SKODA Citigo NF 11-2015 de handleiding

Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

SIMPLY CLEVER
INSTRUCTIEBOEKJE
INSTRUCTIEBOEKJE
ŠKODA Citigo

1ST012732AK
Voorwoord
U heeft gekozen voor een ŠKODA Hartelijk dank voor uw vertrouwen.
De beschrijving van de wagenbediening, belangrijke aanwijzingen over veiligheid, wagenverzorging,
onderhoud en zelfhulp, alsmede technische wagengegevens staan in dit instructieboekje.
Dit instructieboekje daarom aandachtig doorlezen omdat dit een voorwaarde vormt voor een juiste
bediening van de wagen.
Bij het gebruik van de wagen dienen altijd de algemeen geldende landspecifieke wettelijke bepalin-
gen (bv. voor het vervoer van kinderen, het buiten werking stellen van de airbag, het gebruik van ban-
den, het verkeer etc.) in acht te worden genomen.
Wij wensen u veel plezier met uw ŠKODA en te allen tijde een goede reis.
ŠKODA AUTO a.s. (hierna ŠKODA resp. fabrikant)

1ST012732AK
Inhoudsopgave
Wagendocumentatie 4
Omschrijvingen 5
Opbouw en nadere informatie over het
instructieboekje 6
Gebruikte afkortingen
Veiligheid
Passieve veiligheid 8
Algemene aanwijzingen 8
Juiste en veilige zithouding 8
Veiligheidsgordels 11
Veiligheidsgordels gebruiken 11
Gordeloprolautomaten en gordelspanners 13
Airbagsysteem 14
Beschrijving van het airbagsysteem 14
Airbagoverzicht 15
Airbags buiten werking stellen 17
Veilig vervoer van kinderen 19
Kinderzitje 19
Bevestigingssystemen 22
Bediening
Bestuurdersruimte 27
Overzicht
26
Instrumenten en controlelampjes
28
Instrumentenpaneel
28
Multifunctie-indicatie (MFA)
31
Controlelampjes
34
Ontgrendelen en openen
39
Ontgrendelen en vergrendelen
39
Achterklep
43
Ruitbediening 44
Panorama-schuif-kanteldak 46
Licht en zicht 48
Licht 48
Binnenverlichting 51
Zicht 52
Ruitenwissers en -sproeiers 52
Achteruitkijkspiegels 53
Stoelen en hoofdsteunen 55
Stoelen en hoofdsteunen instellen 55
Stoelfuncties 57
Vervoeren en praktische uitrusting 59
Praktische uitrusting 59
Bagageruimte en transport van lading 66
Dakdragers 69
Verwarming en ventilatie 71
Verwarming, handmatige airconditioning 71
Communicatie en multimedia 74
Telefoon en Move & Fun 74
Rijden
Wegrijden en rijden 77
Motor starten en afzetten 77
Start-stopsysteem
79
Remmen en parkeren 80
Handmatig schakelen en pedalen 82
Geautomatiseerde schakelbak 83
Inrijden en zuinig rijden 85
Schade aan de wagen voorkomen 86
Hulpsystemen 87
Algemene aanwijzingen 87
Rem- en stabiliteitssystemen 87
Parkeerhulp (ParkPilot) 89
Snelheidsregelsysteem 90
City Safe Drive 91
Bandenspanningscontrole 93
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en onderhoud 95
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en
technische wijzigingen 95
Wagen wassen 98
Exterieur verzorgen 99
Interieur verzorgen 103
Controleren en bijvullen 106
Brandstof 106
Motorruimte 109
Motorolie 112
Koelvloeistof 114
Remvloeistof 115
Accu 116
Wielen 120
Velgen en banden 120
Winterse omstandigheden 124
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
125
Nooduitrusting 125
Wiel verwisselen 126
Bandenafdichtset 130
Starthulp 133
Wagen afslepen 134
Afstandsbediening 135
Noodontgrendeling/-vergrendeling 136
Ruitenwisserbladen vervangen 137
Zekeringen en gloeilampjes 138
Zekeringen 138
Gloeilampjes vervangen 142
2
Inhoudsopgave
Technische gegevens
Technische gegevens 147
Fundamentele wagengegevens 147
Wagenspecifieke gegevens afhankelijk van
het motortype 151
Trefwoordenlijst
3
Inhoudsopgave
Wagendocumentatie
In de wagendocumentatie van uw wagen zit altijd dit instructieboekje en het
Serviceplan.
Afhankelijk van de uitrusting kan de wagendocumentatie ook het instructie-
boekje van de radio en in enkele landen tevens de brochure Onderweg bevat-
ten.
Instructieboekje
Dit instructieboekje geldt voor alle carrosserievarianten van de wagen en voor
alle bijbehorende modelvarianten alsmede voor alle uitrustingsniveaus.
In dit instructieboekje worden altijd alle uitrustingsvarianten beschreven,
zonder dat deze als meeruitvoering, modelvariant of landafhankelijke uitrus-
ting worden aangegeven. Daarom zijn in uw wagen niet alle uitrustingscom-
ponenten die in dit instructieboekje worden beschreven, aanwezig.
De uitrustingsomvang van uw wagen heeft betrekking op het koopcontract
van uw wagen. Met vragen over de uitrustingsomvang kunt u contact opne-
men met een ŠKODA Partner.
De afbeeldingen in dit instructieboekje dienen alleen ter illustratie. De afbeel-
dingen kunnen op kleine details afwijken van uw wagen; zij zijn slechts als al-
gemene informatie op te vatten.
ŠKODA AUTO a.s. werkt continu aan de verdere verbetering van alle wagens.
Te allen tijde zijn er daarom wijzigingen in de leveringsomvang in vorm, uitrus-
ting en techniek mogelijk. De in dit instructieboekje vermelde informatie komt
overeen met de stand van de gegevens ten tijde van de redactiesluiting.
Uit de technische gegevens, afbeeldingen en informatie in dit instructieboekje
kunnen daarom geen aanspraken worden afgeleid.
Serviceplan
Het Serviceplan bevat documentatie over de aflevering van de wagen, infor-
matie over garantie en servicebeurten.
Instructieboekje van de radio
Het instructieboekje van de radio bevat een beschrijving van de bediening van
de radio.
Brochure Onderweg
De brochure Onderweg bevat telefoonnummers van de dealerbedrijven en ser-
vicepunten in de afzonderlijke landen, alsmede noodoproepnummers.
Boordliteratuur online
Afbeelding 1
Met deze QR-code wordt de internetpagina geopend met een modeloverzicht
van het merk ŠKODA.
De pagina kan eveneens worden opgeroepen door het volgende adres in de
webbrowser in te geven.
http://www.skoda-auto.com/en/mini-apps/owners-manuals/
Het gewenste model kiezen - er wordt een menu met de boordliteratuur
weergegeven.
De productieperiode en de taal kiezen.
Het gewenste instructieboekje kiezen - dit kan ofwel online ofwel in pdf-for-
maat worden weergegeven.
4
Wagendocumentatie
Omschrijvingen
Gebruikte begrippen
In de wagendocumentatie worden de volgende begrippen gebruikt voor de
service aan uw wagen.
- Werkplaats die eenvoudige servicewerkzaamheden aan wagens
van het merk ŠKODA uitvoert. Een specialist kan zowel een ŠKODA Part-
ner, een ŠKODA Servicepartner als ook een onafhankelijke werkplaats
zijn.
- Werkplaats die contractueel door de fabrikant ŠKO-
DA AUTO a.s. of de importeur is geautoriseerd servicewerkzaamheden
aan wagens van het merk ŠKODA uit te voeren en ŠKODA originele on-
derdelen te verkopen.
- Onderneming die door de fabrikant ŠKODA AUTO a.s. of de
importeur is geautoriseerd om nieuwe wagens van het merk ŠKODA te
verkopen en, indien van toepassing, servicewerkzaamheden hieraan uit
te voeren met gebruik van ŠKODA originele onderdelen en ŠKODA origi-
nele onderdelen te verkopen.
Verklaring van symbolen
Een overzicht van de in het instructieboekje gebruikte symbolen en een korte
omschrijving van de betekenis.
Verwijzing naar de inleidende module van een hoofdstuk met belangrijke
informatie en veiligheidsaanwijzingen
Vervolg van de module op de volgende bladzijde
Situaties waarin de wagen zo snel mogelijk tot stilstand dient te worden
gebracht.
® Geregistreerd handelsmerk
ATTENTIE
Teksten met dit symbool informeren over ernstig ongeval-, verwonding- of
levensgevaar.
VOORZICHTIG
Teksten met dit symbool informeren over het gevaar voor beschadiging van de
wagen of een mogelijke functiestoring van systemen.
"Specialist"
"ŠKODA Servicepartner"
"ŠKODA Partner"
Milieu-aanwijzing
Teksten met dit symbool bevatten informatie over milieubescherming alsmede
tips voor een zuinig gebruik.
Let op
In teksten met dit symbool staat extra informatie.
5
Omschrijvingen
Opbouw en nadere informatie over het instructieboekje
Opbouw van instructieboekje
Het instructieboekje is hiërarchisch in de volgende delen onderverdeeld.
Segment (bv. Veiligheid) - de titel van het segment staat altijd onderaan de
linkerbladzijde vermeld.
Hoofdstuk (bv. Airbagsysteem) - de titel van het hoofdstuk staat altijd on-
deraan de rechterbladzijde vermeld.
Subhoofdstuk (bv. Airbagoverzicht)
Inleiding van onderwerp - Moduleoverzicht binnen het subhoofd-
stuk, inleidende informatie over de inhoud van het subhoofdstuk, even-
tueel voor het gehele subhoofdstuk geldende aanwijzingen.
Module (bv. Voorairbags)
Informatiezoeken
Bij het informatiezoeken in het instructieboekje adviseren we om de Tref-
woordenlijst aan het einde van het instructieboekje te gebruiken.
Richtingsinformatie
Alle richtingsinformatie, zoals "links", "rechts", "voor", "achter", heeft betrek-
king op het vooruit rijden van de wagen.
Eenheden
De volume-, gewichts-, snelheids- en afmetingeninformatie wordt in metrische
eenheden vermeld, tenzij anders vermeld.
6
Opbouw en nadere informatie over het instructieboekje
Gebruikte afkortingen
Afkorting Betekenis
1/min Omwentelingen per minuut van de motor
ABS Antiblokkeersysteem
AGM Accutype
ASG Geautomatiseerde schakelbak
ASR Tractiecontrole
CNG Gecomprimeerd aardgas
CO
2
Koolstofdioxide
COC Conformiteitsverklaring
EDS Elektronisch sperdifferentieel
ECE Europese Economische Commissie
EPC Controle van de motorelektronica
ESC Stabiliteitscontrole
ET Inpersdiepte van de velg
EU Europese Unie
G-TEC Aanduiding van wagens op aardgas
HBA Remassistent
HHC Bergwegrijhulp
kW Kilowatt, eenheid voor het vermogen
MG Schakelbak
MFA Multifunctie-indicatie
MPI Benzinemotor met Multi-Point-inspuitsysteem
N1
Een uitsluitend of voornamelijk voor het transport van goe-
deren ontworpen bestelwagen
Nm Newtonmeter, eenheid voor het motorkoppel
OPS Optisch parkeersysteem
TMC
Dienst voor het leveren van verkeersinformatie aan de be-
stuurder
VIN Chassisnummer
W Watt, eenheid voor het vermogen
7
Gebruikte afkortingen
Veiligheid
Passieve veiligheid
Algemene aanwijzingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Vóór elke rit
8
Rijveiligheid 8
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie, tips en aanwijzingen met be-
trekking tot het thema passieve veiligheid.
We hebben hier alles samengevat wat u bijvoorbeeld over veiligheidsgordels,
airbags en het veilig vervoer van kinderen moet weten.
Meer informatie met betrekking tot de veiligheid die uw en uw passagiers aan-
gaan, vindt u in de volgende hoofdstukken in dit instructieboekje.
De complete wagendocumentatie moet altijd in de wagen aanwezig zijn. Dit is
vooral belangrijk als u de wagen verhuurt of verkoopt.
Vóór elke rit
Voor uw eigen veiligheid en voor de veiligheid van uw passagiers moet voor
elke rit op de onderstaande punten worden gelet.
Controleren of de verlichting en de knipperlichten correct functioneren.
Ervoor zorgen dat de ruitenwissers goed werken en de toestand van de rui-
tenwisserbladen goed is.
Ervoor zorgen dat alle ruiten een helder en goed zicht naar buiten bieden.
De spiegels zo instellen dat het zicht naar achteren is gewaarborgd.
Ervoor zorgen dat de spiegels niet afgedekt zijn.
De bandenspanning controleren.
Motorolie-, remvloeistof- en koelvloeistofpeil controleren.
Aanwezige bagage goed bevestigen.
De toegestane asbelastingen en het maximaal toegestaan gewicht van de
wagen niet overschrijden.
Alle portieren, de motorkap en de achterklep sluiten.
Controleren of er geen voorwerpen zijn die de bediening van de pedalen kun-
nen beïnvloeden.
Kinderen beschermen met een geschikt kinderzitje en een op een juiste wij-
ze omgegespte veiligheidsgordel » pagina 19, Veilig vervoer van kinderen.
De juiste zithouding innemen » pagina 8, Juiste en veilige zithouding. Uw
passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te nemen.
Rijveiligheid
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf, voor alle passa-
giers en in het bijzonder voor kinderen. Als uw rijveiligheid wordt beïnvloed,
brengt u niet alleen uzelf, maar ook andere verkeersdeelnemers in gevaar.
Daarom op de volgende aanwijzingen letten.
Laat u niet van het verkeer afleiden door bijvoorbeeld passagiers of telefoon-
gesprekken.
Niet rijden als uw rijvaardigheid is verminderd (bijvoorbeeld door medicijnen,
alcohol of drugs).
De verkeersregels en de aangegeven snelheid aanhouden.
Uw rijsnelheid steeds aan de toestand van de weg en de verkeers- en weers-
omstandigheden aanpassen.
Op lange ritten regelmatig pauzeren (ten minste eens in de twee uur).
Voor de bijrijder gelden de volgende aanwijzingen die, indien ze niet worden
opgevolgd, tot zwaar of dodelijk letsel kunnen leiden.
Niet tegen het dashboard leunen.
De voeten niet op het dashboard leggen.
Voor alle inzittenden gelden de volgende aanwijzingen die, indien ze niet wor-
den opgevolgd, tot zwaar of dodelijk letsel kunnen leiden.
Niet alleen op het voorste deel van de zitting gaan zitten.
Niet dwars op de stoel gaan zitten.
Niet uit de ruiten leunen.
De ledematen niet in de ruitopeningen steken.
De voeten niet op de zitting leggen.
Juiste en veilige zithouding
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Juiste zithouding van de bestuurder 9
Stand van het stuurwiel instellen
9
Juiste zithouding van de bijrijder
10
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
10
8
Veiligheid
ATTENTIE
De voorstoelen en alle hoofdsteunen moeten altijd overeenkomstig de li-
chaamslengte worden ingesteld en de veiligheidsgordels moeten altijd
goed omgegespt zijn, zodat de inzittenden zo optimaal mogelijk worden
beschermd.
Iedere inzittende in de wagen moet de bij die zitplaats horende veilig-
heidsgordel juist omgespen en dragen. Kinderen moeten met een geschikt
veiligheidssysteem worden vastgezet » pagina 19, Veilig vervoer van kin-
deren.
Door een verkeerde zithouding stelt de inzittende zich bloot aan levens-
gevaarlijk letsel.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, om-
dat anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve
zin worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
Juiste zithouding van de bestuurder
Afbeelding 2 Juiste zithouding van de bestuurder / juist vasthouden van
het stuurwiel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 9.
Met het oog op uw eigen veiligheid en om het gevaar voor verwondingen bij
een ongeval te verminderen, moeten de volgende aanwijzingen in acht wor-
den genomen.
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat u de pedalen met
licht gebogen benen volledig kunt intrappen.
De leuning zodanig verstellen, dat u het stuurwiel op het bovenste punt
met licht gebogen armen kunt vastpakken.
Het stuurwiel zo instellen dat de afstand
A
tussen stuurwiel en borstkas
ten minste 25 cm bedraagt » Afbeelding 2.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 13.
ATTENTIE
Vóór elke rit de juiste zithouding innemen en deze houding ook tijdens de
rit niet wijzigen. Ook de passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te
nemen en deze houding ook tijdens de rit niet te wijzigen.
Een afstand tot het stuurwiel van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mi-
nimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet be-
schermen - levensgevaar!
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de
buitenzijde van het stuur op "kwart" over "negen" » Afbeelding 2. Nooit het
stuurwiel op "12 uur" vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in
het midden of aan de binnenzijde van het stuurwiel). In dergelijke gevallen
zou bij activering van de bestuurdersairbag letsel aan uw armen, handen en
hoofd kunnen worden toegebracht.
Zorg ervoor dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden om-
dat deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen ko-
men. U zou dan niet in staat zijn om het koppelingspedaal in te trappen, te
remmen of gas te geven.
Stand van het stuurwiel instellen
Afbeelding 3 Stuurwielstand instellen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 9.
Het stuurwiel kan in hoogte worden ingesteld.
De borghendel onder het stuurwiel in pijlrichting
1
zwenken » Afbeelding 3.
9
Passieve veiligheid
Het stuurwiel in de gewenste stand zetten. Het stuurwiel kan in pijlrichting
2
worden versteld.
De borghendel tot de aanslag in pijlrichting
3
drukken.
ATTENTIE
Het stuurwiel nooit tijdens het rijden verstellen, maar alleen als de wagen
stilstaat!
De borghendel moet vergrendeld zijn, zodat de stand van het stuurwiel
niet onbedoeld verandert - gevaar voor ongevallen!
Juiste zithouding van de bijrijder
Lees en bekijk eerst op bladzijde 9.
Met het oog op de veiligheid van de passagier en om het gevaar voor verwon-
dingen bij een ongeval te verminderen, moeten de volgende aanwijzingen in
acht worden genomen.
De bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar achteren schuiven. De bijrijder moet
een minimale afstand van 25 cm ten opzichte van het dashboard aanhou-
den, zodat de airbag bij een activering de grootst mogelijke veiligheid
biedt.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 13.
In uitzonderingsgevallen kan de bijrijdersvoorairbag buiten werking worden
gesteld » pagina 17, Airbags buiten werking stellen.
ATTENTIE
Een afstand tot het dashboard van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mi-
nimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet be-
schermen - levensgevaar!
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw
voeten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zittingen. Door een
verkeerde zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan
een verhoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag
kunt u zich door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden!
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
Lees en bekijk eerst op bladzijde 9.
Om het gevaar voor verwondingen bij plotseling remmen of een ongeval te
verminderen, moeten de passagiers op de zitplaatsen achterin op het volgen-
de letten:
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 13.
Een geschikt kinderveiligheidssysteem gebruiken als u kinderen in de wa-
gen meeneemt » pagina 19, Veilig vervoer van kinderen.
10
Veiligheid
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels gebruiken
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Het natuurkundige principe van een frontale botsing 12
Correct gordelbandverloop 12
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken 13
Correct omgegespte veiligheidsgordels bieden een goede bescherming bij on-
gelukken. Ze verkleinen het risico op lichamelijk letsel aanzienlijk en vergroten
de kans een zwaar ongeval te overleven.
Correct omgegespte veiligheidsgordels houden de inzittenden op correct inge-
stelde stoelen in de juiste zithouding.
Bij het vervoeren van kinderen moet u rekening houden met speciale veilig-
heidsaspecten » pagina 19, Veilig vervoer van kinderen.
ATTENTIE
Vóór elke rit de veiligheidsgordel correct omgespen - ook in stadsverkeer!
Dit geldt ook voor de overige passagiers - gevaar voor verwondingen!
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt al-
leen bij een correcte zithouding bereikt » pagina 8, Juiste en veilige zithou-
ding.
De leuningen mogen niet te ver naar achteren staan, omdat anders de
werking van de veiligheidsgordel teniet kan worden gedaan.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het juiste gordelbandverloop
Altijd op het juiste verloop van de veiligheidsgordel letten. Een verkeerd
gedragen veiligheidsgordel kan zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel lei-
den.
Een te los gedragen veiligheidsgordel kan tot letsel leiden, omdat uw li-
chaam bij een ongeval door de bewegingsenergie verder naar voren komt
en dan abrupt door de veiligheidsgordel wordt afgeremd.
De gordel nooit over vaste of breekbare voorwerpen leiden (bijvoorbeeld
brillen, balpennen, sleutels enzovoort). Deze voorwerpen kunnen tot ver-
wondingen leiden.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het bedienen van de veiligheidsgordels
De gordel mag niet zijn vastgeklemd, zijn verdraaid of langs scherpe rand-
en schuren.
Let erop dat de veiligheidsgordel bij het sluiten van het portier niet wordt
ingeklemd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het juiste gebruik van de veiligheidsgordels
Met een veiligheidsgordel mogen nooit twee personen (ook geen kinde-
ren) worden vastgegespt.
De slotgesp mag alleen in het bij de betreffende zitting behorende slot-
deel worden gestoken. Het verkeerd omdoen van de veiligheidsgordel be-
invloedt de beschermende werking hiervan en de kans op letsel neemt toe.
De invoertrechter van de slotgesp mag niet verstopt zijn, omdat anders
de slotgesp niet kan vergrendelen.
Veel lagen kleding en ook losse kleding (bijvoorbeeld een mantel over
een colbert) belemmeren het correct aanliggen en de werking van de veilig-
heidsgordels.
Geen klemmen of andere voorwerpen voor het instellen van de veilig-
heidsgordels (bijvoorbeeld voor het inkorten van de veiligheidsgordels bij
kleinere personen) gebruiken.
De veiligheidsgordels voor de zitplaatsen achterin kunnen alleen goed
functioneren als de achterbankrugleuning correct is vergrendeld » pagina
58, Achterbankleuning.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het onderhoud van de veiligheidsgordels
De gordelband moet schoon worden gehouden. Een vervuilde gordelband
kan de werking van de veiligheidsgordel negatief beïnvloeden » pagina 105,
Veiligheidsgordels.
De veiligheidsgordels mogen niet worden uitgebouwd en op geen enkele
manier worden gewijzigd. Nooit proberen om de veiligheidsgordels zelf te
repareren.
11
Veiligheidsgordels
ATTENTIE (vervolg)
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Als beschadi-
gingen van de veiligheidsgordel, de gordelverbindingen, de gordeloprolau-
tomaat of het slot worden vastgesteld, moet de betreffende veiligheids-
gordel door een specialist worden vervangen.
Veiligheidsgordels die tijdens een ongeval worden belast en daardoor uit-
gerekt worden, moeten worden vervangen - bij voorkeur door een specia-
list. Tevens moeten de verankeringen van de veiligheidsgordels worden ge-
controleerd.
Het natuurkundige principe van een frontale botsing
Afbeelding 4 Niet-vastgegespte bestuurder / niet-vastgegespte passa-
gier op zitplaats achterin
Lees en bekijk eerst op bladzijde 11.
Zodra de wagen in beweging is, ontstaat zowel bij de wagen als bij de inzitten-
den van de wagen bewegingsenergie, de zogenaamde kinetische energie.
De mate van kinetische energie is sterk afhankelijk van de snelheid van de wa-
gen en van het gewicht van de wagen en de inzittenden.
Als bijvoorbeeld de snelheid van 25 km/h naar 50 km/h wordt verdubbeld,
wordt de bewegingsenergie verviervoudigd.
Het gewicht van bijvoorbeeld een persoon van 80 kg "neemt" bij 50 km/h toe
tot 4,8 ton (4.800 kg).
Bij een frontale botsing worden niet-vastgegespte inzittenden naar voren ge-
slingerd en stoten zij ongecontroleerd tegen delen in het interieur, zoals het
stuurwiel, het dashboard of de voorruit » Afbeelding 4 -
. U kunt onder be-
paalde omstandigheden zelfs uit de wagen worden geslingerd, wat levensge-
vaarlijk of zelfs dodelijk letsel tot gevolg kan hebben.
Een niet-vastgegespte passagier op een van de zitplaatsen achterin die geen
gordel draagt, brengt niet alleen zichzelf in gevaar, maar ook degene die vóór
hem zit » Afbeelding 4 -
.
Correct gordelbandverloop
Afbeelding 5
Verloop van de gordelband van de schouder- en heupgor-
del / gordelverloop bij zwangere vrouwen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 11.
Voor de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels is het gor-
delverloop van groot belang.
Het schoudergordeldeel mag nooit over de hals lopen, maar moet ongeveer
over het midden van de schouder lopen en goed tegen het bovenlichaam aan-
liggen. Het heupgordeldeel moet vóór het bekken worden gelegd, mag niet
over de buik lopen en moet altijd strak tegen het lichaam aanliggen » Afbeel-
ding 5 -
.
Veiligheidsgordels bij zwangere vrouwen
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen dat
biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind.
Bij zwangere vrouwen moet het heupgordeldeel zo diep mogelijk tegen het
bekken liggen, zodat er geen druk op de onderbuik wordt uitgeoefend » Af-
beelding 5 -
.
12
Veiligheid
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
Afbeelding 6 Veiligheidsgordel omgespen / losmaken
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 11.
Vóór het omgespen van de veiligheidsgordel moet aan de volgende voorwaar-
den zijn voldaan.
Correcte afgestelde hoofdsteun (geldt niet voor stoelen met geïntegreer-
de hoofdsteunen).
Correcte ingestelde stoel (geldt voor de voorstoelen).
Correct afgesteld stuurwiel (geldt voor de bestuurdersstoel).
Omgespen
De gordel aan de slotgesp langzaam over borst en bekken trekken.
De slotgesp in het bij de stoel behorende gordelslot » Afbeelding 6 -
ste-
ken tot deze hoorbaar vastklikt.
Aan de veiligheidsgordel trekken en controleren of de slotgesp goed in het
slot is vastgeklikt.
Losmaken
Veiligheidsgordel alleen bij stilstaande wagen losmaken.
De rode knop in het gordelslot » Afbeelding 6 -
indrukken, de slotgesp
springt uit het slot.
De gordel met de hand teruggeleiden, zodat deze gemakkelijker volledig op-
rolt en daarbij niet verdraait.
VOORZICHTIG
Bij het losmaken van de veiligheidsgordel erop letten, dat de slotgesp de por-
tierbekleding en andere delen van het interieur niet beschadigt.
Gordeloprolautomaten en gordelspanners
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gordeloprolautomaten
13
Gordelspanners 13
Gordeloprolautomaten
Elke veiligheidsgordel is uitgerust met een gordeloprolautomaat. Bij langzaam
trekken aan de veiligheidsgordel is de volledige bewegingsvrijheid van de gor-
del gegarandeerd.
Als met een ruk aan de veiligheidsgordel wordt getrokken, wordt deze door de
oprolautomaat geblokkeerd. De veiligheidsgordels blokkeren ook bij een nood-
remming, bij het accelereren, bij het rijden in de bergen en in bochten.
ATTENTIE
Indien de veiligheidsgordel niet blokkeert als hier met een ruk aan wordt
getrokken, dient deze direct door een specialist te worden gecontroleerd.
Gordelspanners
De veiligheid van gordeldragende bestuurder en bijrijder wordt door de gor-
delspanners op de oprolautomaten van de voorste veiligheidsgordels vergroot.
De veiligheidsgordels worden bij een ongeval door de gordelspanners strakge-
trokken, zodat een ongewenste lichaamsbeweging wordt voorkomen.
Bij een frontale aanrijding vanaf een bepaalde zwaarte worden de voorste vei-
ligheidsgordels automatisch gespannen.
Bij een aanrijding van opzij met een bepaalde zwaarte wordt de voorste veilig-
heidsgordel aan de zijde van de aanrijding automatisch gespannen.
Bij lichte frontale botsingen, aanrijdingen van opzij en van achteren, bij een
koprol en bij ongevallen waarbij geen grote krachten werkzaam zijn, vindt er
geen activering van de gordelspanners plaats.
13
Veiligheidsgordels
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het systeem evenals het uit- en inbouwen van
systeemonderdelen vanwege andere reparatiedoeleinden mogen alleen
door een specialist worden uitgevoerd.
Als de gordelspanners werden geactiveerd, moet het systeem worden
vervangen.
Let op
De gordelspanners kunnen ook bij niet gedragen veiligheidsgordels worden
geactiveerd.
Bij het activeren van de gordelspanners komt rook vrij. Dat is geen teken dat
de wagen in brand staat.
Airbagsysteem
Beschrijving van het airbagsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Systeembeschrijving 15
Airbagactivering 15
Het airbagsysteem biedt in samenwerking met de omgegespte veiligheidsgor-
dels een extra inzittendenbescherming bij ernstige aanrijdingen van voren en
van opzij.
De status van het airbagsysteem wordt door het controlelampje
in het in-
strumentenpaneel weergegeven » pagina 37.
ATTENTIE
De beste beschermende werking van de airbags wordt alleen in combi-
natie met omgegespte veiligheidsgordels bereikt.
De airbag is geen vervanging van de veiligheidsgordel, maar een deel van
het totale passieve veiligheidsconcept van de wagen.
Om ervoor te zorgen dat de inzittenden bij het activeren van de airbags
zo optimaal mogelijk worden beschermd, moet de instelling van de voor-
stoelen aan de lichaamsgrootte zijn aangepast » pagina 8, Juiste en veilige
zithouding.
Wanneer u tijdens het rijden geen veiligheidsgordels hebt omgegespt, te
ver naar voren leunt of een andere verkeerde zitpositie inneemt, staat u bij
een ongeval bloot aan een verhoogd gevaar voor letsel.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het behandelen van het airbagsysteem
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een specia-
list laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij een on-
geval niet worden geactiveerd.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering wor-
den aangebracht.
14
Veiligheid
ATTENTIE (vervolg)
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbou-
wen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaam-
heden (bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een spe-
cialist worden uitgevoerd.
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
Geen wijzigingen aanbrengen aan de afzonderlijke delen van het airbag-
systeem, omdat dit tot activering van een airbag kan leiden.
Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden vervangen.
Systeembeschrijving
Lees en bekijk eerst op bladzijde 14.
Het opblazen van de airbag vindt in een fractie van een seconde plaats.
Als de airbags worden geactiveerd, vullen ze zich met gas en ontvouwen zich.
Bij het opblazen van de airbag komt een grijs-wit of rood, onschadelijk gas vrij.
Dat is volkomen normaal en betekent niet dat er in de wagen brand is uitge-
broken.
Het airbagsysteem bestaat (afhankelijk van de wagenuitvoering) uit de
volgende delen.
Voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder » pagina 16.
Zij-airbags Head-Thorax » pagina 17.
Airbagcontrolelampje in het instrumentenpaneel » pagina 37,
Airbagsys-
teem.
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag » pagina 18.
Controlelampje voor bijrijdersvoorairbag in het middenstuk van het dash-
board » pagina 18.
Airbagactivering
Lees en bekijk eerst op bladzijde 14.
Het airbagsysteem is alleen bij ingeschakeld contact actief.
Activeringsvoorwaarden
De voor elke situatie geldende activeringsvoorwaarden van het airbagsysteem
kunnen niet exact worden gedefinieerd. Een belangrijke rol hierbij spelen bij-
voorbeeld factoren zoals de aard van het obstakel dat door de wagen wordt
geraakt (hard, zacht), de botsingshoek, rijsnelheid enzovoort.
Doorslaggevend voor de activering van de airbags is de optredende mate van
vertraging. Als de tijdens de botsing optredende en gemeten vertraging van de
wagen onder de in het regelapparaat aangegeven referentiewaarden blijft,
worden de airbags niet geactiveerd, hoewel de wagen als gevolg van de bot-
sing vrij sterk vervormd kan zijn.
Bij ernstige frontale aanrijdingen worden de volgende airbags geactiveerd.
Bestuurdersvoorairbag.
Bijrijdersvoorairbag.
Bij ernstige aanrijdingen van opzij wordt de volgende airbag geactiveerd.
Zij-airbag Head-Thorax aan zijde van het ongeval.
Bij een airbagactivering gebeurt het volgende.
De binnenverlichting gaat branden (ook als de automatische bediening van
de binnenverlichting ingeschakeld is - schakelaar
).
De alarmlichten worden ingeschakeld.
Alle portieren worden ontgrendeld.
De brandstoftoevoer naar de motor wordt onderbroken.
Wanneer volgt er geen airbagactivering?
Bij lichte frontale aanrijdingen, lichte aanrijdingen van opzij en aanrijdingen
van achteren, kantelen van de wagen of een koprol vindt er geen airbagactive-
ring plaats.
Airbagoverzicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorairbags
16
Zij-airbags Head-Thorax 17
15
Airbagsysteem
Voorairbags
Afbeelding 7 Bestuurdersvoorairbag in het stuurwiel / bijrijdersvoorair-
bag in het dashboard
Afbeelding 8
Veilige afstand tot het stuurwiel
De voorairbags bieden een extra bescherming voor het hoofd- en borstbereik
van de bestuurder en bijrijder bij zware frontale botsingen.
De bestuurdersvoorairbag zit in het stuurwiel, de bijrijdersvoorairbag zit in het
dashboard boven het opbergvak » Afbeelding 7 -
.
Als de airbags worden geactiveerd, ontvouwen ze zich voor de bestuurder en
bijrijder » Afbeelding 8 -
. Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag
wordt de voorwaartse beweging van de bestuurder en de bijrijder gedempt en
het gevaar voor letsel voor hoofd en bovenlichaam verminderd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de juiste zitpositie
Het is belangrijk dat de bestuurder en bijrijder een afstand van minstens
25 cm tot het stuurwiel resp. het dashboard aanhouden
A
» Afbeelding 8.
Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u
niet beschermen - levensgevaar! De voorstoelen moeten altijd overeen-
komstig de lichaamslengte zijn ingesteld.
Bij het activeren van de airbag treden grote krachten op, zodat bij een
verkeerde stoelinstelling of zitpositie letsel kan optreden.
Tussen de inzittenden voorin en het werkingsgebied van de airbag mo-
gen zich geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden.
ATTENTIE
Voorairbag en vervoer van kinderen
Kinderen mogen nooit onbeschermd op de voorstoel van de wagen wor-
den meegenomen. Als airbags bij een ongeval worden geactiveerd, zouden
kinderen zwaar gewond kunnen raken of zelfs worden gedood!
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagi-
na 18, Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen. Als dat niet gebeurt,
kan het kind door de geactiveerde bijrijdersvoorairbag zwaar gewond raken
of zelfs worden gedood.
ATTENTIE
Algemene aanwijzingen
Het stuurwiel en het oppervlak van de airbageenheid in het dashboard
aan bijrijderszijde niet beplakken, bekleden of op andere wijze bewerken.
Deze delen mogen alleen met een droge of met water vochtig gemaakte
doek worden gereinigd. Op de afdekkingen van de airbageenheid of in de
onmiddellijke nabijheid daarvan mag niets (bijvoorbeeld bekerhouders, te-
lefoonhouders enz.) worden gemonteerd.
Nooit voorwerpen op het dashboardoppervlak van de bijrijdersairbag
neerleggen.
Let op
In wagens met bestuurdersvoorairbag zit op het stuurwiel het opschrift
.
In wagens met bijrijdersvoorairbag zit op het dashboard aan bijrijderszijde
het opschrift

.
16
Veiligheid
Zij-airbags Head-Thorax
Afbeelding 9 Inbouwplaats van de zij-airbag in de voorstoel / werkings-
gebied van de zij-airbag
De zij-airbags Head-Thorax bieden extra bescherming voor het bovenlichaam
(borst, buik en bekken) en het hoofd van de inzittenden bij zware aanrijdingen
van opzij.
De zij-airbags zijn in de rugleuningvulling van de voorstoelen ondergebracht
» Afbeelding 9 -
.
Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag » Afbeelding 9 -
wordt de
voorwaartse beweging van de inzittenden gedempt en het gevaar voor letsel
voor het volledige bovenlichaam (borst, buik en bekken) aan de zijde die naar
het portier is gericht verminderd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de juiste zitpositie
Uw hoofd nooit op de plaats houden waar de zij-airbag naar buiten komt.
Anders zou u bij een ongeval zwaar gewond kunnen raken. Dit geldt met
name voor kinderen die niet in een geschikt kinderzitje worden vervoerd
» pagina 21, Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag.
Tussen de personen en het werkingsgebied van de airbag mogen zich
geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden. Op de portieren
mogen geen accessoires, zoals bekerhouders, aangebracht zijn.
Als kinderen tijdens het rijden een verkeerde zithouding innemen, wor-
den zij bij een ongeval blootgesteld aan een verhoogd gevaar voor letsel.
Dit kan zware verwondingen tot gevolg hebben » pagina 19, Kinderzitje.
ATTENTIE
Geen voorwerpen in het werkingsgebied van de zij-airbags leggen - ge-
vaar voor verwondingen!
Het airbagregelapparaat werkt met de druksensoren die in de voorportie-
ren zijn aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de
portierbekledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra
luidsprekers) worden uitgevoerd. Meer informatie » pagina 97, Airbags.
Er mogen geen grote krachten, zoals krachtig stoten, trappen enzovoort,
op de rugleuningen worden uitgeoefend, omdat anders het systeem kan
worden beschadigd. De zij-airbags zouden in dit geval niet worden geacti-
veerd!
U mag geen stoelhoezen op de bestuurders- of bijrijdersstoel aanbrengen
die niet uitdrukkelijk door ŠKODA zijn vrijgegeven. Omdat de airbag aan de
zijkant uit de stoel wordt ontvouwen, zou bij gebruik van niet-vrijgegeven
stoelhoezen de beschermende werking van de zij-airbags aanzienlijk wor-
den beperkt.
Beschadigingen aan de originele stoelbekleding bij de zij-airbageenheid
moeten direct door een specialist worden gerepareerd.
De airbageenheden in de voorstoelen mogen geen beschadigingen,
scheuren en diepe krassen vertonen. Openen met geweld is niet toege-
staan.
Let op
In wagens met zij-airbags zit aan de voorstoelleuning een label met het op-
schrift .
Airbags buiten werking stellen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Airbags buiten werking stellen
17
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 18
Airbags buiten werking stellen
Als de wagen wordt verkocht moet de complete wagendocumentatie aan de
koper worden meegegeven Let op dat ook de documentatie voor een eventu-
eel buiten werking gestelde airbag aan bijrijderszijde daarbij hoort!
17
Airbagsysteem
Als er in de wagen een airbag buiten werking is gesteld, dan moet de koper
hiervan op de hoogte worden gesteld!
Het buiten werking stellen van de airbags is bedoeld voor de volgende
situaties.
Indien een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel moet wor-
den gebruikt » pagina 19, Veilig vervoer van kinderen.
Indien ondanks een correcte instelling van de bestuurdersstoel de afstand
van ten minste 25 cm tussen het midden van het stuurwiel en het borstbeen
niet kan worden aangehouden.
Indien in verband met een handicap speciale accessoires in de buurt van het
stuurwiel nodig zijn.
Indien andere stoelen worden gemonteerd (bijvoorbeeld orthopedische stoe-
len zonder zij-airbag).
De bijrijdersvoorairbag kan met de sleutelschakelaar buiten werking worden
gesteld » Afbeelding 10 op pagina 18 -
.
Wij adviseren, andere airbags zo nodig door een ŠKODA Servicepartner buiten
werking te laten stellen.
Aanduiding voor buiten werking stelling
Aanduiding voor buiten werking gestelde airbag » pagina 37,
Airbagsys-
teem.
Let op
Een ŠKODA Servicepartner kan u vertellen, of en welke airbags bij uw wagen
buiten werking kunnen resp. moeten worden gesteld.
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen
Afbeelding 10 Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag / controlelamp-
je voor bijrijdersvoorairbag
Met de sleutelschakelaar wordt de bijrijdersvoorairbag buiten werking gesteld.
Standen van de sleutelschakelaar » Afbeelding 10 -
Bijrijdersvoorairbag in paraatheid
Bijrijdersvoorairbag buiten werking gesteld
Buiten werking stellen
Het contact uitschakelen.
Het bijrijdersportier openen.
Bij een radiografische afstandsbediening de sleutelbaard volledig uitklappen
» .
De sleutel voorzichtig tot de aanslag in de sleuf van de sleutelschakelaar
schuiven.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar » Afbeelding 10 -
voor-
zichtig in de stand

draaien.
De sleutel uit de sleuf in de sleutelschakelaar trekken » .
Het bijrijdersportier sluiten.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje




» Afbeelding 10 -
brandt.
In paraatheid brengen
Het contact uitschakelen.
Het bijrijdersportier openen.
Bij een radiografische afstandsbediening de sleutelbaard volledig uitklappen
» .
De sleutel voorzichtig tot de aanslag in de sleuf van de sleutelschakelaar
schuiven.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar » Afbeelding 10 -
voor-
zichtig in de stand

draaien.
De sleutel uit de sleuf in de sleutelschakelaar trekken » .
Het bijrijdersportier sluiten.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje




» Afbeelding 10 -
niet brandt.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het buiten werking stellen of in
paraat brengen van de airbag.
De airbag alleen bij afgezet contact buiten werking stellen! Anders kunt u
een storing in het systeem voor het buiten werking stellen van de airbag
veroorzaken.


18
Veiligheid
ATTENTIE (vervolg)
Als het controlelampje     knippert, dan wordt de bijrij-
dersairbag bij een ongeval niet geactiveerd! Het airbagsysteem zo snel mo-
gelijk door een specialist laten controleren.
De sleutel tijdens het rijden niet in de sleutelschakelaar laten zitten -
door trillingen kan de sleutel de sleuf verdraaien en de airbag in paraatheid
brengen! De airbag kan dan bij een ongeval onverwacht geactiveerd wor-
den - er bestaat gevaar voor verwondingen en levensgevaar!
VOORZICHTIG
Een onvoldoende uitgeklapte sleutelbaard kan de sleutelschakelaar beschadi-
gen!
Veilig vervoer van kinderen
Kinderzitje
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel 20
Gebruik van het kinderzitje op de bijrijdersstoel 21
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag 21
Groepenindeling van kinderzitjes 21
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd 22
Ter voorkoming van zwaar of dodelijk letsel moeten kinderen altijd in een kin-
derzitje worden meegenomen dat geschikt is voor de lichaamsgrootte, het ge-
wicht en de leeftijd.
Wij adviseren u vanwege veiligheidsredenen, kinderen altijd op de achterbank
te vervoeren.
Er moeten kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm van de Europese Unie wor-
den gebruikt.
De kinderzitjes die aan de ECE-R 44-norm voldoen, zijn voorzien van een niet
verwijderbaar keurmerk: grote E in een cirkel, daaronder het keuringsnummer.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 en 3 dient erop te worden gelet dat de door-
voerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke hoogte
bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde.
ATTENTIE
In geen geval mogen kinderen - ook geen baby's! - op schoot worden
meegenomen.
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. Bij bepaalde externe
klimatologische omstandigheden kunnen in de wagen levensbedreigende
temperaturen ontstaan.
Het kind dient dient tijdens de gehele duur van de rit beveiligd te zijn! An-
ders zou het kind in geval van een ongeval door de wagen kunnen worden
geslingerd en kan hierdoor zichzelf en de andere passagiers levensgevaar-
lijk verwonden.
19
Veilig vervoer van kinderen
ATTENTIE (vervolg)
Als kinderen tijdens het rijden naar voren leunen of een verkeerde zithou-
ding innemen, staan ze bij een ongeval bloot aan een groter risico op licha-
melijk letsel. Dit geldt in het bijzonder voor kinderen die op de
bijrijdersstoel worden vervoerd - als het airbagsysteem bij een ongeval
wordt geactiveerd kunnen ze zwaar gewond raken of zelfs worden gedood!
Let voor het goede verloop van de gordels beslist op de gegevens van de
fabrikant van het kinderzitje. Een verkeerd gedragen veiligheidsgordel kan
zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
Er moet worden gecontroleerd of de veiligheidsgordels correct over het li-
chaam lopen. Bovendien moet erop worden gelet, dat de gordel niet door
eventuele scherpe randen kan worden beschadigd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld. Meer
informatie » pagina 20, Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel. Zo-
dra het naar achteren gerichte kinderzitje op de bijrijdersstoel niet meer
wordt gebruikt, dient de bijrijdersvoorairbag weer in paraatheid te worden
gebracht.
Bij het inbouwen van het kinderzitje op een zitplaats achterin moet de
betreffende voorstoel zo worden ingesteld dat deze niet het kinderzitje
resp. het in het kinderzitje meegenomen kind raakt.
VOORZICHTIG
Vóór het inbouwen van een naar voren gericht kinderzitje de betreffende
hoofdsteun zo hoog mogelijk instellen (geldt voor de achterzitplaatsen).
Indien de hoofdsteun ook in de hoogste stand het inbouwen van het kinder-
zitje voorkomt, moet de hoofdsteun worden uitgebouwd (geldt voor de achter-
zitplaatsen) » pagina 56. Na het uitbouwen van het kinderzitje de hoofd-
steun weer inbouwen.
Let op
Wij adviseren u kinderzitjes uit het originele ŠKODA accessoiresprogramma te
gebruiken. Deze kinderzitjes werden voor het gebruik in ŠKODA-wagens ont-
wikkeld en getest. Zij voldoen aan de ECE-R 44-norm.
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
Geldt niet voor Taiwan
Afbeelding 11
Sticker op de B-stijl aan bijrij-
derszijde
Afbeelding 12
Zonneklep aan bijrijderszijde / sticker
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 19.
Nooit een naar achteren gericht kinderzitje op een stoel gebruiken die door
een zich hiervoor bevindende parate airbag wordt beveiligd. Het kind kan
hierdoor zwaar tot dodelijk letsel oplopen.
Op dit feit attenderen ook stickers die zich op de volgende plaatsen kunnen
bevinden.
Op de B-stijl aan bijrijderszijde » Afbeelding 11. De sticker is zichtbaar na het
openen van het bijrijdersportier.
Op de zonneklep aan bijrijderszijde » Afbeelding 12.
20
Veiligheid
Bij gebruik van een kinderzitje op de bijrijdersstoel, moeten de volgende aan-
wijzingen worden opgevolgd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » .
De bijrijdersstoelleuning zo mogelijk verticaal zetten, zodat tussen bijrijders-
stoel en leuning van het kinderzitje een stabiel contact bestaat.
De bijrijdersstoel zo mogelijk naar achteren verschuiven, zodat geen contact
bestaat tussen de bijrijdersstoel en het daarachter aangebrachte kinderzitje.
De in hoogte verstelbare bijrijdersstoel zo ver mogelijk omhoog zetten.
ATTENTIE
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een naar
achteren gericht kinderzitje gebruiken. Dit kinderzitje bevindt zich in het
gebied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij acti-
vering het kind zwaar of zelfs levensgevaarlijk verwonden.
Gebruik van het kinderzitje op de bijrijdersstoel
Geldt voor Taiwan
Afbeelding 13 Zonneklep aan bijrijderszijde / sticker
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 19.
Geen zuigelingen, kleuters en kinderen op de bijrijdersstoel vervoeren.
Op dit feit attendeert ook de sticker die op een van de volgende plaatsen zit
» Afbeelding 13.
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag
Afbeelding 14
Een niet goed vastgezet kind in
een niet-correcte zithouding - in
gevaar gebracht door de zij-air-
bag / het met een kinderzitje wel
goed vastgezette kind
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 19.
Kinderen mogen zich nooit in het gebied bevinden waarin de zij-airbag naar
buiten komt » Afbeelding 14 -
.
Tussen het kind en het gebied waarin de zij-airbag naar buiten komt, moet vol-
doende ruimte aanwezig, zodat de zij-airbag de best mogelijke bescherming
kan bieden » Afbeelding 14 -
.
Groepenindeling van kinderzitjes
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 19.
Groepenindeling van kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm.
Groep Gewicht van het kind
0 tot 10 kg
0+ tot 13 kg
1 9-18 kg
2 15 - 25 kg
3 22 - 36 kg
21
Veilig vervoer van kinderen
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden
bevestigd
Bij een parate bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een kinderzitje
gebruiken waarin het kind met de rug naar het dashboard gekeerd wordt ver-
voerd. Dit kinderzitje bevindt zich in het gebied waar de bijrijdersvoorairbag
naar buiten komt. De airbag kan bij activering het kind zwaar of zelfs levens-
gevaarlijk verwonden.
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 19.
Groep Bijrijdersstoel Zitplaats achterin
0
tot 10 kg
U U
0+
tot 13 kg
U U
1
9-18 kg
U U
2
15-25 kg
U U
3
22-36 kg
U U
De stoel is voor gebruik van de in deze gewichtsgroep toegestane kin-
derzitjes van de categorie "Universal" geschikt.
Bevestigingssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:

-bevestigingssysteem
22
Gebruik van kinderzitjes met het

-systeem 23
Bevestiging van het kinderzitjes met het


-systeem 24
U
-bevestigingssysteem
Afbeelding 15
Bevestigingsogen van het

-
systeem

is een systeem voor een snelle en veilige kinderzitjebevestiging.
Tussen de rugleuning en zitting van de zitplaatsen achterin zitten twee beves-
tigingsogen voor de bevestiging van een kinderzitje met het

-systeem
» Afbeelding 15.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het -systeem beslist
de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht nemen.
Aan de voor het inbouwen van kinderzitjes met het

-systeem bedoel-
de bevestigingsogen nooit andere kinderzitjes, gordels of andere voorwer-
pen bevestigen - levensgevaar!
Let op
Kinderzitjes met het -systeem kunnen alleen in een wagen met -sys-
teem worden ingebouwd als deze voor dit model zijn goedgekeurd. Meer infor-
matie krijgt u bij een ŠKODA Partner.
Kinderzitjes met het

-systeem zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA-
accessoiresprogramma.
22
Veiligheid
Gebruik van kinderzitjes met het -systeem
Bij een parate bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een kinderzitje gebruiken waarin het kind met de rug naar het dashboard gekeerd wordt vervoerd.
Dit kinderzitje bevindt zich in het gebied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij activering het kind zwaar of zelfs levensgevaarlijk ver-
wonden.
Groep
Klasse
van het kinderzitje
a)
Bijrijdersstoel Zitplaats achterin
0
tot 10 kg
E X IL-SU
0+
tot 13 kg
E
X IL-SUD
C
1
9-18 kg
D
X
IL-SU
IUF
C
B
B1
A
2
15-25 kg
- X IL-SU
3
22-36 kg
- X IL-SU
a)
De grootteklasse staat vermeld op een op het kinderzitje aangebracht plaatje.
IL-SU De stoel is geschikt voor -kinderzitjes met de goedkeuring "semi-universeel". De categorie "semi-universeel" betekent dat het kinderzitje is goed-
gekeurd voor het

-systeem in uw wagen. De bij het kinderzitje meegeleverde wagenlijst in acht nemen.
IUF De stoel is voor gebruik van de in deze gewichtsgroep toegestane naar voren gerichte kinderzitjes van de categorie "Universal" geschikt.
X Het kinderzitje is niet met bevestigingsogen voor het -systeem uitgerust.
23
Veilig vervoer van kinderen
Bevestiging van het kinderzitjes met het  -systeem
Afbeelding 16
Achterbank: TOP TETHER


is een bevestigingssysteem dat de bewegingen van de bovenzijde
van het kinderzitje beperkt.
De bevestigingsogen voor de bevestigingsgordel van een kinderzitje met het


-systeem zitten aan de achterzijde van de rugleuningen van de zit-
plaatsen achterin » Afbeelding 16.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het  -systeem be-
slist de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht ne-
men.
Kinderzitjes met het


-systeem alleen gebruiken op stoelen die
van bevestigingsogen zijn voorzien.
Altijd slechts één bevestigingsgordel van een kinderzitje aan een bevesti-
gingsoog bevestigen.
24
Veiligheid
25
Veilig vervoer van kinderen
Afbeelding 17 Bestuurdersruimte
26
Bediening
Bediening
Bestuurdersruimte
Overzicht
Elektrische ruitbediening 45
Portiergreep 42
Elektrische buitenspiegelverstelling 54
Toets voor de centrale vergrendeling 41
Luchtrooster 73
Parkeertickethouder 60
Bedieningshendel:
Knipperlicht en grootlicht, grootlichtsignaal 49
Snelheidsregelsysteem
90
Stuurwiel:
Met claxon
Met bestuurdersvoorairbag 16
Instrumentenpaneel: Instrumenten en controlelampjes 28
Bedieningshendel:
Multifunctie-indicatie 31
Ruitenwisser- en sproeierinstallatie
52
Toetsen afhankelijk van de uitrusting:
Start-stopsysteem 79
Toets voor achterruitverwarming
52
Toets voor stoelverwarming van de linker voorstoel
57
Luchtrooster
73
Afhankelijk van de uitrusting:
Bediening voor verwarming 71
Bediening voor airconditioning 71
Radio
Binnenspiegel 54
Toetsen / controlelampjes afhankelijk van de uitrusting:
Toets voor alarmlichten 50




Controlelampjes voor bijrijdersvoorairbag 18
Toets voor stoelverwarming van de rechter voorstoel 57
Tassenhouder 65
Bijrijdersvoorairbag 16
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
Opbergvak aan bijrijderszijde 64
Luchtrooster 73
Elektrische ruitbediening in het bijrijdersportier 45
Portiergreep 42
Lichtschakelaar 48
Ontgrendelingshendel van motorkap 109
Regelaar voor lichtbundelhoogteverstelling van de koplampen 48
Hendel voor stuurwielverstelling 9
Contactslot 78
Pedalen 83
Bekerhouder 60
Toetsen afhankelijk van de uitrusting:
Toets voor het City Safe Drive-systeem
91
Knop voor de bandencontrole 93
Handremhendel 81
Afhankelijk van de uitrusting:
Versnellingshendel (schakelbak) 82
Keuzehendel (geautomatiseerde schakelbak)
83
Afhankelijk van de uitrusting:
12 volt stopcontact 63
Sigarettenaansteker
62
Opbergvak 60
Let op
Bij wagens die af fabriek van een radio zijn voorzien, is een afzonderlijke
handleiding voor de bediening van dit apparaat meegeleverd.
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders
gerangschikt dan weergegeven op » Afbeelding 17. De symbolen van de ver-
schillende bedieningselementen komen echter wel overeen.
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
27
Bestuurdersruimte
Instrumenten en controlelampjes
Instrumentenpaneel
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht 28
Brandstofmeter 29
Toerenteller 29
Teller voor afgelegde afstand 30
Service-intervalindicatie 30
Schakeladvies 30
Het instrumentenpaneel voorziet de bestuurder van belangrijke informatie
zoals de actuele snelheid, het motortoerental, de toestand van sommige voer-
tuigsystemen e.d.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
Let op
Verschijnt op het display  , dan geeft het systeem aan dat het contact is
ingeschakeld.
Overzicht
Afbeelding 18 Instrumentenpaneel - variant 1
Afbeelding 19 Instrumentenpaneel - variant 2
Lees en bekijk eerst op bladzijde 28.
Snelheidsmeter
Display:
Met brandstofmeter (alleen in instrumentenpaneel - variant 2) » pagina
29
Met teller voor afgelegde afstand » pagina 30
Met service-intervalindicatie » pagina 30
1
2
28
Bediening
Met multifunctie-indicatie » pagina 31
Met buitentemperatuurmeter » pagina 32
Toets van teller voor de afgelegde afstand (trip) » pagina 30
Brandstofmeter » pagina 29
Toerenteller » pagina 29
Stelknop voor de tijd » pagina 33
Brandstofmeter
Afbeelding 20
Benzinemeter: Variant 1 / variant 2
Afbeelding 21
Benzinemeter en aardgasvoor-
raadmeter
Lees en bekijk eerst op bladzijde 28.
De brandstofmeter werkt alleen bij ingeschakeld contact.
Wagens op benzine
Brandstofmeterweergavesoorten » Afbeelding 20
Weergave op het Instrumentenpaneel - variant 1
Weergave op het display van het instrumentenpaneel - variant 2
De tankinhoud bedraagt circa 35 liter.
3
4
5
6
Wanneer de brandstofvoorraad in de brandstoftank de reservemarkering be-
reikt, gaat het controlelampje in de weergave variant 1 branden (de naald
van de weergave bevindt zich in het rode gedeelte van de schaal) resp. knip-
pert in de weergave variant 2 gedurende 10 seconden het symbool
samen
met de laatste segmenten van de displayweergave. Nu is er nog circa 4 liter
brandstof in de tank.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
G-TEC-wagens (wagens op aardgas)
Brandstofmeter » Afbeelding 21
Benzinevoorraad
Aardgasvoorraad
Als de wagen op benzine rijdt, bevindt de wijzer van de brandstofmeter zich in
het gebied
1
» Afbeelding 21. Als de wagen op aardgas rijdt, bevindt de wijzer
van de brandstofmeter zich in het gebied
2
.
Wanneer de brandstofvoorraad in de benzinetank de reservemarkering be-
reikt, gaat het controlelampje
branden. De wijzer bevindt zich in het rode
gebied van de meter
1
» Afbeelding 21. Nu is er nog circa 5 l brandstof in de
tank.
Wanneer de brandstofvoorraad in de aardgas de reservemarkering bereikt,
gaat het controlelampje
branden. De wijzer bevindt zich in het rode gebied
van de meter
2
» Afbeelding 21. Nu is er nog circa 1,5 kg brandstof in de tank.
ATTENTIE
Voor een correcte werking van de wagensystemen en om veilig te kunnen
rijden, moet voldoende brandstof in de tank aanwezig zijn. De brandstof-
tank nooit helemaal leegrijden - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brandstof-
toevoer kan de verbranding overslaan. Dit kan leiden tot zware schade aan de
motor en het uitlaatsysteem.
Toerenteller
Lees en bekijk eerst op bladzijde 28.
De toerenteller
5
» Afbeelding 19 op pagina 28 geeft het actuele motortoe-
rental per minuut aan.
1
2
29
Instrumenten en controlelampjes
Het begin van het rode bereik van de toerenteller geeft het maximaal toege-
stane motortoerental aan van een ingereden motor die op bedrijfstemperatuur
is.
Vóór het bereiken van het rode bereik van de toerentellerschaal naar de eerst-
volgende versnelling opschakelen resp. keuzehendelstand D kiezen van de ge-
automatiseerde schakelbak.
De geadviseerde versnelling moet in acht worden genomen om het optimale
motortoerental aan te houden » pagina 30.
Hoge motortoerentallen vermijden tijdens de inrijperiode en voordat de motor
op bedrijfstemperatuur is.
VOORZICHTIG
De naald van de toerenteller mag slechts kort in het rode gedeelte komen -
anders bestaat gevaar voor motorschade!
Teller voor afgelegde afstand
Afbeelding 22
Teller voor de afgelegde afstand
Lees en bekijk eerst op bladzijde 28.
Displayweergave » Afbeelding 22
Teller voor de afgelegde afstand sinds de laatste keer terugzetten (trip)
Kilometerteller
Tussen de kilometerteller en de teller voor de afgelegde afstand (trip) kiezen
De toets
3
» Afbeelding 18 op pagina 28 resp. » Afbeelding 19 op pagina 28
kort indrukken.
Teller voor de afgelegde afstand (trip) terugstellen
De teller voor de afgelegde afstand (trip) selecteren.
Langer op toets
3
» Afbeelding 18 op pagina 28 resp. » Afbeelding 19 op pa-
gina 28 drukken.
Service-intervalindicatie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 28.
De service-intervalindicatie informeert u over het aantal kilometer tot de vol-
gende servicebeurt.
Vóór het bereiken van de service-interval verschijnt na het inschakelen van
het contact in het display van het instrumentenpaneel gedurende enkele se-
conden de tekst

en het nog resterende aantal kilometers.
Als de servicetermijn is bereikt, klinkt bij het inschakelen van het contact een
akoestisch signaal en verschijnt gedurende enkele seconden de tekst

.
Informatie over de service-intervallen kunt u vinden in het Serviceplan.
Let op
Wanneer de accuklemmen worden losgemaakt, blijven de waarden van de ser-
vice-intervalindicatie behouden.
Schakeladvies
Afbeelding 23
Schakeladvies
Lees en bekijk eerst op bladzijde 28.
Er wordt een passende ingeschakelde versnelling en eventueel een advies om
op of terug te schakelen op het display weergegeven.
Een passend ingeschakelde versnelling helpt het brandstofverbruik te verla-
gen en is goed voor de levensduur en betrouwbaarheid van de motor.
Displayweergave » Afbeelding 23
Optimaal ingeschakelde versnelling
Schakeladvies
30
Bediening
Schakeladvies
Het schakeladvies geldt alleen voor wagens met schakelbak resp. voor wagens
met geautomatiseerde schakelbak in de modus voor het handmatig schakelen
(tiptronic).
Achter de weergave van de ingeschakelde versnelling wordt het pijlsymbool
weergegeven.
Advies om naar een hogere versnelling te schakelen
Advies om naar een lagere versnelling te schakelen
Schakeladvies - Wagens met schakelbak
De geadviseerde versnelling en het betreffende pijlsymbool worden weerge-
geven.
Als bijvoorbeeld
wordt weergegeven, betekent dit dat het voordelig is van-
uit een lagere versnelling naar de 3e versnelling te schakelen.
Schakeladvies - Wagens met geautomatiseerde schakelbak in de modus voor
handmatig schakelen (tiptronic)
De momenteel ingeschakelde versnelling en het betreffende pijlsymbool wor-
den weergegeven.
Als bijvoorbeeld
wordt weergegeven, betekent dit dat het voordelig is van-
uit de 3e versnelling naar een hogere versnelling te schakelen.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het kiezen van de juiste versnelling
in verschillende rijsituaties, bijvoorbeeld bij het inhalen.
Multifunctie-indicatie (MFA)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening 31
Gegevens van de multifunctie-indicatie 31
Snelheidswaarschuwing 32
Geheugen 33
Klok instellen 33
Via de multifunctie-indicatie worden op het display de rijgegevens weerge-
geven.
De multifunctie-indicatie werkt alleen bij ingeschakeld contact. Na het inscha-
kelen van het contact wordt de functie weergegeven die voor het uitschakelen
van het contact het laatst was geselecteerd.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volle-
dige verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
Ook bij buitentemperaturen van rond +4 °C kan gladheid optreden! Ga er
daarom niet alleen op basis van de buitentemperatuurmeter van uit dat het
op de weg niet glad is.
Bediening
Afbeelding 24
Toetsen op de bedieningshendel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 31.
Enkele functies van de multifunctie-indicatie kunnen met de toetsen aan de
bedieningshendel worden bediend » Afbeelding 24.
Bedieningsbeschrijving
Toets Handeling Functie
A
Kort aan boven- of on-
derzijde drukken
Weergaven kiezen / weergavewaarden
instellen
B
Kort indrukken
Weergave weergeven / weergave beves-
tigen
Lang indrukken Geheugen terugzetten
Gegevens van de multifunctie-indicatie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 31.
Overzicht van rijgegevensweergave (afhankelijk van wagenuitrusting).
31
Instrumenten en controlelampjes
Klok
De actuele tijd wordt weergegeven.
Buitentemperatuur
Als de buitentemperatuur beneden +4 °C daalt, verschijnt vóór de tempera-
tuurweergave een sneeuwvloksymbool
(weergave van een lage tempera-
tuur), dat eerst enkele seconden knippert en vervolgens samen met de tempe-
ratuurweergave blijft staan.
Rijtijd
De rijtijd wordt weergegeven die is verstreken sinds het geheugen voor het
laatst is gewist.
De maximaal weer te geven waarde bedraagt 19 uur en 59 minuten. Als deze
waarde wordt overschreden, start de weergave automatisch weer vanaf nul.
Actueel brandstofverbruik
Met behulp van deze weergave kunt u uw rijgedrag aanpassen aan het ge-
wenste verbruik.
Bij stilstaande of langzaam rijdende wagen wordt het brandstofverbruik in l/h
getoond (bij modellen voor enkele landen verschijnt --,- km/l).
Gemiddeld brandstofverbruik
De waarde wordt sinds de laatste keer wissen van het geheugen continu bere-
kend.
Na het wissen van het geheugen wordt gedurende de eerste 300 m van de rit
geen waarde weergegeven.
Actieradius
De weergave informeert over de actieradius in km, die met de huidige tankin-
houd en bij gelijke rijstijl zoals tot nu toe, nog kan worden afgelegd.
Als er zuiniger wordt gereden, kan de weergave toenemen.
Rijafstand
Op het display verschijnt de afgelegde afstand sinds het geheugen voor het
laatst is gewist.
De maximaal weer te geven waarde bedraagt 1.999 km. Als deze waarde wordt
overschreden, start de weergave automatisch weer vanaf nul.
Gemiddelde snelheid
De waarde wordt sinds de laatste keer wissen van het geheugen continu bere-
kend.
Na het wissen van het geheugen wordt gedurende de eerste 300 m van de rit
geen waarde weergegeven.
Actuele snelheid
De weergave is identiek aan de weergave van de snelheidsmeter.
Koelvloeistoftemperatuur
Als de koelvloeistoftemperatuur rond de 80-110 °C ligt, is de motorbedrijfstem-
peratuur bereikt.
Als de koelvloeistoftemperatuur lager dan 80 °C resp. hoger dan 110 °C is, moe-
ten hoge motortoerentallen, volgas en zware motorbelasting worden verme-
den.
Snelheidswaarschuwing
Snelheidslimiet instellen, bijvoorbeeld voor de maximumsnelheid binnen de
bebouwde kom » pagina 32, Snelheidswaarschuwing.
Snelheidswaarschuwing
Lees en bekijk eerst op bladzijde 31.
Het systeem biedt de mogelijkheid, een snelheidslimiet in te stellen, en als de-
ze wordt overschreden klinkt een akoestisch waarschuwingssignaal. Tegelij-
kertijd verschijnt op het display het menupunt
(Waarschuwing bij snelheids-
overschrijding) met de waarde van de ingestelde limiet.
Snelheidslimiet bij stilstaande wagen instellen
Het menupunt
(waarschuwing bij snelheidsoverschrijding) kiezen en be-
vestigen.
De gewenste snelheidslimiet instellen.
De ingestelde waarde bevestigen of enkele seconden wachten, de instelling
wordt automatisch opgeslagen.
De snelheidslimiet kan in stappen van 5 km/h worden ingesteld.
Snelheidslimiet bij rijdende wagen instellen
Het menupunt
(waarschuwing bij snelheidsoverschrijding) kiezen en be-
vestigen.
Met de gewenste snelheid rijden.
De actuele snelheid als snelheidslimiet bevestigen.
De ingestelde snelheidslimiet kan zo nodig later handmatig worden aange-
past.
32
Bediening
Snelheidslimiet deactiveren
Het menupunt (waarschuwing bij snelheidsoverschrijding) kiezen en be-
vestigen.
De opgeslagen waarde van de snelheidslimiet bevestigen.
De snelheidslimiet wordt gedeactiveerd.
De ingestelde snelheidslimiet blijft ook na het uit- en inschakelen van het con-
tact bewaard.
Geheugen
Afbeelding 25
Multifunctie-indicatie - Voor-
beeldweergave van het geheu-
gen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 31.
De volgende rijgegevens worden in twee geheugens 1 en 2 opgeslagen.
Gemiddeld brandstofverbruik.
Afgelegde afstand.
Gemiddelde snelheid.
Rijtijd.
Het geselecteerde geheugen wordt op het display bij
A
» Afbeelding 25 weer-
gegeven.
"1" - Ritgeheugen
Het geheugen verzamelt de rijgegevens vanaf het inschakelen tot aan het uit-
schakelen van het contact.
Als de rit binnen 2 uur na het uitschakelen van het contact wordt voortgezet,
worden de bijkomende waarden meegenomen in de berekening van de actue-
le rij-informatie.
Bij een onderbreking van de rit van meer dan 2 uur wordt het geheugen auto-
matisch gewist.
"2" - Reisgeheugen
Het geheugen verzamelt de rijgegevens van een willekeurig aantal individuele
ritten tot in totaal 19 uur en 59 minuten rijtijd of 1999 km gereden kilometers.
Als een van de genoemde waarden wordt overschreden, wordt het geheugen
gewist en begint de berekening opnieuw.
Het reisgeheugen wordt in tegenstelling tot het ritgeheugen niet na een on-
derbreking van meer dan 2 uur gewist.
Geheugen kiezen
Bediening » pagina 31.
De gewenste informatie van de multifunctie-indicatie selecteren
Door opnieuw bevestigen de weergave van het gewenste geheugen kiezen.
Geheugen terugzetten
Bediening » pagina 31.
De gewenste informatie van de multifunctie-indicatie selecteren
Het gewenste geheugen selecteren.
Het gewenste geheugen door lang indrukken terugzetten.
Let op
Door het loskoppelen van de accu worden alle opgeslagen waarden gewist.
Klok instellen
Afbeelding 26
Toetsen op het Instrumentenpa-
neel variant 1
Lees en bekijk eerst op bladzijde 31.
De tijd wordt als volgt ingesteld.
De tijdweergave op het display in het instrumentenpaneel kiezen » pagina
31, Bediening.
Op toets
A
» Afbeelding 26 drukken en deze ingedrukt houden tot de uren-
weergave knippert.
33
Instrumenten en controlelampjes
Om de waarde te wijzigen op toets
B
drukken. Om de waarde snel te wijzi-
gen de toets ingedrukt houden.
Op toets
A
drukken om de minutenweergave te markeren, zodat deze knip-
pert.
Om de waarde te wijzigen op toets
B
drukken. Om de waarde snel te wijzi-
gen de toets ingedrukt houden.
De ingestelde waarde bevestigen door opnieuw op toets
6
te drukken of
circa 5 seconden wachten. De instelling wordt automatisch opgeslagen (de
waarde houdt op met knipperen).
Controlelampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handrem
34
Remsysteem 34
Gordelwaarschuwingslampje 35
Dynamo 35
Motoroliedruk te laag 35
Koelvloeistof 35
Geautomatiseerde schakelbak 35
Stuurbekrachtiging 36
Stabiliseringscontrole (ESC)/aandrijfslipregeling (ASR) 36
Antiblokkeersysteem (ABS) 36
Bandenspanning 37
Mistachterlicht 37
Uitlaatgascontrolesysteem 37

Controle van motorelektronica 37
Airbagsysteem 37
Handrem - geautomatiseerde schakelbak 38
Rempedaal (geautomatiseerde schakelbak) 38
Knipperlicht 38
Snelheidsregelsysteem 38
Grootlicht 38
/
Gordelwaarschuwingslampje achter 38
City Safe Drive 38
/
Start-stop 39
De controlelampjes geven de actuele toestand aan van bepaalde functies resp.
storingen.
Het gaan branden van enkele controlelampjes kan vergezeld gaan van akoesti-
sche signalen.
Na het inschakelen van het contact gaan enkele controlelampjes ter controle
van de werking van de wagensystemen kort branden.
Indien de gecontroleerde systemen in orde zijn, gaan de betreffende controle-
lampjes enkele seconden na het inschakelen van het contact of na het starten
van de motor uit.
ATTENTIE
Het negeren van brandende controlelampjes in het instrumentenpaneel
alsmede de controlesymbolen op het display kan tot zware verwondingen
of schade aan de wagen leiden.
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan
op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de
alarmlichten in » pagina 50. De gevarendriehoek op de voorgeschreven
afstand neerzetten.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werk-
zaamheden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen beslist te worden opgevolgd » pagina 109, Motorruimte.
Handrem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 34.
brandt - de handrem is aangetrokken.
Bovendien wordt een akoestische waarschuwing gegeven, als u met de wagen
minstens 3 seconden met een snelheid van meer dan 6 km/h hebt gereden.
Remsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
brandt - het remvloeistofpeil in het remsysteem is te laag of er is een ABS-
storing.
Stoppen, de motor afzetten en het remvloeistofpeil controleren » pagina
116.
34
Bediening
ATTENTIE
Als het controlelampje samen met het controlelampje » pagina 36,
Antiblokkeersysteem (ABS) brandt, niet verder rijden! De hulp van een
specialist inroepen.
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lan-
gere remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Gordelwaarschuwingslampje
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 34.
brandt - de bestuurder resp. bijrijder heeft de veiligheidsgordel niet omge-
gespt.
Bij een snelheid hoger dan ca. 20 km/h knippert het controlelampje
en klinkt
gelijktijdig een akoestisch waarschuwingssignaal.
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel vervolgens niet binnen
90 seconden omgespt, wordt de waarschuwingstoon uitgeschakeld en brandt
het controlelampje
continu.
Dynamo
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 34.
brandt - bij draaiende motor wordt de accu niet geladen.
De hulp van een specialist inroepen.
VOORZICHTIG
Als tijdens het rijden bovendien naast het controlelampje ook het controle-
lampje » pagina 35 gaat branden, niet verder rijden - gevaar voor mo-
torschade! De motor afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
Motoroliedruk te laag
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 34.
brandt of knippert - de motoroliedruk is te laag.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren » pagina 113,
Oliepeil controleren.
Niet verderrijden als het controlelampje knippert of brandt, ook als het olie-
peil in orde is! De motor afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
VOORZICHTIG
Het oliedrukcontrolelampje werkt niet als oliepeilindicatie! Daarom moet
het oliepeil regelmatig, bij voorkeur bij elke tankstop, worden gecontroleerd.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mo-
gelijk is,
niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een specialist
inroepen.
Koelvloeistof
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
brandt of knippert - de koelvloeistoftemperatuur is te hoog of het koelvloei-
stofpeil is te laag.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Stoppen, de motor afzetten en laten afkoelen.
Het koelvloeistofpeil controleren, zo nodig koelvloeistof bijvullen.
Indien het koelvloeistofpeil in het voorgeschreven gebied ligt, kan er een sto-
ring in de koelluchtventilator zijn.
Het contact uitschakelen.
De zekering voor de koelluchtventilator controleren en deze zo nodig ver-
vangen.
Indien het koelvloeistofpeil en de zekering in orde zijn en het controlelampje
opnieuw brandt,
niet verder rijden!
De hulp van een specialist inroepen.
Geautomatiseerde schakelbak
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 34.
Storing
brandt - er is een storing aan de geautomatiseerde schakelbak.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een specialist inroe-
pen.
35
Instrumenten en controlelampjes
Functiebeperking
brandt en schakelen is niet mogelijk - om technische redenen kan er sprake
zijn van een functiebeperking van de geautomatiseerde schakelbak.
De wagen stoppen, het contact uit- en weer inschakelen.
Als het controlelampje
na het inschakelen van het contact brandt, de hulp
van een specialist inroepen.
Versnellingsbak oververhit
eventueel ook
brandt - de geautomatiseerde schakelbak is oververhit.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
De wagen stoppen en de versnellingsbak laten afkoelen of sneller dan
20 km/h (12 mph) rijden.
Als het controlelampje
herhaaldelijk gaat branden, de wagen stilzetten, de
motor afzetten en de versnellingsbak laten afkoelen.
Meer informatie » pagina 83, Geautomatiseerde schakelbak.
Stuurbekrachtiging
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
brandt - de stuurbekrachtiging is volledig uitgevallen en voor het sturen is
aanmerkelijk meer kracht nodig.
brandt - de stuurbekrachtiging is gedeeltelijk uitgevallen en voor het sturen
kan meer kracht nodig zijn.
De wagen stoppen, het contact uit- en weer inschakelen.
Als het controlelampje na het opnieuw starten van de motor niet gaat bran-
den, functioneert de stuurbekrachtiging weer volledig.
Als het controlelampje weer gaat branden, dan moet beslist de hulp van een
specialist worden ingeschakeld.
Losmaken van de accukabels
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje
branden.
Na even te hebben gereden, moet het controlelampje doven.
Als de motor opnieuw wordt gestart en het controlelampje na een korte rit
niet uitgaat, is er sprake van een storing in het systeem.
De hulp van een specialist inroepen.
Stabiliseringscontrole (ESC)/aandrijfslipregeling (ASR)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
knippert - de ESC resp. de ASR grijpt nu in.
brandt - er is een ESC- of ASR-storing.
De hulp van een specialist inroepen.
Omdat de ESC samenwerkt met het ABS, brandt bij het uitvallen van het ABS
ook het ESC-controlelampje.
Als het controlelampje
na het starten van de motor gaat branden, kan de
ESC of de ASR om technische redenen uitgeschakeld zijn.
Het contact uit- en weer inschakelen.
Als het controlelampje
na het opnieuw starten van de motor niet meer
brandt, functioneert de ESC of de ASR weer volledig.
Losmaken van de accukabels
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje
branden.
Na even te hebben gereden, moet het controlelampje doven.
Als na een korte rit het controlelampje niet uitgaat, is er sprake van een sto-
ring in het systeem.
De hulp van een specialist inroepen.
Nadere informatie over het ESC-systeem » pagina 88, Stabiliseringscontrole
(ESC) of ASR-systeem » pagina 88, Aandrijfslipregeling (ASR).
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 34.
brandt - er is een ABS-storing.
Voor het afremmen van de wagen wordt alleen nog het gewone remsysteem
zonder het ABS gebruikt.
De hulp van een specialist inroepen.
Bij een ABS-storing worden ook de andere rem- en stabiliteitssystemen uitge-
schakeld » pagina 87, Rem- en stabiliteitssystemen.
36
Bediening
ATTENTIE
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lan-
gere remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Als het ABS-controlelampje
samen met het controlelampje
» pagina
34 brandt,
niet verder rijden! De hulp van een specialist inroepen.
Bandenspanning
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
Wijziging van de bandenspanning
brandt - bij een van de banden is de bandenspanning veranderd.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Meteen de snelheid verlagen en heftige stuur- en remmanoeuvres voorko-
men.
De wagen stoppen, het contact uitschakelen en de banden en de banden-
spanningen controleren » pagina 120.
De bandenspanning zo nodig corrigeren of het betreffende wiel vervangen
» pagina 126 resp. de bandenafdichtset gebruiken » pagina 130.
De bandenspanningswaarden in het systeem opslaan » pagina 94.
Systeemstoring
knippert circa 1 minuut en brandt verder - er kan een storing in het systeem
voor bandenspanningscontrole zijn.
De wagen stoppen, het contact uitschakelen en de motor weer starten.
Als het controlelampje
na het starten van de motor weer knippert, is er een
systeemstoring.
De hulp van een specialist inroepen.
Losmaken van de accukabels
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje
branden.
Na even te hebben gereden, moet het controlelampje doven.
Als na een korte rit het controlelampje niet uitgaat, is er sprake van een sto-
ring in het systeem.
De hulp van een specialist inroepen.
Andere gevallen
Voor het gaan branden van het controlelampje kunnen ook de volgende re-
denen bestaan.
De wagen is eenzijdig beladen. De bagage zo gelijkmatig mogelijk verdelen.
De wielen van één as zijn zwaarder belast (bijvoorbeeld bij het rijden met een
aanhangwagen of bij bergop of bergaf rijden).
Sneeuwkettingen zijn gemonteerd.
Een wiel werd verwisseld.
VOORZICHTIG
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl en op
gladde of onverharde wegen) kan het controlelampje in het instrumenten-
paneel vertraagd of helemaal niet gaan branden.
Mistachterlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
brandt - het mistachterlicht is ingeschakeld.
Uitlaatgascontrolesysteem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 34.
brandt - er is een storing in het uitlaatgascontrolesysteem. Er kan in de
noodloopmodus worden gereden.
De hulp van een specialist inroepen.

Controle van motorelektronica
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.

brandt - er is een storing in de elektronische motorregeling. Er kan in de
noodloopmodus worden gereden.
De hulp van een specialist inroepen.
Airbagsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
Systeemstoring
brandt - er is een storing in het airbagsysteem.
37
Instrumenten en controlelampjes
Dat geldt ook als het controlelampje bij het inschakelen van het contact niet
gaat branden.
De actieve staat van het airbagsysteem wordt automatisch gecontroleerd, ook
als een airbag buiten werking is gesteld.
Een van de airbags of gordelspanners is met het diagnose-apparaat buiten
werking gesteld
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 seconden en knippert ver-
volgens nog circa 12 seconden.
De bijrijdersvoorairbag is met de sleutelschakelaar buiten werking gesteld
brandt na het inschakelen van het contact enkele seconden.

met de tekst




in het middenstuk van het dashboard gaat
na het inschakelen van het contact branden » pagina 18, Bijrijdersvoorairbag
buiten werking stellen.
ATTENTIE
Bij een storing in het airbagsysteem bestaat het gevaar dat het systeem bij
een ongeval niet wordt geactiveerd. Deze moet direct door een specialist
worden gecontroleerd.
Handrem - geautomatiseerde schakelbak
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 34.
brandt of knippert - de handrem aantrekken.
Meer informatie » pagina 83, Geautomatiseerde schakelbak.
Rempedaal (geautomatiseerde schakelbak)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
brandt - het rempedaal intrappen.
Meer informatie » pagina 83, Geautomatiseerde schakelbak.
Knipperlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
knippert - het linkerknipperlicht is ingeschakeld.
knippert - het rechterknipperlicht is ingeschakeld.
Bij een storing van het knipperlicht, knippert het controlelampje ongeveer
twee keer zo snel.
Bij ingeschakelde alarmlichten knipperen alle knipperlichten alsmede de beide
controlelampjes.
Snelheidsregelsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
brandt - de snelheid van de wagen wordt door het snelheidsregelsysteem
geregeld.
Grootlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
brandt - het grootlicht resp. het grootlichtsignaal is ingeschakeld.
/
Gordelwaarschuwingslampje achter
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
brandt - niet omgegespte veiligheidsgordel op de zitplaats achterin.
brandt - omgegespte veiligheidsgordel op de zitplaats achterin.
Als de veiligheidsgordel op de achterste zitplaats wordt omgegespt resp. afge-
daan, gaat het betreffende lampje kort branden en geeft hiermee de actuele
gordelstatus aan.
City Safe Drive
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
knippert snel - het City Safe Drive-systeem remt de wagen momenteel au-
tomatisch af.
knippert langzaam - het systeem is niet beschikbaar of er is een systeems-
toring.
Is het systeem gedeactiveerd en rijdt de wagen met een snelheid van 5 ...
30 km/h, dan brandt op het display in het instrumentenpaneel het controle-
symbool

.
38
Bediening
Wordt het systeem weer geactiveerd, gaat op het display in het instrumenten-
paneel het controlesymbool gedurende ca. 5 seconden branden.
Meer informatie » pagina 91, City Safe Drive.
/
Start-stop
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
brandt - het start-stopsysteem is actief.
knippert - het start-stopsysteem is actief, de automatische motoruitschake-
ling is echter niet mogelijk.
knippert - het start-stopsysteem is niet beschikbaar.
Meer informatie » pagina 79, Start-stopsysteem.
Ontgrendelen en openen
Ontgrendelen en vergrendelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Met de sleutel via de slotcilinder ontgrendelen/vergrendelen 40
Met de afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen 40
Wagen met knop voor centrale vergrendeling
vergrendelen/ontgrendelen 41
Safebeveiliging 41
Portier openen/sluiten 42
Slotgreep
42
Kindersloten 43
Storingen 43
Uw wagen is uitgerust met een centraal vergrendelingssysteem.
Met de centrale vergrendeling is het mogelijk, alle portieren en de achterklep
tegelijkertijd te vergrendelen resp. ontgrendelen.
Na het ontgrendelen geldt afhankelijk van de uitrusting het volgende
Het ontgrendelen van de wagen wordt aangegeven door het tweemaal knip-
peren van de knipperlichten.
Alle portieren en de achterklep worden ontgrendeld.
De binnenverlichting gaat branden.
De safebeveiliging wordt uitgeschakeld.
Het controlelampje in het bestuurdersportier stopt met knipperen.
Na het vergrendelen geldt afhankelijk van de uitrusting het volgende
Het vergrendelen van de wagen wordt weergegeven door het eenmaal knip-
peren van de knipperlichten.
Alle portieren en de achterklep worden vergrendeld.
De binnenverlichting gaat uit.
De safebeveiliging wordt ingeschakeld.
Het controlelampje in het bestuurdersportier begint te knipperen.
Als er bij het vergrendelen van de wagen enkele portieren of de achterklep
niet gesloten zijn, knipperen de knipperlichten pas na het sluiten.
39
Ontgrendelen en openen
Bescherming tegen ongewenste wagenontgrendeling
Als de wagen wordt ontgrendeld en daarna binnen 30 seconden er geen por-
tier of de achterklep wordt geopend, wordt de wagen automatisch weer ver-
grendeld en wordt de safebeveiliging weer ingeschakeld.
Automatisch vergrendelen/ontgrendelen
Alle portieren en de achterklep worden vanaf een snelheid van ca. 15 km/h au-
tomatisch vergrendeld.
Als de contactsleutel uit het contactslot wordt getrokken, wordt de wagen au-
tomatisch weer ontgrendeld. Bovendien kan de wagen door de bestuurder
door het drukken op de toets voor de centrale vergrendeling worden ontgren-
deld.
De portieren kunnen door eenmaal aan de portiergreep te trekken op elk mo-
ment worden ontgrendeld en geopend.
ATTENTIE
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten.
Onbevoegde personen, bijvoorbeeld kinderen, zouden bijvoorbeeld de wa-
gen kunnen vergrendelen, het contact kunnen inschakelen of de motor
kunnen starten - er bestaat gevaar voor verwondingen en ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig zelfstan-
dig zijn, bijvoorbeeld kinderen, zonder toezicht in de wagen achterlaten.
Deze personen zouden mogelijkerwijze niet in staat zijn, de wagen zelf-
standig te verlaten of zichzelf te redden. Bij bijzonder hoge of bijzonder la-
ge temperaturen bestaat er levensgevaar!
VOORZICHTIG
Elke sleutel bevat elektronische componenten; u dient de sleutels dan ook
tegen vocht en harde schokken te beschermen.
De groef in de sleutel absoluut schoon houden. Verontreinigingen (textielve-
zels, stof en dergelijke) kunnen de werking van de slotcilinder en van het con-
tactslot negatief beïnvloeden.
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet worden vergren-
deld.
Met de sleutel via de slotcilinder ontgrendelen/vergrendelen
Afbeelding 27
Linker wagenzijde: Sleutelbewe-
gingen voor het ont- en vergren-
delen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 40.
Met de sleutel kan de wagen via de slotcilinder in het bestuurdersportier wor-
den ont- resp. vergrendeld.
De wagen met de sleutel ontgrendelen/vergrendelen » Afbeelding 27
Wagen ontgrendelen
Wagen vergrendelen
Met de afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen
Afbeelding 28
Sleutel met afstandsbediening
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 40.
Functie en beschrijving van de sleutel » Afbeelding 28
Wagen ontgrendelen
Wagen vergrendelen
Achterklep ontgrendelen
Knop voor uitklappen/inklappen van de sleutel
A
40
Bediening
Controlelampje voor accutoestand
Als de batterij leeg is, knippert na het indrukken van een toets op de sleu-
tel het rode controlelampje niet.
Achterklep ontgrendelen/gedeeltelijk openen
Door kort indrukken van de symbooltoets
wordt de achterklep ontgren-
deld.
Door lang indrukken van de symbooltoets
wordt de achterklep ontgren-
deld (gedeeltelijk geopend).
Als de achterklep met de symbooltoets
op de afstandsbediening wordt
ontgrendeld, dan wordt de klep na het sluiten automatisch vergrendeld. Er kan
een vertraagde vergrendeling worden ingesteld » pagina 44.
VOORZICHTIG
De werking van de afstandsbediening kan door interferentie van zenders in
de buurt van de wagen die op dezelfde frequentie werken tijdelijk worden ge-
stoord.
Het bereik van de sleutel met radiografische afstandsbediening bedraagt cir-
ca 30 m. Als de batterij bijna leeg is, neemt het bereik van de afstandsbedie-
ning af.
Als de centrale vergrendeling alleen vanaf een afstand van minder dan 3 m
op de afstandsbediening reageert, moet de batterij worden vervangen » pagi-
na 136.
Let op
De afstandsbediening alleen dan bedienen, als de wagen kan worden gezien.
Wagen met knop voor centrale vergrendeling
vergrendelen/ontgrendelen
Afbeelding 29
Toets voor de centrale vergren-
deling
B
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 40.
Als de wagen niet van buitenaf is vergrendeld en er geen portier geopend is,
kan deze met de toets ont- of vergrendeld worden » Afbeelding 29.
Ontgrendelen/vergrendelen » Afbeelding 29
Vergrendelen
Ontgrendelen
De toets werkt ook bij uitgeschakeld contact.
Na het vergrendelen geldt het volgende.
Het openen van de portieren en de achterklep van buitenaf is niet mogelijk.
De portieren kunnen door eenmaal aan de portiergreep van het betreffende
portier te trekken van binnenuit worden ontgrendeld en worden geopend.
ATTENTIE
Van binnenuit vergrendelde portieren maken het hulpverleners in geval
van nood moeilijk in de wagen te komen - levensgevaar!
Safebeveiliging
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 40.
Zodra de wagen van buitenaf wordt vergrendeld, wordt het openen van de
portieren van binnenuit door de safebeveiliging voorkomen.
Indien na het vergrendelen van de wagen de functie safebeveiliging wordt in-
geschakeld, verschijnt de melding


op het display in het instrumenten-
paneel.
Na het vergrendelen van de wagen knippert het controlelampje in het be-
stuurdersportier circa 2 seconden snel, daarna begint het gelijkmatig en met
langere tussenpozen te knipperen.
Uitschakelen
De safebeveiliging wordt door dubbel vergrendelen binnen 2 seconden uit-
geschakeld.
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert snel gedurende circa 2
seconden, gaat vervolgens uit en begint na circa 30 seconden langzaam te
knipperen.
Als de wagen is vergrendeld terwijl de safebeveiliging is uitgeschakeld, kan
het portier afzonderlijk van binnenuit worden geopend door eenmaal aan de
portiergreep te trekken.
41
Ontgrendelen en openen
De safebeveiliging wordt ingeschakeld als de wagen weer wordt vergrendeld.
ATTENTIE
Bij een vergrendelde wagen met ingeschakelde safebeveiliging mogen
geen personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit noch de
portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendelde portie-
ren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wagen te ko-
men - levensgevaar!
Portier openen/sluiten
Afbeelding 30 Portiergreep/slotgreep
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 40.
Van buitenaf openen
De wagen ontgrendelen.
In pijlrichting aan portiergreep
A
trekken » Afbeelding 30.
Van binnenuit openen
Aan de portiergreep
B
van het portier trekken en het portier van u af druk-
ken.
Van binnenuit sluiten
Het portier met portiergreep
C
sluiten.
ATTENTIE
Let erop dat het portier goed gesloten is, anders zou dit tijdens het rijden
plotseling open kunnen gaan - levensgevaar!
Het portier alleen openen en sluiten als zich geen persoon in het ope-
nings- resp. sluitgebied bevindt - gevaar voor verwondingen!
ATTENTIE (vervolg)
Een geopend portier kan bij sterke wind of op een helling automatisch
dichtvallen - gevaar voor verwondingen!
Nooit met geopende portieren rijden - dit is levensgevaarlijk!
Slotgreep
Afbeelding 31 Slotgreep
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 40.
Bij wagens zonder centrale vergrendeling kunt u de portieren die niet zijn
voorzien van een slotcilinder van binnenuit met de slotgreep ont- en vergren-
delen.
Vergrendelen
De slotgreep in pijlrichting drukken, zodat de de rode markering
1
» Afbeel-
ding 31 zichtbaar wordt.
Ontgrendelen
Het portier openen door eenmaal tegen de pijlrichting in aan de slotgreep te
trekken » Afbeelding 31.
42
Bediening
Kindersloten
Afbeelding 32 Achterportier: Kinderslot in-/uitschakelen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 40.
De kindersloten voorkomen dat de achterportieren van binnenuit kunnen wor-
den geopend. U kunt het portier alleen van buitenaf openen.
kinderslot in-/uitschakelen » Afbeelding 32
Inschakelen
Uitschakelen
Het kinderslot wordt met de sleutel in- en uitgeschakeld.
Storingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 40.
Storing in centrale vergrendeling
Als het controlelampje in het bestuurdersportier eerst circa 2 seconden snel
knippert, daarna circa 30 seconden continu blijft branden en vervolgens lang-
zaam gaat knipperen, moet de hulp van een specialist worden ingeroepen.
Bij een storing in de centrale vergrendeling kan met de sleutel alleen het be-
stuurdersportier worden ont- resp. vergrendeld. De overige portieren en de
achterklep kunnen handmatig worden ver- resp. ontgrendeld.
Portier vergrendelen » pagina 136.
Achterklep ontgrendelen » pagina 137.
Sleutelbatterij ontladen
De batterij vervangen » pagina 136.
Achterklep
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Openen/sluiten
43
Vertraagde vergrendeling van achterklep 44
Bij het sluiten van de achterklep niet op de achterruit drukken.
Na het sluiten controleren of de achterklep goed is vergrendeld.
Bij het wegrijden resp. vanaf een snelheid van meer dan 9 km/h, wordt de
functie van de toets in de achterklep uitgeschakeld. Na het stoppen en openen
van het portier wordt deze functie weer ingeschakeld.
ATTENTIE
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgas-
sen het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
Erop letten dat bij het sluiten van de achterklep geen lichaamsdelen wor-
den ingeklemd - gevaar voor verwondingen!
Openen/sluiten
Afbeelding 33 Achterklep openen en sluiten
Lees en bekijk eerst op bladzijde 43.
Openen
De toets
A
in pijlrichting
1
drukken » Afbeelding 33.
De klep in pijlrichting
2
oplichten.
43
Ontgrendelen en openen
Sluiten
In de handgreep
B
grijpen en in pijlrichting
3
trekken.
Vertraagde vergrendeling van achterklep
Lees en bekijk eerst op bladzijde 43.
Als de achterklep met de symbooltoets
op de sleutel wordt ontgrendeld,
dan wordt de klep na het sluiten automatisch weer vergrendeld.
De tijd waarna de achterklep na het sluiten automatisch wordt vergrendeld,
kan door een specialist worden verlengd.
VOORZICHTIG
Voordat de achterklep automatisch wordt vergrendeld, is het ongewenst bin-
nendringen in de wagen mogelijk. We adviseren daarom de wagen met de
symbooltoets
op de sleutel te vergrendelen.
Ruitbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Mechanische ruitbediening
44
Elektrische ruitbediening 45
Ruit van het bijrijdersportier openen/sluiten 45
Ruiten achter handmatig openen/sluiten 46
De ruiten kunnen met de in de betreffende portierbekleding bevestigde ruit-
slinger mechanisch worden bediend.
De ruiten in de voorportieren kunnen vanaf de bestuurdersplaats elektrisch
worden bediend.
ATTENTIE
De ruiten moeten voorzichtig worden gesloten - gevaar voor verwondin-
gen!
VOORZICHTIG
Als de ruiten bevroren zijn, eerst het ijs » pagina 101, Ruiten en buitenspie-
gels verwijderen en pas dan de ruitbediening in werking stellen, omdat anders
de ruitafdichting en het ruitmechanisme beschadigd kunnen raken.
Bij het verlaten van de vergrendelde wagen erop letten dat de ruiten zijn ge-
sloten.
Milieu-aanwijzing
Bij hoge snelheden moeten de ruiten worden gesloten om een onnodig hoog
brandstofverbruik te voorkomen.
Let op
Voor het ventileren van het interieur tijdens het rijden bij voorkeur gebruikma-
ken van het aanwezige verwarmings-, airconditioning- en ventilatiesysteem.
Als de ruiten openstaan, kan er stof of ander vuil in de wagen terechtkomen
en kan er bovendien bij bepaalde snelheden windgeruis ontstaan.
Mechanische ruitbediening
Afbeelding 34 Ruitbediening: Links / rechts
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 44.
Met de betreffende ruitslinger kan maar één ruit mechanisch worden bediend.
Openen
De ruitslinger in pijlrichting
A
draaien » Afbeelding 34.
Sluiten
De ruitslinger in pijlrichting
B
draaien » Afbeelding 34.
44
Bediening
Elektrische ruitbediening
Afbeelding 35
Schakelaars voor de ruitbedie-
ning
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 44.
De elektrische ruitbediening werkt alleen als het contact is ingeschakeld.
De ruiten in de voorportieren kunnen vanaf de bestuurdersplaats worden be-
diend.
Schakelaars voor de ruitbediening » Afbeelding 35
Voorportier links
Voorportier rechts
Openen
De betreffende schakelaar iets indrukken en zo lang ingedrukt houden, tot
de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
Na het loslaten van de schakelaar stopt de ruit.
Sluiten
De bovenzijde van de betreffende schakelaar iets aantrekken en zo lang
vasthouden, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
Na het loslaten van de schakelaar stopt de ruit.
Het ruitbedieningsmechanisme is met een oververhittingsbeveiliging uitge-
rust. Bij het vaak open en sluiten van de ruit kan deze beveiliging in werking
treden. Dit leidt tot een tijdelijke blokkering van de ruitbediening. Zodra de
oververhittingsbeveiliging is uitgeschakeld, kan de ruit weer worden bediend.
VOORZICHTIG
De ruiten schoon houden, om een correcte werking van de elektrische ruit-
bedieningen te waarborgen.
De ruiten moeten altijd worden gesloten voordat de accukabels worden los-
gemaakt.
A
B
Ruit van het bijrijdersportier openen/sluiten
Afbeelding 36
Schakelaar van ruitbediening
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 44.
In het bijrijdersportier bevindt zich een schakelaar alleen voor de betreffende
ruit.
Openen
De schakelaar iets indrukken en zo lang ingedrukt houden, tot de ruit de ge-
wenste stand heeft bereikt.
Na het loslaten van de schakelaar stopt de ruit.
Sluiten
De bovenzijde van de schakelaar iets omhoogtrekken en zo lang vasthouden,
tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
Na het loslaten van de schakelaar stopt de ruit.
45
Ontgrendelen en openen
Ruiten achter handmatig openen/sluiten
Afbeelding 37 Ruiten achter openen / sluiten
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 44.
Openen
Bij de borging in de uitsparing
A
» Afbeelding 37 grijpen.
De ruit in pijlrichting
1
openen.
De ruit in de geopende stand vergrendelen door de vergrendeling in pijlrich-
ting
2
tot de aanslag te drukken.
Sluiten
Bij de vergrendeling in de uitsparing
A
grijpen.
De vergrendeling tegen de pijlrichting in
1
trekken.
De ruit in pijlrichting
2
in de uitgangspositie sluiten, tot de vergrendeling
hoorbaar vergrendelt.
Panorama-schuif-kanteldak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening 46
Krachtbegrenzing 46
Functiestoringen van schuif-kanteldak 47
Handmatige bediening van het rolgordijn 47
Het panorama-schuif-kanteldak, (hierna schuif-kanteldak), kan alleen bij inge-
schakeld contact en tot een buitentemperatuur van -20 °C worden bediend.
VOORZICHTIG
Vóór het loskoppelen van de accu moet het schuif-kanteldak worden gesloten.
Bediening
Afbeelding 38 Bediening van het schuif-kanteldak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 46.
Het schuif-kanteldak kan met de draaischakelaar worden bediend.
Bediening van het schuif-kanteldak
Volledig openen
Gedeeltelijk openen
Comfortstand
Omhoogzetten (schakelaar in stand
)
Sluiten (schakelaar in stand
)
ATTENTIE
Bij de bediening van het schuif-kanteldak voorzichtig handelen om verwon-
dingen door knellen te voorkomen - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
In de winterperiode moet u vóór het openen eventueel aanwezig ijs en snee-
uw van het schuif-/kanteldak verwijderen om beschadiging van het openings-
mechanisme te voorkomen.
Krachtbegrenzing
Lees en bekijk eerst op bladzijde 46.
Het schuif-/kanteldak is met een sluitkrachtbegrenzing uitgerust.
A
1
2
46
Bediening
Het schuif-/kanteldak stopt en komt enkele centimeters terug als dit door een
weerstand (bijvoorbeeld ijs) niet kan worden gesloten.
Het sluiten van het schuif-kanteldak zonder krachtbegrenzing gebeurt pas bij
de derde sluitpoging. De tijdsduur tussen de afzonderlijke pogingen tot sluiten
mag niet groter zijn dan 5 s - het schuif-kanteldak sluit met alle kracht!.
Functiestoringen van schuif-kanteldak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 46.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, kan het gebeuren
dat het schuif-kanteldak niet functioneert. Het schuif-kanteldak moet worden
geactiveerd.
Activeringsprocedure
Het contact inschakelen.
De schakelaar in stand
» Afbeelding 38 op pagina 46 zetten.
De schakelaar aan de uitsparing omlaag en naar voren trekken en vasthou-
den.
Na circa 10 seconden gaat het schuif-/kanteldak weer open en dicht.
De schakelaar loslaten.
Handmatige bediening van het rolgordijn
Afbeelding 39
Bediening van het rolgordijn
Lees en bekijk eerst op bladzijde 46.
Het rolgordijn van het schuif-kanteldak wordt handmatig geopend, door in pijl-
richting
A
aan de greep te trekken, en in pijlrichting
B
gesloten » Afbeelding
39.
ATTENTIE
Het rolgordijn voorzichtig bedienen om verwondingen door knellen te voor-
komen - gevaar voor verwondingen!
47
Ontgrendelen en openen
Licht en zicht
Licht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening van lichtfunctie 48
Dagrijverlichting (DAY LIGHT) 49
Knipperlicht en grootlicht 49
Mistlampen en mistachterlicht 50
Alarmlichten 50
Parkeerlicht 50
Rijden in het buitenland 51
Het licht werkt alleen bij ingeschakeld contact, voor zover niet anders is aan-
gegeven.
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders
gerangschikt dan weergegeven op » Afbeelding 40 op pagina 48. De symbo-
len die de standen van de bedieningselementen aangeven, zijn gelijk.
ATTENTIE
De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor de juiste instelling en het
gebruik van de verlichting.
Nooit rijden als alleen het stadslicht ingeschakeld is! Het stadslicht is niet
fel genoeg om de weg voor u voldoende te verlichten of om door andere
verkeersdeelnemers te worden gezien. Het dimlicht bij duisternis of slecht
zicht altijd handmatig inschakelen.
Let op
Bij ingeschakeld stads- of dimlicht zijn ook de instrumenten verlicht.
De koplampen kunnen tijdelijk aan de binnenzijde beslaan. Bij ingeschakelde
rijverlichting is het lichtvlak na korte tijd weer vrij van aanslag, daarbij kan het
lampglas aan de binnenzijde eventueel bij de randen nog beslagen zijn. De
condensvorming heeft geen invloed op de levensduur van de verlichting.
Bediening van lichtfunctie
Afbeelding 40
Lichtschakelaar / draairegelaar
voor de lichtbundelhoogtever-
stelling
Lees en bekijk eerst op bladzijde 48.
Licht inschakelen/uitschakelen
Afhankelijk van de uitrusting kan de lichtschakelaar
A
» Afbeelding 40 in een
van de volgende standen worden gedraaid.
Licht uitschakelen (uitgezonderd dagrijverlichting)
Dagrijverlichting en stadslicht resp. parkeerlicht inschakelen » pagina 50
Dimlicht inschakelen
Lichtbundelhoogteverstelling
Door draaien van de draaiknop
B
» Afbeelding 40 vanuit stand
naar
wordt
de lichtbundelhoogteverstelling geleidelijk aangepast en daardoor de lichtbun-
del verkort.
De standen van de lichtbundelhoogteverstelling komen ongeveer overeen met
de volgende beladingstoestand.
Wagen voorin bezet, bagageruimte leeg
Wagen volledig bezet, bagageruimte leeg
Wagen volledig bezet, bagageruimte beladen
Bestuurdersstoel bezet, bagageruimte beladen
ATTENTIE
De lichtbundelhoogteverstelling altijd zodanig instellen dat aan de volgen-
de voorwaarden wordt voldaan.
Andere verkeersdeelnemers worden niet verblind, met name tegemoet-
komende voertuigen.
De lichtbundelhoogte is voldoende voor veilig rijden.
48
Bediening
VOORZICHTIG
Indien de wagen wordt verlaten zonder dat daarbij het parkeerlicht hoeft te
worden gebruikt, de lichtschakelaar altijd in stand draaien.
Let op
Als de lichtschakelaar in stand staat, de contactsleutel is verwijderd en het
bestuurdersportier wordt geopend, klinkt een akoestisch waarschuwingssig-
naal. Bij het sluiten van het bestuurdersportier wordt het akoestische waar-
schuwingssignaal uitgeschakeld, maar het stadslicht blijft ingeschakeld, om
eventueel de geparkeerde wagen te verlichten.
Dagrijverlichting (DAY LIGHT)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 48.
De dagrijverlichting zorgt voor de verlichting van het voorste resp. ook het
achterste gedeelte van de wagen (geldt alleen voor enkele landen).
Het licht wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voorwaarden
wordt voldaan.
Het contact is ingeschakeld.
De lichtschakelaar staat in de stand
of
.
Staat de lichtschakelaar in de stand
en worden de mistlampen ingescha-
keld, schakelt de dagrijverlichting uit.
Staat de lichtschakelaar in de stand
, is de verlichting van het instrumenten-
paneel uitgeschakeld
ATTENTIE
Bij slecht zicht altijd het dimlicht inschakelen.
Knipperlicht en grootlicht
Afbeelding 41
Bedieningshendel: Knipperlicht-
en grootlichtbediening
Lees en bekijk eerst op bladzijde 48.
Bedieningshendelstanden » Afbeelding 41
Rechterknipperlicht inschakelen - in het instrumentenpaneel knippert het
controlelampje
Linkerknipperlicht inschakelen - in het instrumentenpaneel knippert het
controlelampje
Grootlicht inschakelen (tegen de veerdruk in) - in het instrumentenpaneel
brandt het controlelampje
Grootlicht uitschakelen / grootlichtsignaal (tegen de veerdruk in) inschake-
len
Het grootlicht kan bij ingeschakeld dimlicht worden ingeschakeld.
Het grootlichtsignaal kan ook bij uitgeschakeld contact worden ingeschakeld.
Het knipperlicht wordt na het rijden door een bocht resp. na het afslaan auto-
matisch uitgeschakeld.
"Comfortknipperen"
Als de bedieningshendel iets tot het drukpunt
A
resp.
B
wordt gedrukt, gaat
het betreffende knipperlicht driemaal knipperen.
ATTENTIE
Het grootlicht resp. grootlichtsignaal alleen gebruiken als de andere ver-
keersdeelnemers daardoor niet worden verblind.
A
B
C
D
49
Licht en zicht
Let op
Als de bedieningshendel zich na het verwijderen van de sleutel uit het con-
tactslot niet in de middelste stand bevindt, klinkt na het openen van het be-
stuurdersportier een akoestisch waarschuwingssignaal. Zodra het bestuurder-
sportier gesloten is, wordt het akoestisch waarschuwingssignaal uitgescha-
keld.
Mistlampen en mistachterlicht
Afbeelding 42
Lichtschakelaar - mistlam-
pen/mistachterlicht inschakelen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 48.
Afhankelijk van de uitrusting kunnen de mistlampen resp. kan het mistachter-
licht worden ingeschakeld.
Mistlampen in-/uitschakelen
De lichtschakelaar » Afbeelding 42 in de stand
of
draaien.
De lichtschakelaar in stand
1
uittrekken, het controlelampje
in de licht-
schakelaar gaat branden.
De mistlampen worden in omgekeerde volgorde uitgeschakeld.
Mistachterlicht in-/uitschakelen
De lichtschakelaar » Afbeelding 42 in de stand
of
draaien.
De lichtschakelaar in stand
2
trekken, het controlelampje
in het instru-
mentenpaneel gaat branden.
Het mistachterlicht wordt in omgekeerde volgorde uitgeschakeld.
Als de wagen niet met mistlampen is uitgerust, wordt het mistachterlicht inge-
schakeld door de lichtschakelaar in de enige mogelijke stand te trekken.
Alarmlichten
Afbeelding 43
Toets voor alarmlichten
Lees en bekijk eerst op bladzijde 48.
De alarmlichten maken andere verkeersdeelnemers attent op de wagen.
De functie schakelt de knipperlichten zowel aan linker- als aan rechterzijde
van de wagen in.
Inschakelen/uitschakelen
Toets
» Afbeelding 43 indrukken.
Bij het inschakelen knippert het controlelampje
in de toets tegelijk met de
controlelampjes
in het instrumentenpaneel.
De alarmlichten werken ook wanneer het contact is uitgeschakeld.
Bij het activeren van de airbags worden de alarmlichten automatisch ingescha-
keld.
Parkeerlicht
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 48.
Het parkeerlicht is voor de verlichting van de geparkeerde wagen bedoeld.
De functie schakelt het parkeerlicht in.
Parkeerlicht aan een zijde inschakelen
Het contact uitschakelen.
De bedieningshendel in stand
A
of
B
tot de aanslag drukken » Afbeelding
41 op pagina 49.
Het parkeerlicht aan de rechter- of linkerwagenzijde wordt ingeschakeld.
50
Bediening
Parkeerlicht aan beide zijden inschakelen
De lichtschakelaar » Afbeelding 42 op pagina 50 in stand draaien en de
wagen vergrendelen.
Na het eruit trekken van de contactsleutel en het openen van het bestuurder-
sportier klinkt er een akoestisch waarschuwingssignaal. Na enkele seconden
of na het sluiten van het bestuurdersportier wordt het akoestische waarschu-
wingssignaal uitgeschakeld, het stadslicht blijft echter ingeschakeld.
VOORZICHTIG
Door het inschakelen van het parkeerlicht wordt de accu aanzienlijk belast.
Rijden in het buitenland
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 48.
Tijdens het rijden in landen waar aan de andere kant van de weg wordt gere-
den (links-/rechtsrijdend verkeer) kunnen de koplampen het tegemoetkomend
verkeer verblinden. Om verblinding van het tegemoetkomende verkeer te
voorkomen, moet een aanpassing aan de koplampen worden uitgevoerd door
een specialist.
Binnenverlichting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenverlichting
51
Bij uitgeschakeld contact schakelt de verlichting automatisch na ca. 10 minu-
ten uit.
Binnenverlichting
Afbeelding 44 Binnenverlichting: Variant 1 / variant 2
Standen van de lichtschakelaar
A
» Afbeelding 44.
Inschakelen
Automatische bediening (middenstand)
Uitschakelen
Schakelaar voor het in-/uitschakelen van de leeslampjes
B
» Afbeelding 44
Linkerleeslampje
Rechterleeslampje
Automatische bediening van de verlichting - stand
Het lampje wordt ingeschakeld, als een van de volgende situaties zich voor-
doet.
De wagen wordt ontgrendeld.
Een portier wordt geopend.
De contactsleutel wordt verwijderd.
Het lampje wordt uitgeschakeld, als een van de volgende situaties zich voor-
doet.
De wagen wordt vergrendeld.
Het contact wordt ingeschakeld.
Circa 30 seconden na het sluiten van alle portieren.
51
Licht en zicht
Zicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Achterruitverwarming
52
Zonnekleppen 52
ATTENTIE
Let erop dat het zicht naar buiten niet door ijs, sneeuw, condens of andere
omstandigheden is afgedekt.
Achterruitverwarming
Afbeelding 45
Toets voor achterruitverwarming
Lees en bekijk eerst op bladzijde 52.
De verwarming dient voor het ontdooien resp. ontwasemen van de achterruit.
Toetsen voor de verwarming in het dashboard » Afbeelding 45
Achterruitverwarming in-/uitschakelen
Als de verwarming ingeschakeld is, brandt in de toets een lampje.
De verwarming werkt alleen als de motor draait.
Na ca. 10 minuten schakelt de verwarming automatisch uit.
Let op
Als de boordspanning daalt, wordt de verwarming automatisch uitgeschakeld
om de motorregeling van voldoende elektrische energie te kunnen voorzien
» pagina 119, Automatische verbruikersuitschakeling.
Zonnekleppen
Afbeelding 46 Zonneklep: Bestuurders-/bijrijderszijde
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 52.
De zonnekleppen beschermen tegen verblinding.
Bediening en beschrijving van de zonneklep » Afbeelding 46
Klep omlaagklappen
Klep naar portier zwenken
Parkeerticket (afhankelijk van de uitrusting)
Make-upspiegel
Let op
Er kan ook een make-upspiegel aanwezig zijn in de zonneklep voor de be-
stuurder.
Ruitenwissers en -sproeiers
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwissers- en sproeiers bedienen
53
De ruitenwissers en ruitensproeierinstallatie werken alleen bij ingeschakeld
contact.
1
2
A
B
52
Bediening
ATTENTIE
Voor een helder zicht en veilig rijden zijn goede ruitenwisserbladen be-
slist noodzakelijk » pagina 137.
Bij lage temperaturen de ruitensproeierinstallatie niet gebruiken zonder
eerst de voorruit te verwarmen. De ruitensproeiervloeistof zou kunnen
vastvriezen op de voorruit en het zicht naar voren beperken.
VOORZICHTIG
Bij lage temperaturen en in de winter vóór het inschakelen van het contact
controleren of de ruitenwisserbladen niet zijn vastgevroren. Als de ruitenwis-
sers worden ingeschakeld terwijl de ruitenwisserbladen zijn vastgevroren,
kunnen zowel de ruitenwisserbladen als de ruitenwissermotor worden be-
schadigd!
Vastgevroren ruitenwisserbladen voorzichtig van de ruit losmaken.
Voor de rit sneeuw en ijs van de ruitenwissers verwijderen.
Als met de ruitenwissers niet voorzichtig wordt omgegaan, is gevaar voor be-
schadiging van de voorruit aanwezig.
Als de wisserarmen voor de voorruit zijn opgeklapt het contact niet inscha-
kelen! De ruitenwisserarmen zouden de lak van de motorkap kunnen bescha-
digen.
Bij een obstakel op de voorruit probeert de wisser dit obstakel weg te schui-
ven. Als het obstakel nog steeds de wisser blokkeert, blijft de wisser staan om
een beschadiging van de wisser te voorkomen. Obstakel verwijderen en de
wisser opnieuw inschakelen.
Ruitenwissers- en sproeiers bedienen
Afbeelding 47 Bediening van de ruitenwissers en -sproeiers: Voorin / ach-
terin
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 53.
Bedieningshendelstanden
0
 Wissen uitgeschakeld
1
Intervalwissen van de voorruit
2
 Langzaam werken van de ruitenwissers vóór
3
 Snel werken van de ruitenwissers vóór
4
Tipwissen van de voorruit, servicestand van de ruitenwisserarmen
» pagina 137, (tegen de veerdruk in)
5
Besproeien en wissen van de voorruit (tegen de veerdruk in)
6
Wissen van de achterruit (de ruitenwisser wist regelmatig na enke-
le seconden)
7
Besproeien en wissen van de achterruit (tegen de veerdruk in)
Besproeien en wissen van de voorruit
De wis-wasautomaat werkt direct, de ruitenwissers treden iets later in werk-
ing.
Na het loslaten van de bedieningshendel stopt de sproeierinstallatie en de
wissers maken nog 1 tot 3 wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de
sproeierinstallatie was ingeschakeld).
Besproeien en wissen van de achterruit (tegen de veerdruk in)
De wis-wasautomaat werkt direct, de ruitenwisser treedt iets later in werking.
Na het loslaten van de bedieningshendel stopt de sproeierinstallatie en de
wisser maakt nog 1 tot 3 wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de sproei-
erinstallatie was ingeschakeld). De bedieningshendel blijft in stand
6
.
Let op
Na het inschakelen van de achteruitversnelling wordt bij ingeschakelde ruiten-
wissers vóór de achterruit automatisch eenmaal gewist.
Achteruitkijkspiegels
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenspiegeldimming 54
Buitenspiegels
54
53
Licht en zicht
ATTENTIE
Controleren dat de spiegels niet afgedekt zijn.
Convexe (bolvormige) of asferische buitenspiegels vergroten het ge-
zichtsveld. Objecten in de spiegel lijken echter kleiner te zijn. Daarom zijn
deze spiegels maar beperkt geschikt om de afstand tot achterliggers in te
schatten.
Gebruik zo mogelijk de binnenspiegel om de afstand tot achteropkomend
verkeer te bepalen.
Binnenspiegeldimming
Afbeelding 48
Binnenspiegel afstellen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 54.
Spiegel-afstelstanden » Afbeelding 48
Basisafstelling van spiegel
Spiegeldimming
A
B
Buitenspiegels
Afbeelding 49 Portier - Draaiknop voor de buitenspiegel: mecha-
nisch/elektrisch
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 54.
Spiegel instellen
Door beweging van de draaiknop in pijlrichting kan het spiegelvlak in de ge-
wenste stand worden gezet » Afbeelding 49 -
/
.
De beweging van het spiegelglas is identiek aan de beweging van de draai-
knop.
Elektrisch verstelbare spiegel
De draaiknop kan in de volgende standen worden gezet » Afbeelding 49 -
.
Spiegel links instellen
Spiegel rechts instellen
Spiegelbediening uitschakelen
Spiegelverwarming
De spiegelverwarming werkt alleen als de motor draait.
Buitenspiegels naar binnen klappen
De complete buitenspiegel kan handmatig in de richting van de zijruit worden
geklapt. Om de spiegel weer in de uitgangsstand te zetten, dient de spiegel
van de zijruit terug te worden geklapt tot deze duidelijk vergrendelt.
ATTENTIE
Het spiegelglas van de buitenspiegels niet aanraken als de spiegelverwar-
ming is ingeschakeld, er bestaat gevaar voor verbranding.
54
Bediening
VOORZICHTIG
Als de elektrische spiegelinstelling eens zou uitvallen, kunnen de spiegelvlak-
ken met de hand worden ingesteld door op de rand van het spiegelvlak te
drukken.
Stoelen en hoofdsteunen
Stoelen en hoofdsteunen instellen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorstoelen instellen 55
Hoofdsteunen - hoogte instellen 56
Hoofdsteunen - uit-/inbouwen 56
ATTENTIE
De bestuurdersstoel alleen bij stilstaande wagen verstellen - gevaar voor
ongevallen!
Voorzichtig bij het instellen van de stoel! Door ondoordacht of ongecon-
troleerd instellen kan letsel door knellen ontstaan.
Geen voorwerpen op de bijrijdersstoel vervoeren, behalve als ze daarvoor
bedoeld zijn (bijvoorbeeld een kinderzitje) - gevaar voor ongevallen!
Let op
In het verstelmechanisme voor de rugleuning kan na enige tijd speling ont-
staan.
Voorstoelen instellen
Afbeelding 50
Bedieningselementen aan be-
stuurdersstoel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 55.
De stoelen kunnen worden ingesteld door het betreffende bedieningselement
in pijlrichting te trekken resp. drukken.
55
Stoelen en hoofdsteunen
Bedieningselementen aan bestuurdersstoel » Afbeelding 50
Stoel in langsrichting instellen (na het loslaten van de bedieningshendel
moet de vergrendeling hoorbaar vergrendelen)
Zittinghoogte instellen
Kanteling van de stoelleuning instellen (bij de instelling moet de stoelleu-
ning worden ontlast, dat wil zeggen er niet tegenaan leunen)
Schuine stand van leuning instellen (stoelen met het Easy Entry-systeem)
Aan de bijrijdersstoel zijn enkele bedieningselementen in spiegelbeeld ge-
plaatst.
Stoel met Easy Entry-systeem naar voren klappen en verschuiven
Aan de hendel
D
» Afbeelding 50 trekken en de rugleuning neerklappen.
Tegelijkertijd de stoel naar voren schuiven.
Stand van stoel met Easy Entry-systeem terugzetten
De stoel weer naar achteren in de oorspronkelijke stand schuiven.
De stoelleuning terugklappen.
De vergrendeling moet hoorbaar aangrijpen - door trekken aan de stoelleuning
controleren.
Hoofdsteunen - hoogte instellen
Afbeelding 51 Hoofdsteunen achterin: Omhoogschuiven / omlaagschuiven
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 55.
De hoogte-instelling is alleen bij de hoofdsteunen achterin mogelijk.
Omhoogschuiven
De hoofdsteun in pijlrichting
1
verschuiven » Afbeelding 51.
A
B
C
D
Omlaagschuiven
De grendelknop
A
indrukken en in pijlrichting
2
houden » Afbeelding 51.
De hoofdsteun in pijlrichting
3
verschuiven.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen over de hoofdsteuninstelling in acht nemen
» pagina 8, Juiste en veilige zithouding.
Let op
De hoofdsteunen voorin zijn in de stoelleuningen geïntegreerd en kunnen niet
in hoogte worden ingesteld.
Hoofdsteunen - uit-/inbouwen
Afbeelding 52 Hoofdsteunen achterin: uit-/inbouwen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 55.
Alleen de hoofdsteunen achterin kunnen worden verwijderd en aangebracht.
Vóór het uit- en inbouwen van de hoofdsteunen moet de betreffende rugleu-
ning gedeeltelijk naar voren worden geklapt » pagina 58.
Uitbouwen
De hoofdsteun tot de aanslag uit de rugleuning trekken.
De grendelknop
A
indrukken en in pijlrichting
1
houden » Afbeelding 52.
Met de contactsleutel de grendelknop in de opening
B
in pijlrichting
2
drukken.
De hoofdsteun in pijlrichting
3
lostrekken.
Inbouwen
De hoofdsteun in pijlrichting
4
erin schuiven tot de grendelknop vergrendelt
» Afbeelding 52.
56
Bediening
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen over de hoofdsteuninstelling in acht nemen
» pagina 8, Juiste en veilige zithouding.
VOORZICHTIG
De uitgebouwde hoofdsteunen zodanig opbergen dat ze niet kunnen worden
beschadigd of vervuild.
Stoelfuncties
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorstoelverwarming
57
Inklapbare bijrijdersstoelleuning 58
Achterbankleuning 58
Voorstoelverwarming
Afbeelding 53
Toetsen voor verwarming van de
voorstoelen
De rugleuningen en zittingen van de voorstoelen kunnen elektrisch worden
verwarmd.
De stoelverwarming kan alleen bij draaiende motor worden ingeschakeld.
Toetsen voor de stoelverwarming » Afbeelding 53
Stoelverwarming links
Stoelverwarming rechts
Inschakelen
Op de betreffende symbooltoets
resp.
» Afbeelding 53 drukken.
Door eenmaal drukken wordt de stoelverwarming met maximaal verwarmings-
vermogen, stand 2, ingeschakeld.
Door nogmaals op de toets te drukken, wordt de verwarmingsintensiteit te-
ruggeregeld tot de verwarming uitschakelt.
De verwarmingsintensiteit wordt aangegeven aan de hand van het aantal
brandende controlelampjes in de schakelaar.
ATTENTIE
Bij beperkte pijn- en/of temperatuurwaarneming, bijvoorbeeld door medi-
cijngebruik, door verlamming of door chronische ziekte (bijvoorbeeld diabe-
tes), raden wij aan geheel af te zien van het gebruik van de stoelverwar-
ming. Er kunnen moeilijk te herstellen brandwonden ontstaan. Als u de
stoelverwarming toch wilt gebruiken, adviseren wij bij langere ritten regel-
matig een pauze in te lassen, zodat het lichaam zich kan herstellen van de
belasting die tijdens het rijden ontstaat. Om uw concrete situatie te beoor-
delen wendt u zich tot uw behandelend arts.
VOORZICHTIG
De volgende aanwijzingen moeten in acht worden genomen om schade aan de
stoelen te vermijden.
Niet op de stoelen knielen en deze ook niet aan andere puntbelastingen
blootstellen.
Indien de betreffende stoelen niet door personen zijn bezet, de stoelverwar-
ming niet gebruiken.
Indien zich op de betreffende stoelen voorwerpen bevinden, bijvoorbeeld
een kinderzitje, tas of dergelijke, de stoelverwarming niet gebruiken.
Als op de betreffende stoelen beschermhoezen of beschermende bekledin-
gen bevestigd zijn, de stoelverwarming niet inschakelen.
Let op
Neemt de boordspanning af, dan schakelt de stoelverwarming automatisch uit
» pagina 119, Automatische verbruikersuitschakeling.
57
Stoelen en hoofdsteunen
Inklapbare bijrijdersstoelleuning
Afbeelding 54
Bijrijdersstoelleuning neerklap-
pen
De bijrijdersstoelleuning kan naar voren in een horizontale stand worden ge-
klapt.
Neerklappen
Aan de hendel in pijlrichting
1
» Afbeelding 54 trekken.
De stoelleuning in pijlrichting
2
klappen.
De vergrendeling moet hoorbaar vastklikken.
De stoel tot de aanslag naar voren schuiven.
Terugklappen
Aan de hendel in pijlrichting
1
» Afbeelding 54 trekken.
De rugleuning tegen de pijlrichting in
2
terugklappen.
De vergrendeling moet hoorbaar vastklikken.
De stoel tot de aanslag naar achteren schuiven.
Bij de stoel met het Easy Entry-systeem en de geheugenfunctie neemt de
stoel bij het naar achteren schuiven de na het naar voren klappen van de
stoelleuning ingestelde stand in.
ATTENTIE
Als op de neergeklapte rugleuning voorwerpen worden vervoerd, moet de
bijrijdersvoorairbag buiten werking worden gesteld » pagina 18.
De rugleuning alleen bij stilstaande wagen verstellen.
Bij het verstellen van de rugleuning controleren dat de rugleuning correct
vergrendeld is door aan de rugleuning te trekken.
Indien de rugleuning naar voren is geklapt, mag alleen de buitenste zit-
plaats achter de bestuurdersstoel worden gebruikt voor het vervoer van
personen.
ATTENTIE (vervolg)
Bij het verstellen van de rugleuning mogen zich geen ledematen tussen
de zitting en de rugleuning bevinden - gevaar voor verwondingen!
Op de neergeklapte rugleuning nooit de volgende voorwerpen vervoeren.
Voorwerpen die het zicht voor de bestuurder kunnen beperken.
Voorwerpen die de bediening van de wagen door de bestuurder onmo-
gelijk kunnen maken, bijvoorbeeld als ze onder de pedalen of in de buurt
van de bestuurder terecht kunnen komen.
Voorwerpen die bijvoorbeeld bij sterk accelereren, een verandering van
richting of remmen letsel aan de inzittenden van de wagen kunnen toe-
brengen.
Achterbankleuning
Afbeelding 55 Rugleuning neerklappen
De rugleuning van de achterbank kan worden neergeklapt om de bagageruim-
te te vergroten. Bij wagens met gedeelde achterbank kunnen de rugleuningen
ook afzonderlijk naar voren worden geklapt.
Gedeelde rugleuning naar voren klappen
De ontgrendelingsgreep
A
in pijlrichting
1
drukken » Afbeelding 55.
De rugleuning in pijlrichting
2
klappen.
De hoofdsteun volledig naar beneden schuiven resp. uitbouwen » pagina 56.
De rugleuning in pijlrichting
2
volledig neerklappen.
Ongedeelde rugleuning naar voren klappen
De ontgrendelingsgrepen
A
in pijlrichting
1
aan beide zijden van de rugleu-
ning indrukken » Afbeelding 55.
De rugleuning in pijlrichting
2
klappen.
De hoofdsteunen volledig naar beneden schuiven of uitbouwen » pagina 56.
De rugleuning in pijlrichting
2
volledig neerklappen.
58
Bediening
Gedeelde rugleuning terugklappen
Als de hoofdsteun is uitgebouwd, moet deze in de iets opgetilde rugleuning
worden geschoven » pagina 56.
De veiligheidsgordel
C
bij de zijbekleding in pijlrichting
3
houden.
Vervolgens de rugleuning terugklappen tot de grendelknop hoorbaar vast-
klikt, dit controleren door aan de rugleuning te trekken » .
Verzeker u ervan dat de rode markering
B
» Afbeelding 55 niet meer zicht-
baar is.
Ongedeelde rugleuning terugklappen
Als de hoofdsteunen zijn uitgebouwd, moeten deze in de iets opgetilde rug-
leuning worden geschoven » pagina 56.
De veiligheidsgordel
C
aan beide zijden van de rugleuning bij de zijbekle-
ding in pijlrichting
3
houden.
Vervolgens de rugleuning terugklappen tot de grendelknoppen hoorbaar
vastklikken, dit controleren door aan de rugleuning te trekken » .
Ervoor zorgen dat de rode markeringen
B
» Afbeelding 55 aan beide zijden
van de rugleuning niet meer zichtbaar zijn.
ATTENTIE
Bij bezette zitplaatsen achterin erop letten dat de betreffende rugleunin-
gen correct vergrendeld zijn.
Na het terugklappen van de rugleuningen moeten de veiligheidsgordels
en de gordelsloten klaar zijn voor gebruik.
De rugleuningen moeten goed zijn vergrendeld, zodat er bij plotseling
remmen geen voorwerpen vanuit de bagageruimte in de passagiersruimte
kunnen glijden - gevaar voor verwondingen.
VOORZICHTIG
Let er bij het bedienen van de rugleuningen op dat de veiligheidsgordels niet
worden beschadigd. De veiligheidsgordels achterin mogen in geen geval door
de teruggeklapte rugleuning bekneld worden.
Vervoeren en praktische uitrusting
Praktische uitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Parkeertickethouder 60
Opbergvak aan bestuurderszijde 60
Opbergvakken voorin de middenconsole 60
Bekerhouders 60
Afvalbak 61
Sigarettenaansteker 62
Asbak 62
12 volt stopcontact 63
Multimediahouder 63
Fotohouder 64
Opbergvak aan bijrijderszijde - variant 1 64
Opbergvak aan bijrijderszijde - variant 2 64
Uitklapbare haak 65
Kledinghaken 65
Opbergnetten aan rugleuningen van voorstoelen 66
Opbergvakken vóór de zitplaatsen achterin 66
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden
tijdens het rijden (bij accelereren, rijden in de bocht of een verkeerde rijma-
noeuvre) kunnen verschuiven of vallen en uw aandacht van de verkeerssi-
tuatie afleiden - gevaar voor ongevallen!
Let erop dat er tijdens het rijden geen voorwerpen vanuit de middencon-
sole of vanuit andere opbergvakken in de voetenruimte van de bestuurder
terecht kunnen komen. U zou dan niet in staat zijn om te remmen, het kop-
pelingspedaal in te trappen of gas te geven, er bestaat gevaar voor onge-
vallen!!
In de opbergvakken en in de bekerhouders mogen geen voorwerpen wor-
den neergelegd, die de inzittenden in gevaar zouden kunnen brengen bij
plotseling remmen of bij een aanrijding.
As, sigaretten, sigaren e.d. mogen alleen in de asbak worden gelegd!
59
Vervoeren en praktische uitrusting
Parkeertickethouder
Afbeelding 56
Parkeertickethouder
Lees en bekijk eerst op bladzijde 59.
De parkeertickethouder » Afbeelding 56 dient bijvoorbeeld voor het bevesti-
gen van het parkeerticket.
ATTENTIE
Voor het begin van de rit moet het ticket altijd worden verwijderd, zodat
het zicht van de bestuurder niet wordt gehinderd.
Opbergvak aan bestuurderszijde
Afbeelding 57
Opbergvak aan bestuurderszijde
Lees en bekijk eerst op bladzijde 59.
Het open opbergvak
A
bevindt zich onder het dashboard aan bestuurderszij-
de » Afbeelding 57.
ATTENTIE
Geen harde, zware of scherpe voorwerpen in het open opbergvak opber-
gen.
Opbergvakken voorin de middenconsole
Afbeelding 58
Opbergvakken
Lees en bekijk eerst op bladzijde 59.
De open opbergvakken
A
bevinden zich voorin de de middenconsole » Af-
beelding 58.
Bekerhouders
Afbeelding 59 Bekerhouder voorin
60
Bediening
Afbeelding 60
Bekerhouder achterin
Lees en bekijk eerst op bladzijde 59.
De bekerhouders bevinden zich voorin » Afbeelding 59 en achterin
A
» Af-
beelding 60 in de middenconsole.
Beker in bekerhouder voorin plaatsen
De bekerhouder in pijlrichting openklappen » Afbeelding 59.
De beker in de bekerhouder zetten, zodat de beugel van de bekerhouder de
beker veilig omsluit.
ATTENTIE
Geen breekbare bekers (bijvoorbeeld glas, porselein) gebruiken. Bij een
ongeval kan dit tot letsel leiden.
Nooit hete bekers in de bekerhouders plaatsen. Als de wagen rijdt, kan
hete drank worden gemorst - gevaar voor brandwonden!
In de houders mogen geen voorwerpen worden geplaatst, die de inzitten-
den in gevaar zouden kunnen brengen bij plotseling remmen of bij een aan-
rijding.
VOORZICHTIG
Geen geopende bekers tijdens het rijden in de bekerhouders laten staan.
Drank kan bijvoorbeeld bij het remmen worden gemorst en daarbij elektrische
onderdelen of de stoelbekleding beschadigen.
Afvalbak
Afbeelding 61 Afvalbak: Plaatsen en verschuiven / openen
Afbeelding 62 Zak vervangen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 59.
De afvalbak kan in het opbergvak in het voorportier worden geplaatst.
Afvalbak aanbrengen
De afvalbak aan voorzijde aan de rand van het opbergvak aanbrengen.
De afvalbak aan achterzijde in pijlrichting
1
» Afbeelding 61 indrukken.
De afvalbak kan naar behoefte in pijlrichting
2
worden verschoven.
Afvalbak verwijderen
De afvalbak tegen de pijlrichting in
1
» Afbeelding 61 verwijderen.
Afvalbak openen/sluiten
Het deksel in pijlrichting
3
» Afbeelding 61 openklappen.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
61
Vervoeren en praktische uitrusting
Zak vervangen
De afvalbak uit het opbergvak verwijderen.
De beide grendelnokken op het frame in pijlrichting
4
» Afbeelding 62 los-
drukken.
De zak samen met het frame in pijlrichting
5
naar beneden lostrekken.
De zak van het frame verwijderen.
De nieuwe zak door het frame trekken en in pijlrichting
6
over het frame
leggen.
De zak met het frame in pijlrichting
7
in de afvalbak plaatsen, zodat beide
blokkeringsnokken hoorbaar in het frame vastklikken.
ATTENTIE
De afvalbak nooit als asbak gebruiken - brandgevaar!
Let op
Wij adviseren zakken met de afmetingen 20x30 cm te gebruiken.
Sigarettenaansteker
Afbeelding 63
Sigarettenaansteker
Lees en bekijk eerst op bladzijde 59.
Gebruik
De aansteker tot de aanslag erin drukken » Afbeelding 63.
Wachten tot de aansteker terugspringt.
De gloeiende aansteker direct eruit nemen en gebruiken.
De sigarettenaansteker weer in het stopcontact steken.
ATTENTIE
Wees voorzichtig bij het gebruik van de sigarettenaansteker! Verkeerd ge-
bruik van de sigarettenaansteker kan lichamelijk letsel veroorzaken!.
Let op
De sigarettenaansteker werkt alleen, wanneer het contact is ingeschakeld.
Het stopcontact van de sigarettenaansteker kan ook als 12 volt stopcontact
voor elektrische verbruikers worden gebruikt.
Asbak
Afbeelding 64
Asbak verwijderen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 59.
De asbak kan worden gebruikt voor het neerleggen van as, sigaretten, sigaren
en dergelijke » .
Verwijderen/aanbrengen
Bij het verwijderen de asbak niet aan het deksel vasthouden.
De asbak in pijlrichting verwijderen » Afbeelding 64.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
ATTENTIE
Nooit hete of brandbare voorwerpen in de asbak leggen - brandgevaar!
62
Bediening
12 volt stopcontact
Afbeelding 65
12 volt stopcontact
Lees en bekijk eerst op bladzijde 59.
Gebruik
De afdekking van het stopcontact openen
» Afbeelding 65.
De stekker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken.
Het stopcontact en het daarop aangesloten apparaat kunnen alleen bij inge-
schakeld contact worden gebruikt.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het op het stopcontact aangesloten apparaat.
Het apparaat moet tijdens het rijden veilig worden opgeborgen, zodat dit
bij een plotselinge remmanoeuvre of een ongeval niet door het interieur
kan slingeren - levensgevaar!
Het apparaat kan tijdens de werking warm worden – gevaar voor verwon-
dingen resp. brand! Wanneer het apparaat te warm wordt, het apparaat di-
rect uitschakelen en de stekker uit het stopcontact trekken.
ATTENTIE
Onjuist gebruik van het stopcontact en de elektrische accessoires kan
brand, brandwonden en andere zware verwondingen tot gevolg hebben.
Daarom bij het verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig
zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen, zonder toezicht in de wagen achter-
laten.
VOORZICHTIG
Op het stopcontact mogen alleen goedgekeurde elektrische accessoires
worden aangesloten met een totale vermogensopname van maximaal 120
watt, anders kan de elektrische installatie van de wagen worden beschadigd.
Bij stilstaande motor en ingeschakelde verbruikers wordt de accu ontladen!
Om schade door spanningsschommelingen te voorkomen, moeten voor het
in- en uitschakelen van het contact en voor het starten van de motor het op
het stopcontact aangesloten apparaat worden uitgeschakeld.
Multimediahouder
Afbeelding 66
Multimediahouder
Lees en bekijk eerst op bladzijde 59.
De multimediahouder » Afbeelding 66 kan bijvoorbeeld worden gebruikt voor
het plaatsen van een mobiele telefoon, mp3-speler en dergelijke.
ATTENTIE
De multimediahouder nooit als asbak gebruiken - brandgevaar!
63
Vervoeren en praktische uitrusting
Fotohouder
Afbeelding 67
Fotohouder
Lees en bekijk eerst op bladzijde 59.
De fotohouder » Afbeelding 67 kan voor het bevestigen van bijvoorbeeld fo-
to's, notitieblaadjes en dergelijke worden gebruikt.
Opbergvak aan bijrijderszijde - variant 1
Afbeelding 68
Opbergvak aan bijrijderszijde
Lees en bekijk eerst op bladzijde 59.
Het open opbergvak
A
bevindt zich onder het dashboard aan bijrijderszijde
» Afbeelding 68.
Aan het open opbergvak zit een tassenhaak
B
voor het ophangen van kleine-
re bagagestukken, zoals bijvoorbeeld tassen en dergelijke.
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 1,5 kg.
Opbergvak aan bijrijderszijde - variant 2
Afbeelding 69 Opbergvak openen / binnenruimte van het opbergvak
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 59.
Opbergvak » Afbeelding 69
Openingsgreep
Brillenvak
Notitieblokhouder
Pennenhouder
Houder voor krediet- en overige kaarten
Muntenhouder
Openen
Bevindt zich in de openingshendel
A
een uitklapbare haak, opgehangen ba-
gagestukken hiervan verwijderen » Afbeelding 69.
De openingshendel
A
in pijlrichting
1
trekken.
Het deksel klapt in pijlrichting
2
.
Sluiten
Het deksel tegen de pijlrichting in
2
» Afbeelding 69 zwenken tot het hoor-
baar vergrendelt.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn ge-
sloten.
A
B
C
D
E
F
64
Bediening
Uitklapbare haak
Afbeelding 70
Haak omlaagklappen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 59.
De uitklapbare haak zit in de openingshendel van het opbergvak aan de bijrij-
derszijde.
De uitklapbare haak kan voor het ophangen van kleine voorwerpen, bijvoor-
beeld tassen en dergelijke worden gebruikt.
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 1,5 kg.
Omlaagklappen
De haak in pijlrichting omlaagklappen » Afbeelding 70.
VOORZICHTIG
Opgehangen voorwerpen van de haak verwijderen voordat het opbergvakdek-
sel wordt geopend - er bestaat gevaar voor beschadiging van de haak.
Let op
Bij uitgeklapte haak klapt deze bij het openen van het opbergvak automatisch
terug.
Kledinghaken
Afbeelding 71
Kledinghaak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 59.
De kledinghaken bevinden zich aan de middelste portierstijlen van de wagen
» Afbeelding 71.
De maximale toelaatbare belasting van de haken bedraagt 2 kg.
ATTENTIE
In de zakken van de opgehangen kledingstukken geen zware of scherpe
voorwerpen laten zitten.
Voor het ophangen van kleding geen kledingbeugel gebruiken - er be-
staat gevaar voor een beperking van de functionaliteit van de hoofdairbag.
Let erop dat het zicht naar achteren niet wordt belemmerd door opge-
hangen kledingstukken.
65
Vervoeren en praktische uitrusting
Opbergnetten aan rugleuningen van voorstoelen
Afbeelding 72
Opbergnet
Lees en bekijk eerst op bladzijde 59.
De opbergnetten dienen voor het opbergen van kleine en lichte voorwerpen,
bijvoorbeeld een mobiele telefoon en dergelijke.
De opbergnetten zitten aan de binnenzijkant van de rugleuningen van de
voorstoelen » Afbeelding 72.
De maximaal toelaatbare belasting van de opbergnetten bedraagt 150 g.
ATTENTIE
De maximaal toelaatbare belasting van de bagagenetten niet overschrij-
den. Zwaardere voorwerpen worden niet voldoende beveiligd - gevaar voor
verwondingen!
VOORZICHTIG
In de opbergnetten geen grote voorwerpen leggen, zoals bijvoorbeeld flessen
of scherpe voorwerpen - gevaar voor beschadiging van de opbergnetten en de
stoelbekleding.
Opbergvakken vóór de zitplaatsen achterin
Afbeelding 73
Opbergvak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 59.
De open opbergvakken
A
bevinden zich aan de zitplaatsen achterin » Afbeel-
ding 73.
Bagageruimte en transport van lading
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingsogen
67
Tassenhaken
67
Bagagenetten
68
Bagageruimteafdekking
68
Variabele bagageruimtevloer
69
Voertuigen van de klasse N1
69
Bij het vervoeren van lading de volgende aanwijzingen in acht nemen
Bij het vervoeren van zware voorwerpen veranderen de rijeigenschappen
door de verplaatsing van het zwaartepunt. Snelheid en rijstijl moeten hierop
worden afgestemd.
De lading moet in de bagageruimte worden opgeborgen. Om te voorkomen
dat deze kan bewegen, moet de lading met geschikte spanbanden aan de
bevestigingsogen of met een bevestigingsnet worden bevestigd.
De bagage zo gelijkmatig mogelijk verdelen.
Zware voorwerpen zo ver mogelijk naar voren leggen
De lading moet zo goed vastgezet zijn, dat bij plotselinge rij- en remmanoeu-
vres geen voorwerpen naar voren kunnen glijden - gevaar voor verwondin-
gen!
66
Bediening
De bandenspanning moet aan de belading worden aangepast.
Bij het vervoeren van lading die vastgezet is in de vergrote bagageruimte, die
ontstaat door het naar voren klappen van rugleuning, moet beslist worden
gelet op het waarborgen van de veiligheid van de persoon die op de reste-
rende zitplaats achterin zit.
Bij een aanrijding of een ongeval kunnen ook kleine en lichte voorwerpen zo-
veel kinetische energie genereren dat zij zwaar lichamelijk letsel kunnen ver-
oorzaken.
De grootte van de kinetische energie is afhankelijk van de rijsnelheid en van
het gewicht van het voorwerp.
Voorbeeld: Een voorwerp met een gewicht van 4,5 kg krijgt bij een frontale
aanrijding met 50 km/h een energie die 20 keer zo groot is dan zijn eigen ge-
wicht. Dit betekent dat er een kracht van circa 90 kg "ontstaat".
Bagageruimteverlichting
De verlichting schakelt in als de achterklep wordt geopend.
De verlichting schakelt uit als de achterklep wordt gesloten.
Als de achterklep geopend en het contact uitgeschakeld is, gaat het lampje
automatisch na circa 10 minuten uit.
ATTENTIE
De maximale toegestane belasting van de betreffende bevestigingsogen,
netten, haken enz. nooit overschrijden. Zwaardere voorwerpen zouden on-
voldoende beveiligd zijn - gevaar voor verwondingen!
Wordt de lading met ongeschikte of beschadigde spanbanden aan de be-
vestigingsogen vastgemaakt, dan kan bij remmanoeuvres of ongevallen li-
chamelijk letsel ontstaan.
Een losse lading kan bij een plotselinge manoeuvre of bij een ongeval
door het interieur worden geslingerd en de inzittenden of andere verkeers-
deelnemers verwondingen toebrengen.
Een losse lading kan een activerende airbag raken en de inzittenden ver-
wonden - levensgevaar!
VOORZICHTIG
De maximale toegestane belasting van de betreffende bevestigingsogen,
netten, haken enz. nooit overschrijden - deze kunnen beschadigd raken.
Let erop dat de verwarmingsdraden van de achterruitverwarming niet wor-
den beschadigd door voorwerpen die er tegenaan schuren.
Bevestigingsogen
Afbeelding 74
Bevestigingsoog
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 67.
Aan de zijkant van de bagageruimte bevinden zich ogen voor het vastzetten
van bagage » Afbeelding 74.
De maximaal toegestane statische belasting van de afzonderlijke bevesti-
gingsogen bedraagt 350 kg.
Tassenhaken
Afbeelding 75
Tassenhaak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 67.
Aan beide zijden van de bagageruimte bevinden zich haken voor de bevesti-
ging van kleinere bagagestukken, bijvoorbeeld tassen en dergelijke » Afbeel-
ding 75.
Aan de haken kan bagage met een gewicht tot max. 1,5 kg worden opgehan-
gen.
67
Vervoeren en praktische uitrusting
ATTENTIE
Nooit de tassenhaak gebruiken voor het vastzetten van bagage. Bij plotse-
linge remmanoeuvres of een ongeval kan de tassenhaak afbreken.
Bagagenetten
Afbeelding 76 Bevestigingsvoorbeelden voor netten / detail van de be-
vestiging achterin de bagageruimte
Afbeelding 77 Detail van de bevestiging achter de achterbank
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 67.
Bevestiging van de netten » Afbeelding 76 en » Afbeelding 77
Dwarstassen
Detail van de bevestiging achterin de bagageruimte
Detail van de bevestiging aan het bovenste bevestigingsoog achter de
neerklapbare achterbankleuning
Detail van de bevestiging aan het bevestigingsoog op de bagageruimtebo-
dem achter de achterbank.
De maximale toelaatbare belasting van de bagagenetten bedraagt 1,5 kg.
VOORZICHTIG
In de netten geen voorwerpen met scherpe randen opbergen - gevaar voor be-
schadiging van het net.
Bagageruimteafdekking
Afbeelding 78 Bagageruimteafdekking uitbouwen / inbouwen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 67.
Als de ophangkoorden
A
» Afbeelding 78 aan de achterklep zijn bevestigd,
wordt bij het openen van de achterklep de bagageruimteafdekking (hierna af-
dekking) mee opgetild.
Als grotere voorwerpen worden vervoerd, kan zo nodig de afdekking worden
uitgebouwd.
Omhoogklappen en vergrendelen
De afdekking omhoogklappen.
De afdekking in de houders
C
» Afbeelding 78 vergrendelen.
Ontgrendelen
De opgetilde afdekking omlaagklappen.
De afdekking komt los uit de houders
C
» Afbeelding 78.
Uitbouwen
Aan de beide zijden van de achterklep de ophangkoorden
A
in pijlrichting
loshaken » Afbeelding 78.
Aan onderzijde van de afdekking kloppen om deze uit de houders
B
los te
maken en uit de wagen te verwijderen.
68
Bediening
Inbouwen
De afdekking op de houders
B
» Afbeelding 78 leggen en op de bovenzijde
van de afdekking kloppen om deze in de houders te vergrendelen.
Aan de beide zijden van de achterklep de ophangkoorden
A
vasthaken.
ATTENTIE
Op de afdekking mogen geen voorwerpen worden gelegd. Deze kunnen
bij abrupt remmen of bij een aanrijding de inzittenden in gevaar brengen.
Nooit met omhooggeklapte afdekking rijden.
Variabele bagageruimtevloer
Afbeelding 79 Variabele bagageruimtevloer in de bovenste stand: om-
hoogklappen / in omhooggeklapte toestand
Afbeelding 80 Variabele laadvloer: neerklappen / in neergeklapte toe-
stand
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 67.
In bovenste stand omhoogklappen
De bagageruimtevloer bij de handgreep
A
vastpakken en in pijlrichting
1
tot de aanslag omhoogklappen » Afbeelding 79.
In onderste stand neerklappen
De bagageruimtevloer optillen en in de groeven in pijlrichting
2
schuiven
» Afbeelding 80.
De bagageruimtevloer op de bagageruimtebodem in pijlrichting
3
leggen.
Voertuigen van de klasse N1
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 67.
Bij voertuigen van de klasse N1 die niet van een veiligheidsrek voorzien zijn,
moet voor de bevestiging van de lading een vastsjorset worden gebruikt die
voldoet aan de norm EN 12195 (1 - 4).
Voor een veilig gebruik van de wagen is een perfecte werking van de elektri-
sche installatie absoluut noodzakelijk. Let erop dat dat deze bij de aanpassing
en bij het be- en ontladen van de laadruimte niet wordt beschadigd.
Dakdragers
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingspunten voor basisdragers
70
Daklast
70
ATTENTIE
Bij het vervoeren van lading de volgende aanwijzingen in acht nemen.
De lading op de dakdrager moet altijd goed worden bevestigd - gevaar
voor ongevallen!
De lading altijd correct met geschikte en onbeschadigde sjor- of spanban-
den vastzetten.
De lading gelijkmatig op het dakdragersysteem verdelen.
69
Vervoeren en praktische uitrusting
ATTENTIE (vervolg)
Bij het vervoeren van zware resp. grote voorwerpen op het dakdragersys-
teem kunnen de rijeigenschappen door de verplaatsing van het zwaarte-
punt veranderen. Uw rijstijl en snelheid daarom aan de omstandigheden
aanpassen.
Abrupte of plotselinge rij- en remmanoeuvres vermijden.
De toegestane dakbelasting, de toegestane asbelastingen en het maxi-
maal toelaatbare gewicht van uw wagen mogen in geen geval worden
overschreden – gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Bij wagens met panoramaschuifdak erop letten dat het geopende panorama-
schuifdak niet tegen de daklading aankomt.
Let erop dat de geopende achterklep niet tegen de lading op het dak stoot.
De hoogte van de wagen verandert door de montage van een dakdragersys-
teem inclusief de daarop vervoerde lading. Vergelijk de hoogte van de wagen
met de aanwezige doorrijhoogtes, bijvoorbeeld van tunnels en garagedeuren.
Let erop dat de dakantenne niet door de vervoerde lading wordt geraakt.
Let op
Wij adviseren om dakdragers uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
Bevestigingspunten voor basisdragers
Afbeelding 81 Bevestigingspunten - 3-deurs
Afbeelding 82 Bevestigingspunten - 5-deurs
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 69.
De bevestigingspunten zitten aan beide zijden van de wagen.
Plaatsing van bevestigingspunten » Afbeelding 81 en » Afbeelding 82
Bevestigingspunten voor
Bevestigingspunten achter
Het uit- en inbouwen van de basisdrager gebeurt overeenkomstig de bijge-
voegde handleiding.
Daklast
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 69.
De toegestane dakbelasting, inclusief het dragersysteem, van 50 kg mag niet
worden overschreden.
Bij het gebruik van dakdragersystemen met een geringer draagvermogen kan
de toelaatbare dakbelasting niet worden benut. Er moet altijd met het maxi-
male draagvermogen van het dragersysteem rekening worden gehouden.
A
B
70
Bediening
Verwarming en ventilatie
Verwarming, handmatige airconditioning
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bedieningselementen 71
Circulatiefunctie 72
Luchtroosters 73
De verwarming en de airconditioning ventileren en verwarmen het interieur.
De airconditioning koelt en droogt het interieur.
Het verwarmingsvermogen is afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur, het
volledige verwarmingsvermogen wordt daarom pas bij bedrijfswarme motor
bereikt.
De koelfunctie werkt alleen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.
De koelfunctie is ingeschakeld.
De motor draait.
De buitentemperatuur is hoger dan circa +2 °C.
De aanjager is ingeschakeld.
Bij ingeschakelde koelfunctie worden de temperatuur en de luchtvochtigheid
in het interieur van de wagen verlaagd. In het koude jaargetijde wordt door het
inschakelen van de koelfunctie het beslaan van de ruiten voorkomen.
Om de koelwerking te verhogen, kan kortstondig de circulatiefunctie worden
ingeschakeld » pagina 72.
Gezondheidsbescherming
Om gezondheidsrisico's (bijvoorbeeld verkoudheid) te verminderen, de volgen-
de aanwijzingen voor het gebruik van de koelfunctie in acht nemen.
Het verschil tussen de temperatuur in het interieur en de buitenluchttempe-
ratuur mag niet groter dan circa 5 °C zijn.
De koelfunctie moet circa 10 minuten voor het einde van de rit worden uitge-
schakeld.
Een keer per jaar moet de airconditioning door een specialist worden gedes-
infecteerd.
ATTENTIE
Voor de verkeersveiligheid is het belangrijk dat alle ruiten vrij zijn van ijs,
sneeuw en condens. Om het beslaan van de ruiten te voorkomen, moet de
aanjager steeds ingeschakeld zijn.
Uit de luchtroosters kan bij ingeschakelde koelfunctie onder bepaalde
omstandigheden lucht met een temperatuur van circa 5 °C stromen.
VOORZICHTIG
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van bijvoorbeeld ijs, sneeuw en bla-
deren zijn, zodat verwarming en koeling optimaal kunnen functioneren.
Na het inschakelen van de koelfunctie kan condenswater van de verdamper
van de airconditioning lekken en onder de wagen een waterplas vormen. Dit
betekent niet dat er een lekkage aanwezig is!
Bij een te hoge koelvloeistoftemperatuur wordt de koelfunctie uitgeschakeld
om de motorkoeling te kunnen garanderen.
Bedieningselementen
Afbeelding 83 Verwarmingsbedieningselementen
71
Verwarming en ventilatie
Afbeelding 84 Bedieningselementen van de airconditioning
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 71.
Afzonderlijke functies kunnen door draaien resp. verschuiven van de bedie-
ningselementen, eventueel door indrukken van de toets worden ingesteld
resp. in- en uitgeschakeld.
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen » Afbeelding 83 en » Af-
beelding 84
Temperatuur instellen
Temperatuur verlagen
Temperatuur verhogen
Aanjagertoerental instellen (stand 0: aanjager uit, stand 4: hoogste toe-
rental)
Luchtuitstroomrichting instellen » pagina 73
Luchtstroom naar de ruiten
Luchtstroom naar het bovenlichaam
Luchtstroom naar de voetenruimte
Luchtstroom naar de ruiten en naar de voetenruimte
Circulatiefunctie
Uitschakelen
Inschakelen
Koelsysteem in- en uitschakelen (bij ingeschakelde functie brandt in de
toets het controlelampje)
A
B
C
D

Let op
Het controlelampje in de toets  brandt na het inschakelen, ook als niet aan
alle voorwaarden voor de werking van de koelfunctie wordt voldaan. Door het
branden van het controlelampje in de toets wordt aangegeven dat de koeling
gereed is.
Tijdens het werken van de airconditioning kan onder omstandigheden het
stationair toerental hoger worden, om een voldoende warmtecomfort te ga-
randeren.
Circulatiefunctie
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 71.
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat verontreinigde buitenlucht in het
interieur van de wagen komt.
In de circulatiefunctie wordt de lucht uit het interieur aangezogen en weer in
het interieur geleid.
Airconditioning
Voor het inschakelen van de circulatiefunctie de schuifknop
D
in stand
» Afbeelding 84 op pagina 72 schuiven.
Voor het uitschakelen van de circulatiefunctie de schuifknop
D
in stand
schuiven.
ATTENTIE
De circulatiefunctie nooit langdurig ingeschakeld laten, want in dat geval
wordt geen buitenlucht toegevoerd. De "verbruikte" lucht kan vermoei-
dheidsverschijnselen bij de bestuurder en medepassagiers veroorzaken,
waardoor de oplettendheid vermindert. Ook kunnen de ruiten beslaan. Het
gevaar voor ongevallen neem toe. De circulatiefunctie uitschakelen, zodra
de ruiten beslaan.
VOORZICHTIG
We adviseren om bij ingeschakelde circulatiefunctie niet in de wagen te roken.
De uit het interieur aangezogen rook slaat neer op de verdamper van de air-
conditioning. Dit zorgt tijdens het gebruik van de airconditioning voor een blij-
vende stankoverlast die alleen met veel moeite en hoge kosten (vervanging
van de verdamper) kan worden opgelost.
72
Bediening
Luchtroosters
Afbeelding 85 Luchtroosters
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 71.
Bij de luchtroosters 3 » Afbeelding 85 kan de richting van de luchtstroom wor-
den gewijzigd en kunnen de luchtroosters ook afzonderlijk worden gesloten
en geopend.
Openen
Op de buitenste rand van de lamel bij
A
» Afbeelding 85 drukken.
Sluiten
De oorspronkelijke stand van de lamellen herstellen.
Luchtuitstroomrichting wijzigen
De lamellen in de gewenste richting draaien.
Afhankelijk van de instelling voor de luchtverdeling op het bedieningspaneel
van de verwarming of de airconditioning, zijn de volgende luchtroosters actief.
Luchtuitstroomrichting instel-
len
Actieve luchtroosters » Afbeelding 85
1, 2, 3
3, 4
Luchtuitstroomrichting instel-
len
Actieve luchtroosters » Afbeelding 85
3, 5
1, 2, 3, 5
VOORZICHTIG
Om de verwarming en airconditioning optimaal te kunnen laten functioneren,
mogen de luchtroosters niet zijn afgedekt.
73
Verwarming en ventilatie
Communicatie en multimedia
Telefoon en Move & Fun
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Mobiele telefoons en communicatiesystemen 74
Multifunctioneel apparaat Move & Fun - in-/uitbouwen 74
Multifunctioneel apparaat Move & Fun - bedienen 75
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen. Het telefoonsys-
teem alleen gebruiken als u uw wagen volledig onder controle hebt.
Mobiele telefoons en communicatiesystemen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 74.
ŠKODA geeft het gebruik vrij voor mobiele telefoons en communicatiesyste-
men met een vakkundig geïnstalleerde buitenantenne en een maximaal zend-
vermogen tot 10 watt.
Voor meer informatie over het inbouwen van mobiele telefoons en communi-
catiesystemen met een zendvermogen van meer dan 10 watt kunt u contact
opnemen met een ŠKODA Partner.
Bij het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen kunnen sto-
ringen in de werking van de elektronica van uw wagen optreden.
Dit kan worden veroorzaakt door:
het ontbreken van een buitenantenne,
een onjuist geïnstalleerde buitenantenne,
zendvermogen van meer dan 10 watt.
ATTENTIE
Het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen in de wa-
gen zonder buitenantenne resp. een verkeerd gemonteerde buitenantenne
kan tot een toename van de sterkte van het elektromagnetische veld in
het interieur van de wagen leiden.
Communicatiesystemen, mobiele telefoons resp. houders daarvan mogen
niet bij de afdekkingen van de airbags of nabij het werkingsgebied van de
airbags gemonteerd worden.
Een mobiele telefoon nooit op een stoel, het dashboard of op een andere
plek laten liggen van waaruit de telefoon bij een plotselinge remmanoeuv-
re, een ongeval of een aanrijding kan worden weggeslingerd.
Let op
Wij raden aan om het inbouwen van mobiele telefoons en communicatiesys-
temen in een wagen alleen door een specialist te laten uitvoeren.
Het bereik van de Bluetooth
®
-verbinding met de handsfreeset is beperkt tot
het interieur van de wagen. Het bereik is afhankelijk van de plaatselijke om-
standigheden, bijvoorbeeld obstakels tussen de apparaten en onderlinge sto-
ringen met andere apparaten. Als de mobiele telefoon zich bijvoorbeeld in een
jaszak bevindt, kan dit voor problemen zorgen bij het tot stand brengen van de
verbinding met de handsfreeset of de gegevensoverdracht bemoeilijken.
Multifunctioneel apparaat Move & Fun - in-/uitbouwen
Afbeelding 86 Houder van het apparaat in-/uitbouwen
74
Bediening
Afbeelding 87 Apparaat bevestigen/verwijderen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 74.
Uw wagen kan met het multifunctioneel apparaat Move & Fun (hierna appa-
raat) zijn uitgerust.
Het apparaat wordt in een houder bevestigd die in de daarvoor bedoelde ope-
ning in het middelste gedeelte van het dashboard moet worden gemonteerd.
Houder inbouwen
In de opening
A
» Afbeelding 86 bv. een munt steken en de afdekkap in pijl-
richting
1
voorzichtig openklappen.
De houder van boven in de daarvoor bedoelde opening in het dashboard aan-
brengen en in pijlrichting
2
drukken tot hij vergrendelt » .
Houder uitbouwen
De houder met een hand vastpakken.
Met de andere hand de ontgrendelingstoets
B
» Afbeelding 86 indrukken.
De houder in pijlrichting
3
verwijderen.
De opening voor de houder in het dashboard met de afdekkap afsluiten.
Apparaat in de houder bevestigen
Het apparaat eerst in de bovenste bevestiging
C
in pijlrichting
4
» Afbeel-
ding 87 aanbrengen.
Het apparaat aan onderzijde in pijlrichting
5
in de houder drukken tot hij
vergrendelt » .
Apparaat uit de houder verwijderen
Met een hand het apparaat aan de bovenste en onderste rand vasthouden.
Met de andere hand de ontgrendelingsknop
D
indrukken en het apparaat in
pijlrichting
6
» Afbeelding 87 verwijderen.
Het apparaat veilig opbergen om eventuele beschadiging te voorkomen.
ATTENTIE
Het apparaat altijd goed in de houder bevestigen of veilig in de wagen
opbergen.
Een niet-bevestigd of onjuist bevestigd apparaat kan bij plotseling rem-
men of bij een onverwachte rijmanoeuvre alsmede bij een ongeval door de
wagen worden geslingerd en verwondingen tot gevolg hebben.
VOORZICHTIG
Het apparaat bij het verlaten van de wagen altijd meenemen om het te be-
schermen tegen zeer hoge resp. zeer lage temperaturen of sterke zonne-in-
straling. Zeer hoge resp. zeer lage omgevingstemperaturen kunnen de werk-
ing van het apparaat beïnvloeden resp. het apparaat beschadigen.
Vocht kan de elektrische contacten in het dashboard voor het apparaat be-
schadigen.
De houder voor het apparaat nooit vochtig reinigen. Hiertoe altijd een droge
doek gebruiken.
De houder voor het apparaat altijd zonder het gemonteerde apparaat in-
resp uitbouwen.
Het apparaat pas bevestigen resp. verwijderen als de houder voor het appa-
raat in het dashboard is ingebouwd.
Multifunctioneel apparaat Move & Fun - bedienen
Afbeelding 88
Hoek van het apparaat instellen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 74.
Hoek van het apparaat instellen
De hoek kan worden ingesteld door het apparaat in pijlrichting » Afbeelding
88 in de gewenste stand te zetten » .
Gebruiksaanwijzing oproepen
Het apparaat inschakelen door op toets
A
» Afbeelding 88 te drukken.
Op de knop
more
op het beeldscherm drukken.
75
Communicatie en multimedia
Op de knop
Handboek
op het beeldscherm drukken.
Het gewenste hoofdstuk selecteren door op de betreffende knop te druk-
ken.
Functies van het apparaat
Navigatie, TMC-verkeersinformatie, rijstrookassistent en snelheidsassistent.
Bediening van de radio, mediaspeler en de via Bluetooth
®
aangesloten multi-
media-apparaten.
Weergave van informatie van het multifunctioneel display, toerenteller en
koelvloeistoftemperatuur » pagina 28.
Handsfreeset voor mobiele telefoons die via Bluetooth
®
met het apparaat
zijn gekoppeld.
Weergave voor geopende motorkap, portieren en achterklep.
Weergave van de optische parkeerhulp (OPS).
Viewer.
De betaaldienst Live services - Verkeersinformatie, flitslocaties, weersberich-
ten en zoeken in het systeem Yelp.
Routeplanner die rekening houdt met het aardgastankstationnetwerk (Multi-
stop).
ATTENTIE
Het volume zodanig instellen dat u akoestische signalen van buiten, bij-
voorbeeld de sirene van de politie, de ambulance en de brandweer, altijd
goed kunt horen.
Een te hoog ingesteld volume kan het gehoor beschadigen!
VOORZICHTIG
Een onjuiste instelling van de hoek kan het apparaat en de houder beschadi-
gen.
Let op
Het bereik van de Bluetooth
®
-verbinding met de handsfreeset is beperkt tot
het interieur van de wagen. Het bereik is afhankelijk van de plaatselijke om-
standigheden, bijvoorbeeld obstakels tussen de apparaten en onderlinge sto-
ringen met andere apparaten. Als de mobiele telefoon zich bijvoorbeeld in een
jaszak bevindt, kan dit voor problemen zorgen bij het tot stand brengen van de
Bluetooth
®
-verbinding met de handsfreeset en de gegevensoverdracht be-
moeilijken.
76
Bediening
Rijden
Wegrijden en rijden
Motor starten en afzetten
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Elektronische wegrijblokkering
77
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen 78
Contact in-/uitschakelen en motor starten 78
Motor afzetten 78
Met de contactsleutel in het contactslot kan het contact worden in- en uitge-
schakeld en de motor worden gestart en afgezet.
ATTENTIE
Tijdens het rijden met niet-draaiende motor moet het contact altijd inge-
schakeld zijn » pagina 78, Contact in-/uitschakelen en motor starten.
Bij uitgeschakeld contact kan het stuurslot aangrijpen » pagina 78 -
gevaar voor ongevallen!
De contactsleutel pas uit het contactslot verwijderen als de wagen tot
stilstand is gekomen » pagina 82, Parkeren. Anders kan het stuurslot ver-
grendelen - er bestaat gevaar voor ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten.
Onbevoegde personen, bijvoorbeeld kinderen, zouden bijvoorbeeld de wa-
gen kunnen vergrendelen, het contact kunnen inschakelen of de motor
kunnen starten - er bestaat gevaar voor verwondingen, ongevallen en be-
schadigingen!
De wagen nooit met draaiende motor zonder toezicht laten, er bestaat
bijvoorbeeld gevaar voor ongevallen, beschadiging of diefstal!
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor onge-
vallen!
ATTENTIE
De motor nooit in afgesloten ruimten (bijvoorbeeld in een garage) laten
draaien - vergiftigings- en levensgevaar!
Geen voorwerpen (bijvoorbeeld poetsdoeken of gereedschap) in de mo-
torruimte laten liggen. Er bestaat gevaar voor brand en motorschade.
De motor nooit met extra dempingsmateriaal (bijvoorbeeld een deken) af-
dekken - brandgevaar!
VOORZICHTIG
De motor alleen starten als de motor niet draait en de wagen stilstaat - ge-
vaar voor schade aan de startmotor en de motor!
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan
de motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wa-
gen gebruiken » pagina 133.
Let op
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het starten
van de motor wegrijden. Daardoor bereikt de motor sneller zijn bedrijfstempe-
ratuur.
Elektronische wegrijblokkering
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 77.
Door de elektronische wegrijblokkering (hierna wegrijblokkering) wordt een
mogelijke diefstalpoging of het onbevoegd gebruik van uw wagen bemoeilijkt.
In de greep van de sleutel bevindt zich een elektronische chip. Met behulp
hiervan wordt de wegrijblokkering uitgeschakeld als de sleutel in het contact-
slot wordt gestoken.
Zodra de sleutel uit het contactslot wordt verwijderd, wordt de wegrijblokke-
ring automatisch geactiveerd.
Storingen
Bij een storing van de componenten van de wegrijblokkering in de sleutel kan
de motor niet worden gestart.
Om te starten de andere sleutel gebruiken, eventueel de hulp van een specia-
list inroepen.
77
Wegrijden en rijden
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 77.
Door de stuurvergrendeling wordt een mogelijke poging tot diefstal van uw
wagen bemoeilijkt.
Vergrendelen
De sleutel uit het contact trekken.
Het stuurwiel naar links of rechts draaien, tot het stuurslot hoorbaar ver-
grendelt.
Ontgrendelen
De contactsleutel in het contactslot steken.
Het contact inschakelen » pagina 78.
Het contactslot wordt ontgrendeld.
Als het contact niet kan worden ingeschakeld, het stuurwiel iets heen en weer
bewegen om het stuurslot te ontgrendelen.
Contact in-/uitschakelen en motor starten
Afbeelding 89
Standen van de sleutel in het contactslot
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 77.
Standen van de sleutel in het contactslot » Afbeelding 89
Contact uitgeschakeld, motor afgezet
Contact ingeschakeld
Motor starten
Contact in-/uitschakelen
De sleutel in de stand
2
draaien.
Het contact wordt ingeschakeld.
1
2
3
De sleutel in de stand
1
draaien.
Het contact wordt uitgeschakeld.
Handelwijze bij het starten van de motor
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met schakelbak de versnellingshendel in de neutrale stand zet-
ten, het koppelingspedaal intrappen en ingetrapt houden, tot de motor is
aangeslagen.
Bij wagens met geautomatiseerde schakelbak de keuzehendel in stand N
zetten en het rempedaal intrappen en ingetrapt houden, tot de motor is aan-
geslagen.
De sleutel tot de aanslag in stand
3
draaien en direct loslaten na het aan-
slaan van de motor - geen gas geven.
Bij het loslaten springt de sleutel in stand
2
terug.
Als de motor niet binnen 10 seconden aanslaat, de sleutel in stand
1
draaien.
Het starten na circa een halve minuut herhalen.
Let op
Na het starten van een koude motor kan er korte tijd meer motorgeluid te ho-
ren zijn. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te maken.
Motor afzetten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 77.
De wagen stilzetten » pagina 82, Parkeren.
De sleutel in de stand
1
» Afbeelding 89 op pagina 78 draaien.
De motor en het contact worden tegelijkertijd uitgeschakeld.
VOORZICHTIG
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wagen
stilstaat, maar nog circa 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt
warmteophoping in de afgezette motor voorkomen.
Let op
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator (ook bij uitge-
schakeld contact) nog circa 10 minuten verder draaien.
78
Rijden
Start-stopsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
79
Systeem handmatig deactiveren/activeren 80
Het start-stopsysteem (hierna systeem) reduceert de CO
2
-uitstoot en schade-
lijke emissies en spaart brandstof.
Als het systeem herkent, dat bij het stoppen (bijvoorbeeld bij een verkeers-
licht) het draaien van de motor niet nodig is, wordt de motor afgezet en voor
het wegrijden weer gestart.
De werking van het systeem is van vele factoren afhankelijk. Aan enkele ervan
moet de bestuurder voldoen, de andere zijn systeemafhankelijk en kunnen
niet worden beïnvloed en zijn niet zichtbaar.
Daarom kan het systeem in situaties, die voor de bestuurder identiek zijn,
verschillend reageren.
Het systeem wordt elke keer bij het inschakelen van het contact (ook als het
met de toets
handmatig is gedeactiveerd) automatisch geactiveerd.
Let op
Als de motor systeemafhankelijk is afgezet, blijft het contact ingeschakeld.
Werking
Afbeelding 90
Displayweergave
Wagens met schakelbak
De motor wordt automatisch afgezet, zodra de wagen tot stilstand komt, de
versnellingshendel in de neutrale stand wordt gezet en het koppelingspedaal
wordt losgelaten.
De motor wordt automatisch gestart, zodra het koppelingspedaal wordt inge-
trapt.
Wagens met geautomatiseerde schakelbak
De motor wordt automatisch afgezet, zodra de wagen tot stilstand komt en
het rempedaal wordt ingetrapt.
De motor wordt automatisch gestart, zodra het rempedaal wordt losgelaten.
Voorwaarden voor de systeemfunctie
Voor een correcte systeemfunctie dient aan de volgende voorwaarden te wor-
den voldaan.
Het bestuurdersportier is gesloten.
De bestuurder heeft de veiligheidsgordel omgegespt.
De motorkap is gesloten.
De snelheid was na de laatste keer stoppen hoger dan 4 km/h.
Systeemtoestand
De systeemtoestand wordt bij het stoppen op het display weergegeven » Af-
beelding 90.
De motor wordt automatisch afgezet, bij het wegrijden wordt automatisch
opnieuw gestart.
De motor is niet automatisch afgezet.
Redenen voor de draaiende motor
Het laten draaien van de motor bij het stoppen kan bijvoorbeeld om de volgen-
de redenen noodzakelijk zijn.
De motortemperatuur voor het goed werken van het systeem is nog niet be-
reikt.
De ladingstoestand van de accu is te laag.
Het stroomverbruik is te hoog.
Hoog airconditioning- resp. verwarmingsvermogen (hoog aanjagertoerental,
groot verschil tussen de gewenste en werkelijke interieurtemperatuur).
Als bij automatisch afgezette motor het systeem herkent dat het draaien van
de motor noodzakelijk is, bijvoorbeeld na het herhaaldelijk intrappen van het
rempedaal, dan zorgt het systeem ervoor dat de motor automatisch wordt ge-
start.
79
Wegrijden en rijden
Let op
Indien de wagen bijvoorbeeld langere tijd bij temperaturen onder het vries-
punt in de buitenlucht staat of in direct zonlicht staat geparkeerd, kan het
meerdere uren duren voordat de inwendige temperatuur van de accu geschik-
te waarden bereikt voor een correcte werking van het systeem.
Als bij automatisch afgezette motor gedurende langer dan 30 seconden de
bestuurdersgordel is losgemaakt of het bestuurdersportier wordt geopend,
moet de motor handmatig worden gestart.
Indien een wagen met geautomatiseerde schakelbak met een lage snelheid
rijdt (bijvoorbeeld in de file) en na licht intrappen van het rempedaal blijft
staan, vindt er geen automatische motoruitschakeling plaats. Door krachtiger
intrappen van het rempedaal wordt de motor automatisch uitgeschakeld.
Bij wagens met geautomatiseerde schakelbak wordt de motor niet automa-
tisch afgezet als het systeem een manoeuvre als gevolg van een grote stuur-
wielverdraaiing herkent.
Systeem handmatig deactiveren/activeren
Afbeelding 91
Toets voor het start-stopsys-
teem
Deactiveren/activeren
Op symbooltoets
» Afbeelding 91 drukken.
Bij een gedeactiveerd systeem brandt in de toets het controlelampje .
Wordt het systeem gedeactiveerd, dan wordt dit na het uit- en inschakelen
van het contact automatisch weer geactiveerd.
Let op
Als het systeem bij automatisch afgezette motor wordt gedeactiveerd, dan
wordt de motor automatisch gestart.
Remmen en parkeren
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Informatie voor het remmen
80
Handrem 81
Parkeren 82
ATTENTIE
Wanneer de motor is afgezet is meer kracht nodig om te remmen - gevaar
voor ongevallen!
Tijdens het remmen met een wagen met schakelbak, ingeschakelde ver-
snelling en in een laag toerentalbereik, moet het koppelingspedaal worden
ingetrapt. Anders zou dit een negatieve invloed op de rembekrachtiger
kunnen hebben - gevaar voor ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen nooit personen, die bijvoorbeeld de hand-
rem kunnen loszetten of de versnelling kunnen uitschakelen, zonder toe-
zicht in de wagen achterlaten. De wagen zou zich in beweging kunnen zet-
ten - gevaar voor ongevallen!
Adviezen over nieuwe remblokken opvolgen » pagina 85, Nieuwe rem-
blokken.
VOORZICHTIG
Nooit de remmen door lichte pedaaldruk laten aanlopen als er niet hoeft te
worden geremd. Dit leidt tot oververhitting van de remmen en daardoor tot
een langere remweg en een hogere slijtage.
Informatie voor het remmen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 80.
Slijtage
De slijtage van de remblokken is afhankelijk van de gebruiksomstandigheden
en de rijstijl.
Wanneer vaak in de stad of met een zeer sportieve rijstijl wordt gereden, zul-
len de remblokken sneller slijten.
Onder deze zware gebruiksomstandigheden moet de dikte van de remblok-
ken ook tussen servicebeurten door een specialist worden gecontroleerd.
80
Rijden
Vocht of strooizout
De remmen kunnen vertraagd aangrijpen vanwege vochtige resp. in de winter
bevroren of met een zoutlaag bedekte remschijven en remblokken. De rem-
men moeten worden gereinigd en gedroogd door enkele keren te remmen
» .
Corrosie
Corrosie op de remschijven en vervuiling van de remblokken worden bevorderd
door langdurig stilstaan en matig gebruik van de remmen. De remmen moeten
worden gereinigd door enkele keren te remmen » .
Lange resp. steile helling
Voordat langere tijd resp. van een steile helling bergafwaarts wordt gereden,
snelheid verminderen en naar de eerstvolgende lagere versnelling terugscha-
kelen. Daardoor wordt de remwerking van de motor benut en worden de rem-
men ontlast. Indien er moet worden bijgeremd, de voet niet continu op het
rempedaal houden, maar met tussenpozen remmen.
Noodstop aangeven
Als bij een noodstop de wagensystemen de situatie voor het achteropkomen-
de verkeer als gevaarlijk beoordelen, gaat het remlicht automatisch knipperen.
Nadat de snelheid tot onder 10 km/h is gedaald of de wagen tot stilstand is ge-
bracht, stopt het knipperen van het remlicht en worden de alarmlichten inge-
schakeld. Als de wagen weer accelereert of wegrijdt, worden de alarmlichten
automatisch uitgeschakeld.
Storing in het remsysteem
Als wordt geconstateerd dat de remweg plotseling langer is en het rempedaal
een langere slag maakt, is er mogelijk sprake van een storing in het remsys-
teem.
Direct een specialist opzoeken en uw rijstijl overeenkomstig aanpassen, omdat
u niet op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade.
Laag remvloeistofpeil
Bij een te laag remvloeistofpeil kunnen er storingen in het remsysteem optre-
den. Het remvloeistofpeil wordt elektronisch gecontroleerd » pagina 34,
Remsysteem.
Rembekrachtiger
De rembekrachtiger verhoogt de druk die op het rempedaal wordt uitgeoe-
fend. De rembekrachtiger werkt alleen als de motor draait.
ATTENTIE
De remschijven alleen schoon en droog remmen als de verkeerssituatie dit
toelaat. Andere verkeersdeelnemers mogen niet in gevaar worden ge-
bracht.
Handrem
Afbeelding 92
Handrem
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 80.
De handrem dient er bij het stoppen en parkeren toe de wagen tegen onge-
wenste bewegingen te beveiligen.
Aantrekken
De handremhendel volledig omhoogtrekken.
Loszetten
De handremhendel iets omhoogtrekken en tegelijkertijd de grendelknop
» Afbeelding 92 indrukken.
De hendel met ingedrukte grendelknop volledig omlaag bewegen.
Bij aangetrokken handrem en ingeschakeld contact brandt het handremcon-
trolelampje
.
Als per ongeluk met aangetrokken handrem wordt weggereden, klinkt een
waarschuwingstoon.
De handremwaarschuwing wordt geactiveerd als langer dan 3 seconden met
een snelheid van meer dan 5 km/h wordt gereden.
81
Wegrijden en rijden
ATTENTIE
Let erop dat de aangetrokken handrem volledig moet worden losgezet. Een
gedeeltelijk losgezette handrem leidt tot oververhitting van de achterste
remmen. Dit kan de werking en levensduur van het remsysteem negatief
beïnvloeden - gevaar voor ongevallen!
Parkeren
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 80.
Om te stoppen en parkeren een plek met een geschikte ondergrond zoeken
» .
De handelingen bij het parkeren alleen in de aangegeven volgorde uitvoeren.
De wagen afremmen tot stilstand en het rempedaal ingetrapt houden.
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met geautomatiseerde schakelbak de keuzehendel in stand D of
R zetten.
De motor afzetten.
Bij wagens met schakelbak de 1e versnelling of de achteruitversnelling R
inschakelen.
Het rempedaal loslaten.
ATTENTIE
De onderdelen van het uitlaatsysteem kunnen zeer heet worden. Daarom
de wagen nooit op plaatsen stoppen waar de onderzijde van de wagen met
licht ontvlambare materialen, bijvoorbeeld droog gras, struikgewas, blade-
ren, gemorste brandstof en dergelijke, in contact kan komen. - er bestaat
brandgevaar en er kunnen zware verwondingen ontstaan!
Handmatig schakelen en pedalen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handmatig schakelen 82
Pedalen 83
Handmatig schakelen
Afbeelding 93
Schakelschema
Op de versnellingshendel staat het schakelschema weergegeven » Afbeelding
93.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 30.
Het koppelingspedaal bij het schakelen altijd volledig intrappen. Daardoor
wordt een overmatige slijtage van de koppeling vermeden.
Achteruitversnelling inschakelen
De wagen stilzetten.
Het koppelingspedaal volledig intrappen.
De versnellingshendel in de neutraalstand zetten en omlaagdrukken.
De versnellingshendel volledig naar rechts en vervolgens naar achteren in
stand R plaatsen.
Bij ingeschakelde achteruitversnelling en ingeschakeld contact branden de
achteruitrijlampen.
ATTENTIE
De achteruitversnelling nooit tijdens het rijden inschakelen - gevaar voor
ongevallen of beschadigingen!
VOORZICHTIG
Wanneer er niet hoeft te worden geschakeld, de hand niet op de versnel-
lingshendel laten rusten. De druk van de hand kan tot overmatige slijtage van
het schakelmechanisme leiden.
Als op een helling wordt gestopt, nooit proberen de wagen met het koppe-
lings- of gaspedaal op zijn plaats te houden - gevaar voor schade aan de on-
derdelen van de koppeling.
82
Rijden
Pedalen
De pedalen moeten zonder belemmeringen kunnen worden bediend!
In de voetenruimte mag slechts een vloermat worden gebruikt die aan de
twee hiervoor bedoelde bevestigingspunten is bevestigd.
Alleen af fabriek geleverde vloermatten of vloermatten uit het originele
ŠKODA accessoiresprogramma gebruiken, die aan de overeenkomstige beves-
tigingspunten zijn bevestigd.
ATTENTIE
In de bestuurdersvoetenruimte mogen zich geen voorwerpen bevinden -
gevaar door hindering van de pedaalbediening!
Geautomatiseerde schakelbak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Standen en keuzehendelbediening
83
Handmatig schakelen (tiptronic)
84
Wegrijden en rijden
84
De geautomatiseerde schakelbak schakelt automatisch.
De standen van de geautomatiseerde schakelbak worden door de bestuurder
met de keuzehendel ingesteld.
ATTENTIE
Geen gas geven als voor het wegrijden de stand voor vooruitrijden met de
keuzehendel wordt ingesteld - gevaar voor ongevallen!
Nooit tijdens het rijden de keuzehendel in stand R zetten - gevaar voor
ongevallen!
Vóór het verlaten van de wagen altijd de handrem stevig aantrekken! De
wagen zou zich in beweging kunnen zetten - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Als op een helling wordt gestopt, nooit proberen de wagen met het gaspedaal
op zijn plaats te houden - gevaar voor schade aan de versnellingsbak.
Let op
De motor kan alleen in stand N, bij ingetrapt rempedaal worden gestart.
Als de keuzehendel tijdens het rijden per ongeluk in stand N wordt gezet,
moet het gas worden losgelaten en de keuzehendel pas weer in een rijstand
worden gezet als de motor stationair draait.
Als het symbool N naast de keuzehendel knippert, de keuzehendelstand N
inschakelen.
Standen en keuzehendelbediening
Afbeelding 94
Keuzehendel
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 83.
Met de keuzehendel kunnen de volgen standen worden ingeschakeld » Af-
beelding 94.
N
- Neutraal (neutraalstand)
De krachtoverbrenging naar de aangedreven wielen is in deze stand onderbro-
ken.
R
- Achteruitversnelling
De achteruitversnelling kan alleen bij stilstaande wagen en stationair toeren-
tal worden ingeschakeld.
Vóór het inschakelen van stand R vanuit stand N moet het rempedaal worden
ingetrapt.
D
- Stand voor vooruitrijden (normaal programma)
In stand D worden de vooruitversnellingen automatisch geschakeld afhankelijk
van de motorbelasting, de bediening van het gaspedaal en de rijsnelheid.
Vóór het inschakelen van stand D vanuit stand N moet bij stilstaande wagen
het rempedaal worden ingetrapt.
83
Wegrijden en rijden
M
- Handmatig schakelen (tiptronic)
Meer informatie » pagina 84.
Bij ingeschakelde rijstand rijdt de wagen niet weg
Indien de wagen niet wegrijdt, kan dit komen doordat de keuzehendel niet
volledig in de gewenste rijstand staat. In dat geval het rempedaal intrappen en
de keuzehendel weer in de gewenste rijstand zetten.
Storing aan de geautomatiseerde schakelbak
In geval van een storing aan de geautomatiseerde schakelbak kunnen contro-
lelampjes in het instrumentenpaneel gaan branden » pagina 35,
Geauto-
matiseerde schakelbak.
Een storing in de geautomatiseerde schakelbak is bijvoorbeeld herkenbaar aan
het volgende.
Er worden alleen bepaalde versnellingen geschakeld.
De achteruitversnelling R kan niet worden gebruikt.
Handmatig schakelen (tiptronic)
Afbeelding 95 Keuzehendel: Handmatig schakelen / displayweergave
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 83.
De tiptronic biedt de mogelijkheid om handmatig via de keuzehendel te scha-
kelen.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 30.
Bij stilstaande wagen naar handmatig schakelen omschakelen
Het rempedaal intrappen.
De keuzehendel tegen de veerdruk in tweemaal naar links drukken.
Tijdens het rijden naar handmatig schakelen omschakelen
De keuzehendel in pijlrichting tegen de veerdruk in naar links drukken en de
stand M inschakelen. Op het display van het instrumentenpaneel wordt de
ingeschakelde keuzehendelstand weergegeven » Afbeelding 95.
Opschakelen
De keuzehendel naar voren
+
» Afbeelding 95 aantippen.
Terugschakelen
De keuzehendel naar achteren
-
» Afbeelding 95 aantippen.
Tijdelijk naar handmatig schakelen in stand D omschakelen
De keuzehendel naar voren
+
of naar achteren
-
» Afbeelding 95 aantip-
pen.
Vindt binnen een bepaalde tijd geen handmatige schakelactie plaats, wordt
het tijdelijk handmatig schakelen uitgeschakeld.
Let op
In sommige gevallen, bijvoorbeeld bij bergafwaarts rijden, kan het voordelig
zijn handmatig te schakelen. Door het terugschakelen wordt de belasting van
de remmen en daarmee de remslijtage verminderd » pagina 80, Informatie
voor het remmen.
Bij het accelereren schakelt de versnellingsbak kort voor het bereiken van
het maximaal toegestane motortoerental automatisch op naar de volgende
versnelling.
Als een lagere versnelling wordt gekozen, schakelt de versnellingsbak pas
terug wanneer een te hoog motortoerental niet meer mogelijk is.
Wegrijden en rijden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 83.
Wegrijden vanuit stilstand
De motor starten.
Het rempedaal intrappen en vasthouden.
De keuzehendel in pijlrichting tegen de veerdruk in naar links drukken » Af-
beelding 94 op pagina 83 en stand D inschakelen.
Het rempedaal loslaten en gas geven.
Stoppen (tijdens het rijden)
Het rempedaal intrappen en de wagen op zijn plaats houden.
Het rempedaal intrappen en ingetrapt houden tot de rit wordt voortgezet.
84
Rijden
Als tijdelijk moet worden gestopt, bijvoorbeeld bij kruispunten, hoeft keuze-
hendelstand N niet te worden ingeschakeld.
Kick-down
Met de kick-down-functie is het mogelijk de maximale acceleratie van de wa-
gen tijdens het rijden te bereiken.
Als het gaspedaal volledig wordt ingetrapt, wordt in elke stand voor vooruitrij-
den de kick-down-functie geactiveerd.
De versnellingsbak schakelt, afhankelijk van snelheid en motortoerental, een
of zelfs meerdere versnellingen terug en de wagen accelereert.
Het overschakelen naar een hogere versnelling gebeurt pas als het maximaal
voorgeschreven motortoerental wordt bereikt.
ATTENTIE
Een vlotte acceleratie kan met name op een glad wegdek leiden tot het
verlies van de controle over de wagen - gevaar voor ongevallen!
Inrijden en zuinig rijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Inrijden
85
Tips voor zuinig rijden 85
Het brandstofverbruik, de milieubelasting en de slijtage van uw wagen zijn o.a.
afhankelijk van de rijstijl, de staat van het wegdek en de weersomstandighe-
den.
Inrijden
Motor inrijden
Gedurende de eerste 1.500 kilometer moet de motor worden ingereden. Gedu-
rende deze periode beslist de rijstijl over de kwaliteit van deze inrijprocedure.
Gedurende de eerste 1 000 kilometer adviseren wij, met maximaal 3/4 van het
toegestane motortoerental te rijden, niet met volgas te rijden en niet met een
aanhangwagen te rijden.
Bij 1 000 tot 1 500 kilometer kan de motorbelasting tot het maximaal toege-
stane motortoerental worden opgevoerd.
Nieuwe banden
Nieuwe banden moeten worden "ingereden", want in het begin hebben ze nog
geen optimale grip.
Daarom tijdens de eerste circa 500 km bijzonder voorzichtig rijden.
Nieuwe remblokken
Nieuwe remblokken moeten eerst worden "ingereden", want deze bieden in
het begin geen optimale remwerking.
Daarom tijdens de eerste circa 200 km bijzonder voorzichtig rijden.
Tips voor zuinig rijden
Om een zo laag mogelijk brandstofverbruik te behalen moeten de volgende
aanwijzingen in acht worden genomen.
Anticiperend rijden
Onnodig accelereren en remmen vermijden.
Energiebesparend en tijdig schakelen
Op het schakeladvies letten » pagina 30.
Volgas en hoge snelheden vermijden
Als u de rijsnelheid van de wagen beperkt tot driekwart van de mogelijke top-
snelheid, daalt het brandstofverbruik met ongeveer de helft.
Stationair draaien verminderen
Bij wagens met het start-stopsysteem wordt de tijd dat de motor stationair
draait automatisch verminderd. Als bij wagens zonder het start-stopsysteem
de motor wordt afgezet, bijvoorbeeld bij het wachten in een file, is de brand-
stofbesparing al na 30 - 40 seconden groter dan de brandstofhoeveelheid die
voor het opnieuw starten van de motor nodig is.
Korte ritten vermijden
Bij een korte rit van minder dan circa 4 km kan de motor niet zijn bedrijfstem-
peratuur bereiken. Zolang de motor niet zijn bedrijfstemperatuur heeft bereikt,
is het brandstofverbruik duidelijk hoger dan bij een bedrijfswarme motor.
Op de correcte bandenspanning letten
Meer informatie » pagina 120.
85
Wegrijden en rijden
Onnodige ballast vermijden
Per 100 kg gewicht neemt het verbruik met circa 0,3 l/100 km toe. Door de ho-
gere luchtweerstand verbruikt de wagen met een onbeladen dakdragersys-
teem bij een snelheid van 100-120 km/h circa 10% meer brandstof dan normaal
dan zonder deze dragers.
Stroom sparen
Elektrische verbruikers (bijvoorbeeld stoelverwarming, ruitverwarming, spie-
gelverwarming e.d.) alleen zo lang als nodig inschakelen.
Het koelsysteem zuinig gebruiken
Bij gebruik van de koelfunctie verbruikt de aircocompressor motorvermogen
en beïnvloedt hiermee het brandstofverbruik.
Indien het interieur van de geparkeerde wagen door zonnestraling sterk is op-
gewarmd, verdient het aanbeveling de ruiten of portieren kort te openen, zo-
dat de warme lucht kan ontsnappen.
Als de ruiten geopend zijn, mag de koeling niet ingeschakeld zijn.
Schade aan de wagen voorkomen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Aanwijzingen voor het rijden
86
Rijden door water 86
In deze paragraaf van het instructieboekje staat belangrijke informatie ver-
meld voor het voorkomen van schade aan de wagen tijdens het rijden.
Aanwijzingen voor het rijden
Alleen op wegen en in terrein rijden, die geschikt zijn voor de technische toe-
stand van de wagen » pagina 147, Technische gegevens en uw rijervaring.
De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor de beslissing of de wagen ge-
schikt is voor de rit in het betreffende terrein.
ATTENTIE
De rijstijl steeds aan de terrein- en weersomstandigheden aanpassen. Te
hoge snelheid en verkeerde rijmanoeuvres kunnen beschadigingen aan de
wagen en zware verwondingen veroorzaken.
Brandbare voorwerpen, zoals onder de wagenbodem ingeklemde droge
bladeren of takken kunnen door hete onderdelen ontbranden - brandge-
vaar!
VOORZICHTIG
Op de bodemvrijheid van de wagen letten! Bij het rijden over objecten die ho-
ger zijn dan de bodemvrijheid kunnen deze de wagen beschadigen.
Onder de wagenbodem ingeklemde voorwerpen moeten zo snel mogelijk
worden verwijderd. Deze voorwerpen kunnen de brandstofleidingen, het rem-
systeem, afdichtingen en andere delen van de wagen beschadigen.
In onbekend terrein langzaam rijden en op onverwachte hindernissen, bij-
voorbeeld gaten, stenen, boomstronken en dergelijke letten.
Alvorens onoverzichtelijke afslagen op onverharde wegen te nemen, eerste
controleren en beoordelen of doorrijden zonder risico mogelijk is.
Rijden door water
Afbeelding 96
Maximaal toelaatbare water-
hoogte bij rijden door water
Om beschadigingen aan de wagen bij het rijden door water (bijvoorbeeld over-
stroomde wegen) te voorkomen, op het volgende letten:
Vóór het rijden door water de diepte van het water vaststellen.
Het waterpeil mag maximaal tot de rand van de dorpel reiken » Afbeelding 96.
Niet harder dan stapvoets rijden.
Als sneller wordt gereden kan zich een boeggolf voor de wagen vormen, waar-
door water het luchtinlaatsysteem van de motor of andere delen van de wa-
gen kan binnendringen.
86
Rijden
Nooit in het water stil blijven staan, achteruitrijden of de motor afzetten.
VOORZICHTIG
Als water in het aanzuigsysteem van de motor komt, dreigt er een ernstige
beschadiging van de motordelen!
Bij het rijden door water kunnen sommige wagenonderdelen, zoals onder-
stel, elektrische installatie of versnellingsbak ernstig worden beschadigd.
Tegenliggers zorgen voor golven, die de toelaatbare waterhoogte voor uw
wagen kunnen overschrijden.
Onder water kunnen gaten, modder of stenen of andere obstakels verborgen
zitten die het rijden door water kunnen bemoeilijken of verhinderen.
Niet door zout water rijden, het zout kan corrosie veroorzaken. Een wagen
die met zout water in contact is geweest grondig met zoet water afspoelen.
Hulpsystemen
Algemene aanwijzingen
Inleiding voor het onderwerp
ATTENTIE
De volgende algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsyste-
men moeten in acht worden genomen.
De hulpsystemen dienen alleen als ondersteuning en ontslaan de be-
stuurder niet van de verantwoording voor het bedienen van de wagen.
De verhoogde veiligheid en inzittendenbescherming door de hulpsyste-
men mag geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risico's - gevaar
voor ongevallen!
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden.
De hulpsystemen zijn onderhevig aan natuurkundige en door het systeem
vastgelegde grenzen. Om deze reden kan de bestuurder enkele reacties
van het systeem in bepaalde situaties als ongewenst of vertraagd waarne-
men. Daarom dient men steeds alert te zijn om zelf te kunnen ingrijpen!
De hulpsystemen alleen zodanig activeren, deactiveren en instellen dat u
uw wagen in elke verkeerssituatie volledig onder controle hebt - gevaar
voor ongevallen!
Rem- en stabiliteitssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stabiliseringscontrole (ESC) 88
Antiblokkeersysteem (ABS) 88
Aandrijfslipregeling (ASR) 88
Elektronisch sperdifferentieel (EDS) 88
Remassistent (HBA) 88
Bergwegrijhulp (HHC) 88
Dit hoofdstuk behandelt de functies van de rem- en stabiliteitssystemen. De
storingsindicatie staat in het hoofdstuk » pagina 34, Controlelampjes.
De rem- en stabiliteitssystemen worden elke keer als het contact wordt inge-
schakeld automatisch geactiveerd, voor zover er niets anders staat vermeld.
87
Hulpsystemen
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen dienen
in acht te worden genomen » pagina 87, in alinea Inleiding voor het on-
derwerp.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 88.
De ESC verbetert de rijstabiliteit in rijdynamische grenssituaties, bijvoorbeeld
als de wagen in een slip raakt.
De ESC controleert of de gewenste rijrichting overeen komt met de momente-
le beweging van de wagen. Bij een afwijking (bijvoorbeeld oversturen), remt de
ESC de afzonderlijke wielen automatisch af, om de gewenste rijrichting aan te
houden.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het controlelampje
in het in-
strumentenpaneel.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 88.
Het ABS voorkomt dat de wielen blokkeren bij het remmen. Daardoor onder-
steunt het systeem de bestuurder bij het behouden van de controle over de
wagen.
Een ABS-ingreep is duidelijk merkbaar aan de pulserende bewegingen van het
rempedaal, die gepaard gaan met geluid.
Bij een ABS-ingreep niet pompend remmen of de pedaaldruk verminderen.
Aandrijfslipregeling (ASR)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 88.
De ASR verhindert het doordraaien van de wielen van de aangedreven as. De
ASR beperkt bij doordraaiende wielen de aandrijfkracht die op de wielen wordt
overgebracht. Daardoor wordt bijvoorbeeld het rijden op wegen met weinig
grip vergemakkelijkt.
Tijdens een ASR-ingreep knippert het controlelampje
in het instrumenten-
paneel.
Elektronisch sperdifferentieel (EDS)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 88.
Het EDS verhindert het doordraaien van het betreffende wiel van de aange-
dreven as. Het EDS remt het eventueel doordraaiende wiel af en brengt de
aandrijfkracht op het andere aangedreven wiel over. Daardoor wordt het rijden
op een ondergrond met een verschillende grip onder de afzonderlijke wielen
van de aangedreven as vergemakkelijkt.
Om te voorkomen dat het afgeremde wiel niet te heet wordt, schakelt het EDS
automatisch uit. Zodra de rem is afgekoeld, wordt het EDS weer automatisch
geactiveerd.
Remassistent (HBA)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 88.
De HBA versterkt de remkracht en helpt de remweg te verkorten.
De HBA wordt geactiveerd door het zeer snel intrappen van het rempedaal.
Om de kortst mogelijke remweg te bereiken, moet het rempedaal krachtig in-
getrapt blijven tot de wagen tot stilstand is gekomen.
Na het loslaten van het rempedaal wordt de werking van de HBA automatisch
uitgeschakeld.
Bergwegrijhulp (HHC)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 88.
Met de HHC is het mogelijk bij het wegrijden op hellingen de voet van het rem-
pedaal naar het gaspedaal te verplaatsen zonder daarbij de handrem te hoe-
ven gebruiken.
Het systeem houdt de door de bediening van het rempedaal gegenereerde
remdruk nog circa twee seconden na het loslaten van het rempedaal vast.
De HHC is actief vanaf een helling van 5% als het bestuurdersportier gesloten
is. De HHC is alleen actief bij het vooruit of achteruit wegrijden op een helling.
88
Rijden
Parkeerhulp (ParkPilot)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
89
Optische parkeerhulp 90
De parkeerhulp (hierna systeem) attendeert door middel van akoestische sig-
nalen resp. een weergave op het beeldscherm van het multifunctieapparaat
Move & Fun tijdens het manoeuvreren op obstakels in de buurt van de wagen
» pagina 90, Optische parkeerhulp.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pagina 87, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Bewegende personen of objecten kunnen door de systeemsensoren mo-
gelijk niet worden herkend.
Oppervlakken van bepaalde voorwerpen en van kleding kunnen de sys-
teemsignalen niet altijd reflecteren. Daarom kunnen dergelijke objecten of
personen door de systeemsensoren mogelijk niet worden herkend.
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op de signa-
len van de systeemsensoren. Dit kan er onder ongunstige omstandigheden
toe leiden dat voorwerpen of personen mogelijk niet door de systeemsen-
soren worden herkend.
Daarom voor het manoeuvreren controleren of zich achter de wagen
geen klein obstakel, bijvoorbeeld een steen, dunne paal, aanhangerdissel
of iets dergelijks, bevindt. Dit obstakel kan door de systeemsensoren even-
tueel niet herkend worden.
VOORZICHTIG
De systeemsensoren schoon en sneeuw- en ijsvrij houden en niet met voor-
werpen afdekken, anders kan de systeemfunctie beperkt zijn.
Onder ongunstige weersomstandigheden (stortregen, mist, zeer lage resp.
hoge temperaturen en dergelijke) kan de werking van het systeem beperkt
zijn - "onjuiste obstakelherkenning".
Extra gemonteerde accessoires, zoals bijvoorbeeld een fietsendrager, kun-
nen de systeemfunctie beïnvloeden.
Werking
Afbeelding 97 Inbouwplaats van sensoren / reikwijdte van sensoren
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 89.
Het systeem berekent met behulp van ultrasone golven de afstand tussen de
bumper en een obstakel. De ultrasoonsensoren bevinden zich in de achter-
bumper » Afbeelding 97.
Afgetast gebied en reikwijdte van de sensoren » Afbeelding 97
150 cm
60 cm
Geluidssignalen
Met de vermindering van de afstand tot het obstakel wordt het interval tussen
de akoestische signalen korter. Vanaf een afstand van circa 30 cm tot het ob-
stakel klinkt een aanhoudende toon - gevarenzone. Vanaf dit moment mag
niet verder worden gereden!
Activering/deactivering
Het systeem wordt door het inschakelen van de achteruitversnelling geacti-
veerd. Dit wordt door een kort akoestisch signaal bevestigd.
Het systeem wordt door het uit de achteruitversnelling nemen gedeactiveerd.
Storingindicatie
Als na activering van het systeem circa 3 seconden lang een waarschuwings-
toon klinkt en er zich geen obstakel in de buurt van de wagen bevindt, is er
sprake van een systeemstoring. De hulp van een specialist inroepen.
A
B
89
Hulpsystemen
Optische parkeerhulp
Afbeelding 98
Schermweergave van de opti-
sche parkeerhulp
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 89.
De optische parkeerhulp wordt op het beeldscherm van het multifunctioneel
apparaat Move & Fun weergegeven.
Schermweergave van de optische parkeerhulp inschakelen
Bij ingeschakeld contact en ingeschakeld multifunctioneel apparaat Move &
Fun wordt de optische parkeerhulp door het inschakelen van de achteruitver-
snelling ingeschakeld.
Schermweergave » Afbeelding 98
Een zich in de gevarenzone bevindend obstakel wordt weergegeven door
het oranje segment » Afbeelding 98.
Niet verder rijden!
Een zone waarin zich geen obstakel bevindt wordt als transparant seg-
ment weergegeven.
Een zich in de gecontroleerde zone, maar buiten de gevarenzone bevin-
dend obstakel, wordt weergegeven door het lichtblauwe segment.
Een zone achter het gesignaleerde obstakel wordt weergegeven door het
donkerblauwe segment.
Schermweergave van de optische parkeerhulp uitschakelen
De schermweergave kan als volgt worden uitgeschakeld.
Door het aanraken van het beeldscherm van het multifunctioneel apparaat
» Afbeelding 98.
Door het uit de achteruitversnelling schakelen.
Door het uitschakelen van het contact.
A
B
C
D
Let op
De optische parkeerhulp wordt op het beeldscherm van het multifunctioneel
apparaat Move & Fun weergegeven binnen enkele seconden na het inschake-
len van de achteruitversnelling.
Meer informatie over het portable multifunctioneel apparaat Move & Fun
vindt u in de digitale gebruiksaanwijzing van het apparaat » pagina 74, Multi-
functioneel apparaat Move & Fun - in-/uitbouwen.
Snelheidsregelsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
90
Bedieningsbeschrijving
91
Het snelheidsregelsysteem (SRS) houdt de ingestelde snelheid constant, zon-
der dat het gaspedaal hoeft te worden bediend.
De toestand waarbij het SRS de snelheid constant houdt, wordt hierna als re-
geling aangeduid.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen dienen
in acht te worden genomen » pagina 87, in alinea Inleiding voor het on-
derwerp.
Werking
Lees en bekijk eerst op bladzijde 90.
Basisvoorwaarden voor het starten van de regeling
Het SRS is geactiveerd .
Bij wagens met schakelbak is de tweede versnelling of een hogere ver-
snelling ingeschakeld.
Bij wagens met geautomatiseerde schakelbak staat de keuzehendel in
stand D of in de tiptronic-stand.
De actuele snelheid moet hoger zijn dan circa 20 km/h.
Dit is echter alleen mogelijk als motorvermogen resp. motorremwerking dit
toelaten.
90
Rijden
ATTENTIE
Als het motorvermogen resp. de motorremwerking niet voldoende is om de
ingestelde snelheid aan te houden, moet de bediening van de wagen wor-
den overgenomen!
Bedieningsbeschrijving
Afbeelding 99
Bedieningselementen van het
snelheidsregelsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 90.
Overzicht van de bedieningselementen van het SRS » Afbeelding 99
A
 SRS deactiveren (ingestelde snelheid wissen)
 Regeling onderbreken (tegen de veerdruk in)
 SRS activeren (regeling inactief)
B
 Regeling weer hervatten
a)
/ snelheid verhogen
C
 Regeling starten / snelheid verlagen
a)
Als geen snelheid is ingesteld, dan wordt de actuele snelheid overgenomen.
Na het starten van de regeling regelt het snelheidsregelsysteem de wagen af
op de actuele snelheid en in het instrumentenpaneel brandt het controlelamp-
je
.
Na een onderbreking van de regeling kan de opgeslagen snelheid door het in-
drukken van toets
B
weer worden hervat.
Automatische regelingsonderbreking
De automatische regelingsonderbreking vindt plaats, als een van de volgende
situaties zich voordoet.
Door het intrappen van het rem- of koppelingspedaal.
Bij een ingreep van een van de remondersteunende hulpsystemen (bijvoor-
beeld ESC).
Door de activering van een airbag.
ATTENTIE
Om onbedoeld inschakelen van het snelheidsregelsysteem te voorkomen,
het systeem na gebruik altijd uitschakelen.
De regeling mag pas weer worden hervat als de ingestelde snelheid niet
te hoog is voor de actuele verkeerssituatie.
Let op
Tijdens de regeling kan de snelheid door het bedienen van het gaspedaal wor-
den verhoogd. Na het loslaten van het gaspedaal daalt de snelheid tot de op-
geslagen waarde.
City Safe Drive
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
92
Deactiveren/activeren 93
City Safe Drive (hierna systeem) controleert de verkeerssituatie vóór de wa-
gen. Herkent het systeem het gevaar van een aanrijding met een vóór de wa-
gen aanwezig obstakel, dan wordt er automatisch geremd. Daardoor wordt het
ongevalrisico verminderd resp. de gevolgen van de aanrijding worden gemini-
maliseerd.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pagina 87, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Het systeem reageert niet op kruisende of tegemoetkomende objecten.
VOORZICHTIG
Het systeem kan de wagen tot stilstand vertragen. Indien de wagen na het
stoppen begint te rollen, dient deze met het rempedaal te worden afgeremd.
91
Hulpsystemen
Werking
Afbeelding 100 Lasersensor / registratiegebied
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 91.
Het systeem registreert met een lasersensor » Afbeelding 100 -
verkeerssi-
tuaties vóór de wagen tot een afstand van ca. 10 meter » Afbeelding 100 -
.
De systeemingrepen gebeuren bij een herkend aanrijdingsrisico als volgt.
Het remsysteem wordt voorbereid op een noodstop.
Indien de bestuurder niet op het herkende gevaar reageert, dan wordt er een
automatische remingreep uitgevoerd.
Het systeem is gereed om onder de volgende basisomstandigheden automa-
tisch in te grijpen.
De motor draait.
Het systeem is geactiveerd.
De rijsnelheid bedraagt 5 ... 30 km/h.
Het zichtveld van de lasersensor is niet beperkt.
Voert het systeem een automatische remingreep uit, dan knippert het contro-
lesymbool
op het display in het instrumentenpaneel snel.
De automatische remingrepen door het systeem kunnen door het intrappen
van het koppelingspedaal, het gaspedaal of door een stuuringreep worden af-
gebroken.
Het systeem kan bijvoorbeeld in de volgende situaties een storing vertonen
of niet beschikbaar zijn.
Bij slecht zicht (bijvoorbeeld mist, stortregen, hevige sneeuwval).
Bij het maken van "scherpe" bochten.
Bij volledig ingetrapt gaspedaal.
Als de lasersensor verontreinigd of afgedekt is.
Bij sterk vervuilde voertuigen met weinig reflectie.
Is het systeem niet beschikbaar of bestaat er een systeemstoring, dan knip-
pert het controlesymbool
op het display in het instrumentenpaneel lang-
zaam.
ATTENTIE
De voorruit mag bij de lasersensor niet afgedekt of verontreinigd zijn. Dit
kan de werking van de sensor beïnvloeden - gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE
De laserstraal van de lasersensor kan tot zwaar oogletsel leiden. De laser-
straal is voor het menselijk oog niet zichtbaar.
Nooit met optische apparaten, bijvoorbeeld met de zoeker van een came-
ra of een vergrootglas, in de lasersensor kijken.
De laserstraal kan ook actief zijn als het systeem uitgeschakeld of niet
beschikbaar is.
VOORZICHTIG
De sneeuw van de voorruit bij de lasersensor met een handborstel en het ijs
met een oplosmiddelvrije ontdooiingsspray verwijderen.
Een voorruit met krassen, scheuren en dergelijke bij de lasersensor laten ver-
vangen. Alleen door de fabrikant goedgekeurde voorruiten gebruiken.
Bij het vervangen van de ruitenwisserbladen alleen door de fabrikant goed-
gekeurde ruitenwisserbladen gebruiken.
Let op
Indien het systeem een automatische remingreep uitvoert, neemt de druk in
het remsysteem toe en kan het rempedaal niet met de gebruikelijke pedaal-
slag worden ingetrapt.
92
Rijden
Deactiveren/activeren
Afbeelding 101
Toets voor het City Safe Drive-
systeem
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 91.
De functie wordt elke keer als het contact wordt ingeschakeld automatisch
geactiveerd.
Deactiveren/activeren
De toets » Afbeelding 101 indrukken.
Is het systeem gedeactiveerd en rijdt de wagen met een snelheid van 5 ...
30 km/h, dan brandt op het display in het instrumentenpaneel het controle-
symbool

.
Wordt het systeem geactiveerd » Afbeelding 101, gaat op het display in het in-
strumentenpaneel het controlesymbool
gedurende ca. 5 seconden bran-
den.
ATTENTIE
Het systeem om veiligheidsredenen in de volgende gevallen deactiveren.
Als de wagen wordt afgesleept.
Als met de wagen door een wasstraat wordt gereden.
Als de lasersensor beschadigd of defect is.
Als de wagen op een rollenbank staat.
Als de voorruit bij de lasersensor is beschadigd.
Als bijvoorbeeld de lading op de dakdragers tot voorbij de voorste dak-
rand uitsteekt.
Bandenspanningscontrole
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bandenspanningswaarden opslaan
94
De bandenspanningscontrole (hierna systeem) controleert de bandenspanning
tijdens het rijden.
Bij een verandering van de bandenspanning gaat het controlelampje
in het
instrumentenpaneel branden en klinkt er een akoestisch signaal.
Informatie over de handelwijze bij de weergave van een wijziging van de ban-
denspanning » pagina 37.
Het systeem kan alleen dan goed werken als de banden de voorgeschreven
bandenspanning hebben en deze bandenspanningswaarden in het systeem
zijn opgeslagen.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pagina 87, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Voor de juiste bandenspanningen is altijd de bestuurder verantwoordelijk.
De bandenspanning moet regelmatig worden gecontroleerd » pagina 120.
Het systeem kan bij een zeer snel teruglopende bandenspanning niet
waarschuwen, bijvoorbeeld bij een klapband.
93
Hulpsystemen
Bandenspanningswaarden opslaan
Afbeelding 102
Toets voor opslaan van de ban-
denspanningswaarden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 93.
Handelwijze bij het opslaan van de bandenspanningswaarden
Alle banden tot de voorgeschreven bandenspanning oppompen.
Het contact inschakelen.
De symbooltoets
» Afbeelding 102 indrukken en ingedrukt houden.
Het controlelampje
in het instrumentenpaneel gaat branden.
Een akoestisch signaal en het uitgaan van het controlelampje geven aan dat
de bandenspanningswaarden zijn opgeslagen.
De symbooltoets
loslaten.
De bandenspanningswaarden moeten altijd in het systeem worden opgesla-
gen als een van de volgende punten aan de orde is.
Wijziging van de bandenspanning.
Wisselen van een of meerdere wielen.
Positiewijziging van een wiel op de wagen.
Controlelampje
in het instrumentenpaneel gaat branden.
ATTENTIE
Vóór het opslaan van de bandenspanningswaarden moeten de banden tot
de voorgeschreven bandenspanning worden opgepompt » pagina 120. Bij
het opslaan van onjuiste bandenspanningswaarden kan het systeem mo-
gelijkerwijze ook bij een te lage bandenspanning geen waarschuwing ge-
ven.
VOORZICHTIG
De bandenspanningswaarden moeten elke 10.000 km of 1x per jaar worden
opgeslagen, om een correcte systeemwerking te waarborgen.
94
Rijden
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en onderhoud
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en technische wijzigingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van de wagen en afwijkende weersomstandigheden
95
Wettelijke controles 95
ŠKODA Servicepartner 96
De originele ŠKODA onderdelen 96
De originele ŠKODA accessoires
96
Spoilers 97
Airbags 97
Rijden met aanhangwagen 98
Terugname en recycling van oude wagens 98
Bij het uitvoeren van aanpassingen, reparaties of technische wijzigingen aan
uw wagen dienen de aanwijzingen en richtlijnen van ŠKODA AUTO a.s. in acht
te worden genomen.
De richtlijnen en aanwijzingen worden nageleefd in het belang van de ver-
keersveiligheid en de goede technische toestand van uw wagen. De wagen
voldoet ook na het uitvoeren van de aanpassingen, reparaties en technische
wijzigingen aan de wettelijke typegoedkeuring.
Vóór de aanschaf van accessoires, onderdelen of het uitvoeren van aanpassin-
gen, reparaties of technische wijzigingen aan uw wagen dient altijd advies te
worden ingewonnen bij een ŠKODA Partner » pagina 96.
ATTENTIE
Ondeskundig uitgevoerde werkzaamheden aan uw wagen kunnen storin-
gen veroorzaken - gevaar voor ongevallen!
Wijzigingen van elektronische onderdelen en de bijbehorende software
kunnen tot storingen leiden. Vanwege de koppeling van elektronische on-
derdelen kunnen deze storingen ook direct de werking van systemen be-
lemmeren, die er in eerste instantie niet mee te maken hebben. De be-
drijfsveiligheid van de wagen kan hierdoor in gevaar komen en er kan een
verhoogde onderdeelslijtage optreden.
Milieu-aanwijzing
Technische documentatie over uitgevoerde wijzigingen dient te worden be-
waard om deze later te kunnen overhandigen aan het demontagebedrijf. Op
deze manier wordt een milieuvriendelijke demontage gegarandeerd.
Let op
Wij adviseren aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen alleen door
een specialist te laten uitvoeren.
Schade die is ontstaan door technische wijzigingen zonder voorafgaande
toestemming van de fabrikant is van de garantie uitgesloten » Serviceplan.
De ŠKODA Partner is niet aansprakelijk voor producten die niet door ŠKODA
AUTO a.s. zijn goedgekeurd, hoewel het om producten kan gaan waarbij een
rapport van een officiële technische keuringsdienst of van een overheidsin-
stantie is bijgevoegd.
We raden u aan voor uw wagen alleen goedgekeurde originele ŠKODA acces-
soires en originele ŠKODA onderdelen te gebruiken. Hierbij is de betrouwbaar-
heid, de veiligheid en geschiktheid voor uw wagen gegarandeerd.
Originele ŠKODA accessoires en originele ŠKODA onderdelen zijn verkrijgbaar
bij de ŠKODA Partner. Deze kunnen ook de montage van de aangekochte on-
derdelen vakkundig voor u uitvoeren.
Gebruik van de wagen en afwijkende weersomstandigheden
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 95.
Als de wagen in landen met sterk afwijkende weersomstandigheden wordt ge-
bruikt, contact opnemen met een ŠKODA Partner.
Die geeft advies of er bepaalde voorzorgsmaatregelen moeten worden geno-
men, om de volledige functionaliteit van de wagen te waarborgen en bescha-
digingen te voorkomen.
Het gaat bijvoorbeeld om het verversen van de koelvloeistof, vervangen van
de accu en dergelijke.
Wettelijke controles
Lees en bekijk eerst op bladzijde 95.
In vele landen bestaan wettelijke regelingen om de bedrijfszekerheid, de ver-
keersveiligheid en/of de uitlaatgasemissiewaarden van de wagen regelmatig
te laten controleren. Deze controles kunnen door werkplaatsen of testcentra
worden uitgevoerd die door de wetgever hiervoor zijn aangewezen.
95
Verzorging en onderhoud
De ŠKODA Servicepartners zijn op de hoogte van de wettelijk noodzakelijke
controles en bereiden uw wagen op verzoek bij een servicebeurt op deze con-
troles voor of voeren deze controles voor u uit. De specialisten kunnen zo mo-
gelijk op verzoek de vastgelegde controles direct voor u uitvoeren. Dit bete-
kent voor u een besparing in tijd en geld.
Ook indien u uw wagen zelf bij een wettelijk erkend deskundige ter controle
wilt aanbieden, adviseren wij u van tevoren advies in te winnen bij de servi-
ceadviseur van uw ŠKODA Servicepartner.
De serviceadviseur kan u vertellen op welke punten u dient te letten, zodat uw
wagen de technische controle probleemloos doorstaat. Zo voorkomt u onnodi-
ge uitgaven voor een eventuele herkeuring.
ŠKODA Servicepartner
Lees en bekijk eerst op bladzijde 95.
De ŠKODA Servicepartners zijn uitgerust met moderne, speciaal ontwikkelde
gereedschappen en apparatuur. Ze beschikken over goed geschoold, vakkun-
dig personeel en maken gebruik van het omvangrijke assortiment ŠKODA origi-
nele onderdelen en ŠKODA originele accessoires.
Alle ŠKODA Servicepartners werken volgens de nieuwste richtlijnen en aanwij-
zingen van ŠKODA AUTO a.s. Alle service- en reparatiewerkzaamheden worden
hierdoor tijdig en vakkundig uitgevoerd. De richtlijnen en aanwijzingen worden
nageleefd in het belang van de verkeersveiligheid en de goede technische toe-
stand van uw wagen.
De ŠKODA Servicepartners zijn derhalve uitstekend voorbereid om uw wagen
volgens de hoogste kwaliteitseisen te onderhouden. Wij adviseren daarom alle
aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen aan uw wagen door een
ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
De originele ŠKODA onderdelen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 95.
Voor uw wagen adviseren wij het gebruik van ŠKODA originele onderdelen,
omdat deze onderdelen door ŠKODA AUTO a.s. zijn goedgekeurd en vrijgege-
ven. Deze onderdelen voldoen wat betreft uitvoering, maatvoering en materi-
aalgebruik exact aan de voorschriften van ŠKODA AUTO a.s. en zijn daarmee
identiek aan de in de serieproductie gebruikte onderdelen.
ŠKODA AUTO a.s. staat garant voor de veiligheid, betrouwbaarheid en duur-
zaamheid van deze onderdelen. Daarom adviseren wij u om alleen ŠKODA ori-
ginele onderdelen te gebruiken.
ŠKODA voorziet de markt van een compleet assortiment aan ŠKODA originele
onderdelen - niet alleen zolang een bepaald model geproduceerd wordt, maar
nog minstens 15 jaar na beëindiging van de productie wordt de markt voorzien
van slijtage-onderdelen en nog minstens 10 jaar na beëindiging van de produc-
tie van alle andere wagenonderdelen.
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar
na verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele onder-
delen, voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen. Zo
lang dient u ook het ondertekende garantiebewijs en de rekening voor deze
onderdelen te bewaren, zodat de garantieperiode kan worden aangetoond.
Carrosseriereparaties
ŠKODA wagens zijn zo gebouw dat in geval van schade aan de carrosserie al-
leen de werkelijk beschadigde onderdelen vervangen hoeven te worden.
Voordat u besluit om carrosseriedelen te laten vervangen, adviseren wij u om
bij een specialist na te vragen of deze onderdelen ook gerepareerd kunnen
worden. Het repareren van carrosseriedelen is in de meeste gevallen goedko-
per.
De originele ŠKODA accessoires
Lees en bekijk eerst op bladzijde 95.
Als u uw wagen wilt uitrusten met accessoires dient u op het volgende te let-
ten.
Wij adviseren voor uw wagen alleen ŠKODA originele accessoires te gebruiken.
Voor deze accessoires staat ŠKODA AUTO a.s. garant voor de betrouwbaar-
heid, de veiligheid en de geschiktheid voor uw wagen. Bij gebruik van andere
producten kunnen we de betrouwbaarheid, veiligheid en geschiktheid voor uw
wagen niet beoordelen - ook niet als een rapport van een officiële technische
keuringsdienst of van een overheidsinstantie is bijgevoegd.
Alle accessoires doorlopen een uitgebreid proces bij de technische ontwikke-
ling (technische controles) en kwaliteitsbeoordelingen (klantbeoordelingen).
Alleen als alle tests positief uitvallen, wordt het product een ŠKODA origineel
accessoire.
Bij het aanbod aan ŠKODA originele accessoires hoort ook het deskundig ad-
vies en, naar wens, de vakkundige montage.
96
Raadgevingen voor het gebruik
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar
na verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele acces-
soires, voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen. Zo
lang dient u ook het ondertekende garantiebewijs en de rekening voor deze
accessoires te bewaren, zodat de garantieperiode kan worden aangetoond.
Daarnaast kunt u bij de ŠKODA Servicepartners vanzelfsprekend ook terecht
voor onderhoudsproducten en voor alle onderdelen die blootstaan aan natuur-
lijke slijtage, zoals bijvoorbeeld banden, accu's gloeilampen en wisserbladen.
Let op
De door ŠKODA AUTO a.s. vrijgegeven accessoires worden via de ŠKODA Part-
ners aangeboden in alle landen waarin ŠKODA AUTO a.s. is vertegenwoordigd.
Dit aanbod wordt gepresenteerd in de vorm van een gedrukte catalogus met
ŠKODA originele accessoires, in de vorm van gedrukte folders of door middel
van aanbiedingen van ŠKODA originele accessoires op de internetpagina's van
de ŠKODA Partners.
Spoilers
Lees en bekijk eerst op bladzijde 95.
Indien uw nieuwe wagen is uitgerust met een spoiler op de voorbumper in
combinatie met de spoiler op de achterklep, dienen de volgende aanwijzingen
te worden opgevolgd.
Om veiligheidsredenen is het noodzakelijk dat een wagen met een spoiler op
de voorbumper altijd is uitgerust met een spoiler op de achterklep.
Een dergelijke spoiler op de voorbumper kan niet alleen of in combinatie met
een ongeschikte spoiler op de achterklep worden gemonteerd.
Eventuele reparaties, het vervanging van, het toevoegen van of het verwij-
deren van spoilers adviseren wij met een ŠKODA Servicepartner te overleg-
gen.
ATTENTIE
Ondeskundige uitgevoerde werkzaamheden aan de spoilers van uw wa-
gen kunnen functiestoringen tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen
en verwondingen!
Bij het naderhand monteren van een frontspoiler, wieldoppen, enzovoort,
moet worden veiliggesteld dat de luchttoevoer naar de voorremmen niet
wordt beïnvloed. Anders kunnen de voorste remmen oververhit raken, wat
de werking van het remsysteem negatief kan beïnvloeden - gevaar voor
ongevallen!
Airbags
Lees en bekijk eerst op bladzijde 95.
ATTENTIE
Aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen die ondeskundig zijn
uitgevoerd, kunnen schade en functiestoringen veroorzaken en de werking
van het airbagsysteem negatief beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en
zware verwondingen!
Een wijziging aan de wielophanging van de wagen inclusief het gebruik
van niet toegelaten velg-bandcombinaties kan de werking van het airbag-
systeem veranderen - gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het behandelen van het airbagsysteem
Nooit uit oude wagens uitgebouwde of uit de recycling voortkomende air-
bagonderdelen in de wagen inbouwen.
Nooit beschadigde airbagdelen in de wagen inbouwen. Dat kan tot gevolg
hebben dat de airbags in geval van een aanrijding niet juist of helemaal niet
werken.
ATTENTIE
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering wor-
den aangebracht.
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbou-
wen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaam-
heden (bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een spe-
cialist worden uitgevoerd.
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke
delen van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan
leiden.
De beschermende werking van het airbagsysteem is beperkt tot slechts
één ongeval. Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden
vervangen.
97
Verzorging en onderhoud
ATTENTIE
Het airbagsysteem werkt met druksensoren die in de voorportieren zijn
aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbe-
kledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra luidspre-
kers) worden uitgevoerd. De hierbij ontstane beschadigingen kunnen de
werking van het airbagsysteem in negatieve zin beïnvloeden. Alle werk-
zaamheden aan de voorportieren en de portierbekleding mogen alleen
door een specialist worden uitgevoerd. De volgende aanwijzingen moeten
worden opgevolgd.
Nooit met een weggenomen portierbekleding rijden.
Nooit met de wagen rijden als onderdelen van de portierbekleding zijn
verwijderd en de hierdoor ontstane openingen niet correct zijn afgesloten.
Nooit rijden als de luidsprekers in de portieren werden verwijderd, tenzij
de luidsprekeruitsparingen op de juiste wijze werden afgesloten.
Altijd controleren of de openingen goed zijn afgedekt of zijn opgevuld als
er extra luidsprekers of andere uitrustingsdelen in de portierbekleding wor-
den ingebouwd.
Rijden met aanhangwagen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 95.
De wagen is niet toegelaten voor het rijden met een aanhangwagen. Af fa-
briek wordt de wagen niet met een trekhaak uitgerust en er kan ook nader-
hand geen trekhaak worden ingebouwd.
ATTENTIE
Nooit een trekhaak monteren.
Terugname en recycling van oude wagens
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 95.
ŠKODA voldoet aan de eisen voor het merk en zijn producten op het gebied
van bescherming van milieu en hulpbronnen. Alle nieuwe wagens van het
merk ŠKODA kunnen voor 95% worden gerecycled.
Let op
Meer informatie over terugname en recycling van oude wagens krijgt u bij een
specialist.
Wagen wassen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wassen met de hand
98
Automatische wasinstallaties 99
Wagen wassen met hogedrukreiniger 99
De beste bescherming van de wagen tegen schadelijke milieu-invloeden is de
wagen vaak te wassen.
Hoe langer insectenresten, vogelpoep, wegenzout en andere agressieve af-
zettingen op de lak blijven zitten, des te schadelijker dit is. Hoge temperatu-
ren, bijvoorbeeld door intensieve zonnestraling, versterken de bijtende werk-
ing.
Na het einde van het koude jaargetijde moet ook de onderzijde van de wagen
grondig worden gereinigd.
ATTENTIE
Wassen van de wagen in de winter: Vocht en ijs in het remsysteem kunnen
een nadelig effect op de remwerking hebben - kans op ongevallen!
VOORZICHTIG
De temperatuur van het water mag maximaal 60 °C bedragen, omdat anders
de wagen kan worden beschadigd.
Milieu-aanwijzing
De wagen alleen wassen op speciaal daarvoor bedoelde wasplaatsen.
Wassen met de hand
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 98.
Het vuil met veel water inweken en zo goed mogelijk afspoelen.
De wagen met een zachte spons of een washandschoen reinigen. Daarbij van
boven naar beneden werken - te beginnen met het dak.
Voor hardnekkige verontreinigingen moeten speciaal hiervoor bedoelde mid-
delen worden gebruikt.
De spons of de washandschoen met korte tussenpozen grondig uitspoelen.
98
Raadgevingen voor het gebruik
Wielen, dorpels en dergelijke als laatste schoonmaken. Gebruik hiervoor een
tweede spons.
De wagen na het wassen grondig afspoelen en drogen met een zeem.
ATTENTIE
De handen en armen beschermen tegen delen met scherpe randen, wan-
neer u bijvoorbeeld de onderkant, het uitlaatsysteem, de wieldoppen of de
binnenkant van de wielkasten schoonmaakt - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
De lakoppervlakken van de wagen slechts met lichte druk reinigen.
De wagen niet in de felle zon wassen - gevaar voor lakschade.
Automatische wasinstallaties
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 98.
Vóór het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de
gebruikelijke voorzorgsmaatregelen (sluiten van de ruiten en het schuif-/kan-
teldak en dergelijke) worden genomen.
Als uw wagen is voorzien van speciale aanbouwdelen, bijvoorbeeld spoilers,
dakdragers enz., kunt u het beste vooraf contact opnemen met de exploitant
van de wasinstallatie.
Na het wassen van de wagen in een wasinstallatie met aansluitende conser-
vering dienen de ruitenwisserbladen met een speciaal hiervoor bedoelde reini-
gingsmiddelen te worden gereinigd en ontvet.
VOORZICHTIG
Vóór het rijden door een wasstraat de buitenspiegels inklappen - er bestaat
gevaar voor beschadiging.
Vóór het rijden door een wasstraat de buitenspiegels inklappen - er bestaat
gevaar voor beschadiging.
Wagen wassen met hogedrukreiniger
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 98.
Bij het wassen van de wagen met een hogedrukreiniger moeten de instructies
voor de hogedrukreiniger worden opgevolgd. Dat geldt vooral voor de druk en
de spuitafstand.
Houd een voldoende grote afstand aan tot de sensoren van de parkeerhulp en
zachte materialen zoals rubber slangen of isolatiemateriaal.
VOORZICHTIG
De folie mag niet met een hogedrukreiniger worden gewassen - gevaar voor
beschadiging » pagina 100.
Als de wagen in de winter wordt gewassen, mag de waterstraal niet direct
op de slotcilinders of op de naden van de portieren, de motorkap of de achter-
klep worden gericht - er bestaat gevaar voor bevriezen.
De sensoren van de parkeerhulp mogen maar kort worden bespoten en er
moet een minimumafstand van 10 cm worden aangehouden - er bestaat ge-
vaar voor beschadiging.
Exterieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Lak van de wagen 100
Folie
100
Kunststof delen
101
Rubbers
101
Chromen delen en geëloxeerde delen
101
Ruiten en buitenspiegels
101
Koplampglazen
102
Portierslotcilinders
102
Conservering van holle ruimten
102
Krik
102
Wielen
102
Bodembeschermlaag
102
Ruitenwisserbladen
103
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoirespro-
gramma te gebruiken, die bij ŠKODA Partners verkrijgbaar zijn. De gebruiks-
voorschriften op de verpakking in acht nemen.
99
Verzorging en onderhoud
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn
voor de gezondheid.
Het onderhoudsmiddel altijd veilig bewaren voor personen die niet volle-
dig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen - er bestaat gevaar voor vergifti-
ging!
De handen en armen beschermen tegen delen met scherpe randen, wan-
neer u bijvoorbeeld de onderkant, het uitlaatsysteem, de wieldoppen of de
binnenkant van de wielkasten schoonmaakt - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
Op het lakoppervlak geen insectensponsjes, ruwe keukensponsjes en derge-
lijke gebruiken - gevaar voor beschadiging van de lak.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereed-
schap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen
door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Lak van de wagen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 100.
Conserveren
Een goede conservering beschermt de wagenlak uitgebreid tegen schadelijke
milieu-invloeden.
De wagen moet uiterlijk dan met een hoogwaardig conserveringsmiddel op ba-
sis van vaste was worden behandeld, als op de schone lak geen waterdruppels
meer worden gevormd.
Er kan een nieuwe laag hoogwaardige harde was op de schone lak worden
aangebracht als deze na het wassen goed droog is.
Ook wanneer regelmatig wasconserveringsmiddelen worden toegepast, advi-
seren we de lak minstens tweemaal per jaar met harde was te beschermen.
Polijsten
Als de lak van uw wagen dof is geworden en als u met conserveringsmiddelen
geen glans meer kunt verkrijgen, wordt polijsten aanbevolen.
Als het gebruikte polijstmiddel geen conserverende bestanddelen bevat, moet
de lak vervolgens worden geconserveerd.
VOORZICHTIG
Beschadigingen van de lak direct laten bijwerken.
Er mag nooit was op de ruiten terechtkomen.
Mat gelakte delen of kunststof delen mogen niet met polijstmiddelen of vas-
te was worden behandeld.
De lak niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor krassen in de lak.
Geen lakverzorgingsmiddelen op portierrubbers en ruitgeleidingen aanbren-
gen.
Indien mogelijk, geen lakverzorgingsmiddelen op carrosseriedelen aanbren-
gen die met portierrubbers en ruitgeleidingen in contact komen.
Folie
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 100.
Schoonmaken
Folie (bv. dak-, decoratie-, beschermfolie etc.) moet voorzichtiger worden ge-
reinigd dan lak.
De folie mag niet met een hogedrukreiniger worden gewassen.
De folie alleen met een zachte spons, een milde zeepoplossing en schoon,
warm water schoonmaken.
Levensduur
Milieu-invloeden (bv. zonnestraling), vocht, luchtvervuiling, steenslag) hebben
een negatief effect op de levensduur van de folie.
De zonnestraling kan eveneens de sterkte van de kleur van de folie beïnvloe-
den.
De folie veroudert en wordt poreus. Dit is volledig normaal en is geen defect.
VOORZICHTIG
Bij de met folie bedekte vlakken nooit agressieve reinigingsmiddelen of che-
mische oplosmiddelen gebruiken - gevaar voor beschadiging van de folie.
Bij de met folie bedekte vlakken nooit vervuilde doeken of sponzen gebrui-
ken - er bestaat gevaar voor beschadiging van de folie.
In de wintermaanden mogen voor het verwijderen van ijs en sneeuw van de
met folie bedekte oppervlakken geen ijskrabbers worden gebruikt. Bevroren
sneeuwlagen resp. ijs ook niet met andere voorwerpen verwijderen - gevaar
voor beschadiging van de folie.
100
Raadgevingen voor het gebruik
De folie niet polijsten - gevaar voor beschadiging!
Bij het transport van lading op de dakdragers (bv. dakbox) bestaat een ver-
hoogd gevaar voor beschadiging van de folie.
Kunststof delen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 100.
Kunststof delen met een vochtige doek reinigen.
Als de kunststof delen op deze manier niet volledig schoon worden, hiervoor
specifieke reinigingsmiddelen gebruiken.
VOORZICHTIG
Geen lakverzorgingsmiddelen voor de kunststof delen gebruiken.
Rubbers
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 100.
Alle portierrubbers en ruitgeleidingen worden af fabriek behandeld met een
kleurloze matte laklaag waardoor vastvriezen aan gespoten carrosseriedelen
en rijgeluiden worden voorkomen.
VOORZICHTIG
De portierrubbers en ruitgeleidingen niet met onderhoudsmiddelen behan-
delen.
Door een extra behandeling van de afdichtrubbers kan de beschermlak wor-
den aangetast en kunnen rijgeluiden optreden.
Chromen delen en geëloxeerde delen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 100.
De chromen delen en geëloxeerde delen eerst met een vochtige doek reinigen
en daarna met een zachte droge doek weer glanzend poetsen.
Als de delen op deze manier niet volledig schoon worden, hiervoor bedoelde
onderhoudsmiddelen gebruiken.
VOORZICHTIG
De chromen delen en geëloxeerde delen niet in een stoffige omgeving polijs-
ten - er bestaat gevaar voor oppervlaktekrassen.
Voor deze delen nooit agressieve reinigingsmiddelen of chemische oplosmid-
delen gebruiken - er bestaat gevaar voor beschadiging.
Ruiten en buitenspiegels
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 100.
Sneeuw en ijs verwijderen
Voor het verwijderen van sneeuw en ijs van de ruiten en spiegels alleen een
kunststof krabber gebruiken.
Ruiten reinigen
De ruiten met schoon water regelmatig ook aan binnenzijde reinigen.
Glazen oppervlakken met een schone zeem of met een pluisvrije doek drogen.
VOORZICHTIG
Aanwijzingen voor het verwijderen van sneeuw en ijs
Om daarbij beschadigingen aan het ruitoppervlak te voorkomen, mag de ijs-
krabber niet heen-en-weer bewogen worden, maar slechts in één richting over
de ruit worden geschoven.
Sneeuw of ijs van ruiten en spiegels dat vervuild is met bijvoorbeeld met fijn
zand of strooizout niet verwijderen - gevaar voor beschadiging van het ruit-
resp. spiegeloppervlak.
Nooit sneeuw of ijs van de ruiten en spiegels met warm of heet water verwij-
deren - gevaar voor scheurvorming in het glas.
Bij het verwijderen van sneeuw van de ruiten erop letten dat de af fabriek op
de wagen aangebrachte stickers niet worden beschadigd.
VOORZICHTIG
Aanwijzingen voor het reinigen van ruiten
De binnenzijde van de ruiten niet met scherpe voorwerpen of bijtende of
zuurhoudende schoonmaakmiddelen reinigen - gevaar voor beschadiging van
de verwarmingsdraden of ruitantenne.
Voor het drogen van de ruiten na het wassen van de wagen niet de zeem ge-
bruiken die voor het drogen van de carrosserie is gebruikt. Resten van conser-
veringsmiddelen op de zeem kunnen de ruiten vuil maken en het zicht vermin-
deren.
101
Verzorging en onderhoud
Koplampglazen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 100.
De kunststof koplampglazen met schoon, warm water en zeep reinigen.
VOORZICHTIG
De koplampen nooit droog afvegen - gevaar voor beschadiging van de be-
schermlak en scheurvorming bij de lampglazen.
Voor het reinigen van de glazen geen scherpe voorwerpen gebruiken - ge-
vaar voor beschadiging van de beschermlak en scheurvorming bij de lampgla-
zen.
Voor het reinigen van de koplampen geen agressieve reinigingsmiddelen of
chemische oplosmiddelen gebruiken - kans op beschadiging van de koplamp-
glazen.
Portierslotcilinders
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 100.
Voor het ontdooien van portierslotcilinders moeten speciaal hiervoor bedoelde
producten worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Bij het wassen van de wagen zo veel mogelijk voorkomen dat water in de slot-
cilinders binnendringt - gevaar voor het bevriezen van de slotcilinder!
Conservering van holle ruimten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 100.
Alle aan corrosie blootgestelde holle ruimtes van de wagen zijn af fabriek
voorzien van conserveringswas die permanente bescherming biedt.
Deze conservering hoeft niet te worden gecontroleerd en heeft ook geen na-
behandeling nodig.
Als bij hoge temperaturen een beetje was uit de holle ruimtes stroomt, kan dit
met een kunststof spatel worden verwijderd en de vlek met wasbenzine wor-
den gereinigd.
ATTENTIE
Bij het gebruik van wasbenzine voor het verwijderen van was moeten de
veiligheids- en milieuvoorschriften in acht worden genomen - brandgevaar!
Krik
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 100.
De krik is onderhoudsvrij.
Indien noodzakelijk dienen de beweegbare onderdelen van de krik met een
geschikt smeervet te worden gesmeerd.
Wielen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 100.
Velgen
Bij het regelmatig wassen van de wagen moeten ook de velgen grondig wor-
den gewassen.
Strooizout en remstof regelmatig verwijderen, anders wordt het velgmateriaal
aangetast.
Lichtmetalen velgen
Na een grondige wasbeurt de velgen behandelen met een beschermingsmid-
del voor lichtmetalen velgen.
Bij het behandelen van velgen geen middel gebruiken dat lakschade aan de
velgen zou kunnen veroorzaken.
VOORZICHTIG
Een beschadiging van de laklaag van de velgen direct laten bijwerken.
Sterke vervuiling op de wielen kan tot onbalans van de wielen leiden. Dit kan
leiden tot trillingen die op het stuurwiel worden overgebracht en onder be-
paalde omstandigheden tot voortijdige slijtage van de stuurinrichting kunnen
leiden. Daarom is het nodig dat dit vuil wordt verwijderd.
Bodembeschermlaag
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 100.
De onderzijde van de wagen is tegen chemische en mechanische invloeden
beschermd.
102
Raadgevingen voor het gebruik
Tijdens het rijden kunnen beschadigingen van de beschermlaag niet worden
uitgesloten.
Wij adviseren de beschermlaag van de bodem en het onderstel - het beste
voor begin en na afloop van het koude jaargetijde - te laten controleren.
ATTENTIE
Nooit een bodembeschermlaag of corrosiewerend middel op uitlaten, kata-
lysatoren of hitteschilden aanbrengen. Als de motor op bedrijfstemperatuur
is, kunnen deze middelen ontsteken - brandgevaar!
Ruitenwisserbladen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 100.
De ruitenwisserbladen regelmatig met een ruitenreiniger schoonmaken. Bij
sterke vervuiling, bijvoorbeeld door insectenresten, moeten de ruitenwisser-
bladen met een spons of een doek worden schoongemaakt.
De ruitenwisserbladen kunnen bijvoorbeeld door wasresten van automatische
wasinstallaties vervuild zijn.
Interieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Natuurleder
103
Kunstleder, stof en alcantara
®
104
Stoffen bekleding 105
Veiligheidsgordels 105
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoirespro-
gramma te gebruiken, die bij ŠKODA Partners verkrijgbaar zijn. De gebruiks-
voorschriften op de verpakking in acht nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn
voor de gezondheid.
Het onderhoudsmiddel altijd veilig bewaren voor personen die niet volle-
dig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen - er bestaat gevaar voor vergifti-
ging!
Bij hoge interieurtemperaturen kunnen in het interieur aangebrachte par-
fumeurs en luchtverfrissers schadelijk voor de gezondheid worden.
VOORZICHTIG
Kleding beslist controleren op kleurechtheid, om beschadigingen of zichtbare
verkleuringen op de stof (leer), bekledingen en bekledingsstoffen te voorko-
men.
Verse vlekken zoals van balpen, inkt, lippenstift, schoenpoets enzovoort zo
snel mogelijk van de stof (leer), de bekledingen en bekledingsstoffen verwijde-
ren.
Geen parfumeurs en luchtverfrissers op het dashboard aanbrengen - gevaar
voor beschadiging van het dashboard.
Geen stickers op de verwarmingsdraden of ruitantenne plakken - gevaar voor
beschadiging.
De hemelbekleding niet met een borstel reinigen - gevaar voor beschadiging
van het bekledingoppervlak.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Reinigings- en onderhoudsmiddel uiterst dun aanbrengen.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereed-
schap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen
door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Natuurleder
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 103.
Het leder moet, afhankelijk van het gebruik, regelmatig worden gereinigd en
verzorgd.
Stof en vuil in de poriën en plooien veroorzaken schuurschade aan het opper-
vlak en leiden tot het vroegtijdig hard worden van het leeroppervlak. Daarom
moeten deze regelmatig met korte tussenpozen met een doek of stofzuiger
worden verwijderd.
103
Verzorging en onderhoud
Vervuilde leeroppervlakken met een met water vochtig gemaakte katoenen of
wollen doek schoonmaken en vervolgens met een droge doek afdrogen » .
Sterk vervuilde plaatsen met een doek en een milde zeepoplossing (2 eetle-
pels neutrale zeep op 1 liter water) reinigen.
Voor het verwijderen van vlekken speciaal hiervoor bestemde reinigingsmid-
delen gebruiken.
Het leder met regelmatige tussenpozen met een geschikt lederverzorgings-
middel behandelen en na elke reiniging een verzorgende crème met UV-be-
scherming en impregneereffect gebruiken.
VOORZICHTIG
Let erop dat het leer nergens te nat wordt en dat er geen water in de naden
sijpelt! Het leer zou dan bros kunnen worden en gaan scheuren.
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van het
leer te voorkomen. Indien de wagen langere tijd buiten wordt geparkeerd het
leder tegen directe zonnestraling beschermen door de wagen af te dekken.
Het gebruik van een extra mechanisch stuurslot kan beschadigingen van het
leren oppervlak van het stuurwiel tot gevolg hebben.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadi-
gingen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik.
Dit geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een
gebrek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van
het kledingtextiel.
Scherpe voorwerpen van kledingstukken, zoals ritssluitingen, knopen, scher-
pe gespen en sieraden kunnen blijvende krassen of schaafplekken in het op-
pervlak achterlaten of deze beschadigen. Een dergelijke beschadiging kan la-
ter niet als een terechte klacht worden erkend.
Let op
Bij het gebruik van de wagen kunnen in de leren bekleding optische verande-
ringen ontstaan (bijvoorbeeld vouwen of kreuken) als gevolg van de belasting
van de bekleding.
Kunstleder, stof en alcantara
®
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 103.
Kunstleer
Het kunstleer met een vochtige doek reinigen.
Indien het kunstleer op deze wijze niet volledig schoon is geworden, dient een
milde zeepoplossing of een hiervoor geschikt reinigingsmiddel te worden ge-
bruikt.
Stoffen
Bekledingsstoffen en stoffen bekledingen van portieren, bagageruimteafdek-
king enzovoort met speciale reinigingsmiddelen, bijvoorbeeld droogschuim,
reinigen.
Hierbij kan een zachte spons, een borstel of een microvezeldoek worden ge-
bruikt.
Voor het reinigen van de hemelbekleding alleen een doek en een speciaal hier-
voor bestemd reinigingsmiddel gebruiken.
Lussen in bekledingsstoffen en stofresten met een borstel verwijderen.
Hardnekkige haren met een "reinigingshandschoen" verwijderen.
Alcantara
®
Stof en vuildeeltjes in poriën, plooien en naden kunnen schuren en het opper-
vlak beschadigen. Daarom moeten deze regelmatig met korte tussenpozen
met een doek of stofzuiger worden verwijderd.
Lichte verkleuringen door het gebruik zijn normaal.
VOORZICHTIG
Voor Alcantara
®
geen oplosmiddelen, boenwas, schoenpoets, vlekkenverwij-
deraar, leerreiniger en dergelijke gebruiken.
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van
kunstleer, stof resp. alcantara
®
te vermijden. Indien de wagen langere tijd bui-
ten wordt geparkeerd het kunstleer, de stof resp. alcantara
®
beschermen door
de wagen af te dekken.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadi-
gingen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik.
Dit geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een
gebrek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van
het kledingtextiel.
104
Raadgevingen voor het gebruik
Stoffen bekleding
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 103.
Stoelen met elektrische stoelverwarming
Voor het reinigen van de bekleding speciaal hiervoor bestemde reinigingsmid-
delen, bijvoorbeeld droogschuim en dergelijke, gebruiken. » .
Stoelen zonder stoelverwarming
De stoelbekleding vóór het reinigen grondig met een stofzuiger zuigen.
De stoelbekleding met een vochtige doek of met speciaal hiervoor bestemde
reinigingsmiddelen reinigen.
Ingedrukte plaatsen die in de bekleding ontstaan door dagelijks gebruik kun-
nen met een licht vochtige borstel door tegen de vleug in te borstelen worden
verwijderd.
Altijd volledige bekledingdelen behandelen, zodat geen zichtbare randen ont-
staan. Vervolgens de stoel volledig laten drogen.
VOORZICHTIG
De stoffen van de stoelen met elektrische stoelverwarming niet met water
of andere vloeistoffen reinigen - gevaar voor beschadiging van de stoelverwar-
ming.
Stof van de stoelbekleding regelmatig met een stofzuiger opzuigen.
Elektrisch verwarmde stoelen mogen na het reinigen niet door het inschake-
len van de verwarming worden gedroogd.
Niet op natte stoelen gaan zitten - gevaar voor vervorming van de bekleding.
De stoelen altijd "van naad tot naad" reinigen.
Veiligheidsgordels
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 103.
Vervuilde veiligheidsgordels met een milde zeepoplossing schoonmaken.
Grof vuil met een zachte borstel verwijderen.
ATTENTIE
De veiligheidsgordels mogen voor het schoonmaken niet worden uitge-
bouwd.
Veiligheidsgordels nooit chemisch reinigen omdat chemische reinigings-
middelen het materiaal kunnen beschadigen.
De veiligheidsgordels mogen niet met bijtende vloeistoffen (zuren en der-
gelijke) in contact komen.
De gordels moeten volledig droog zijn voordat ze worden opgerold.
105
Verzorging en onderhoud
Controleren en bijvullen
Brandstof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Benzine tanken 106
Loodvrije benzine 107
CNG (gecomprimeerd aardgas) tanken 108
CNG 109
Aan de binnenzijde van de tankklep staat de voor de wagen voorgeschreven
brandstof vermeld » Afbeelding 103 op pagina 106.
ATTENTIE
Altijd de aanwijzingen voor de bediening van de tankinstallatie in acht ne-
men.
Tijdens het tanken niet roken en geen mobiele telefoon gebruiken.
De brandstof resp. de brandstofdampen zijn explosief - er bestaat levens-
gevaar!
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brand-
stoftoevoer kan de verbranding overslaan - er is gevaar voor beschadiging van
onderdelen van de motor en van het uitlaatsysteem.
Gemorste brandstof direct van de wagenlak verwijderen - er bestaat gevaar
voor lakschade.
Indien de wagen in een ander land is verkocht dan waarvoor de wagen is ge-
produceerd, dient te worden gecontroleerd of in het betreffende land de door
de fabrikant voorgeschreven brandstof wordt aangeboden. Eventueel dient te
worden gecontroleerd of de fabrikant in het betreffende land niet een andere
brandstof voorschrijft. Indien geen voorgeschreven brandstof beschikbaar is,
dient te worden gecontroleerd of de fabrikant het gebruik van een andere
brandstof toestaat.
Benzine tanken
Afbeelding 103 Tankklep openklappen / tankdop eruit draaien / tankdop
op de tankklep steken
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 106.
Tanken is mogelijk wanneer aan de volgend voorwaarde is voldaan.
De motor en het contact zijn uitgeschakeld.
De tankklep in pijlrichting
1
openklappen » Afbeelding 103.
De tankdop vasthouden en met de sleutel linksom ontgrendelen.
De tankdop in pijlrichting
2
eruit draaien.
De tankdop verwijderen en van boven in pijlrichting
3
op de tankklep ste-
ken.
Het vulpistool tot de aanslag in de brandstofvulopening steken en tanken.
Als het vulpistool voor de eerste keer uitschakelt, is de brandstoftank vol » .
Het vulpistool uit de brandstofvulopening nemen en weer op de pomp aan-
brengen.
De tankdop tegen de pijlrichting in
2
erin schroeven, tot deze hoorbaar
vastklikt.
De tankdop vasthouden en met de sleutel rechtsom vergrendelen en de
sleutel eruit trekken.
Tankklep sluiten.
Controleren of de tankklep goed gesloten is.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het vullen van de jerrycan
De jerrycan nooit in de wagen vullen.
106
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE (vervolg)
De jerrycan nooit op de wagen plaatsen.
De jerrycan altijd op de grond neerzetten.
Om veiligheidsredenen adviseren wij geen jerrycan mee te nemen. Bij een
ongeval zou de jerrycan kunnen worden beschadigd en zou de brandstof
eruit kunnen lopen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
Zodra het correct bediende automatische vulpistool de eerste keer afslaat, is
de brandstoftank vol. Het vullen niet voortzetten.
Indien brandstof uit de jerrycan wordt bijgevuld, langzaam en voorzichtig te
werk gaan - gevaar voor vlekken op de carrosserie.
Let op
De tankinhoud bedraagt circa 35 liter, waarvan 4 liter reserve.
Loodvrije benzine
Aan de binnenzijde van de tankklep staat de voor de wagen voorgeschreven
brandstof vermeld.
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 106.
De wagen kan alleen worden gebruikt met loodvrije benzine die aan de norm
EN 228
1)
voldoet.
In alle benzinemotoren kan benzine met een aandeel van maximaal 10% bio-
ethanol (E10) worden gebruikt.
Loodvrije benzine ten minste 95 RON
Loodvrije benzine RON 95 of hoger gebruiken.
In noodgevallen kan benzine RON 91, 92 resp. 93 worden getankt. Dit zorgt
echter voor een gering vermogensverlies en een iets hoger brandstofverbruik.
De rit daarna slechts voortzetten met matige toerentallen en een minimale
motorbelasting » .
Zo snel mogelijk weer benzine met het voorgeschreven octaangetal tanken.
Brandstoftoevoegingen (additieven)
Loodvrije benzine conform de norm EN 228
1)
voldoet aan alle voorwaarden
voor een probleemloos draaien van de motor. Daarom adviseren wij u geen
brandstoftoevoegingen (additieven) aan de brandstof toe te voegen. Dit kan
leiden tot zware schade aan motoronderdelen en het uitlaatsysteem.
VOORZICHTIG
Reeds een tankvulling met benzine die niet aan de norm voldoet, kan tot
zware schade aan het uitlaatsysteem leiden.
Als u per ongeluk een andere brandstof dan loodvrije benzine volgens bo-
vengenoemde normen (bijvoorbeeld gelode benzine) hebt getankt, de motor
niet starten of het contact inschakelen. Dit kan zware schade aan de motor
veroorzaken.
VOORZICHTIG
Als benzine met een lager dan voorgeschreven octaangetal wordt gebruikt,
niet met hoge motortoerentallen rijden. Een grote motorbelasting kan de mo-
tordelen zwaar beschadigen.
Benzine met een lager octaangetal dan 91 RON mag zelfs in noodgevallen
niet worden gebruikt, er bestaat gevaar voor motorschade.
VOORZICHTIG
In geen geval mogen er metaalhoudende brandstoftoevoegingen worden ge-
bruikt, met name mangaan en ijzer zijn zeer schadelijk. Anders bestaat er ge-
vaar voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem.
VOORZICHTIG
Er mogen geen brandstoffen metaalhoudende brandstoftoevoegingen, bij-
voorbeeld LRP (lead replacement petrol) worden gebruikt. Anders bestaat er
gevaar voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem.
Let op
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal dan voorgeschreven kan zon-
der beperkingen worden gebruikt.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON min. 95 wordt voorgeschreven,
kan het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan RON 95 voor een
vermogenstoename en een lager brandstofverbruik zorgen.
1)
In Duitsland ook DIN 51626-1 resp. E10 voor loodvrije benzine met RON 95 en 91.
107
Controleren en bijvullen
CNG (gecomprimeerd aardgas) tanken
Afbeelding 104 Vulopening voor het tanken van aardgas
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 106.
Tanken van aardgas is mogelijk wanneer aan de volgende voorwaarde is vol-
daan.
De motor en het contact zijn uitgeschakeld.
De vulopening voor het tanken van aardgas bevindt zich achter de tankklep,
naast de benzinevulopening.
De omgang met de vulkoppelingen van de aardgastankinstallaties kan ver-
schillend zijn. Bij het tanken van aardgas bij een u onbekende tankinstallatie
de hulp inroepen van het geschoolde personeel van het tankstation. Als u niet
bekend bent met het tanken van aardgas, dit laten uitvoeren door het ge-
schoolde personeel van het tankstation.
Tankklep openen
De tankklep openen.
De kap
A
» Afbeelding 104 in pijlrichting van de gasvulopening
B
verwijde-
ren.
De vulkoppeling van de tankinstallatie op de gasvulopening
B
aanbrengen.
De brandstoftank is vol als de compressor van de tankinstallatie automatisch
uitschakelt. Voor het vroegtijdig beëindigen van het tanken de "stop"-knop
van de tankinstallatie indrukken.
Tankklep sluiten
Controleren of de afdichtring
C
» Afbeelding 104 in de gasvulopening blijft
zitten.
Als de afdichtring
C
op de vulkoppeling is gegleden, dan moet hij weer in de
gasvulopening worden aangebracht.
De kap
A
op de gasvulopening aanbrengen.
Tankklep sluiten.
De aardgas-tankinstallaties beschikken over een bescherming tegen overvul-
len die afhankelijk is van de buitentemperatuur. Bij zeer hoge buitentempera-
turen kan het voorkomen dat de aardgastank eventueel niet volledig kan wor-
den volgetankt.
De aardgasinstallatie van uw wagen is zowel geschikt voor het "langzaam tan-
ken" (tanken met een kleine compressor) als voor het "snel tanken" (tanken bij
aardgastankstations met grote compressoren).
Wanneer de wagen direct na het tanken gedurende langere tijd is geparkeerd,
kan het voorkomen dat de wijzer van de gasvoorraadmeter bij het starten niet
exact hetzelfde peil aangeeft als direct na het tanken. Dit betreft geen lekka-
ge in het systeem, maar is een technisch noodzakelijke drukdaling in de aard-
gastanks na een afkoelfase direct na het tanken.
De maximale levensduur van de aardgastank bedraagt 20 jaar.
De inhoud van de aardgastank bedraagt circa 11 kg, waarvan circa 1,5 kg als re-
serve.
De inhoud van de benzinetank bedraagt circa 10 l, waarvan circa 5 l als reserve.
ATTENTIE
Tijdens het tanken nooit in de wagen stappen. Wanneer in uitzonderings-
gevallen in de wagen moet worden gestapt, het portier sluiten en daarbij
een metalen oppervlak aanraken voordat de vulkoppeling weer wordt aan-
geraakt. Hierdoor voorkomt u elektrostatische ontlading die vonkvorming
tot gevolg kan hebben. Vonken kunnen tijdens het tanken voor brand zor-
gen.
Aardgas is zeer explosief en zeer brandgevaarlijk.
Let op
Tijdens het tanken treden geluiden op, deze zijn echter geen reden om u zor-
gen te maken. Bij onzekerheid de hulp inroepen van het personeel van het
tankstation.
108
Raadgevingen voor het gebruik
CNG
Afbeelding 105 Plaats van de CNG-sticker / CNG-sticker
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 106.
Een G-TEC-wagen mag op CNG en benzine rijden.
In sommige landen verlangen de nationale wettelijke bepalingen dat wagens
op aardgas met een sticker gemarkeerd zijn » Afbeelding 105.
Plaats van de CNG-sticker » Afbeelding 105.
Aardgaskwaliteit en -verbruik
Afhankelijk van de aardgasleverancier kan de aardgaskwaliteit (calorische
waarde) verschillend zijn. Het motorregelapparaat past zich automatisch aan
de aardgaskwaliteit aan.
Automatisch omschakelen van aardgas naar benzine
De wagen schakelt automatisch van rijden op aardgas naar rijden op benzine
om, als bijvoorbeeld een van de volgende situaties zich voordoet.
Bij een lege aardgastank of onvoldoende druk in de tank.
Na het tanken van aardgas.
Bij zeer lage omgevingstemperaturen.
De inhoud van de brandstoftank voor benzine iedere 6 maanden tot het bran-
den van het controlelampje
verbruiken en opnieuw benzine tanken. Dit is
noodzakelijk voor de correcte werking van het brandstofsysteem en het be-
houd van de brandstofkwaliteit.
Gaslucht
Bij gaslucht als volgt handelen.
De wagen stilzetten.
Sigaretten doven.
Het contact uitschakelen.
De portieren en de achterklep openen om de wagen voldoende te ventileren.
Vonk- of brandgenererende voorwerpen uit de wagen verwijderen en me-
teen uitschakelen.
Bij aanhoudende gaslucht niet verder rijden.
De hulp van een specialist inroepen om de storing aan de gasinstallatie te la-
ten verhelpen.
Aan aardgaswagens moeten regelmatig gasinstallatietests door een specialist
worden uitgevoerd.
ATTENTIE
De gaslucht in de wagen of tijdens het tanken niet onderschatten - er be-
staat gevaar voor brand, explosie en verwondingen.
Motorruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motorkap openen en sluiten
111
Overzicht motorruimte 111
Koelluchtventilator 112
Ruitensproeierinstallatie 112
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte kan gevaar voor ongevallen en
brand ontstaan. Daarom moeten de onderstaand weergegeven waarschu-
wingen en de algemene veiligheidsregels beslist in acht worden genomen.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijk gebied!
ATTENTIE
Aanwijzingen voordat er wordt begonnen met werkzaamheden in de mo-
torruimte
De motor afzetten en de sleutel uit het contact trekken.
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met schakelbak de versnellingshendel in de neutraalstand
plaatsen.
Bij wagens met geautomatiseerde schakelbak de keuzehendel in stand N
zetten.
109
Controleren en bijvullen
ATTENTIE (vervolg)
De motor laten afkoelen.
De motorkap nooit openen als u ziet dat er stoom of koelvloeistof uit de
motorruimte komt - gevaar voor verbranding! Wachten totdat er geen
stoom of koelvloeistof meer naar buiten komt.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden in de motorruimte
Alle personen, in het bijzonder kinderen, van de motorruimte verwijderd
houden.
Nooit in de koelluchtventilator grijpen. De koelluchtventilator kan plotse-
ling worden ingeschakeld!
Geen hete motoronderdelen aanraken - gevaar voor verbranding!
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden in de motorruimte bij draaiende motor
Met name op draaiende motoronderdelen, bijvoorbeeld geribde riem, dy-
namo, koelluchtventilator letten - levensgevaar!
Nooit de elektrische bedrading van het ontstekingssysteem aanraken.
Kortsluiting in de elektrische installatie, vooral bij de accu, voorkomen.
Sieraden, losse kledingstukken en lange haren altijd uit de buurt houden
van de draaiende delen van de motor - levensgevaar! Vóór aanvang van de
werkzaamheden sieraden verwijderen, lange haren opsteken en alle kle-
dingstukken nauw laten aansluiten.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden aan het brandstofsysteem of aan de
elektrische installatie
Altijd de accu van de wagen losmaken van de elektrische installatie.
Niet roken.
Nooit in de buurt van open vuur werken.
Altijd een werkende brandblusser binnen handbereik hebben.
ATTENTIE
De informatie en waarschuwingen op de verpakkingen van bedrijfsvloei-
stoffen lezen en opvolgen.
De bedrijfsvloeistoffen in gesloten originele verpakkingen veilig bewaren
voor personen die niet volledig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen.
ATTENTIE (vervolg)
Nooit bedrijfsvloeistoffen over de hete motor gieten - brandgevaar.
Wanneer er onder de wagen moet worden gewerkt, moet de wagen te-
gen wegrollen zijn beveiligd en met passende steunbokken goed worden
ondersteund, de krik is hiervoor onvoldoende - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
Alleen bedrijfsvloeistoffen bijvullen die aan de voorgeschreven specificaties
voldoen. Anders zijn ernstige storingen en motorschade het gevolg!
Milieu-aanwijzing
Vanwege de milieuvriendelijke afvoer van bedrijfsvloeistoffen, het vereiste
speciale gereedschap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de bedrijfs-
vloeistoffen van uw wagen door een specialist te laten vervangen.
Let op
Bij onduidelijkheden over de bedrijfsvloeistoffen een specialist raadplegen.
Bedrijfsvloeistoffen met de juiste specificatie kunnen uit het originele
ŠKODA accessoiresprogramma resp. uit het originele ŠKODA onderdelenpro-
gramma worden besteld.
110
Raadgevingen voor het gebruik
Motorkap openen en sluiten
Afbeelding 106 Motorkap openen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 109.
Motorkap openen
Het voorportier openen.
Aan de ontgrendelingshendel onder het dashboard in pijlrichting
1
trekken
» Afbeelding 106.
Voor het optillen van de motorkap controleren of de ruitenwisserarmen niet
van de voorruit zijn weggeklapt, omdat er in dat geval schade aan de motorkap
kan ontstaan.
De ontgrendelingshendel in pijlrichting
2
drukken » Afbeelding 106.
De klep wordt ontgrendeld.
De motorkap vastpakken en in pijlrichting
3
optillen.
De motorkapsteun in pijlrichting
4
uit de houder
A
verwijderen.
De geopende klep tegenhouden door het uiteinde van de steun
5
in de
opening te plaatsen.
Motorkap sluiten
De motorkap optillen.
De motorkapsteun losmaken en in de daarvoor bestemde houder drukken.
De motorkap vanaf een hoogte van circa 20 cm in de vergrendeling van de
slotplaat laten vallen - de kap niet nadrukken!
Controleren of de motorkap goed gesloten is.
ATTENTIE
Als u tijdens het rijden merkt dat de kap niet goed is vergrendeld, stop
dan direct en sluit de motorkap - gevaar voor ongevallen!
Erop letten dat bij het sluiten van de motorkap geen lichaamsdelen wor-
den ingeklemd - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
De motorkap nooit bij de ontgrendelingshendel optillen » Afbeelding 106.
Overzicht motorruimte
Afbeelding 107 Principeafbeelding: Motorruimte
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 109.
Indeling van de motorruimte » Afbeelding 107
Motoroliepeilstok 113
Remvloeistofreservoir 116
Accu 116
Motorolievulopening 114
A
B
C
D
111
Controleren en bijvullen
Koelvloeistofexpansiereservoir 115
Ruitensproeiervloeistofreservoir 112
Koelluchtventilator
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 109.
De koelluchtventilator wordt door een elektromotor aangedreven. De werking
vindt plaats afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur.
ATTENTIE
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator ook bij uit-
geschakeld contact nog circa 10 minuten verder draaien.
Ruitensproeierinstallatie
Afbeelding 108
Ruitensproeiervloeistofreservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 109.
Het ruitensproeiervloeistofreservoir
A
bevindt zich in de motorruimte » Af-
beelding 108.
De reinigingsvloeistof is voor de reiniging van de voorruit resp. achterruit be-
doeld.
De inhoud van het reservoir bedraagt ca. 3 liter.
Gewoon water is niet voldoende om de ruiten intensief te reinigen. Wij advise-
ren daarom schoon water met een ruitenreiniger uit het programma aan origi-
nele ŠKODA accessoires te gebruiken om het vastzittende vuil te verwijderen
(in de winter met antivries)).
E
F
Als er geen ruitenreiniger met antivries beschikbaar is, kan ook spiritus wor-
den gebruikt. Het percentage spiritus mag daarbij niet meer dan 15% bedra-
gen. De bescherming tegen bevriezing is bij deze concentratie slechts vol-
doende tot -5 °C.
VOORZICHTIG
In geen geval mag u de ruitensproeiervloeistof mengen met antivries voor de
radiateur of andere middelen.
Bij het bijvullen van de vloeistof niet de zeef uit het ruitensproeiervloeistof-
reservoir verwijderen, omdat de vloeistofslangen anders vervuild kunnen ra-
ken en er storingen aan de ruitensproeierinstallatie kunnen optreden.
Motorolie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Specificatie 113
Oliepeil controleren
113
Bijvullen
114
Af fabriek is de motor met een kwalitatief hoogwaardige olie gevuld, die - be-
halve in extreem koude klimaatzones - het hele jaar kan worden gebruikt.
Motoroliën worden continu doorontwikkeld. Alle gegevens in dit instructie-
boekje komen overeen met de stand van de gegevens ten tijde van het ter
perse gaan van deze brochure.
De ŠKODA Servicepartners worden door de fabrikant over actuele wijzigingen
geïnformeerd. Daarom adviseren wij om het verversen van de olie door een
ŠKODA Servicepartner uit te laten voeren.
De hierna aangegeven specificaties (VW-normen) kunnen afzonderlijk of in
combinatie met andere specificaties op de verpakking staan.
De motorolie moet bij de voorgeschreven service-intervallen worden ververst
» pagina 30.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaam-
heden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen
beslist te worden opgevolgd » pagina 109.
112
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
Aan de motorolie geen extra additieven toevoegen - er bestaat gevaar voor
zware schade aan de motordelen.
Let op
Voor een langere rit adviseren wij motorolie overeenkomstig de specificatie
voor uw wagen mee te nemen.
Wij adviseren u oliën uit het assortiment aan ŠKODA originele onderdelen te
gebruiken.
Als uw huid met motorolie in contact is gekomen, dan dient u uw huid vervol-
gens grondig te wassen.
Specificatie
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 112.
Wagens met variabele service-intervallen
Motor Specificatie
1,0 l/44 kW MPI
VW 504 00
1,0 l/55 kW MPI
Wagens met vaste service-intervallen
Motor Specificatie
1,0 l/44 kW MPI
VW 502 001,0 l/55 kW MPI
1,0 l/50 kW MPI G-TEC
VOORZICHTIG
In een noodgeval kan er een andere motorolie worden bijgevuld. Om motor-
schade te vermijden, mag tot de volgende olieverversing slechts max. 0,5 l
motorolie met de volgende specificatie worden bijgevuld:
bij benzinemotoren: ACEA A3/ACEA B4 of API SN, (API SM).
Oliepeil controleren
Afbeelding 109
Principeafbeelding: Oliepeilstok
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 112.
De oliepeilstok geeft het motoroliepeil aan.
Oliepeilstok » Afbeelding 109
Het oliepeil moet in dit gebied liggen.
De olie kan worden gecontroleerd en bijgevuld wanneer aan de volgende voor-
waarden is voldaan.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motorbedrijfstemperatuur is bereikt.
De motor is afgezet.
De motorkap is geopend.
Peil controleren
Een paar minuten wachten tot de motorolie in de carterpan is terugge-
stroomd.
De oliepeilstok verwijderen.
De oliepeilstok met een schone doek afvegen en tot aan de aanslag weer
erin schuiven.
De oliepeilstok weer uittrekken en het oliepeil aflezen.
De oliepeilstok weer erin schuiven.
De motor verbruikt een kleine hoeveelheid olie. Afhankelijk van de rijstijl en de
gebruiksomstandigheden kan het olieverbruik tot circa 0,5 l per 1.000 km be-
dragen. Tijdens de eerste 5.000 km kan het olieverbruik ook daarboven liggen.
Het oliepeil moet regelmatig worden gecontroleerd.
Bij een te laag oliepeil verschijnt op het display van het instrumentenpaneel
het controlelampje » pagina 35. Zo snel mogelijk het oliepeil via de peilstok
controleren. De benodigde hoeveelheid olie bijvullen.
A
113
Controleren en bijvullen
VOORZICHTIG
Het oliepeil mag in geen geval boven of onder het gebied
A
» Afbeelding
109 liggen - er bestaat gevaar voor beschadiging van de motor en het uitlaat-
systeem.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mo-
gelijk is,
niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een specialist
inroepen.
Indien het oliepeil boven het gebied
A
ligt,
niet verder rijden! De motor
afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
Bijvullen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 112.
De dop van de motorolievulopening losdraaien » Afbeelding 107 op pagina
111.
De voorgeschreven olie met telkens 0,5 liter per keer bijvullen » pagina 113.
Het oliepeil controleren » pagina 113.
De dop van de motorolievulopening weer zorgvuldig vastdraaien.
De peilstok tot de aanslag erin schuiven.
Koelvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Peil controleren
115
Bijvullen 115
De koelvloeistof zorgt voor de koeling van de motor.
Deze bestaat uit water en antivries en additieven, die het koelsysteem tegen
corrosie beschermen en kalkafzetting voorkomen.
De hoeveelheid antivries in de koelvloeistof moet minimaal. 40% bedragen.
De hoeveelheid antivries in de koelvloeistof kan tot maximaal 60% worden
verhoogd.
De correcte mengverhouding tussen het water en de antivries moet eventueel
door een specialist worden gecontroleerd en eventueel worden hersteld.
De aanduiding van de koelvloeistof is op het koelvloeistofexpansiereservoir
aangegeven » Afbeelding 110 op pagina 115.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaam-
heden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen
beslist te worden opgevolgd » pagina 109.
De koelvloeistof is schadelijk voor de gezondheid.
Contact met de koelvloeistof vermijden.
De dampen van de koelvloeistof zijn schadelijk voor de gezondheid.
Nooit de vuldop van het koelvloeistofexpansiereservoir openen, zolang
de motor warm is. Het koelsysteem staat onder druk!
De vuldop bij het openen met een grote doek afdekken om gezicht, han-
den en armen tegen hete damp of hete koelvloeistof te beschermen.
Als u koelvloeistofspatten in de ogen hebt gekregen, spoel de ogen dan
direct met schoon water en consulteer zo snel mogelijk een arts.
De koelvloeistof altijd in de originele verpakking veilig bewaren voor per-
sonen die niet volledig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen - er bestaat
gevaar voor vergiftiging!
Bij het inslikken van koelvloeistof zo snel mogelijk een arts raadplegen.
Nooit bedrijfsvloeistoffen over de hete motor gieten - brandgevaar.
VOORZICHTIG
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van koelvloeistof niet
mogelijk is, niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een specia-
list inroepen.
Bij een leeg expansiereservoir geen koelvloeistof bijvullen. Daardoor zou er
lucht in het systeem kunnen komen - gevaar voor motorschade,
niet verder
rijden! De motor afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
Het percentage antivries in de koelvloeistof mag nooit lager zijn dan 40%.
Bij een percentage antivries van meer dan 60% neemt de bescherming te-
gen bevriezing af evenals de koelende werking.
Antivries die niet voldoet aan de voorgeschreven specificatie kan de be-
scherming tegen corrosie aanzienlijk verminderen.
De door corrosie ontstane storingen kunnen tot verlies van koelvloeistof en
aansluitend daarop tot ernstige motorschade leiden.
Geen koelvloeistof bijvullen tot boven de markering
A
» Afbeelding 110 op
pagina 115.
Bij een storing die tot oververhitting van de motor leidt, moet de hulp van
een specialist worden ingeroepen - er bestaat gevaar voor ernstige motor-
schade.
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de luchttoevoer verslechteren de
koelwerking van de koelvloeistof.
De radiateur nooit afdekken, er bestaat gevaar voor een oververhitte motor.
114
Raadgevingen voor het gebruik
Peil controleren
Afbeelding 110
Koelvloeistofexpansiereservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 114.
Het koelvloeistofexpansiereservoir bevindt zich in de motorruimte.
Koelvloeistofexpansiereservoir » Afbeelding 110
Markering voor het hoogst toegelaten koelvloeistofpeil
Markering voor het laagst toegelaten koelvloeistofpeil
Het koelvloeistofpeil moet tussen de markeringen
A
en
B
staan.
De koelvloeistof kan worden gecontroleerd en bijgevuld wanneer aan de vol-
gende voorwaarden is voldaan.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motor is afgezet.
De motor is koud.
De motorkap is geopend.
Peil controleren
Het koelvloeistofpeil op het koelvloeistofexpansiereservoir controleren
» Af-
beelding 110.
Bij bedrijfswarme motor kan het controleresultaat onnauwkeurig zijn. Het peil
kan ook boven de markering
A
» Afbeelding 110 staan.
Bij een te laag koelvloeistofpeil verschijnt in het instrumentenpaneel het con-
trolelampje
» pagina 35. Toch raden wij aan het koelvloeistofpeil regelmatig
via het reservoir te controleren.
Verlies van koelvloeistof
Koelvloeistofverlies wordt meestal door lekkages in het koelsysteem veroor-
zaakt. Het is niet voldoende alleen koelvloeistof bij te vullen. Het koelsysteem
direct door een specialist laten controleren.
A
B
Bijvullen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 114.
In het koelvloeistofexpansiereservoir moet altijd een geringe hoeveelheid
koelvloeistof aanwezig zijn » pagina 114, in alinea Inleiding voor het onder-
werp.
Een doek op de dop van het koelvloeistofexpansiereservoir leggen en de dop
voorzichtig losschroeven.
Koelvloeistof bijvullen.
De dop vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
Als in geval van nood niet de voorgeschreven koelvloeistof beschikbaar is,
geen andere antivries bijvullen. In dit geval eerst alleen water gebruiken. De
juiste mengverhouding met de voorgeschreven antivries zo snel mogelijk weer
door een specialist laten herstellen.
Alleen nieuwe koelvloeistof bijvullen.
Remvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Peil controleren
116
Specificatie
116
Het remvloeistofreservoir bevindt zich in de motorruimte » Afbeelding 111 op
pagina 116.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werk-
zaamheden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen beslist te worden opgevolgd » pagina 109.
Geen oude remvloeistof gebruiken. Anders kan de werking van het rem-
systeem nadelig beïnvloed worden - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Als het koelvloeistofpeil onder de "MIN"-markering is gedaald » Afbeelding
111 op pagina 116, niet verder rijden - gevaar voor ongevallen! De hulp van
een specialist inroepen.
De remvloeistof tast de lak van de wagen aan.
115
Controleren en bijvullen
Let op
De remvloeistof wordt ververst bij een voorgeschreven Grote Onderhoud Ser-
vice.
Peil controleren
Afbeelding 111
Remvloeistofreservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 115.
De remvloeistof kan worden gecontroleerd wanneer aan de volgende voor-
waarden is voldaan.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motor is afgezet.
De motorkap is geopend.
Peil controleren
Het remvloeistofpeil op het reservoir controleren » Afbeelding 111.
Het peil moet altijd tussen de markeringen "MIN" en "MAX" liggen.
Een geringe daling van het vloeistofpeil ontstaat bij het rijden door de slijtage
en de automatische bijstelling van de remblokken en is daarom normaal.
Als het vloeistofpeil echter binnen korte tijd duidelijk daalt of tot onder de
markering "MIN" zakt, kan dit te wijten zijn aan een lekkage in het remsys-
teem.
Een te laag remvloeistofpeil wordt door het gaan branden van het controle-
lampje
op het display in het instrumentenpaneel gesignaleerd » pagina 34,
Remsysteem.
Specificatie
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 115.
Om de optimale werking van het remsysteem te garanderen, uitsluitend rem-
vloeistof gebruiken overeenkomstig de norm VW 501 14 (deze norm voldoet
aan de eisen van de norm FMVSS 116 DOT4).
Let op
Wij adviseren remvloeistof uit het assortiment aan ŠKODA originele onderde-
len te gebruiken.
Accu
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Accuvloeistof controleren
117
Laden 118
Vervangen 119
Los- en vastmaken 119
Automatische verbruikersuitschakeling 119
De accu is een spanningsbron voor het starten van de motor en voor de voe-
ding van elektrische verbruikers in de wagen.
Waarschuwingssymbolen op de accu
Symbool Betekenis
Altijd een veiligheidsbril dragen!
Accuzuur heeft een sterke bijtende werking. Altijd handschoenen
en een beschermende bril dragen!
Vuur, vonken en open licht uit de buurt van de accu houden en
niet roken!
Bij het laden van de accu ontstaat een explosief knalgas!
Kinderen uit de buurt houden van de accu!
116
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
Bij werkzaamheden aan de accu of aan de elektrische installatie kunnen
verwondingen, vergiftigingen en explosie- en brandgevaar ontstaan. De al-
gemeen geldende veiligheidsregels en de volgende waarschuwingen die-
nen beslist in acht te worden genomen.
De accu verwijderd houden van personen die niet volledig zelfstandig zijn,
in het bijzonder kinderen.
De accu niet kantelen, omdat er accuzuur uit de ontluchtingsopeningen
van de accu kan lopen.
Ogen beschermen door middel van een veiligheidsbril of veiligheidskap -
verblindingsgevaar!
Bij het werken aan de accu beschermende handschoenen, oog- en huid-
bescherming dragen.
Het accuzuur heeft een sterke bijtende werking, er moet daarom uiterst
zorgvuldig mee worden omgegaan.
Bijtende dampen in de lucht zorgen voor irritatie van de luchtwegen en
leiden tot ontstekingen aan bindvlies en luchtwegen.
Het accuzuur tast het tandglazuur aan, na contact met de huid ontstaan
diepe en moeizaam genezende wonden.
Als u accuzuur in de ogen krijgt, moet u het betreffende oog een aantal
minuten met schoon water spoelen - zo snel mogelijk een arts raadplegen!
Zuurspatten op de huid of op de kleding direct met zeepsop neutraliseren
en met veel water naspoelen.
Bij het inslikken van accuzuur - zo snel mogelijk een arts raadplegen.
ATTENTIE
Niet werken met open vuur en licht.
Ook niet roken en geen werkzaamheden verrichten waarbij vonken ont-
staan.
Nooit een beschadigde accu gebruiken - explosiegevaar!
Nooit een bevroren of ontdooide accu opladen - explosiegevaar en gevaar
door bijtende werking!
Een bevroren accu vervangen.
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil -
explosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
VOORZICHTIG
Bij een ondeskundige omgang met de accu bestaat gevaar voor beschadi-
ging.
Let erop dat het accuzuur niet in aanraking komt met de carrosserie - gevaar
voor lakschade.
Als de wagen gedurende drie tot vier weken niet wordt gebruikt, kan de accu
ontladen zijn. Het ontladen van de accu kan worden voorkomen door de min-
pool
van de accu los te koppelen of de accu doorlopend met een zeer lage
laadstroom op te laden.
Om de accu tegen UV-stralen te beschermen, mag de accu niet aan direct
daglicht worden blootgesteld.
Als de wagen vaak op korte afstanden wordt gebruikt, laadt de accu niet vol-
doende op en kan ontladen raken.
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de accu door een specialist te la-
ten uitvoeren.
Accu's die ouder zijn dan vijf jaar laten vervangen.
Accuvloeistof controleren
Afbeelding 112
Accu: Vloeistofpeilmerkteken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 117.
Bij wagens die zijn uitgerust met een accu met een kleurindicator kan het ac-
cuvloeistofpeil aan de hand van de verkleuring worden vastgesteld.
Luchtbellen kunnen van invloed zijn op de kleur van de indicator. Daarom voor
de controle voorzichtig op de indicator tikken.
Controleren
Zwarte kleur - accuvloeistofpeil in orde.
117
Controleren en bijvullen
Kleurloze of lichtgele kleur - accuvloeistofpeil te laag, de accu moet worden
vervangen.
Bij accu's met de aanduiding "AGM" kan het accuvloeistofpeil om technische
redenen niet worden gecontroleerd.
Wagens met start-stopsysteem zijn uitgerust met een systeem voor het con-
troleren van het energieniveau voor de terugkerende motorstart.
Wij adviseren het accuvloeistofpeil regelmatig door een specialist te laten con-
troleren, met name in de volgende gevallen.
Hoge buitentemperaturen.
Lange dagelijkse ritten.
Na het opladen.
Koude jaargetijde
De accu heeft bij lage temperaturen nog maar een deel van de startcapaciteit.
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen.
Wij adviseren daarom, de accu voor het begin van het koude jaargetijde door
een specialist te laten controleren en zo nodig te laten opladen.
Let op
Het accuvloeistofpeil wordt ook regelmatig in het kader van de Grote Onder-
houd Service bij een specialist gecontroleerd.
Laden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 117.
Een geladen accu is een absolute voorwaarde voor het goed starten van de
motor.
Opladen van de accu is mogelijk wanneer aan de volgende voorwaarden is vol-
daan.
De motor is afgezet.
Het contact is uitgeschakeld.
Alle verbruikers zijn uitgeschakeld.
De motorkap is geopend.
"Snelladen" met hoge stroomsterktes
Beide aansluitkabels loskoppelen (eerst "min", dan "plus").
De poolklemmen van de acculader op de accupolen klemmen (rood = "plus",
zwart = "min").
De stekker van de acculader in het stopcontact steken en het apparaat in-
schakelen.
Na het laden: Eerst de acculader uitschakelen en de stekker uit het stopcon-
tact trekken.
Nu de poolklemmen van de acculader losnemen.
De aansluitkabels weer op de accu aankoppelen (eerst "plus", dan "min").
Laden met geringe stroomsterktes
Bij het laden, bijvoorbeeld met een hobbylader, hoeven de aansluitkabels niet
van de accu te worden losgemaakt.
De aanwijzingen van de fabrikant van de acculader opvolgen.
Voor het volledig laden van de accu moet een laadstroom van een tiende van
de accucapaciteit (of lager) worden ingesteld.
Bij het laden hoeven de afsluitdoppen van de accu niet te worden geopend.
ATTENTIE
Als een accu wordt geladen, ontstaat een licht ontvlambaar knalgas. Een
explosie kan ook worden veroorzaakt door een vonk die ontstaat bij het
loskoppelen van de accu of het lostrekken van een stekker bij ingeschakeld
contact.
Door het overbruggen van de accupolen (bijvoorbeeld door metalen voor-
werpen, bekabeling) ontstaat kortsluiting - gevaar voor accuschade, explo-
sie, accubrand en zuurspetters.
Vonkvorming bij het hanteren van bedrading en elektrische apparatuur
vermijden. Bij grote vonken bestaat gevaar voor verwondingen.
Voor alle werkzaamheden aan de elektrische installatie moeten de motor,
het contact alsmede alle elektrische verbruikers worden uitgezet en moet
de minpool
worden losgemaakt.
Het "snelladen" van de accu is gevaarlijk, hiervoor is een speciale accula-
der en vakkennis nodig.
Wij adviseren het "snelladen" van accu's door een specialist te laten uit-
voeren.
VOORZICHTIG
Bij wagens met start-stopsysteem mag de accuklem van de acculader niet
rechtstreeks op de minpool van de accu worden aangesloten, maar alleen op
de motormassa » pagina 133.
118
Raadgevingen voor het gebruik
Vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 117.
De nieuwe accu moet dezelfde capaciteit, spanning, stroomsterkte en dezelf-
de afmetingen als de oorspronkelijke accu hebben. Het geschikte accutype is
verkrijgbaar bij een specialist.
Wij adviseren de accu door een specialist te laten vervangen.
Los- en vastmaken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 117.
Losmaken
Het contact uitschakelen.
Eerst de minpool
en pas daarna de pluspool
van de accu losmaken.
Vastmaken
Eerst de pluspool
en pas daarna de minpool
aan de accu vastmaken.
Pas na het los- en weer vastmaken van de accukabels zijn de volgende func-
ties resp. voorzieningen gedeeltelijk of volledig uitgeschakeld.
Functie / voorziening Ingebruikname
Radio
Code ingeven » Instructieboekje
van radio
Tijdinstellingen » pagina 33
VOORZICHTIG
De accukabels alleen bij afgezet contact losmaken - gevaar voor beschadi-
ging van de elektrische installatie van de wagen.
De aansluitkabels in geen geval verwisselen - kans op brand in de bedrading.
Let op
Wij adviseren de wagen na het losmaken en aansluiten van de accukabels
door een specialist te laten controleren, zodat alle elektrische systemen weer
optimaal werken.
De gegevens van het multifunctioneel display worden teruggezet.
Automatische verbruikersuitschakeling
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 117.
Het boordnetsysteem voorkomt bij zware belasting van de accu automatisch
het ontladen van de accu. Dat kan door het onderstaande merkbaar zijn:
Het stationair toerental wordt verhoogd, opdat de dynamo meer stroom le-
vert.
Zo nodig wordt het vermogen van grotere stroomverbruikers, bijvoorbeeld
stoelverwarming, achterruitverwarming, begrensd of desnoods worden ze
helemaal uitgeschakeld.
VOORZICHTIG
Ook ondanks eventuele ingrepen van het boordnetmanagement kan de accu
ontladen raken. Bijvoorbeeld wanneer het contact langere tijd is ingeschakeld
bij afgezette motor of wanneer stads- of parkeerlicht bij lang parkeren is inge-
schakeld.
Verbruikers die via het 12 volt stopcontact van stroom worden voorzien, kun-
nen bij uitgeschakeld contact het ontladen van de accu veroorzaken.
Let op
Door het eventueel uitschakelen van verbruikers komt het rijcomfort niet in
gevaar en wordt deze uitschakeling door de bestuurder vaak zelfs niet waar-
genomen.
119
Controleren en bijvullen
Wielen
Velgen en banden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Aanwijzingen voor gebruik van wielen 120
Bandenspanning 120
Bandenslijtage 121
Bandslijtagemerktekens en verwisselen van wielen 122
Bandschade 122
Draairichtinggebonden banden 122
Reservewiel 122
Noodreservewiel 123
Bandopschrift 123
Uitsluitend velgen of banden gebruiken, die door ŠKODA voor uw model goed-
gekeurd zijn.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen banden niet afzonderlijk vervangen.
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de banden of wielen door een
specialist te laten uitvoeren.
Wij adviseren u velgen, banden, wieldoppen en sneeuwkettingen uit het ori-
ginele ŠKODA accessoiresprogramma te gebruiken.
Aanwijzingen voor gebruik van wielen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 120.
Nieuwe banden leveren ongeveer de eerste 500 km nog niet de optimale grip,
daarom voorzichtig rijden.
De banden met de grotere profieldiepte moeten altijd op de voorwielen ge-
bruikt worden.
Opslag van banden
Gedemonteerde banden markeren, zodat bij de montage de huidige draairich-
ting kan worden aangehouden.
Wielen resp. banden koel, droog en zo donker mogelijk bewaren. Banden die
niet op een velg zijn gemonteerd, moeten staande worden bewaard.
Veroudering van banden
Banden verouderen en verliezen daarmee hun oorspronkelijke eigenschappen.
Ook als ze niet worden gebruikt. De levensduur van de banden bedraagt 6 jaar.
Daarom adviseren we geen banden te gebruiken die ouder dan 6 jaar zijn.
Wielbouten
Velgen en wielbouten zijn constructief op elkaar afgestemd. Daarom adviseren
we om velgen en wielbouten uit het originele ŠKODA accessoiresprogramma
te gebruiken.
ATTENTIE
Nooit banden gebruiken waarvan de toestand en leeftijd niet bekend zijn.
Bandenspanning
Afbeelding 113 Principeafbeelding: Plaats van de sticker / banden oppom-
pen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 120.
De voorgeschreven bandenspanningswaarden staan op de sticker
A
» Afbeel-
ding 113.
De sticker kan op de volgende plaatsen zitten.
B-stijl aan bestuurderszijde.
Binnenzijde van tankklep.
120
Raadgevingen voor het gebruik
De bandenspanning moet altijd aan de belading worden aangepast.
Bandenspanning voor koude banden
Bandenspanning voor halve belading
Bandenspanning voor verhoogd rijcomfort bij halve belading
Als gevolg van de bandenspanningsaanpassing naar deze waarden kun-
nen het brandstofverbruik en de uitstoot van schadelijke stoffen iets stij-
gen.
Bandenspanning voor volle belading
Bandenspanningswaarde voor de vooras
Bandenspanningswaarde voor de achteras
De voor de wagen vrijgegeven bandenmaten staan in de technische wagendo-
cumentatie alsmede in de conformiteitsverklaring (het zogenoemde COC-do-
cument) vermeld.
Bandenspanning controleren
De bandenspanning, inclusief die van het reservewiel resp. noodreservewiel,
minstens eenmaal per maand en voor elke grote rit controleren.
De bandenspanning altijd controleren als de banden koud zijn. De verhoogde
bandenspanning bij warme banden zo mogelijk niet verminderen.
Bij wagens met bandenspanningscontrole moeten bij elke bandenspannings-
wijziging de bandenspanningswaarden worden opgeslagen » pagina 94.
ATTENTIE
Voor de juiste bandenspanningen is altijd de bestuurder verantwoordelijk.
Een te lage of te hoge bandenspanning beïnvloedt het rijgedrag.
Bij een te lage bandenspanning moeten de banden een hogere rolweer-
stand overwinnen. Hierdoor loopt bij hogere snelheden de temperatuur van
de band sterk op. Dit kan leiden tot het loslaten van het loopvlak en tot een
klapband.
Bij zeer snel bandenspanningsverlies, bijvoorbeeld bij een plotseling
schade aan een band, moet er worden geprobeerd om de wagen voorzich-
tig en zonder heftige stuurbewegingen en zonder sterk remmen tot stil-
stand te brengen.
Milieu-aanwijzing
Een te lage bandenspanning verhoogt het brandstofverbruik.
B
C
D
E
F
G
Let op
De conformiteitsverklaring (het zogenoemde CVO-document) is verkrijgbaar bij
een ŠKODA
1)
Partner.
Bandenslijtage
Lees en bekijk eerst op bladzijde 120.
De bandenslijtage is afhankelijk van de juiste bandenspanning, van de rijstijl
en andere factoren.
Het opvolgen van de volgende aanwijzingen kan de bandenslijtage beïnvloe-
den.
Rijstijl
Snel bochtenwerk, snel accelereren en sterk afremmen verhogen de banden-
slijtage.
Balanceren
De wielen van een nieuwe wagen zijn gebalanceerd. Tijdens het rijden kan
echter door verschillende invloeden een onbalans ontstaan. Dit is dan merk-
baar aan een "onrust" in het stuurwiel. In dit geval de wielen door een specia-
list laten balanceren.
Na het vervangen van banden of een bandenreparatie moeten de wielen
eveneens worden gebalanceerd.
Uitlijnen
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter zorgt voor overmatige bandenslijta-
ge en beperkt de rijveiligheid. Bij een markante bandenslijtage adviseren we
om de uitlijning door een specialist te laten controleren.
ATTENTIE
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter beïnvloedt het rijgedrag.
Ongewone trillingen of scheeftrekken van de wagen kan duiden op ban-
denschade. Als de verdenking bestaat dat een wiel is beschadigd, direct de
snelheid verminderen en stoppen! Als aan de buitenkant geen banden-
schade herkenbaar is, met aangepaste snelheid en voorzichtig naar de
dichtstbijzijnde specialist rijden om de wagen te laten controleren.
1)
Geldt alleen voor enkele landen en enkele modelvarianten.
121
Wielen
Bandslijtagemerktekens en verwisselen van wielen
Afbeelding 114 Principeafbeelding: Bandenprofiel met slijtagemerkte-
kens / wielen wisselen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 120.
Slijtagemerktekens
In de profielgroeven van de banden bevinden zich dwars op de rijrichting 1,6
mm hoge slijtagemerktekens » Afbeelding 114 -
. In enkele landen kunnen er
afwijkende bandenslijtagewaarden gelden.
Markeringen op de bandwangen (bijvoorbeeld de letters "TWI" of symbolen)
geven de plaats van de slijtage-indicatoren aan.
Wielen verwisselen
Voor een gelijkmatige slijtage van alle banden adviseren we om de wielen elke
10.000 km overeenkomstig het schema te wisselen » Afbeelding 114 -
. Daar-
door krijgen de banden ongeveer dezelfde levensduur.
Na het wisselen van de wielen moet de bandenspanning worden aangepast.
Bij wagens met bandenspanningscontrole moeten de bandenspanningswaar-
den worden opgeslagen » pagina 94.
ATTENTIE
Uiterlijk als de banden tot op de slijtage-indicatoren zijn versleten, moe-
ten ze direct worden vervangen.
Versleten banden beïnvloeden bij hogere snelheden op nat wegdek het
vereiste contact met het wegdek nadelig. Er kan "aquaplaning" optreden
(ongecontroleerde bewegingen van de wagen - "glijden" op nat wegdek).
Bandschade
Lees en bekijk eerst op bladzijde 120.
Wij adviseren om banden en velgen regelmatig te controleren op beschadigin-
gen (kerven, scheuren, bulten, vervormingen en dergelijke). Vreemde voorwer-
pen uit het bandenprofiel verwijderen (bijvoorbeeld kleine stenen).
Om beschadiging van banden en velgen te voorkomen, mogen trottoirs of
soortgelijke obstakels alleen maar langzaam en zo mogelijk onder een rechte
hoek worden genomen.
Beschadigde velgen of banden direct vervangen.
ATTENTIE
Nooit met beschadigde banden rijden - gevaar voor ongevallen.
VOORZICHTIG
De banden moeten tegen het contact met middelen, bijvoorbeeld olie, vet en
brandstof worden beschermd, omdat deze voor beschadigingen kunnen zor-
gen. Als de banden met deze middelen in contact komen, adviseren we om de
banden bij een specialist te laten controleren.
Draairichtinggebonden banden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 120.
De draairichting is door een pijl op de wang van de band gekenmerkt.
Voor de best mogelijke eigenschappen van deze banden dient de aangegeven
draairichting beslist in acht te worden genomen.
Het gaat hierbij met name om de volgende eigenschappen.
Hogere rijstabiliteit.
Minder kans op aquaplaning.
Minder bandengeluid en een lagere bandenslijtage.
Reservewiel
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 120.
De afmeting van het reservewiel is identiek aan de af fabriek gemonteerde
wielen.
122
Raadgevingen voor het gebruik
Na het monteren van het reservewiel moet de bandenspanning worden aan-
gepast.
Bij wagens met bandenspanningscontrole moeten de bandenspanningswaar-
den worden opgeslagen » pagina 94.
ATTENTIE
Als bij bandenpech het reservewiel met tegengestelde draairichting moet
worden gemonteerd, dan voorzichtig rijden. De best mogelijke eigenschap-
pen van de band zijn in deze situatie niet meer van toepassing.
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden
waarmee wordt gereden (bijvoorbeeld bij winterbanden, draairichtingge-
bonden banden), mag het reservewiel alleen in geval van pech korte tijd en
met een voorzichtige rijstijl worden gebruikt .
In geen geval een beschadigd reservewiel gebruiken.
Noodreservewiel
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 120.
Het noodreservewiel is altijd van een waarschuwingssticker voorzien, die zich
op de velg bevindt.
Indien dit noodreservewiel wordt gebruikt, dient op het volgende te worden
gelet.
Na de montage van het wiel mag de waarschuwingssticker niet zijn afge-
dekt.
Tijdens het rijden bijzonder voorzichtig zijn.
Het noodreservewiel wordt met de maximumbandenspanning voor de wa-
gen opgepompt » pagina 120.
Dit noodreservewiel alleen gebruiken tot aan de dichtstbijzijnde specialist,
omdat dit wiel niet bestemd is voor continu gebruik.
Bij gebruik van een noodreservewiel moet zo snel mogelijk een wiel met nor-
male afmetingen en uitvoering worden gemonteerd.
Bij wagens met bandenspanningscontrole moeten de bandenspanningswaar-
den worden opgeslagen » pagina 94.
ATTENTIE
Nooit met meer dan één gemonteerd noodreservewiel rijden!
Het noodreservewiel dient slechts zo lang als nodig te worden gebruikt.
ATTENTIE (vervolg)
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
De sneeuwkettingen kunnen niet op het noodreservewiel worden ge-
bruikt.
Als het noodreservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de ban-
den waarmee wordt gereden, nooit sneller rijden dan 80 km/h resp.
50 mph.
In geen geval een beschadigd noodreservewiel gebruiken.
De aanwijzingen op de waarschuwingssticker van het noodreservewiel in
acht nemen.
Bandopschrift
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 120.
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van dezelfde constructie, maat (af-
rolomtrek) en met hetzelfde profiel op één as gebruiken.
Bij de montage van nieuwe banden dienen de banden per as te worden ver-
vangen.
Toelichting van het bandopschrift
Bijvoorbeeld 175/65 R 14 82 T betekent:
175 Bandbreedte in mm
65 Hoogte-/breedteverhouding in %
R Code voor bandconstructie - Radiaal
14 Velgdiameter in inch
82 Belastingsindex
T Snelheidscodeletter
De productiedatum staat ook op de bandwang (eventueel aan de binnenzijde
van de band).
Bijvoorbeeld DOT ... 10 15... betekent bijvoorbeeld dat de band in week 10 van
het jaar 2015 is geproduceerd.
Belastingindex
De belastingsindex geeft het maximaal toegestane draagvermogen van een
afzonderlijke band aan.
123
Wielen
Belastingsindex
80 81 82 83
Belasting
(in kg)
450 462 475 487
Snelheidscode
De snelheidscodeletter geeft de maximaal toelaatbare snelheid met gemon-
teerde banden van de betreffende categorie aan.
Snelheids-
symbool
S T U H
Top-
snelheid
(in km/h)
180 190 200 210
ATTENTIE
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane draaglast overschrij-
den.
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane snelheid overschrij-
den.
Winterse omstandigheden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Winterbanden
124
Sneeuwkettingen
124
Lichtmetalen velgen met gepolijst oppervlak niet tijdens de winter gebruiken.
Het velgoppervlak heeft onvoldoende corrosiebescherming en zou permanent
beschadigd kunnen worden (bijvoorbeeld door strooizout).
Winterbanden
De winterbanden (identificatie middels M+S) verbeteren de rijeigenschappen
van de wagen bij winterse wegomstandigheden.
Om best mogelijke rijeigenschappen te krijgen, moeten winterbanden op alle
vier de wielen worden gebruikt. De minimumprofieldiepte moet 4 mm bedra-
gen.
Tijdig weer de zomerbanden monteren, want met zomerbanden zijn op snee-
uw- en ijsvrije wegen alsmede bij temperaturen boven 7 °C de rijeigenschap-
pen beduidend beter, de remweg is korter, er is minder afrolgeluid en de ban-
denslijtage is minder.
Snelheidscode
Er mogen winterbanden (identificatie middels M+S en een bergtop-/sneeuw-
vloksymbool
) met een lagere snelheidscategorie worden gemonteerd op
voorwaarde dat de toegestane topsnelheid van deze banden niet wordt over-
schreden ook niet als de mogelijke topsnelheid van de wagen hoger ligt.
Sneeuwkettingen
Bij winterse wegomstandigheden verbeteren sneeuwkettingen niet alleen de
tractie, maar ook het remgedrag.
Sneeuwkettingen mogen alleen op de voorwielen worden gemonteerd.
De montage van sneeuwkettingen is alleen bij de volgende velg-bandcombi-
naties toegestaan.
Velgmaat Inpersdiepte ET Bandenmaat
5J x 14 35 mm 165/70
Alleen sneeuwkettingen gebruiken waarvan de schakels en sloten niet groter
zijn dan 15 mm.
Vóór het monteren van de sneeuwkettingen de grote wieldoppen verwijderen
» pagina 127.
VOORZICHTIG
De kettingen moeten bij het rijden op sneeuwvrije trajecten worden verwij-
derd. Anders worden de rijeigenschappen beperkt en de banden beschadigd.
124
Raadgevingen voor het gebruik
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Nooduitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gevarendriehoek
125
Reflectievest 125
Wagengereedschap 125
Gevarendriehoek
Afbeelding 115
Plaats van de gevarendriehoek -
wagens op aardgas
Bij wagens op aardgas kan de gevarendriehoek worden opgeborgen in een
box onder de bodembekleding van de bagageruimte » Afbeelding 115.
Geldt voor de gevarendriehoek uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Voor een andere gevarendriehoek kan het opbergvak mogelijk te klein zijn.
Reflectievest
Afbeelding 116
Opbergvak voor reflectievest
Het reflectievest kan in een houder onder de bestuurdersstoel worden opge-
borgen » Afbeelding 116.
Wagengereedschap
Afbeelding 117
Wagengereedschap
Het wagengereedschap zit in een box in het reserve- resp. noodreservewiel of
in deze opbergruimte opgeborgen.
De bekleding bij de uitsparing
A
» Afbeelding 118 op pagina 126 optillen.
Afhankelijk van de uitrusting hoeven niet alle volgende onderdelen in het
wagengereedschap aanwezig te zijn.
Schroevendraaier
Adapter voor antidiefstalwielbouten
Sleepoog
1
2
3
125
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Beugel voor het lostrekken van de wieldoppen
Krik met aanwijzingenplaatje
Wielsleutel
Tang voor het verwijderen van de afdekkappen van de wielbouten
Bandenafdichtset
ATTENTIE
De af fabriek meegeleverde krik is alleen voor uw wagenmodel bedoeld. In
geen geval hiermee zwaardere voertuigen of andere lasten opkrikken.
VOORZICHTIG
De krik vóór het samen met wagengereedschap opbergen in de box, weer in
de uitgangsstand terugschroeven.
Ervoor zorgen dat het wagengereedschap in de bagageruimte goed is beves-
tigd.
Let erop dat de box altijd met de riem is vastgezet.
Let op
De conformiteitsverklaring zit bij de krik of in de wagendocumentiemap.
Wiel verwisselen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorbereidende werkzaamheden
126
Wiel verwijderen/opbergen
126
Wieldop
127
Afdekkappen van de wielbouten
127
Antidiefstalwielbouten
127
Wielbouten losdraaien en vastzetten
128
Wagen opkrikken
128
Wiel verwijderen/plaatsen
129
Werkzaamheden naderhand
130
4
5
6
7
8
Voor de eigen veiligheid en de veiligheid van de passagiers moeten vóór het
wisselen van een wiel langs de weg de volgende aanwijzingen in acht worden
genomen.
De alarmlichten inschakelen.
De gevarendriehoek op de voorgeschreven afstand neerzetten.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren.
Een plaats met een vlakke en vaste ondergrond kiezen.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mo-
gen de passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
Voorbereidende werkzaamheden
Vóór het wisselen van een wiel moeten de volgende werkzaamheden worden
uitgevoerd.
De motor afzetten.
Bij wagens met schakelbak de 1e versnelling inschakelen.
Bij wagens met geautomatiseerde schakelbak de keuzehendel in stand D of
R zetten.
De handrem stevig aantrekken.
Wiel verwijderen/opbergen
Afbeelding 118 Wiel verwijderen
Het wiel bevindt zich in de kuip onder de bodembekleding in de bagageruimte
en is bevestigd met een speciale moer » Afbeelding 118.
Wiel verwijderen
De achterklep openen.
De bodembekleding in de bagageruimte bij
A
» Afbeelding 118 vastpakken
en optillen.
126
Tips om het zelf te doen
De bevestigingsband losmaken en de box met het wagengereedschap ver-
wijderen.
De moer
B
in pijlrichting eruit draaien.
Het wiel verwijderen.
Wiel opbergen
Het wiel met de buitenzijde naar onder in de reservewielkuip leggen.
De bevestigingsriem door de tegenoverliggende openingen in de velg trek-
ken.
De moer
B
tegen de pijlrichting erin schroeven » Afbeelding 118 tot het wiel
stevig is bevestigd.
De box met het wagengereedschap weer in het reserve- resp. noodreserve-
wiel plaatsen en met de band vastzetten.
De bodembekleding in de bagageruimte terugklappen.
De achterklep sluiten.
Wieldop
Vóór het uitbouwen van de wielbouten moet de wieldop worden verwijderd.
Lostrekken
De beugel uit het wagengereedschap » pagina 125 vasthaken aan de ver-
sterkte rand van de wieldop.
De wielsleutel door de beugel schuiven, de wielsleutel op de band laten rus-
ten en de wieldop lostrekken.
Inbouwen
De wieldop eerst bij de uitsparing voor het ventiel op de velg drukken.
De wieldop zodanig op de velg drukken tot deze over de gehele omtrek cor-
rect vastklikt.
Aanwijzingen voor de af fabriek of de uit het originele ŠKODA accessoirespro-
gramma geleverde wieldoppen.
Bij gebruik van een antidiefstalwielbout waarborgen dat deze op de positie
wordt aangebracht die op de achterzijde van de wieldop wordt aangegeven.
Op de achterzijde van de wieldop is de positie van de antidiefstalwielbout
door middel van een symbool aangegeven. Als de wieldop op een andere dan
de voor de antidiefstalwielbout aangegeven positie wordt aangebracht, be-
staat er gevaar voor beschadiging van de wieldop.
Als er wieldoppen worden gemonteerd, moet erop worden gelet dat voldoen-
de luchttoevoer voor de koeling van het remsysteem blijft gewaarborgd.
VOORZICHTIG
De wieldop met de hand aandrukken, niet erop slaan! Anders kan de wieldop
worden beschadigd.
Let op
Wij adviseren u wieldoppen uit het originele ŠKODA accessoiresprogramma te
gebruiken.
Afdekkappen van de wielbouten
Afbeelding 119
Afdekkap lostrekken
Vóór het losdraaien van de wielbouten moeten de afdekkappen eraf worden
getrokken.
Lostrekken
De tang » pagina 125 over de afdekkap schuiven, tot de haken aan de bin-
nenzijde van de tang tegen de kraag van de afdekkap komen.
De afdekkap in pijlrichting lostrekken » Afbeelding 119.
Inbouwen
De afdekkap tot de aanslag op de wielbout schuiven.
Antidiefstalwielbouten
Afbeelding 120
Principeafbeelding: Antidiefstal-
wielbout met adapter
127
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
De antidiefstalwielbouten beschermen de wielen tegen diefstal. Deze kunnen
alleen met de adapter
B
» Afbeelding 120 worden los- resp. vastgedraaid.
De wieldop resp. de afdekkappen van de wielbouten losnemen.
De adapter
B
» Afbeelding 120 met de getande zijde tot de aanslag in de in-
wendige vertanding in de kop van de antidiefstalwielbout
A
steken.
De wielsleutel tot de aanslag op de adapter
B
schuiven.
De wielbout losdraaien resp. vastdraaien » pagina 128.
De adapter verwijderen.
De wieldop resp. de afdekkappen weer aanbrengen.
Om een wiel te kunnen wisselen moet de adapter voor de antidiefstalwiel-
bouten altijd in de wagen worden meegevoerd. De adapter zit bij het wagen-
gereedschap opgeborgen.
Bij af fabriek of uit het originele ŠKODA accessoireprogramma geleverde wiel-
doppen staat de positie van de antidiefstalwielbout aan de achterzijde van de
wieldop vermeld.
Bij gebruik van een antidiefstalwielbout waarborgen dat deze op de positie
wordt aangebracht die op de achterzijde van de wieldop wordt aangegeven.
Let op
Het zowel op de adapter als ook aan het einde van elke antidiefstalwielbout
ingeslagen codenummer noteren. Aan de hand van dit nummer kunt u, indien
nodig, een reserveadapter bestellen uit het assortiment aan ŠKODA originele
onderdelen.
De set antidiefstalwielbouten met de adapter is verkrijgbaar bij een ŠKODA
Partner.
Wielbouten losdraaien en vastzetten
Afbeelding 121
Wiel verwisselen: Wielbouten
losdraaien
Vóór het losdraaien van de wielbouten moeten de afdekdoppen van de wiel-
bouten eraf worden getrokken.
Losdraaien
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout steken.
Voor het losdraaien van de antidiefstalwielbouten de betreffende adapter ge-
bruiken » pagina 127.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout circa één omwente-
ling in pijlrichting draaien » Afbeelding 121.
Vastzetten
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout steken.
Voor het vastdraaien van de antidiefstalwielbouten de betreffende adapter
gebruiken » pagina 127.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout tegen de pijlrichting
in vastdraaien » Afbeelding 121.
Na het vastdraaien van de wielbouten moeten de afdekdoppen weer worden
geplaatst.
ATTENTIE
Als de bouten niet kunnen worden losgedraaid, kunt u voorzichtig met de
voet op het uiteinde van de sleutel drukken. Daarbij kunt u zich het beste
aan de wagen vasthouden en zorgen dat u stevig staat.
Wagen opkrikken
Afbeelding 122
Steunpunten voor de krik
128
Tips om het zelf te doen
Afbeelding 123 Principeafbeelding: Krik aanbrengen
Voor het omhoogbrengen van de wagen moet de krik uit het wagengereed-
schap worden gebruikt.
Voor het plaatsen van de krik het steunpunt kiezen dat het dichtst bij de lekke
band ligt .
De steunpunten bevinden zich op de metaalrand van de dorpel aan de onder-
zijde van de wagen. De positie hiervan is door middel van markeringen in de
zijkant van de dorpel ingeperst » Afbeelding 122.
Controleren of de grondplaat van de krik met het volledige oppervlak op de
vaste ondergrond staat en loodrecht ten opzichte van het kriksteunpunt be-
vindt » Afbeelding 123 -
.
De krik onder het steunpunt met de slinger zo ver omhoogdraaien, tot de
klauw van de krik de rand omvat » Afbeelding 123 -
.
De wagenkrik verder omhoogdraaien tot het wiel net vrij van de grond is.
ATTENTIE
Als u het wiel op een helling moet verwisselen, blokkeer dan het tegen-
overliggende wiel met behulp van een steen of iets dergelijks, om zo de
wagen tegen onverwachts wegrollen te beveiligen.
De grondplaat van de krik met geschikte middelen beveiligen tegen mo-
gelijk verschuiven. Een zachte, gladde ondergrond onder de grondplaat van
de krik kan tot gevolg hebben, dat de wagen van de krik glijdt. Daarom de
krik altijd op een vaste ondergrond plaatsen of een groot en stabiel steun-
vlak gebruiken. Op een gladde ondergrond, zoals klinkers of een tegelvloer,
moet een stroef steunvlak worden gebruikt (bijvoorbeeld een rubber mat).
De krik alleen aanbrengen bij de daarvoor bedoelde steunpunten.
De wagen altijd opkrikken terwijl de portieren zijn gesloten.
ATTENTIE (vervolg)
Nooit met een lichaamsdeel (bijvoorbeeld arm of been) onder de wagen
komen, als deze alleen door een krik omhoog wordt gehouden.
Bij een omhooggebrachte wagen nooit de motor starten.
VOORZICHTIG
Let erop dat de krik goed tegen de rand van de dorpel wordt geplaatst, anders
bestaat er gevaar voor beschadiging van de wagen.
Wiel verwijderen/plaatsen
Bij het verwisselen van een wiel moeten de volgende aanwijzingen worden
opgevolgd.
De wieldop resp. de afdekkappen van de wielbouten losnemen.
Eerst de antidiefstalwielbout en dan de andere wielbouten losdraaien.
De wagen zo ver opkrikken dat het te verwisselen wiel de bodem niet meer
raakt.
De wielbouten verwijderen en op een schone ondergrond leggen (doek, pa-
pier enzovoort).
Het wiel voorzichtig verwijderen.
Het wiel plaatsen en de wielbouten handvast erin draaien.
De wagen laten zakken.
Met de wielsleutel afwisselend de tegenover elkaar liggende wielbouten
(kruiselings) vastzetten. De antidiefstalwielbout als laatste vastzetten.
De wieldop resp. de afdekkappen weer aanbrengen.
Bij de montage van draairichtinggebonden banden op de draairichting letten
» pagina 122.
Alle wielbouten moeten schoon en goed gangbaar zijn.
Als bij verwisselen van een wiel wordt vastgesteld dat de wielbouten geroest
zijn en moeilijk draaien, dan moeten deze worden vervangen.
In geen geval mogen de wielbouten worden ingevet of ingeolied.
ATTENTIE
De wielbouten slechts enigszins losdraaien (circa een omwenteling), zolang
de wagen niet met de krik is opgekrikt. Anders kan het wiel loslaten en val-
len.
129
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Werkzaamheden naderhand
Na het wisselen van een wiel moeten de volgende werkzaamheden worden
uitgevoerd.
Het vervangen wiel in de uitsparing voor het reservewiel opbergen en vast-
zetten met een speciale bout.
Het wagengereedschap op de hiervoor bedoelde plaats opbergen en met de
riem bevestigen.
Zo snel mogelijk de bandenspanning van het gemonteerde wiel controleren.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een moments-
leutel laten controleren.
Na het wisselen van een wiel moet de bandenspanning worden aangepast. Bij
wagens met bandenspanningscontrole moeten de bandenspanningswaarden
worden opgeslagen » pagina 94.
De beschadigde band laten vervangen resp. bij een specialist informeren naar
de reparatiemogelijkheden.
Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten bedraagt 110 Nm.
ATTENTIE
Wanneer de wielbouten met een te laag aantrekmoment zijn aangetrok-
ken, kunnen de velgen tijdens het rijden losraken. Een te hoog aantrekmo-
ment kan de bouten en de schroefdraad beschadigen en kan leiden tot een
blijvende vervorming van de draagvlakken op de velg.
Tot het controleren van het aantrekmoment voorzichtig en slechts met
matige snelheid rijden.
Bandenafdichtset
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bestanddelen van de bandenafdichtset 131
Algemene aanwijzingen 131
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de bandenafdichtset 131
Band afdichten en oppompen 132
Aanwijzingen voor het rijden met gerepareerde band 132
Met de bandenafdichtset kunnen beschadigingen aan de banden tot een door-
snede van circa 4 mm, die door scherpe voorwerpen zijn veroorzaakt, veilig
worden gedicht.
De reparatie met de afdichtset vervangt in geen geval een normale bandenre-
paratie. De reparatie met de afdichtset dient alleen voor het bereiken van de
dichtstbijzijnde specialist.
Bij de reparatie hoeft het wiel niet te worden verwijderd.
Vreemde voorwerpen, die in het bandprofiel zijn binnengedrongen (bijvoor-
beeld schroeven of spijkers) mogen niet uit de band worden verwijderd!
De met de bandenafdichtset gerepareerde band zo snel mogelijk laten vervan-
gen resp. bij een specialist informeren naar de reparatiemogelijkheden.
ATTENTIE
Het bandenafdichtmiddel is schadelijk voor de gezondheid en moet bij
huidcontact onmiddellijk verwijderd worden.
De gebruiksaanwijzing van de fabrikant van de bandenafdichtset in acht
nemen.
Let op
Een nieuwe fles bandenafdichtmiddel is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA
onderdelenprogramma.
130
Tips om het zelf te doen
Bestanddelen van de bandenafdichtset
Afbeelding 124 Principeafbeelding: Onderdelen van de bandenafdichtset
Lees en bekijk eerst op bladzijde 130.
Bestanddelen van de set » Afbeelding 124
Sticker met de snelheidsaanduiding "max. 80 km/h" resp. "max. 50 mph"
Ventielsleutel
Vulslang met vuldop
12 volt kabelsteker
Bandenspanningmeter
Luchtaftapventiel
Luchtcompressor
Bandenvulslang
Aan-uitschakelaar
Fles met bandenafdichtmiddel
Reserve-ventielinzetstuk
De ventielsleutel
2
heeft aan de onderzijde een gleuf, waarin het ventielin-
zetstuk past.
De bandenafdichtset bevindt zich in een box onder de bodembekleding van de
bagageruimte. Deze bevat een afdichtmiddel en een luchtcompressor.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
Let op
De conformiteitsverklaring zit bij de luchtcompressor of in de wagendocumen-
tiemap.
Algemene aanwijzingen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 130.
Voor de eigen veiligheid en de veiligheid van de passagiers moeten vóór een
wielreparatie langs de weg de volgende aanwijzingen in acht worden geno-
men.
De alarmlichten inschakelen.
De gevarendriehoek op de voorgeschreven afstand neerzetten.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren.
Een plaats met een vlakke en vaste ondergrond kiezen.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mo-
gen de passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
De bandenafdichtset mag in de volgende gevallen niet worden gebruikt.
De velg is beschadigd.
De buitentemperatuur ligt onder -20 °C.
De snee of beschadigingen door scherpe voorwerpen is groter dan 4 mm.
De bandflank is beschadigd.
Na het verlopen van de houdbaarheidsdatum (zie vulfles).
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de
bandenafdichtset
Lees en bekijk eerst op bladzijde 130.
Vóór het gebruik van de bandenafdichtset moeten de volgende voorbereiden-
de werkzaamheden worden uitgevoerd:
De motor afzetten.
Bij wagens met schakelbak de 1e versnelling inschakelen.
Bij wagens met geautomatiseerde schakelbak de keuzehendel in stand D of
R zetten.
De handrem stevig aantrekken.
Controleren of de reparatie met de bandenafdichtset kan worden uitgevoerd
» pagina 130.
De bandenafdichtset uit de bagageruimte nemen.
131
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
De betreffende sticker
1
» Afbeelding 124 op pagina 131 op het dashboard in
het gezichtsveld van de bestuurder aanbrengen.
Het ventieldopje eraf draaien.
Met de ventielsleutel
2
het ventielinzetstuk uit het ventiel draaien en het
ventielinzetstuk op een schone ondergrond leggen (doek, stuk papier e.d.).
Band afdichten en oppompen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 130.
Afdichten
De fles met bandenafdichtmiddel
10
» Afbeelding 124 op pagina 131 enkele
malen krachtig schudden.
De vulslang
3
stevig op de fles
10
draaien. De folie op de vuldop wordt hier-
bij automatisch doorgeprikt.
De sluitstop van de vulslang
3
verwijderen en het open uiteinde op het ven-
tiel van de band steken.
De fles
10
ondersteboven houden en de gehele inhoud afdichtmiddel uit de
fles in de band vullen.
De vulslang van het bandventiel verwijderen.
Het ventielinzetstuk met ventielsleutel
2
weer in het ventiel draaien.
Oppompen
De vulslang
8
» Afbeelding 124 op pagina 131 van de luchtcompressor stevig
op het ventiel van de band draaien.
Bij wagens met schakelbak de versnellingshendel in de neutraalstand plaat-
sen.
Bij wagens met geautomatiseerde schakelbak de keuzehendel in stand N
zetten.
Controleren of het luchtaftapventiel
6
dichtgedraaid is.
De motor starten en laten draaien.
De stekker
4
in het 12 volt stopcontact steken » pagina 63, 12 volt stopcon-
tact.
De luchtcompressor met de aan-uitschakelaar
9
inschakelen.
De luchtcompressor laten draaien totdat de bandenspanning 2,0 - 2,5 bar be-
draagt. Maximale looptijd 8 minuten »
De luchtcompressor uitschakelen.
Als de bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar niet werd bereikt, de vulslang
8
van
het ventiel afschroeven.
De wagen circa 10 meter voor- of achteruitrijden zodat het afdichtmiddel zich
in de band kan "verdelen".
De vulslang van de luchtcompressor
8
opnieuw stevig op het ventiel draai-
en en het oppompen herhalen.
De luchtcompressor uitschakelen.
De vulslang
8
van het ventiel losdraaien.
Wanneer een bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar is bereikt, kan de rit worden
voortgezet.
ATTENTIE
Als de band niet tot ten minste 2,0 bar kan worden opgepompt, is de be-
schadiging te groot. Het afdichtmiddel is niet in staat de band te dichten.
Niet verder rijden! De hulp van een specialist inroepen.
De bandenvulslang en de luchtcompressor kunnen bij het oppompen heet
worden - gevaar voor verbrandingsgevaar!
VOORZICHTIG
De luchtcompressor uiterlijk na 8 minuten draaien uitschakelen - gevaar voor
oververhitting! De luchtcompressor enkele minuten laten afkoelen, voordat u
deze opnieuw inschakelt.
Aanwijzingen voor het rijden met gerepareerde band
Lees en bekijk eerst op bladzijde 130.
De bandenspanning in de gerepareerde band moet na 10 minuten rijden wor-
den gecontroleerd.
De bandenspanning is 1,3 bar of lager
Niet verder rijden! De band kan met de bandenafdichtset niet voldoende
worden afgedicht.
De bandenspanning is 1,3 bar of hoger
De bandenspanning weer naar de juiste waarde corrigeren.
De rit voorzichtig voortzetten naar de dichtstbijzijnde specialist met maxi-
maal 80 km/h (50 mph).
ATTENTIE
Een met bandenafdichtmiddel gevulde band heeft niet dezelfde rijeigen-
schappen als een gewone band.
Niet sneller dan 80 km/h resp. 50 mph rijden.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
132
Tips om het zelf te doen
Starthulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
133
Als de motor niet aanslaat omdat de accu ontladen is, kan de accu van een an-
dere wagen worden gebruikt om de motor te starten.
ATTENTIE
De waarschuwingsaanwijzingen bij werkzaamheden in de motorruimte
opvolgen » pagina 109.
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen. Bij
een bevroren accu geen starthulp geven met behulp van de accu van een
andere wagen - explosiegevaar!
Ontstekingsbronnen (open vuur, brandende sigaretten en dergelijke) uit
de buurt van de accu houden - gevaar voor explosie!
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil -
explosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
De sluitdoppen van de accucellen moeten zijn vastgeschroefd.
Let op
Wij adviseren de startkabels aan te schaffen bij een speciaalzaak voor voer-
tuigaccu's.
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
Afbeelding 125 Starthulp: A - ontladen accu, B - stroomleverende accu /
massapunt van de motor
Lees en bekijk eerst op bladzijde 133.
Voor een startpoging met behulp van de accu van een andere wagen zijn
startkabels nodig.
De startkabels moeten in de onderstaande volgorde worden aangesloten.
Het ene uiteinde
1
aansluiten op de pluspool van de ontladen accu
A
» Afbeelding 125.
Het andere uiteinde
2
aansluiten op de pluspool van de stroomleverende
accu
B
.
Het ene uiteinde
3
aansluiten op de minpool van de stroomleverende accu
B
.
Het andere uiteinde
4
aansluiten op een massief, vast met het motorblok
verbonden metalen onderdeel of direct op het motorblok zelf.
Bij wagens met start-stopsysteem mag de startkabel alleen op het massapunt
van de motor worden aangesloten » Afbeelding 125.
Motor starten
De motor van de stroomgevende wagen starten en stationair laten draaien.
Nu de motor van de wagen met de ontladen accu starten.
Als de motor niet aanslaat, de startprocedure na circa 10 seconden afbreken
en circa een halve minuut later herhalen.
De startkabels precies in omgekeerde volgorde van het vastmaken verwijde-
ren.
Beide accu's moeten een nominale spanning van 12 V hebben. De capaciteit
(Ah) van de stroomleverende accu mag niet wezenlijk lager zijn dan de capaci-
teit van de ontladen accu.
Startkabel
Alleen startkabels gebruiken met een voldoende grote diameter en met geïso-
leerde poolklemmen. De aanwijzingen van de fabrikant van de startkabels op-
volgen.
Pluskabel - kleuraanduiding in het algemeen rood.
Minkabel - - kleuraanduiding in het algemeen zwart.
133
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
ATTENTIE
De startkabel niet op de minpool van de ontladen accu aansluiten. Door
vonkvorming bij het starten zou knalgas dat uit de accu stroomt, kunnen
ontsteken.
De niet-geïsoleerde delen van de poolklemmen mogen in geen geval met
elkaar in aanraking komen - gevaar voor kortsluiting!
De op de pluspool van de accu aangesloten startkabel mag niet met elek-
trisch geleidende delen van de wagen in aanraking komen - gevaar voor
kortsluiting!
De startkabels zo leggen, dat ze niet door draaiende delen in de motor-
ruimte kunnen worden geraakt.
Wagen afslepen
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 126 Gevlochten sleepkabel / gedraaide sleepkabel
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sleepoog voor 135
Voor het afslepen moet een gevlochten sleepkabel worden gebruikt » Afbeel-
ding 126 -
.
Bij het afslepen moeten de volgende aanwijzingen worden opgevolgd.
Wagens met schakelbak kunnen met een sleepkabel resp. een sleepstang of
met opgeheven voor- of achteras worden afgesleept.
Wagens met geautomatiseerde schakelbak kunnen met een sleepkabel resp.
een sleepstang of met opgeheven vooras worden afgesleept. Bij een wagen
waarbij de achterwielen zij opgetakeld wordt de automatische versnellingsbak
beschadigd!
Bestuurder van de slepende wagen
De koppeling bij het wegrijden uiterst voorzichtig laten opkomen resp. bij
een automatische versnellingsbak bijzonder voorzichtig gas geven.
Pas echt wegrijden als de kabel gespannen is.
De maximale sleepsnelheid bedraagt 50 km/h.
Bestuurder van de gesleepte wagen
Het contact inschakelen zodat het stuurwiel niet kan blokkeren en de knip-
perlichten, de ruitenwissers en de ruitensproeierinstallatie kunnen worden
ingeschakeld.
De versnellingsbak in de neutraalstand zetten resp. bij een geautomatiseer-
de schakelbak de keuzehendelstand N selecteren.
De rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging werken alleen als de motor
draait. Bij stilstaande motor moet het rempedaal met aanzienlijk meer kracht
worden ingedrukt en is voor het sturen veel meer kracht nodig.
Let er bij het gebruik van een sleepkabel op dat de sleepkabel strak blijft
staan.
Algemene aanwijzingen voor het afslepen
Beide bestuurders moeten met mogelijke problemen tijdens het slepen ver-
trouwd zijn. Bestuurders die daarmee geen ervaring hebben, kunnen beter
niet afslepen of worden afgesleept.
Als normaal slepen niet mogelijk is of als de sleepafstand groter is dan 50 km,
moet de wagen op een transportvoertuig of een aanhangwagen worden ver-
voerd.
Als er geen versnellingsbakolie meer in de versnellingsbak zit, mag de wagen
alleen met opgetakelde aangedreven wielen of met een bergingsvoertuig
resp. aanhangwagen worden vervoerd.
De sleepkabel moet elastisch zijn, zodat beide wagens niet aan schokbelastin-
gen worden blootgesteld. Daarom alleen kunststofvezel kabels of kabels van
soortgelijk elastisch materiaal gebruiken.
De sleepkabel resp. de sleepstang aan het sleepoog bevestigen » pagina 135.
134
Tips om het zelf te doen
ATTENTIE
Bij het afslepen verhoogde voorzichtigheid in acht nemen.
Voor het slepen geen gedraaide sleepkabel gebruiken » Afbeelding 126 -
, het sleepoog kan anders uit de wagen worden gedraaid - er bestaat ge-
vaar voor ongevallen.
De sleepkabel mag niet verdraaid zijn - er bestaat gevaar voor ongevallen.
VOORZICHTIG
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - er bestaat gevaar voor
schade aan de motordelen. Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen
gebruiken » pagina 133, Starthulp.
Bij het slepen over onverharde wegen bestaat altijd het gevaar, dat de be-
vestigingsdelen te zwaar worden belast en beschadigd raken.
Let op
Wij adviseren een sleepkabel uit het originele ŠKODA accessoiresprogramma
te gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijgbaar is.
Sleepoog voor
Afbeelding 127 Verwijderen van de afdekking / montage van het sleepoog
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 135.
Afdekkap uit- en inbouwen
Op de afdekkap in pijlrichting
1
» Afbeelding 127 drukken.
De afdekkap in pijlrichting
2
lostrekken.
Na het eruit draaien van het sleepoog de afdekkap bij pijl
1
plaatsen en ver-
volgens op de tegenoverliggende zijde van de afdekkap drukken.
De afdekking moet correct vastklikken.
Sleepoog in- en uitbouwen
Het sleepoog met de hand in pijlrichting
3
» Afbeelding 127 tot de aanslag
vastdraaien » .
Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoorbeeld de wielsleutel, het sleepoog
van een andere wagen of een gelijksoortig voorwerp te gebruiken dat door het
oog kan worden gestoken.
Het sleepoog tegen de pijlrichting in
3
eruit draaien.
ATTENTIE
Het sleepoog moet altijd tot de aanslag worden vastgedraaid en stevig
worden vastgezet, anders kan het sleepoog bij het af- of aanslepen losra-
ken.
Afstandsbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Batterij in de afstandsbediening vervangen
136
Afstandsbediening synchroniseren 136
VOORZICHTIG
De nieuwe batterij moet dezelfde specificaties hebben als de originele.
Wij adviseren de defecte batterijen door een ŠKODA Servicepartner te laten
vervangen.
Bij het vervangen van de batterij op de juiste polariteit letten.
Let op
Het vervangen van de batterij in de sleutel met sierafdekking heeft tot gevolg
dat deze afdekking beschadigd raakt. Een vervangende sierafdekking kan bij
de ŠKODA Partners worden aangeschaft.
135
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Batterij in de afstandsbediening vervangen
Afbeelding 128 Deksel verwijderen / batterij verwijderen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 135.
Het vervangen van de batterijen moet als volgt worden uitgevoerd.
De sleutel uitklappen.
Het batterijdeksel
A
» Afbeelding 128 met de duim of met een platte
schroevendraaier bij pijlen
1
eraf drukken.
De batterij op de plaats van de pijl
2
omlaagdrukken en de lege batterij uit
de sleutel nemen.
De nieuwe batterij aanbrengen.
Het batterijdeksel
A
aanbrengen en aandrukken tot het hoorbaar vastklikt.
Als de wagen na vervanging van de batterij niet met de sleutel met radiografi-
sche afstandsbediening kan worden geopend en gesloten, moet het systeem
worden gesynchroniseerd » pagina 136.
Afstandsbediening synchroniseren
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 135.
Als de wagen bij het bedienen van de afstandsbediening niet wordt ontgren-
deld, is het mogelijk dat de sleutel niet is gesynchroniseerd. Dat kan gebeuren
als de toetsen van de sleutel met radiografische afstandsbediening meerdere
malen buiten het werkingsgebied van het systeem zijn ingedrukt of als de bat-
terij van de sleutel is vervangen.
De sleutel als volgt synchroniseren.
Een willekeurige toets op de afstandsbediening indrukken.
Na het indrukken van de toets moet het portier binnen 1 minuut met behulp
van de sleutel in de slotcilinder worden ontgrendeld.
Noodontgrendeling/-vergrendeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Portier zonder slotcilinder vergrendelen 136
Achterklep ontgrendelen 137
Portier zonder slotcilinder vergrendelen
Afbeelding 129 Noodvergrendeling: Voorportier rechts
Aan de kopse kant van de portieren die geen slotcilinder hebben, bevindt zich
een noodslotmechanisme; dit is pas zichtbaar na het openen van het portier.
De afdekking
A
verwijderen (geldt voor het achterportier) » Afbeelding 129.
De sleutel in de sleuf steken en in pijlrichting draaien (geveerde stand).
De afdekking
A
aanbrengen (geldt voor het achterportier).
136
Tips om het zelf te doen
Achterklep ontgrendelen
Afbeelding 130
Achterklep ontgrendelen
De achterklep kan handmatig worden ontgrendeld.
De rugleuning van de achterbank naar voren klappen » pagina 58.
De sleutel tot de aanslag in de sleuf van de bekleding
» Afbeelding 130 ste-
ken.
Door bewegen in pijlrichting wordt de klep ontgrendeld.
De achterklep openen.
Ruitenwisserbladen vervangen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
137
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
138
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot
tweemaal vervangen. Deze zijn verkrijgbaar bij een ŠKODA Partner.
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
Afbeelding 131
Servicestand van de ruitenwisse-
rarmen instellen
Afbeelding 132
Ruitenwisserblad van de voorruit
Lees en bekijk eerst op bladzijde 137.
Vóór het vervangen van de ruitenwisserbladen moeten de ruitenwisserarmen
in de servicestand worden gezet.
Servicestand voor het vervangen van wisserbladen
De motorkap sluiten.
Het contact in- en weer uitschakelen.
De bedieningshendel in pijlrichting drukken » Afbeelding 131.
De wisserarmen gaan naar de servicestand.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm in pijlrichting
1
van de voorruit optillen » Afbeelding
132.
Het wisserblad tot de aanslag in dezelfde richting kantelen.
De ruitenwisserarm bij het bovenste gedeelte vasthouden en de borging
A
in pijlrichting
2
drukken.
137
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Het wisserblad in pijlrichting
3
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
Het contact inschakelen en de bedieningshendel in pijlrichting drukken » Af-
beelding 131.
De wisserarmen gaan naar de basisstand.
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
Afbeelding 133
Ruitenwisserblad van de achterruit
Lees en bekijk eerst op bladzijde 137.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm in pijlrichting
1
van de voorruit optillen » Afbeelding
133.
Het wisserblad tot de aanslag in dezelfde richting kantelen.
De ruitenwisserarm bij het bovenste gedeelte vasthouden en de borging
A
in pijlrichting
2
drukken.
Het wisserblad in pijlrichting
3
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Zekeringen in het dashboard 139
Zekeringenoverzicht in het dashboard 139
Zekeringen aan zijkant van het dashboard 140
Zekeringenoverzicht aan zijkant van het dashboard 141
Zekeringen in de motorruimte 141
Zekeringenoverzicht in de motorruimte 141
De afzonderlijke stroomkringen zijn door middel van smeltzekeringen bevei-
ligd.
Vóór het vervangen van een zekering het contact en de betreffende verbruiker
uitschakelen.
Vaststellen welke zekering bij de uitgevallen verbruiker hoort » pagina 139,
Zekeringen in het dashboard, » pagina 141, Zekeringen in de motorruimte of
» pagina 140, Zekeringen aan zijkant van het dashboard.
Kleurcode van de zekeringen
Kleur van de zekering Max. stroomsterkte in ampère
lila 3
lichtbruin 5
bruin 7,5
rood 10
blauw 15
geel 20
wit 25
groen 30
oranje 40
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 109.
138
Tips om het zelf te doen
VOORZICHTIG
Zekeringen "niet repareren" en ook niet vervangen door zwaardere - brand-
gevaar! Bovendien kunnen andere delen van de elektrische installatie worden
beschadigd.
Als een nieuw geplaatste zekering na korte tijd weer doorbrandt, moet de
elektrische installatie zo snel mogelijk door een specialist worden gecontro-
leerd.
Een doorgebrande zekering is aan een doorgesmolten metalen strookje te
herkennen. De doorgebrande zekering door een nieuwe zekering met hetzelf-
de amperage vervangen.
Let op
Wij adviseren, altijd reservezekeringen in de wagen mee te nemen. Een
doosje reservezekeringen en gloeilampje is verkrijgbaar uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma.
Bij een zekering kunnen meerdere verbruikers horen.
Bij een verbruiker kunnen meerdere zekeringen horen.
Zekeringen in het dashboard
Afbeelding 134
Afdekking van de zekeringen-
houder verwijderen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 138.
De zekeringen bevinden zich onder het stuurwiel aan onderzijde van het dash-
board » Afbeelding 134.
Zekering vervangen
Op borglip
A
drukken » Afbeelding 134.
De afdekking in pijlrichting openen.
De klem
B
verwijderen.
De klem op de betreffende zekering steken en deze eruit trekken.
Een nieuwe zekering aanbrengen.
De klem weer op de oorspronkelijke plaats opbergen.
De afdekking tegen de pijlrichting in naar boven klappen.
De afdekking sluiten tot deze vergrendelt.
Zekeringenoverzicht in het dashboard
Afbeelding 135
Zekeringen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 138.
Nr. Verbruiker
1 Airconditioning, diagnoseaansluiting
2
Lichtbundelhoogteverstelling, inparkeersysteem, elektrische buiten-
spiegelverstelling
3
Geautomatiseerde schakelbak, motorregelapparaat, stuurbekrachti-
ging, bedieningshendel onder het stuurwiel, instrumentenpaneel
4 Airbag
5 Achteruitrijlicht
6 Achterruitwisser, ruitensproeierinstallatie
7 Grootlicht - linkerzijde
8 Grootlicht - rechterzijde
9 Vrij
10 Elektrische buitenspiegelverwarming
11 Vrij
12 Wagenverlichting
13 Wagenverlichting
14 Wagenverlichting
15
Wagen met start-stopsysteem: Radio
Wagen zonder start-stopsysteem: Centraal regelapparaat, verwar-
ming, geautomatiseerde schakelbak, lichtschakelaar, kentekenplaat-
verlichting
139
Zekeringen en gloeilampjes
Nr. Verbruiker
16 Wagenverlichting
17 Achterruitwisser
18 Panoramaschuifdak
19 Centrale vergrendeling
20 Achterruitverwarming
21 Achteruitrijlicht
22 Claxon
23 Spanningsomvormer
24 Grootlichtsignaal
25 Ruitenwissers voorruit
26 Radio
27 Knipperlichten, remlichten
28 Keuzehendel van de geautomatiseerde schakelbak
29 Brandstofpomp
30
Motorregelapparaat, instrumentenpaneel, centraal regelapparaat,
regensensor, bedieningshendel onder het stuurwiel, diagnoseaan-
sluiting
31 Wagenverlichting
32 Centraal regelapparaat
33 Wagenverlichting
34 Binnenverlichting
35 Wagenverlichting
36 Wagenverlichting
37 ESC
38 Knoppenreeks
39 Bedieningshendel onder het stuurwiel, ruitensproeierinstallatie
40 Motorcomponenten
41 Rempedaalschakelaar, koelluchtventilator
42 Motorregelapparaat
43 Brandstofpomp
44 Motorcomponenten
45 Motorcomponenten
Nr. Verbruiker
46 12 volt stopcontact
47 Aanjager voor airconditioning/verwarming
48 Stoelverwarming
49 Elektrische ruitbediening
50 Wagenverlichting
51 Elektrische ruitbediening
Zekeringen aan zijkant van het dashboard
Afbeelding 136
Afdekking van de zekeringen-
houder verwijderen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 138.
Bij wagens met start-stopsysteem bevinden de zekeringen zich aan de linker-
zijde van het dashboard achter een afdekking.
Zekering vervangen
Een schroevendraaier in uitsparing
A
van de afdekking steken » Afbeelding
136.
De afdekking losmaken en in pijlrichting verwijderen.
De betreffende zekering vervangen.
De afdekking sluiten tot deze vergrendelt.
140
Tips om het zelf te doen
Zekeringenoverzicht aan zijkant van het dashboard
Afbeelding 137
Zekeringen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 138.
Nr. Verbruiker
1 ABS/ESC
2 Instrumentenpaneel
3 Radio
4 DC-DC spanningsomvormer, startmotorrelais, rij met toetsen
5 Airconditioning
6 Vrij
7 Vrij
8 Vrij
9 Wagenverlichting - rechterzijde
10 Wagenverlichting - linkerzijde
11 Startmotor
12 DC-DC spanningsomvormer, ABS, instrumentenpaneel, radio
Zekeringen in de motorruimte
Afbeelding 138
Afdekking van de zekeringen-
houder verwijderen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 138.
De zekeringen bevinden zich onder de afdekking naast de accu » Afbeelding
138.
Zekering vervangen
De vergrendelingslippen
1
van afdekking » Afbeelding 138 tegelijkertijd sa-
mendrukken.
De afdichting in pijlrichting
2
schuiven.
De betreffende zekering vervangen.
De afdekking tegen pijlrichting in aanbrengen.
De afdekking sluiten tot deze vergrendelt.
Zekeringenoverzicht in de motorruimte
Afbeelding 139
Zekeringen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 138.
Nr. Verbruiker
1 ABS/ESC
2 Koelluchtventilator
141
Zekeringen en gloeilampjes
Nr. Verbruiker
3 Regelapparaat voor koelluchtventilator, contactslot
4 ABS/ESC
5 Centraal regelapparaat, accugegevensmodule
6 Contactslot, startmotor
Gloeilampjes vervangen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht van gloeilampjes in de koplampen
143
Gloeilampje van dim- en grootlicht vervangen
143
Gloeilampje van dagrijverlichting en stadslicht vervangen 143
Gloeilampje van knipperlicht voor vervangen 144
Gloeilampje van mistlamp vervangen 144
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen 145
Achterlichten 145
Gloeilampjes van achterlicht vervangen 146
Het vervangen van gloeilampjes vereist een bepaalde handigheid. Daarom ad-
viseren wij, om bij onzekerheid het vervangen van een gloeilampje door een
specialist te laten uitvoeren.
Voor het vervangen van gloeilampjes het contact en alle verlichting uitscha-
kelen.
Defecte gloeilampjes mogen alleen worden vervangen door gloeilampjes van
hetzelfde type. De beschrijving staat op de lampvoet of op het lampenglas.
Er bevindt zich een opbergruimte voor reservelampjes in de kunststof box in
het reservewiel of onder de bekleding van de bagageruimte.
Afhankelijk van de wagenuitrusting kunnen enkele wagens met LED-dagrijver-
lichting in de voorbumper i.p.v. de mistlampen zijn uitgerust.
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de
waarschuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 109.
Als de weg niet voldoende verlicht is of als de wagen niet of slechts moei-
lijk door andere verkeersdeelnemers kan worden gezien, kunnen ongeval-
len worden veroorzaakt.
Het H4-gloeilampje staat onder druk en kan bij het vervangen uiteen-
spatten - gevaar voor verwondingen! Daarom adviseren wij, bij het vervan-
gen van gloeilampjes handschoenen en een veiligheidsbril te dragen.
Bij het vervangen van lampjes de betreffende lamp uitschakelen.
VOORZICHTIG
Het glas van de gloeilamp niet met blote vingers aanraken - ook de allerklein-
ste vervuiling verkort de levensduur van de gloeilamp. Een schone doek, servet
of iets dergelijks gebruiken.
Let op
In dit instructieboekje is alleen het vervangen van gloeilampjes beschreven,
voor de gloeilampjes die u zelf zonder problemen kunt vervangen. Het vervan-
gen van de andere gloeilampjes moet aan een specialist worden overgelaten.
Wij adviseren altijd een doosje met reservegloeilampjes in de wagen mee te
nemen. Reservegloeilampjes zijn verkrijgbaar uit het assortiment aan ŠKODA
originele onderdelen.
Wij adviseren, om na het vervangen van een gloeilampje voor het groot-,
dimlicht of de mistlamp de lampafstelling door een specialist te laten controle-
ren.
In geval van een defecte led moet een specialist worden opgezocht.
142
Tips om het zelf te doen
Overzicht van gloeilampjes in de koplampen
Afbeelding 140
Principeafbeelding: Koplamp
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 142.
De wagen is voorzien van koplampen met halogeengloeilampjes.
Overzicht van de gloeilampjes » Afbeelding 140
Knipperlicht
Dim- en grootlicht
Dagrijverlichting en stadslicht
Gloeilampje van dim- en grootlicht vervangen
Afbeelding 141 Gloeilampje van dimlicht en grootlicht vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 142.
De stekker met het gloeilampje in pijlrichting
1
» Afbeelding 141 eruit trek-
ken.
De beschermkap
A
verwijderen.
De borgbeugel in richting van de koplamp drukken en in pijlrichting
2
» Af-
beelding 141 loshaken.
A
B
C
De borgbeugel in pijlrichting
3
openklappen.
Het gloeilampje in pijlrichting
4
verwijderen en het nieuwe lampje zodanig
aanbrengen, dat de grendelnokken van de sokkel van het gloeilampje in de
uitsparingen van de koplamp passen.
Het inbouwen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Gloeilampje van dagrijverlichting en stadslicht vervangen
Afbeelding 142
Gloeilampje van dagrijverlichting
en stadslicht vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 142.
De stekker met het gloeilampje
C
» Afbeelding 140 op pagina 143 tot de
aanslag in pijlrichting
1
» Afbeelding 142 draaien.
De fitting met het gloeilampje in pijlrichting
2
verwijderen.
Het defecte gloeilampje uit de fitting verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting aanbrengen.
De fitting met het gloeilampje tegen de pijlrichting in
2
in het lamphuis aan-
brengen.
De fitting tegen de pijlrichting in
1
tot de aanslag draaien.
143
Zekeringen en gloeilampjes
Gloeilampje van knipperlicht voor vervangen
Afbeelding 143
Gloeilampje van knipperlicht
voor vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 142.
De stekker met het gloeilampje
A
» Afbeelding 140 op pagina 143 tot de
aanslag in pijlrichting
1
» Afbeelding 143 draaien.
De fitting met het gloeilampje in pijlrichting
2
verwijderen.
Het defecte gloeilampje in de fitting linksom draaien en verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting aanbrengen en tot de aanslag rechtsom
draaien.
De fitting met het gloeilampje tegen de pijlrichting in
2
in het lamphuis aan-
brengen.
De fitting tegen de pijlrichting in
1
tot de aanslag draaien.
Gloeilampje van mistlamp vervangen
Afbeelding 144 Wielkuipbekleding uitbouwen
Afbeelding 145 Gloeilampje vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 142.
Wielkuipbekleding uitbouwen
Met de schroevendraaier uit het wagengereedschap de schroeven
A
» Af-
beelding 144 uit de wielkuipbekleding losdraaien.
Met een vlak, stomp voorwerp, bv. een munt, het spreidpluggedeelte met de
sleuf 90 graden in pijlrichting
1
draaien.
Het spreidpluggedeelte met de sleuf in pijlrichting
2
eruit trekken.
De spreidplug in pijlrichting
3
verwijderen.
Gloeilampje vervangen
De wielkuipbekleding in pijlrichting
4
» Afbeelding 145 openklappen.
De vergrendeling op de stekker in pijlrichting
5
indrukken.
De stekker in pijlrichting
6
losmaken.
De lampvoet tot de aanslag in pijlrichting
7
draaien .
De lampvoet in pijlrichting
8
verwijderen.
Een nieuwe voet met het gloeilampje in de koplamp aanbrengen en tot de
aanslag tegen de pijlrichting in
7
draaien.
De stekker aansluiten, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
Wielkuipbekleding inbouwen
De wielkuipbekleding terugklappen.
De spreidplug weer aanbrengen.
Het spreidpluggedeelte met de sleuf tegen de pijlrichting in
2
erin steken
en 90 graden tegen de pijlrichting in
1
» Afbeelding 144 draaien.
De beide schroeven
A
met de schroevendraaier vastdraaien.
144
Tips om het zelf te doen
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen
Afbeelding 146
Kentekenplaatverlichting uitbouwen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 142.
Een platte schroevendraaier in de naad bij
A
» Afbeelding 146 steken en de
lamp in pijlrichting
1
losmaken.
De kentekenplaatverlichting uit de bumper nemen.
Het lampje in de sokkel in pijlrichting
2
draaien en in pijlrichting
3
verwij-
deren.
Het defecte gloeilampje uit de fitting verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting aanbrengen.
De fitting met het gloeilampje in de lamp plaatsen en tot de aanslag tegen
de pijlrichting in
2
draaien.
De lamp bij
A
in de opening van de bumper plaatsen en licht aandrukken tot
de veer vergrendelt.
VOORZICHTIG
Bij het uit- en inbouwen van de kentekenplaatverlichting erop letten, dat de
lak van de wagen en het achterlicht niet worden beschadigd.
Achterlichten
Afbeelding 147
Achterlicht uitbouwen / stekker lostrekken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 142.
Achterlicht uitbouwen
De achterklep openen.
De rugleuning van de achterbank naar voren klappen » pagina 58, Achter-
bankleuning.
De bagageruimteafdekking uitbouwen » pagina 68.
De afdekking bij
A
in pijlrichting
1
» Afbeelding 147 openklappen.
Aan onderzijde van de vergrendeling
B
de schroevendraaier » pagina 125,
Wagengereedschap aanbrengen en de vergrendeling op de stekker in pijl-
richting
2
trekken.
De vergrendeling
C
in pijlrichting
3
drukken.
De stekker in pijlrichting
4
eruit trekken.
De verlichting vasthouden en de kunststof moer
D
eraf schroeven.
De verlichting voorzichtig uit de carrosserie verwijderen en op een schone,
vlakke ondergrond leggen.
Achterlicht inbouwen
De fitting in het achterlicht plaatsen.
Het achterlicht voorzichtig in de opening van de carrosserie plaatsen en vast-
houden.
De kunststof moer
D
» Afbeelding 147 erop schroeven en vastdraaien.
De stekker in de lamphouder schuiven en de vergrendeling
B
tegen de pijl-
richting in
2
drukken.
De afdekking tegen de pijlrichting in
1
dichtklappen.
De bagageruimteafdekking inbouwen en de achterklep sluiten.
De rugleuning van de achterbank terugklappen.
145
Zekeringen en gloeilampjes
VOORZICHTIG
Bij het uit- en inbouwen van het achterlicht erop letten, dat de lak van de wa-
gen en de lamp niet worden beschadigd.
Gloeilampjes van achterlicht vervangen
Afbeelding 148 Binnenste gedeelte van het achterlicht
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 142.
Gloeilampje vervangen
De lamphouder ontgrendelen » Afbeelding 148 -
.
De fitting uit de lamp verwijderen.
Het defecte gloeilampje in de fitting linksom draaien en verwijderen » Af-
beelding 148 -
.
Een nieuw gloeilampje in de fitting aanbrengen en tot de aanslag rechtsom
draaien.
146
Tips om het zelf te doen
Technische gegevens
Technische gegevens
Fundamentele wagengegevens
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wagengegevens
147
Rijklaar gewicht 147
Laadvermogen 148
Meting van brandstofverbruik en CO
2
-emissies volgens ECE-voorschriften
en EU-richtlijnen
148
Afmetingen 149
Overbouwhellingshoek 150
De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang bo-
ven de informatie in dit instructieboekje.
De rijprestaties zijn bepaald zonder prestatieverminderende meeruitvoeringen
zoals bijvoorbeeld airconditioning.
De aangegeven waarden zijn vastgesteld aan de hand van regels en onder om-
standigheden die door wettelijke of technische voorschriften voor de bepaling
van bedrijfsgegevens en technische gegevens van motorvoertuigen zijn vast-
gelegd.
Wagengegevens
Afbeelding 149 Sticker met wagengegevens / typeplaatje
Sticker met wagengegevens
De sticker met wagengegevens » Afbeelding 149 - bevindt zich onder de bo-
dembekleding in de bagageruimte en is ook in het Serviceplan geplakt.
Op de sticker met wagengegevens staan de volgende gegevens.
Chassisnummer (VIN)
Model
Versnellingsbakcode, laknummer, interieuruitvoering, motorvermogen,
motorcode
Gedeeltelijke wagenbeschrijving
Typeplaatje
Het typeplaatje » Afbeelding 149 -
zit onderaan de B-stijl aan de linkerzijde
van de wagen.
Het typeplaatje bevat de volgende gegevens.
Fabrikant
Chassisnummer (VIN)
Maximaal toegestaan gewicht
Maximaal toegestane voorasbelasting
Maximaal toegestane achterasbelasting
Chassisnummer (VIN)
Het VIN-nummer (chassisnummer) is in de motorruimte ingeslagen op de rech-
ter veerpootsteun. Dit nummer staat ook op een plaatje in de linker onderhoek
van de voorruit (samen met een VIN-streepjescode) en op het typeplaatje.
Motornummer
Het motornummer (drie posities tellende code en het serienummer) is op het
motorblok ingeslagen.
Aanvullende informatie (geldt voor Rusland)
Het volledige toelatingsnummer van het verkeersmiddel staat in de wagenpa-
pieren vermeld, veld 17.
ATTENTIE
De aangegeven waarden voor de maximaal toegestane gewichten mogen
niet worden overschreden - gevaar voor ongevallen en beschadiging!
Rijklaar gewicht
Deze waarde is bepaald zonder verdere gewichtsverhogende uitrustingen,
zoals bijvoorbeeld airconditioning, reservewiel.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
147
Technische gegevens
Het aangegeven rijklaar gewicht dient alleen ter oriëntatie.
Het rijklaar gewicht is bepaald met een bestuurder van 75 kg, incl. bedrijfs-
vloeistoffen en wagengereedschap en een voor 90% gevulde brandstoftank.
Motor Versnellingsbak Rijklaar gewicht (kg)
1,0 l/44 kW MPI
MG 929
ASG 932
1,0 l/44 kW MPI Green tec
MG 940
ASG 931
1,0 l/55 kW MPI
MG 929
ASG 932
1,0 l/55 kW MPI Green tec
MG 940
ASG 931
1,0 l/50 kW MPI G-TEC MG 1031
Let op
Op verzoek kan het exacte gewicht van uw wagen bij een specialist worden
opgevraagd.
Laadvermogen
Uit het verschil tussen het maximaal toegestaan gewicht en het rijklaar ge-
wicht is het mogelijk bij benadering het laadvermogen te bepalen.
Het laadvermogen bestaat uit de volgende gewichten:
Het gewicht van de passagiers.
Het gewicht van alle bagagestukken en andere voorwerpen.
Het gewicht van de dakbelading inclusief het dakdragersysteem.
Het gewicht van de uitrustingen die niet tot het rijklaar gewicht behoren.
Meting van brandstofverbruik en CO
2
-emissies volgens ECE-
voorschriften en EU-richtlijnen
De waarden voor het brandstofverbruik en de CO
2
-emissies waren ten tijde
van de redactiesluiting niet beschikbaar.
De waarden van het brandstofverbruik en de CO
2
-emissies staan op de
ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie.
De meting van de cyclus voor het stadsverkeer begint met een koude start van
de motor. Vervolgens wordt een stadsrit gesimuleerd.
Bij de cyclus voor buitenwegen wordt het alledaagse gebruik gesimuleerd door
de wagen in alle versnellingen meermaals te accelereren en af te remmen. De
rijsnelheid varieert daarbij tussen 0 en 120 km/h.
De berekening van het gemiddelde brandstofverbruik gebeurt met een weg-
ingsfactor van ongeveer 37% voor de stadscyclus en 63% voor de buitenweg-
cyclus.
Let op
De op de ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie ver-
melde brandstofverbruiks- en emissiewaarden zijn volgens de regels en voor-
waarden vastgesteld, die door juridische voorschriften of technische voor-
schriften voor het vaststellen van technische en verkoopgegevens van voer-
tuigen is vastgelegd.
Afhankelijk van de omvang van de uitvoeringen, de rijstijl, de verkeerssitua-
ties, de weersomstandigheden en de toestand van de wagen kunnen bij het
gebruik van de wagen in de praktijk verbruikswaarden ontstaan, die van de op
de ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie vermelde
brandstofverbruikswaarden afwijken.
148
Technische gegevens
Afmetingen
Afbeelding 150 Principeafbeelding: Wagenafmetingen
Wagenafmetingen bij rijklaargewicht zonder bestuurder (in mm)
» Afbeelding
150
Afmetingen 3-deurs 5-deurs
A
Hoogte
Basismaat 1478 1478
Geldt voor wagens met het Green tec-pakket 1463 1463
G-TEC-wagens 1480 1480
B
Spoorbreedte vooraan 1428 1428
C
Breedte 1641 1645
D
Spoorbreedte achteraan 1424 1424
E
Breedte incl. de buitenspiegels 1910 1910
F
Bodemvrijheid
Basismaat 136 136
Geldt voor wagens met het Green tec-pakket 121 121
G-TEC-wagens 134 134
G
Wielbasis
Basismaat 2420 2420
G-TEC-wagens 2421 2421
H
Lengte 3563 3563
149
Technische gegevens
Overbouwhellingshoek
Afbeelding 151
Principeafbeelding: Overbouw-
hellingshoek
Hoek » Afbeelding 151
Overbouwhellingshoek voor
Overbouwhellingshoek achter
Overbouwhellingshoek
De vermelde waarden geven de maximale hoek van een helling aan die de wa-
gen met langzame snelheid kan rijden, zonder met de bumper of de bodem-
plaat de grond te raken.
De vermelde waarden komen overeen met de maximale asbelasting voor resp.
achter.
Overbouwhellingshoek (°)
Motor
Overbouwhel-
lingshoek voor
Overbouwhellings-
hoek achter
1,0 l/44 kW MPI 14,6 22,3
1,0 l/44 kW MPI Green tec 12,5 22,9
1,0 l/55 kW MPI 14,6 22,3
1,0 l/55 kW MPI Green tec 12,5 22,9
1,0 l/50 kW MPI G-TEC 13,2 26,6
A
B
150
Technische gegevens
Wagenspecifieke gegevens afhankelijk van het motortype
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
1,0 l/44 kW MPI-motor
151
1,0 l/55 kW MPI-motor 151
1,0 l/50 kW MPI G-TEC-motor 151
De aangegeven waarden zijn vastgesteld aan de hand van regels en onder
omstandigheden die door wettelijke of technische voorschriften voor de be-
paling van bedrijfsgegevens en technische gegevens van motorvoertuigen
zijn vastgelegd.
De uitlaatgasnorm staat vermeld in de technische wagendocumentatie en in
de conformiteitsverklaring (in het zgn. COC-document), dat bij een ŠKODA
Partner verkrijgbaar is
a)
.
a)
Geldt alleen voor enkele landen en enkele modelvarianten.
1,0 l/44 kW MPI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 44/5000
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 95/3000
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 3/999
Versnellingsbak MG MG (Green tec) ASG ASG (Green tec)
Topsnelheid (km/h) 160 161 160 161
Acceleratie 0-100 km/h (s) 14,4 14,4 15,3 15,3
1,0 l/55 kW MPI-motor
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 95/3000
Vermogen (kW bij 1/min) 55/6200
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 3/999
Versnellingsbak MG MG (Green tec) ASG ASG (Green tec)
Topsnelheid (km/h) 171 172 171 172
Acceleratie 0-100 km/h (s) 13,2 13,2 13,9 13,9
1,0 l/50 kW MPI G-TEC-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 50/6200
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 90/3000
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 3/999
Versnellingsbak MG
Topsnelheid (km/h) 164
Acceleratie 0-100 km/h (s) 16,3
151
Technische gegevens
Trefwoordenlijst
A
Aandrijfslipregeling (ASR) 88
Aanpassingen 95
Aanpassingen en technische wijzigingen
Airbags 97
Rijden met aanhangwagen 98
Service 96
Spoilers 97
Aanwijzingen voor gebruik van wielen 120
Aanwijzingen voor het rijden met gerepareerde
band 132
ABS
Controlelampje
36
Werkingswijze 88
Accessoires 95
Accu
Accuvloeistof controleren 117
Automatische verbruikersuitschakeling 119
Los- en vastmaken 119
Opladen 118
Veiligheidsaanwijzingen 116
Vervangen 119
Winterse omstandigheden 117
Accu opladen 118
Achterklep 43
Achterklep ontgrendelen 137
Automatische vergrendeling 44
Handmatig ontgrendelen 137
Openen 43
Sluiten 43
Achterruit ontdooien 52
Achteruit - Verwarming 52
Achteruitkijkspiegel
Binnenspiegel 54
Achteruitkijkspiegels 53
Buitenspiegels 54
Afgelegde afstand 30
Afslepen 134
Afstandsbediening
Batterij vervangen 136
Ontgrendelen 40
Synchronisatieprocedure 136
Vergrendelen 40
Afvalbak 61
Afvoer
Terugname en recycling van oude wagens 98
Airbag 14
Aanpassingen en wijzigingen aan het airbag-
systeem 97
Activering 15
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 18
Buiten werking stellen 17
Controlelampje 37
Voorairbag 16
Zij-airbag Head-Thorax 17
Airbag buiten werking stellen 17
Airbagsysteem 14
Airconditioning 71
Bedieningselementen 71
Circulatiefunctie 72
Luchtroosters 73
Alarmlichten 50
Alcantara
Verzorgen 104
Antiblokkeersysteem (ABS) 88
Antidiefstalwielbouten 127
Asbak 62
ASR
Werkingswijze 88
Auto-computer
Zie Multifunctie-indicatie 31
Automatische verbruikersuitschakeling 119
B
Bagageruimte 66
Afdekking 68
Bagagenetten 68
Bevestigingsogen 67
Tassenhaken 67
Variabele bagageruimtevloer 69
Verlichting
66
Voertuigen van de klasse N1 69
Zie Achterklep 43
Bagageruimteafdekking 68
Bagageruimtevloer 69
Banddraagvermogen
Zie Wielen 123
Banden 120
Bandenspanning 120
Nieuwe 85
Schade 122
Slijtage 121
Slijtagemerktekens 122
Uitleg van opschrift 123
Zie Wielen 123
Bandenafdichtset 130
Bandencontrole
Zie Bandenspanningscontrole 93
Bandenmaten 123
Zie Wielen 123
Bandenreparatie
Band afdichten en oppompen
132
Voorbereidende werkzaamheden 131
Bandenspanning 120
Controlelampje 37
Bandenspanningcontrole
Weergave 37
Bandenspanningscontrole 93
Bandenspanningswaarden opslaan 94
Bandreparatie
Algemene aanwijzingen 131
Bandenspanningscontrole 132
152
Trefwoordenlijst
Batterij
In de afstandsbediening vervangen 136
Bekerhouders 60
Belading 148
Benzine
Zie Brandstof 107
Bergwegrijhulp (HHC) 88
Beschermfolie 100
Bestanddelen van bandenafdichtset 131
Bestuurdersruimte
12 volt stopcontact 63
Asbak 62
Opbergvakken 59
Overzicht 27
Praktische uitrusting 59
Sigarettenaansteker 62
Verlichting 51
Bevestigingsogen 67
Bijvullen
Koelvloeistof 115
Motorolie 114
Ruitensproeiervloeistof 112
Bodem
Verzorging van de wagen 102
Bodembeschermlaag 102
Boordcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 31
Brandstof 106
Brandstofmeter 29
CNG 109
Loodvrije benzine 107
Tanken 106
Tanken - aardgas 108
Zie Brandstof 106
Brandstof sparen 85
Brandstofverbruik 148
Buitenland
Koplampen 51
Loodvrije benzine 107
Buitentemperatuur 32
C
Centrale vergrendeling 39
Problemen 43
Chassisnummer (VIN) 147
Chromen delen
Zie Verzorging van de wagen 101
Circulatiefunctie
72
City Safe Drive 91
Controlelampje 38
Deactiveren/activeren 93
Werking 92
Claxon 27
CNG 109
Brandstofmeter 29
Sticker 109
Tanken 108
Comfortknipperen 49
Communicatiesystemen 74
Computer
Zie Multifunctie-indicatie 31
Conservering van holle ruimten 102
Contact inschakelen 78
Contactslot 78
Contact uitschakelen 78
Controle
Wettelijke controles 95
Controlelampjes
34
Controleren
Accuvloeistofpeil 117
Koelvloeistof 115
Motorolie 113
Oliepeil 113
Remvloeistof 116
Ruitensproeiervloeistof 112
D
Dagrijverlichting
49
Dak
Last 70
Dakdragers 69
Daklast 70
Dakdragersysteem
Bevestigingspunten 70
DAY LIGHT
Zie Dagrijverlichting 49
Decoratiefolie 100
Digitale klok 33
Dimlicht 48
Dragers
Dakdragers 69
Driehoek 125
Dynamo
Controlelampje 35
E
EDS 88
Elektrische energie sparen 85
Elektrische ruitbediening 44, 45
Schakelaar in het bijrijdersportier 45
Schakelaars in bestuurdersportier 45
Elektronische wegrijblokkering 77
Elektronisch sperdifferentieel (EDS) 88
Emissiewaarden 148
EPC
Controlelampje
37
ESC
Controlelampje 36
Werkingswijze 88
Exterieur verzorgen 99
Beschermfolie 100
Bodembeschermlaag 102
Chromen delen 101
Conservering van holle ruimten 102
Decoratiefolie 100
Geëloxeerde delen 101
Koplampglazen 102
153
Trefwoordenlijst
Kunststof delen 101
Lak van de wagen 100
Portierslotcilinders 102
Rubbers 101
Ruiten en buitenspiegels 101
Ruitenwisserbladen 103
Wielen 102
F
Folien 100
Fotohouder 64
G
Geautomatiseerde schakelbak 83
Controlelampje 35
Keuzehendelbediening 83
Kick-down 85
Tiptronic 84
Wegrijden en rijden 84
Gecomprimeerd aardgas
Zie CNG 109
Geëloxeerde delen
Zie Verzorging van de wagen 101
Gevarendriehoek 125
Gewichten
Maximaal toegestane gewichten 147
Gloeilampjes
Vervangen 142
Gordeloprolautomaten 13
Gordels 11
Reinigen en verzorgen 105
Gordelspanners 13
Grootlicht 49
Controlelampje 38
H
Handmatig schakelen
Zie Schakelen
82
Handrem 81
Controlelampje 34
Handrem - geautomatiseerde schakelbak
Controlelampje 38
HBA 88
Head-Thorax 17
Hendel
Grootlicht 49
Knipperlicht 49
Ruitenwissers 53
HHC 88
Hoofdsteun
Hoogte instellen 56
Hoofdsteunen 56
Uit- en inbouwen 56
Hulpsystemen 87
ABS 36
City Safe Drive 91
ESC 36
Optische parkeerhulp 90
Parkeerhulp 89
Snelheidsregelsysteem 90
I
IJskrabber 101
Indicatie
Service-interval 30
Inrijden
Banden
85
Motor 85
Remblokken 85
Instellen
Binnenspiegel 54
Buitenspiegels 54
Gordelhoogte 12
Hoofdsteunen 56
Klok 33
Stoel 55
Stoelen en hoofdsteunen 55
Stuurwiel 9
Instrumenten
Zie Instrumentenpaneel 28
Instrumentenpaneel 28
Brandstofmeter 29
Geheugen van multifunctie-indicatie 33
Multifunctie-indicatie 31
Overzicht 28
Schakeladvies 30
Service-intervalindicatie 30
Teller voor de afgelegde afstand 30
Toerenteller 29
Zie Instrumentenpaneel 28
Interieur verzorgen 103
Kunstleder 104
Natuurleder 103
Stoffen bekleding 105
Veiligheidsgordels 105
ISOFIX 22
J
Juiste zithouding 8
Bestuurder 9
Bijrijder 10
Zitplaatsen achterin 10
K
Keuzehendel
Zie Keuzehendelbediening
83
Keuzehendelbediening 83
Kinderen en veiligheid 19
Kindersloten 43
Kinderzitje
Gebruik van ISOFIX-kinderzitjes 23
Gebruik van kinderzitjes 22
Groepenindeling 21
ISOFIX 22
Op de bijrijdersstoel 20
TOP TETHER 24
Kledinghaken 65
154
Trefwoordenlijst
Kleppen
Zie Zonnekleppen 52
Klok 33
Knipperen 49
Knipperlicht 49
Controlelampje 38
Koelluchtventilator 112
Koelvloeistof 114
Bijvullen 115
Controlelampje 35
Controleren 115
Koplampen
Overzicht van gloeilampjes 143
Rijden in het buitenland 51
Krachtbegrenzing
Schuif-kanteldak 46
Krik 125
Aanbrengen 128
Onderhoud 102
Kunstleder 104
Kunststof delen 101
L
Labels
Airbag 20
Lak conserveren
Zie Verzorging van de wagen 100
Lak van de wagen polijsten
Zie Verzorging van de wagen
100
Lampjes
Controlelampjes 34
Leder
Natuurleder verzorgen 103
Licht 48
Alarmlichten 50
Bestuurdersruimte 51
Dagrijverlichting 49
Dimlicht 48
Gloeilampjes vervangen 142
Grootlicht 49
Grootlichtsignaal 49
In- en uitschakelen 48
Knipperlicht 49
Lichtbundelhoogteverstelling 48
Mistachterlicht 50
Mistlampen 50
Parkeerlicht 50
Stadslicht 48
Licht in- en uitschakelen 48
Luchtroosters 73
M
Mechanische ruitbediening 44
Openen en sluiten 44
Media
Zie Radio 4
MFA
Zie Multifunctie-indicatie 31
Mistachterlicht 50
Controlelampje 37
Mistlampen 50
Mobiele telefoon 74
Motor
Inrijden 85
Motor afzetten 78
Motorkap
Openen
111
Sluiten 111
Motornummer 147
Motorolie 112
Bijvullen 114
Controlelampje 35
Controleren 113
Specificatie 113
Verversen 112
Motorruimte 109
Accu 116
Overzicht 111
Remvloeistof 116
Motor starten 78
Starthulp 133
Motor starten en afzetten 77
Move & Fun 74
Bedienen 75
In-/uitbouwen 74
Multifunctie-indicatie
Bediening 31
Functies 31
Geheugen 33
Multifunctie-indicatie bedienen 31
Multimediahouder 63
N
N1 69
Netten 68
Nood
Alarmlichten 50
Bandreparatie 130
Portier zonder slotcilinder vergrendelen 136
Starthulp 133
Wagen afslepen 134
Wiel verwisselen 126
Noodreservewiel 123
Opbergen 126
Verwijderen 126
Nooduitrusting
Gevarendriehoek
125
Krik 125
Reflectievest 125
Wagengereedschap 125
O
Olie
Zie Motorolie
113
Oliepeilstok 113
Ontgrendelen
Afstandsbediening 40
Sleutel 40
155
Trefwoordenlijst
Ontgrendelen en vergrendelen 39
Opbergmogelijkheden 59
Opbergvak
Aan bestuurderszijde 60
Aan bijrijderszijde 64
Met deksel aan bijrijderszijde 64
Vóór de zitplaatsen achterin 66
Voorin de middenconsole 60
Opbergvakken 59
Optische parkeerhulp 90
Originele accessoires 96
Originele onderdelen 96
Oude wagens
Terugname en recycling 98
Overbouwhellingshoek 150
Overzicht
Bestuurdersruimte 27
Controlelampjes 34
Motorruimte 111
P
Parkeerhulp 89
Werking 89
Parkeerplaats 82
Parkeertickethouder 60
Parkeren 82
Optische parkeerhulp 90
Parkeerhulp
89
ParkPilot 89
Passieve veiligheid 8
Rijveiligheid 8
Vóór elke rit 8
Pedalen 83
Vloermatten 83
Portier
Kindersloten 43
Noodvergrendeling 136
Openen 42
Sluiten 42
Portier zonder slotcilinder vergrendelen
Nood 136
Praktische uitrusting
Afvalbak 61
Asbak 62
Bekerhouders 60
Kledinghaken 65
Multimediahouder 63
Opbergvak 59
Parkeertickethouder 60
Reflectievest 125
Sigarettenaansteker 62
Praktische uitrustingen
12 volt stopcontact 63
Fotohouder 64
Opbergnetten aan rugleuningen van voorstoe-
len 66
Tassenhaak 65
R
Radio 4
Regeling
Lichtbundelhoogte 48
Reinigen
Alcantara 104
Chromen delen 101
Geëloxeerde delen 101
Koplampglazen
102
Kunstleder 104
Kunststof delen 101
Natuurleder 103
Stof 104
Stof van de stoelen met elektrische stoelver-
warming 105
Wielen 102
Remassistent (HBA) 88
Rembekrachtiger 81
Remmen
Controlelampje 34
Handrem 81
Informatie voor het remmen 80
Inrijden 85
Rem- en stabiliteitssystemen 87
Rembekrachtiger 81
Remvloeistof 116
Remmen en parkeren 80
Rempedaal - geautomatiseerde schakelbak
Controlelampje 38
Remsystemen 87
Remvloeistof 115
Controleren 116
Specificatie 116
Reparaties en technische wijzigingen 95
Reservewiel 122
Opbergen 126
Verwijderen 126
Rijden
Brandstofverbruik 148
Emissiewaarden 148
Rijden door water 86
Rijden met aanhangwagen 98
Topsnelheid 151
Rijklaar gewicht 147
Rolgordijn
Bedienen 47
Rubbers 101
Verzorging van de wagen 101
Ruiten
Ontdooien 101
Ruiten achter
Openen 46
Sluiten 46
Ruitensproeierinstallatie 112
Ruitensproeiers
Ruitensproeiers 53
Ruitensproeiervloeistof
Bijvullen 112
Controleren 112
Wintertijd 112
Ruitenwisserbladen 103
156
Trefwoordenlijst
Ruitenwissers
Bedienen 53
Ruitensproeiervloeistof 112
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen 137
Ruitenwisserbladen verzorgen 103
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 138
Servicestand van de ruitenwisserarmen 137
Ruitenwissers en -sproeiers 52
S
SAFE
Zie Safebeveiliging 41
Safebeveiliging 41
SAFELOCK
Zie Safebeveiliging 41
Schade aan de wagen voorkomen 86
Schakelaars in bestuurdersportier
Elektrische ruitbediening 45
Schakeladvies 30
Schakelen
Versnellingshendel 82
Schakeling
Informatie over ingeschakelde versnelling 30
Schakeladvies 30
Schuif-/kanteldak
Bedienen 46
Openen en omhoogzetten 46
Sluiten
46
Schuif-kanteldak
Functiestoringen 47
Rolgordijn 47
Service 96
Service-indicatie 30
Sigarettenaansteker 62
Sleepoog 135
Sleutel
Motor starten 78
Ontgrendelen 40
Vergrendelen 40
Slotgreep
Ontgrendelen 42
Vergrendelen 42
Sluitkrachtbegrenzing
Schuif-/kanteldak 46
Sneeuwkettingen 124
Snelheidscode
Zie Wielen 124
Snelheidsregelsysteem 90
Bedieningsbeschrijving 91
Controlelampje 38
Werking 90
Snelheidswaarschuwing 32
Spiegel
Make-up 52
Spiegels
Binnenspiegel 54
Buitenspiegels 54
Spoilers 97
Stabiliseringscontrole (ESC) 88
Stabiliteitssystemen 87
Stadslicht 48
Standen van de geautomatiseerde schakelbak 83
Start-stop 79
Controlesymbool 39
Starthulp 133
Systeem handmatig deactiveren/activeren 80
START-STOP
Werking 79
Start-stopsysteem 79
Starthulp 133
Sticker met wagengegevens 147
Sticker met wagengegevens en typeplaatje
Sticker met wagengegevens en typeplaatje 147
Stoel
Instellen 55
Stoelen
Achterbankleuning 58
Hoofdsteunen 56
Inklapbare bijrijdersstoelleuning 58
Verwarming 57
Stoelen en hoofdsteunen 55
Stoelen instellen 8
Stoelfuncties 57
Stoffen bekleding
Verzorgen 105
Stopcontact
12 V 63
Stoppen 82
Stuurbekrachtiging
Controlelampje 36
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen 78
Stuurwiel
Instellen 9
Juiste zithouding 9
T
Tanken 106
Brandstof 106
Brandstof - aardgas 108
Tassen aan rugleuningen van voorstoelen 66
Tassenhaak 65
Tassenhaken 67
Technische gegevens 147
Teller voor de afgelegde afstand 30
Terugname en recycling van oude wagens
98
Tiptronic
Zie Geautomatiseerde schakelbak 84
Toerenteller 29
Toets voor centrale vergrendeling 41
Topsnelheid 151
TOP TETHER 24
Transport
Bagageruimte 66
Dakdragers 69
Trekhaak 98
Typeplaatje 147
157
Trefwoordenlijst
U
Uitklapbare haak 65
Uitlaatgascontrolesysteem
Controlelampje 37
V
Vakken 59
Veiligheid 8
Hoofdsteunen 56
ISOFIX 22
Juiste zithouding 8
Kinderzitjes 19
TOP TETHER 24
Veilig vervoer van kinderen 19
Veiligheidsgordels 11
Controlelampje 35
Controlesymbool 38
Correcte verloop 12
Gordeloprolautomaten 13
Gordelspanners 13
Het natuurkundige principe van een frontale
botsing 12
Hoogte-instelling 12
Omgespen en losmaken 13
Reinigen 105
Veilig vervoer van kinderen
Zij-airbag 21
Velgen 120
Vergrendelen
Afstandsbediening 40
Sleutel 40
Slotgreep 42
Verlichting
Bagageruimte 66
Vertraagde vergrendeling van achterklep
Zie Achterklep 44
Vervangen
Accu 119
Gloeilampjes 142
Gloeilampjes in de achterlichten 145
Gloeilampjes van achterlicht 146
Gloeilampje van dagrijverlichting en stadslicht 143
Gloeilampje van dim- en grootlicht 143
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting 145
Gloeilampje van knipperlicht voor 144
Gloeilampje van mistlamp 144
Ruitenwisserbladen van de voorruit 137
Ruitenwisserblad van de achterruit 138
Zekeringen 138
Zekeringen aan zijkant van het dashboard 140
Zekeringen in de motorruimte 141
Zekeringen in het dashboard 139
Vervanging van onderdelen 95
Verversen
Motorolie 112
Vervoeren 59
Vervoer van kinderen 19
Verwarming 71
Achterruit 52
Bedieningselementen 71
Buitenspiegels 54
Stoelen 57
Verwisselen
Wielen 126
Verwisselen van een wiel
Voorbereidende werkzaamheden 126
Verzorging en onderhoud 95
Verzorging van de wagen
Alcantara 104
Automatische wasinstallatie 99
Bodembeschermlaag 102
Chromen delen 101
Conservering 100
Conservering van holle ruimten 102
Decoratie- en beschermfolie 100
Exterieur verzorgen 99
Geëloxeerde delen 101
Hogedrukreiniger 99
Interieur verzorgen 103
Koplampglazen 102
Krik 102
Kunstleder 104
Kunststof delen 101
Lak van de wagen polijsten 100
Natuurleder 103
Portierslotcilinders 102
Rubbers 101
Stof 104
Stoffen bekleding 105
Veiligheidsgordels 105
Wasinstallatie 99
Wassen 98
Wassen met de hand 98
Wielen reinigen 102
Vest
Opbergplaats voor reflectievest 125
VIN
Chassisnummer 147
Vloermatten 83
Zie Vloermatten 83
Voorairbag 16
W
Waarschuwingssymbolen 34
Wagenafmetingen 149
Wagenbreedte 149
Wagengereedschap
125
Wagenhoogte 149
Wagenlengte 149
Wagen opkrikken 128
Wagen parkeren 82
Wagen reinigen 98
Wagens op aardgas
Zie CNG 109
Wagen van binnenuit vergrendelen en ontgren-
delen 41
158
Trefwoordenlijst
Wagen wassen 98
Automatische wasinstallatie 99
Hogedrukreiniger 99
Met de hand 98
Water
Rijden door 86
Weergave
Brandstofvoorraad 29
Weersomstandigheden 95
Wegrijblokkering 77
Wielbouten
Afdekkappen 127
Antidiefstalwielbouten 127
Losdraaien en vastzetten 128
Wielen
Algemene aanwijzingen 120
Balanceren 121
Bandenleeftijd 120
Bandenmaten 123
Bandenslijtage 121
Bandenspanning 120
Bandschade 122
Bandslijtagemerktekens 122
Belastingindex 123
Draairichtinggebonden banden 122
Opslag van banden 120
Rijstijl 121
Sneeuwkettingen 124
Snelheidscode 124
Verwisselen 126
Verwisselen van wielen 122
Wieldop 127
Winterbanden 124
Wiel verwisselen
Werkzaamheden naderhand 130
Wiel verwijderen en plaatsen 129
Winterbanden
Zie Velgen 124
Winterse omstandigheden 124
Accu 117
Ruiten ontdooien 101
Sneeuwkettingen 124
Winterbanden 124
Wisinterval 53
Z
Zekeringen
Kleurcode 138
Overzicht 138
Vervangen 138
Zekeringenoverzicht aan zijkant van het dash-
board 141
Zekeringenoverzicht in de motorruimte 141
Zekeringenoverzicht in het dashboard 139
Zekeringen in de motorruimte
Overzicht 141
Zicht 52
Zij-airbag 17
Zonnekleppen 52
Zuinig rijden
Tips 85
159
Trefwoordenlijst
160
Trefwoordenlijst
161
Trefwoordenlijst
162
Trefwoordenlijst
Nadruk, reproductie, vertaling of andere vormen van gebruik, ook van gedeel-
ten, is zonder schriftelijke toestemming van ŠKODA AUTO a.s. niet toegestaan.
ŠKODA AUTO a.s. behoudt zich uitdrukkelijk alle rechten op grond van het au-
teursrecht voor.
Wijzigingen voorbehouden.
Uitgegeven door: ŠKODA AUTO a.s.
© ŠKODA AUTO a.s. 2015
www.skoda-auto.com
Návod k obsluze
Citigo holandsky 11.2015
S10.5610.13.32
1ST012732AK

1ST012732AK
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168

SKODA Citigo NF 11-2015 de handleiding

Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor