SKODA Fabia 54 05-2013 de handleiding

Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

SIMPLY CLEVER
ŠKODA Fabia
Instructieboekje
Opbouw van dit instructieboekje
(toelichtingen)
Dit instructieboekje is systematisch opgebouwd, om zo het vinden van de benodig-
de informatie te vergemakkelijken.
Hoofdstukken, inhoudsopgave en trefwoordenlijst
De tekst in dit instructieboekje is in relatief korte paragrafen ingedeeld, die in over-
zichtelijke hoofdstukken zijn samengevat. Het actuele hoofdstuk staat geaccentu-
eerd vermeld aan onderzijde van de rechterpagina.
De in hoofdstukken ingedeelde inhoudsopgave en de uitgebreide trefwoorden-
lijst aan het einde van het instructieboekje helpen u de gewenste informatie snel
te vinden.
Richtingsinformatie
Alle richtingsinformatie, zoals "links", "rechts", "voor", "achter", heeft betrekking op
de rijrichting van de wagen.
Eenheden
De waarden worden in metrische eenheden weergegeven.
Verklaring van symbolen
Verwijst binnen een hoofdstuk naar een paragraaf met belangrijke infor-
matie en veiligheidsaanwijzingen.
Markeert het einde van een paragraaf.
Geeft aan dat de paragraaf op de volgende pagina wordt voortgezet.
Geeft situaties aan waarin de wagen zo snel mogelijk tot stilstand dient
te worden gebracht.
® Geeft een geregistreerd handelsmerk aan.
Aanwijzingen
ATTENTIE
De belangrijkste aanwijzingen zijn voorzien van de titel ATTENTIE. Deze AT-
TENTIE-aanwijzingen wijzen u op ernstig gevaar voor ongevallen of verwon-
dingen.
VOORZICHTIG
Een
Voorzichtig-aanwijzing wijst u op mogelijke schade aan uw wagen (bijvoor-
beeld schade aan de versnellingsbak) of op algemene gevaren voor ongevallen.
Milieu-aanwijzing
Een Milieu-aanwijzing wijst u op het behoud van het milieu. Hier vindt u bijvoor-
beeld adviezen voor een lager brandstofverbruik.
Let op
Een normale aanwijzing wijst u op belangrijke informatie bij het gebruik van uw
wagen.
Voorwoord
U heeft gekozen voor een ŠKODA Hartelijk dank voor uw vertrouwen.
U heeft een wagen met de modernste techniek en talrijke uitrustingen aangeschaft. Dit instructieboekje
daarom aandachtig doorlezen omdat dit een voorwaarde vormt voor een juiste bediening van de wagen.
Bij eventuele vragen kunt u contact opnemen met een ŠKODA Partner.
Wij wensen u veel plezier met uw ŠKODA en te allen tijde een goede reis.
ŠKODA AUTO a.s. (hierna ŠKODA resp. fabrikant)
De wagendocumentatie
In de wagendocumentatie van uw wagen vindt u naast dit "instructieboekje" ook
het "Serviceplan" en de brochure "Hulp onderweg".
Bovendien kunnen afhankelijk van type en uitrustingsniveau nog andere instruc-
tieboekjes en aanvullingen op het instructieboekje aanwezig zijn (bijvoorbeeld ra-
dio-instructieboekje).
Wanneer u een van bovengenoemde documenten mist, neem dan contact op met
een ŠKODA Partner.
Gebruikte begrippen
In de wagendocumentatie worden de volgende begrippen gebruikt voor de servi-
ce aan uw wagen.
"Specialist" - Bedrijf dat vakkundig servicewerkzaamheden aan wagens van het
merk ŠKODA uitvoert
"ŠKODA Servicepartner" - Bedrijf dat door ŠKODA AUTO a.s. is geautoriseerd
voor het uitvoeren van servicewerkzaamheden aan wagens van het merk
ŠKODA
"ŠKODA dealer" - Onderneming die door ŠKODA AUTO a.s. is geautoriseerd pro-
ducten van het merk ŠKODA te verkopen of servicewerkzaamheden hieraan uit
te voeren resp. deze activiteiten parallel uit te voeren
Het instructieboekje
In dit instructieboekje worden altijd alle uitrustingsvarianten beschreven, zonder
dat deze als meeruitvoering, modelvariant of marktafhankelijke uitrusting worden
aangegeven.
Daarom hoeven in uw wagen niet alle uitrustingscomponenten die in dit instruc-
tieboekje worden beschreven, aanwezig te zijn.
De uitrustingsomvang van uw wagen heeft betrekking op het koopcontract van
uw wagen. Meer informatie krijgt u bij de ŠKODA Partner waar u de wagen heeft
aangeschaft.
De afbeeldingen kunnen op kleine details afwijken van uw wagen; zij zijn slechts
als algemene informatie op te vatten.
Het Serviceplan:
bevat de wagengegevens inclusief de informatie over de uitgevoerde service-
werkzaamheden,
is bedoeld voor het bewijs van uitgevoerde service-werkzaamheden,
is bedoeld voor aantekeningen betreffende de mobiliteitsgarantie (geldt alleen
voor sommige landen),
dient als garantiebewijs uit naam van de ŠKODA Partner, waar u uw wagen
heeft aangeschaft.
Daarom altijd het Serviceplan overleggen als u uw wagen naar een specialist
brengt.
Als u het Serviceplan bent verloren of als dit versleten is, wendt u zich dan tot de
specialist die het regelmatige onderhoud aan uw wagen uitvoert. Hier kunt u ver-
zoeken om een duplicaat van het document, waarin alle tot op heden uitgevoerde
servicewerkzaamheden door de specialist gedocumenteerd worden.
De brochure Hulp onderweg
De brochure Hulp onderweg bevat de belangrijkste noodnummers, telefoonnum-
mers en contactadressen van de ŠKODA Partners in de afzonderlijke landen.
Inhoudsopgave
Gebruikte afkortingen
Bediening
Bestuurdersruimte 7
Overzicht 6
Instrumenten en controlelampjes 8
Instrumentenpaneel 8
Multifunctie-indicatie (boordcomputer) 12
MAXI DOT (informatiedisplay)
15
Controlelampjes 17
Openen en sluiten
26
Ontgrendelen en vergrendelen
26
Centrale vergrendeling 29
Afstandsbediening
32
Alarmsysteem 33
Achterklep
35
Elektrische ruitbediening
36
Elektrisch schuif-/kanteldak 38
Licht en zicht
41
Licht 41
Binnenverlichting
46
Zicht
47
Ruitenwissers en -sproeiers 48
Achteruitkijkspiegels
50
Zitten en opbergen 53
Voorstoelen
53
Zitplaatsen achterin
55
Hoofdsteunen 57
Bagageruimte
58
Variabele laadvloer in de bagageruimte
(Combi)
62
Scheidingsnet (Combi)
63
Fietsdrager in de bagageruimte 65
Dakdragersysteem 67
Praktische uitrusting 68
Opbergvakken 71
Verwarming en airconditioning 76
Verwarming, ventilatie, koeling 76
Verwarming 78
Airconditioning (handbediende
airconditioning) 79
Climatronic (automatische airconditioning) 82
Communicatie en multimedia 85
Universele telefoonvoorbereiding GSM II 85
Spraakbediening 90
Multimedia
92
Rijden
Wegrijden en rijden
94
Motor starten en afzetten 94
Remmen
97
Handmatig schakelen en pedalen 98
Automatische versnellingsbak
99
Inrijden
103
Economisch en milieubewust rijden 104
Schade aan de wagen voorkomen
108
Rijden in het buitenland 109
Hulpsystemen
110
Remhulpsystemen
110
Parkeerhulp 112
Snelheidsregelsysteem
113
Start-stopsysteem 114
Aanhangwagengebruik
117
Trekhaak
117
Aanhangwagen 120
Veiligheid
Passieve veiligheid 123
Algemene aanwijzingen 123
Juiste zithouding 124
Veiligheidsgordels 127
Veiligheidsgordels gebruiken 127
Gordeloprolautomaten en gordelspanners 130
Airbagsysteem 132
Beschrijving van het airbagsysteem 132
Airbagoverzicht 133
Airbags buiten werking stellen 136
Veilig vervoer van kinderen 139
Kinderzitje
139
Bevestigingssystemen 142
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en reiniging van de wagen
144
Wagen wassen
144
Exterieur verzorgen 145
Interieur verzorgen
149
Aanpassingen, reparaties en technische
wijzigingen
151
Controleren en bijvullen
154
Brandstof
154
Motorruimte
156
Motorolie 159
Koelvloeistof
162
Remvloeistof
164
Accu 165
Wielen
169
Velgen en banden 169
Winterse omstandigheden
175
3
Inhoudsopgave
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen 176
Nooduitrusting 176
Wiel verwisselen 177
Bandenreparatie 181
Starthulp 183
Wagen afslepen 184
Zekeringen en gloeilampjes 187
Zekeringen 187
Gloeilampjes 190
Technische gegevens
Technische gegevens
196
Wagengegevens 196
Trefwoordenlijst
4
Inhoudsopgave
Gebruikte afkortingen
Afkorting Betekenis
1/min Omwentelingen per minuut van de motor
ABS Antiblokkeersysteem
AG Automatische versnellingsbak
ASR Tractiecontrole
CO
2
in g/km Uitgestoten hoeveelheid koolstofdioxide in gram per gereden
kilometer
DPF Roetfilter
DSG Automatische versnellingsbak met 2-voudige koppeling
EDS Elektronisch sperdifferentieel
ESC Stabiliteitscontrole
kW Kilowatt, eenheid voor het motorvermogen
MG Schakelbak
MFD Multifunctie-indicatie
N1 een uitsluitend of voornamelijk voor het transport van goede-
ren ontworpen bestelwagen
Nm Newtonmeter, eenheid voor het motorkoppel
TDI CR Dieselmotor met uitlaatgasturbo en common rail inspuitsys-
teem
TSI Benzinemotor met uitlaatgasturbo en directe inspuiting
5
Gebruikte afkortingen
Afbeelding 1
Bestuurdersruimte
6
Bediening
Bediening
Bestuurdersruimte
Overzicht
Portiergreep aan bestuurderszijde 28
Elektrische ruitbediening 37
Elektrische buitenspiegelverstelling 51
Luchtroosters aan bestuurderszijde 77
Bedieningshendel:
Knipperlichten, grootlicht en parkeerlicht, grootlichtsignaal 43
Snelheidsregelsysteem 113
Stuurwiel:
Met claxon
Met bestuurdersvoorairbag
134
met bedieningstoetsen voor radio, navigatiesysteem en tele-
foon
85
Instrumentenpaneel: instrumenten en controlelampjes
8
Bedieningshendel:
Multifunctie-indicatie
12
Ruitenwisser- en sproeierinstallatie 49
Schakelaar voor achterruitverwarming
47
ASR-schakelaar
111
Luchtroosters in het middelste deel van het dashboard 77
Schakelaar voor alarmlichten
45
Controlelampje voor buiten werking gestelde bijrijdersvoorairbag 137
Afhankelijk van de uitrusting:
Bediening voor verwarming
78
Bediening voor airconditioning 79
Bediening voor Climatronic 82
Opbergvakken aan bijrijderszijde 71
Bijrijdersvoorairbag
134
Luchtroosters aan bijrijderszijde
77
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag 137
Portiergreep aan bijrijderszijde
28
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
Schakelaar afhankelijk van de uitrusting:
Ontgrendeling van de achterklep 35
Interieurbewaking 34
Lichtschakelaar en lichtbundelhoogteverstelling 41, 42
Zekeringenhouder in het dashboard 188
Ontgrendelingshendel van motorkap 158
Hendel voor stuurwielverstelling 95
Contactslot 96
Pedalen 99
Afhankelijk van de uitrusting:
Radio
Navigatiesysteem
Regelaar voor stoelverwarming linksvoor
55
Toets voor de centrale vergrendeling
31
Afhankelijk van de uitrusting:
Versnellingshendel (schakelbak) 98
Keuzehendel (automatische versnellingsbak)
100
Regelaar voor stoelverwarming rechtsvoor 55
Afhankelijk van de uitrusting:
Asbak
69
Opbergvak 73
MDI
93
Let op
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders ge-
rangschikt dan weergegeven op » Afbeelding 1. De symbolen van de verschillende
bedieningselementen komen echter wel overeen.
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
7
Bestuurdersruimte
Instrumenten en controlelampjes
Instrumentenpaneel
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht
8
Toerenteller 9
Snelheidsmeter 9
Koelvloeistoftemperatuurmeter 9
Brandstofmeter 9
Kilometerteller 10
Service-intervalindicatie
10
Digitale klok 11
Schakeladvies
11
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
Alleen bij stilstaande wagen de bedieningselementen in het instrumenten-
paneel bedienen en nooit tijdens het rijden!
Overzicht
Afbeelding 2 Instrumentenpaneel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
Toerenteller » pagina 9
Display:
Met teller voor afgelegde afstand » pagina 10
Met service-intervalindicatie » pagina 10
Met digitale klok » pagina 11
Met multifunctie-indicatie » pagina 12
Met informatiedisplay » pagina 15
Snelheidsmeter » pagina 9
Koelvloeistoftemperatuurmeter » pagina 9
Toets voor weergavemodus:
Instellen van uren/minuten
Activeren/deactiveren van de tweede snelheid in mph resp. in km/h
Service-intervallen - Weergave van de resterende dagen en het aantal ki-
lometers resp. mijlen tot de eerstvolgende Grote Onderhoud Service
1)
1
2
3
4
5
1)
Geldt voor landen waarin de waarden in Britse maateenheden worden aangeduid.
8
Bediening
Knop voor:
Dagteller voor de afgelegde rijafstand terugzetten
Uren/minuten instellen
Weergavemodus activeren/deactiveren
Brandstofmeter » pagina 9
Toerenteller
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
Het rode bereik van de schaal van de toerenteller
1
» Afbeelding 2 op pagina 8
geeft het bereik aan waarin het motorregelapparaat begint het motortoerental te
begrenzen. Het motorregelapparaat begrenst het motortoerental op een veilige
grenswaarde.
Vóór het bereiken van het rode bereik van de toerentellerschaal naar de eerstvol-
gende versnelling opschakelen resp. keuzehendelstand D kiezen van de automa-
tische versnellingsbak.
Voor het aanhouden van het optimale motortoerental op het schakeladvies let-
ten » pagina 11.
Milieu-aanwijzing
Tijdig opschakelen bespaart brandstof, vermindert het motorgeluid, spaart het
milieu en heeft een positief effect op de levensduur en betrouwbaarheid van de
motor.
Snelheidsmeter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
Snelheidswaarschuwing
Bij het overschrijden van een snelheid van 120 km/h klinkt er een signaaltoon. Als
weer langzamer dan deze snelheidsgrens wordt gereden, verdwijnt de signaal-
toon.
Let op
Deze functie is alleen geldig voor sommige landen.
6
7
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
De koelvloeistoftemperatuurmeter
4
» Afbeelding 2 op pagina 8 werkt alleen bij
ingeschakeld contact.
Om schade aan de motor te voorkomen, de volgende aanwijzingen met betrek-
king tot de temperatuurbereiken in acht nemen:
Koud bereik
Als de naald zich nog in het linkergedeelte van de schaal bevindt, heeft de motor
zijn bedrijfstemperatuur nog niet bereikt. Hoge motortoerentallen, volgas en ster-
ke motorbelasting voorkomen.
Bereik bedrijfswarme motor
De motor heeft zijn bedrijfstemperatuur bereikt als de naald bij normaal rijden in
het middelste gedeelte van de schaal staat. Bij zware motorbelasting en hoge
buitentemperaturen kan de naald ook verder naar rechts lopen.
VOORZICHTIG
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de verseluchttoevoer verslechteren de
koelwerking van de koelvloeistof. Bij hoge buitentemperaturen en sterke motor-
belasting bestaat dan gevaar voor oververhitting van de motor » pagina 20.
Brandstofmeter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
De brandstofmeter
7
» Afbeelding 2 op pagina 8 werkt alleen bij ingeschakeld
contact.
De tankinhoud bedraagt circa 45 liter. Wanneer de naald de reservemarkering be-
reikt, gaat het controlelampje
» pagina 23 in het instrumentenpaneel bran-
den.
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Een onregelmatige brandstoftoevoer
kan tot een onregelmatig draaiende motor leiden. Onverbrande brandstof kan in
het uitlaatsysteem komen en de katalysator beschadigen.
9
Instrumenten en controlelampjes
Let op
Bij sommige wagens wordt de brandstofmeter op het display in het instrumen-
tenpaneel weergegeven.
Kilometerteller
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
De weergave van de afgelegde afstand vindt plaats in kilometers (km). In sommi-
ge landen wordt de eenheid "mijlen" gebruikt.
Dagteller (trip)
De dagteller geeft de afstand aan die is afgelegd sinds de teller voor het laatst is
teruggezet - in stappen van 100 m resp. 1/10 mijlen.
Om de weergave van de dagteller terug te zetten langer op toets
6
» Afbeelding
2 op pagina 8 drukken.
Kilometertotaalteller
De kilometertotaalteller geeft het aantal kilometers, resp. mijlen weer die de wa-
gen in totaal heeft afgelegd.
Storingsindicatie
Als een storing in het instrumentenpaneel aanwezig is, wordt op het display con-
tinu Error weergegeven. De storing zo snel mogelijk door een specialist laten ver-
helpen.
Let op
Als bij wagens die met een informatiedisplay zijn uitgerust de weergave van de
tweede snelheid in mph resp. in km/h is geactiveerd, wordt deze rijsnelheid in
plaats van de kilometertotaalteller weergegeven.
Service-intervalindicatie
Afbeelding 3
Service-intervalindicatie: Aan-
wijzing
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
Afhankelijk van de uitvoering kan de displayweergave afwijken.
Vóór het bereiken van de servicetermijn wordt na het inschakelen van het con-
tact gedurende 10 seconden een sleutelsymbool
en het nog resterende aantal
kilometers en dagen tot de volgende servicebeurt weergegeven » Afbeelding 3.
De kilometerweergave of de dagweergave loopt tot de vastgestelde serviceter-
mijn in stappen van 100 km of hele dagen terug.
Olieverversing
Wordt op het display op de met de pijl gemarkeerde plaats » Afbeelding 3 het
nummer 1 weergegeven, dan moet een Kleine Onderhoud Service worden uitge-
voerd.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Olie verversen ... km / ... dagen.
Als de servicetermijn is bereikt, verschijnt na het inschakelen van het contact op
het display gedurende 20 seconden een knipperend sleutelsymbool
en de
tekst OLIEVER_.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Olie verversen nu!
Inspectie
Wordt op het display op de met de pijl gemarkeerde plaats » Afbeelding 3 het
nummer 2 weergegeven, dan moet een Inspectie worden uitgevoerd.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
10
Bediening
Inspectie ... km / ... dagen.
Als de servicetermijn is bereikt, verschijnt na het inschakelen van het contact op
het display gedurende 20 seconden een knipperend sleutelsymbool en de
tekst INSPEC_.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Inspectie nu!
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
De nog resterende afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn kan op
elk moment met toets
5
worden opgeroepen » Afbeelding 2 op pagina 8.
Op het display verschijnt gedurende10 seconden een sleutelsymbool en de
nog resterende afstand. Tegelijkertijd worden de nog resterende dagen tot de
volgende servicetermijn weergegeven.
Bij wagens met een informatiedisplay kan deze weergave in het menu Instellin-
gen worden opgeroepen » pagina 16.
Op het informatiedisplay wordt gedurende 10 seconden tegelijkertijd het volgen-
de weergegeven:
Olie verversen ... km / ... dagen
Inspectie ... km / ... dagen
Let op
Wanneer de accuklemmen worden losgemaakt, blijven de waarden van de ser-
vice-intervalindicatie behouden.
Als het instrumentenpaneel na een reparatie wordt vervangen, moeten in de
teller voor de service-intervalindicatie de juiste waarden worden ingevoerd. Deze
werkzaamheden moeten worden uitgevoerd door een specialist.
Voor meer informatie over de service-intervallen » Serviceplan, hoofdstuk Ser-
vice-intervallen.
Digitale klok
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
De klok kan worden ingesteld met de toetsen
5
en
6
» Afbeelding 2 op pagina
8.
Met de toets
5
de te wijzigen weergave selecteren en met de toets
6
de wijzi-
ging uitvoeren.
Bij wagens met een informatiedisplay kan de klok ook in het menu Tijd worden
ingesteld » pagina 16.
Schakeladvies
Afbeelding 4
Schakeladvies
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de ingeschakelde versnelling
A
weergegeven » Afbeelding 4.
Om een zo laag mogelijk brandstofverbruik te bereiken, wordt op het display ad-
vies gegeven voor het inschakelen van een andere versnelling.
Als het regelapparaat herkent dat het gunstig is om van versnelling te verande-
ren, wordt op het display een pijl
B
weergegeven. De pijl wijst omhoog of om-
laag, afhankelijk van het advies om op of terug te schakelen.
Bij wagens met schakelbak wordt tegelijkertijd in plaats van de ingeschakelde
versnelling
A
de aanbevolen versnelling weergegeven.
VOORZICHTIG
De bestuurder is verantwoordelijk voor het kiezen van de juiste versnelling in ver-
schillende rijsituaties, bijvoorbeeld bij het inhalen.
11
Instrumenten en controlelampjes
Multifunctie-indicatie (boordcomputer)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Geheugen
12
Bediening 13
Gegevens van de multifunctie-indicatie 13
Snelheidswaarschuwing 14
De multifunctie-indicatie kan alleen worden bediend bij ingeschakeld contact. Na
het inschakelen van het contact wordt de functie weergegeven die voor het uit-
schakelen als laatste werd gekozen.
De multifunctie-indicatie wordt afhankelijk van de uitvoering van de wagen op
het display » Afbeelding 5 op pagina 12 of op het informatiedisplay weergege-
ven » pagina 15.
Bij wagens die met een informatiedisplay » pagina 15 zijn uitgerust, is het mo-
gelijk de weergave van enkele gegevens uit te schakelen.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
Ga er niet alleen op basis van de buitentemperatuurmeter van uit dat het op
de weg niet glad is. Ook bij buitentemperaturen van rond +4 °C kan gladheid
optreden - waarschuwing voor gladheid!
Let op
Bij bepaalde landuitvoeringen geschiedt de weergave in het Engelse maatstel-
sel.
Als de weergave van de tweede snelheid in mph wordt geactiveerd, wordt de
actuele snelheid in km/h op het display niet weergegeven.
Geheugen
Afbeelding 5
Multifunctie-indicatie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 12 en volg deze op.
De multifunctie-indicatie is uitgerust met twee automatisch werkende geheu-
gens. Het gekozen geheugen wordt op het display » Afbeelding 5 weergegeven.
De gegevens van het ritgeheugen (geheugen 1) worden weergegeven als op het
display een 1 verschijnt. Als er een 2 verschijnt worden de gegevens van het reis-
geheugen (geheugen 2) weergegeven.
Het omschakelen tussen de geheugens gebeurt met toets
B
» Afbeelding 6 op
pagina 13 in de ruitenwisserhendel.
Ritgeheugen (geheugen 1)
Het ritgeheugen verzamelt de rij-informatie vanaf het inschakelen tot aan het
uitschakelen van het contact. Als de rit binnen 2 uur na het uitschakelen van het
contact wordt voortgezet, worden de bijkomende waarden meegenomen in de
berekening van de actuele rij-informatie. Bij een onderbreking van de rit van meer
dan 2 uur wordt het geheugen automatisch gewist.
Reisgeheugen (geheugen 2)
Het reisgeheugen verzamelt de ritgegevens van een willekeurig aantal individue-
le ritten tot in totaal 19 uur en 59 minuten rijtijd of 1.999 km gereden kilometers
resp. 99 uur en 59 minuten of 9.999 gereden kilometers bij auto's met een infor-
matiedisplay. Als een van de genoemde waarden wordt overschreden, wordt het
geheugen gewist en begint de berekening opnieuw.
Het reisgeheugen wordt in tegenstelling tot het ritgeheugen niet na een onder-
breking van meer dan 2 uur gewist.
12
Bediening
Let op
Als de accuklemmen worden losgemaakt, worden alle waarden in de geheugens 1
en 2 gewist.
Bediening
Afbeelding 6
Multifunctie-indicatie: Bedie-
ningselementen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 12 en volg deze op.
Tuimelschakelaar
A
» Afbeelding 6 en toets
B
bevinden zich op de ruitenwis-
serhendel.
Geheugen kiezen
Op de toets
B
» Afbeelding 6 drukken.
Functies selecteren
Tuimelschakelaar
A
» Afbeelding 6 aan boven- of onderzijde kort indrukken.
Daarmee worden de verschillende functies van de multifunctie-indicatie na elk-
aar opgeroepen.
Terugzetten
Het gewenste geheugen selecteren.
Langer op toets
B
» Afbeelding 6 drukken.
De volgende waarden van het gekozen geheugen worden met behulp van toets
B
op nul gezet:
gemiddeld brandstofverbruik,
afgelegd traject,
gemiddelde snelheid,
rijtijd.
Gegevens van de multifunctie-indicatie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 12 en volg deze op.
Buitentemperatuur
Op het display wordt de actuele buitentemperatuur weergegeven.
Als de buitentemperatuur onder +4 °C ligt, verschijnt de temperatuurweergave
met het sneeuwvloksymbool (waarschuwing voor gladheid).
Deze weergave knippert enkele seconden, vervolgens verschijnt de laatst weer-
gegeven functie
1)
.
Daalt de temperatuur onder +4 °C tijdens het rijden met een snelheid boven circa
10 km/h, dan klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Rijtijd
Op het display verschijnt de rijtijd die is verstreken sinds het geheugen voor het
laatst is gewist. Als u de rijtijd vanaf een bepaald tijdstip wilt meten, moet u op
dat tijdstip het geheugen wissen door op toets
B
» Afbeelding 6 op pagina 13 te
drukken.
De hoogste waarde die kan worden weergegeven bedraagt voor beide geheu-
gens 19 uur en 59 minuten resp. 99 uur en 59 minuten bij wagens met een infor-
matiedisplay. Als deze waarde wordt overschreden, start de weergave weer vanaf
nul.
Actueel brandstofverbruik
Op het display wordt het actuele brandstofverbruik in l/100 km weergegeven
2)
.
Met behulp van deze weergave kunt u uw rijgedrag aanpassen aan het gewenste
verbruik.
1)
Geldt niet voor het informatiedisplay.
2)
Bij modellen voor sommige landen wordt het brandstofverbruik in km/l weergegeven.
13
Instrumenten en controlelampjes
Bij een stilstaande of langzaam rijdende wagen wordt het brandstofverbruik
weergegeven in l/h
1)
.
Gemiddeld brandstofverbruik
Op het display wordt het gemiddelde brandstofverbruik in l/100 km
2)
aangegeven
sinds het geheugen voor het laatst is gewist » pagina 12.
Als u het gemiddelde brandstofverbruik gedurende een bepaalde periode wilt
vaststellen, moet u bij het begin van de nieuwe meetperiode het geheugen wis-
sen met toets
B
» Afbeelding 6 op pagina 13. Na het wissen verschijnt op het
display gedurende de eerste circa 300 m geen waarde.
Tijdens de rit wordt de weergegeven waarde regelmatig geactualiseerd.
Actieradius
Op het display wordt de geschatte actieradius in kilometers aangegeven. Deze
geeft aan welke afstand uw wagen met de huidige tankvulling en bij dezelfde
rijstijl nog kan afleggen.
De weergave vindt plaats in stappen van 10 km. Wanneer de naald van de brand-
stofmeter de reservemarkering bereikt, vindt de weergave van de actieradius in
stappen van 5 km plaats.
Bij het berekenen van de actieradius wordt het brandstofverbruik gedurende de
laatste 50 km als basis genomen. Als u zuiniger rijdt, neemt de actieradius toe.
Als het geheugen is gewist (na het losmaken van de accuklemmen), wordt voor
de actieradius uitgegaan van een brandstofverbruik van 10 l/100 km; daarna vindt
een aanpassing plaats overeenkomstig uw rijstijl.
Rijafstand
Op het display verschijnt de afgelegde afstand sinds het geheugen voor het laatst
is gewist » pagina 12. Als u de afgelegde afstand vanaf een bepaald tijdstip wilt
meten, moet u op dat tijdstip het geheugen wissen door op toets
B
» Afbeelding
6 op pagina 13 te drukken.
De maximaal weer te geven waarde voor beide geheugens is 1.999 km, resp.
9.999 km bij wagens met informatiedisplay. Als deze waarde wordt overschreden,
start de weergave weer vanaf nul.
Gemiddelde snelheid
Op het display wordt de gemiddelde snelheid in km/h sinds de laatste keer wis-
sen van het geheugen weergegeven » pagina 12. Als u de gemiddelde snelheid
gedurende een bepaalde periode wilt meten, moet u bij het begin van de meting
het geheugen wissen door op toets
B
» Afbeelding 6 op pagina 13 te drukken.
Na het wissen verschijnt op het display gedurende de eerste circa 300 m geen
waarde.
Tijdens de rit wordt de weergegeven waarde regelmatig geactualiseerd.
Actuele snelheid
Op het display wordt de actuele snelheid aangegeven, die identiek is aan de
weergave van de snelheidsmeter
3
» Afbeelding 2 op pagina 8.
Olietemperatuur
Als de olietemperatuur lager is dan 50 °C of als in het systeem voor het controle-
ren van de olietemperatuur een storing aanwezig is, wordt in plaats van de olie-
temperatuur alleen - -.- aangegeven.
Snelheidswaarschuwing
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 12 en volg deze op.
Snelheidslimiet bij stilstaande wagen instellen
Met toets
A
» Afbeelding 6 op pagina 13 het menupunt Snelh. wrsch. selecte-
ren.
Door het indrukken van toets
B
wordt de instelmogelijkheid voor de snelheids-
limiet geactiveerd (waarde knippert).
Met de toets
A
de gewenste snelheidslimiet instellen, bijvoorbeeld 50 km/h.
De ingestelde snelheidslimiet bevestigen met de toets
B
of circa 5 seconden
wachten, de instelling wordt automatisch opgeslagen (de waarde stopt met
knipperen).
Zo kan de snelheidslimiet in stappen van 5 km/h worden ingesteld.
Snelheidslimiet bij rijdende wagen instellen
Met toets
A
» Afbeelding 6 op pagina 13 menupunt Snelh. wrsch. selecteren.
Met de gewenste snelheid gaan rijden, bijvoorbeeld 50 km/h.
1)
Bij modellen voor sommige landen wordt bij stilstaande wagen --,- km/l weergegeven.
2)
Bij modellen voor sommige landen wordt het brandstofverbruik in km/l weergegeven.
14
Bediening
Door het indrukken van toets
B
wordt de actuele snelheid als snelheidslimiet
overgenomen (waarde knippert).
Als u de ingestelde snelheidslimiet wilt wijzigen, gebeurt dit in stappen van 5 km/
h (bijvoorbeeld de overgenomen snelheid 47 km/h wordt verhoogd naar 50 km/h
resp. verlaagd naar 45 km/h).
Door opnieuw op toets
B
van de snelheidslimiet te drukken of circa 5 seconden
te wachten, wordt de instelling automatisch opgeslagen (de waarde stopt met
knipperen).
Snelheidslimiet wijzigen of wissen
Met toets
A
» Afbeelding 6 op pagina 13 menupunt Snelh. wrsch. selecteren.
Door op toets
B
te drukken, wordt de snelheidslimiet gewist.
Door opnieuw op toets
B
te drukken, wordt de mogelijkheid tot het wijzigen
van de snelheidslimiet geactiveerd.
Wanneer de ingestelde snelheidslimiet wordt overschreden, klinkt ter waarschu-
wing een akoestisch signaal. Tegelijkertijd verschijnt op het display de melding
Waarsch. bij met de ingestelde grenswaarde.
De ingestelde snelheidslimiet blijft ook bewaard na het uitschakelen van het con-
tact.
MAXI DOT (informatiedisplay)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Hoofdmenu 15
Instellingen
16
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap
16
Auto-Check-Control 17
Het informatiedisplay informeert u over de actuele bedrijfstoestand van uw wa-
gen. Bovendien toont het informatiedisplay (afhankelijk van de wagenuitvoering)
informatie van de radio, telefoon, multifunctie-indicatie, navigatiesysteem, een op
de MDI-ingang aangesloten apparaat en de automatische versnellingsbak » pagi-
na 99.
Het verschijnen van sommige symbolen gaat gepaard met een akoestisch waar-
schuwingssignaal.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledige
verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
Hoofdmenu
Afbeelding 7
Bedieningshendel: Bedienings-
elementen voor het informatie-
display
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 15 en volg deze op.
Het HOOFDMENU wordt geactiveerd door tuimelschakelaar
A
» Afbeelding 7
lang in te drukken.
Met behulp van tuimelschakelaar
A
kunnen de afzonderlijke menu's worden
geselecteerd. Na het kort aantippen van toets
B
wordt de geselecteerde infor-
matie aangegeven.
U kunt (afhankelijk van de uitvoering van de wagen) de volgende gegevens selec-
teren:
MFA » pagina 12
Audio » Gebruiksaanwijzing van de radio
Audio » Gebruiksaanwijzing van het navigatiesysteem
Telefoon » pagina 85
Wagenstatus » pagina 17
Instellingen » pagina 16
De menupunten Audio en Navigatie worden alleen weergegeven als de af fabriek
ingebouwde autoradio of het navigatiesysteem is ingeschakeld.
15
Instrumenten en controlelampjes
Let op
Als het informatiedisplay niet wordt bediend, schakelt het menu na 10 seconden
altijd over naar een van de hogere niveaus.
Instellingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 15 en volg deze op.
U kunt via het informatiedisplay bepaalde instellingen zelf wijzigen. De actuele
instelling wordt op het informatiedisplay in het betreffende menu boven onder de
streep aangegeven.
U kunt (afhankelijk van de uitvoering van de wagen) de volgende gegevens selec-
teren:
Taal/Language
MFA-data
Tijd
Winterbanden
Eenheden
2e snelheid
Service
Fabrieksinst.
Terug
Na het selecteren van het menupunt Terug komt men een niveau hoger in het
menu.
Taal
Hier kunt u instellen, in welke taal de waarschuwings- en informatieteksten moe-
ten worden aangegeven.
Weergaven van de multifunctie-indicatie
Hier kunt u enkele weergaven van de multifunctie-indicatie in- resp. uitschakelen.
Tijd
Hier kunt u de tijd, het tijdformaat (12- resp. 24-uursaanduiding) en de omschake-
ling tussen zomer- en wintertijd instellen.
Winterbanden
Hier kunt u instellen bij welke snelheid een akoestisch signaal moet klinken. Deze
functie kunt u bijvoorbeeld gebruiken bij winterbanden, waarbij de toegestane
maximumsnelheid lager is dan de maximumsnelheid van de wagen.
Bij het overschrijden van de snelheid verschijnt er op het informatiedisplay:
Winterbanden: maximaal ... km/h
Eenheden
Hier kunt u de eenheden voor temperatuur, verbruik en afgelegde afstand instel-
len.
Tweede snelheid
Hier kunt u de weergave van de tweede snelheid in mph resp. in km/h inschake-
len
1)
.
Servicebeurt
Hier kunt u het resterende aantal kilometers en dagen tot de volgende service-
termijn oproepen en de service-intervalindicatie terugzetten.
Fabrieksinst.
Na het selecteren van het menu Fabrieksinst. wordt de fabrieksinstelling voor
het informatiedisplay weer ingesteld.
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 15 en volg deze op.
Indien een portier, de achterklep resp. de motorkap geopend is, wordt op het in-
formatiedisplay de wagen met een geopend portier, achterklep resp. motorkap
weergegeven.
Bovendient klinkt een akoestisch signaal als met de wagen sneller dan 6 km/h
wordt gereden.
1)
Geldt voor landen waarin de waarden in Britse maateenheden worden aangeduid.
16
Bediening
Auto-Check-Control
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 15 en volg deze op.
Wagentoestand
Bij ingeschakeld contact en tijdens het rijden worden in de wagen continu de
werking en toestanden van de afzonderlijke wagensystemen gecontroleerd.
Enkele storingsmeldingen en andere aanwijzingen worden op het informatiedis-
play weergegeven. De meldingen worden tegelijkertijd met de symbolen op het
informatiedisplay resp. met de controlelampjes in het instrumentenpaneel weer-
gegeven » pagina 17.
Als in het menu het punt Wagenstatus wordt weergegeven, is ten minste een
storingsmelding aanwezig. Na het selecteren van dit menu wordt de eerste sto-
ringsmelding aangegeven. Als meerdere storingsmeldingen aanwezig zijn, ver-
schijnt op het display onder de melding bijvoorbeeld 1/3. Dat betekent dat de eer-
ste van in totaal drie meldingen wordt aangegeven.
Zolang de functiestoringen niet zijn verholpen, worden de symbolen telkens weer
aangegeven. Na de eerste weergave worden de symbolen zonder aanwijzingen
voor de bestuurder aangegeven.
Waarschuwingssymbolen
Motoroliedruk te laag » pagina 19
Koppelingen van de automatische versnel-
lingsbak te heet
» pagina 17
Motoroliepeil controleren,
Motoroliesensor defect
» pagina 19
Koppelingen van de automatische versnellingsbak te heet
Als op het informatiedisplay het symbool
verschijnt, is de temperatuur van de
koppelingen van de automatische versnellingsbak te hoog.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Versnellingsbak oververhit. Stop! Instructieboekje!
De wagen afremmen tot stilstand, de motor afzetten en wachten tot het symbool
verdwijnt - gevaar voor schade aan de versnellingsbak! Na het verdwijnen van
het symbool kan de rit worden voortgezet.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 45.
Let op
Als op het informatiedisplay waarschuwingsmeldingen worden weergegeven,
moeten deze meldingen met toets
B
» Afbeelding 7 op pagina 15 worden beves-
tigd om het hoofdmenu op te roepen.
Zolang de functiestoringen niet zijn verholpen, worden de symbolen telkens
weer aangegeven. Na de eerste weergave worden de symbolen zonder aanwij-
zingen voor de bestuurder aangegeven.
Controlelampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handrem
18
Remsysteem 18
Gordelwaarschuwingslampje 18
Dynamo
19
Geopend portier 19
Motorolie
19
Koelvloeistoftemperatuur, koelvloeistofpeil 20
Elektrohydraulische stuurbekrachtiging
20
Stabiliseringscontrole (ESC)
21
Aandrijfslipregeling (ASR)
21
Antiblokkeersysteem (ABS)
21
Mistachterlicht 22
Defecte lamp
22
Uitlaatgascontrolesysteem
22
Voorgloeisysteem (dieselmotor)
22

Controle van de motorelektronica (benzinemotor)
22
Roetfilter (dieselmotor) 22
Brandstofreserve
23
17
Instrumenten en controlelampjes
Airbagsysteem 23
Bandenspanning
24
Ruitensproeiervloeistofpeil 24
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld
24
Knipperlichten 24
Dimlicht
24
Mistlampen
24
Snelheidsregelsysteem
24
Keuzehendelvergrendeling
25
Grootlicht 25
De controlelampjes geven bepaalde functies resp. storingen aan en kunnen door
akoestische signalen worden vergezeld.
ATTENTIE
Als brandende controlelampjes en de bijbehorende meldingen en waarschu-
wingsaanwijzingen worden genegeerd, kan dit leiden tot ernstig lichamelijk
letsel of ernstige schade aan de wagen.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
den in de motorruimte, bijvoorbeeld het controleren en bijvullen van bedrijfs-
vloeistoffen, kunnen letsel, verbrandingen, ongevallen en brand ontstaan. Be-
slist op de waarschuwingsaanwijzingen letten » pagina 156, Motorruimte.
Handrem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 17 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij aangetrokken handrem. Bovendien wordt een
akoestische waarschuwing gegeven, als u met de wagen minstens 3 seconden
met een snelheid van meer dan 6 km/h hebt gereden.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Parkeerrem loszetten!
Remsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 17 en volg deze op.
Het controlelampje brandt bij een laag remvloeistofpeil of een storing van het
ABS.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Remvloeistof: Instructieboekje!
Stoppen, de motor afzetten en het remvloeistofpeil controleren » pagina 164.
Meer informatie » pagina 97, Remmen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 45.
Let bij het openen van de motorkap en het controleren van het remvloei-
stofpeil op de aanwijzingen » pagina 156, Motorruimte.
Als het controlelampje samen met het controlelampje » pagina 21,
Antiblokkeersysteem (ABS) brandt, de rit niet voortzetten! De hulp van
een specialist inroepen.
Een storing aan het remsysteem kan leiden tot een langere remweg bij het
remmen!
Gordelwaarschuwingslampje
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 17 en volg deze op.
Het controlelampje
gaat branden na het inschakelen van het contact, als herin-
nering dat de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel moet omgespen. Het
controlelampje dooft pas als de bestuurder de veiligheidsgordel heeft omgedaan.
Als de bestuurder de veiligheidsgordel niet heeft omgegespt, klinkt bij wagen-
snelheden boven 20 km/h een continue waarschuwingstoon en knippert tegelij-
kertijd het controlelampje
.
18
Bediening
Indien de bestuurder de veiligheidsgordel niet binnen 90 seconden omdoet,
wordt de waarschuwingstoon uitgeschakeld en blijft het controlelampje conti-
nu branden.
Meer informatie » pagina 127.
Dynamo
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 17 en volg deze op.
Als het controlelampje bij draaiende motor brandt, wordt de accu niet geladen.
De hulp van een specialist inroepen. De elektrische installatie dient te worden ge-
controleerd.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 45.
VOORZICHTIG
Als tijdens het rijden behalve het controlelampje ook het controlelampje
(koelsysteemstoring) gaat branden, moet u direct stoppen en de motor afzetten -
gevaar voor motorschade!
Geopend portier
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 17 en volg deze op.
Het controlelampje
gaat branden bij het openen van een of meerdere portieren
of bij het openen van de achterklep.
Dit controlelampje brandt ook bij uitgeschakeld contact. Het controlelampje
brandt maximaal 5 minuten lang.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 45.
Motorolie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 17 en volg deze op.
Het controlelampje
knippert rood (lage oliedruk)
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Oliedruk: motor uit! Instructieboekje!
Het controlelampje
gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden
1)
.
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren » pagina 161.
Als het controlelampje knippert,
niet verder rijden, ook als het oliepeil in orde
is! De motor ook niet stationair laten draaien.
De hulp van een specialist inroepen.
Het controlelampje
brandt geel (oliepeil te laag)
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Oliepeil controleren!
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren » pagina 161.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Als de motorkap langer dan 30 seconden geopend blijft, dooft het controlelampje.
Als er geen motorolie wordt bijgevuld, gaat het controlelampje na circa 100 km
weer branden.
Het controlelampje
knippert geel (motoroliepeilsensor defect)
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Oliesensor: Werkplaats!
1)
Bij wagens met informatiedisplay brandt het controlelampje na het inschakelen van het contact
niet, maar alleen als er sprake is van een storing of als het motoroliepeil te laag is.
19
Instrumenten en controlelampjes
Bij een defecte motoroliepeilsensor knippert het controlelampje meerdere
malen na het inschakelen van het contact en klinkt een akoestisch signaal.
De hulp van een specialist inroepen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 45.
VOORZICHTIG
Het rode oliedrukcontrolelampje werkt niet als oliepeilindicatie! Daarom moet
het oliepeil regelmatig, bij voorkeur bij elke tankstop, worden gecontroleerd.
Koelvloeistoftemperatuur, koelvloeistofpeil
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 17 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt totdat de motor de bedrijfstemperatuur heeft be-
reikt
1)
. Hoge motortoerentallen, volgas en sterke motorbelasting voorkomen.
Als het controlelampje
brandt resp. knippert, is de koelvloeistoftemperatuur te
hoog of is het koelvloeistofpeil te laag.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Koelvloeistof controleren! Instructieboekje!
Stoppen, de motor afzetten en het koelvloeistofpeil controleren » pagina 163, zo
nodig koelvloeistof bijvullen» pagina 164.
Als het koelvloeistofpeil binnen het voorgeschreven bereik ligt, kan een te hoge
temperatuur worden veroorzaakt door een storing van de koelluchtventilator. De
zekering voor de koelluchtventilator controleren en deze zo nodig vervan-
gen » pagina 189, Zekeringen in de motorruimte.
Als het controlelampje
brandt, hoewel het koelvloeistofpeil en ook de ventila-
torzekering in orde zijn,
de rit niet voortzetten!.
De hulp van een specialist inroepen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 45.
Voorzichtig het koelvloeistofexpansiereservoir openen. Bij een warme mo-
tor staat het koelsysteem onder druk - gevaar voor verbranding! Laat daarom
voor het losdraaien van de vuldop de motor afkoelen.
De koelluchtventilator niet aanraken. De koelluchtventilator kan ook bij uit-
geschakeld contact vanzelf worden ingeschakeld.
Elektrohydraulische stuurbekrachtiging
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 17 en volg deze op.
Het controlelampje
gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
Als het controlelampje na het inschakelen van het contact of tijdens het rijden
continu brandt, is er een storing in de elektrohydraulische stuurbekrachtiging
aanwezig. De stuurbekrachtiging biedt minder ondersteuning of werkt helemaal
niet.
De hulp van een specialist inroepen.
Meer informatie » pagina 95.
Let op
Als de motor opnieuw wordt gestart en het gele controlelampje na een korte
rit weer is gedoofd, is het niet nodig contact op te nemen met een specialist.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer aangesloten, gaat na het inschake-
len van het contact het gele controlelampje branden. Na even te hebben gere-
den, moet het controlelampje doven.
Bij het afslepen met niet-draaiende motor of bij een defect werkt de stuurbe-
krachtiging niet. De wagen blijft echter volledig bestuurbaar. Voor het sturen is
echter meer kracht nodig.
1)
Geldt niet voor wagens met informatiedisplay.
20
Bediening
Stabiliseringscontrole (ESC)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 17 en volg deze op.
Als het controlelampje knippert, doet de ESC momenteel een ingreep.
Als het controlelampje direct na het starten van de motor gaat branden, kan de
ESC om technische redenen uitgeschakeld zijn. Het contact uit- en weer inscha-
kelen. Als het controlelampje na het opnieuw starten van de motor niet meer
brandt, functioneert de ESC weer volledig.
Als het controlelampje brandt, is er een storing in de ESC aanwezig.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Storing: stabiliseringscontrole (ESC)
De hulp van een specialist inroepen.
Het ESC-systeem kan niet worden uitgeschakeld. Met de toets
» pagina 111
wordt alleen de ASR uitgeschakeld, waarbij het controlelampje
in het instru-
mentenpaneel gaat branden.
Omdat de ESC samenwerkt met het ABS, brandt bij het uitvallen van het ABS ook
het ESC-controlelampje.
Meer informatie » pagina 110, Stabiliseringscontrole (ESC).
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben gere-
den, moet het controlelampje doven.
Aandrijfslipregeling (ASR)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 17 en volg deze op.
Als het controlelampje
knippert, doet de ASR momenteel een ingreep.
Als het controlelampje
direct na het starten van de motor gaat branden, kan de
ASR om technische redenen uitgeschakeld zijn. Het contact uit- en weer inscha-
kelen. Als het controlelampje na het opnieuw starten van de motor niet meer
brandt, functioneert de ASR weer volledig.
Als het controlelampje brandt, is er een storing in de ASR aanwezig.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Storing: aandrijfslipregeling (ASR)
De hulp van een specialist inroepen.
Omdat de ASR samenwerkt met het ABS, brandt bij het uitvallen van het ABS ook
het ASR-controlelampje.
Meer informatie » pagina 111, Aandrijfslipregeling (ASR).
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben gere-
den, moet het controlelampje doven.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 17 en volg deze op.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het ABS aanwezig.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Storing: ABS
Voor het afremmen van de wagen wordt alleen nog het gewone remsysteem
zonder het ABS gebruikt.
De hulp van een specialist inroepen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 45.
Als het controlelampje » pagina 18 samen met het ABS-controlelampje
brandt, de rit niet voortzetten! De hulp van een specialist inroepen.
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lange-
re remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
21
Instrumenten en controlelampjes
Mistachterlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 17 en volg deze op.
Het controlelampje brandt bij ingeschakeld mistachterlicht » pagina 44.
Defecte lamp
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 17 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij een defecte gloeilamp:
binnen 2 seconden na het inschakelen van het contact,
bij het inschakelen van de defecte gloeilamp.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
INFORMATIE Dimlicht rechtsvoor controleren!
Let op
Het achterlicht en de kentekenplaatverlichting bevatten meerdere gloeilampen.
Het controlelampje gaat alleen branden als alle gloeilampen van de kenteken-
plaatverlichting resp. het achterlicht (in een achterlichtunit) defect zijn. De werk-
ing van deze gloeilampen moet daarom regelmatig worden gecontroleerd.
Uitlaatgascontrolesysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 17 en volg deze op.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het uitlaatgascontrolesys-
teem aanwezig. Er kan in de noodloopmodus worden gereden.
De hulp van een specialist inroepen.
Voorgloeisysteem (dieselmotor)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 17 en volg deze op.
Na het inschakelen van het contact gaat het controlelampje branden. Direct na
het doven van het controlelampje voorgloeitijd moet de motor worden gestart.
Als het controlelampje niet of continu brandt, is er een storing in het voor-
gloeisysteem aanwezig.
Begint het controlelampje tijdens het rijden te knipperen, is er een storing in
de motorregeling aanwezig. Er kan in de noodloopmodus worden gereden.
De hulp van een specialist inroepen.

Controle van de motorelektronica (benzinemotor)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 17 en volg deze op.
Als het controlelampje

brandt resp. knippert tijdens het rijden, is er een storing
in de motorregeling aanwezig. Er kan in de noodloopmodus worden gereden.
De hulp van een specialist inroepen.
Roetfilter (dieselmotor)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 17 en volg deze op.
Het roetfilter filtert de roetdeeltjes uit het uitlaatgas. De roetdeeltjes worden in
het roetfilter verzameld en worden daar regelmatig verbrand.
Als het controlelampje
brandt, is het roetfilter met roet verstopt.
Om het roetfilter te reinigen, moet, als de verkeerssituatie dit toelaat »
, gedu-
rende minstens 15 minuten of tot het doven van het controlelampje in de 4e of 5e
versnelling (automatische versnellingsbak: in keuzehendelstand S) met een snel-
heid van minstens 60 km/h bij een motortoerental tussen 1.800 - 2.500 1/min
worden gereden.
Het controlelampje
dooft pas na een succesvolle reiniging van het roetfilter.
22
Bediening
Als het filter niet succesvol is gereinigd, dooft het controlelampje niet en be-
gint het controlelampje te knipperen.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Dieselroetfilter: Instructieboekje!
Er kan in de noodloopmodus worden gereden. Na het uitschakelen en weer in-
schakelen van het contact brandt het controlelampje .
De hulp van een specialist inroepen.
ATTENTIE
Het roetfilter bereikt zeer hoge temperaturen. Daarom niet parkeren op
plaatsen waar het zeer hete filter rechtstreeks met droog gras of ander
brandbaar materiaal in contact kan komen - brandgevaar!
De snelheid altijd aan het weer, het wegdek en de terrein- en verkeersom-
standigheden aanpassen. Het door het controlelampje gegeven rij-advies mag
u er nooit toe verleiden de wettelijke bepalingen in het verkeer te negeren.
VOORZICHTIG
Zolang het controlelampje brandt, moet u rekening houden met een hoger
brandstofverbruik en eventueel ook verminderd motorvermogen.
Let op
Om het verbrandingsproces van de roetdeeltjes in het roetfilter te ondersteu-
nen, adviseren wij u om continu stadsverkeer te vermijden.
Door het gebruik van diesel met een hoog zwavelgehalte kan de levensduur
van het roetfilter aanzienlijk worden bekort. Een ŠKODA Servicepartner kan u ver-
tellen in welke landen diesel met een hoog zwavelgehalte wordt gebruikt.
Brandstofreserve
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 17 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt als minder dan 7 liter brandstof aanwezig is.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Tanken a.u.b. Actieradius: ... km
Let op
De tekst op het informatiedisplay dooft pas als er is getankt en een kort stuk is
gereden.
Airbagsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 17 en volg deze op.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het airbagsysteem aanwezig.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Storing: airbag
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook als
een airbag buiten werking is gesteld.
Als de voor-, zij- resp. hoofdairbag of de gordelspanner met de wagensysteem-
tester buiten werking is gesteld, gebeurt het volgende:
Het controlelampje
gaat na het inschakelen van het contact gedurende 4 se-
conden branden en knippert vervolgens nog 12 seconden met intervallen van
2 seconden.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Airbag/ gordelspanner gedeactiveerd.
Als de bijrijdersvoorairbag met de sleutelschakelaar aan de zijkant van het
dashboard aan bijrijderszijde buiten werking is gesteld:
Het controlelampje
gaat na het inschakelen van het contact 4 seconden
branden.
Het buiten werking stellen van de airbag wordt aangegeven door het branden
van een geel controlelampje met de tekst




in het midden-
stuk van het dashboard » pagina 137.
ATTENTIE
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een specialist la-
ten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij een ongeval niet
worden geactiveerd.
23
Instrumenten en controlelampjes
Bandenspanning
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 17 en volg deze op.
Het controlelampje gaat branden, als de bandenspanning van een van de ban-
den aanmerkelijk is teruggelopen. De bandenspanning van alle banden controle-
ren resp. corrigeren.
Als het controlelampje knippert, is er een storing in het systeem aanwezig.
De hulp van een specialist inroepen.
Meer informatie » pagina 174, Bandenspanningscontrole.
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben gere-
den, moet het controlelampje doven.
Ruitensproeiervloeistofpeil
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 17 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij een te laag ruitensproeiervloeistofpeil. Vloeistof
bijvullen » pagina 159.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Sproeiervloeistof bijvullen!
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 17 en volg deze op.
Door het indrukken van de toets » pagina 111 wordt de ASR uitgeschakeld en
gaat het controlelampje
branden.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Aandrijfslipregeling (ASR) gedeactiveerd.
Knipperlichten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 17 en volg deze op.
Afhankelijk van de stand van de knipperlichthendel knippert het linker of rech-
ter controlelampje.
Als een gloeilamp van een knipperlicht defect is, knippert het controlelampje on-
geveer twee keer zo snel.
Bij ingeschakelde alarmlichten knipperen alle knipperlichten alsmede de beide
controlelampjes.
Meer informatie » pagina 43, Knipperlicht en grootlicht.
Dimlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 17 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld dimlicht » pagina 41.
Mistlampen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 17 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakelde mistlampen » pagina 44.
Snelheidsregelsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 17 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld snelheidsregelsysteem » pagina
113.
24
Bediening
Keuzehendelvergrendeling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 17 en volg deze op.
Als het controlelampje gaat branden, het rempedaal intrappen. Dat is nodig om
de keuzehendel vanuit stand P of N te kunnen bewegen » pagina 102.
Grootlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 17 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld grootlicht of bij een grootlichtsig-
naal » pagina 43.
25
Instrumenten en controlelampjes
Openen en sluiten
Ontgrendelen en vergrendelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sleutels
26
Batterij in de radiografische afstandsbediening vervangen 27
Kindersloten 27
Portier openen/sluiten 28
Wagen zonder centrale vergrendeling ontgrendelen / vergrendelen 28
Noodvergrendeling van de portieren 29
Sleutels
Afbeelding 8
Sleutel zonder afstandsbediening / sleutel met afstandsbedie-
ning
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 26 en volg deze op.
Met de wagen worden twee sleutels meegeleverd. Afhankelijk van de uitrusting
kan uw wagen met sleutels zonder radiografische afstandsbediening » Afbeel-
ding 8 -
of met radiografische afstandsbediening » Afbeelding 8 -
zijn uitge-
rust.
ATTENTIE
Als u de wagen verlaat - ook al is het maar voor even - altijd de sleutel uit
het contactslot verwijderen. Dat geldt vooral als er kinderen in de wagen ach-
terblijven. De kinderen zouden anders de motor kunnen starten of elektrische
systemen (bijvoorbeeld elektrisch bediende ruiten) kunnen bedienen - gevaar
voor verwondingen!
De contactsleutel pas uit het contactslot verwijderen als de wagen tot stil-
stand is gekomen! Het stuurslot zou anders ongewild kunnen vergrendelen -
gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Elke sleutel bevat elektronische componenten; u dient de sleutels dan ook te-
gen vocht en harde schokken te beschermen.
De groef in de sleutel absoluut schoon houden. Verontreinigingen (textielve-
zels, stof en dergelijke) kunnen de werking van de slotcilinder en van het contact-
slot negatief beïnvloeden.
De werking van de afstandsbediening kan door interferentie van zenders in de
buurt van de wagen die op dezelfde frequentie werken (bijvoorbeeld mobiele te-
lefoons, tv-zenders) tijdelijk worden gestoord.
Als de centrale vergrendeling alleen vanaf een afstand van minder dan 3 m op
de afstandsbediening reageert, moet de batterij worden vervangen » pagina 27.
Let op
Bij verlies van een sleutel contact opnemen met een specialist die voor een ver-
vangende sleutel kan zorgen.
26
Bediening
Batterij in de radiografische afstandsbediening vervangen
Afbeelding 9 Sleutel met afstandsbediening: Deksel verwijderen / batterij
uitnemen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 26 en volg deze op.
Elke radiografische afstandsbediening heeft een batterij, die onder deksel
A
is
aangebracht » Afbeelding 9. Als de batterij leeg is, knippert na het indrukken van
een toets op de afstandsbediening het rode controlelampje » Afbeelding 8 op pa-
gina 26 -
niet. Wij adviseren u om de batterij te laten vervangen door een speci-
alist. Als u de lege batterij echter zelf wilt vervangen, als volgt te werk gaan.
De sleutel uitklappen.
Het deksel op de plaatsen van de pijlen
1
met de duim of met een platte
schroevendraaier loswippen en verwijderen » Afbeelding 9.
De batterij op de plaats van de pijl
2
omlaagdrukken en de lege batterij uit de
sleutel nemen.
De nieuwe batterij aanbrengen. Let erop dat het "+"-teken op de batterij naar
boven gekeerd is. De juiste polariteit is afgebeeld op het batterijdeksel.
Het batterijdeksel op de sleutel aanbrengen en aandrukken tot het hoorbaar
vastklikt.
VOORZICHTIG
Bij het vervangen van de batterij op de juiste polariteit letten.
De nieuwe batterij moet dezelfde specificaties hebben als de originele.
Milieu-aanwijzing
De nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot het afvoeren en verwer-
ken van de lege batterij in acht nemen.
Let op
Als de wagen na vervanging van de batterij niet met de afstandsbediening kan
worden geopend en gesloten, moet het systeem worden gesynchroniseerd » pa-
gina 33.
Het vervangen van de batterij in de sleutel met sierafdekking heeft tot gevolg
dat deze afdekking defect raakt. Een vervangende sierafdekking kan bij de
ŠKODA Partners worden aangeschaft.
Kindersloten
Afbeelding 10
Kinderslot inschakelen: Voor wagens zonder resp. met centra-
le vergrendeling
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 26 en volg deze op.
De kindersloten voorkomen dat de achterportieren van binnenuit kunnen worden
geopend. U kunt het portier alleen van buitenaf openen.
Het kinderslot wordt met de sleutel in- en uitgeschakeld.
Inschakelen
Bij wagens zonder centrale vergrendeling de gleuf van het slot bij het linkerpor-
tier linksom draaien » Afbeelding 10 -
, en bij het rechterportier rechtsom.
Bij wagens met centrale vergrendeling de gleuf van het slot bij het linkerportier
rechtsom draaien en bij het rechterportier rechtsom » Afbeelding 10 -
.
27
Openen en sluiten
UItschakelen
Bij wagens zonder centrale vergrendeling de gleuf van het slot bij het linkerpor-
tier rechtsom draaien en bij het rechterportier linksom.
Bij wagens met centrale vergrendeling de gleuf van het slot bij het linkerportier
linksom draaien en bij het rechterportier rechtsom.
Portier openen/sluiten
Afbeelding 11 Portiergreep/slotgreep
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 26 en volg deze op.
Van buitenaf openen
De wagen ontgrendelen en aan portiergreep
A
» Afbeelding 11 van het betref-
fende portier trekken.
Van binnenuit openen
Aan slotgreep
B
van het betreffende portier trekken.
Van binnenuit sluiten
Het betreffende portier met portiergreep
C
sluiten.
Wagen zonder centrale vergrendeling ontgrendelen /
vergrendelen
Afbeelding 12 Grendelknop in het voorportier / in het achterportier
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 26 en volg deze op.
Bij het ontgrendelen resp. vergrendelen van het portier gaat de betreffende gren-
delknop » Afbeelding 12 omhoog reps. omlaag.
Van buitenaf ontgrendelen
Het voorportier met de sleutel ontgrendelen » pagina 31.
Van binnenuit ontgrendelen
Aan slotgreep trekken.
Van buitenaf vergrendelen
Het voorportier met de sleutel vergrendelen » pagina 31.
Van binnenuit vergrendelen
De grendelknop indrukken » Afbeelding 12.
ATTENTIE
Vergrendelde portieren voorkomen ook het ongewenst binnendringen van
buitenstaanders - bijvoorbeeld op kruisingen. Ze maken het hulpverleners in
geval van nood echter moeilijker in de wagen te komen - levensgevaar!
28
Bediening
Let op
De geopende achterportieren en het bijrijdersportier moeten door het indruk-
ken van de grendelknoppen en het sluiten van het portier worden vergrendeld.
De geopende bestuurdersportier kan niet met de grendelknop worden vergren-
deld. Hierdoor wordt voorkomen dat eventueel de sleutel van de vergrendelde
wagen kan worden vergeten.
Noodvergrendeling van de portieren
Afbeelding 13
Achterportier: Noodvergrende-
ling van het portier
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 26 en volg deze op.
Aan de kopse kant van de portieren die geen slotcilinder hebben, bevindt zich een
noodvergrendelingsmechanisme; dit is pas zichtbaar na het openen van het por-
tier.
Vergrendeling
Afdekking
A
verwijderen » Afbeelding 13.
De sleutel in de gleuf
B
steken en in pijlrichting in de horizontale stand draaien
(bij het rechterportier tegengesteld).
De afdekking weer aanbrengen.
Na het sluiten van het portier kan dit niet meer van buitenaf worden geopend.
Het portier kan door eenmaal aan de slotgreep te trekken van binnenuit worden
ontgrendeld en vervolgens van buitenaf worden geopend.
Centrale vergrendeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Individuele instellingen
30
Safebeveiliging 30
Met de sleutel ontgrendelen 31
Met de sleutel vergrendelen 31
Wagen van binnenuit vergrendelen/ontgrendelen 31
Bij het gebruik van de centrale vergrendeling of ontgrendeling worden alle portie-
ren tegelijkertijd vergrendeld resp. ontgrendeld. De achterklep wordt ontgren-
deld. Deze kan vervolgens worden geopend door het indrukken van de greep bo-
ven de kentekenplaat » pagina 35, openen/sluiten.
Controlelampje in het bestuurdersportier
Na het vergrendelen van de wagen knippert het controlelampje circa 2 seconden
snel, daarna begint het gelijkmatig en met langere tussenpozen te knipperen.
Als de wagen wordt vergrendeld terwijl de safebeveiliging » pagina 30 niet ac-
tief is, knippert het controlelampje in het bestuurdersportier circa 2 seconden
snel, dooft vervolgens en begint na circa 30 seconden langzaam te knipperen.
Als het controlelampje eerst circa 2 seconden snel knippert, daarna circa 30 se-
conden continu brandt en vervolgens langzaam gaat knipperen, is er in het sys-
teem van de centrale vergrendeling of in de interieurbewaking en het afsleep-
alarm » pagina 34 een storing aanwezig. De hulp van een specialist inroepen.
Comfortbediening van de ruiten
Bij het openen en sluiten van de wagen kunnen de ruiten worden geopend en ge-
sloten » pagina 38.
ATTENTIE
Vergrendelde portieren voorkomen ook het ongewenst binnendringen van
buitenstaanders - bijvoorbeeld op kruisingen.
De centrale vergrendeling werkt ook bij uitgeschakeld contact. Omdat ech-
ter bij vergrendelde portieren in geval van nood hulpverlening van buitenaf
wordt bemoeilijkt, moeten kinderen nooit zonder toezicht in de wagen wor-
den achtergelaten. Van binnenuit vergrendelde portieren maken het hulpver-
leners in geval van nood moeilijk in de wagen te komen - levensgevaar!
29
Openen en sluiten
VOORZICHTIG
Als de safebeveiliging is geactiveerd » pagina 30, zijn de slotgrepen en de toet-
sen voor de centrale vergrendeling buiten werking.
Let op
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de vergrendelde portieren
automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wagen te verschaffen.
Bij het uitvallen van de centrale vergrendeling kan met de sleutel alleen het be-
stuurdersportier worden ont- resp. vergrendeld. De overige portieren en de ach-
terklep kunnen handmatig worden ver- resp. ontgrendeld.
Noodvergrendeling van het portier » pagina 29.
Noodontgrendeling van de achterklep » pagina 36.
Individuele instellingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 29 en volg deze op.
Eénportierontgrendeling
Met deze functie is het mogelijk alleen het bestuurdersportier te ontgrendelen.
De overige portieren blijven vergrendeld en ontgrendelen pas bij het nogmaals
ontgrendelen.
Automatisch vergrendelen en ontgrendelen
Alle portieren en de achterklep worden vanaf een snelheid van ca. 15 km/h auto-
matisch vergrendeld.
Als de contactsleutel uit het contactslot wordt getrokken, wordt de auto automa-
tisch weer ontgrendeld. Bovendien kan de wagen door de bestuurder of de bijrij-
der door het drukken op de toets voor de centrale vergrendeling
» pagina 31
worden ontgrendeld.
De portieren kunnen van binnenuit worden ontgrendeld en geopend worden door
eenmaal aan de slotgreep van het betreffende portier te trekken.
Let op
Op verzoek kunt u de individuele instellingen bij een specialist laten activeren.
Safebeveiliging
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 29 en volg deze op.
De centrale vergrendeling is met een safebeveiliging uitgerust. Als de wagen van
buitenaf wordt vergrendeld, worden de portiersloten automatisch geblokkeerd.
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert circa 2 seconden snel,
daarna begint het gelijkmatig en met langere tussenpozen te knipperen. Met de
portiergreep kunnen de portieren noch van binnenuit, noch van buitenaf worden
geopend. Daardoor wordt het openbreken van de wagen bemoeilijkt.
De safebeveiliging kan door een dubbele vergrendeling binnen 2 seconden wor-
den gedeactiveerd.
Als de safebeveiliging wordt gedeactiveerd, knippert het controlelampje in het
bestuurdersportier circa 2 seconden snel, dooft vervolgens en begint na circa
30 seconden weer gelijkmatig met lange tussenpozen te knipperen.
De volgende keer dat de wagen wordt ont- en vergrendeld, is de safebeveiliging
weer geactiveerd.
Als de wagen is vergrendeld terwijl de safebeveiliging gedeactiveerd is, kan het
portier van binnenuit worden geopend door eenmaal aan de slotgreep van het
betreffende portier te trekken.
ATTENTIE
Bij een van buitenaf vergrendelde wagen met geactiveerde safebeveiliging
mogen geen personen en huisdieren in de wagen achterblijven, omdat van
binnenuit noch de portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De ver-
grendelde portieren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de
wagen te komen - levensgevaar!
Let op
Het alarmsysteem wordt bij het vergrendelen van de wagen ook met de ge-
deactiveerde safebeveiliging ingeschakeld. De interieurbewaking wordt hierbij
echter niet geactiveerd.
Indien na het afsluiten van de wagen de functie safebeveiliging wordt geacti-
veerd, verschijnt de melding LET OP SAFELOCK op het display in het instrumen-
tenpaneel. Bij wagens met een informatiedisplay verschijnt de melding Let op SA-
FE- vergrendeling! Instructieboekje!
30
Bediening
Met de sleutel ontgrendelen
Afbeelding 14
Sleutelbewegingen voor het
ont- en vergrendelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 29 en volg deze op.
De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier in rijrichting (ontgrende-
lingsstand)
A
draaien » Afbeelding 14.
Aan de portiergreep trekken en het portier openen.
Alle portieren (bij wagens met alarmsysteem alleen het bestuurdersportier)
worden ontgrendeld.
De achterklep wordt ontgrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting gaat branden.
De safebeveiliging wordt gedeactiveerd.
De ruiten gaan open zolang de sleutel in de ontgrendelingsstand wordt gehou-
den.
Het controlelampje in het bestuurdersportier stopt met knipperen als de wagen
niet met een alarmsysteem is uitgerust » pagina 33.
Let op
Als de wagen over een alarmsysteem beschikt, moet na het ontgrendelen van het
portier binnen 15 seconden de sleutel in het contactslot worden gestoken en het
contact worden ingeschakeld om het alarmsysteem te deactiveren. Als binnen 15
seconden het contact niet wordt ingeschakeld, zal het alarm afgaan.
Met de sleutel vergrendelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 29 en volg deze op.
De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier tegen de rijrichting in
(vergrendelingsstand)
B
draaien » Afbeelding 14 op pagina 31.
Alle portieren en de achterklep worden vergrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting dooft.
De ruiten en het elektrische schuif-/kanteldak gaan dicht zolang de sleutel in de
vergrendelingsstand wordt gehouden.
De safebeveiliging wordt direct geactiveerd.
Het controlelampje in het bestuurdersportier begint te knipperen.
Let op
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
Wagen van binnenuit vergrendelen/ontgrendelen
Afbeelding 15
Middenconsole: Toets voor de
centrale vergrendeling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 29 en volg deze op.
Als de wagen niet van buitenaf vergrendeld is, kunt u hem met de tuimelschake-
laar » Afbeelding 15 ook bij uitgeschakeld contact ver- en ontgrendelen.
Alle portieren en de achterklep vergrendelen
De toets bij
» Afbeelding 15 indrukken. Het symbool
in de toets gaat
branden.
31
Openen en sluiten
Alle portieren en de achterklep ontgrendelen
De toets bij » Afbeelding 15 indrukken. Het symbool in de toets gaat uit.
Als de wagen met de toets voor de centrale vergrendeling is vergrendeld, geldt
het volgende:
Het openen van de portieren en de achterklep van buitenaf is niet mogelijk
(vanuit veiligheidsoogpunt, bijvoorbeeld bij het stoppen voor een kruispunt).
De portieren kunnen van binnenuit worden ontgrendeld en geopend worden
door eenmaal aan de slotgreep van het betreffende portier te trekken.
Als minimaal één portier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de van binnenuit vergren-
delde portieren automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wa-
gen te verschaffen.
Afstandsbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ont-/vergrendelen
32
Synchronisatie 33
Met de sleutel met radiografische afstandsbediening kunt u:
de wagen ont- en vergrendelen,
de achterklep ontgrendelen,
de ruiten openen en sluiten » pagina 38, Comfortbediening van de ruiten.
De zender met de batterij is ondergebracht in de sleutel met radiografische af-
standsbediening. De ontvanger bevindt zich in het interieur. Het bereik van de
sleutel met radiografische afstandsbediening bedraagt circa 30 m. Als de batterij
bijna leeg is, neemt het bereik van de afstandsbediening af.
De sleutel heeft een uitklapbare sleutelbaard, die wordt gebruikt voor het hand-
matig ont- en vergrendelen van de wagen en voor het starten van de motor.
Bij vervanging van een verloren sleutel en na reparatie of vervanging van de ont-
vanger moet het systeem door een specialist worden geïnitialiseerd. Pas daarna
kunt u de sleutel met radiografische afstandsbediening weer gebruiken.
Let op
Bij ingeschakeld contact wordt de afstandsbediening automatisch gedeacti-
veerd.
De werking van de afstandsbediening kan door interferentie van zenders in de
buurt van de wagen die op dezelfde frequentie werken (bijvoorbeeld mobiele te-
lefoons, tv-zenders) tijdelijk worden gestoord.
Als de centrale vergrendeling resp. het alarmsysteem alleen vanaf een afstand
van minder dan 3 m op de afstandsbediening reageert, moet de batterij worden
vervangen » pagina 27.
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet met de afstandsbe-
diening worden vergrendeld.
Ont-/vergrendelen
Afbeelding 16
Sleutel met afstandsbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 32 en volg deze op.
Wagen ontgrendelen
De toets
1
» Afbeelding 16 indrukken.
Wagen vergrendelen
De toets
3
» Afbeelding 16 indrukken.
Safebeveiliging deactiveren
De toets
3
» Afbeelding 16 tweemaal binnen 2 seconden indrukken. Meer in-
formatie » pagina 29.
Achterklep ontgrendelen
De toets
2
» Afbeelding 16 indrukken. Meer informatie » pagina 35.
Sleutelbaard uitklappen
De toets
4
» Afbeelding 16 indrukken.
32
Bediening
Sleutelbaard inklappen
Toets
4
» Afbeelding 16 indrukken en de sleutelbaard inklappen.
Ontgrendelen
Het ontgrendelen van de wagen wordt aangegeven door het tweemaal knipperen
van de knipperlichten. Als u de wagen met toets
1
» Afbeelding 16 ontgrendelt
en daarna binnen 30 seconden geen portier of de achterklep opent, wordt de wa-
gen automatisch weer vergrendeld en wordt de safebeveiliging resp. het alarm-
systeem weer geactiveerd. Hierdoor wordt het ongewild ontgrendelen van de
wagen voorkomen.
Bovendien worden bij het ontgrendelen van de wagen de aan de sleutel toege-
wezen elektrische instelbare stoelen en buitenspiegels ingesteld. De opgeslagen
instelling van de bestuurdersstoel en de buitenspiegels wordt opgeroepen.
Vergrendelen
Een correcte vergrendeling van de wagen wordt aangegeven door het eenmaal
knipperen van de knipperlichten.
Als er bij het vergrendelen van de wagen enkele portieren of de achterklep niet
gesloten zijn, knipperen de knipperlichten pas na het sluiten.
ATTENTIE
Bij een van buitenaf vergrendelde wagen met geactiveerde safebeveiliging
mogen geen personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit noch
de portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendelde por-
tieren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wagen te ko-
men - levensgevaar!
Let op
De afstandsbediening alleen gebruiken als de portieren en de achterklep geslo-
ten zijn en u visueel contact met de wagen hebt.
Synchronisatie
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 32 en volg deze op.
Als de wagen niet met de afstandsbediening kan worden ontgrendeld, is het mo-
gelijk dat de code van de sleutel en het regelapparaat in de wagen niet meer
overeenstemt. Dat kan gebeuren als de knoppen van de sleutel met radiografi-
sche afstandsbediening meerdere malen buiten het werkingsgebied van het sys-
teem zijn ingedrukt of als de batterij van de afstandsbediening is vervangen.
Daartoe moet de code als volgt worden gesynchroniseerd:
een willekeurige toets op de afstandsbediening indrukken,
na het indrukken van de toets moet het portier binnen 1 minuut met behulp van
de sleutel worden ontgrendeld.
Alarmsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 34
Interieurbewaking en afsleepalarm 34
Het alarmsysteem verhoogt de beveiliging tegen inbraakpogingen in de wagen.
Het systeem geeft akoestische en optische waarschuwingssignalen bij een po-
ging tot inbraak in de wagen.
Let op
De levensduur van de batterij van de alarmsirene bedraagt 5 jaar.
Om een correcte werking van het alarmsysteem te waarborgen, moet u voor het
verlaten van de wagen controleren of alle portieren, alle ruiten en het elektrische
schuif-/kanteldak zijn gesloten.
Door de codering van de radiografische afstandsbediening en de ontvanger
wordt het gebruik van radiografische afstandsbedieningen van andere voertuigen
uitgesloten.
33
Openen en sluiten
Werking
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 33 en volg deze op.
Hoe wordt het alarmsysteem geactiveerd?
Het alarmsysteem wordt bij het vergrendelen van de wagen met de afstandsbe-
diening of met de sleutel in het bestuurdersportier geactiveerd. Het systeem
wordt circa 30 seconden na het vergrendelen geactiveerd.
Hoe wordt het alarmsysteem gedeactiveerd?
Het alarmsysteem wordt gedeactiveerd door op toets op de afstandsbediening
te drukken. Als de wagen niet binnen 30 seconden na het versturen van het radi-
osignaal wordt geopend, wordt het alarmsysteem weer geactiveerd.
Als de wagen wordt ontgrendeld met behulp van de sleutel in het bestuurder-
sportier, moet binnen 15 seconden na het ontgrendelen van het portier de sleutel
in het contactslot worden gestoken en het contact worden ingeschakeld om het
alarmsysteem te deactiveren. Als binnen 15 seconden het contact niet wordt in-
geschakeld, zal het alarm afgaan.
Wanneer gaat het alarm af?
Van de vergrendelde wagen worden de volgende onderdelen bewaakt:
motorkap,
achterklep,
portieren,
contactslot,
wagenhelling » pagina 34,
interieur» pagina 34,
spanningsdaling in het boordnet,
stopcontact van de af fabriek gemonteerde trekhaak.
Als een van de beide accupolen bij geactiveerd alarmsysteem wordt losgemaakt,
gaat het alarm direct af.
Hoe wordt het alarm uitgeschakeld?
Het alarm wordt uitgeschakeld door toets
op de sleutel in te drukken of door
het contact in te schakelen.
Interieurbewaking en afsleepalarm
Afbeelding 17
Toets van interieurbewaking en
afsleepalarm
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 33 en volg deze op.
De interieurbewaking activeert het alarm als een beweging in de wagen wordt
geregistreerd.
UItschakelen
Het contact uitschakelen.
Het bestuurdersportier openen.
De toets
» Afbeelding 17 in het bestuurdersportier indrukken.
De wagen binnen 30 seconden vergrendelen.
De interieurbewaking en het afsleepalarm worden automatisch weer ingescha-
keld bij de eerstvolgende vergrendeling van de wagen.
Let op
De interieurbewaking en het afsleepalarm uitschakelen als de mogelijkheid be-
staat dat het alarm zal afgaan door bewegingen in het interieur (bijvoorbeeld
door kinderen of huisdieren) resp. als de wagen wordt vervoerd (bijvoorbeeld per
spoor of boot) of moet worden afgesleept.
Een geopend brillenvak veroorzaakt een verminderde werking van de interieur-
bewaking. Om een ongehinderde werking van de interieurbewaking te waarbor-
gen, moet voor het vergrendelen van de wagen altijd het brillenvak worden ge-
sloten.
34
Bediening
Achterklep
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
openen/sluiten
35
Automatische vergrendeling van de achterklep 35
Noodontgrendeling 36
ATTENTIE
Na het sluiten controleren of de achterklep goed is vergrendeld. Anders zou
de achterklep tijdens het rijden plotseling open kunnen gaan, ook wanneer
deze is vergrendeld - gevaar voor ongevallen!
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgassen
het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
Bij het sluiten van de achterklep niet op de achterruit drukken, deze zou
kunnen barsten - gevaar voor verwondingen!
Let op
Na het sluiten van de achterklep wordt deze binnen 1 seconde automatisch
vergrendeld en wordt het alarmsysteem geactiveerd. Dat geldt alleen als de wa-
gen vóór het sluiten van de achterklep vergrendeld was.
Bij het wegrijden, vanaf een snelheid van meer dan 5 km/h, wordt de functie
van de greep boven de kentekenplaat uitgeschakeld. Na het stoppen en openen
van een portier wordt de bedieningsfunctie van de greep weer ingeschakeld.
openen/sluiten
Afbeelding 18 Achterklep openen / greep van de achterklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 35 en volg deze op.
Na het ontgrendelen van de wagen kan de achterklep worden geopend door het
indrukken van de greep boven de kentekenplaat.
Bij wagens zonder centrale vergrendeling openen
De toets
in het bestuurdersportier » Afbeelding 18 -
indrukken en de ach-
terklep in pijlrichting optillen » Afbeelding 18 -
.
Bij wagens met centrale vergrendeling openen
De greep indrukken en de achterklep in pijlrichting oplichten » Afbeelding 18 -
.
Sluiten
De achterklep omlaagzwenken en met een lichte zwaai sluiten.
In de binnenbekleding van de achterklep bevindt zich een greep, die het sluiten
vergemakkelijkt.
Automatische vergrendeling van de achterklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 35 en volg deze op.
Als de wagen nog vóór het sluiten van de achterklep is vergrendeld, wordt de
achterklep na het sluiten direct automatisch vergrendeld.
35
Openen en sluiten
De periode waarna de achterklep automatisch wordt vergrendeld, kan door een
specialist worden verlengd.
Vertraagde vergrendeling
Als de achterklep met toets op de afstandsbediening is ontgrendeld, kan de
achterklep na het sluiten binnen een vastgestelde periode nog worden geopend.
Voordat de achterklep automatisch wordt vergrendeld, is het ongewenst binnen-
dringen in de wagen mogelijk. Daarom moet de wagen altijd met de toets van
de afstandsbediening of met de sleutel zonder afstandsbediening worden ver-
grendeld » pagina 31.
De vertraagde vergrendeling kan door een specialist altijd worden gedeactiveerd.
Let op
Meer informatie krijgt u bij een ŠKODA Partner.
Noodontgrendeling
Afbeelding 19
Noodontgrendeling van de ach-
terklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 35 en volg deze op.
In geval van een storing aan de centrale vergrendeling kunt u de achterklep
handmatig ontgrendelen.
Ontgrendelen
De rugleuning van de achterbank naar voren klappen » pagina 55, Zitplaatsen
achterin.
In de opening in de bekleding in pijlrichting
1
» Afbeelding 19 een schroeven-
draaier of een vergelijkbaar gereedschap tot de aanslag aanbrengen.
Het slot
3
onder de bekleding in pijlrichting
2
ontgrendelen.
De achterklep openen.
Elektrische ruitbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruit openen / sluiten
37
Krachtbegrenzing van het ruitmechanisme 37
Comfortbediening van de ruiten 38
Storingen 38
ATTENTIE
Als de wagen van buitenaf wordt vergrendeld, mogen er geen personen in
de wagen achterblijven, omdat de ruiten in geval van nood niet van binnenuit
kunnen worden geopend.
Het systeem is uitgerust met een sluitkrachtbegrenzing » pagina 37. Bij
weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de ruit
weer enkele centimeters omlaag. De ruiten moeten desondanks voorzichtig
worden gesloten - gevaar voor verwondingen!
Als er op de zitplaatsen achterin kinderen worden vervoerd, wordt geadvi-
seerd de elektrische ruitbediening van de achterportieren uit te schakelen
(veiligheidsschakelaar)
S
» Afbeelding 20 op pagina 37.
De ruiten voorzichtig sluiten om verwondingen door knellen te voorkomen -
gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
De ruiten schoon houden, om een correcte werking van de elektrische ruitbe-
dieningen te waarborgen.
Als de ruiten bevroren zijn, eerst het ijs » pagina 147, Ruiten en buitenspiegels
verwijderen en pas dan de ruitbediening in werking stellen, omdat anders de rui-
tafdichting en het ruitmechanisme beschadigd kunnen raken.
In de winter kan ijsvorming bij het sluiten van de ruiten extra weerstand veroor-
zaken. De ruit stopt en beweegt weer enkele centimeters omlaag.
Bij het verlaten van de vergrendelde wagen erop letten dat de ruiten zijn geslo-
ten.
Milieu-aanwijzing
Bij hoge snelheden dienen de zijruiten te worden gesloten om een onnodig hoog
brandstofverbruik te voorkomen.
36
Bediening
Let op
Als het contact wordt uitgeschakeld, kunnen de ruiten nog circa 10 minuten
worden geopend of gesloten. Pas bij het openen van het bestuurders- of bijrijder-
sportier wordt de elektrische ruitbediening volledig uitgeschakeld.
Voor het ventileren van het interieur tijdens het rijden bij voorkeur gebruikma-
ken van het aanwezige verwarmings-, airconditioning- en ventilatiesysteem. Als
de ruiten openstaan, kan er stof of ander vuil in de wagen terechtkomen en kan
er bovendien bij bepaalde snelheden windgeruis ontstaan.
Ruit openen / sluiten
Afbeelding 20
Schakelaars in het bestuurdersportier / schakelaars in de ach-
terportieren
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 36 en volg deze op.
De elektrische ruitbediening werkt alleen als het contact is ingeschakeld.
Openen
De ruit wordt geopend door de betreffende schakelaar iets omlaag te drukken.
Als de schakelaar wordt losgelaten, stopt de bediening.
De ruit opent volledig automatisch door kort indrukken van de toets tot de aan-
slag. Bij het opnieuw indrukken van de schakelaar stopt de ruit direct.
Sluiten
De ruit wordt gesloten door de bovenzijde van de betreffende schakelaar iets
omhoog te trekken. Als de schakelaar wordt losgelaten, stopt de bediening.
De ruit sluit volledig automatisch door kort omhoogtrekken van de toets tot de
aanslag. Bij het opnieuw omhoogtrekken van de schakelaar stopt de ruit direct.
Schakelaars voor de ruitbediening » Afbeelding 20.
Schakelaar voor ruitbediening in het bestuurdersportier
Schakelaar voor ruitbediening in het bijrijdersportier
Schakelaar voor ruitbediening in het rechterachterportier
Schakelaar voor ruitbediening in het linkerachterportier
Veiligheidsschakelaar
Veiligheidsschakelaar
Door het indrukken van de veiligheidsschakelaar
S
» Afbeelding 20 kunnen de
schakelaars voor de ruitbediening in de achterportieren worden uitgeschakeld.
Door het opnieuw indrukken van de veiligheidsschakelaar
S
zijn de schakelaars
voor de ruitbediening in de achterportieren weer actief.
Als de schakelaars in de achterportieren zijn uitgeschakeld, brandt het controle-
lampje
in de veiligheidsschakelaar
S
.
Let op
Het ruitbedieningsmechanisme is met een oververhittingsbeveiliging uitgerust.
Bij het vaak open en sluiten van de ruit kan deze beveiliging in werking treden.
Dit leidt tot een tijdelijke blokkering van de ruitbediening. Zodra de oververhit-
tingsbeveiliging is uitgeschakeld, kan de ruit weer worden bediend.
Krachtbegrenzing van het ruitmechanisme
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 36 en volg deze op.
De elektrisch bediende ruiten zijn uitgerust met een sluitkrachtbegrenzing. Deze
vermindert het gevaar voor verwondingen door knellen bij het sluiten van de ruit.
Bij weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de ruit
weer enkele centimeters omlaag.
Als het obstakel het sluiten van de ruit gedurende 10 seconden verhindert, wordt
de sluitprocedure opnieuw onderbroken en gaat de ruit enkele centimeters om-
laag.
Als wordt geprobeerd de ruit te sluiten binnen 10 seconden nadat deze voor de
tweede keer weer enkele centimeters is geopend en het obstakel nog steeds niet
is verwijderd, wordt de sluitprocedure slechts onderbroken. Gedurende deze pe-
riode is het niet mogelijk de ruit automatisch te sluiten. De sluitkrachtbegrenzing
is nog ingeschakeld.
A
B
C
D
S
37
Openen en sluiten
De sluitkrachtbegrenzing is pas uitgeschakeld als binnen de volgende 10 secon-
den wordt geprobeerd de ruit te sluiten - de ruit wordt nu met volle kracht ge-
sloten!
Als u langer dan 10 seconden wacht, is de sluitkrachtbegrenzing weer ingescha-
keld.
Comfortbediening van de ruiten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 36 en volg deze op.
Bij het ont- en vergrendelen van de wagen kunnen de elektrisch bediende ruiten
als volgt worden geopend en gesloten.
Openen
De toets
op de sleutel ingedrukt houden.
De sleutel in het bestuurdersportier in de ontgrendelingsstand houden.
Sluiten
De toets
op de sleutel ingedrukt houden.
De sleutel in het bestuurdersportier in de vergrendelingsstand houden.
Door het loslaten van de sleutel of de vergrendelingstoets kunt u het openen of
sluiten van de ruiten direct onderbreken.
Storingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 36 en volg deze op.
Elektrische ruitbediening uitgevallen
Als bij geopende ruit de accu is losgekoppeld en daarna weer aangesloten, werkt
de elektrische ruitbediening niet. Het systeem moet worden geactiveerd. De
werking kan als volgt worden hersteld:
het contact inschakelen,
aan de bovenzijde van de betreffende schakelaar in het bestuurdersportier
trekken en de ruit sluiten,
de schakelaar loslaten,
de betreffende schakelaar opnieuw gedurende circa 3 seconden naar boven
trekken.
Winterse omstandigheden
In de winter kan ijsvorming bij het sluiten van de ruiten extra weerstand veroor-
zaken. De ruit stopt en beweegt weer enkele centimeters omlaag.
Om de ruit toch te kunnen sluiten, moet de sluitkrachtbegrenzing worden uitge-
schakeld » pagina 37.
Elektrisch schuif-/kanteldak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening
39
Comfortbediening 39
Noodbediening
40
Het schuif-/kanteldak wordt bediend met de draaischakelaar » Afbeelding 21 op
pagina 39 en werkt alleen bij ingeschakeld contact. De draaischakelaar heeft
meerdere standen.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kunt u het schuif-/kanteldak nog circa tien
minuten openen, sluiten of kantelen. Zodra echter een van de voorportieren
wordt geopend, kan het schuif-/kanteldak niet meer worden bediend.
ATTENTIE
Het schuif-/kanteldak voorzichtig sluiten - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
In de winterperiode moet u vóór het openen eventueel aanwezig ijs en sneeuw
van het schuif-/kanteldak verwijderen, om beschadiging van het openingsmecha-
nisme en de afdichting te voorkomen.
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, kan het gebeuren
dat het schuif-/kanteldak niet volledig sluit. Daarom de draaischakelaar in de
schakelaarstand
A
zetten » Afbeelding 21 op pagina 39 en aan de voorzijde cir-
ca 10 seconden lang indrukken.
38
Bediening
Bediening
Afbeelding 21
Draaischakelaar voor het elektri-
sche schuif-/kanteldak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 38 en volg deze op.
Comfortstand
De schakelaar in stand
C
» Afbeelding 21 draaien.
Volledig openen
De schakelaar in stand
B
» Afbeelding 21 draaien en in deze stand vasthouden
(tegen de veerdruk in).
Omhoogzetten
De schakelaar in stand
D
» Afbeelding 21 draaien.
Sluiten
De schakelaar in stand
A
» Afbeelding 21 draaien.
Sluitkrachtbegrenzing
Het schuif-/kanteldak is met een sluitkrachtbegrenzing uitgerust. Als een obsta-
kel (bijvoorbeeld ijs) het sluiten verhindert, stopt het schuif-/kanteldak en gaat
het volledig open. Het schuif-/kanteldak kan zonder sluitkrachtbegrenzing volle-
dig worden gesloten door de schakelaar in stand
A
» Afbeelding 21 zo lang aan
de voorzijde in te drukken, tot het schuif-/kanteldak volledig is gesloten » pagi-
na 38,
in alinea Inleiding voor het onderwerp.
Als het schuif-/kanteldak in de comfortstand staat, is de intensiteit van het wind-
geruis veel lager.
Het rolgordijn wordt bij het openschuiven van het dak automatisch mee geopend.
Let op
Als het schuif-/kanteldak in de comfortstand staat, is de intensiteit van het wind-
geruis lager.
Comfortbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 38 en volg deze op.
Een open schuif-/kanteldak kan ook van buitenaf worden gesloten.
De toets
op de sleutel ingedrukt houden rep. de sleutel in de slotcilinder van
het bestuurdersportier in de vergrendelingsstand houden » .
Na het loslaten van de sleutel resp. de vergrendelingstoets stopt de bediening.
ATTENTIE
Het schuif-/kanteldak voorzichtig sluiten - gevaar voor verwondingen! Bij het
comfortsluiten werkt de sluitkrachtbegrenzing niet.
39
Openen en sluiten
Noodbediening
Afbeelding 22 Aanbrengpunt van de schroevendraaier / opening voor het
aanbrengen van de sleutel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 38 en volg deze op.
Als het systeem een storing vertoont, kan het schuif-/kanteldak met de hand
worden gesloten resp. geopend. De noodbediening van het schuifdak bevindt
zich onder het brillenvak
1
» pagina 73, Brillenvak.
Het brillenvak openen.
Een circa 5 mm brede schroevendraaier voorzichtig in de sleuf aanbrengen op
de met pijlen gemarkeerde plaatsen
1
» Afbeelding 22.
Door voorzichtig drukken en draaien met de schroevendraaier het brillenvak
naar beneden klappen.
Een inbussleutel, SW 4, tot de aanslag in de opening
2
steken en het schuif-/
kanteldak sluiten resp. openen.
Het brillenvak weer inbouwen, door eerst de kunststof nokken aan te brengen
en daarna het volledige vak omhoog te drukken.
De storing door een specialist laten verhelpen.
Let op
Na elke noodbediening (met de inbussleutel) moet het schuif-/kanteldak in de ba-
sisstand worden gebracht. Daarom de draaischakelaar in de schakelaarstand
A
zetten » Afbeelding 21 op pagina 39 en aan de voorzijde circa 10 seconden lang
indrukken.
40
Bediening
Licht en zicht
Licht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Licht in- en uitschakelen
41
Lichtbundelhoogteverstelling 42
Functie DAY LIGHT (Dagrijverlichting) 42
Knipperlicht en grootlicht 43
Halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtingsfunctie 43
Mistlampen 44
Mistlampen met CORNER-functie
44
Mistachterlicht 44
Toeristisch licht
44
Alarmlichten
45
Parkeerlicht 45
Het licht werkt alleen bij ingeschakeld contact, voor zover niet anders is aangege-
ven.
Bij auto's met stuur rechts wijkt de plaatsing van de schakelaars voor een deel af
van de in » Afbeelding 23 op pagina 41 weergegeven plaatsing. De symbolen die
de schakelaarstanden aangeven, zijn echter gelijk.
ATTENTIE
Nooit rijden als alleen het stadslicht ingeschakeld is! Het stadslicht is niet fel
genoeg om de weg voor u voldoende te verlichten of om door andere ver-
keersdeelnemers te worden gezien. Het dimlicht bij duisternis of slecht zicht
altijd handmatig inschakelen.
Het inschakelen van de verlichting mag alleen plaatsvinden in overeenstem-
ming met de nationale wettelijke bepalingen.
De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor de juiste instelling en het ge-
bruik van de verlichting.
Let op
Als de lichtschakelaar in stand of staat, de contactsleutel is verwijderd en
het bestuurdersportier wordt geopend, klinkt een akoestisch waarschuwingssig-
naal. Bij het sluiten van het bestuurdersportier (contact uit) wordt het akoesti-
sche waarschuwingssignaal via het portiercontact uitgeschakeld, maar het dim-
licht blijft ingeschakeld, om eventueel de geparkeerde wagen te verlichten.
Bij wagens met afzonderlijke lampen voor de dagrijverlichting (in de bumper on-
der de koplampen) dienen deze lampen ook voor het stadslicht.
Bij koel of vochtig weer kunnen de koplampen aan de binnenzijde tijdelijk be-
slaan. Doorslaggevend hierbij is het temperatuurverschil tussen de binnen- en
buitenzijde van het koplampglas. Bij ingeschakelde rijverlichting is het lichtvlak na
korte tijd weer vrij van aanslag, daarbij kan het lampglas aan de binnenzijde even-
tueel bij de randen nog beslagen zijn. Dit geldt ook voor de achterlichten en de
knipperlichten. De condensvorming heeft geen invloed op de levensduur van de
verlichting.
Licht in- en uitschakelen
Afbeelding 23
Dashboard: Lichtschakelaar
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 41 en volg deze op.
Stadslicht inschakelen
De lichtschakelaar » Afbeelding 23 in stand
draaien.
Dim- en grootlicht inschakelen
De lichtschakelaar » Afbeelding 23 in stand
draaien.
De hendel voor het inschakelen van het grootlicht naar voren drukken » Afbeel-
ding 25 op pagina 43.
Licht uitschakelen (uitgezonderd dagrijverlichting)
De lichtschakelaar » Afbeelding 23 in stand O draaien.
41
Licht en zicht
Lichtbundelhoogteverstelling
Afbeelding 24
Dashboard: Lichtbundelhoogte-
verstelling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 41 en volg deze op.
Door draaien van de draaiknop » Afbeelding 24 vanuit stand
-
naar
3
wordt de
lichtbundelhoogteverstelling geleidelijk aangepast en daardoor de lichtbundel
verkort.
Instelstanden
De standen komen ongeveer overeen met de volgende beladingstoestanden.
Wagen voorin bezet, bagageruimte leeg.
Wagen volledig bezet, bagageruimte leeg.
Wagen volledig bezet, bagageruimte beladen.
Bestuurdersstoel bezet, bagageruimte beladen.
ATTENTIE
De lichtbundelhoogteverstelling altijd zo instellen dat:
andere verkeersdeelnemers, in het bijzonder tegemoetkomende wagens,
niet verblind worden,
de lichtbundelhoogte voldoende is voor veilig rijden.
Let op
Wij adviseren de lichtbundelhoogte bij ingeschakeld dimlicht in te stellen.
-
1
2
3
Functie DAY LIGHT (Dagrijverlichting)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 41 en volg deze op.
Dagrijverlichting inschakelen
De lichtschakelaar in stand O draaien » Afbeelding 23 op pagina 41.
Functie dagrijverlichting deactiveren/activeren
De dagrijverlichting kan worden gedeactiveerd/geactiveerd door de betreffende
zekering te verwijderen resp. aan te brengen » pagina 188, Zekeringen in het
dashboard.
Bij wagens met start-stopsysteem deactiveren
Het contact uitschakelen.
De hendel naar het stuurwiel trekken » Afbeelding 25 op pagina 43 en tegelij-
kertijd omlaagdrukken en in deze stand vasthouden.
Het contact inschakelen - wachten tot het linker knipperlicht 4x knippert.
Het contact uitschakelen - er klinkt een akoestisch signaal dat het uitschakelen
van de dagrijverlichting bevestigt.
Hendel loslaten.
Bij wagens met start-stopsysteem activeren
Het contact uitschakelen.
De hendel naar het stuurwiel trekken » Afbeelding 25 op pagina 43 en tegelij-
kertijd omhoogdrukken en in deze stand vasthouden.
Het contact inschakelen - wachten tot het rechter knipperlicht 4x knippert.
Het contact uitschakelen - er klinkt een akoestisch signaal dat het inschakelen
van de dagrijverlichting bevestigt.
Hendel loslaten.
Bij wagens met afzonderlijke lampen voor de dagrijverlichting in de mistlampen of
in de voorbumper branden bij geactiveerde dagrijverlichting het stadslicht (zowel
voor als achter) en de kentekenplaatverlichting niet.
Als de wagen niet met afzonderlijke lampen voor de dagrijverlichting is uitgerust,
wordt de dagrijverlichting gerealiseerd door een combinatie van dimlicht, stads-
licht (voor en achter) inclusief de kentekenplaatverlichting.
42
Bediening
Knipperlicht en grootlicht
Afbeelding 25
Bedieningshendel: Knipperlicht-
en grootlichtbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 41 en volg deze op.
Met de hendel worden ook het parkeerlicht en het grootlichtsignaal bediend.
Knipperlicht rechts
en links
De hendel » Afbeelding 25 omhoog-
A
of omlaagdrukken
B
.
Als u slechts driemaal wilt knipperen, de hendel even aantippen tot het boven-
ste of onderste drukpunt en vervolgens weer loslaten (het zogeheten comfort-
knipperen).
Knipperen voor het wisselen van rijstrook - om slechts even te knipperen, de
hendel tot aan het drukpunt naar boven of beneden drukken en in deze stand
vasthouden.
Grootlicht
Het dimlicht inschakelen » pagina 41.
De hendel » Afbeelding 25 naar voren in pijlrichting
C
drukken.
Het grootlicht schakelt u uit door de hendel in de beginstand in pijlrichting
D
te
trekken.
Grootlichtsignaal
De hendel » Afbeelding 25 naar het stuurwiel (tegen de veerdruk in) in pijlrich-
ting
D
trekken - het grootlicht en het controlelampje
in het instrumentenpa-
neel branden.
Parkeerlicht
Beschrijving van de bediening » pagina 45.
VOORZICHTIG
Het grootlicht resp. grootlichtsignaal alleen gebruiken als de andere verkeers-
deelnemers daardoor niet worden verblind.
Let op
De knipperlichten werken alleen bij ingeschakeld contact. Het betreffende con-
trolelampje of in het instrumentenpaneel knippert eveneens.
Na het rijden door een bocht worden de knipperlichten automatisch uitgescha-
keld.
Als een gloeilamp van het knipperlicht defect is, knippert het controlelampje on-
geveer twee keer zo snel.
Halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtingsfunctie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 41 en volg deze op.
De halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtingsfunctie plaatsen zich-
zelf, afhankelijk van de rijsnelheid en de stuurinslag, in de optimale positie voor
een betere verlichting van de bocht.
ATTENTIE
Indien de halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtingsfunctie defect
zijn, worden de koplampen automatisch in een noodpositie omlaaggebracht,
waardoor eventuele verblinding van tegenliggers wordt voorkomen. Hierdoor
wordt het verlichte gedeelte van de rijbaan kleiner. Voorzichtig rijden en di-
rect naar een specialist rijden.
43
Licht en zicht
Mistlampen
Afbeelding 26
Dashboard: Lichtschakelaar
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 41 en volg deze op.
Inschakelen
Eerst de lichtschakelaar » Afbeelding 26 in stand
of
draaien.
De lichtschakelaar in stand
1
trekken.
Bij ingeschakelde mistlampen brandt in het instrumentenpaneel het controle-
lampje
» pagina 17.
Mistlampen met CORNER-functie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 41 en volg deze op.
De mistlampen met CORNER-functie zijn bedoeld voor een betere verlichting van
de omgeving in de buurt van de wagen bij het afslaan, inparkeren enzovoort.
De mistlampen met CORNER-functie worden afhankelijk van de stuurhoek resp.
na het inschakelen van het knipperlicht
1)
aan de hand van de volgende voorwaar-
den geregeld:
de wagen staat stil en de motor draait of rijdt met een snelheid van max.
40 km/h,
de dagrijverlichting is niet ingeschakeld,
het dimlicht is ingeschakeld,
de mistlampen zijn niet ingeschakeld,
de achteruitversnelling is niet ingeschakeld.
Mistachterlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 41 en volg deze op.
Inschakelen
Eerst de lichtschakelaar » Afbeelding 26 op pagina 44 in stand of draaien.
De lichtschakelaar in stand
2
trekken.
Als de wagen niet met mistlampen » pagina 44 is uitgerust, wordt het mistachter-
licht ingeschakeld door de lichtschakelaar in stand
of
te draaien en vervol-
gens direct in stand
2
uit te trekken. Deze schakelaar heeft geen twee maar
slechts een stand.
Bij ingeschakeld mistachterlicht brandt in het instrumentenpaneel het controle-
lampje
» pagina 17.
Als de wagen met een trekhaak af fabriek of een trekhaak uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma is uitgerust en met een aanhangwagen en inge-
schakeld mistachterlicht wordt gereden, brandt alleen het mistachterlicht van de
aanhangwagen.
Toeristisch licht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 41 en volg deze op.
Halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtingsfunctie
Deze functie maakt rijden mogelijk in landen waar aan de andere kant van de weg
wordt gereden (links-/rechtsrijdend verkeer) zonder tegenliggers te verblinden.
Bij actieve functie "Toeristisch licht" is het opzijzwenken van de koplampen ge-
deactiveerd.
Toeristisch licht activeren
Alvorens het toeristisch licht te activeren moet aan de volgende voorwaarden
worden voldaan.
1)
Bij een conflict tussen de beide inschakelvarianten, bijvoorbeeld als het stuurwiel volledig naar links
is verdraaid en het rechterknipperlicht is ingeschakeld, heeft het knipperlicht de hoogste prioriteit.
44
Bediening
Uitgeschakeld contact, uitgeschakelde verlichting (lichtschakelaar in stand O),
draaiknop voor de lichtbundelhoogteverstelling in stand -, geen versnelling inge-
schakeld resp. keuzehendel in stand N (automatische versnellingsbak), gedeacti-
veerd toeristisch licht.
Het contact inschakelen.
Binnen 10 seconden na het inschakelen van het contact:
De lichtschakelaar in stand draaien » pagina 41, Licht in- en uitschakelen.
De achteruitversnelling inschakelen (schakelbak) resp. de keuzehendel in stand
R zetten (automatische versnellingsbak).
De draaiknop voor de lichtbundelhoogteverstelling vanuit stand - in stand 3
draaien » pagina 42.
Toeristisch licht deactiveren
Alvorens het toeristisch licht te deactiveren moet aan de volgende voorwaarden
worden voldaan:
Uitgeschakeld contact, uitgeschakelde verlichting (lichtschakelaar in stand O),
draaiknop voor de lichtbundelhoogteverstelling in stand 3, geen versnelling inge-
schakeld resp. keuzehendel in stand N (automatische versnellingsbak), geacti-
veerd toeristisch licht.
Het contact inschakelen.
Binnen 10 seconden na het inschakelen van het contact:
De lichtschakelaar in stand
draaien » pagina 41, Licht in- en uitschakelen.
De achteruitversnelling inschakelen (schakelbak) resp. de keuzehendel in stand
R zetten (automatische versnellingsbak).
De draaiknop voor de lichtbundelhoogteverstelling vanuit stand 3 in stand -
draaien » pagina 42.
Meer informatie » pagina 109, Koplampen.
Let op
Als de modus "toeristisch licht" actief is, knippert elke keer na het inschakelen
van het contact het controlelampje gedurende 10 seconden.
Alarmlichten
Afbeelding 27
Dashboard: Schakelaar voor
alarmlichten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 41 en volg deze op.
De knop
» Afbeelding 27 indrukken om de alarmlichten in- of uit te schake-
len.
Als de alarmlichten zijn ingeschakeld, knipperen alle knipperlichten van de wagen
tegelijkertijd. Het controlelampje voor de knipperlichten en het controlelampje in
de knop knipperen eveneens. De alarmlichten werken ook wanneer het contact is
uitgeschakeld.
Bij een ongeval waarbij een airbag wordt geactiveerd, worden de alarmlichten au-
tomatisch ingeschakeld.
Let op
De alarmlichten moeten worden ingeschakeld als bijvoorbeeld:
de staart van een file wordt genaderd,
u stilstaat met pech of in geval van nood.
Parkeerlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 41 en volg deze op.
Parkeerlicht
Het contact uitschakelen.
De hendel » Afbeelding 25 op pagina 43 naar boven, resp. naar beneden druk-
ken - het parkeerlicht aan de rechter-, resp. linkerzijde van de wagen wordt in-
geschakeld.
45
Licht en zicht
Parkeerlicht aan beide zijden
De lichtschakelaar draaien en de wagen vergrendelen.
Let op
Het parkeerlicht kan alleen worden ingeschakeld bij uitgeschakeld contact.
Wanneer het rechter- of linkerknipperlicht is ingeschakeld en het contact wordt
uitgeschakeld, wordt het parkeerlicht niet automatisch ingeschakeld.
Binnenverlichting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenverlichting - variant 1
46
Binnenverlichting - variant 2
46
Binnenverlichting achterin 47
Verlicht opbergvak aan bijrijderszijde
47
Bagageruimteverlichting 47
Binnenverlichting - variant 1
Afbeelding 28
Binnenverlichting - variant 1
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 46 en volg deze op.
Inschakelen
De schakelaar
A
» Afbeelding 28 naar de rand van de verlichtingseenheid druk-
ken, het symbool
verschijnt.
Uitschakelen
Schakelaar
A
» Afbeelding 28 in de middenstand O drukken.
Bediening met de portiercontactschakelaar
De schakelaar
A
» Afbeelding 28 naar het midden van de verlichtingseenheid
drukken, het symbool verschijnt.
Leeslampjes
De schakelaar
B
» Afbeelding 28 indrukken om de leeslampjes in of uit te scha-
kelen.
Als de bediening van de verlichting met de portiercontactschakelaar is ingescha-
keld (schakelaar
A
» Afbeelding 28 in stand ), gaat de verlichting branden, als:
de wagen wordt vergrendeld,
een portier wordt geopend,
de contactsleutel wordt verwijderd.
Als de bediening van de verlichting met de portiercontactschakelaar is ingescha-
keld (schakelaar
A
in stand
), gaat de verlichting uit, als:
de wagen wordt vergrendeld,
het contact wordt ingeschakeld,
circa 30 seconden na het sluiten van alle portieren.
Als een portier geopend blijft of de schakelaar
A
staat in stand
dan gaat de
binnenverlichting na 10 minuten uit, zodat de accu niet wordt ontladen.
Binnenverlichting - variant 2
Afbeelding 29
Binnenverlichting - variant 2
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 46 en volg deze op.
Inschakelen
De schakelaar » Afbeelding 29 in stand
drukken.
46
Bediening
Uitschakelen
De schakelaar » Afbeelding 29 in stand 0 drukken.
Bediening met de portiercontactschakelaar
De schakelaar » Afbeelding 29 in stand drukken.
Voor de binnenverlichting - variant 2 gelden dezelfde regelprincipes als voor » pa-
gina 46, Binnenverlichting - variant 1.
Binnenverlichting achterin
Afbeelding 30
Binnenverlichting achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 46 en volg deze op.
De schakelaar » Afbeelding 30 indrukken, de verlichting wordt in- resp. uitge-
schakeld.
Verlicht opbergvak aan bijrijderszijde
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 46 en volg deze op.
Bij het openen van de klep van het opbergvak aan bijrijderszijde gaat het lampje
in het opbergvak branden.
Het lampje wordt bij ingeschakeld stadslicht automatisch ingeschakeld en bij
het sluiten van de klep weer uitgeschakeld.
Bagageruimteverlichting
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 46 en volg deze op.
De verlichting wordt bij het openen van de achterklep automatisch ingeschakeld.
Als de klep langer dan circa 10 minuten geopend blijft, wordt de bagageruimtever-
lichting automatisch uitgeschakeld.
Zicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Achterruitverwarming
47
Zonneklep
48
Achterruitverwarming
Afbeelding 31
Schakelaar voor achterruitver-
warming
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 47 en volg deze op.
De achterruitverwarming wordt door het indrukken van de schakelaar
» Af-
beelding 31 in- of uitgeschakeld - het controlelampje in de schakelaar gaat bran-
den resp. dooft.
De achterruitverwarming werkt alleen als de motor draait.
Na 7 minuten schakelt de achterruitverwarming automatisch uit.
47
Licht en zicht
Milieu-aanwijzing
Zodra de ruit ontdooid of ontwasemd is, moet de verwarming worden uitgescha-
keld. Het lagere stroomverbruik heeft een gunstig effect op het brandstofver-
bruik » pagina 107, Stroom sparen.
Let op
Als de boordspanning daalt, wordt de achterruitverwarming automatisch uitge-
schakeld om de motorregeling van voldoende elektrische energie te kunnen voor-
zien » pagina 168, Automatische verbruikersuitschakeling.
Zonneklep
Afbeelding 32
Zonneklep: Opzij draaien
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 47 en volg deze op.
De zonneklep voor de bestuurder resp. bijrijder kan uit de houder worden getrok-
ken en naar het portier in pijlrichting
1
» Afbeelding 32 worden gedraaid.
De make-upspiegels in de zonnekleppen zijn van afdekkingen voorzien. De af-
dichting in pijlrichting
2
schuiven.
De band
A
dient voor het opbergen van kleine lichte voorwerpen, zoals bijvoor-
beeld een notitieblaadje en dergelijke.
ATTENTIE
De zonnekleppen mogen niet in het werkingsgebied van de hoofdairbag naar
de zijruiten worden gedraaid, als daaraan voorwerpen zijn bevestigd, zoals
balpennen enzovoorts. Bij het activeren van de hoofdairbags zouden de inzit-
tenden letsel kunnen oplopen.
Ruitenwissers en -sproeiers
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwissers en -sproeiers
49
Koplampsproeiers 49
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen 50
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 50
De ruitenwissers en ruitensproeierinstallatie werken alleen bij ingeschakeld con-
tact.
Na het inschakelen van de achteruitversnelling wordt bij ingeschakelde ruiten-
wissers de achterruit eenmaal gewist.
Ruitensproeiervloeistof bijvullen » pagina 159.
ATTENTIE
Voor een helder zicht en veilig rijden zijn goede ruitenwisserbladen beslist
noodzakelijk » pagina 50.
Bij lage temperaturen de ruitensproeierinstallatie niet gebruiken zonder
eerst de voorruit te verwarmen. De ruitenreiniger zou anders kunnen vastvrie-
zen op de voorruit en het zicht naar voren beperken.
VOORZICHTIG
Bij lage temperaturen en in de winter alvorens weg te rijden resp. vóór het in-
schakelen van het contact controleren of de ruitenwisserbladen niet zijn vastge-
vroren. Als de ruitenwissers worden ingeschakeld terwijl de ruitenwisserbladen
zijn vastgevroren, kunnen zowel de ruitenwisserbladen als de ruitenwissermotor
worden beschadigd!
Als het contact wordt uitgeschakeld terwijl de ruitenwissers zijn ingeschakeld,
wissen de ruitenwissers in dezelfde wisserstand verder als het contact weer
wordt ingeschakeld. Tussen het uitschakelen en weer inschakelen van het con-
tact kunnen de ruitenwissers bij lage temperaturen vastvriezen.
Vastgevroren ruitenwisserbladen voorzichtig van de voor- resp. achterruit los-
maken.
Voor de rit sneeuw en ijs van de ruitenwissers verwijderen.
48
Bediening
Als met de ruitenwissers niet voorzichtig wordt omgegaan, is gevaar voor be-
schadiging van de voorruit aanwezig.
Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot twee-
maal vervangen. Deze zijn verkrijgbaar bij een ŠKODA Partner.
Let op
De ruitensproeiers van de voorruit worden bij draaiende motor en een buiten-
temperatuur van minder dan +10 °C verwarmd.
De inhoud van het ruitensproeierreservoir bedraagt 3,5 liter. Bij wagens met ko-
plampsproeiers bedraagt de inhoud 5,4 liter.
Om streepvorming te voorkomen, moet u de ruitenwisserbladen regelmatig met
een ruitenreiniger schoonmaken. Bij sterke vervuiling, bijvoorbeeld door insecten-
resten, moeten de ruitenwisserbladen met een spons of een doek worden
schoongemaakt.
Ruitenwissers en -sproeiers
Afbeelding 33
Bedieningshendel: Werking van
de ruitenwissers en -sproeiers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 48 en volg deze op.
Tipwissen
Als u de voorruit slechts kortstondig wilt wissen, de ruitenwisserhendel kort te-
gen de veerdruk in stand
4
» Afbeelding 33 drukken.
Intervalwissen
De hendel omhoog in stand
1
» Afbeelding 33 zetten.
Met de schakelaar
A
de gewenste pauze instellen tussen de afzonderlijke wis-
bewegingen.
Langzaam wissen
De hendel omhoog in stand
2
» Afbeelding 33 zetten.
Snel wissen
De hendel omhoog in stand
3
» Afbeelding 33 zetten.
Wis-wasautomaat van de voorruit
De hendel tegen de veerdruk in naar het stuurwiel toe trekken in stand
5
» Afbeelding 33, de sproeierinstallatie en de ruitenwissers treden in werking.
Hendel loslaten. De sproeierinstallatie stopt en de wissers maken nog 1 tot 3
wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de sproeierinstallatie was ingescha-
keld).
Wissen van de achterruit
De hendel van het stuurwiel af drukken in stand
6
» Afbeelding 33, de ruiten-
wisser maakt elke 6 seconden een wisbeweging.
Wis-/wasautomaat van de achterruit
De hendel tegen de veerdruk in van het stuurwiel weg drukken in stand
7
» Afbeelding 33, de ruitenwisser en de ruitensproeier treden in werken.
Hendel loslaten. De sproeierinstallatie stopt en de wisser maakt nog 1 tot 3 wis-
bewegingen (afhankelijk van de tijd dat de sproeierinstallatie was ingescha-
keld). Na het loslaten blijft de hendel staan in stand
6
.
Ruitenwissers uitschakelen
De hendel terugzetten in basisstand
0
» Afbeelding 33.
Koplampsproeiers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 48 en volg deze op.
Als het dim- of grootlicht ingeschakeld is en de ruitenwisserhendel in de stand
5
» Afbeelding 33 op pagina 49 wordt getrokken, worden de koplampen kort be-
sproeid. Iedere vijfde keer dat de ruitensproeierinstallatie voor de voorruit wordt
gebruikt, worden ook de koplampen gewassen.
Op gezette tijden, bijvoorbeeld tijdens een tankstop, hardnekkig vastzittend vuil
(zoals insectenresten) van de koplampen verwijderen. Op de volgende aanwijzin-
gen letten » pagina 147, Koplampglazen.
Om in de winter verzekerd te zijn van de werking van de koplampsproeiers, moet
u de houders van de koplampsproeiers sneeuwvrij maken en ijs met een ont-
dooispray verwijderen.
49
Licht en zicht
VOORZICHTIG
De koplampsproeiers nooit met de hand naar buiten trekken - gevaar voor be-
schadiging!
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
Afbeelding 34
Ruitenwisserblad van de voor-
ruit
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 48 en volg deze op.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisseram van de ruit optillen.
Op borging
1
» Afbeelding 34 drukken om het wisserblad te ontgrendelen en
in pijlrichting
2
lostrekken.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarmen op de voorruit terugklappen.
Voor een helder zicht zijn goede ruitenwisserbladen beslist noodzakelijk. Ruiten-
wisserbladen mogen niet door stof, insectenresten en conserveringswas veront-
reinigd zijn.
Schrapen of strepen trekken door de ruitenwisserbladen kan te wijten zijn aan
wasresten die op de ruit zijn achtergebleven bij het wassen van de wagen in een
automatische wasstraat. Daarom moeten steeds nadat de wagen in een automa-
tische wasstraat is gewassen de rubbers van de ruitenwisserbladen worden ont-
vet.
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
Afbeelding 35
Ruitenwisserblad van de achter-
ruit
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 48 en volg deze op.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisseram van de ruit optillen » Afbeelding 35.
Het wisserblad tot de aanslag in de richting van de ruitenwisserarm kantelen.
De ruitenwisserarm aan de bovenzijde vasthouden en de borging
1
ontgrende-
len.
Het wisserblad in pijlrichting
2
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
Achteruitkijkspiegels
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handmatig dimbare binnenspiegel
51
Extra binnenspiegel 51
Buitenspiegels
51
50
Bediening
Handmatig dimbare binnenspiegel
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 50 en volg deze op.
Basisinstelling
De hendel aan de onderzijde van de spiegel naar achteren zetten.
Spiegel dimmen
De hendel aan de onderzijde van de spiegel naar achteren zetten.
Extra binnenspiegel
Afbeelding 36
Extra binnenspiegel
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 50 en volg deze op.
Met de extra binnenspiegel heeft de bestuurder een ruimer zicht op de zitplaat-
sen achterin.
Hoek instellen
De spiegel gelijktijdig aan de boven- en onderkant zo vastpakken dat het spie-
geloppervlak niet wordt aangeraakt.
De spiegel in pijlrichting in de gewenste stand zetten.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledige
verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen. De extra binnenspiegel
alleen gebruiken als u uw wagen volledig onder controle hebt.
Buitenspiegels
Afbeelding 37
Binnenzijde portier: Draaiknop
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 50 en volg deze op.
De buitenspiegels moeten voor het begin van de rit zodanig worden ingesteld dat
het zicht naar achteren gewaarborgd is.
Buitenspiegelverwarming
De draaiknop in stand
» Afbeelding 37 draaien.
De buitenspiegelverwarming werkt alleen bij draaiende motor en tot een buiten-
temperatuur van +20 °C.
Linkerbuitenspiegel instellen
De draaiknop in stand
» Afbeelding 37 draaien. De beweging van het spiegel-
glas is identiek aan de beweging van de draaiknop.
Rechterbuitenspiegel instellen
De draaiknop in stand
» Afbeelding 37 draaien. De beweging van het spiegel-
glas is identiek aan de beweging van de draaiknop.
ATTENTIE
Convexe (bolvormige) buitenspiegels vergroten het gezichtsveld. Objecten
in de spiegel lijken echter kleiner te zijn. Daarom zijn deze spiegels maar be-
perkt geschikt om de afstand tot achterliggers in te schatten.
Gebruik zo mogelijk de binnenspiegel om de afstand tot achteropkomend
verkeer te bepalen.
51
Licht en zicht
Let op
Het spiegelglas van de buitenspiegels niet aanraken als de spiegelverwarming
is ingeschakeld.
Als het elektrische verstelmechanisme eens zou uitvallen, kunt u beide buiten-
spiegels met de hand verstellen door op de rand van het spiegelvlak te drukken.
Bij een storing van de elektrische spiegelverstelling contact opnemen met een
specialist.
52
Bediening
Zitten en opbergen
Voorstoelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorstoelen instellen - Variant 1
54
Voorstoelen instellen - variant 2 54
Voorstoelverwarming 55
De bestuurdersstoel moet zodanig zijn ingesteld dat de pedalen met licht gebo-
gen knieën geheel kunnen worden ingetrapt.
De leuning van de bestuurdersstoel moet zo worden ingesteld, dat het bovenste
punt van het stuurwiel met licht gebogen armen kan worden bereikt.
De juiste instelling van de stoelen is bijzonder belangrijk voor:
het eenvoudig en snel bereiken van alle bedieningselementen,
een ontspannen, minder vermoeiende lichaamshouding,
de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels en de airbags.
ATTENTIE
Voorzichtig bij het instellen van de stoel! Door ondoordacht of ongecontro-
leerd instellen kan letsel door knellen ontstaan.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, omdat
anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve zin
worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
Nooit meer personen meenemen dan er zitplaatsen in de wagen aanwezig
zijn.
Iedere inzittende in de wagen moet de bij die zitplaats horende veiligheids-
gordel juist omgespen en dragen. Kinderen moeten met een geschikt veilig-
heidssysteem worden vastgezet » pagina 139, Veilig vervoer van kinderen.
De voorstoelen en alle hoofdsteunen moeten altijd overeenkomstig de li-
chaamslengte worden ingesteld en de veiligheidsgordels moeten altijd goed
omgegespt zijn, zodat de inzittenden zo optimaal mogelijk worden be-
schermd.
Geen voorwerpen op de bijrijdersstoel vervoeren, behalve als ze daarvoor
bedoeld zijn (bijvoorbeeld een kinderzitje) - gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE
Als bestuurder de volgende aanwijzingen opvolgen.
De bestuurdersstoel alleen bij stilstaande wagen verstellen - gevaar voor
ongevallen!
Een afstand tot het stuurwiel van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mini-
mumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet bescher-
men - levensgevaar!
Zorg ervoor dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden omdat
deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen komen. U
zou dan niet in staat zijn te koppelen, te remmen of gas te geven.
ATTENTIE
Als bijrijder de volgende aanwijzingen opvolgen.
Een afstand tot het dashboard van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mini-
mumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet bescher-
men - levensgevaar!
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw voe-
ten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zittingen. Door een verkeer-
de zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan een ver-
hoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag kunt u zich
door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden!
Let op
In het verstelmechanisme voor de rugleuning kan na enige tijd speling ontstaan.
53
Zitten en opbergen
Voorstoelen instellen - Variant 1
Afbeelding 38
Bedieningselementen van de
stoel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 53 en volg deze op.
Stoel in lengterichting verstellen
De hendel
1
» Afbeelding 38 naar boven trekken en de stoel daarbij in de ge-
wenste positie schuiven.
De hendel
1
loslaten en de stoel zo ver verschuiven, tot de vergrendeling
hoorbaar vastklikt.
Zittinghoogte instellen
Om de stoel hoger te zetten, hendel
2
» Afbeelding 38 naar boven trekken of
pompbewegingen met de hendel maken.
Om de stoel lager te zetten, hendel
2
naar beneden drukken of pompbewegin-
gen met de hendel maken.
Schuine stand van de rugleuning instellen
De rugleuning ontlasten (niet leunen tegen de rugleuning) en handwiel
3
» Af-
beelding 38 verdraaien om de stand van de rugleuning in te stellen.
Voorstoelen instellen - variant 2
Afbeelding 39
Bedieningselementen van de
stoel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 53 en volg deze op.
Stoel in lengterichting verstellen
De hendel (in het midden)
1
» Afbeelding 39 naar boven trekken en de stoel in
de gewenste stand schuiven.
De hendel
1
loslaten en de stoel zo ver verschuiven, tot de vergrendeling
hoorbaar vastklikt.
Zittinghoogte instellen
Om de stoel hoger te zetten, hendel
2
» Afbeelding 39 naar boven trekken of
pompbewegingen met de hendel maken.
Om de stoel lager te zetten, hendel
2
naar beneden drukken of pompbewegin-
gen met de hendel maken.
Schuine stand van de rugleuning instellen
De rugleuning ontlasten (niet leunen tegen de rugleuning), de hendel
3
» Af-
beelding 39 naar achteren trekken en met de rug de gewenste stand van de
rugleuning instellen.
Na het loslaten van de hendel
3
blijft de rugleuning in de ingestelde stand
staan.
54
Bediening
Voorstoelverwarming
Afbeelding 40
Tuimelschakelaar voor stoelver-
warming voor
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 53 en volg deze op.
De rugleuningen en zittingen van de voorstoelen kunnen elektrisch worden ver-
warmd.
Door de tuimelschakelaar in stand 1 resp. 2 te drukken, wordt de stoelverwar-
ming op 25% resp. 100% van de capaciteit ingeschakeld » Afbeelding 40.
Om de verwarming uit te schakelen de tuimelschakelaar in de horizontale stand
zetten.
ATTENTIE
Bij beperkte pijn- en/of temperatuurwaarneming, bijvoorbeeld door medicijn-
gebruik, door verlamming of door chronische ziekte (bijvoorbeeld diabetes),
raden wij aan geheel af te zien van het gebruik van de stoelverwarming. Het
kan leiden tot moeilijk te genezen verbrandingen aan rug, zitvlak en benen.
Als u de stoelverwarming toch wilt gebruiken, adviseren wij bij langere ritten
regelmatig een pauze in te lassen, zodat het lichaam zich kan herstellen van
de belasting die tijdens het rijden ontstaat. Om uw concrete situatie te beoor-
delen wendt u zich tot uw behandelend arts.
VOORZICHTIG
Om de verwarmingselementen van de stoelverwarming niet te beschadigen,
mag u niet op de zittingen knielen of deze op andere manieren puntvormig belas-
ten.
Indien de stoelen niet door personen zijn bezet of als zich hierop voorwerpen
bevinden, bijvoorbeeld een kinderzitje, tas of dergelijke, mag de stoelverwarming
niet worden gebruikt. Er kan een storing optreden in de verwarmingselementen
van de stoelverwarming.
De stoelen niet vochtig schoonmaken » pagina 150.
Let op
De stoelverwarming alleen bij draaiende motor inschakelen. Hierdoor wordt de
accu minder belast.
Als de boordspanning daalt, wordt de stoelverwarming automatisch uitgescha-
keld om de motorregeling van voldoende elektrische energie te kunnen voor-
zien » pagina 168, Automatische verbruikersuitschakeling.
Zitplaatsen achterin
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Rugleuning neerklappen
56
Zittingen naar voren klappen en uitbouwen
56
55
Zitten en opbergen
Rugleuning neerklappen
Afbeelding 41
Rugleuning ontgrendelen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 55 en volg deze op.
De bagageruimte kan worden vergroot door de rugleuningen naar voren te klap-
pen. Bij wagens met gedeelde achterbank kunnen de rugleuningen ook afzonder-
lijk naar voren worden geklapt.
Naar voren klappen
Alvorens de rugleuning naar voren te klappen de voorstoelen zodanig verstel-
len, dat deze door de naar voren geklapte rugleuning niet worden beschadigd.
Door de ontgrendelingsknop
A
» Afbeelding 41 in te drukken, wordt de rugleu-
ning ontgrendelt en kan deze naar voren worden geklapt.
De hoofdsteun uit de rugleuning trekken.
De rugleuning volledig neerklappen.
Terugklappen
De hoofdsteun in de iets opgetilde rugleuning schuiven.
Vervolgens de rugleuning terugklappen tot de grendelknop vastklikt - dit con-
troleren door aan de rugleuning te trekken »
.
Verzeker u ervan dat de rode markering
B
niet zichtbaar is.
ATTENTIE
Na het terugklappen van de rugleuningen moeten de gordelsloten en veilig-
heidsgordels zich in de uitgangspositie bevinden - ze moeten klaar voor ge-
bruik zijn.
De rugleuningen moeten goed zijn vergrendeld, zodat er bij plotseling rem-
men geen voorwerpen vanuit de bagageruimte in de passagiersruimte kunnen
glijden - kans op letsel.
Let erop dat de rugleuningen goed vergrendeld zijn. Alleen dan kan de 3-
puntsgordel voor de middelste zitting goed zijn werk doen.
VOORZICHTIG
Let er bij het bedienen van de rugleuningen op dat de veiligheidsgordels niet
worden beschadigd. De veiligheidsgordels achterin mogen in geen geval door de
teruggeklapte rugleuning bekneld worden.
Let op
Bij een ingebouwde scheidingsnetbehuizing moet eerste de linker en vervolgens
de rechter rugleuning worden teruggeklapt.
Zittingen naar voren klappen en uitbouwen
Afbeelding 42
Zittingen naar voren klappen en uitbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 55 en volg deze op.
De bagageruimte kan worden vergroot door de zittingen naar voren te klappen of
uit te bouwen.
56
Bediening
Naar voren klappen
Zitting in pijlrichting
1
» Afbeelding 42 omhoogtrekken en in pijlrichting
2
naar voren klappen.
Uitbouwen
De zitting naar voren klappen
De draadbeugel in pijlrichting » Afbeelding 42 - drukken en de zitting uit de
bevestiging verwijderen.
Inbouwen
De draadbeugel in pijlrichting » Afbeelding 42 - drukken en deze in de beves-
tiging aanbrengen.
De zitting in de uitgangspositie terugklappen.
Hoofdsteunen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Hoofdsteunen instellen
57
Hoofdsteunen in de zittingen steken
58
Hoofdsteunen instellen
Afbeelding 43
Hoofdsteun: Instellen / uitbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 57 en volg deze op.
Hoogte instellen
De hoofdsteun aan de zijkant met beide handen vastpakken en in de gewenste
stand omhoog schuiven » Afbeelding 43 - .
Om de hoofdsteun naar beneden te schuiven, de vergrendelingsknop » Afbeel-
ding 43 - met een hand indrukken en ingedrukt houden en met de andere
hand de hoofdsteun omlaag drukken.
Uitbouwen/inbouwen
De hoofdsteun tot de aanslag uit de rugleuning trekken.
De vergrendelingsknop in pijlrichting indrukken » Afbeelding 43 - en de
hoofdsteun eruit trekken.
Om de hoofdsteun weer in te bouwen de hoofdsteun zo ver naar beneden in de
rugleuning schuiven tot de vergrendelingsknop hoorbaar vastklikt.
De optimale bescherming wordt verkregen als de bovenkant van de hoofdsteun
op dezelfde hoogte ligt als het bovenste deel van uw hoofd.
De hoofdsteunen moeten overeenkomstig de lichaamslengte worden ingesteld.
Correct ingestelde hoofdsteunen bieden samen met de veiligheidsgordels een ef-
fectieve bescherming van de inzittenden » pagina 124.
ATTENTIE
De hoofdsteunen moeten correct zijn ingesteld om de inzittenden bij een
aanrijding effectief te kunnen beschermen.
Nooit met uitgebouwde hoofdsteunen rijden - gevaar voor verwondingen!
Indien de zitplaatsen achterin bezet zijn, mogen de hoofdsteunen achterin
niet in de onderste stand staan.
57
Zitten en opbergen
Hoofdsteunen in de zittingen steken
Afbeelding 44
Achterbank: Hoofdsteunen in de
zittingen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 57 en volg deze op.
De hoofdsteunen kunnen in de betreffende openingen van de naar voren geklap-
te zittingen worden gestoken » Afbeelding 44.
Bagageruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voertuigen van de klasse N1 59
Bevestigingselementen
59
Uitklapbare haak
59
Bagagenetten 60
Bagageruimteafdekking
60
Overige standen van de hoedenplank 61
Oprolbare bagageruimteafdekking (Combi)
61
Voor het behouden van de goede rijeigenschappen van de wagen moet op het
volgende worden gelet:
De bagage zo gelijkmatig mogelijk verdelen.
Zware voorwerpen zo ver mogelijk naar voren leggen
De bagage aan de bevestigingsogen of met het bagagenet bevestigen » pagina
59.
Bij een aanrijding of een ongeval kunnen ook kleine en lichte voorwerpen zoveel
kinetische energie genereren dat zij zwaar lichamelijk letsel kunnen veroorzaken.
De grootte van de kinetische energie is afhankelijk van de rijsnelheid en van het
gewicht van het voorwerp. De rijsnelheid is daarbij de meest bepalende factor.
Voorbeeld: Een losliggend voorwerp met een gewicht van 4,5 kg krijgt bij een
frontale aanrijding met 50 km/h een energie die 20 keer zo groot is dan zijn eigen
gewicht. Dit betekent dat er een kracht van circa 90 kg "ontstaat". U kunt zich
voorstellen wat voor lichamelijk letsel kan ontstaan als dit door het interieur vlie-
gende "projectiel" een inzittende treft.
ATTENTIE
Voorwerpen in de bagageruimte opbergen en deze met de bevestigings-
ogen bevestigen.
Losse voorwerpen kunnen bij een plotselinge manoeuvre alsmede bij onge-
vallen door het interieur rondvliegen en de inzittenden of andere verkeers-
deelnemers zware verwondingen toebrengen. Dit gevaar voor verwondingen
wordt nog eens extra vergroot als rondvliegende voorwerpen worden geraakt
door een activerende airbag. In dit geval kunnen de teruggeslingerde voor-
werpen de inzittenden verwonden - levensgevaar.
Houd er rekening mee dat bij het vervoeren van zware of grote voorwerpen
de rij-eigenschappen veranderen door de verplaatsing van het zwaartepunt -
gevaar voor ongevallen! Snelheid en rijstijl moeten hierop worden afgestemd.
Wordt bagage of worden voorwerpen met ongeschikte of beschadigde
spanbanden aan de bevestigingsogen vastgemaakt, dan kan bij remmanoeu-
vres of ongevallen lichamelijk letsel ontstaan. Om te voorkomen dat bagage
naar voren kan vliegen altijd geschikte spanbanden gebruiken die aan de be-
vestigingsogen moeten worden bevestigd.
De lading moet zo goed vastgezet zijn, dat bij plotselinge rij- en remma-
noeuvres geen voorwerpen naar voren kunnen glijden - gevaar voor verwon-
dingen!
Bij het vervoeren van scherpe, gevaarlijke voorwerpen die vastgezet zijn in
de vergrote bagageruimte, die ontstaat door het naar voren klappen van de
achterbankleuning, moet beslist worden gelet op het waarborgen van de vei-
ligheid van de persoon die op de resterende zitplaats achterin zit » pagina
125, Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin.
Als de achterstoel naast de naar voren geklapte stoel bezet is, moet zo goed
mogelijk op het waarborgen van de veiligheid worden gelet, bijvoorbeeld door
de te vervoeren lading op een zodanige wijze te plaatsen, dat het terugklap-
pen van de stoel achterin bij een aanrijding van achteren wordt voorkomen.
58
Bediening
ATTENTIE (vervolg)
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgassen
het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
In geen geval de toegestane asbelastingen en het maximaal toelaatbaar ge-
wicht van de wagen overschrijden - gevaar voor ongevallen!
Nooit personen in de bagageruimte meenemen!
VOORZICHTIG
Let erop dat de verwarmingsdraden van de achterruitverwarming niet worden be-
schadigd door voorwerpen die er tegenaan schuren.
Let op
De bandenspanning moet aan de belading worden aangepast » pagina 170, Le-
vensduur van banden.
Voertuigen van de klasse N1
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 58 en volg deze op.
Bij voertuigen van de klasse N1 die niet van een veiligheidsrek voorzien zijn, moet
voor de bevestiging van de lading een vastsjorset worden gebruikt die voldoet
aan de norm EN 12195 (1 - 4).
Bevestigingselementen
Afbeelding 45
Bagageruimte: Bevestigingsogen en bevestigingselementen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 58 en volg deze op.
In de bagageruimte bevinden zich de volgende bevestigingselementen » Afbeel-
ding 45.
Bevestigingsogen voor het vastzetten van bagage en bagagenetten.
Bevestigingselementen alleen voor de bevestiging van bagagenetten.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de bevestigingsogen bedraagt 3,5 kN (350
kg).
Let op
De bovenste voorste bevestigingsogen bevinden zich achter de neerklapbare
achterbankleuning » Afbeelding 45.
Uitklapbare haak
Afbeelding 46
Bagageruimte: Inklapbare haak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 58 en volg deze op.
Aan beide zijden van de bagageruimte bevinden zich uitklapbare haken voor de
bevestiging van kleinere bagagestukken, bijvoorbeeld tassen en dergelijke » Af-
beelding 46.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 7,5 kg.
A
B
59
Zitten en opbergen
Bagagenetten
Afbeelding 47 Bagagenet: Dubbele dwarstas, bodembagagenet / dubbele
langstassen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 58 en volg deze op.
Bevestigingsvoorbeelden voor bagagenet als dwarstas » Afbeelding 47 -
en
langstas » Afbeelding 47 -
.
ATTENTIE
De maximaal toelaatbare belasting van de bagagenetten niet overschrijden.
Zwaardere voorwerpen worden niet voldoende beveiligd - gevaar voor ver-
wondingen!
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de bagagenetten bedraagt 1,5 kg.
In de netten geen voorwerpen met scherpe randen opbergen - gevaar voor be-
schadiging van het net.
Bagageruimteafdekking
Afbeelding 48 Bagageruimteafdekking uitbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 58 en volg deze op.
Als grotere voorwerpen worden vervoerd, kan zo nodig de bagageruimteafdek-
king worden uitgebouwd.
Hoedenplank uitbouwen
De ophangkoorden
1
» Afbeelding 48 loshaken.
De hoedenplank uit de houders
2
nemen door tussen de houders licht aan de
onderzijde van de hoedenplank te kloppen.
Hoedenplank inbouwen
De hoedenplank op de aanligvlakken van de zijbekleding leggen.
De steunen van de afdekking
3
» Afbeelding 48 moeten boven de houders
2
van de zijbekleding staan.
Door licht te kloppen op de bovenzijde van de hoedenplank in het gedeelte tus-
sen de houders klikt u de hoedenplank vast.
De ophangkoorden
1
aan de achterklep bevestigen.
ATTENTIE
Op de bagageruimteafdekking mogen geen voorwerpen worden neergelegd,
die de inzittenden in gevaar zouden kunnen brengen bij plotseling remmen of
bij een aanrijding.
60
Bediening
VOORZICHTIG
Bij het sluiten van de achterklep kan de hoedenplank door verkeerd gebruik
kantelen met als gevolg beschadiging van de hoedenplank of de zijbekleding. De
volgende aanwijzingen moeten worden opgevolgd.
De steunen van de afdekking
3
» Afbeelding 48 moeten op de houders van
de zijbekleding
2
vastgeklikt zijn.
De lading mag niet boven het niveau van de hoedenplank komen.
De hoedenplank mag in geopende stand niet door kanteling tegen het af-
dichtrubber van de achterklep drukken.
In de spleet tussen de geopende hoedenplank en de rugleuning van de ach-
terbank mag zich geen enkel voorwerp bevinden.
Let op
Bij het openen van de achterklep wordt de bagageruimteafdekking mee opgetild.
Overige standen van de hoedenplank
Afbeelding 49
Hoedenplank: In de onderste stand / achter de achterbank
opgeborgen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 58 en volg deze op.
De hoedenplank kan in de volgende standen worden aangebracht:
in de onderste stand op de steunelementen » Afbeelding 49 -
»
,
achter de acherbank » Afbeelding 49 -
.
VOORZICHTIG
In deze stand » Afbeelding 49 - is de hoedenplank geschikt voor het opbergen
van kleine voorwerpen tot 2,5 kg.
Oprolbare bagageruimteafdekking (Combi)
Afbeelding 50
Bagageruimte: Oprolbare bagageruimteafdekking / oprolbare
bagageruimteafdekking uitbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 58 en volg deze op.
Eruit trekken
De oprolbare bagageruimteafdekking in pijlrichting
1
» Afbeelding 50 tot aan
de aanslag in de borgstand trekken.
Oprollen
De afdekking aan de handgreep in de pijlrichting
2
drukken, de afdekking rolt
automatisch op.
Uitbouwen
Voor het vervoeren van grotere voorwerpen kan de volledig opgerolde bagage-
ruimteafdekking worden uitgebouwd door op de zijkant van de dwarsstang in
pijlrichting
3
te drukken en de bagageruimteafdekking in pijlrichting
4
te ver-
wijderen.
ATTENTIE
Op de oprolbare bagageruimteafdekking mogen geen voorwerpen worden ge-
legd.
61
Zitten en opbergen
Variabele laadvloer in de bagageruimte (Combi)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bagageruimte met variabele laadvloer onderverdelen
62
Variabele laadvloer uit- en inbouwen 62
Geleidingen uit- en inbouwen 63
De variabele laadvloer maakt het vervoeren van grotere bagagestukken eenvou-
diger.
VOORZICHTIG
Het toegestane laadvermogen van de variabele laadvloer bedraagt 75 kg.
Let op
De ruimte onder de variabele laadvloer kan voor het opbergen van voorwerpen
worden gebruikt.
Bagageruimte met variabele laadvloer onderverdelen
Afbeelding 51
Bagageruimte met variabele
laadvloer indelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 62 en volg deze op.
Het deel met de bevestiging optillen en vergrendelen door dit in de met pijlen
gemarkeerde sleuven te schuiven » Afbeelding 51.
Variabele laadvloer uit- en inbouwen
Afbeelding 52 Variabele laadvloer samenklappen / verwijderen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 62 en volg deze op.
Uitbouwen
De variabele laadvloer ontgrendelen door de borgpennen
A
circa 180° naar
links te draaien » Afbeelding 52.
Door bewegen in pijlrichting
B
de variabele laadvloer samenklappen.
De variabele laadvloer in pijlrichting
1
» Afbeelding 52 omhoogklappen en door
trekken in pijlrichting
2
» Afbeelding 52 verwijderen.
Inbouwen
De variabele laadvloer samenklappen en op de geleidingen leggen.
De variabele laadvloer uitklappen.
De variabele laadvloer vergrendelen door de borgpennen
A
circa 180° naar
rechts te draaien.
ATTENTIE
Bij het inbouwen van de variabele laadvloer erop letten, dat de geleidingen en
de variabele laadvloer correct zijn bevestigd. Als dit niet het geval is, bestaat
er gevaar voor verwonding van de inzittenden.
62
Bediening
Geleidingen uit- en inbouwen
Afbeelding 53 Borgpunten losmaken / geleidingen verwijderen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 62 en volg deze op.
Uitbouwen
De borgpunten
B
» Afbeelding 53 van de geleidingen met de contactsleutel
resp. met een platte schroevendraaier losmaken.
De geleiding
A
bij
1
vastpakken en losmaken door te trekken in pijlrichting.
Om het uitbouwen te vergemakkelijken, kunnen de uitneembare opbergvakken
worden verwijderd » pagina 75, Opbergvakken in de bagageruimte.
De geleiding
A
bij
2
vastpakken, losmaken door trekken in pijlrichting en ver-
volgens verwijderen.
Bij het uitbouwen van de geleiding aan de andere zijde van de bagageruimte op
dezelfde wijze te werk gaan.
Inbouwen
De geleidingen aan de zijkanten van de bagageruimte plaatsen.
Bij elke geleiding de borgpunten
B
» Afbeelding 53 tot de aanslag vastdrukken.
De bevestiging van de geleidingen controleren door eraan te trekken.
ATTENTIE
Bij het inbouwen van de variabele laadvloer erop letten, dat de geleidingen en
de variabele laadvloer correct zijn bevestigd. Als dit niet het geval is, bestaat
er gevaar voor verwonding van de inzittenden.
Scheidingsnet (Combi)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Scheidingsnet achter de achterbank gebruiken
64
Scheidingsnet achter de voorstoelen gebruiken 64
Scheidingsnetbehuizing uit- en inbouwen 65
ATTENTIE
Na het terugklappen van de zittingen en de rugleuningen moeten de gordel-
sloten en veiligheidsgordels zich in de uitgangspositie bevinden - deze moe-
ten klaar voor gebruik zijn.
De rugleuningen moeten goed zijn vergrendeld, zodat er bij plotseling rem-
men geen voorwerpen vanuit de bagageruimte in de passagiersruimte kunnen
glijden - gevaar voor verwondingen!
Let erop dat de achterbankleuning goed vergrendeld is. Alleen dan kan de 3-
puntsgordel voor de middelste zitting goed zijn werk doen.
Overtuig u ervan, dat de dwarsstang in de bevestigingen
C
» Afbeelding 54
op pagina 64 resp. » Afbeelding 55 op pagina 64 in de voorste stand is ge-
stoken!
63
Zitten en opbergen
Scheidingsnet achter de achterbank gebruiken
Afbeelding 54 Scheidingsnet eruit trekken / oprollen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 63 en volg deze op.
Eruit trekken
Het rechterachterportier openen.
De rugleuningen iets naar voren klappen, hierdoor wordt de toegang tot het
scheidingsnet vrijgemaakt.
Het scheidingsnet aan lip
A
» Afbeelding 54 uit behuizing
B
in de richting van
de steunen
C
trekken.
De dwarsstang in een van de steunen
C
plaatsen en naar voren drukken.
Op dezelfde wijze de dwarsstang aan de andere wagenzijde in de steun
C
plaatsen.
Vervolgens de rugleuning terugklappen tot de vergrendelingsknop vergrendelt
- dit controleren door aan de rugleuning te trekken.
Oprollen
De dwarsstang eerst aan de ene en daarna aan de andere zijde iets naar achter-
en trekken en uit de steunen
C
» Afbeelding 54 nemen.
De dwarsstang zo houden, dat het scheidingsnet in behuizing
B
langzaam en
zonder beschadiging kan oprollen.
Als de gehele bagageruimte moet worden gebruikt, kan de oprolbare bagage-
ruimteafdekking worden uitgebouwd » pagina 61.
Scheidingsnet achter de voorstoelen gebruiken
Afbeelding 55 Scheidingsnet eruit trekken / oprollen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 63 en volg deze op.
Eruit trekken
Het rechterachterportier openen.
De zittingen en de rugleuningen naar voren klappen.
Het scheidingsnet aan lip
A
» Afbeelding 55 uit behuizing
B
in de richting van
de steunen
C
trekken.
De dwarsstang in een van de steunen
C
plaatsen en naar voren drukken.
Op dezelfde wijze de dwarsstang aan de andere wagenzijde in de steun
C
plaatsen.
Oprollen
De dwarsstang eerst aan de ene en daarna aan de andere zijde iets naar achter-
en trekken en uit de steunen
C
» Afbeelding 55 nemen.
De dwarsstang zo houden, dat het scheidingsnet in behuizing
B
langzaam en
zonder beschadiging kan oprollen.
De achterbank in de uitgangspositie terugklappen.
64
Bediening
Scheidingsnetbehuizing uit- en inbouwen
Afbeelding 56
Achterbank: Scheidingsnetbe-
huizing
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 63 en volg deze op.
Uitbouwen
Het rechterachterportier openen.
De zittingen en rugleuningen van zitplaatsen achterin naar voren klappen, eerst
de linker- en dan de rechterleuning.
De scheidingsnetbehuizing
A
» Afbeelding 56 in pijlrichting
1
schuiven en in
pijlrichting
2
uit de steun van de rechter rugleuning nemen.
Inbouwen
De uitsparingen van de scheidingsnetbehuizing in de steunen van de rugleunin-
gen plaatsen.
De scheidingsnetbehuizing tot de aanslag tegen de pijlrichting
1
schuiven.
De achterbank in de uitgangspositie terugklappen.
Fietsdrager in de bagageruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Dwarsdrager inbouwen 65
Fietsdrager inbouwen
66
Fiets in de fietsdrager plaatsen 66
Stabiliteit van de fietsen waarborgen met een riem
67
ATTENTIE
Bij het vervoeren van fietsen moet beslist op de de veiligheid van de inzitten-
den worden gelet.
VOORZICHTIG
Bij de omgang met de fiets voorzichtig te werk gaan - gevaar voor beschadiging
van de wagen!
Dwarsdrager inbouwen
Afbeelding 57
Dwarsdrager inbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 65 en volg deze op.
De oprolbare bagageruimte verwijderen » pagina 61, zo nodig adviseren wij het
scheidngsnet te verwijderen » pagina 65.
De hoofdsteunen uit de rugleuningen verwijderen en de achterbank naar voren
klappen » pagina 55.
De borgingen
C
» Afbeelding 57 losdraaien en iets eruit trekken, hierdoor wor-
den de houders
B
ontgrendeld.
De dwarsdrager
A
met het vaste gedeelte op het linker bevestigingsoog en
vervolgens met het uitschuifbare gedeelte
A
op het rechter bevestigingsoog
aanbrengen.
De houders
B
indrukken tot deze vergrendelen en de borgingen
C
vastdraai-
en.
De bevestiging van de dwarsdrager controleren door eraan te trekken.
65
Zitten en opbergen
Fietsdrager inbouwen
Afbeelding 58
Fietsdrager inbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 65 en volg deze op.
De goedgekeurde fietsdrager op de dwarsdrager aanbrengen.
De bout
A
» Afbeelding 58 iets eruit trekken en de langsdrager (aluminium
deel) naar de dwarsdrager schuiven tot de verbinding vergrendelt
De bout
A
in de moer draaien.
De bout
B
op het verschuifbare gedeelte van de fietsdrager losdraaien.
Het verschuifbare gedeelte van de drager, afhankelijk van de grootte van de
fiets, in een van de mogelijke standen zetten, zodat de fiets de achterklep niet
raakt. Wij adviseren om het verschuifbare gedeelte van de drager zodanig af te
stellen, dat tussen de bout
A
en het verschuifbare gedeelte 7 boringen zicht-
baar zijn.
De bout
B
in de gewenste stand aanbrengen en vastdraaien.
Fiets in de fietsdrager plaatsen
Afbeelding 59 Fiets plaatsen / bevestigingsvoorbeeld van het voorwiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 65 en volg deze op.
Voor het plaatsen van de fiets moet het voorwiel worden verwijderd.
De snelspanner van de bevestigingsas van de fietsdrager losmaken en overeen-
komstig de vorkbreedte van de fiets instellen.
De voorvork op de bevestigingsas plaatsen en met de snelspanner vastzet-
ten » Afbeelding 59 -
.
Het linkerpedaal van de fiets naar voren zetten om het voorwiel gemakkelijker
te kunnen bevestigen.
De bout
A
» Afbeelding 58 op pagina 66 losdraaien en de fietsdrager samen
met de bevestigde fiets naar links schuiven, zodat geen contact ontstaat tus-
sen het stuur en de zijruit van de bagageruimte.
De achterklep voorzichtig laten zakken, zonder deze los te laten en daarbij con-
troleren of tussen het stuur van de fiets en de achterruit voldoende ruimte aan-
wezig is. Indien noodzakelijk de stand van het verschuifbare gedeelte van de
fietsdrager zodanig aanpassen dat geen contact ontstaat » pagina 66.
Het uitgebouwde voorwiel kan het beste tussen de crank van het linkerpedaal
en het fietsframe worden opgeborgen en met een riem aan de voorvork » Af-
beelding 59 -
resp. aan een van de bevestigingselementen worden bevestigd.
Het inbouwen van de tweede drager en de bevestiging van de fiets vinden op
dezelfde wijze plaats.
66
Bediening
Stabiliteit van de fietsen waarborgen met een riem
Afbeelding 60 Fietsen stabiel vervoeren
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 65 en volg deze op.
Om het rubberdeel van de klem los te maken, beide delen tegen elkaar drukken
en de klem openen.
De klem met het rubberdeel naar voren (in rijrichting) zo ver mogelijk naar on-
deren op de zadelpen aanbrengen en de klem sluiten » Afbeelding 60 -
.
Bij het vervoeren van twee fietsen de riem » Afbeelding 60 -
tussen de zadel-
pennen spannen door de fietsen uit elkaar te schuiven.
De musketonhaken aan de riemeinden in de bevestigingsogen achter de ach-
terbank bevestigen » Afbeelding 60 -
.
De riem na elkaar aan beide zijde door de spangespen trekken.
Indien noodzakelijk kan de positie van de fietsen in de wagen nog worden ge-
corrigeerd.
Dakdragersysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingspunten 68
Daklast 68
ATTENTIE
De lading op het dak moet goed worden bevestigd - gevaar voor ongevallen!
De lading altijd correct met geschikte en onbeschadigde sjor- of spanbanden
vastzetten.
De lading gelijkmatig op het dakdragersysteem verdelen.
Bij het vervoeren van zware voorwerpen of voorwerpen met een groot op-
pervlak op het dakdragersysteem veranderen de rijeigenschappen door de
verandering van het zwaartepunt resp. door het vergrote oppervlak dat aan
wind onderhevig is - gevaar voor ongevallen! Uw rijstijl en snelheid daarom
aan de omstandigheden aanpassen.
Abrupte of plotselinge rij- en remmanoeuvres vermijden.
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het weer, het wegdek, het zicht en de
verkeersomstandigheden.
De toegestane dakbelasting, de toegestane asbelastingen en het maximaal
toelaatbare gewicht van uw wagen mogen in geen geval worden overschre-
den – gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Alleen door ŠKODA AUTO a.s goedgekeurde dakdragersystemen gebruiken.
Als andere dakdragersystemen worden gebruikt of de dragers niet volgens
voorschrift worden gemonteerd, is daardoor ontstane schade aan de wagen uit-
gesloten van de garantie. Daarom moet de bijgeleverde montagehandleiding van
het dakdragersysteem beslist in acht worden genomen.
Bij auto's met elektrisch schuif-kanteldak moet erop worden gelet dat het geo-
pende schuif-kanteldak niet tegen de daklading aankomt.
Let erop dat de geopende achterklep niet tegen de lading op het dak stoot.
De hoogte van uw wagen verandert door de montage van een dakdragersys-
teem en de daarop bevestigde lading. Vergelijk de hoogte van de wagen met de
aanwezige doorrijhoogtes, bijvoorbeeld van tunnels en garagedeuren.
Het dakdragersysteem vóór het rijden door een wasstraat verwijderen.
Let erop dat de dakantenne niet door de bevestigde lading wordt beïnvloed.
Milieu-aanwijzing
Door de hogere luchtweerstand neemt het brandstofverbruik toe.
Let op
Voor een wagen die af fabriek niet is uitgevoerd met een dakreling, is deze ver-
krijgbaar uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
67
Zitten en opbergen
Bevestigingspunten
Afbeelding 61
Bevestigingspunten voor basis-
dragers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 67 en volg deze op.
De montage en demontage uitvoeren aan de hand van de bijgeleverde handlei-
ding.
VOORZICHTIG
De aanwijzingen met betrekking tot de montage en demontage in de bijgeleverde
handleiding opvolgen.
Daklast
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 67 en volg deze op.
De toegestane dakbelasting (inclusief het dakdragersysteem) van 75 kg en het
maximaal toegestane gewicht van de wagen mogen niet worden overschreden.
Bij het gebruik van dakdragersystemen met een geringer draagvermogen kan de
toelaatbare dakbelasting niet worden benut. In deze gevallen mag de dakdrager
slechts worden belast tot de maximale gewichtsgrens die in de montagehandlei-
ding is aangegeven.
Praktische uitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bekerhouder
68
Asbak 69
Sigarettenaansteker 69
12 volt stopcontact 70
Kledinghaken 70
Parkeertickethouder 71
Bekerhouder
Afbeelding 62 Bekerhouder
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 68 en volg deze op.
In de uitsparingen
A
» Afbeelding 62 kunnen twee bekers worden geplaatst.
In de uitsparing
B
kan een beker worden geplaatst.
ATTENTIE
Nooit hete bekers in de bekerhouders plaatsen. Als de wagen rijdt, kan hete
drank worden gemorst - gevaar voor brandwonden!
Geen breekbare bekers (bijvoorbeeld glas, porselein) gebruiken. Bij een on-
geval kan dit tot letsel leiden.
68
Bediening
VOORZICHTIG
Tijdens het rijden geen open bekers in de bekerhouder laten staan. Drank kan bij-
voorbeeld bij het remmen worden gemorst en daarbij elektrische onderdelen of
de stoelbekleding beschadigen.
Asbak
Afbeelding 63
Middenconsole: Asbak voorin / achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 68 en volg deze op.
Uitbouwen
De asbak » Afbeelding 63 naar boven toe eruit trekken.
Inbouwen
De asbak verticaal aanbrengen.
ATTENTIE
Nooit brandbare voorwerpen in de asbak leggen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
Bij het verwijderen de asbak niet aan het deksel vasthouden - kans op afbreken.
Sigarettenaansteker
Afbeelding 64
Middenconsole: Sigarettenaan-
steker
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 68 en volg deze op.
Sigarettenaansteker bedienen
De knop van de sigarettenaansteker indrukken » Afbeelding 64.
Wachten tot de knop terugspringt.
De sigarettenaansteker direct uitnemen en gebruiken.
De sigarettenaansteker weer in het stopcontact steken.
ATTENTIE
Wees voorzichtig bij het gebruik van de sigarettenaansteker! Verkeerd ge-
bruik van de sigarettenaansteker kan lichamelijk letsel veroorzaken!.
De sigarettenaansteker werkt ook bij uitgeschakeld contact en als de con-
tactsleutel uit het contact is getrokken. Daarom kinderen nooit zonder toe-
zicht in de wagen achterlaten.
Let op
De opening voor de sigarettenaansteker kan ook als 12 volt stopcontact voor
elektrische verbruikers worden gebruikt » pagina 70.
Zie voor verdere aanwijzingen » pagina 151, Aanpassingen, reparaties en tech-
nische wijzigingen.
69
Zitten en opbergen
12 volt stopcontact
Afbeelding 65
Bagageruimte: Stopcontact
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 68 en volg deze op.
Overzicht van de 12 volt stopcontacten
In de middenconsole voorin » Afbeelding 64 op pagina 69.
In de bagageruimte » Afbeelding 65.
Stopcontact gebruiken
De afdekking van het stopcontact resp. de sigarettenaansteker verwijderen of
de afdekking van het stopcontact openen.
De stekker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken.
Zie voor verdere aanwijzingen » pagina 151, Aanpassingen, reparaties en techni-
sche wijzigingen.
ATTENTIE
Onjuist gebruik van het 12 volt stopcontact en de elektrische accessoires
kan brand en andere zware verwondingen tot gevolg hebben.
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. Het 12 volt stopcontact
en de daarop aangesloten apparaten kunnen ook worden gebruikt als het
contact is uitgeschakeld of als de sleutel uit het contact is getrokken.
Wanneer het aangesloten elektrische apparaat te warm wordt, het apparaat
direct uitschakelen en de stekker uit het stopcontact trekken.
VOORZICHTIG
Het 12 volt stopcontact mag alleen voor de aansluiting van vrijgegeven elektri-
sche accessoires met een totale vermogensafname van maximaal 120 watt wor-
den gebruikt.
Nooit het maximum toegestane vermogen overschrijden, omdat anders de elek-
trische installatie van de wagen beschadigd kan raken.
Bij stilstaande motor en ingeschakelde verbruikers wordt de accu ontladen - ge-
vaar voor een lege accu!
Ter voorkoming van beschadiging van het 12 volt stopcontact alleen passende
stekkers gebruiken.
Alleen apparaten gebruiken, die conform de geldende richtlijnen betreffende de
elektromagnetische verdraagzaamheid getest zijn.
Om schade door spanningsschommelingen te voorkomen, moet voor het in- en
uitschakelen van het contact en voor het starten van de motor het op het 12 volt
stopcontact aangesloten apparaat uitgeschakeld worden.
De handleiding van de aangesloten apparaten in acht nemen!
Kledinghaken
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 68 en volg deze op.
De kledinghaken bevinden zich aan de handgreep op de hemelbekleding boven
elk achterportier.
ATTENTIE
Let erop dat het zicht naar achteren niet wordt belemmerd door opgehan-
gen kledingstukken.
Alleen lichte kleding ophangen en erop letten dat er geen zware of scherpe
voorwerpen in de zakken zitten.
Geen kledinghangers voor het ophangen van de kleding gebruiken, omdat
dan de effectiviteit van de hoofdairbags wordt beïnvloed.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haken bedraagt 2 kg.
70
Bediening
Parkeertickethouder
Afbeelding 66
Voorruit: Parkeertickethouder
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 68 en volg deze op.
De tickethouder dient bijvoorbeeld voor het bevestigen van het parkeerticket.
ATTENTIE
Voor het begin van de rit moet het ticket altijd worden verwijderd, zodat het
zicht van de bestuurder niet wordt gehinderd.
Opbergvakken
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Opbergvak aan bijrijderszijde
71
Opbergvak aan bijrijderszijde koelen 72
Opbergvak aan bestuurderszijde 72
Opbergtassen aan de voorstoelen
72
Brillenvak
73
Opbergvak in de middenconsole
73
Opbergvak onder de voorstoel 73
Armsteun voorin met opbergvak 74
Opbergvakken in de portieren
74
Opbergvakken in de bagageruimte
75
Flexibel opbergvak
75
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden tij-
dens het rijden (bij accelereren of rijden in de bocht) kunnen verschuiven of
vallen en uw aandacht van de verkeerssituatie afleiden - gevaar voor ongeval-
len!
Let erop dat er tijdens het rijden geen voorwerpen vanuit de middenconsole
of vanuit andere opbergvakken in de voetenruimte van de bestuurder terecht
kunnen komen. De bestuurder zou dan niet meer in staat kunnen zijn te kop-
pelen, te remmen of gas te geven - gevaar voor ongevallen!
Opbergvak aan bijrijderszijde
Afbeelding 67
Dashboard: Opbergvak aan bijrij-
derszijde
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 71 en volg deze op.
Openen/sluiten
In pijlrichting aan de greep van de klep trekken » Afbeelding 67 en deze open-
klappen.
De klep naar boven zwenken tot deze hoorbaar vastklikt.
Aan de binnenzijde van de onderste klep bevindt zich een pennenhouder.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moeten de opbergvakken tijdens het rijden altijd zijn
gesloten.
71
Zitten en opbergen
Opbergvak aan bijrijderszijde koelen
Afbeelding 68
Opbergvak: Bediening van de
koeling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 71 en volg deze op.
Met de draaiknop » Afbeelding 68 wordt de luchttoevoer geopend resp. geslo-
ten.
Als de luchttoevoer is geopend en de airconditioning is ingeschakeld, stroomt ge-
koelde lucht in het opbergvak.
Als de luchttoevoer bij uitgeschakelde airconditioning wordt geopend, stroomt
aangezogen buitenlucht of interieurlucht in het opbergvak.
Als de verwarming is ingeschakeld of de koeling van het opbergvak niet wordt
gebruikt, adviseren wij de luchttoevoer af te sluiten.
Opbergvak aan bestuurderszijde
Afbeelding 69
Dashboard: Opbergvak aan be-
stuurderszijde
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 71 en volg deze op.
Het open opbergvak onder de lichtschakelaar » Afbeelding 69.
Opbergtassen aan de voorstoelen
Afbeelding 70
Rugleuningen van de voorstoe-
len: Opbergtassen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 71 en volg deze op.
Aan de achterzijde van de rugleuningen van de voorstoelen bevinden zich op-
bergtassen » Afbeelding 70.
De opbergtassen zijn bedoeld voor het opbergen van bijvoorbeeld kaarten, tijd-
schriften en dergelijke.
ATTENTIE
In de opbergtassen geen zware voorwerpen leggen - gevaar voor verwondin-
gen!
VOORZICHTIG
In de opbergtassen geen grote voorwerpen leggen, zoals bijvoorbeeld flessen of
scherpe voorwerpen - de opbergtassen en de stoelbekleding kunnen beschadigd
raken.
72
Bediening
Brillenvak
Afbeelding 71
Deel van de hemelbekleding:
Brillenvak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 71 en volg deze op.
Op het deksel van het brillenvak bij de rand drukken, het vak klapt naar bene-
den toe open » Afbeelding 71.
ATTENTIE
Het opbergvak mag alleen worden geopend voor het uitnemen of inleggen
van de bril en moet verder gesloten blijven.
VOORZICHTIG
In het brillenvak geen warmtegevoelige voorwerpen leggen - deze kunnen wor-
den beschadigd.
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 250 g.
Opbergvak in de middenconsole
Afbeelding 72
Middenconsole: Opbergvak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 71 en volg deze op.
Het open opbergvak in de middenconsole » Afbeelding 72.
Opbergvak onder de voorstoel
Afbeelding 73
Voorstoel: Opbergvak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 71 en volg deze op.
Om de klep te openen aan de greep trekken » Afbeelding 73.
Bij het sluiten van de klep de greep vasthouden tot het vak gesloten is.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn geslo-
ten.
73
Zitten en opbergen
VOORZICHTIG
Het opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 1 kg in te
bewaren.
Armsteun voorin met opbergvak
Afbeelding 74
Armsteun: Opbergvak / opbergvak openen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 71 en volg deze op.
Armsteun neerklappen
De onderste knop aan de kopse kant van de armsteum indrukken » Afbeelding
74 -
.
De armsteun neerklappen en de knop weer loslaten.
Opbergvak openen
Op de bovenste knop drukken en de afdekking van het opbergvak omhoogklap-
pen » Afbeelding 74 -
.
Let op
Als de armsteun omlaag is geklapt, kan de bewegingsvrijheid van de armen be-
perkt zijn. Bij korte ritten moet de armsteun niet omlaag worden geklapt.
Opbergvakken in de portieren
Afbeelding 75 Opbergvak: In het voorportier / in het achterportier
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 71 en volg deze op.
Bij
B
» Afbeelding 75 van het opbergvak van de voorportieren bevindt zich een
flessenhouder.
ATTENTIE
Om de werking van de zij-airbags niet te beïnvloeden, mag gedeelte
A
» Af-
beelding 75 van het opbergvak alleen worden gebruikt voor het opbergen van
voorwerpen die niet uitsteken.
74
Bediening
Opbergvakken in de bagageruimte
Afbeelding 76
Bagageruimte: Opbergvakken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 71 en volg deze op.
De afdekking van het vak aan de zijkant kan worden verwijderd om zodoende de
bagageruimte te vergroten.
De afdekking aan de bovenzijde vastpakken en voorzichtig in pijlrichting » Af-
beelding 76 verwijderen.
VOORZICHTIG
De opbergvakken zijn bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 2,5 kg
in te bewaren.
Flexibel opbergvak
Afbeelding 77
Flexibel opbergvak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 71 en volg deze op.
Het flexibele opbergvak » Afbeelding 77 kan aan de rechterzijde van de bagage-
ruimte worden aangebracht.
Inbouwen
Beide uiteinden van het flexibele opbergvak in de openingen van de rechterzij-
bekleding van de bagageruimte plaatsen en naar onderen schuiven om het op-
bergvak te vergrendelen.
Uitbouwen
Het flexibele opbergvak aan beide bovenhoeken vastpakken.
De bovenhoeken naar binnen drukken en het opbergvak naar boven trekken om
het te ontgrendelen.
Naar u toe trekken om het te verwijderen.
VOORZICHTIG
Het flexibele opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 8
kg in te bewaren.
Let op
Als de variabele laadvloer » pagina 62 is aangebracht, kan er geen flexibel op-
bergvak worden ingebouwd.
75
Zitten en opbergen
Verwarming en airconditioning
Verwarming, ventilatie, koeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Luchtroosters
77
Economisch gebruik van de airconditioning 77
Storingen 77
Het verwarmingsvermogen is afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur, het
volledige verwarmingsvermogen wordt daarom pas bij bedrijfswarme motor be-
reikt.
Bij ingeschakelde koelfunctie worden de temperatuur en de luchtvochtigheid in
het interieur van de wagen verlaagd. Hierdoor wordt bij hoge buitentemperaturen
en hoge luchtvochtigheid het comfort van de inzittenden verhoogd. In het koude
jaargetijde wordt het beslaan van de ruiten voorkomen.
Om de koelwerking te verhogen, kan kortstondig de circulatiefunctie worden in-
geschakeld.
De aanwijzingen betreffende de circulatiefunctie bij de airconditioning » pagina
81 resp. Climatronic » pagina 83 in acht nemen.
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van ijs, sneeuw en bladeren zijn, zodat
verwarming en koeling optimaal kunnen functioneren.
Na het inschakelen van de koelfunctie kan condenswater van de verdamper van
de airconditioning lekken en onder de wagen een waterplas vormen. Dit is nor-
maal en geen teken van lekkage!
ATTENTIE
Voor de verkeersveiligheid is het belangrijk dat alle ruiten vrij zijn van ijs,
sneeuw en condens. Maak uzelf daarom vertrouwd met de juiste bediening
van de verwarming en ventilatie, met het vocht- en vorstvrij maken van de rui-
ten alsmede de koelfunctie.
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert.
Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De cir-
culatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Let op
De verbruikte lucht wordt via de ontluchtingsopeningen in de bagageruimte af-
gevoerd.
Als de circulatiefunctie is ingeschakeld, adviseren wij in de wagen niet te roken,
omdat de aangezogen rook neerslaat op de verdamper van het airconditioning-
systeem. Dit zorgt tijdens het gebruik van de airconditioning voor een blijvende
stankoverlast die alleen met veel moeite en hoge kosten (vervanging van de ver-
damper) kan worden opgelost.
Om de verwarming en airconditioning optimaal te kunnen laten functioneren,
mogen de luchtroosters niet zijn afgedekt.
76
Bediening
Luchtroosters
Afbeelding 78 Luchtroosters
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 76 en volg deze op.
Luchtroosters 3 en 4 openen
Het verticale kartelwiel (luchtroosters 3) » Afbeelding 78 resp. het horizontale
kartelwiel (luchtroosters 4) in de stand
draaien.
Luchtroosters 3 en 4 sluiten
Het verticale kartelwiel (luchtroosters 3) » Afbeelding 78 resp. het horizontale
kartelwiel (luchtroosters 4) in de stand 0 draaien.
Luchtstroom van de luchtroosters 3 en 4 wijzigen
Om de hoogte van de luchtstroom te wijzigen, de horizontale lamellen met be-
hulp van de verschuifbare versteller draaien » Afbeelding 78.
Om de zijdelingse richting van de luchtstroom te wijzigen, de verticale lamellen
met behulp van de verschuifbare versteller draaien.
De luchttoevoer voor de afzonderlijke roosters kan met de luchtverdeelregelaar
C
» Afbeelding 79 op pagina 78 worden ingesteld. De luchtroosters 3 » Afbeel-
ding 78 en 4 kunnen afzonderlijk worden geopend en gesloten.
Uit de geopende luchtroosters stroomt, afhankelijk van de stand van de verwar-
ming resp. de airconditioning en de klimatologische omstandigheden, niet opge-
warmde resp. gekoelde lucht.
Economisch gebruik van de airconditioning
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 76 en volg deze op.
In de koelfunctie verbruikt de compressor van de airconditioning motorvermogen
en beïnvloedt hiermee het brandstofverbruik.
Indien het interieur van de geparkeerde wagen door zonnestraling sterk is opge-
warmd, verdient het aanbeveling de ruiten of portieren kort te openen, zodat de
warme lucht kan ontsnappen.
Als de ruiten geopend zijn, mag de koeling tijdens het rijden niet ingeschakeld
zijn.
Indien de gewenste temperatuur in het interieur ook zonder inschakeling van de
koeling kan worden bereikt, dient de stand voor frisse lucht te worden gekozen.
Milieu-aanwijzing
Door brandstof te besparen wordt de uitstoot van schadelijke stoffen verlaagd.
Storingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 76 en volg deze op.
Indien de koeling bij buitentemperaturen van meer dan +5 °C niet functioneert, is
er sprake van een storing. Dit kan de volgende oorzaken hebben:
Een van de zekeringen is doorgebrand. De zekering controleren, zo nodig ver-
vangen » pagina 187.
De koeling is automatisch tijdelijk uitgeschakeld, omdat de koelvloeistoftempe-
ratuur van de motor te hoog is » pagina 9.
Als de storing niet zelf kan worden verholpen of de koelcapaciteit afneemt, moet
het koelsysteem worden uitgeschakeld en de hulp van een specialist worden in-
geroepen.
77
Verwarming en airconditioning
Verwarming
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening
78
Verwarming instellen 78
Circulatiefunctie 79
Bediening
Afbeelding 79
Verwarming: Bedieningselementen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 78 en volg deze op.
Temperatuur instellen
De draaiknop
A
» Afbeelding 79 naar rechts draaien om de temperatuur te ver-
hogen.
De draaiknop
A
naar links draaien om de temperatuur te verlagen.
Aanjager regelen
De aanjagerschakelaar
B
» Afbeelding 79 in een van de standen 1 t/m 4 draaien
om de aanjager in te schakelen.
De aanjagerschakelaar
B
in stand 0 draaien om de aanjager uit te schakelen.
Om de toevoer van frisse lucht te sluiten, de toets
1
» pagina 79, in alinea
Circulatiefunctie gebruiken.
Luchtverdeling regelen
Met de luchtverdeelregelaar
C
» Afbeelding 79 wordt de luchtuitstroomrichting
geregeld » pagina 77.
Alle bedieningselementen, uitgezonderd de aanjagerschakelaar
B
» Afbeelding
79, kunnen op iedere willekeurige tussenliggende stand worden ingesteld.
Om het beslaan van de ruiten te voorkomen, moet de aanjager steeds ingescha-
keld zijn.
Let op
Als de luchtverdeling op de ruiten wordt ingesteld, wordt de volledige luchthoe-
veelheid gebruikt voor het ontwasemen van de ruiten en stroomt er geen lucht in
de voetenruimte. Dit kan tot beperking van het verwarmingscomfort leiden.
Verwarming instellen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 78 en volg deze op.
Aanbevolen basisinstellingen van de verwarmingbedieningselementen voor de
verschillende gebruiksmogelijkheden:
78
Bediening
Instelling
Stand van de draaiknop
Toets
1
Luchtroosters 4
A B C
Voorruit en zijruiten ontdooien
Tot de aanslag naar
rechts
3
Niet inschakelen Openen en op de zijruit richten
Voorruit en zijruiten ontwasemen
Gewenste tempera-
tuur
2 of 3
Niet inschakelen Openen en op de zijruit richten
De snelste verwarming
Tot de aanslag naar
rechts
3
Kort inschakelen Openen
Aangename verwarming
Gewenste tempera-
tuur
2 of 3
Niet inschakelen Openen
Frisse lucht - ventilatie
Tot de aanslag naar
links
Gewenste stand
Niet inschakelen Openen
Let op
Bedieningselementen
A
» Afbeelding 79 op pagina 78,
B
,
C
en de toets
1
.
Luchtroosters 4 » Afbeelding 78 op pagina 77.
Wij adviseren u de luchtroosters 3 » Afbeelding 78 op pagina 77 in de geopende
stand te laten.
Circulatiefunctie
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 78 en volg deze op.
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met sterke
geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels of in
files.
Inschakelen
De toets
1
» Afbeelding 79 op pagina 78 indrukken, in de toets gaat het
controlelampje branden.
UItschakelen
De toets
1
» Afbeelding 79 op pagina 78 opnieuw indrukken, het controle-
lampje in de toets gaat uit.
Als de luchtverdeelregelaar
C
» Afbeelding 79 op pagina 78 in stand
staat,
wordt de circulatiefunctie automatisch uitgeschakeld. Door opnieuw op toets
te drukken, kan ook in deze stand de circulatiefunctie weer worden ingeschakeld.
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert.
Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De cir-
culatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Airconditioning (handbediende airconditioning)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening
80
Airconditioning instellen
81
Circulatiefunctie 81
De koeling werkt alleen als de toets
AC
2
» Afbeelding 80 op pagina 80 is in-
gedrukt en aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
motor draait,
buitentemperatuur hoger dan circa +2 °C,
aanjagerschakelaar ingeschakeld (stand 1 t/m 4).
79
Verwarming en airconditioning
Uit de luchtroosters kan bij ingeschakelde koelfunctie onder bepaalde omstandig-
heden lucht met een temperatuur van circa 5 °C stromen. Bij een langdurige on-
gelijkmatige verdeling van de lucht uit de luchtroosters en grote temperatuurver-
schillen, bijvoorbeeld bij het uitstappen uit de wagen, kunnen bij hiervoor gevoeli-
ge personen verkoudheidsverschijnselen optreden.
Let op
Wij adviseren u de airconditioning eenmaal per jaar door een specialist te laten
reinigen.
Bediening
Afbeelding 80 Airconditioning: Bedieningselementen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 79 en volg deze op.
Temperatuur instellen
De draaiknop
A
» Afbeelding 80 naar rechts draaien om de temperatuur te ver-
hogen.
De draaiknop
A
naar links draaien om de temperatuur te verlagen.
Aanjager regelen
De aanjagerschakelaar
B
» Afbeelding 80 in een van de standen 1 t/m 4 draai-
en om de aanjager in te schakelen.
De aanjagerschakelaar
B
in stand 0 draaien om de aanjager uit te schakelen.
De toets
1
indrukken om de toevoer van frisse lucht af te sluiten » Afbeel-
ding 80.
Luchtverdeling regelen
Met de luchtverdeelregelaar
C
» Afbeelding 80 wordt de luchtuitstroomrich-
ting geregeld » pagina 77.
Koelfunctie in- en uitschakelen
Op toets
AC
2
» Afbeelding 80 drukken, in de toets brandt het controlelampje.
Door opnieuw op de toets
AC
2
te drukken, wordt de koelfunctie uitgescha-
keld, het controlelampje in de toets gaat uit.
Let op
Bij het ontdooien van de voorruit en zijruiten wordt het volledige verwarmings-
vermogen gebruikt. Er wordt geen warme lucht naar de voetenruimte gestuurd.
Dit kan tot beperking van het verwarmingscomfort leiden.
Het controlelampje in de toets
AC
brandt ook na het inschakelen als niet aan
alle voorwaarden voor de werking van de koelfunctie wordt voldaan. Door het
branden van het controlelampje wordt aangegeven dat de koeling gereed is.
80
Bediening
Airconditioning instellen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 79 en volg deze op.
Aanbevolen basisinstellingen van de bedieningselementen van de airconditioning
voor de betreffende bedrijfsfuncties:
Instelling
Stand van de draaiknop » Afbeelding 80 op pagina 80 Toets » Afbeelding 80 op pagina 80
Luchtroosters 4 » Afbeel-
ding 78 op pagina 77
A B C 1 2
Voorruit en zijruiten ontdooien -
ontwasemen
a)
Gewenste tempe-
ratuur
3 of 4
Niet inschakelen
Automatisch ingescha-
keld
Openen en op de zijruit rich-
ten
De snelste verwarming
Tot de aanslag naar
rechts
3
Kort inschakelen Uitgeschakeld Openen
Aangename verwarming
Gewenste tempe-
ratuur
2 of 3
Niet inschakelen Uitgeschakeld Openen
De snelste afkoeling
Tot de aanslag naar
links
Kort 4, dan 2 of 3
Kort inschakelen
b)
Ingeschakeld Openen
Optimale koeling
Gewenste tempe-
ratuur
1, 2 resp. 3
Niet inschakelen Ingeschakeld
Openen en naar het dak rich-
ten
Frisse lucht - ventilatie
Tot de aanslag naar
links
Gewenste stand
Niet inschakelen Uitgeschakeld Openen
a)
In landen met een hoge luchtvochtigheid adviseren wij u deze instelling niet te gebruiken. Het ruitoppervlak kan hierdoor sterk afkoelen en aan de buitenzijde beslaan.
b)
Onder bepaalde omstandigheden kan de circulatiefunctie » pagina 81 automatisch inschakelen, in de toets
brandt dan het controlelampje.
Let op
Wij adviseren u de luchtroosters 3 » Afbeelding 78 op pagina 77 in de geopende
stand te laten.
Circulatiefunctie
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 79 en volg deze op.
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met sterke
geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels of in
files.
Inschakelen
Toets
1
» Afbeelding 80 op pagina 80 indrukken.
Het controlelampje in de toets gaat branden.
Uitschakelen
Toets
1
» Afbeelding 80 op pagina 80 opnieuw indrukken.
Het controlelampje in de toets gaat uit.
Als de luchtverdeelregelaar
C
» Afbeelding 80 op pagina 80 in stand staat,
wordt de circulatiefunctie automatisch uitgeschakeld. Door opnieuw op toets
te drukken, kan ook in deze stand de circulatiefunctie weer worden ingeschakeld.
81
Verwarming en airconditioning
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert.
Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De cir-
culatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Climatronic (automatische airconditioning)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht van de bedieningselementen
82
Automatische regeling
83
Temperatuur instellen 83
Circulatiefunctie
83
Aanjager regelen 84
Voorruit ontwasemen
84
De Climatronic houdt een ingestelde comforttemperatuur volledig automatisch
constant. Daartoe worden de temperatuur van de uitstromende lucht, de aanja-
gerstanden en de luchtverdeling automatisch gewijzigd. Het systeem houdt ook
met sterke zonnestralen rekening, zodat het niet nodig is het systeem met de
hand bij te stellen. De automatische regeling » pagina 83 garandeert een opti-
maal comfort in ieder jaargetijde.
Beschrijving van de Climatronic
De koelfunctie werkt alleen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
motor draait,
buitentemperatuur hoger dan circa +2 °C,
AC
18
» Afbeelding 81 op pagina 82 ingeschakeld.
Om bij hoge belasting van de motor de koeling te garanderen, wordt de aircocom-
pressor bij een hoge koelvloeistoftemperatuur uitgeschakeld.
Aanbevolen instelling voor alle jaargetijden.
De gewenste temperatuur instellen, wij adviseren 22 °C.
De toets
AUTO
12
» Afbeelding 81 op pagina 82 indrukken.
De luchtroosters 3 » Afbeelding 78 op pagina 77 en 4 zodanig instellen, dat de
luchtstroom licht naar boven is gericht.
Omschakelen tussen graden Celsius en graden Fahrenheit
Tegelijkertijd de toetsen
AUTO
en
AC
» Afbeelding 81 op pagina 82 indrukken
en ingedrukt houden. Op het display verschijnen de gegevens in de gewenste
temperatuureenheid.
Let op
Wij adviseren u de Climatronic eenmaal per jaar door een specialist te laten reini-
gen.
Overzicht van de bedieningselementen
Afbeelding 81
Climatronic: Bedieningselementen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 82 en volg deze op.
De toetsen/draaiknoppen
Instelling van de interieurtemperatuur
1
82
Bediening
De weergaven
Weergave van de gekozen interieurtemperatuur
Graden Celsius resp. Fahrenheit
Automatische aircoregeling
Voorruit van condens resp. ijs ontdoen
Luchtstroomrichting
Circulatiefunctie
Koelfunctie in-/uitschakelen
Ingesteld aanjagertoerental
De toetsen/draaiknoppen
Instelling van het aanjagertoerental
Interieurtemperatuursensor
Automatische regeling
Voorruit van condens resp. ijs ontdoen
Luchtstroom naar de ruiten
Luchtstroom naar het hoofd
Luchtstroom naar de voetenruimte
Circulatiefunctie
Koelfunctie in-/uitschakelen
Let op
In het onderste gedeelte van het apparaat bevindt zich de interieurtemperatuur-
sensor
11
» Afbeelding 81. De sensor niet afplakken of afdekken, omdat anders
de werking van de Climatronic ongunstig wordt beïnvloed.
Automatische regeling
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 82 en volg deze op.
De automatische regeling dient ertoe de temperatuur constant te houden en de
ruiten in het interieur te ontvochtigen.
Automatische regeling inschakelen
Een temperatuur tussen +18 °C en +29 °C instellen.
De luchtroosters 3 » Afbeelding 78 op pagina 77 en 4 zodanig instellen, dat de
luchtstroom licht naar boven is gericht.
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
Toets
AUTO
12
» Afbeelding 81 op pagina 82 indrukken, op het display wordt
AUTO weergegeven.
De automatische regeling wordt uitgeschakeld door een toets voor de luchtver-
deling in te drukken of het aanjagertoerental te verhogen of verlagen. De tempe-
ratuur wordt nog steeds geregeld.
Temperatuur instellen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 82 en volg deze op.
Na het inschakelen van het contact kan met de draaiknop
1
» Afbeelding 81 op
pagina 82 de gewenste interieurtemperatuur worden ingesteld.
De temperatuur in het interieur kan tussen +18 °C en +29 °C worden ingesteld. In
dit gebied wordt de interieurtemperatuur automatisch geregeld. Indien u een la-
gere temperatuur dan +18 °C (64 °F) kiest, verschijnt op het display "LO". Indien u
een hogere temperatuur dan +29 °C (86 °F) kiest, verschijnt op het display "HI". In
de beide eindstanden levert de Climatronic het maximale koel- resp. verwar-
mingsvermogen. Er vindt hierbij geen temperatuurregeling plaats.
Bij een langdurige ongelijkmatige verdeling van de lucht uit de luchtroosters (met
name in de voetenruimte) en grote temperatuurverschillen, bijvoorbeeld bij het
uitstappen uit de wagen, kunnen bij hiervoor gevoelige personen verkoudheids-
verschijnselen optreden.
Circulatiefunctie
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 82 en volg deze op.
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met sterke
geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels of in
files.
Inschakelen
Op toets
17
» Afbeelding 81 op pagina 82 drukken, op het display verschijnt
het symbool
.
UItschakelen
Opnieuw op toets
17
» Afbeelding 81 op pagina 82 drukken, het symbool
op het display verdwijnt.
83
Verwarming en airconditioning
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert.
Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De cir-
culatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Let op
Indien de circulatiefunctie ca. 15 minuten is ingeschakeld, begint op het display
het symbool te knipperen als aanwijzing dat de circulatiefunctie langdurig in-
geschakeld is. Indien de circulatiefunctie niet wordt uitgeschakeld, knippert het
symbool ca. 5 minuten.
Aanjager regelen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 82 en volg deze op.
De Climatronic regelt de aanjagerstanden automatisch afhankelijk van de interi-
eurtemperatuur. De aanjagerstanden kunnen echter handmatig aan de persoon-
lijke wensen worden aangepast.
De draaiknop
10
» Afbeelding 81 op pagina 82 naar links (aanjagertoerental ver-
lagen) resp. naar rechts (aanjagertoerental verhogen) draaien.
Als de aanjager wordt uitgeschakeld, wordt ook de Climatronic uitgeschakeld.
ATTENTIE
De "verbruikte" lucht kan vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers veroorzaken, waardoor de oplettendheid vermindert. Ook
kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe.
De Climatronic niet langer uitschakelen dan noodzakelijk.
De Climatronic direct inschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Voorruit ontwasemen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 82 en volg deze op.
Inschakelen
Toets
13
» Afbeelding 81 op pagina 82 indrukken.
UItschakelen
Opnieuw op toets
13
» Afbeelding 81 op pagina 82 of de toets
AUTO
druk-
ken.
De temperatuur wordt automatisch geregeld. Uit de luchtroosters 1 » Afbeelding
78 op pagina 77 en 2 stroomt meer lucht.
84
Bediening
Communicatie en multimedia
Universele telefoonvoorbereiding GSM II
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Mobiele telefoons en communicatiesystemen
85
Inleidende informatie 86
Intern telefoonboek 86
Telefoon op het multifunctiestuurwiel bedienen 87
Telefoon met de adapter aanbrengen 87
Telefoongesprekken met behulp van de adapter bedienen 88
Mobiele telefoon verbinden met de handsfreeset
88
Symbolen op het informatiedisplay 89
Telefoon via het informatiedisplay bedienen
89
Mobiele telefoons en communicatiesystemen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 85 en volg deze op.
ŠKODA geeft het gebruik vrij voor mobiele telefoons en communicatiesystemen
met een vakkundig geïnstalleerde buitenantenne en een maximaal zendvermo-
gen tot 10 watt.
Voor meer informatie over het inbouwen van mobiele telefoons en communica-
tiesystemen met een zendvermogen van meer dan 10 watt dient u een ŠKODA
Partner te raadplegen.
Bij het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen kunnen storin-
gen in de werking van de elektronica van uw wagen optreden.
Dit kan worden veroorzaakt door:
het ontbreken van een buitenantenne,
een onjuist geïnstalleerde buitenantenne,
zendvermogen van meer dan 10 watt.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag. Het telefoonsysteem
alleen gebruiken als u uw wagen volledig onder controle hebt.
De nationale wettelijke voorschriften voor het gebruik van mobiele tele-
foons in de wagen in acht nemen.
Het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen in de wagen
zonder buitenantenne resp. een verkeerd gemonteerde buitenantenne kan
tot een toename van de sterkte van het elektromagnetische veld in het interi-
eur van de wagen leiden.
Communicatiesystemen, mobiele telefoons resp. houders daarvan mogen
niet bij de afdekkingen van de airbags of nabij het werkingsgebied van de air-
bags gemonteerd worden.
Een mobiele telefoon nooit op een stoel, het dashboard of op een andere
plek laten liggen van waaruit de telefoon bij een plotselinge remmanoeuvre,
een ongeval of een aanrijding kan worden weggeslingerd.
Bij luchtvervoer moet de Bluetooth
®
-functie van de handsfreeset door een
specialist worden uitgeschakeld.
Let op
Wij raden aan om het inbouwen van mobiele telefoons en communicatiesyste-
men in een wagen alleen door een ŠKODA Partner te laten uitvoeren.
Niet alle Bluetooth
®
mobiele telefoons zijn compatibel met de universele tele-
foonvoorbereiding GSM II. Een ŠKODA Partner kan u vertellen of uw telefoon
compatibel is met een universele telefoonvoorbereiding GSM II.
Het bereik van de Bluetooth
®
-verbinding met de handsfreeset is beperkt tot
het interieur van de wagen. Het bereik is afhankelijk van de plaatselijke omstan-
digheden, bijvoorbeeld obstakels tussen de apparaten en onderlinge storingen
met andere apparaten. Als de mobiele telefoon zich bijvoorbeeld in een jaszak be-
vindt, kan dit voor problemen zorgen bij het tot stand brengen van de verbinding
met de handsfreeset of de gegevensoverdracht bemoeilijken.
85
Communicatie en multimedia
Inleidende informatie
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 85 en volg deze op.
De universele telefoonvoorbereiding GSM II (handsfreeset) biedt de mogelijkheid
tot comfortbediening voor de mobiele telefoon door middel van spraakbediening,
via het multifunctiestuurwiel, de adapter, de radio of het navigatiesysteem.
De universele telefoonvoorbereiding GSM II omvat de volgende functies.
Intern telefoonboek » pagina 86.
Comfortbediening van de telefoon via het multifunctiestuurwiel » pagina 87.
Bedienen van telefoongesprekken met behulp van de adapter » pagina 88.
Bediening van de telefoon via het informatiedisplay » pagina 89.
Spraakbediening van de telefoon » pagina 90.
Muziekweergave van de telefoon of andere multimedia-apparaten » pagina
92.
Alle communicatie tussen de mobiele telefoon en de handsfreeset van uw wagen
verloopt via Bluetooth
®
-technologie. De adapter dient alleen voor het opladen
van de telefoon en voor signaaloverdracht naar de buitenantenne van de wagen.
Let op
De volgende aanwijzingen in acht nemen » pagina 85, Mobiele telefoons en com-
municatiesystemen.
Intern telefoonboek
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 85 en volg deze op.
Onderdeel van de handsfreeset is een intern telefoonboek. Het gebruik van dit in-
terne telefoonboek is afhankelijk van het type mobiele telefoon.
Nadat de telefoon de eerste keer is verbonden, begint het systeem het telefoon-
boek uit de telefoon en op de simkaart in het geheugen van het regelapparaat te
laden.
Bij elke verdere verbinding van de telefoon met de handsfreeset wordt het be-
treffende telefoonboek dan alleen geüpdatet. Het updaten kan enkele minuten
duren. Gedurende deze tijd is het telefoonboek beschikbaar dat bij de laatst vol-
tooide update is opgeslagen. Nieuw opgeslagen telefoonnummers worden pas na
beëindiging van de update aangegeven.
Als tijdens het updaten zich een telefonisch contact aanmeldt (bijvoorbeeld bin-
nenkomend of uitgaand gesprek, dialoog van de spraakbediening), wordt het up-
daten onderbroken. Na beëindiging van het telefonische contact begint de upda-
te opnieuw.
In het interne telefoonboek zijn 2500 vrije geheugenplaatsen beschikbaar. Elk
contact kan maximaal 4 nummers bevatten.
Indien meer dan 2500 contacten zijn opgeslagen, is het telefoonboek niet volle-
dig.
86
Bediening
Telefoon op het multifunctiestuurwiel bedienen
Afbeelding 82
Multifunctiestuurwiel: Telefoon-
bediening
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 85 en volg deze op.
Om de bestuurder bij het bedienen van de telefoon zo weinig mogelijk van het
verkeer af te leiden, zijn op het stuurwiel toetsen aangebracht voor de eenvoudi-
ge bediening van de basisfuncties van de telefoon » Afbeelding 82.
Dit geldt echter alleen als uw wagen af fabriek met de universele telefoonvoorbe-
reiding (handsfreeset) is uitgerust.
Als het stadslicht ingeschakeld is, zijn ook de toetsen en de symbolen en op
het multifunctiestuurwiel verlicht.
Toets/kartel-
wiel
Handeling Functie
1
Kort indrukken
Gesprek aannemen, gesprek beëindigen, toegang tot het hoofdmenu van de telefoon, lijst met geselecteerde num-
mers
1
Lang indrukken Gesprek afwijzen, laatst gekozen nummer
a)
, spraakbediening in-/uitschakelen
b)
2
Kort indrukken Spraakbediening in-/uitschakelen
2
Naar boven draaien Volume verhogen
2
Naar beneden draaien Volume verlagen
a)
Geldt voor wagens met het navigatiesysteem Amundsen+.
b)
Geldt voor wagens zonder het navigatiesysteem Amundsen+.
Telefoon met de adapter aanbrengen
Afbeelding 83
Universele telefoonvoorberei-
ding
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 85 en volg deze op.
Af fabriek wordt slechts één telefoonhouder meegeleverd. Een adapter voor de
telefoon kan worden aangeschaft uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Inbouwen
Eerst de adapter
A
in pijlrichting » Afbeelding 83 tot de aanslag in de houder
schuiven. De adapter vervolgens iets omlaag drukken, tot deze goed vastklikt.
De telefoon in de adapter
A
plaatsen (volgens de handleiding van de adapter-
fabrikant).
Uitbouwen
De vergrendelingen aan de zijkanten van de houder » Afbeelding 83 tegelijker-
tijd indrukken en de adapter met de telefoon verwijderen.
87
Communicatie en multimedia
VOORZICHTIG
Als de mobiele telefoon tijdens het gesprek uit de houder wordt verwijderd, kan
de verbinding hierdoor worden verbroken. Door het verwijderen wordt de verbin-
ding met de af fabriek gemonteerde antenne onderbroken, waardoor de kwaliteit
van het zend- en ontvangstsignaal afneemt. Bovendien wordt het laden van de
batterij van de telefoon onderbroken.
Telefoongesprekken met behulp van de adapter bedienen
Afbeelding 84
Principeafbeelding: Adapter met een toets / adapter met
twee toetsen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 85 en volg deze op.
Functieoverzicht van de toets
» Afbeelding 84 (PTT - "push to talk") op de
adapter:
Spraakbediening in-/uitschakelen.
Gesprek aannemen/beëindigen.
Op enkele adapters bevindt zich behalve de toets
ook nog de toets
SOS
A
» Afbeelding 84. Als deze toets gedurende 2 seconden wordt ingedrukt, wordt
het nummer 112 (alarmnummer) gekozen.
Mobiele telefoon verbinden met de handsfreeset
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 85 en volg deze op.
Om een mobiele telefoon met de handsfreeset te kunnen verbinden, moeten de
beide apparaten met elkaar worden gekoppeld. Meer informatie hierover vindt u
in het instructieboekje van uw mobiele telefoon.
Voor de koppeling moeten de volgende stappen worden uitgevoerd.
In uw mobiele telefoon de Bluetooth
®
-functie en de zichtbaarheid van de mobi-
ele telefoon activeren.
Het contact inschakelen.
Op het informatiedisplay het menu Telefoon - Nwe. gebruiker selecteren en
wachten tot het regelapparaat het zoeken heeft beëindigd.
In het menu van de gevonden apparaten uw mobiele telefoon selecteren.
De pincode bevestigen
1)
.
Als de handsfreeset zich op het display van de mobiele telefoon (standaard met
SKODA_BT) meldt, binnen 30 seconden de PIN
1)
invoeren en wachten tot de
koppeling voltooid is
2)
.
Na beëindiging van de koppeling op het informatiedisplay het aanmaken van
het nieuwe gebruikersprofiel bevestigen.
Als geen vrije plaats meer beschikbaar is voor het aanmaken van het nieuwe ge-
bruikersprofiel, een bestaand gebruikersprofiel wissen.
Tijdens de koppelingsprocedure mag geen andere mobiele telefoon met de hand-
sfreeset verbonden zijn.
Er kunnen maximaal vier mobiele telefoons met de handsfreeset worden gekop-
peld, waarbij slechts één mobiele telefoon met de handsfreeset kan communice-
ren.
De zichtbaarheid van de handsfreeset wordt 3 minuten na het inschakelen van
het contact automatisch uitgeschakeld en tevens uitgeschakeld, wanneer de mo-
biele telefoon met de handsfreeset is verbonden.
1)
Afhankelijk van de Bluetooth
®
-versie in de mobiele telefoon wordt een automatisch gegenereerde 6-
cijferige pincode weergegeven of moet de pincode 1234 handmatig worden ingevoerd.
2)
Sommige mobiele telefoons hebben een menu waarin een code moet worden ingevoerd om de Blue-
tooth
®
-verbinding tot stand te kunnen brengen. Indien dit het geval is, moet deze code telkens wor-
den ingevoerd als een Bluetooth-verbinding tot stand wordt gebracht.
88
Bediening
Handsfreeset opnieuw zichtbaar maken
Als het niet lukt om binnen 3 minuten na het inschakelen van het contact uw mo-
biele telefoon met de handsfreeset te koppelen, kan de handsfreeset gedurende
3 minuten op de volgende manier opnieuw zichtbaar worden gemaakt.
Door het uit- en inschakelen van het contact.
Door het in- en uitschakelen van de spraakbediening.
Via het informatiedisplay in het menupunt Bluetooth Zichtbaarheid.
Verbinding met een reeds gekoppelde mobiele telefoon tot stand brengen
Na het inschakelen van het contact wordt de verbinding bij een reeds gekoppelde
mobiele telefoon automatisch tot stand gebracht
1)
. U kunt op uw mobiele tele-
foon controleren of de automatische verbinding tot stand is gebracht.
Verbinding verbreken
Door het verwijderen van de contactsleutel.
Door het verbreken van de verbinding met de handsfreeset in de mobiele tele-
foon.
Door het verbreken van de verbinding met de gebruiker op het informatiedis-
play in het menupunt Bluetooth - Gebruiker.
Verbindingsproblemen oplossen
Als het systeem de melding Geen verbonden tel. Gevonden geeft, de bedrijfstoe-
stand van de mobiele telefoon controleren.
Is de mobiele telefoon ingeschakeld?
Is de PIN-code ingevoerd?
Is Bluetooth
®
actief?
Is de zichtbaarheid van de mobiele telefoon actief?
Is de mobiele telefoon al met de handsfreeset gekoppeld?
Let op
Als voor uw mobiele telefoon een passende adapter verkrijgbaar is, dient de
mobiele telefoon alleen in de adapter te worden gebruikt die in de telefoonhou-
der is geplaatst, zodat de straling van de mobiele telefoon in de wagen tot een
minimum beperkt blijft.
Het gebruik van de mobiele telefoon in de adapter, die in de telefoonhouder is
aangebracht, waarborgt een optimale zend- en ontvangstkwaliteit.
Symbolen op het informatiedisplay
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 85 en volg deze op.
Symbool Betekenis
Ladingstoestand van de telefoonaccu
a)
Signaalsterkte
a)
Een telefoon is verbonden met de handsfreeset.
De handsfreeset is zichtbaar voor andere apparaten.
Een multimedia-apparaat is verbonden met de handsfreeset.
a)
Deze functie wordt slechts door enkele mobiele telefoons ondersteund.
Telefoon via het informatiedisplay bedienen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 85 en volg deze op.
In het menu Telefoon kunnen de volgende menupunten worden geselecteerd.
Telefoonboek
Nummer kiezen
2)
Oproeplijsten
Voicemailbox
1)
Sommige mobiele telefoons hebben een menu waarin een code moet worden ingevoerd om de Blue-
tooth
®
-verbinding tot stand te kunnen brengen. Indien dit het geval is, moet deze code telkens wor-
den ingevoerd als een Bluetooth-verbinding tot stand wordt gebracht.
2)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie via het menu van het navigatiesys-
teem bereikbaar, zie instructieboekje van het navigatiesysteem Amundsen+.
89
Communicatie en multimedia
Bluetooth
1)
Instellingen
2)
Terug
Telefoonboek
In het menupunt Telefoonboek bevindt zich de lijst met contacten die uit het te-
lefoongeheugen en van de simkaart van de mobiele telefoon zijn gedownload.
Nummer kiezen
In het menupunt Nummer kiezen kunnen willekeurige telefoonnummers worden
ingevoerd. Met behulp van het kartelwiel de gewenste cijfers na elkaar selecteren
en deze bevestigen door het kartelwiel in te drukken. De cijfers 0-9, symbolen ,
, # en de functies Annuleren, Bellen, Wissen kunnen worden geselecteerd.
Oproeplijsten
In het menupunt Oproeplijsten kunnen de volgende menupunten worden gese-
lecteerd.
Gemiste
Gekozen
Beantwoorde
Voicemailbox
In het menu Voicemailbox kan het nummer van de voicemailbox worden inge-
steld
1)
en vervolgens het nummer worden gekozen.
Bluetooth
In het menupunt Bluetooth kunnen de volgende menupunten worden geselec-
teerd.
Gebruiker - Het overzicht van de opgeslagen gebruikers
Nwe. gebruiker - Zoeken naar nieuwe telefoons die zich in het ontvangstbereik
bevinden
Zichtbaarheid - Inschakelen van de zichtbaarheid van de telefooneenheid voor
andere apparaten
Mediaspeler
Actief apparaat
Gekoppelde app
Zoeken
Telefoonnaam - De mogelijkheid de naam van de telefooneenheid te wijzigen
(ingesteld als SKODA_BT)
Instellingen
In het menupunt Instellingen kunnen de volgende menupunten worden geselec-
teerd.
Telefoonboek
Bijwerken
1)
Sortering:
Achternaam
Voornaam
Beltoon
Terug
Terugkeren naar het beginmenu van de telefoon.
Spraakbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Dialoog
90
Spraakcommando's
91
Dialoog
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 90 en volg deze op.
De periode waarin het systeem gereed is om spraakcommando's te ontvangen en
uit te voeren, wordt aangeduid als dialoog. Het systeem geeft akoestische terug-
meldingen en begeleidt u eventueel door de betreffende functies.
De optimale verstaanbaarheid van de spraakcommando's is van meerdere facto-
ren afhankelijk:
Met een normaal volume spreken, zonder beklemtoning en zonder overdreven
lange spreekpauzes.
Een slechte uitspraak voorkomen.
1)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie via het menu van het navigatiesys-
teem bereikbaar, zie instructieboekje van het navigatiesysteem Amundsen+.
2)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie niet beschikbaar.
90
Bediening
De portieren, ruiten en het schuifdak sluiten om storende buitengeluiden te on-
derdrukken resp. te voorkomen.
Bij hogere snelheden wordt geadviseerd luider te spreken, om de hogere omge-
vingsgeluiden te overstemmen.
Tijdens de dialoog andere geluiden in de wagen, bijvoorbeeld tegelijkertijd spre-
kende inzittenden, vermijden.
Niet spreken wanneer het systeem een melding geeft.
De microfoon voor de spraakbediening is in de hemelbekleding aangebracht en
op de bestuurder en bijrijder gericht. Hierdoor kunnen zowel de bestuurder als de
bijrijder het systeem bedienen.
Telefoonnummer ingeven
Het telefoonnummer kan worden ingevoerd als een achter elkaar uitgesproken
cijferketen (compleet nummer) of in de vorm van een numerieke reeks (geschei-
den door korte spreekpauzes). Na elke numerieke reeks (gescheiden door korte
spreekpauzes) worden alle tot dan herkende cijfers door het systeem herhaald.
Toegestaan zijn de cijfers 0-9, symbolen +,
, #. Het systeem herkent geen sa-
menhangende cijfercombinaties, bijvoorbeeld drieëntwintig, maar alleen afzon-
derlijk uitgesproken cijfers (twee, drie).
Spraakbediening inschakelen
door kort indrukken van de toets
op de adapter» Afbeelding 84 op pagina
88,
door kort op toets
1
op het multifunctiestuurwiel » pagina 87, Telefoon op het
multifunctiestuurwiel bedienen te drukken.
Spraakbediening uitschakelen
Als het systeem net een melding geeft, moet de actuele melding worden beëin-
digd:
door kort indrukken van de toets
op de adapter,
door kort indrukken van toets
1
op het multifunctiestuurwiel.
Als het systeem een spraakcommando verwacht, kunt u de dialoog zelf beëindi-
gen:
met het spraakcommando ANNULEREN,
door indrukken van de toets
op de adapter,
door kort indrukken van toets
1
op het multifunctiestuurwiel.
Let op
Bij een binnenkomend gesprek wordt de dialoog direct beëindigd.
De spraakbediening is alleen mogelijk bij wagens die zijn uitgerust met een
multifunctiestuurwiel met telefoonbediening of een telefoonhouder en adapter.
Spraakcommando's
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 90 en volg deze op.
Standaard spraakcommando's
Spraakcommando Handeling
HELP
Na dit commando geeft het systeem alle mogelijke
commando's weer.
BELLEN XYZ
Met dit commando wordt het contact uit het tele-
foonboek gebeld.
TELEFOONBOEK
Na dit commando kan bijvoorbeeld het telefoonboek
worden weergegeven, een spraakinvoer voor het
contact worden aangepast of gewist en dergelijke.
OPROEPLIJSTEN
Lijsten met gekozen nummers, gemiste oproepen en
dergelijke.
NUMMER KIEZEN
Na dit commando kan een telefoonnummer worden
ingevoerd om een verbinding met de gewenste ge-
sprekspartner tot stand te brengen.
OPNIEUW KIEZEN
Na dit commando kiest het systeem het laatst geko-
zen nummer.
MUZIEK
a)
Weergave van de muziek op de mobiele telefoon of
een ander gekoppeld apparaat.
MEER OPTIES
Na dit commando biedt het systeem nog andere con-
textafhankelijke commando's aan.
INSTELLINGEN Instellen van Bluetooth
®
, dialoog enzovoort.
ANNULEREN De dialoog wordt beëindigd.
a)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie via het menu van het navigatiesys-
teem bereikbaar, zie instructieboekje van het navigatiesysteem Amundsen+.
Als een spraakcommando niet wordt herkend, antwoordt het systeem met "Par-
don?" en kan een nieuwe invoer plaatsvinden. Na de tweede mislukte poging her-
haalt het systeem de hulp. Na de derde mislukte poging volgt het antwoord "Ac-
tie geannuleerd" en wordt de dialoog beëindigd.
Ingesproken boodschap voor een contact opslaan
Als bij sommige contacten de automatische naamherkenning niet goed werkt, is
het mogelijk voor dit contact een eigen spaakvermelding in het menu Telefoon-
boek - Spraakvermelding - Opnemen op te slaan.
91
Communicatie en multimedia
Een eigen spraakvermelding kan ook met behulp van de spraakbediening in het
menu MEER OPTIES worden opgeslagen.
Multimedia
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Muziekweergave via Bluetooth
®
92
Radio en navigatiesysteem op het multifunctiestuurwiel bedienen 92
AUX-IN- en MDI-ingangen 93
Muziekweergave via Bluetooth
®
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 92 en volg deze op.
De universele telefoonvoorbereiding GSM II maakt de muziekweergave via Blue-
tooth
®
mogelijk van apparaten zoals mp3-speler, mobiele telefoon of notebook.
Om de muziek via Bluetooth
®
te kunnen weergeven, moet het betreffende appa-
raat eerst via het menu Telefoon - Bluetooth - Mediaspeler aan de handsfreeset
worden gekoppeld.
De muziekweergave wordt op het aangesloten apparaat bediend.
De universele telefoonvoorbereiding GSM II biedt de mogelijkheid om de muziek-
weergave ook via de handsfreeset met de afstandsbediening te bedienen » pagi-
na 91, Spraakcommando's.
Let op
Het te verbinden apparaat moet het Bluetooth
®
A2DP-profiel ondersteunen, zie
het instructieboekje van het te koppelen apparaat.
Radio en navigatiesysteem op het multifunctiestuurwiel bedienen
Afbeelding 85
Multifunctiestuurwiel: Bedie-
ningstoetsen en kartelwiel
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 92 en volg deze op.
Op het multifunctiestuurwiel zijn toetsen aangebracht voor de bediening van de
basisfuncties van de af fabriek ingebouwde radio en het navigatiesysteem » Af-
beelding 85.
De radio en het navigatiesysteem kunnen natuurlijk ook nog steeds op het appa-
raat zelf worden bediend. Een beschrijving vindt u in het bijbehorende instructie-
boekje.
Als het stadslicht ingeschakeld is, zijn ook de toetsen van het multifunctiestuur-
wiel verlicht.
De toetsen gelden voor de functie waarin de radio resp. het navigatiesysteem
zich op dat moment bevindt.
Door de toetsen in te drukken resp. te draaien kunnen de volgende functies wor-
den uitgevoerd.
92
Bediening
Toets/kartelwiel Handeling Radio, verkeersmelding Cd/mp3/navigatie
1
Kort indrukken Geluid uit-/inschakelen
1
Lang indrukken Apparaat uit-/inschakelen
1
Naar boven draai-
en
Volume verhogen
1
Naar beneden
draaien
Volume verlagen
2
Kort indrukken
Wisselen naar de volgende opgeslagen radiozender
Onderbreking van de verkeersmelding
Wisselen naar de volgende titel
2
Lang indrukken Vooruit zoeken Snel vooruit
3
Kort indrukken
Wisselen naar de volgende opgeslagen radiozender
Onderbreking van de verkeersmelding
Wisselen naar de vorige titel
3
Lang indrukken Achteruit zoeken Snel achteruit
Let op
Bij wagens met een universele telefoonvoorbereiding GSM II wijken de functies
van de toets
1
af » pagina 87.
De luidsprekers in de wagen zijn afgestemd op een uitgangsvermogen van de
radio en het navigatiesysteem van 4x20 W.
AUX-IN- en MDI-ingangen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 92 en volg deze op.
De AUX-IN-ingang bevindt zich onder de armsteun voorin en is met

gemar-
keerd.
De MDI-ingang bevindt zich voor onder het opbergvak aan de bijrijderszijde.
De AUX-IN- en MDI-ingangen dienen voor het aansluiten van externe audiobron-
nen (bijvoorbeeld een iPod of mp3-speler) en voor de weergave van muziek van
deze apparaten via de af fabriek ingebouwde radio resp. het navigatiesysteem.
De beschrijving van de bediening kunt u vinden in het betreffende instructie-
boekje van de radio resp. het navigatiesysteem.
93
Communicatie en multimedia
Rijden
Wegrijden en rijden
Motor starten en afzetten
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stand van het stuurwiel instellen
95
Elektrohydraulische stuurbekrachtiging 95
Elektronische wegrijblokkering
96
Contactslot
96
Motor starten 96
Motor afzetten
97
ATTENTIE
Het stuurwiel nooit tijdens het rijden verstellen, maar alleen als de wagen
stilstaat!
Het stuurwiel zo instellen dat de afstand tussen stuurwiel en borstkas ten
minste 25 cm bedraagt
1
» Afbeelding 86 op pagina 95. Als de minimumaf-
stand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet beschermen -
levensgevaar!
De hendel voor de stuurwielverstelling moet tijdens het rijden vergrendeld
zijn, zodat de stand van het stuurwiel tijdens het rijden niet onbedoeld veran-
dert - gevaar voor ongevallen!
Als het stuurwiel verder in de richting van het hoofd wordt versteld, neemt
bij een ongeval de beschermende werking van de bestuurdersairbag af. Con-
troleren dat het stuurwiel naar de borst is gericht.
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de bui-
tenzijde van het stuur op kwart over negen. Nooit het stuurwiel op '12-uur'
vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in het midden of aan de bin-
ATTENTIE (vervolg)
nenzijde van het stuurwiel). In dergelijke gevallen zou bij activering van de be-
stuurdersvoorairbag letsel aan uw armen, handen en hoofd kunnen worden
toegebracht.
Als de wagen rolt en de motor niet draait, moet de contactsleutel altijd in
stand
2
» Afbeelding 87 op pagina 96 (contact ingeschakeld) staan. Deze
stand wordt aangegeven door het branden van de controlelampjes. Als dat
niet het geval is, zou het stuurwiel onverwacht kunnen vergrendelen - gevaar
voor ongevallen!
De sleutel pas uit het contactslot trekken als de wagen tot stilstand is geko-
men (handrem aantrekken). Anders zou het stuurstuurwiel kunnen blokkeren
- gevaar voor ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen altijd de sleutel uit het contactslot verwijde-
ren. Dat geldt vooral als er kinderen in de wagen achterblijven. De kinderen
zouden anders bijvoorbeeld de motor kunnen starten - gevaar voor ongeval-
len resp. verwondingen!
De motor nooit laten draaien in ongeventileerde of afgesloten ruimtes. De
uitlaatgassen van de motor bevatten onder andere het geur- en kleurloze
koolmonoxide, een giftig gas - levensgevaar! Koolmonoxide kan tot bewuste-
loosheid leiden en dodelijk zijn.
De wagen nooit met draaiende motor onbeheerd achterlaten.
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor ongeval-
len!
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator (ook bij uitge-
schakeld contact) nog circa 10 minuten verder draaien.
VOORZICHTIG
Als het stuurwiel bij stilstaande wagen en draaiende motor volledig wordt ver-
draaid, wordt het stuurbekrachtigingssysteem zeer zwaar belast. Bij het volledig
verdraaien van het stuurwiel zijn geluiden hoorbaar. Het stuurwiel bij draaiende
motor nooit langer dan 15 seconden in de uiterste stand draaien - gevaar voor be-
schadiging van de stuurbekrachtiging!
De startmotor mag alleen worden ingeschakeld als de motor niet draait. Als de
startmotor bij draaiende motor wordt ingeschakeld, kan de startmotor resp. de
motor worden beschadigd.
De contactsleutel direct loslaten als de motor aanslaat - anders zou de startmo-
tor beschadigd kunnen raken.
94
Rijden
Als de motor ook bij de tweede startpoging niet aanslaat, kan de zekering van
de elektrische brandstofpomp (bij benzinemotoren) resp. van het regelapparaat
voorgloeisysteem of van het relais voorgloeisysteem en brandstofpomp (bij die-
selmotoren) defect zijn. De zekering controleren en zo nodig vervangen » pagina
187 resp. de hulp van een specialist inroepen.
Hoge motortoerentallen, volgas en hoge motorbelasting vermijden zolang de
motor zijn bedrijfstemperatuur nog niet heeft bereikt - gevaar voor motorschade!
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan de
motor! Bij wagens met katalysator kan onverbrande brandstof in de katalysator
terechtkomen en daar ontsteken. Dat zou tot beschadiging van de katalysator lei-
den. Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen gebruiken » pagina 183,
Starthulp.
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wagen
stilstaat, maar nog circa 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt warm-
teophoping in de afgezette motor voorkomen.
Milieu-aanwijzing
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het starten
van de motor wegrijden. Hierdoor komt de motor sneller op bedrijfstemperatuur
en is de uitstoot aan schadelijke stoffen geringer.
Let op
De motor kan alleen met een correct gecodeerde originele sleutel worden ge-
start.
Na het starten van een koude motor kan er korte tijd meer motorgeluid te ho-
ren zijn. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te maken.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator ook bij uitge-
schakeld contact nog circa 10 minuten verder draaien.
Als de motor ook bij de tweede startpoging niet aanslaat, kan de zekering van
de brandstofpomp defect zijn. De zekering controleren en zo nodig vervan-
gen » pagina 187, Zekeringen resp. de hulp van een specialist inroepen.
Wij adviseren om bij het verlaten van de wagen altijd de stuurinrichting te ver-
grendelen. Zo wordt een eventuele poging tot diefstal van uw wagen bemoeilijkt.
Stand van het stuurwiel instellen
Afbeelding 86 Verstelbaar stuurwiel: Hendel onder de stuurkolom / veilige
afstand tot het stuurwiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 94 en volg deze op.
De stand van het stuurwiel kan in hoogte en in lengterichting worden versteld.
Eerst de bestuurdersstoel instellen » pagina 53, Voorstoelen.
De hendel onder de stuurkolom naar beneden zwenken » Afbeelding 86 -
.
Het stuurwiel in de gewenste stand (in hoogte en lengterichting) zetten.
De hendel tot de aanslag naar boven drukken.
Elektrohydraulische stuurbekrachtiging
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 94 en volg deze op.
Door de stuurbekrachtiging is voor het sturen minder kracht nodig.
Bij het uitvallen van de stuurbekrachtiging of als de motor niet draait (afslepen),
blijft de wagen volledig bestuurbaar. Voor het sturen moet echter meer kracht
worden uitgeoefend.
Bij een storing van de stuurbekrachtiging brandt in het instrumentenpaneel het
controlelampje
» pagina 17, Controlelampjes.
95
Wegrijden en rijden
Elektronische wegrijblokkering
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 94 en volg deze op.
In de greep van de sleutel bevindt zich een elektronische chip. Met behulp hier-
van wordt de wegrijblokkering uitgeschakeld als de sleutel in het contactslot
wordt gestoken. Als de sleutel uit het contactslot wordt verwijderd, wordt de
elektronische wegrijblokkering automatisch geactiveerd.
Als bij het starten een niet toegestane sleutel wordt gebruikt, slaat de motor niet
aan.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Wegrijblokkering actief.
Contactslot
Afbeelding 87
Standen van de sleutel in het
contactslot
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 94 en volg deze op.
Benzinemotoren
Contact uitgeschakeld, motor afgezet, de stuurinrichting kan worden ver-
grendeld
Contact ingeschakeld
Motor starten
1
2
3
Dieselmotoren
Brandstoftoevoer onderbroken, contact uitgeschakeld, motor afgezet, de
stuurinrichting kan worden vergrendeld
Motor voorgloeien, contact ingeschakeld
Motor starten
Voor het vergrendelen van de stuurinrichting de sleutel uit het contactslot ver-
wijderen en het stuurwiel iets verdraaien tot de vergrendelingspen hoorbaar ver-
grendelt.
Als de stuurinrichting is vergrendeld en de sleutel niet of slechts met moeite
naar stand
2
» Afbeelding 87 kan worden gedraaid, het stuurwiel iets heen en
weer bewegen - de stuurwielvergrendeling wordt hierdoor ontlast.
Motor starten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 94 en volg deze op.
Wagens met dieselmotor zijn met een voorgloeisysteem uitgerust. Na het inscha-
kelen van het contact gaat het controlelampje voorgloeitijd branden
. Direct na
het doven van het controlelampje voorgloeitijd moet de motor worden gestart.
Tijdens het voorgloeien mogen geen grote elektrische verbruikers zijn inge-
schakeld - de accu wordt anders onnodig belast.
Handelwijze bij het starten van de motor
Vóór het starten de versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keuzehen-
del in stand P of N zetten en de handrem stevig aantrekken.
Het koppelingspedaal volledig intrappen, het contact inschakelen
2
» Afbeel-
ding 87 op pagina 96 en starten
3
- geen gas geven. Het koppelingspedaal in-
getrapt houden tot de motor aanslaat.
Zodra de motor aanslaat, de contactsleutel loslaten. Bij het loslaten springt de
sleutel in stand
2
terug.
Als de motor niet binnen 10 seconden aanslaat, het starten afbreken en de
sleutel in stand
1
draaien. Het starten na circa een halve minuut herhalen.
Vóór het wegrijden de handrem loszetten.
1
2
3
96
Rijden
Motor afzetten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 94 en volg deze op.
De motor afzetten door de contactsleutel in stand
1
te draaien » Afbeelding 87
op pagina 96.
Remmen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Informatie voor het remmen
97
Handrem 98
ATTENTIE
De rembekrachtiger werkt alleen als de motor draait. Wanneer de motor is
afgezet is meer kracht nodig om te remmen - gevaar voor ongevallen!
Bij het stoppen of remmen met een wagen met benzinemotor en schakel-
bak bij lage toerentallen het koppelingspedaal intrappen. Als dit wordt nagel-
aten, kan dit een negatieve invloed op de rembekrachtiger hebben - gevaar
voor ongevallen!
Bij het naderhand monteren van een frontspoiler, wieldoppen, enzovoort,
moet worden veiliggesteld dat de luchttoevoer naar de voorremmen niet
wordt beïnvloed. Anders zou dit een negatieve invloed op het remsysteem
kunnen hebben - gevaar voor ongevallen!
Let erop dat de aangetrokken handrem volledig moet worden losgezet. Een
slechts gedeeltelijk losgezette handrem leidt tot oververhitting van de achter-
remmen en kan daardoor de werking van het remsysteem negatief beïnvloe-
den - gevaar voor ongevallen!
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. De kinderen kunnen an-
ders bijvoorbeeld de handrem loszetten of de versnelling uitschakelen. De
wagen zou zich in beweging kunnen zetten - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Adviezen over nieuwe remblokken opvolgen » pagina 104.
Nooit de remmen door lichte pedaaldruk laten aanlopen als er niet hoeft te wor-
den geremd. Dit leidt tot oververhitting van de remmen en daardoor tot een lan-
gere remweg en een hogere slijtage.
Let op
Als bij een noodstop het regelapparaat voor het remsysteem de situatie voor
het achteropkomende verkeer als gevaarlijk beoordeelt, gaat het remlicht auto-
matisch knipperen. Nadat de snelheid tot onder 10 km/h is gedaald of de wagen
tot stilstand is gebracht, stopt het knipperen van het remlicht en worden de
alarmlichten ingeschakeld. Als de wagen weer accelereert of wegrijdt, worden de
alarmlichten automatisch uitgeschakeld.
Voor een lang traject met steile hellingen omlaag de snelheid verminderen, een
versnelling terugschakelen (schakelbak) resp. een lagere rijstand selecteren (au-
tomatische versnellingsbak). Daardoor wordt de remwerking van de motor benut
en worden de remmen ontlast. Indien er moet worden bijgeremd, de voet niet
continu op het rempedaal houden, maar met tussenpozen remmen.
Informatie voor het remmen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 97 en volg deze op.
Slijtage
De slijtage van de remblokken is afhankelijk van de gebruiksomstandigheden en
de rijstijl. Wanneer vaak in de stad, op korte trajecten of met een zeer sportieve
rijstijl wordt gereden, zullen de remblokken sneller slijten. Onder deze zware ge-
bruiksomstandigheden moet de dikte van de remblokken nog vóór de volgende
servicebeurt door een specialist worden gecontroleerd.
Vocht of strooizout
De remmen kunnen vertraagd aangrijpen vanwege vochtige resp. in de winter be-
vroren of met een zoutlaag bedekte remschijven en remblokken. De remmen
moeten worden gereinigd en gedroogd door enkele keren te remmen.
97
Wegrijden en rijden
Corrosie
Corrosie op de remschijven en vervuiling van de remblokken worden bevorderd
door langdurig stilstaan en matig gebruik van de remmen. Bij geringe belasting
van het remsysteem en de aanwezigheid van corrosie wordt geadviseerd om van-
af een hogere snelheid meerdere malen krachtig te remmen om zo de remschij-
ven te reinigen.
Storing in het remsysteem
Als wordt geconstateerd dat de remweg plotseling langer is en het rempedaal
een langere slag maakt, is er mogelijk sprake van een storing in het remsysteem.
Direct een specialist opzoeken en uw rijstijl overeenkomstig aanpassen, omdat u
niet op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade.
Laag remvloeistofpeil
Bij een te laag remvloeistofpeil kunnen er storingen in het remsysteem optreden.
Het remvloeistofpeil wordt elektronisch gecontroleerd » pagina 18,
Remsys-
teem.
Rembekrachtiger
De rembekrachtiger verhoogt de druk die op het rempedaal wordt uitgeoefend.
De rembekrachtiger werkt alleen als de motor draait.
Handrem
Afbeelding 88
Middenconsole: Handrem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 97 en volg deze op.
Aantrekken
De handremhendel volledig omhoogtrekken.
Losdraaien
De handremhendel iets omhoogtrekken en tegelijkertijd de grendelknop » Af-
beelding 88 indrukken.
De hendel met ingedrukte grendelknop volledig omlaag bewegen.
Bij aangetrokken handrem en ingeschakeld contact brandt het handremcontrole-
lampje .
Handmatig schakelen en pedalen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handmatig schakelen 98
Pedalen 99
Handmatig schakelen
Afbeelding 89
Schakelschema van de 5-ver-
snellings schakelbak
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 98 en volg deze op.
Het koppelingspedaal bij het schakelen altijd volledig intrappen om overmatige
slijtage van de koppeling te vermijden.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 11.
De achteruitversnelling alleen inschakelen als de wagen stilstaat. Het koppelings-
pedaal intrappen en volledig ingetrapt houden. Om schakelgeluiden te voorko-
men, een moment wachten alvorens de achteruitversnelling in te schakelen.
Bij ingeschakelde achteruitversnelling en ingeschakeld contact branden de ach-
teruitrijlampen.
98
Rijden
ATTENTIE
De achteruitversnelling nooit tijdens het rijden inschakelen - gevaar voor on-
gevallen!
Let op
Wanneer er niet hoeft te worden geschakeld, de hand niet op de versnellingshen-
del laten rusten. De druk van de hand kan tot overmatige slijtage van het schakel-
mechanisme leiden.
Pedalen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 98 en volg deze op.
De pedalen moeten zonder belemmeringen kunnen worden bediend!
In de voetenruimte mag slechts een vloermat worden gebruikt die aan de twee
hiervoor bedoelde bevestigingspunten is bevestigd.
Alleen vloermatten gebruiken uit het originele ŠKODA accessoireprogramma die
aan twee bevestigingspunten zijn bevestigd.
ATTENTIE
In de bestuurdersvoetenruimte mogen zich geen voorwerpen bevinden - ge-
vaar door hindering van de pedaalbediening!
Automatische versnellingsbak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Inleidende informatie
100
Wegrijden en rijden
100
Keuzehendelstanden 100
Handmatig schakelen (tiptronic)
101
Keuzehendelvergrendeling 102
Kick-downfunctie 102
Dynamisch schakelprogramma 102
Noodprogramma 103
Noodontgrendeling keuzehendel 103
ATTENTIE
Geen gas geven als u bij stilstaande wagen en draaiende motor een andere
keuzehendelstand inschakelt - gevaar voor ongevallen!
Nooit tijdens het rijden de keuzehendel in stand R of P zetten - gevaar voor
ongevallen!
Bij stilstaande wagen en draaiende motor moet de wagen in alle keuzehen-
delstanden (behalve P en N) met het rempedaal tegen worden gehouden, om-
dat ook bij stationair draaiende motor de krachtoverbrenging niet volledig
wordt onderbroken - de wagen kruipt.
Voordat de motorkap wordt geopend en aan de draaiende motor wordt ge-
werkt, de keuzehendel in stand P zetten en de handrem stevig aantrekken -
gevaar voor ongevallen! De veiligheidsaanwijzingen moeten beslist worden
opgevolgd » pagina 156, Motorruimte.
Wanneer op een helling wordt gestopt, nooit proberen de wagen bij inge-
schakelde rijstand door "bediening van het gaspedaal" op zijn plaats te hou-
den, dat wil zeggen met slippende koppeling. Hierdoor kan de koppeling over-
verhit raken. Bij gevaar voor oververhitting van de koppeling als gevolg van
overbelasting zou de koppeling automatisch openen en zou de wagen achter-
uit rollen - gevaar voor ongevallen!
Wanneer op een helling moet worden gestopt, het rempedaal intrappen en
vasthouden, zodat de wagen niet kan terugrollen.
Op een glad, glibberig wegdek kunnen de aangedreven wielen door gebruik
van de kick-downfunctie doordraaien - slipgevaar!
VOORZICHTIG
De dubbele koppeling van de DSG-versnellingsbak is met een overbelastingsbe-
veiliging uitgerust. Als de bergwegrijhulp wordt gebruikt terwijl de auto stilstaat
of langzaam bergopwaarts rijdt, worden de koppelingen aan hogere temperatu-
ren blootgesteld.
Als de dubbele koppeling oververhit raakt, verschijnt op het informatiedisplay
het symbool en de melding Versnellingsbak oververhit. Stop! Instructieboek-
je!. Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal. De wagen afrem-
men tot stilstand, de motor afzetten en wachten tot het symbool verdwijnt -
gevaar voor schade aan de versnellingsbak! Na het verdwijnen van het symbool
kan de rit worden voortgezet.
99
Wegrijden en rijden
Inleidende informatie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 99 en volg deze op.
Het op- en terugschakelen gebeurt automatisch. De versnellingsbak kan ook in
de tiptronic-stand worden gezet. In deze stand is het mogelijk handmatig te
schakelen » pagina 101.
De motor kan alleen in de keuzehendelstanden P of N gestart worden. Indien de
keuzehendel bij het vergrendelen van de stuurinrichting, in- resp. uitschakelen
van het contact of bij het starten van de motor niet in stand P of N staat, wordt in
het informatiedisplay de melding Keuzehendel in stand P/N zetten! resp. op het
display van het instrumentenpaneel
P/N weergegeven.
Bij temperaturen onder -10 °C kan de motor alleen in keuzehendelstand P worden
gestart
1)
.
Op een helling moet eerst de handrem stevig worden aangetrokken en pas dan P
worden ingeschakeld.
Als de keuzehendel tijdens het rijden per ongeluk in stand N wordt gezet, moet
het gas worden losgelaten en de keuzehendel pas weer in een rijstand worden
gezet als de motor stationair draait.
Wegrijden en rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 99 en volg deze op.
Wegrijden vanuit stilstand
Het rempedaal intrappen en vasthouden.
De grendelknop (knop in de keuzehendel) indrukken, de keuzehendel in de ge-
wenste stand zetten » pagina 100 en de grendelknop weer loslaten.
Eventjes wachten totdat de versnelling wordt ingeschakeld (lichte schakelschok
voelbaar)
2)
.
Het rempedaal loslaten en gas geven.
Stoppen
Als tijdelijk moet worden gestopt, bijvoorbeeld bij kruispunten, hoeft keuzehen-
delstand N niet te worden ingeschakeld. Het is voldoende, de auto met behulp
van het rempedaal tegen te houden. De motor mag hierbij alleen stationair
draaien.
Parkeren
Het rempedaal intrappen.
De handrem stevig aantrekken.
De grendelknop in de keuzehendel indrukken, de keuzehendel in stand P zet-
ten en de grendelknop loslaten.
Keuzehendelstanden
Afbeelding 90 Keuzehendel / informatiedisplay: Keuzehendelstanden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 99 en volg deze op.
De actuele keuzehendelstand wordt op het display in het instrumentenpaneel
1
» Afbeelding 90 weergegeven.
P
- Parkeervergrendeling
In deze stand zijn de aangedreven wielen mechanisch geblokkeerd.
De parkeervergrendeling mag alleen bij stilstaande wagen worden ingeschakeld.
Als de keuzehendel in resp. uit deze stand moet worden gebracht, de grendel-
knop in de keuzehendel en het rempedaal tegelijkertijd bedienen.
1)
Geldt voor de DSG-versnellingsbak.
2)
Geldt voor de automatische versnellingsbak.
100
Rijden
Als de accu leeg is, kan de keuzehendel niet uit stand P worden genomen.
R
- Achteruitversnelling
De achteruitversnelling mag alleen bij stilstaande wagen en stationair draaiende
motor worden ingeschakeld.
Vóór het inschakelen van stand R vanuit stand P of N moet het rempedaal wor-
den ingetrapt en tegelijkertijd de vergrendeltoets worden ingedrukt.
Als het contact is ingeschakeld en de keuzehendel in de stand R staat, branden
de achteruitrijlampen.
N
- Neutraal (neutraalstand)
In deze stand staat de versnellingsbak in de neutraalstand.
Als de keuzehendel vanuit stand N (wanneer de hendel langer dan 2 seconden in
deze stand heeft gestaan) in stand D of R wordt gezet, moet bij snelheden onder
5 km/h evenals bij stilstaande wagen en ingeschakeld contact het rempedaal
worden ingetrapt.
D
- Stand voor vooruitrijden (normaal programma)
In deze stand worden de vooruitversnellingen, afhankelijk van de motorbelasting,
rijsnelheid en het dynamische schakelprogramma, automatisch op- en terugge-
schakeld.
Voor het inschakelen van stand D vanuit N moet bij een snelheid beneden 5 km/h
resp. bij stilstaande wagen het rempedaal worden ingetrapt.
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld bij het rijden in de bergen of bij
aanhangwagengebruik) kan het gunstig zijn tijdelijk naar het handmatige scha-
kelprogramma » pagina 101 over te schakelen, om de overbrengingsverhouding
handmatig aan de rijomstandigheden aan te passen.
S
- Stand voor vooruitrijden (sportprogramma)
Door laat op te schakelen wordt het vermogenspotentieel van de motor optimaal
benut. Terugschakelen gebeurt bij hogere motortoerentallen dan in stand D.
Als de keuzehendel in stand S wordt gezet vanuit stand D, moet de grendelknop
in de keuzehendel worden ingedrukt.
Handmatig schakelen (tiptronic)
Afbeelding 91 Keuzehendel en multifunctiestuurwiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 99 en volg deze op.
De tiptronic biedt de mogelijkheid om handmatig via de keuzehendel of het multi-
functiestuurwiel te schakelen.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 11.
Omschakelen naar handmatig schakelen
De keuzehendel vanuit stand D naar rechts drukken. Op het display van het in-
strumentenpaneel wordt de ingeschakelde keuzehendelstand
1
» Afbeelding
90 op pagina 100 weergegeven.
Opschakelen
De keuzehendel naar voren
+
» Afbeelding 91 drukken.
De rechterpeddel
+
naar het multifunctiestuurwiel trekken.
Terugschakelen
De keuzehendel naar achteren
-
» Afbeelding 91 aantippen.
De linkerpeddel
-
naar het multifunctiestuurwiel trekken.
Tijdelijk omschakelen naar handmatig schakelen
Als de keuzehendel in de stand D of S staat, de linkerpeddel
-
of de rechter-
peddel
+
naar het multifunctiestuurwiel trekken.
Als de peddels
-
of
+
enige tijd niet worden bediend, wordt het handmatig
schakelen uitgeschakeld. De tijdelijke omschakeling naar handmatig schakelen
kan ook worden uitgeschakeld door de rechterpeddel
+
langer dan 1 seconde
ingedrukt te houden.
101
Wegrijden en rijden
Het omschakelen naar handmatig schakelen is zowel bij stilstaande wagen als tij-
dens het rijden mogelijk.
Bij het accelereren schakelt de versnellingsbak kort voor het bereiken van het
maximaal toegestane motortoerental automatisch op naar de volgende versnel-
ling.
Als een lagere versnelling wordt gekozen, schakelt de versnellingsbak pas terug
wanneer een te hoog motortoerental niet meer mogelijk is.
Als het kick-downsysteem wordt geactiveerd, schakelt de versnellingsbak op ba-
sis van snelheid en motortoerental naar een lagere versnelling.
Let op
De kick-downfunctie is ook bij handmatig schakelen beschikbaar.
Keuzehendelvergrendeling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 99 en volg deze op.
Automatische keuzehendelvergrendeling
De keuzehendel is in de standen P en N bij ingeschakeld contact geblokkeerd.
Voor het ontgrendelen van de keuzehendel uit deze stand moet het rempedaal
worden ingetrapt. Als herinnering voor de bestuurder brandt in de keuzehendel-
standen P en N het controlelampje
» pagina 25,
Keuzehendelvergrendeling
in het instrumentenpaneel.
Bij het snel schakelen via stand N (bijvoorbeeld van R naarD) wordt de keuzehen-
del niet geblokkeerd. Hierdoor is bijvoorbeeld het vrijrijden van een vastgereden
wagen mogelijk. Als de keuzehendel zich langer dan 2 seconden in stand N be-
vindt terwijl het rempedaal niet is ingetrapt, wordt de keuzehendelvergrendeling
geactiveerd.
De keuzehendelvergrendeling werkt alleen bij stilstaande wagen en bij snelhe-
den tot 5 km/h. Bij hogere snelheden wordt de vergrendeling in stand N automa-
tisch uitgeschakeld.
Grendelknop
De grendelknop in de keuzehendel voorkomt het per ongeluk inschakelen van
enkele keuzehendelstanden. Als de grendelknop wordt ingedrukt, wordt de keu-
zehendelvergrendeling uitgeschakeld.
Uittrekblokkering contactsleutel
1)
De contactsleutel kan na het uitschakelen van het contact alleen worden verwij-
derd als de keuzehendel zich in stand P bevindt. Als de contactsleutel is verwij-
derd, is de keuzehendel in stand P geblokkeerd.
Kick-downfunctie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 99 en volg deze op.
De kick-downfunctie maakt maximale acceleratie mogelijk.
Als het gaspedaal volledig wordt ingetrapt, wordt in elk rijprogramma de kick-
downfunctie geactiveerd. Deze functie is onafhankelijk van de rijprogramma's en
houdt geen rekening met de actuele keuzehendelstand (D, S of tiptronic), en
dient voor het maximaal accelereren van de wagen met gebruikmaking van het
maximale vermogenspotentieel van de motor. De versnellingsbak schakelt, af-
hankelijk van de rijstand, een of zelfs meerdere versnellingen terug en de auto
accelereert. Het overschakelen naar een hogere versnelling gebeurt pas als het
maximaal voorgeschreven motortoerental wordt bereikt.
Dynamisch schakelprogramma
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 99 en volg deze op.
De automatische versnellingsbak van uw wagen wordt elektronisch geregeld. Het
op- en terugschakelen van de versnellingen gebeurt automatisch op basis van
het vooraf ingestelde rijprogramma.
Bij een ingehouden rijstijl kiest de versnellingsbak het meest economische rijpro-
gramma. Door vroegtijdig opschakelen en laat terugschakelen wordt het brand-
stofverbruik gunstig beïnvloed.
1)
Alleen geldig voor sommige landen.
102
Rijden
Bij een sportieve rijstijl met snelle gaspedaalbewegingen, bij krachtig accelereren
en veelvuldig wisselende snelheden en bij het rijden met de topsnelheid past de
versnellingsbak zich na het volledig intrappen van het gaspedaal (kick-downfunc-
tie) aan deze rijstijl aan en schakelt vroeger terug, vaak ook meerdere versnellin-
gen in vergelijking met een beheerste rijstijl.
De keuze van het meest gunstige programma is een continu verlopend proces.
Onafhankelijk daarvan is het echter mogelijk door het gaspedaal snel in te druk-
ken, een dynamischer schakelprogramma te selecteren of terug te schakelen.
Daarbij schakelt de versnellingsbak terug naar een versnelling die bij de rijsnel-
heid past en maakt zo snel accelereren mogelijk (bijvoorbeeld om in te halen),
zonder dat u het gaspedaal tot het kick-downbereik hoeft in te drukken. Nadat de
bak weer is opgeschakeld, wordt bij de dan geldende rijstijl het oorspronkelijke
programma weer ingesteld.
Bij het rijden in de bergen wordt de keuze van de versnellingen aangepast aan de
hellingen en afdalingen. Daardoor wordt voorkomen dat de bak bij bergopwaarts
rijden tussen de versnellingen heen en weer gaat schakelen. Bij bergaf rijden is
het mogelijk in de tiptronic-stand terug te schakelen om op de motor te kunnen
afremmen.
Noodprogramma
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 99 en volg deze op.
In geval van een systeemstoring is er een noodprogramma.
Bij functiestoringen van de elektronica van de versnellingsbak werkt de versnel-
lingsbak in een overeenkomstig noodprogramma. Alle displaysegmenten gaan
daarbij branden of gaan uit.
Een functiestoring kan de volgende effecten hebben:
de versnellingsbak schakelt alleen in bepaalde rijstanden,
de achteruitversnelling R kan niet worden gebruikt,
het handmatige schakelprogramma is in de noodloopmodus gedeactiveerd.
Let op
Wanneer de versnellingsbak is omgeschakeld naar de noodloopmodus, zo snel
mogelijk een specialist opzoeken om de storing te laten verhelpen.
Noodontgrendeling keuzehendel
Afbeelding 92
Noodontgrendeling keuzehendel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 99 en volg deze op.
Als de stroomvoorziening wordt onderbroken (bijvoorbeeld door een ontladen ac-
cu van de wagen of een defecte zekering) of een defect van de keuzehendelblok-
kering optreedt, kan de keuzehendel niet meer op de normale manier uit stand P
worden verplaatst en kan de wagen niet meer worden bewogen. De noodont-
grendeling voor de keuzehendel moet worden gebruikt.
De handrem stevig aantrekken.
De afdekking links- en rechtsvoor voorzichtig omhoogtrekken.
De afdekking achteraan omhoogtrekken.
Met een vinger op het gele kunststof deel in pijlrichting drukken » Afbeelding
92.
Tegelijkertijd de vergrendeltoets in de keuzehendel indrukken en de hendel in
stand N zetten (als de keuzehendel weer in stand P wordt gezet, wordt deze
opnieuw vergrendeld).
Inrijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Nieuwe motor 104
Nieuwe banden
104
Nieuwe remblokken
104
103
Wegrijden en rijden
Nieuwe motor
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 103 en volg deze op.
Gedurende de eerste 1.500 kilometer moet de motor worden ingereden.
Tot 1.000 kilometer
In elke versnelling niet sneller dan met 3/4 van de topsnelheid voor de betref-
fende versnelling rijden, dus tot hooguit 3/4 van het maximum toelaatbare mo-
tortoerental.
Geen volgas geven.
Hoge motortoerentallen voorkomen.
Niet met een aanhangwagen rijden.
Van 1.000 tot 1.500 kilometer
In elke versnelling mogen de rijprestaties geleidelijk worden opgevoerd tot de
topsnelheid voor de betreffende versnelling, dus tot het maximum toelaatbare
motortoerental.
Tijdens de eerste bedrijfsuren heeft de motor een hogere inwendige wrijving dan
later, wanneer alle bewegende delen op elkaar zijn aangepast. De rijstijl geduren-
de de eerste 1.500 kilometer is bepalend voor het resultaat van dit inloopproces.
Ook na de inrijperiode niet met onnodig hoge motortoerentallen rijden. Het maxi-
mum toelaatbare motortoerental wordt aangegeven door het begin van het rode
gebied op de schaal van de toerenteller. Bij wagens met schakelbak moet uiterlijk
bij het bereiken van het rode bereik naar de volgende versnelling worden opge-
schakeld. Buitengewoon hoge motortoerentallen bij het accelereren (gas geven)
worden automatisch begrensd, maar de motor is niet tegen te hoge toerentallen
beveiligd die het gevolg zijn van verkeerd terugschakelen, waardoor het motor-
toerental plotseling boven het toegestane maximumtoerental kan komen en de
motor kan worden beschadigd.
Voor wagens met schakelbak geldt echter ook: Niet met een te laag motortoe-
rental rijden. Terugschakelen als de motor niet meer soepel draait. Op het scha-
keladvies letten » pagina 11, Schakeladvies.
VOORZICHTIG
Alle snelheids- en toerentalvermeldingen gelden alleen als de motor op bedrijfs-
temperatuur is. Een koude motor nooit met hoge toerentallen laten draaien - niet
als de wagen stilstaat en ook niet bij het rijden in de verschillende versnellingen.
Milieu-aanwijzing
Rijd niet met onnodig hoge toerentallen - vroeg opschakelen helpt brandstof te
besparen, verlaagt de geluidsproductie en ontziet het milieu.
Nieuwe banden
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 103 en volg deze op.
Nieuwe banden moeten worden "ingereden", want in het begin hebben ze nog
geen optimale grip. Daarom tijdens de eerste circa 500 km bijzonder voorzichtig
rijden.
Nieuwe remblokken
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 103 en volg deze op.
Nieuwe remblokken bieden in het begin nog geen optimale remwerking en moe-
ten eerst worden "ingereden". Daarom tijdens de eerste circa 200 km bijzonder
voorzichtig rijden.
Economisch en milieubewust rijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Anticiperend rijden 105
Energiebesparend schakelen 105
Volgas vermijden
106
Stationair draaien verminderen
106
Regelmatig onderhoud
106
Korte ritten vermijden 107
Bandenspanning controleren 107
Onnodige ballast vermijden
107
Stroom sparen
107
Milieuvriendelijkheid
107
104
Rijden
De wagen beschikt af fabriek over de technische voorzieningen voor een zuinig
en economisch gebruik. ŠKODA legt bijzondere nadruk op een zo gering mogelijke
belasting van het milieu.
Om te zorgen dat deze eigenschappen ook zo goed mogelijk worden benut en in
de praktijk worden gebracht, moeten de volgende aanwijzingen in dit hoofdstuk
in acht worden genomen.
Het brandstofverbruik, de belasting van het milieu en de slijtage van motor, rem-
men en banden hangen voornamelijk van drie factoren af:
persoonlijke rijstijl,
gebruiksomstandigheden,
technische voorzieningen.
Door een anticiperende en zuinige rijstijl kan het brandstofverbruik met 10-15%
worden gereduceerd.
Vanzelfsprekend wordt het brandstofverbruik ook beïnvloed door elementen
waarop de bestuurder geen invloed heeft. Het verbruik neemt toe in de winter of
onder zware omstandigheden, bij een slechte staat van het wegdek, enzovoort.
Het brandstofverbruik kan, afhankelijk van buitentemperatuur, weersomstandig-
heden en rijstijl, afwijken van de door de fabrikant opgegeven waarde.
Bij het accelereren moet het optimale motortoerental worden aangehouden om
een hoog brandstofverbruik en resonantieverschijnselen van de wagen te vermij-
den.
Anticiperend rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 104 en volg deze op.
Bij het accelereren verbruikt een wagen de meeste brandstof, daarom moet on-
nodig accelereren en remmen worden vermeden. Als u anticiperend rijdt, hoeft u
minder te remmen en dus ook minder op te trekken.
De wagen laten uitrollen of de motorremwerking gebruiken wanneer dit mogelijk
is, bijvoorbeeld wanneer u ziet dat het volgende verkeerslicht op rood staat.
Energiebesparend schakelen
Afbeelding 93
Principeafbeelding: Brandstof-
verbruik in l/100 km afhankelijk
van de ingeschakelde versnel-
ling
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 104 en volg deze op.
Vroeg opschakelen bespaart brandstof.
Schakelbak
Niet meer dan ongeveer een wagenlengte in de eerste versnelling rijden.
Naar de eerstvolgende hogere versnelling opschakelen bij een toerental van cir-
ca 2.000/min.
Een effectieve manier om brandstof te besparen is vroeg opschakelen. Op het
schakeladvies letten » pagina 11, Schakeladvies.
Een gunstig gekozen versnelling kan het brandstofverbruik beïnvloeden » Afbeel-
ding 93.
Automatische versnellingsbak
Het gaspedaal langzaam intrappen. Het gaspedaal echter niet tot de kick-
downstand intrappen.
Als het gaspedaal bij de automatische versnellingsbak slechts langzaam wordt
ingetrapt, wordt automatisch een economisch programma geselecteerd.
105
Wegrijden en rijden
Volgas vermijden
Afbeelding 94
Principeafbeelding: Brandstof-
verbruik in l/100 km en snelheid
in km/h
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 104 en volg deze op.
Door langzamer te rijden, wordt brandstof bespaard.
Door met beleid gas te geven wordt niet alleen het brandstofverbruik aanzienlijk
verminderd, maar worden ook de belasting van het milieu en de slijtage van uw
wagen positief beïnvloed.
Indien mogelijk nooit uw wagen op topsnelheid rijden. Brandstofverbruik, uitstoot
van schadelijke stoffen en rijgeluid nemen bij hoge snelheden onevenredig sterk
toe.
» Afbeelding 94 toont de relatie tussen brandstofverbruik en de snelheid. Als u
de rijsnelheid van uw wagen beperkt tot driekwart van de mogelijke topsnelheid,
daalt het brandstofverbruik met de helft.
Stationair draaien verminderen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 104 en volg deze op.
Ook stationair draaien van de motor kost brandstof.
Bij wagens die niet zijn uitgerust met het start-stopsysteem is het zinvol de mo-
tor uit te schakelen in de file, voor overwegbomen en verkeerslichten met een
lange roodfase. Al na 30 - 40 seconden is de brandstofbesparing met afgezette
motor groter dan de hoeveelheid brandstof die nodig is om de motor opnieuw te
starten.
Bij stationair toerental duurt het zeer lang voordat de motor op bedrijfstempera-
tuur is. Tijdens de warmdraaifase zijn de slijtage en de uitstoot van schadelijke
stoffen ook nog eens bijzonder hoog. Daarom direct na het starten van de motor
wegrijden. Hierbij echter hoge toerentallen vermijden.
Regelmatig onderhoud
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 104 en volg deze op.
Een slecht afgestelde motor verbruikt onnodig veel brandstof.
Door regelmatig onderhoud bij een specialist wordt aan een voorwaarde voor zui-
nig rijden worden voldaan. De onderhoudstoestand van uw wagen heeft invloed
op de verkeersveiligheid en waardevastheid.
Bij een slecht afgestelde motor kan het brandstofverbruik tot wel 10% hoger zijn
dan normaal!
Bij het tanken moet ook het oliepeil worden gecontroleerd. Het olieverbruik is in
hoge mate afhankelijk van de belasting en het toerental van de motor. Afhanke-
lijk van de rijstijl kan het olieverbruik maximaal 0,5 l/1.000 km bedragen.
Het is normaal dat het olieverbruik van een nieuwe motor pas na een bepaalde
tijd zijn laagste waarde bereikt. Het olieverbruik van een nieuwe wagen kan daar-
om pas na ongeveer 5.000 km goed worden beoordeeld.
Milieu-aanwijzing
Door de toepassing van synthetische oliesoorten met lage viscositeit kan een
nog lager verbruik worden bereikt.
De grond onder de wagen regelmatig controleren. Als daar vlekken van olie of
andere bedrijfsvloeistoffen zichtbaar zijn, de wagen door een specialist laten con-
troleren.
Let op
Wij adviseren het regelmatige onderhoud van uw wagen door een ŠKODA Servi-
cepartner uit te laten voeren.
106
Rijden
Korte ritten vermijden
Afbeelding 95
Principeafbeelding: Brandstof-
verbruik in l/100 km bij verschil-
lende temperaturen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 104 en volg deze op.
Korte ritten kosten verhoudingsgewijs gezien veel brandstof Daarom adviseren
wij bij een koude motor afstanden van minder dan 4 km te vermijden.
Een koude motor verbruikt direct na het starten de meeste brandstof. Na onge-
veer een kilometer daalt het verbruik naar circa 10 l/100 km. Het verbruik normali-
seert zich als de motor en de katalysator de bedrijfstemperatuur hebben bereikt.
Belangrijk hierbij is ook de omgevingstemperatuur. Deze afbeelding » Afbeelding
95 toont het brandstofverbruik na het rijden van een bepaalde afstand bij een
temperatuur van +20 °C en bij een temperatuur van -10 °C. Uw wagen heeft in de
winter een duidelijk hoger brandstofverbruik dan in de zomer.
Bandenspanning controleren
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 104 en volg deze op.
De juiste bandenspanning bespaart brandstof.
Altijd op de juiste bandenspanning letten. Door een te lage bandenspanning
neemt de rolweerstand toe. Daardoor stijgt niet alleen het brandstofverbruik, ook
de bandenslijtage neemt toe en het rijgedrag van de wagen verslechtert.
De bandenspanning altijd bij koude banden controleren.
Onnodige ballast vermijden
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 104 en volg deze op.
Het vervoer van ballast kost brandstof.
Elke kilogram extra gewicht verhoogt het brandstofverbruik. Het is zinvol een
kijkje in de bagageruimte te nemen en onnodige ballast te verwijderen.
Met name in stadsverkeer, waar vaak moet worden geaccelereerd, beïnvloedt het
gewicht van de wagen het brandstofverbruik aanzienlijk. Als vuistregel geldt dat
per 100 kg extra gewicht het verbruik met circa 1 l/100 km toeneemt.
Door de hogere luchtweerstand verbruikt de wagen met een onbeladen dakdra-
gersysteem bij een snelheid van 100-120 km/h circa 10% meer brandstof dan nor-
maal.
Stroom sparen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 104 en volg deze op.
Met behulp van de dynamo wordt bij draaiende motor stroom opgewekt en aan
het boordnet geleverd. Hoe meer elektrische verbruikers in het boordnet inge-
schakeld zijn, hoe meer brandstof er nodig is voor het aandrijven van de dynamo.
Elektrische verbruikers die niet meer nodig zijn, altijd uitschakelen.
Milieuvriendelijkheid
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 104 en volg deze op.
Bij de constructie, materiaalkeuze en productie van uw nieuwe ŠKODA speelt mi-
lieubescherming een doorslaggevende rol. Hierbij krijgen onder andere de volgen-
de punten bijzondere aandacht.
Constructieve maatregelen
Demontagevriendelijke uitvoering van de verbindingen.
Eenvoudige demontage door modulaire constructie.
Verbeterde homogeniteit van de materialen.
Codering van alle kunststof delen volgens VDA-aanbeveling 260.
Verlaging van brandstofverbruik en CO
2
-uitstoot.
107
Wegrijden en rijden
Minimalisering van brandstoflekkage bij een ongeval.
Vermindering van het verbruik.
Materiaalkeuze
Zeer verregaand gebruik van recycleerbare materialen.
Airconditioning met CFK-vrij koelmedium.
Geen cadmium.
Geen asbest.
Vermindering van het "uitdampen" van kunststoffen.
Productie
Oplosmiddelvrije conservering van de holle ruimtes.
Oplosmiddelvrije conservering bij het vervoer van de fabrikant naar de klant.
Gebruik van oplosmiddelvrije lijmsoorten.
Geen gebruik van CFK bij de productie.
Geen gebruik van kwik.
Gebruik van watergedragen lakken.
Terugname en recycling van oude wagens
ŠKODA voldoet aan de eisen voor het merk en zijn producten op het gebied van
bescherming van milieu en hulpbronnen. Alle nieuwe ŠKODA-wagens zijn voor
95% recycleerbaar en kunnen aan het einde van hun levensduur
1)
worden terug-
gegeven. In veel landen staat een netwerk van verzamelpunten en demontage-
bedrijven ter beschikking om uw wagen terug te nemen. Na de teruggave ont-
vangt u een bevestiging die een milieuverantwoorde recycling van de afgedankte
wagen waarborgt.
Let op
Meer informatie over terugname en recycling van oude wagens krijgt u bij een
specialist.
Schade aan de wagen voorkomen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Algemene aanwijzingen 108
Door water op de weg rijden 108
Algemene aanwijzingen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 108 en volg deze op.
In de volgende situaties met name letten op laaggelegen wagenonderdelen zoals
spoilers en het uitlaatsysteem.
Het rijden op slechte straten en wegen.
Het oprijden van stoepranden.
Het oprijden van steile hellingen en dergelijke.
Dit geldt vooral voor wagens met een sportonderstel en bij een volle belading van
de wagen.
Door water op de weg rijden
Afbeelding 96
Door water rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 108 en volg deze op.
Om beschadigingen aan de wagen bij het rijden door water (bijvoorbeeld over-
stroomde wegen) te voorkomen, op het volgende letten:
Vóór het rijden door water de diepte van het water vaststellen. Het waterpeil
mag maximaal tot de rand van de dorpel reiken » Afbeelding 96.
Niet harder dan stapvoets rijden. Als sneller wordt gereden kan zich een boeg-
golf voor de wagen vormen, waardoor water het luchtinlaatsysteem van de mo-
tor of andere delen van de wagen kan binnendringen.
Nooit in het water stil blijven staan, achteruitrijden of de motor afzetten.
Vóór het rijden door water het start-stopsysteem uitschakelen » pagina 114,
Start-stopsysteem.
1)
Onder voorbehoud dat aan de nationale wettelijke bepalingen wordt voldaan.
108
Rijden
ATTENTIE
Het rijden door water, modder, natte sneeuw en dergelijke kan de remwer-
king verminderen en kan de remweg verlengen - gevaar voor ongevallen!
Na door water te zijn gereden abrupte en plotselinge remmanoeuvres ver-
mijden.
Na het rijden door water moeten de remmen door interval-remmen zo snel
mogelijk gereinigd en gedroogd worden. De remschijven alleen schoon en
droog remmen als de verkeerssituatie dit toelaat. Andere verkeersdeelnemers
mogen niet in gevaar worden gebracht.
VOORZICHTIG
Bij het rijden door water kunnen onderdelen van de wagen, zoals motor, ver-
snellingsbak, onderstel of elektrische installatie, ernstig worden beschadigd.
Tegenliggers zorgen voor golven, die de toelaatbare waterhoogte voor uw wa-
gen kunnen overschrijden.
Onder water kunnen gaten, modder of stenen verborgen zitten die het rijden
door water kunnen bemoeilijken of verhinderen.
Niet door zout water rijden. Het zout kan corrosie veroorzaken. Alle onderdelen
van de wagen die met zout water in aanraking zijn gekomen, onmiddellijk met
zoet water afspoelen.
Let op
Als u door water gereden bent de wagen door een specialist laten nakijken.
Rijden in het buitenland
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Loodvrije benzine
109
Koplampen
109
In sommige landen is het ook mogelijk dat het ŠKODA Partnernetwerk slechts be-
perkt of niet aanwezig is. In een dergelijke situatie kan het verkrijgen van bepaal-
de onderdelen gecompliceerd zijn en kunnen reparatiewerkzaamheden slechts
tot op zekere hoogte worden uitgevoerd.
Loodvrije benzine
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 109 en volg deze op.
Wagens met benzinemotor mogen uitsluitend loodvrije benzine gebruiken » pagi-
na 155, Loodvrije benzine. Informatie over het tankstationnetwerk voor loodvrije
benzine wordt bijvoorbeeld aangeboden door automobielclubs.
Koplampen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 109 en volg deze op.
Het dimlicht van de koplampen is asymmetrisch afgesteld. Dit zorgt voor een be-
tere verlichting van de weghelft waarop u rijdt.
Bij ritten in landen waar aan de andere kant van de weg wordt gereden, kan het
asymmetrische dimlicht het tegemoetkomende verkeer verblinden. Om verblin-
ding van het tegemoetkomende verkeer te voorkomen, moet een aanpassing aan
de koplampen worden uitgevoerd door een specialist.
Let op
Meer informatie over het aanpassen van de koplampen krijgt u bij een specialist.
109
Wegrijden en rijden
Hulpsystemen
Remhulpsystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stabiliseringscontrole (ESC)
110
Antiblokkeersysteem (ABS) 111
Aandrijfslipregeling (ASR) 111
Elektronisch sperdifferentieel (EDS en XDS) 111
ATTENTIE
Brandstofgebrek kan leiden tot onregelmatig draaien of afslaan van de mo-
tor. De remhulpsystemen kunnen dan niet werken - gevaar voor ongevallen!
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden. De aangeboden hogere veiligheid door
de remhulpsystemen mag geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risi-
co's - gevaar voor ongevallen!
In geval van een ABS-storing direct een specialist opzoeken. Uw rijstijl over-
eenkomstig de beschadiging van het ABS aanpassen, omdat u niet op de
hoogte bent van de exacte omvang van de schade en de beperking van de
remwerking.
VOORZICHTIG
Om een correcte werking van de remhulpsystemen te waarborgen, moeten bij
alle vier de wielen dezelfde door de fabrikant goedgekeurde banden zijn gemon-
teerd.
Veranderingen aan de wagen (bijvoorbeeld aan de motor, de remmen, het on-
derstel of een andere band-velgcombinatie) kunnen de werking van de remhulp-
systemen beïnvloeden » pagina 151, Aanpassingen, reparaties en technische wij-
zigingen.
Let op
Bij een ABS-storing valt ook de werking van de ESC, de ASR en het EDS uit. Een
ABS-storing wordt weergegeven door het controlelampje » pagina 21.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 110 en volg deze op.
Met behulp van het ESC-systeem wordt de controle over de wagen tijdens rijdy-
namische grenssituaties vergroot, bijvoorbeeld bij een plotselinge verandering
van rijrichting. Afhankelijk van de staat van het wegdek wordt het slipgevaar ge-
reduceerd en daarmee de rijstabiliteit van de wagen verbeterd.
Het ESC-systeem wordt automatisch geactiveerd na het inschakelen van het con-
tact.
Op basis van de stuuruitslag en de rijsnelheid wordt de door de bestuurder geko-
zen rijrichting bepaald, die constant met het werkelijke gedrag van de wagen
wordt vergeleken. Bij afwijkingen, bijvoorbeeld bij de neiging tot slippen, remt het
ESC-systeem het betreffende wiel automatisch af.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het controlelampje
in het instru-
mentenpaneel.
In de stabiliseringscontrole (ESC) zijn de volgende systemen geïntegreerd:
antiblokkeersysteem (ABS),
aandrijfslipregeling (ASR),
elektronisch sperdifferentieel (EDS en XDS),
remassistent (HBA),
bergwegrijhulp (HHC).
De ESC kan niet worden uitgeschakeld. Met de toets
» Afbeelding 97 op pagina
111 kan alleen de ASR worden uitgeschakeld. Bij uitgeschakelde ASR brandt in
het instrumentenpaneel het controlelampje
.
Bij een storing van de ESC brandt in het instrumentenpaneel het ESC-controle-
lampje
» pagina 21.
Remassistent (HBA)
De HBA wordt geactiveerd door het zeer snel intrappen van het rempedaal. De
HBA versterkt de remkracht en helpt de remweg te verkorten. Om de kortst mo-
gelijke remweg te bereiken, moet het rempedaal krachtig ingetrapt blijven tot de
wagen tot stilstand is gekomen.
Het ABS wordt bij het ingrijpen van de HBA sneller en effectiever geactiveerd.
Na het loslaten van het rempedaal wordt de werking van de HBA automatisch uit-
geschakeld.
110
Rijden
Bergwegrijhulp (HHC)
Met de HHC is het mogelijk bij het wegrijden op hellingen de voet van het rempe-
daal naar het gaspedaal te verplaatsen zonder daarbij de handrem te hoeven ge-
bruiken.
Het systeem houdt de door de bediening van het rempedaal gegenereerde rem-
druk nog circa twee seconden na het loslaten van het rempedaal vast.
De remdruk daalt geleidelijk, hoe meer gas er wordt gegeven. Als de wagen niet
binnen twee seconden wegrijdt, begint deze terug te rollen.
De HHC is actief vanaf een helling van 5% als het bestuurdersportier gesloten is.
De HHC is alleen actief bij het vooruit of achteruit wegrijden op een helling. Het
werkt niet bij het bergaf rijden.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 110 en volg deze op.
Het ABS voorkomt dat de wielen blokkeren bij het remmen. Daardoor onder-
steunt het systeem de bestuurder bij het behouden van de controle over de wa-
gen.
Een ABS-ingreep is duidelijk merkbaar aan de pulserende bewegingen van het
rempedaal, die gepaard gaan met geluid.
Bij een ABS-ingreep niet pompend remmen of de pedaaldruk verminderen.
Aandrijfslipregeling (ASR)
Afbeelding 97
ASR-toets
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 110 en volg deze op.
Het ASR-systeem past bij doordraaiende wielen het motortoerental aan de weg-
dekomstandigheden aan. Door de aandrijfslipregeling wordt zelfs bij ongunstige
wegdekomstandigheden het wegrijden, accelereren en omhoogrijden makkelijk
gemaakt.
De ASR wordt elke keer als het contact wordt ingeschakeld automatisch geacti-
veerd.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het ASR-controlelampje in het
instrumentenpaneel.
De ASR moet normaliter altijd zijn ingeschakeld. Alleen in bepaalde uitzonde-
ringssituaties kan het zinvol zijn het systeem uit te schakelen, bijvoorbeeld:
bij het rijden met sneeuwkettingen,
bij het rijden in verse sneeuw of op een losse ondergrond,
bij het "losschommelen" van de vastgereden wagen.
Vervolgens moet de ASR weer worden ingeschakeld.
De ASR kan indien gewenst door het indrukken van toets
» Afbeelding 97 wor-
den uit- en weer ingeschakeld. Bij uitgeschakelde ASR brandt in het instrumen-
tenpaneel het controlelampje
.
Bij een storing van de ASR brandt in het instrumentenpaneel het ASR-controle-
lampje
» pagina 24.
Elektronisch sperdifferentieel (EDS en XDS)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 110 en volg deze op.
Als een van de aangedreven wielen doordraait, remt het EDS het doordraaiende
wiel af en brengt de aandrijfkracht over op de andere aangedreven wielen. Dat
draagt bij aan stabiliteit van de wagen en aan een soepel rijgedrag.
Om te voorkomen dat het afgeremde wiel niet te heet wordt, schakelt het EDS bij
een zware belasting automatisch uit. Er kan normaal met de wagen worden gere-
den en deze heeft dezelfde eigenschappen als een wagen zonder EDS. Zodra de
rem afgekoeld is, schakelt het EDS automatisch weer in.
111
Hulpsystemen
XDS (alleen Fabia RS en Fabia Combi RS)
XDS is een uitbreiding op het elektronisch sperdifferentieel. XDS reageert niet op
aandrijfslip, maar op de ontlasting van het voorwiel in de binnenbocht bij snel rij-
den door bochten. Door een actieve remingreep op de rem van het wiel in de bin-
nenbocht wordt doordraaien voorkomen. Daarmee wordt de tractie verbeterd en
volgt de wagen langer het gewenste spoor.
Parkeerhulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 112
ATTENTIE
De parkeerhulp kan de aandacht van de bestuurder niet vervangen. De ver-
antwoording bij het achteruit rijden en dergelijke rijmanoeuvres ligt bij de be-
stuurder. Vooral op kleine kinderen en dieren letten, omdat deze niet altijd
door de sensoren van de parkeerhulp worden waargenomen.
Daarom voor het manoeuvreren controleren of zich voor en achter de wagen
geen klein obstakel, bijvoorbeeld een steen, dunne paal, aanhangerdissel of
iets dergelijks, bevindt. Dit obstakel kan door de sensoren van de parkeerhulp
eventueel niet herkend worden.
Oppervlakken van bepaalde voorwerpen en van kleding kunnen de signalen
van de parkeerhulp niet altijd reflecteren. Daarom kunnen deze voorwerpen
of personen die dergelijke kleding dragen, niet door de sensoren van de par-
keerhulp worden herkend.
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op de parkeer-
sensoren. Onder ongunstige omstandigheden kunnen voorwerpen of mensen
eventueel niet herkend worden.
VOORZICHTIG
Als na activering van het systeem circa 3 seconden lang een waarschuwings-
toon klinkt en er zich geen obstakel in de buurt van de wagen bevindt, is er spra-
ke van een systeemstoring. De storing door een specialist laten verhelpen.
Om te zorgen dat de parkeerhulp goed kan werken, moeten de sensoren
schoon schoon en ijsvrij worden gehouden.
Let op
Extra gemonteerde modules, zoals bijvoorbeeld een fietsendrager, kunnen de
werking van de parkeerhulp beïnvloeden.
Werking
Afbeelding 98
Parkeerhulp: Reikwijdte van de
sensoren
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 112 en volg deze op.
De parkeerhulp bepaalt met behulp van ultrasoonsensoren de afstand van de
achter- resp. voorbumper tot een obstakel. De sensoren bevinden zich in de ach-
terbumper.
Reikwijdte van de sensoren
De afstandswaarschuwing begint op een afstand van circa 160 cm tot het obsta-
kel (zone
A
» Afbeelding 98). Met de vermindering van de afstand wordt het in-
terval tussen de geluidsimpulsen korter.
Vanaf een afstand van circa 30 cm (zone
B
) klinkt een aanhoudende toon - geva-
renzone. Vanaf hier moet u niet verder achteruitrijden!
Bij navigatiesystemen en enkele af fabriek ingebouwde radio's wordt de afstand
tot het obstakel tegelijkertijd grafisch op het display weergegeven, zie het in-
structieboekje van de radio resp. het navigatiesysteem.
Bij wagens die af fabriek van een trekhaak zijn voorzien, begint de signalerings-
grens van de gevarenzone - aanhoudende toon - 5 cm verder van de wagen. De
lengte van de wagen kan door een ingebouwde afneembare trekhaak groter wor-
den.
Bij auto's met af fabriek ingebouwde trekhaak worden bij aanhangwagengebruik
de sensoren achter uitgeschakeld.
112
Rijden
Parkeerhulp activeren en deactiveren
De parkeerhulp wordt bij ingeschakeld contact bij het inschakelen van de achter-
uitversnelling automatisch geactiveerd. Dit wordt door een kort akoestisch sig-
naal bevestigd.
De parkeerhulp wordt door het uit de achteruitversnelling nemen gedeactiveerd.
Snelheidsregelsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Snelheid opslaan
113
Opgeslagen snelheid wijzigen 114
Snelheidsregelsysteem tijdelijk uitschakelen
114
Snelheidsregelsysteem volledig uitschakelen 114
Het snelheidsregelsysteem (SRS) houdt de ingestelde snelheid, hoger dan 25 km/
h (20 mph), constant, zonder dat u het gaspedaal hoeft te bedienen.
Dit is echter alleen mogelijk als motorvermogen resp. motorremwerking dit toela-
ten.
Als het snelheidsregelsysteem is ingeschakeld, brandt het controlelampje
in
het instrumentenpaneel.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen mag het snelheidsregelsysteem bij druk verkeer en
ongunstige wegdekomstandigheden (bijvoorbeeld gladheid, steenslag) niet
worden gebruikt - gevaar voor ongevallen!
De opgeslagen snelheid mag pas weer worden hervat als deze niet te hoog
is voor de actuele verkeerssituatie.
Om onbedoeld inschakelen van het snelheidsregelsysteem te voorkomen,
het systeem na gebruik altijd uitschakelen.
VOORZICHTIG
Bij het rijden op steile afdalingen kan het snelheidsregelsysteem de snelheid
niet constant houden. Door het eigen gewicht van de wagen neemt de snelheid
dan toe. Daarom tijdig terugschakelen naar een lagere versnelling of de wagen
met de voetrem afremmen.
Bij wagens met schakelbak kan het snelheidsregelsysteem niet worden inge-
schakeld als de eerste versnelling of de achteruitversnelling is ingeschakeld.
Bij wagens met automatische versnellingsbak kan het snelheidsregelsysteem
niet worden ingeschakeld als de keuzehendel zich in stand P, N, of R bevindt.
Het snelheidsregelsysteem kan zich automatisch uitschakelen bij een ingreep
van remondersteunende hulpsystemen (bijvoorbeeld ESC), bij het overschrijden
van het maximaal toegestane motortoerental en dergelijke.
Snelheid opslaan
Afbeelding 99
Bedieningshendel: Snelheidsre-
gelsysteem bedienen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 113 en volg deze op.
Snelheid opslaan
Schakelaar
A
» Afbeelding 99 in stand ON drukken.
Na het bereiken van de gewenste snelheid tuimelschakelaar
B
in de stand SET
drukken.
Na het loslaten van de tuimelschakelaar
B
vanuit de stand SET, wordt de in het
geheugen opgeslagen snelheid zonder het gaspedaal aan te raken constant aan-
gehouden.
113
Hulpsystemen
Opgeslagen snelheid wijzigen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 113 en volg deze op.
Snelheid met het gaspedaal verhogen
Het gaspedaal intrappen om de snelheid te verhogen.
Het gaspedaal loslaten om de snelheid te verlagen tot de eerder opgeslagen
waarde.
Als de opgeslagen snelheid met ingetrapt gaspedaal langer dan 5 minuten met
meer dan 10 km/h wordt overschreden, wordt de opgeslagen snelheid uit het ge-
heugen gewist. De snelheid moet opnieuw worden opgeslagen.
Snelheid met tuimelschakelaar
B
verhogen
Tuimelschakelaar
B
» Afbeelding 99 op pagina 113 in de stand RES drukken.
Als de tuimelschakelaar in de stand RES wordt gehouden, wordt de snelheid
voortdurend verhoogd. Na het bereiken van de gewenste snelheid de tuimel-
schakelaar loslaten. Daardoor wordt de nieuw opgeslagen snelheid in het ge-
heugen bewaard.
Snelheid verlagen
De opgeslagen snelheid kan door tuimelschakelaar
B
» Afbeelding 99 op pagi-
na 113 in de stand SET te drukken worden verlaagd.
Als de tuimelschakelaar in de stand SET wordt gehouden, wordt de snelheid
voortdurend verlaagd. Na het bereiken van de gewenste snelheid de tuimel-
schakelaar loslaten. Daardoor wordt de nieuw opgeslagen snelheid in het ge-
heugen bewaard.
Als de tuimelschakelaar bij een snelheid van minder dan 30 km/h wordt losgela-
ten, wordt de snelheid niet opgeslagen en wordt het geheugen gewist. De snel-
heid moet na een snelheidsverhoging tot meer dan 30 km/h opnieuw worden
opgeslagen door de tuimelschakelaar
B
in de stand SET te drukken.
De snelheid kan ook worden verlaagd door het intrappen van het rempedaal,
waardoor het systeem tijdelijk wordt uitgeschakeld.
Snelheidsregelsysteem tijdelijk uitschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 113 en volg deze op.
Het snelheidsregelsysteem wordt tijdelijk uitgeschakeld door schakelaar
A
» Af-
beelding 99 op pagina 113 tegen de veerdruk in de stand CANCEL te drukken resp.
door het rem- of koppelingspedaal in te trappen.
De opgeslagen snelheid blijft daarbij in het geheugen bewaard.
Voor het hervatten van de opgeslagen snelheid tuimelschakelaar
B
na het losla-
ten van het rem- of koppelingspedaal kort in de stand RES drukken.
Snelheidsregelsysteem volledig uitschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 113 en volg deze op.
De schakelaar
A
» Afbeelding 99 op pagina 113 naar rechts in de stand OFF
drukken.
Start-stopsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 115
ATTENTIE
Bij afgezette motor werken de rembekrachtiger en de stuurbekrachtiging
niet.
De wagen nooit met afgezette motor laten rollen.
VOORZICHTIG
Bij het rijden door water het start-stopsysteem uitschakelen
» pagina 108.
114
Rijden
Let op
Veranderingen in de buitentemperatuur kunnen na meerdere uren merkbaar
worden aan de inwendige temperatuur van de accu. Indien de wagen bijvoorbeeld
langere tijd bij temperaturen onder het vriespunt in de buitenlucht staat of in di-
rect zonlicht staat geparkeerd, kan het meerdere uren duren voordat de inwendi-
ge temperatuur van de accu geschikte waarden bereikt voor een correcte werk-
ing van het start-stopsysteem.
Indien de Climatronic wordt gebruikt in de automatische modus, kan onder be-
paalde omstandigheden de motor niet automatisch worden afgezet.
Werking
Afbeelding 100
Middenconsole: Toets voor het
start-stopsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 114 en volg deze op.
Het start-stopsysteem ondersteunt u bij het besparen van brandstof en het ver-
minderen van de emissie van schadelijke stoffen en CO
2
.
De functie wordt elke keer als het contact wordt ingeschakeld automatisch geac-
tiveerd.
In de start-stopfunctie wordt de motor bij stilstand van de wagen automatisch af-
gezet, bijvoorbeeld voor een verkeerslicht. Zo nodig start de motor weer automa-
tisch.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt informatie over de actuele status
van het start-stopsysteem weergegeven.
Automatische motoruitschakeling (stop-fase)
De wagen afremmen tot stilstand (zo nodig de handrem aantrekken).
Uit de versnelling schakelen.
Het koppelingspedaal loslaten.
Automatisch herstarten (start-fase)
Het koppelingspedaal intrappen.
Start-stopsysteem in- en uitschakelen
Het start-stopsysteem kan door op de toets » Afbeelding 100 te drukken wor-
den in- en uitgeschakeld.
Bij gedeactiveerde start-stopfunctie brandt het controlelampje in de toets.
Als de wagen bij het handmatig uitschakelen in de stopstand staat, start de mo-
tor direct.
Het start-stopsysteem is zeer complex. Enkele van de procedures zijn zonder de
juiste documentatie moeilijk te controleren. In het volgende overzicht worden de
randvoorwaarden voor een optimale werking van het start-stopsysteem ge-
noemd.
Voorwaarden waaraan moet worden voldaan voor de automatische
motoruitschakeling (stop-fase)
De versnellingshendel staat in de neutraalstand.
Het koppelingspedaal is niet volledig ingetrapt.
De bestuurder heeft de veiligheidsgordel omgegespt.
Het bestuurdersportier is gesloten.
De motorkap is gesloten.
De wagen staat stil.
De af fabriek gemonteerde trekhaak is niet elektrisch met een aanhangwagen
verbonden.
De motor is op bedrijfstemperatuur.
De ladingstoestand van de accu is voldoende.
De wagen staat niet op een helling.
Het motortoerental is lager dan 1200 1/min.
De temperatuur van de accu is niet te laag of te hoog.
De druk in het remsysteem is voldoende.
Het verschil tussen de buitentemperatuur en de ingestelde interieurtempera-
tuur is niet te groot.
De rijsnelheid sinds de laatste keer dat de motor werd afgezet was hoger dan
3 km/h.
Er vindt geen reiniging van het roetfilter plaats » pagina 22.
De voorwielen zijn niet te sterk gedraaid (het stuurwiel is minder dan 3/4 om-
wenteling gedraaid).
Bij de volgende ingrepen wordt de motor automatisch opnieuw gestart (start-
fase)
Het koppelingspedaal is helemaal ingetrapt.
De max./min. temperatuur is ingesteld.
115
Hulpsystemen
De ontwasemingsfunctie van de voorruit is ingeschakeld.
Er is een hoge aanjagerstand gekozen.
De start-stop-toets wordt ingedrukt.
Bij de volgende gebeurtenissen wordt de motor ook automatisch opnieuw
gestart zonder ingreep van de bestuurder
De wagen rijdt met een snelheid van meer dan 3 km/h.
Het verschil tussen de buitentemperatuur en de in het interieur ingestelde tem-
peratuur is te groot.
De ladingstoestand van de accu is niet voldoende.
De druk in het remsysteem is niet voldoende.
Als tijdens de stopfunctie de bestuurdersgordel langer dan 30 seconden is losge-
maakt of het bestuurdersportier wordt geopend, moet de motor handmatig met
behulp van de sleutel worden gestart. De betreffende meldingen op het display in
het instrumentenpaneel in acht nemen.
Meldingen in het instrumentenpaneel (geldt voor wagens zonder
informatiedisplay)
FOUT START-STOP Storing in het start-stopsysteem
START-STOP NIET MOGELIJK Automatische motoruitschakeling niet
mogelijk
START-STOP ACTIEF Automatische motoruitschakeling
(stop-fase)
CONTACT UITSCHAKELEN Het contact uitschakelen.
HANDMATIG STARTEN De motor handmatig starten.
116
Rijden
Aanhangwagengebruik
Trekhaak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Beschrijving
117
Paraatheidsstand instellen 118
Kogelkop monteren 118
Correcte bevestiging controleren 119
Kogelkop verwijderen 119
Gebruik en onderhoud 120
Als uw wagen al af fabriek met een trekhaak of met een trekhaak uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma is uitgerust, voldoet deze aan alle technische en
wettelijke eisen.
De elektrische verbinding tussen trekkende wagen en aanhangwagen geschiedt
via een 13-polig aanhangwagenstopcontact. Als de betreffende aanhangwagen
over een 7-polige stekker beschikt, kunt u een overeenkomstige adapter uit het
originele ŠKODA accessoireprogramma gebruiken.
De maximale kogeldruk bedraagt 50 kg.
ATTENTIE
Voor elke rit met aangebrachte kogelkop controleren of deze correct in de
bevestigingsschacht is aangebracht en bevestigd.
Als de kogelkop niet correct in de bevestigingsschacht is aangebracht en
bevestigd, mag deze niet worden gebruikt.
Als de trekhaak beschadigd of onvolledig is, mag deze niet worden gebruikt.
Geen veranderingen of aanpassingen aan de trekhaak uitvoeren.
De kogelkop nooit met een aangekoppelde aanhangwagen ontgrendelen.
VOORZICHTIG
Voorzichtig met de kogelkop omgaan om lakschade aan de bumper te vermijden.
Beschrijving
Afbeelding 101 Afdekkap verwijderen: Uit de achterbumper / voor de beves-
tigingsschacht
Afbeelding 102
Kogelkop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 117 en volg deze op.
De kogelkop kan worden verwijderd en bevindt zich in de uitsparing voor het re-
servewiel of in een vak voor het reservewiel in de bagageruimte » pagina 177,
Wagengereedschap.
Beeldbeschrijving » Afbeelding 101 en » Afbeelding 102
Beugel voor het lostrekken van de wieldoppen
Afdekkap in achterbumper
13-polig stopcontact
Afdekkap voor de bevestigingsschacht
Beschermkap
Kogelkop
1
2
3
4
5
6
117
Aanhangwagengebruik
Bedieningshendel
Slotkap
Ontspanpen
Sleutel
Vergrendelingskogels
Let op
De beugel voor het lostrekken van de wieldoppen hoort bij het wagengereed-
schap » pagina 177.
Bij verlies van de sleutel een specialist opzoeken.
Paraatheidsstand instellen
Afbeelding 103
Paraatheidsstand instellen / paraatheidsstand
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 117 en volg deze op.
De kogelkop vóór het aanbrengen altijd in de paraatheidsstand zetten.
De sleutel draaien, zodat de rode markering
1
» Afbeelding 103 zichtbaar is.
De kogelkop onder de beschermkap
2
vastpakken.
De ontspanpen
3
tot de aanslag in pijlrichting naar binnen drukken en tegelij-
kertijd de hendel
4
tot de aanslag in pijlrichting naar beneden drukken.
De hendel blijft in deze stand vergrendeld.
VOORZICHTIG
De sleutel kan in de paraatheidsstand niet worden verwijderd of in een andere
stand worden gedraaid.
7
8
9
10
11
Kogelkop monteren
Afbeelding 104 Kogelkop aanbrengen / slot vergrendelen en slotkap aan-
brengen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 117 en volg deze op.
De afdekkap in de achterbumper
2
» Afbeelding 101 op pagina 117 met behulp
van de beugel voor het lostrekken van de wieldoppen in de pijlrichting verwijde-
ren.
De afdekkap voor de bevestigingsschacht
4
» Afbeelding 101 op pagina 117 in
pijlrichting lostrekken »
De kogelkop in de paraatheidsstand instellen » pagina 118.
De kogelkop aan de onderzijde » Afbeelding 104 vastpakken en in de bevesti-
gingsschacht aanbrengen tot hij hoorbaar aangrijpt » .
De hendel
1
» Afbeelding 104 draait zelfstandig naar boven en de ontspanpen
2
komt naar buiten (het rode en groene gedeelte is zichtbaar) » .
Als de hendel
1
niet zelfstandig draait of de ontspanpen
2
niet naar buiten
komt, moet de kogelkop door het naar beneden draaien van de hendel tot de
aanslag uit de bevestigingsschacht worden verwijderd en moeten de wigvomige
vlakken van de kogelkop en de bevestigingsschacht worden gereinigd.
Het slot van de bedieningshendel door het 180° naar rechts draaien van de
sleutel vergrendelen (de groene markering
3
is zichtbaar) en de sleutel in pijl-
richting verwijderen.
De kap
4
» Afbeelding 104 in pijlrichting op het slot aanbrengen » .
De kogelkop op een correcte bevestiging controleren » pagina 119.
118
Rijden
ATTENTIE
De afdekkap voor de bevestigingsschacht voorzichtig verwijderen - gevaar
voor letsel aan de handen!
Bij het bevestigen van de kogelkop moeten de handen uit het draaibereik
van de hendel worden gehouden - gevaar voor letsel aan de vingers!
Nooit proberen de bedieningshendel met geweld omhoog te trekken om de
sleutel te draaien. De kogelkop zou dan niet correct bevestigd zijn!
VOORZICHTIG
Na het verwijderen van de sleutel altijd de kap op het slot van de bedienings-
hendel aanbrengen - gevaar voor vervuiling van het slot.
De bevestigingsschacht van de trekhaak altijd schoon houden. Vuil verhindert
het correct bevestigen van de kogelkop!
Als de kogelkop is verwijderd, altijd de afdekkap op de bevestigingsschacht
aanbrengen.
De afdekkap van de achterbumper voorzichtig verwijderen - gevaar voor lak-
schade aan de bumper en de kap.
Let op
De kap
2
en de kap
4
» Afbeelding 101 op pagina 117 na het verwijderen op een
geschikte plek in de bagageruimte bewaren.
Correcte bevestiging controleren
Afbeelding 105
Kogelkop correct bevestigen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 117 en volg deze op.
Vóór het gebruik van de kogelkop moet deze altijd op een correcte bevestiging
worden gecontroleerd.
Controleer of:
de hendel
1
volledig omhoog staat » Afbeelding 105,
de ontspanpen
2
volledig naar buiten steekt (rode en groene deel is zicht-
baar),
de sleutel is verwijderd,
de kap
3
op het slot van de bedieningshendel is aangebracht,
de kogelkop bij sterk "trekken" niet loskomt van de bevestigingsschacht.
ATTENTIE
De trekhaak mag alleen worden gebruikt als de kogelkop correct is vergren-
deld!
Kogelkop verwijderen
Afbeelding 106
Bedieningshendel van de kogelkop ontgrendelen / kogelkop
losmaken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 117 en volg deze op.
De kap
1
» Afbeelding 106 in pijlrichting lostrekken van het slot van de kogel-
kop.
119
Aanhangwagengebruik
Het slot van de bedieningshendel ontgrendelen door de sleutel 180° linksom te
draaien, zodat de rode markering
2
zichtbaar is.
De kogelkop van onderen vastpakken.
De ontspanpen
3
tot de aanslag in pijlrichting naar binnen drukken en tegelij-
kertijd de hendel
4
tot de aanslag in pijlrichting naar beneden drukken.
In deze stand is de kogelkop los en valt vrij naar beneden in de hand. Indien de
kogelkop na het losmaken niet vrij in de hand valt dan met de andere hand van
bovenaf hierop drukken.
De kogelkop vergrendelt tegelijkertijd in de paraatheidsstand en is hierdoor klaar
om weer in de bevestigingsschacht te worden aangebracht » .
De afdekkap voor de bevestigingsschacht
4
» Afbeelding 101 op pagina 117 te-
gen de pijlrichting aanbrengen.
De afdekkap in de achterbumper
2
» Afbeelding 101 op pagina 117 tegen de
"haakjes" in de onderkant van de bumper aanbrengen.
De afdekkap eerst links en rechts en vervolgens bovenin erin drukken.
ATTENTIE
De kogelkop nooit los in de bagageruimte laten liggen. Deze zou bij een plot-
selinge remmanoeuvre beschadigingen kunnen veroorzaken en de inzitten-
den in gevaar kunnen brengen!
VOORZICHTIG
Indien de hendel wordt vastgehouden en niet tot de aanslag naar beneden
wordt gedrukt, beweegt deze na het verwijderen van de kogelkop weer naar bo-
ven en vergrendelt niet in de paraatheidsstand. De kogelkop moet dan vóór de
volgende inbouw in deze stand worden gebracht.
De kogelkop opbergen in de box in de paraatheidsstand met aangebrachte
sleutel, waarbij de van de sleutel afgewende zijde naar beneden moet wijzen -
gevaar voor beschadiging van de sleutel!
Bij de omgang met de bedieningshendel niet teveel kracht uitoefenen (bijvoor-
beeld niet erop staan)!
Let op
Wij adviseren voor het verwijderen van de stang met kogelkop de beschermkap
op de kogelkop te zetten.
De kogelkop schoonmaken vóór het opbergen in de box met het wagengereed-
schap.
Gebruik en onderhoud
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 117 en volg deze op.
De bevestigingsschacht met de kap afsluiten, zodat geen vuil kan binnendringen.
Altijd de kogelkop controleren voordat een aanhangwagen wordt aangekoppeld
en deze zo nodig met een geschikt smeervet behandelen.
Bij het opbergen van de kogelkop de beschermkap gebruiken om de bagageruim-
te tegen vervuiling te beschermen.
In geval van vervuiling de vlakken van de bevestigingsschacht reinigen en met
een geschikt conserveringsmiddel behandelen.
VOORZICHTIG
Het bovenste gedeelte van de bevestigingsschacht is voorzien van smeervet. Let
erop dat het vet niet wordt verwijderd.
Aanhangwagen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Aanhangwagen beladen 121
Aanhangwagengebruik
121
Alarmsysteem
122
ATTENTIE
Met de aanhangwagen altijd bijzonder voorzichtig rijden.
120
Rijden
Aanhangwagen beladen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 120 en volg deze op.
De wagen met aanhangwagen moet in evenwicht zijn. Hiertoe moet de maximaal
toelaatbare kogeldruk worden benut. Een te geringe kogeldruk beïnvloedt het
rijgedrag van de wagen met aanhangwagen.
Verdelen van de lading
De belading op de aanhangwagen zo verdelen, dat zware voorwerpen zo dicht
mogelijk bij de as liggen. De voorwerpen vastzetten, zodat deze niet kunnen ver-
schuiven.
Bij een lege wagen en een beladen aanhangwagen is de gewichtsverdeling zeer
ongunstig. Als u toch met deze combinatie moet rijden, rijd dan bijzonder lang-
zaam.
Bandenspanning
De bandenspanning van uw wagen aanpassen voor "volle belasting"» pagina 170,
Levensduur van banden.
Aanhangwagengewicht
Het toelaatbare aanhangwagengewicht mag in geen geval worden overschre-
den » pagina 196, Technische gegevens.
De vermelde aanhangwagengewichten gelden alleen voor hoogten tot 1 000 m
boven de zeespiegel.
Met toenemende hoogte daalt het motorvermogen en daarbij neem ook het klim-
vermogen af. Daarom moet per 1.000 m hoogtetoename het maximaal toelaatba-
re gewicht van de combinatie met 10% worden verminderd.
Het treingewicht bestaat uit het werkelijke gewicht van de beladen, trekkende
wagen en de beladen aanhangwagen.
De gegevens over het aanhangwagengewicht en de kogeldruk op het typeplaatje
van de trekhaak zijn slechts testwaarden. De wagenspecifieke waarden zijn in de
wagenpapieren opgenomen.
ATTENTIE
De maximaal toelaatbare asbelasting en kogeldruk alsmede het maximaal
toelaatbare totaal- of treingewicht van de wagen en de aanhangwagen niet
overschrijden - Gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
Een verschuivende lading kan de rijstabiliteit en de rijveiligheid ernstig na-
delig beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
Aanhangwagengebruik
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 120 en volg deze op.
Buitenspiegels
Als u het verkeer achter de aanhangwagen niet met de gewone buitenspiegels
kunt overzien, moet u extra buitenspiegels laten plaatsen. De nationale wettelij-
ke voorschriften moeten worden opgevolgd.
Koplampen
De voorzijde van de wagen kan bij aangekoppelde aanhangwagen omhoogkomen
en het licht kan andere verkeersdeelnemers verblinden.
De koplampafstelling met de draaiknop voor lichtbundelhoogteverstelling aan-
passen » pagina 42, Lichtbundelhoogteverstelling.
Rijsnelheid
Veiligheidshalve met de aanhangwagen niet sneller rijden dan 80 km/h.
Meteen snelheid verminderen, zodra u ook maar de minste slingerbeweging van
de aanhangwagen waarneemt. Nooit proberen een slingerende wagen met aan-
hangwagen weer "recht te trekken" door te accelereren.
Remmen
Op tijd remmen! Bij een aanhangwagen met oplooprem eerst zacht en daarna
stevig remmen. Zo voorkomt u remschokken door blokkerende aanhangwagen-
wielen.
Voor hellingen bijtijds een lagere versnelling kiezen zodat de motor als rem kan
fungeren.
Oververhitting van de motor
Als de naald van de koelvloeistoftemperatuurmeter zich naar rechts resp. naar
het rode gedeelte van de meter beweegt, direct snelheid minderen.
121
Aanhangwagengebruik
Als het controlelampje in het instrumentenpaneel gaat knipperen, stoppen en
de motor afzetten. Enkele minuten wachten en het koelvloeistofpeil controle-
ren » pagina 163, Peil controleren.
Op de volgende aanwijzingen letten » pagina 20, Koelvloeistoftemperatuur,
koelvloeistofpeil.
De koelvloeistoftemperatuur kan worden verlaagd door de verwarming in te
schakelen.
ATTENTIE
De rijstijl moet worden aangepast aan de staat van het wegdek en de ver-
keerssituatie.
Ondeskundig of verkeerd aangesloten elektrische kabels kunnen de aan-
hangwagen onder stroom zetten en storingen in de gehele wagenelektronica
veroorzaken, wat tot ongevallen en zware verwondingen kan leiden.
Alle werkzaamheden aan de elektrische installatie mogen alleen door een
specialist worden uitgevoerd.
De elektrische installatie van de aanhangwagen nooit direct aansluiten op
de elektrische aansluitingen van de achterlichten of andere stroombronnen.
Let op
Na het aankoppelen van de aanhangwagen en het aansluiten van het stopcon-
tact moet de werking van de achterlichten van de aanhangwagen worden gecon-
troleerd.
Bij een storing in de verlichting van de aanhangwagen de zekeringen in de ze-
keringenhouder in het dashboard controleren » pagina 188.
Bij regelmatig gebruik van een aanhangwagen dient de wagen ook tussen de
voorgeschreven service-intervallen in te worden gecontroleerd.
De handrem van de trekkende wagen moet bij het aan- en afkoppelen van de
aanhangwagen aangetrokken zijn.
Alarmsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 120 en volg deze op.
Bij een vergrendelde wagen wordt het alarm geactiveerd, zodra de elektrische
verbinding met de aanhangwagen wordt onderbroken.
Het alarmsysteem altijd uitschakelen, voordat u een aanhangwagen aankoppelt
of loskoppelt » pagina 33.
Voorwaarden voor de opname van een aanhangwagen in het alarmsysteem.
De wagen is af fabriek met een alarmsysteem en een trekhaak uitgerust.
De aanhangwagen is via het stopcontact voor de aanhangwagen elektrisch
met de trekkende wagen verbonden.
De elektrische installatie van de wagen en de aanhangwagen is gebruiks-
klaar.
De wagen is met de sleutel vergrendeld en het alarmsysteem is ingescha-
keld.
Let op
Aanhangwagens met led-achterlichten kunnen om technische redenen niet in het
alarmsysteem worden opgenomen.
122
Rijden
Veiligheid
Passieve veiligheid
Algemene aanwijzingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Veiligheidsuitrustingen
123
Vóór elke rit 123
Wat beïnvloedt de rijveiligheid?
124
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie, tips en aanwijzingen met betrek-
king tot het thema passieve veiligheid in uw auto.
We hebben hier alles samengevat wat u bijvoorbeeld over veiligheidsgordels, air-
bags, kinderstoeltjes en de veiligheid van kinderen moet weten.
ATTENTIE
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie voor bestuurder en bijrijder
over de omgang met de wagen.
Meer informatie met betrekking tot de veiligheid die uw en uw passagiers
aangaan, vindt u in de volgende hoofdstukken in dit instructieboekje.
De complete documentatie moet altijd in de wagen aanwezig zijn. Dit is
vooral belangrijk als u de wagen verhuurt of verkoopt.
Veiligheidsuitrustingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 123 en volg deze op.
De volgende opsomming omvat een deel van de veiligheidsuitrustingen in uw wa-
gen:
3-puntsgordels voor alle stoelen,
gordelspankrachtbegrenzers voor de voorstoelen,
gordelspanners voor de voorstoelen,
gordelhoogteverstelling voor de voorstoelen,
voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder,
voorste zij-airbags,
hoofdairbags,
bevestigingspunten voor kinderzitjes met het ISOFIX-systeem,
bevestigingspunten voor kinderzitjes met TOP TETHER-systeem,
in hoogte verstelbare hoofdsteunen,
verstelbare stuurkolom.
De genoemde veiligheidsuitrustingen werken samen om u en uw passagiers in
ongevalsituaties zo goed mogelijk te beschermen.
Deze veiligheidsuitrustingen zijn u en uw passagiers van geen nut als u en uw
passagiers een verkeerde zithouding innemen of deze voorzieningen niet juist
verstellen of gebruiken.
Bij een niet correct omgegespte veiligheidsgordel kunnen bij een ongeval ver-
wondingen ontstaan door de geactiveerde airbag.
Vóór elke rit
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 123 en volg deze op.
Voor uw eigen veiligheid en voor de veiligheid van uw passagiers moet voor elke
rit op de onderstaande punten worden gelet.
Controleren of de verlichting en de knipperlichten correct functioneren.
De bandenspanning controleren.
Ervoor zorgen dat alle ruiten een helder en goed zicht naar buiten bieden.
Meegenomen bagagestukken goed vastzetten » pagina 58.
Controleren of er geen voorwerpen zijn die de bediening van de pedalen kun-
nen beïnvloeden.
De spiegels, de voorstoel en de hoofdsteun op uw lichaamslengte afstellen.
De passagiers erop wijzen de hoofdsteunen aan te passen aan hun lichaams-
lengte.
Kinderen beschermen met een geschikt kinderzitje en een op een juiste wijze
omgegespte veiligheidsgordel » pagina 139, Veilig vervoer van kinderen.
De juiste zithouding innemen » pagina 124. Uw passagiers erop wijzen de juis-
te zithouding in te nemen.
De veiligheidsgordel juist omgespen. Ook de passagiers erop wijzen de veilig-
heidsgordels juist om te gespen » pagina 127, Veiligheidsgordels gebruiken.
123
Passieve veiligheid
Wat beïnvloedt de rijveiligheid?
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 123 en volg deze op.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf en uw passagiers. Als
uw rijveiligheid wordt beïnvloed, brengt u niet alleen uzelf, maar ook andere ver-
keersdeelnemers in gevaar.
Daarom op de volgende aanwijzingen letten.
Laat u niet van het verkeer afleiden door bijvoorbeeld passagiers of telefoonge-
sprekken.
Niet rijden als uw rijvaardigheid is verminderd (bijvoorbeeld door medicijnen, al-
cohol, drugs).
De verkeersregels en de aangegeven snelheid aanhouden.
Uw rijsnelheid steeds aan de toestand van de weg en de verkeers- en weers-
omstandigheden aanpassen.
Op lange ritten regelmatig pauzeren - ten minste eens in de twee uur.
Juiste zithouding
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Juiste zithouding van de bestuurder
125
Juiste zithouding van de bijrijder 125
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
125
Voorbeelden van een verkeerde zithouding
126
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juiste zithouding worden opge-
volgd.
De voorstoelen en alle hoofdsteunen moeten altijd overeenkomstig de li-
chaamslengte worden ingesteld en de veiligheidsgordels moeten altijd goed
omgegespt zijn, zodat de inzittenden zo optimaal mogelijk worden be-
schermd.
ATTENTIE (vervolg)
Door een verkeerde zithouding stelt de inzittende zich bloot aan levensge-
vaarlijke risico's van lichamelijk letsel wanneer een airbags wordt geactiveerd
en hem daarbij raakt.
Zitten de passagiers achterin niet rechtop, dan is het gevaar voor verwon-
dingen door een verkeerd gordelverloop groter.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, omdat
anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve zin
worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
ATTENTIE
Als bestuurder de volgende aanwijzingen opvolgen.
Vóór elke rit de juiste zithouding innemen en deze houding ook tijdens de rit
niet wijzigen. Ook de passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te nemen
en deze houding ook tijdens de rit niet te wijzigen.
Een afstand tot het stuurwiel van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mini-
mumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet bescher-
men - levensgevaar!
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de bui-
tenzijde van het stuur op kwart over negen. Nooit het stuurwiel op '12-uur'
vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in het midden of aan de bin-
nenzijde van het stuurwiel). In dergelijke gevallen zou bij activering van de be-
stuurdersvoorairbag letsel aan uw armen, handen en hoofd kunnen worden
toegebracht.
Zorg ervoor dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden omdat
deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen komen. U
zou dan niet in staat zijn te koppelen, te remmen of gas te geven.
ATTENTIE
Als bijrijder de volgende aanwijzingen opvolgen.
Een afstand tot het dashboard van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mini-
mumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet bescher-
men - levensgevaar!
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw voe-
ten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zittingen. Door een verkeer-
de zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan een ver-
hoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag kunt u zich
door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden!
124
Veiligheid
Juiste zithouding van de bestuurder
Afbeelding 107 Juiste zithouding van de bestuurder / juiste hoofdsteunaf-
stelling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 124 en volg deze op.
Met het oog op uw eigen veiligheid en om het gevaar voor verwondingen bij een
ongeval te verminderen, adviseren wij de volgende instelling.
Het stuurwiel zo verstellen dat de afstand tussen stuurwiel en borstkas ten
minste 25 cm bedraagt
A
» Afbeelding 107.
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat u de pedalen met licht ge-
bogen benen volledig kunt intrappen.
De leuning zodanig verstellen, dat u het stuurwiel op het bovenste punt met
licht gebogen armen kunt vastpakken.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zoveel
mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
B
.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 127, Veiligheidsgordels gebrui-
ken.
Instelling bestuurdersstoel » pagina 54, Voorstoelen instellen - Variant 1 of » pa-
gina 54, Voorstoelen instellen - variant 2.
Juiste zithouding van de bijrijder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 124 en volg deze op.
Voor de veiligheid van de bijrijder en om het gevaar voor verwondingen bij een
ongeval te verminderen, adviseren wij de volgende instelling.
De bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar achteren schuiven. De bijrijder moet een
minimale afstand van 25 cm ten opzichte van het dashboard aanhouden, zodat
de airbag bij een activering de grootst mogelijke veiligheid biedt.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zoveel
mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
B
» Afbeelding
107 op pagina 125 » pagina 125.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 127, Veiligheidsgordels gebrui-
ken.
In uitzonderingsgevallen kan de bijrijdersvoorairbag buiten werking worden ge-
steld » pagina 136, Airbags buiten werking stellen.
Instelling bijrijdersstoel » pagina 54, Voorstoelen instellen - Variant 1 of » pagina
54, Voorstoelen instellen - variant 2.
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 124 en volg deze op.
Om het gevaar voor verwondingen bij plotseling remmen of een ongeval te ver-
minderen, moeten de passagiers op de zitplaatsen achterin op het volgende let-
ten:
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zoveel
mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
B
» Afbeelding
107 op pagina 125 » pagina 125.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 127, Veiligheidsgordels gebrui-
ken.
Een geschikt kinderveiligheidssysteem gebruiken als u kinderen in de wagen
meeneemt » pagina 139, Veilig vervoer van kinderen.
125
Passieve veiligheid
Voorbeelden van een verkeerde zithouding
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 124 en volg deze op.
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt alleen bij
juist omgegespte veiligheidsgordels bereikt.
Verkeerde zithoudingen reduceren de beschermende werking van de veiligheids-
gordels aanzienlijk en vergroten het risico van lichamelijk letsel door een ver-
keerd gordelverloop.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf, voor alle passagiers
en in het bijzonder voor kinderen. Nooit toestaan dat iemand tijdens het rijden
een verkeerde zithouding inneemt in de wagen.
De volgende opsomming bevat aanwijzingen die, indien ze niet worden opge-
volgd, tot zwaar of dodelijk letsel kunnen leiden. Deze opsomming is niet volledig.
Wij willen u hiermee attenderen op dit onderwerp.
Tijdens het rijden de volgende aanwijzingen in acht nemen.
Nooit staan.
Nooit op de stoelen staan.
Nooit op de stoelen knielen.
De rugleuning niet te sterk naar achteren kantelen.
Niet tegen het dashboard leunen.
Niet op de achterbank gaan liggen.
Niet alleen op het voorste deel van de zitting gaan zitten.
Niet dwars op de stoel gaan zitten.
Niet uit de ruiten leunen.
De voeten niet in de ruitopeningen houden.
De voeten niet op het dashboard leggen.
De voeten niet op de zitting leggen.
Niemand in de voetenruimte meenemen.
Niet zonder omgegespte veiligheidsgordel rijden.
Niet in de bagageruimte verblijven.
126
Veiligheid
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels gebruiken
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 108
Bestuurder met omgegespte
veiligheidsgordel
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Het natuurkundige principe van een frontale botsing
128
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
129
Hoogteverstelling veiligheidsgordels bij de voorstoelen 130
Correct omgegespte veiligheidsgordels bieden een goede bescherming bij onge-
lukken. Ze verkleinen het risico op lichamelijk letsel aanzienlijk en vergroten de
kans een zwaar ongeval te overleven.
Correct omgegespte veiligheidsgordels houden de inzittenden in de wagen in de
juiste zithouding » Afbeelding 108.
De gordels reduceren de bewegingsenergie aanzienlijk. Verder voorkomen ze on-
gecontroleerde bewegingen die zwaar letsel tot gevolg kunnen hebben.
Inzittenden van de wagen met correct vastgegespte veiligheidsgordels profiteren
in hoge mate van het feit dat de bewegingsenergie optimaal via de gordels wordt
opgevangen.
Ook garanderen de structuur van de voorzijde en andere passieve veiligheidsken-
merken van uw wagen, zoals het airbagsysteem, een zo goed mogelijke reductie
van de bewegingsenergie. De energie die ontstaat wordt op deze wijze vermin-
derd en het risico van lichamelijk letsel wordt kleiner.
Bij het vervoeren van kinderen moet u rekening houden met speciale veiligheids-
aspecten » pagina 139, Veilig vervoer van kinderen.
ATTENTIE
Vóór elke rit de veiligheidsgordel correct omgespen - ook in stadsverkeer!
Dat geldt ook voor de inzittenden op de zitplaatsen achterin - gevaar voor
verwondingen!
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen
dat biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind » pagina 129, Veilig-
heidsgordels omgespen en losmaken.
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt alleen
bij een correcte zithouding bereikt » pagina 124, Juiste zithouding.
De leuningen mogen niet te ver naar achteren staan, omdat anders de werk-
ing van de veiligheidsgordel teniet kan worden gedaan.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juist verloop van de veiligheids-
gordels worden opgevolgd.
Altijd op het juiste verloop van de veiligheidsgordel letten. Een verkeerd ge-
dragen veiligheidsgordel kan zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
De hoogte van de veiligheidsgordel zo instellen, dat de schoudergordel on-
geveer over het midden van de schouder - maar in geen geval langs de hals -
loopt.
Een te los gedragen veiligheidsgordel kan tot letsel leiden, omdat uw li-
chaam bij een ongeval door de bewegingsenergie verder naar voren komt en
dan abrupt door de veiligheidsgordel wordt afgeremd.
De gordel nooit over vaste of breekbare voorwerpen leiden (bijvoorbeeld
brillen, balpennen, sleutels enzovoort). Deze voorwerpen kunnen tot verwon-
dingen leiden.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juiste omgang met de veiligheids-
gordels worden opgevolgd.
De gordel mag niet zijn vastgeklemd, zijn verdraaid of langs scherpe randen
schuren.
Let erop dat de veiligheidsgordel bij het sluiten van het portier niet wordt
ingeklemd.
127
Veiligheidsgordels
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juist gebruik van de veiligheids-
gordels worden opgevolgd.
Met een veiligheidsgordel mogen nooit 2 personen (ook geen kinderen) wor-
den omgegespt. De veiligheidsgordel mag ook niet over een op de schoot van
een passagier zittend kind worden gevoerd.
De slotgesp mag alleen in het bij de betreffende zitting behorende slotdeel
worden gestoken. Het verkeerd omdoen van de veiligheidsgordel beïnvloedt
de beschermende werking hiervan en de kans op letsel neemt toe.
De invoertrechter van de slotgesp mag niet verstopt zijn, omdat anders de
slotgesp niet kan vergrendelen.
Veel lagen kleding en ook losse kleding (bijvoorbeeld een mantel over een
colbert) belemmeren het correct aanliggen en de werking van de veiligheids-
gordels.
Het gebruik van klemmen of andere voorwerpen voor het instellen van de
veiligheidsgordels (bijvoorbeeld voor het inkorten van de veiligheidsgordels bij
kleinere personen) is verboden.
De veiligheidsgordels voor de zitplaatsen achterin kunnen alleen goed func-
tioneren als de achterbankrugleuning correct is vergrendeld » pagina 56.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor de verzorging van de veiligheidsgor-
dels worden opgevolgd.
De gordelband moet schoon worden gehouden. Een vervuilde veiligheids-
gordel kan de werking van de veiligheidsgordel negatief beïnvloeden » pagina
151, Veiligheidsgordels.
De veiligheidsgordels mogen niet worden uitgebouwd en op geen enkele
manier worden gewijzigd. Nooit proberen om de veiligheidsgordels zelf te re-
pareren.
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Als beschadigin-
gen van de veiligheidsgordel, de gordelverbindingen, de gordeloprolautomaat
of het slot worden vastgesteld, moet de betreffende veiligheidsgordel door
een specialist worden vervangen.
Veiligheidsgordels die tijdens een ongeval worden belast en daardoor uitge-
rekt worden, moeten worden vervangen - bij voorkeur door een specialist. Te-
vens moeten de verankeringen van de veiligheidsgordels worden gecontro-
leerd.
Let op
Bij het gebruik van de veiligheidsgordels de nationale wettelijke bepalingen in
acht nemen.
Het natuurkundige principe van een frontale botsing
Afbeelding 109
Niet-vastgegespte bestuurder / niet-vastgegespte passagier
op zitplaats achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 127 en volg deze op.
Zodra de auto in beweging is, ontstaat zowel bij de auto als bij de inzittenden van
de auto bewegingsenergie, de zogenaamde kinetische energie.
De mate van kinetische energie is sterk afhankelijk van de snelheid van de wagen
en van het gewicht van de wagen en de inzittenden. Bij stijgende snelheid en
toenemend gewicht moet bij een ongeval meer energie worden afgebouwd.
De snelheid van de wagen is echter de belangrijkste factor. Als bijvoorbeeld de
snelheid van 25 km/h naar 50 km/h wordt verdubbeld, wordt de bewegingsener-
gie verviervoudigd!
De veelgehoorde mening dat het mogelijk is het lichaam bij een lichte aanrijding
met de handen tegen te houden, is verkeerd. Al bij geringe aanrijdingssnelheden
worden krachten op het lichaam werkzaam die niet meer kunnen worden opge-
vangen.
Ook al rijdt u maar met een snelheid van 30 tot 50 km/h, bij een botsing komen
krachten vrij op het lichaam die een ton (1.000 kg) te boven kunnen gaan.
128
Veiligheid
Het gewicht van bijvoorbeeld een persoon van 80 kg "neemt" bij 50 km/h toe tot
4,8 ton (4.800 kg).
Bij een frontale botsing worden niet-vastgegespte inzittenden naar voren geslin-
gerd en stoten zij ongecontroleerd tegen delen in het interieur, zoals het stuur-
wiel, het dashboard of de voorruit » Afbeelding 109 - . U kunt onder bepaalde
omstandigheden zelfs uit de wagen worden geslingerd, wat levensgevaarlijk of
zelfs dodelijk letsel tot gevolg kan hebben.
Ook voor inzittenden achterin is het belangrijk de gordel juist om te gespen om-
dat zij bij een aanrijding ongecontroleerd door de wagen kunnen worden geslin-
gerd.
Een niet-vastgegespte passagier op een van de zitplaatsen achterin die geen gor-
del draagt, brengt niet alleen zichzelf in gevaar, maar ook degene die vóór hem
zit » Afbeelding 109 -
.
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
Afbeelding 110 Veiligheidsgordel omgespen / losmaken
Afbeelding 111 Verloop van de gordelband van de schouder- en heupgordel /
gordelverloop bij zwangere vrouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 127 en volg deze op.
Omgespen
De voorstoel en de hoofdsteun correct instellen, voordat de veiligheidsgordel
wordt omgegespt » pagina 57.
De gordel aan de slotgesp langzaam over borst en bekken trekken.
De slotgesp in het bij de stoel behorende gordelslot steken tot deze hoorbaar
vastklikt » Afbeelding 110 -
.
Aan de veiligheidsgordel trekken en controleren of de slotgesp goed in het slot
is vastgeklikt.
Een kunststofknop in de gordel houdt de gordelgesp zo dat hij makkelijk kan wor-
den vastgepakt.
Voor de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels is het gordel-
verloop van groot belang.
Het schoudergordeldeel mag nooit over de hals lopen, maar moet ongeveer over
het midden van de schouder lopen en goed tegen het bovenlichaam aanliggen.
Het heupgordeldeel moet vóór het bekken worden gelegd, mag niet over de buik
lopen en moet altijd strak tegen het lichaam aanliggen » Afbeelding 111 -
.
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen dat
biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind.
Bij zwangere vrouwen moet het heupgordeldeel zo diep mogelijk tegen het bek-
ken liggen, zodat er geen druk op de onderbuik wordt uitgeoefend » Afbeelding
111 -
.
129
Veiligheidsgordels
Losmaken
Veiligheidsgordel alleen bij stilstaande wagen losmaken.
De rode knop in het gordelslot » Afbeelding 110 - indrukken, de slotgesp
springt uit het slot.
De gordel met de hand teruggeleiden, zodat deze gemakkelijker volledig oprolt
en daarbij niet verdraait.
VOORZICHTIG
Bij het losmaken van de veiligheidsgordel erop letten, dat de slotgesp de portier-
bekleding en andere delen van het interieur niet beschadigt.
Hoogteverstelling veiligheidsgordels bij de voorstoelen
Afbeelding 112
Voorstoel: Hoogteverstelling
veiligheidsgordels
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 127 en volg deze op.
Met behulp van de gordelhoogteverstelling kan het verloop van de voorste veilig-
heidsgordel bij de schouder worden aangepast aan het lichaam.
Op de doorvoerplaat drukken en deze in de gewenste richting naar boven of
naar beneden schuiven » Afbeelding 112.
Na het verstellen met een ruk aan de veiligheidsgordel trekken om te controle-
ren of de doorvoerplaat goed is vergrendeld.
Gordeloprolautomaten en gordelspanners
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gordeloprolautomaten
130
Gordelspanners 130
Gordeloprolautomaten
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 130 en volg deze op.
Elke veiligheidsgordel is uitgerust met een gordeloprolautomaat.
Bij langzaam trekken aan de veiligheidsgordel is de volledige bewegingsvrijheid
van de gordel gegarandeerd. Als met een ruk aan de veiligheidsgordel wordt ge-
trokken, wordt deze door de oprolautomaat geblokkeerd.
De veiligheidsgordels blokkeren ook bij een noodremming, bij het accelereren, bij
het rijden in de bergen en in bochten.
ATTENTIE
Indien de veiligheidsgordel niet blokkeert als hier met een ruk aan wordt ge-
trokken, dient deze direct door een specialist te worden gecontroleerd.
Gordelspanners
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 130 en volg deze op.
De veiligheid van bestuurder en bijrijder die een gordel dragen wordt door de
gordelspanners op de oprolautomaten van de voorste 3-puntsgordels vergroot.
Bij een frontale aanrijding vanaf een bepaalde zwaarte worden de 3-puntgordels
automatisch gespannen. De gordelspanners kunnen ook bij niet gedragen veilig-
heidsgordels worden geactiveerd.
130
Veiligheid
Bij een frontale aanrijding resp. een aanrijding van opzij met een bepaalde zwaar-
te wordt de omgegespte 3-puntsgordel aan de zijde van de aanrijding automa-
tisch gespannen.
Bij lichte frontale botsingen, aanrijdingen van opzij en van achteren, bij een koprol
en bij ongevallen waarbij geen grote krachten van voren werkzaam zijn, vindt er
geen activering van de gordelspanners plaats.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het systeem evenals het uit- en inbouwen van
systeemonderdelen vanwege andere reparatiedoeleinden mogen alleen door
een specialist worden uitgevoerd.
De beschermende werking van het systeem is slechts beperkt tot één aan-
rijding. Als de gordelspanners werden geactiveerd, moet het systeem worden
vervangen.
Let op
Bij het activeren van de gordelspanners komt rook vrij. Dat is geen teken dat de
wagen in brand staat.
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het gordelspan-
nersysteem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen. Deze voorschriften
zijn bekend bij de ŠKODA Partners en bij hen kunt u ook gedetailleerde informatie
krijgen.
131
Veiligheidsgordels
Airbagsysteem
Beschrijving van het airbagsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Systeembeschrijving
132
Airbagactivering 133
ATTENTIE
De beste beschermende werking van de airbags wordt alleen in combina-
tie met omgegespte veiligheidsgordels bereikt.
De airbag is geen vervanging van de veiligheidsgordel, maar een deel van
het totale passieve veiligheidsconcept van de wagen.
Om ervoor te zorgen dat de inzittenden bij het activeren van de airbags zo
optimaal mogelijk worden beschermd, moet de instelling van de voorstoelen
aan de lichaamsgrootte zijn aangepast » pagina 124, Juiste zithouding.
Wanneer u tijdens het rijden geen veiligheidsgordels hebt omgegespt, te ver
naar voren leunt of een andere verkeerde zitpositie inneemt, staat u bij een
ongeval bloot aan een verhoogd gevaar voor letsel.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juiste omgang met het airbagsys-
teem worden opgevolgd.
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een specialist
laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij een ongeval
niet worden geactiveerd.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering worden
aangebracht.
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbouwen
van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaamheden
(bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een specialist wor-
den uitgevoerd.
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
ATTENTIE (vervolg)
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke de-
len van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan leiden.
De beschermende werking van het airbagsysteem is beperkt tot slechts één
ongeval. Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden vervan-
gen.
Systeembeschrijving
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 132 en volg deze op.
De status van het airbagsysteem wordt door het controlelampje
in het instru-
mentenpaneel weergegeven » pagina 23.
Als de airbags worden geactiveerd, vullen ze zich met gas en ontvouwen zich.
Bij het opblazen van de airbag komt een grijs-wit of rood, onschadelijk gas vrij.
Dat is volkomen normaal en betekent niet dat er in de wagen brand is uitgebro-
ken.
Het airbagsysteem bestaat (afhankelijk van de wagenuitvoering) uit de
volgende modules.
Elektronisch regelapparaat.
Voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder » pagina 134.
Zij-airbags » pagina 135.
Hoofdairbags » pagina 136.
Airbagcontrolelampje in het instrumentenpaneel » pagina 23.
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag » pagina 137.
Controlelampje voor een buiten werking gestelde/in paraatheid gebrachte bijrij-
dersvoorairbag in het middenstuk van het dashboard » pagina 137.
Let op
Het airbagsysteem is gedurende zijn gehele levensduur onderhoudsvrij.
Als de auto wordt verkocht moet de complete wagendocumentatie aan de ko-
per worden meegegeven Let op dat ook de documentatie voor een eventueel
buiten werking gestelde airbag aan bijrijderszijde daarbij hoort!
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het airbagsys-
teem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen.
132
Veiligheid
Airbagactivering
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 132 en volg deze op.
Het opblazen van de airbag vindt in een fractie van een seconde en met hoge
snelheid plaats, om bij een ongeval extra bescherming te kunnen bieden.
Het airbagsysteem is alleen bij ingeschakeld contact actief.
Bij bijzondere aanrijdingsituaties kunnen meerdere airbags gelijktijdig worden ge-
activeerd.
Bij minder ernstige frontale botsingen en aanrijdingen van opzij of van achteren
en het kantelen of over de kop slaan van de wagen worden de airbags niet geac-
tiveerd.
Activeringsfactoren
De voor elke situatie geldende activeringsvoorwaarden van het airbagsysteem
kunnen niet exact worden gedefinieerd. Een belangrijke rol hierbij spelen bijvoor-
beeld factoren zoals de aard van het obstakel dat door de wagen wordt geraakt
(hard, zacht), de botsingshoek, rijsnelheid enzovoort.
Doorslaggevend voor de activering van de airbags is de optredende mate van ver-
traging. Het regelapparaat analyseert het verloop van de botsing en activeert het
betreffende veiligheidssysteem.
Als de tijdens de botsing optredende en gemeten vertraging van de wagen onder
de in het regelapparaat aangegeven referentiewaarden blijft, worden de airbags
niet geactiveerd, hoewel de wagen als gevolg van de botsing vrij sterk vervormd
kan zijn.
Bij ernstige frontale aanrijdingen worden de volgende airbags geactiveerd.
Bestuurdersvoorairbag.
Bijrijdersvoorairbag.
Bij ernstige aanrijdingen van opzij worden de volgende airbags geactiveerd.
Zij-airbags voorin aan zijde van het ongeval.
Hoofdairbags aan zijde van het ongeval.
Als zich een ongeval met activering van een airbag voordoet:
gaat de binnenverlichting branden (wanneer de schakelaar voor de binnenver-
lichting in de de portiercontactstand staat,
worden de alarmlichten ingeschakeld,
worden alle portieren ontgrendeld,
wordt de brandstoftoevoer naar de motor onderbroken.
Airbagoverzicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorairbags
134
Zij-airbags 135
Hoofdairbags 136
133
Airbagsysteem
Voorairbags
Afbeelding 113 Bestuurdersvoorairbag in het stuurwiel / bijrijdersvoorairbag
in het dashboard
Afbeelding 114 Veilige afstand tot het stuurwiel / gasgevulde airbags
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 133 en volg deze op.
De voorairbags bieden als aanvulling op de veiligheidsgordels extra bescherming
voor het hoofd- en borstbereik van de bestuurder en bijrijder bij zware frontale
botsingen.
De voorairbag voor de bestuurder bevindt zich in het stuurwiel » Afbeelding 113 -
.
De voorairbag voor de bijrijder bevindt zich in het dashboard boven het opberg-
vak » Afbeelding 113 -
.
Als de airbags worden geactiveerd, ontvouwen ze zich voor de bestuurder en bij-
rijder » Afbeelding 114 - . Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag
wordt de voorwaartse beweging van de bestuurder en de bijrijder gedempt en
het gevaar voor letsel voor hoofd en bovenlichaam verminderd.
ATTENTIE
Juiste zithouding
Het is belangrijk dat de bestuurder en bijrijder een afstand van minstens
25 cm tot het stuurwiel resp. het dashboard aanhouden
A
» Afbeelding 114.
Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u
niet beschermen - levensgevaar! Bovendien moeten de voorstoelen en de
hoofdsteunen altijd in overeenstemming met de lichaamsgrootte zijn inge-
steld.
Bij het activeren van de airbag treden grote krachten op, zodat bij een ver-
keerde stoelinstelling of zitpositie letsel kan optreden.
Tussen de inzittenden voorin en het werkingsgebied van de airbag mogen
zich geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden.
ATTENTIE
Voorairbag en vervoer van kinderen
Kinderen mogen nooit onbeschermd op de voorstoel van de wagen worden
meegenomen. Als airbags bij een ongeval worden geactiveerd, zouden kinde-
ren zwaar gewond kunnen raken of zelfs worden gedood!
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagina
136, Airbags buiten werking stellen. Als dat niet gebeurt, kan het kind door de
geactiveerde bijrijdersvoorairbag zwaar gewond raken of zelfs worden ge-
dood. Bij het vervoeren van kinderen op de bijrijdersstoel de betreffende na-
tionale wettelijke bepalingen met betrekking tot het gebruik van kinderzitjes
in acht nemen.
134
Veiligheid
ATTENTIE
Algemeen
Het stuurwiel en het oppervlak van de airbageenheid in het dashboard aan
bijrijderszijde niet beplakken, bekleden of op andere wijze bewerken. Deze
delen mogen alleen met een droge of met water vochtig gemaakte doek wor-
den gereinigd. Op de afdekkingen van de airbageenheid of in de onmiddellijke
nabijheid daarvan mogen geen voorwerpen worden gemonteerd, zoals beker-
houders, telefoonhouders enzovoort.
Nooit voorwerpen op het dashboardoppervlak van de bijrijdersairbag neer-
leggen.
Zij-airbags
Afbeelding 115 Inbouwplaats van de zij-airbag in de bestuurdersstoel / gas-
gevulde zij-airbag
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 133 en volg deze op.
De zij-airbags bieden extra bescherming voor het bovenlichaam (borst, buik en
bekken) van de inzittenden bij zware aanrijdingen van opzij.
De zij-airbags zijn in de rugleuningvulling van de voorstoelen ondergebracht » Af-
beelding 115 -
.
Bij het activeren van de zij-airbags » Afbeelding 115 -
worden aan de betreffen-
de zijde ook de hoofdairbag en de gordelspanner automatisch geactiveerd.
Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de voorwaartse bewe-
ging van de inzittenden gedempt en het gevaar voor letsel voor het volledige bo-
venlichaam (borst, buik en bekken) aan de zijde die naar het portier is gericht ver-
minderd.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juiste zithouding worden opge-
volgd.
Uw hoofd nooit op de plaats houden waar de zij-airbag naar buiten komt.
Anders zou u bij een ongeval zwaar gewond kunnen raken. Dit geldt met na-
me voor kinderen die niet in een geschikt kinderzitje worden vervoerd » pagi-
na 141, Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag.
Tussen de personen en het werkingsgebied van de airbag mogen zich geen
andere personen, dieren of voorwerpen bevinden. Op de portieren mogen
geen accessoires, zoals bekerhouders, aangebracht zijn.
Als kinderen tijdens het rijden een verkeerde zithouding innemen, worden
zij bij een ongeval blootgesteld aan een verhoogd gevaar voor letsel. Dit kan
zware verwondingen tot gevolg hebben » pagina 139, Kinderzitje.
ATTENTIE
Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht
ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voor-
werpen laten zitten.
Er mogen geen grote krachten, zoals krachtig stoten, trappen enzovoort, op
de rugleuningen worden uitgeoefend, omdat anders het systeem kan worden
beschadigd. De zij-airbags zouden in dit geval niet worden geactiveerd!
U mag geen stoelhoezen op de bestuurders- of bijrijdersstoel aanbrengen
die niet uitdrukkelijk door ŠKODA zijn vrijgegeven. Omdat de airbag aan de zij-
kant uit de stoel wordt ontvouwen, zou bij gebruik van niet-vrijgegeven stoel-
hoezen de beschermende werking van de zij-airbags aanzienlijk worden be-
perkt.
Beschadigingen aan de originele stoelbekleding bij de zij-airbageenheid
moeten direct door een specialist worden gerepareerd.
De airbageenheden in de voorstoelen mogen geen beschadigingen, scheu-
ren en diepe krassen vertonen. Openen met geweld is niet toegestaan.
135
Airbagsysteem
Hoofdairbags
Afbeelding 116 Inbouwplaats van de hoofdairbag / gasgevulde hoofdairbag
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 133 en volg deze op.
De hoofdairbags bieden extra bescherming voor hoofd en nek van de inzittenden
bij zware aanrijdingen van opzij.
Die hoofdairbags bevinden zich boven de portieren aan beide zijden van het inte-
rieur » Afbeelding 116 -
.
Bij een aanrijding van opzij wordt de hoofdairbag samen met de betreffende zij-
airbag en de gordelspanner van de voorstoel aan de zijde van de aanrijding geac-
tiveerd.
Bij het activeren bedekt de airbag het gehele gebied van de voor- en achterpor-
tieren alsook de portierstijlen » Afbeelding 116 -
.
De botsing van het hoofd met delen van het interieur of voorwerpen buiten de
wagen wordt gedempt door de opgeblazen hoofdairbag. Door de verminderde be-
lasting en de minder krachtige bewegingen van het hoofd wordt bovendien de
belasting van de nek verminderd.
Ook bij een aanrijding schuin van voren of van achteren biedt de hoofdairbag ex-
tra bescherming door de afdekking van de voorste portierstijlen.
ATTENTIE
Op de plaats waar de hoofdairbags naar buiten komen mogen zich geen
voorwerpen bevinden, zodat de airbags zich ongehinderd kunnen ontvouwen.
Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht
ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voor-
werpen laten zitten. Bovendien mogen voor het ophangen van kleding geen
kledinghangers worden gebruikt.
Door het aanbrengen van niet daarvoor bedoelde accessoires in het wer-
kingsgebied van de hoofdairbags kan bij het activeren van de airbag de be-
schermende werking van de hoofdairbag aanzienlijk worden beperkt. Bij het
ontvouwen van de geactiveerde hoofdairbag zouden daarbij delen van het ge-
monteerde accessoire in het interieur van de wagen gelanceerd kunnen wor-
den en daardoor inzittenden kunnen verwonden » pagina 151.
De zonnekleppen mogen niet in het werkingsgebied van de hoofdairbag
naar de zijruiten worden gedraaid, als daaraan voorwerpen zijn bevestigd,
zoals balpennen enzovoort. Bij het activeren van de hoofdairbags zouden de
inzittenden letsel kunnen oplopen.
Tussen de inzittenden en het werkingsgebied van de hoofdairbag mogen
zich geen andere personen (bijvoorbeeld kinderen) of dieren bevinden. Boven-
dien mag niemand van de inzittenden tijdens het rijden met het hoofd uit het
raam leunen of armen en handen uit het raam steken.
Airbags buiten werking stellen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Airbags buiten werking stellen 137
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 137
136
Veiligheid
Airbags buiten werking stellen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 136 en volg deze op.
Het buiten werking stellen van de airbags is alleen bedoeld voor de volgende
situaties.
Indien een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel moet worden
gebruikt, waarbij het kind met de rug in de rijrichting wordt vervoerd (in sommi-
ge landen in verband met afwijkende wettelijke bepalingen in rijrichting) » pagi-
na 139, Veilig vervoer van kinderen.
Indien ondanks een correcte instelling van de bestuurdersstoel de afstand van
ten minste 25 cm tussen het midden van het stuurwiel en het borstbeen niet
kan worden aangehouden.
Indien in verband met een handicap speciale accessoires in de buurt van het
stuurwiel nodig zijn.
Indien andere stoelen worden gemonteerd (bijvoorbeeld orthopedische stoelen
zonder zij-airbag).
De bijrijdersvoorairbag kan met de sleutelschakelaar buiten werking worden ge-
steld » pagina 137.
Wij adviseren, andere airbags zo nodig door een ŠKODA Servicepartner buiten
werking te laten stellen.
Controle van het airbagsysteem
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook als
een airbag buiten werking is gesteld.
Airbag met een diagnose-apparaat buiten werking gesteld
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 3 secon-
den en knippert vervolgens nog circa 12 seconden.
Bijrijdersvoorairbag met de sleutelschakelaar in het opbergvak buiten werking
gesteld
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 3 secon-
den.
Het controlelampje

3
» Afbeelding 117 op pagina 137 gaat branden na
het inschakelen van het contact.
Let op
De nationale wettelijke bepalingen voor het buiten werking stellen van de air-
bag moeten in acht worden genomen.
Een ŠKODA Servicepartner kan u vertellen, of en welke airbags bij uw wagen
buiten werking kunnen resp. moeten worden gesteld.
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen
Afbeelding 117 Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag / controlelampje
voor buiten werking gestelde/in paraatheid gebrachte bijrijdersvoorairbag
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 136 en volg deze op.
Met de sleutelschakelaar wordt de bijrijdersvoorairbag buiten werking gesteld.
Uitschakelen
Het contact uitschakelen.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar in de stand
2
» Afbeelding 117
OFF draaien.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje
3

1)
met de tekst




in het middenstuk van het dashboard brandt.
Inschakelen
Het contact uitschakelen.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar in de stand
1
» Afbeelding 117
ON draaien.
1)
Het controlelampje  brandt na het inschakelen van het contact enkele seconden, dooft vervol-
gens circa 1 seconde en gaat daarna weer branden.
137
Airbagsysteem
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje
3

met de tekst     in het middenstuk van het dashboard niet
brandt.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het buiten werking stellen of in pa-
raat brengen van de airbag.
De airbag alleen bij afgezet contact buiten werking stellen! Anders kunt u
een storing in het systeem voor het buiten werking stellen van de airbag ver-
oorzaken.
Als het controlelampje  knippert, dan wordt de bijrijdersairbag bij een
ongeval niet geactiveerd! Het airbagsysteem zo snel mogelijk door een speci-
alist laten controleren.
138
Veiligheid
Veilig vervoer van kinderen
Kinderzitje
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
140
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag 141
Groepenindeling van kinderzitjes 141
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd 141
Kinderen op de zitplaatsen achterin zitten veiliger dan op de bijrijdersstoel.
In tegenstelling tot volwassenen zijn de spieren en botten van kinderen nog niet
helemaal volgroeid. Kinderen staan daarom bloot aan een groter risico op letsel.
Kinderen dienen in overeenstemming met de betreffende wettelijke voorschrif-
ten te worden vervoerd.
Er dienen kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm te worden gebruikt. De ECE-R-
norm betekent: Richtlijn van de Economische Commissie voor Europa (Economic
Commission for Europe - Regulation).
De kinderzitjes die aan de ECE-R 44-norm voldoen, zijn voorzien van een niet ver-
wijderbaar keurmerk: grote E in een cirkel, daaronder het keuringsnummer.
ATTENTIE
Bij het gebruik van kinderzitjes dienen de nationale wettelijke bepalingen in
acht te worden genomen.
In geen geval mogen kinderen - ook geen baby's! - op schoot worden mee-
genomen.
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. Bij bepaalde externe kli-
matologische omstandigheden kunnen in de wagen levensbedreigende tem-
peraturen ontstaan.
ATTENTIE (vervolg)
Het kind dient dient tijdens de gehele duur van de rit beveiligd te zijn! An-
ders zou het kind in geval van een ongeval door de wagen kunnen worden ge-
slingerd en kan hierdoor zichzelf en de andere passagiers levensgevaarlijk
verwonden.
Als kinderen tijdens het rijden naar voren leunen of niet juist worden ver-
voerd en bijvoorbeeld een verkeerde zithouding innemen, staan ze bij een on-
geval bloot aan een groter risico op lichamelijk letsel. Dit geldt in het bijzonder
voor kinderen die op de bijrijdersstoel worden vervoerd - als het airbagsys-
teem bij een ongeval wordt geactiveerd kunnen ze zwaar gewond raken of
zelfs worden gedood!
Let voor het goede verloop van de gordels beslist op de gegevens van de fa-
brikant van het kinderzitje. Een verkeerd gedragen veiligheidsgordel kan zelfs
bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
Er moet worden gecontroleerd of de veiligheidsgordels correct over het li-
chaam lopen. Bovendien moet erop worden gelet, dat de gordel niet door
eventuele scherpe randen kan worden beschadigd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld. Meer in-
formatie » pagina 140, Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel.
Let op
Wij adviseren u kinderzitjes uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te ge-
bruiken. Deze kinderzitjes werden voor het gebruik in ŠKODA-wagens ontwikkeld
en getest. Zij voldoen aan de ECE-R 44-norm.
139
Veilig vervoer van kinderen
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
Nooit een naar achteren gericht kinderveiligheidssysteem op een stoel aanbren-
gen die door een zich hiervoor bevindende ingeschakelde airbag wordt beveiligd.
Het kind kan hierdoor zwaar tot dodelijk letsel oplopen.
Afbeelding 118
Sticker op de B-stijl aan bijrij-
derszijde
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 139 en volg deze op.
Wij adviseren om veiligheidsredenen kinderzitjes zo veel mogelijk op een zit-
plaats achterin te monteren.
Bij gebruik van een kinderzitje op de bijrijdersstoel, moeten de volgende aanwij-
zingen worden opgevolgd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel, moet
de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld» .
De bijrijdersstoelleuning zo mogelijk verticaal zetten, zodat tussen bijrijders-
stoel en leuning van het kinderzitje een stabiel contact bestaat.
De bijrijdersstoel zo mogelijk naar achteren verschuiven, zodat geen contact be-
staat tussen de bijrijdersstoel en het daarachter aangebrachte kinderzitje.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 resp. 3 dient erop te worden gelet dat de door-
voerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke hoogte
bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde.
De in hoogte verstelbare bijrijdersstoel zo ver mogelijk omhoog zetten.
De veiligheidsgordel van de bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar boven verstellen.
Het kinderzitje op de stoel monteren en het kind in het kinderzitje bevestigen
overeenkomstig de handleiding van de fabrikant van het kinderzitje.
ATTENTIE
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagina
136, Airbags buiten werking stellen.
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een naar
achteren gericht kinderzitje gebruiken. Dit kinderzitje bevindt zich in het ge-
bied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij active-
ring het kind zwaar of zelfs levensgevaarlijk verwonden.
Op dit feit wordt geattendeerd door de sticker op de B-stijl aan bijrijderszij-
de » Afbeelding 118. De sticker is zichtbaar na het openen van het bijrijder-
sportier. Voor sommige landen is de sticker ook op de zonneklep aan bijrij-
derszijde aangebracht.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 resp. 3 dient erop te worden gelet dat de
doorvoerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke
hoogte bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde.
Zodra het naar achteren gerichte kinderzitje op de bijrijdersstoel niet meer
wordt gebruikt, dient de bijrijdersvoorairbag weer in paraatheid te worden ge-
bracht.
140
Veiligheid
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag
Afbeelding 119 Een niet goed vastgezet kind in een niet-correcte zithouding
- in gevaar gebracht door de zij-airbag / het met een kinderzitje wel goed
vastgezette kind
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 139 en volg deze op.
Kinderen mogen zich nooit in het gebied bevinden waarin de zij-airbag naar bui-
ten komt » Afbeelding 119 -
.
Tussen het kind en het gebied waarin de zij-airbag naar buiten komt, moet vol-
doende ruimte aanwezig, zodat de zij-airbag de best mogelijke bescherming kan
bieden » Afbeelding 119 -
.
ATTENTIE
Kinderen mogen zich nooit met het hoofd in het gebied bevinden waar de
zij-airbag naar buiten komt - gevaar voor verwondingen!
Geen voorwerpen in het werkingsgebied van de zij-airbags leggen - gevaar
voor verwondingen!
Groepenindeling van kinderzitjes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 139 en volg deze op.
Groepenindeling van kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm.
Groep Gewicht van het kind Leeftijd
0 tot 10 kg tot 9 maanden
0+ tot 13 kg tot 18 maanden
1 9-18 kg tot 4 jaar
2 15-25 kg tot 7 jaar
3 22-36 kg ouder dan 7 jaar
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden
bevestigd
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 139 en volg deze op.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel
worden bevestigd op de betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep
Bijrijdersstoel
Achterbank
buitenste zitplaats
Achterbank
midden
0
tot 10 kg
U U U
0+
tot 13 kg
U U U
1
9-18 kg
U U U
2
15-25 kg
U U U
3
22-36 kg
U U U
Kinderzitjecategorie "universeel" - Kinderzitje dat voor de bevestiging op
de stoel met de veiligheidsgordel is bedoeld.
U
141
Veilig vervoer van kinderen
Bevestigingssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingsogen van het ISOFIX-systeem
142
Gebruik van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem 142
Bevestigingsogen van het TOP TETHER-systeem 143
Bevestigingsogen van het ISOFIX-systeem
Afbeelding 120
Achterbank: ISOFIX
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 142 en volg deze op.
Bij de buitenste zitplaatsen achterin bevinden zich twee bevestigingsogen voor
de bevestiging van een kinderzitje met ISOFIX-systeem.
De betreffende plaatsen zijn gemarkeerd met labels met de tekst ISOFIX» Afbeel-
ding 120.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het ISOFIX-systeem beslist
de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht nemen.
Aan de voor het inbouwen van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem bedoel-
de bevestigingsogen nooit andere kinderzitjes, gordels of andere voorwerpen
bevestigen - levensgevaar!
Let op
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem kunnen alleen in een wagen met ISOFIX-
systeem worden ingebouwd als deze voor dit model zijn goedgekeurd. Meer in-
formatie krijgt u bij een ŠKODA Partner.
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma.
Gebruik van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 142 en volg deze op.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem op de
betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep
Grootteklasse
van het kinderzitje
a)
Bijrijdersstoel
b)
Achterbank buitenste zitplaats Achterbank midden
0
tot 10 kg
E X IL-SU X
0+
tot 13 kg
E
X IL-SU XD
C
142
Veiligheid
Groep
Grootteklasse
van het kinderzitje
a)
Bijrijdersstoel
b)
Achterbank buitenste zitplaats Achterbank midden
1
9-18 kg
D
X
IL-SU
IUF
X
C
B
B1
A
a)
De grootteklasse staat vermeld op een op het kinderzitje aangebracht plaatje.
b)
Indien de bijrijdersstoel met bevestigingsogen voor het ISOFIX-systeem is uitgerust, dan is deze geschikt voor de inbouw van een ISOFIX-kinderzitje met de goedkeuring "semi-universeel".
De stoel is geschikt voor de inbouw van een ISOFIX-kinderzitje met de
goedkeuring "semi-universeel". De categorie "semi-universeel" betekent
dat het kinderzitje is goedgekeurd voor het ISOFIX-systeem in uw wagen.
De bij het kinderzitje meegeleverde wagenlijst in acht nemen.
De stoel is geschikt voor de inbouw van een ISOFIX-kinderzitje met de
goedkeuring "universeel" en bevestiging met de bevestigingsgordel TOP
TETHER.
Het kinderzitje is niet met bevestigingsogen voor het ISOFIX-systeem uit-
gerust.
Bevestigingsogen van het TOP TETHER-systeem
Afbeelding 121
Achterbank: TOP TETHER
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 142 en volg deze op.
Aan de achterzijde van de rugleuningen van de buitenste zitplaatsen achterin be-
vinden zich bevestigingsogen voor de bevestigingsgordel van een kinderzitje met
het TOP TETHER-systeem » Afbeelding 121.
IL-SU
IUF
X
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het TOP TETHER-systeem
beslist de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht ne-
men.
Kinderzitjes met het TOP TETHER-systeem alleen gebruiken op stoelen die
van bevestigingsogen zijn voorzien.
Altijd slechts één bevestigingsgordel van een kinderzitje aan een bevesti-
gingsoog bevestigen.
In geen geval mag u de wagen zelf aanpassen, bijvoorbeeld door bouten of
andere bevestigingen te monteren.
143
Veilig vervoer van kinderen
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en reiniging van de wagen
Wagen wassen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wassen met de hand
144
Automatische wasinstallaties 144
Wassen met hogedrukreiniger
145
De beste bescherming van de wagen tegen schadelijke milieu-invloeden is de wa-
gen vaak te wassen.
Hoe vaak de wagen gewassen dient te worden, is bijvoorbeeld van de volgende
factoren afhankelijk:
gebruiksfrequentie,
parkeergelegenheid (garage, onder bomen enzovoort),
jaargetijde,
weersomstandigheden,
milieu-invloeden.
Hoe langer insectenresten, vogelpoep, hars van bomen, straat- en industriestof,
teer, roetdeeltjes, wegenzout en andere agressieve afzettingen op de lak blijven
zitten, des te schadelijker dit is. Hoge temperaturen, bijvoorbeeld door intensieve
zonnestraling, versterken de bijtende werking.
Na het einde van het koude jaargetijde moet ook de onderzijde van de wagen
grondig worden gereinigd.
ATTENTIE
Wassen van de wagen in de winter: Vocht en ijs in het remsysteem kunnen
een nadelig effect op de remwerking hebben - kans op ongevallen!
De wagen alleen wassen bij uitgeschakeld contact - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De wagen niet in de felle zon wassen - gevaar voor lakschade.
Milieu-aanwijzing
De wagen alleen wassen op speciaal daarvoor bedoelde wasplaatsen.
Wassen met de hand
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 144 en volg deze op.
Het vuil met veel water inweken en zo goed mogelijk afspoelen.
Daarna de wagen met een zachte spons, een speciale washandschoen of een
wasborstel schoonmaken. Daarbij van boven naar beneden werken - te beginnen
met het dak.
Alleen bij hardnekkig vuil een autoshampoo gebruiken.
De spons of de washandschoen met korte tussenpozen grondig uitspoelen.
Wielen, dorpels en dergelijke als laatste schoonmaken. Gebruik hiervoor een
tweede spons.
De wagen na het wassen grondig afspoelen en drogen met een zeem.
VOORZICHTIG
Bij het wassen met de hand de handen en armen beschermen tegen scherpe
metalen delen (bijvoorbeeld bodem, uitlaatsysteem, binnenzijde wielkasten, wiel-
doppen en dergelijke) - gevaar voor verwondingen!
De lakoppervlakken van de wagen slechts met lichte druk reinigen.
Automatische wasinstallaties
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 144 en volg deze op.
Vóór het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de
gebruikelijke voorzorgsmaatregelen (sluiten van de ruiten en het schuif-/kantel-
dak en dergelijke) worden genomen.
144
Raadgevingen voor het gebruik
Als uw wagen is voorzien van speciale aanbouwdelen - bijvoorbeeld spoilers, im-
periaal, autotelefoonantenne - kunt u het beste vooraf contact opnemen met de
exploitant van de wasinstallatie.
Na het wassen van de wagen in een wasinstallatie met aansluitende conserve-
ring dienen de ruitenwisserbladen met speciaal hiervoor bedoelde reinigingsmid-
delen te worden gereinigd en ontvet.
Wassen met hogedrukreiniger
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 144 en volg deze op.
Bij het wassen van de wagen met een hogedrukreiniger moeten de instructies
voor de hogedrukreiniger worden opgevolgd. Dat geldt vooral voor de druk en de
spuitafstand.
Houd een voldoende grote afstand aan tot de sensoren van de parkeerhulp en
zachte materialen zoals rubber slangen of isolatiemateriaal.
ATTENTIE
In geen geval roterende sproeikoppen of zogenaamde vuilvrezen gebruiken!
VOORZICHTIG
Als de wagen in de winter met een slang of hogedrukreiniger wordt afgespoten,
mag de waterstraal niet direct op de slotcilinders of op de naden van de portie-
ren, de motorkap of de achterklep worden gericht - gevaar voor bevriezen!
Om de sensoren bij het reinigen met een hogedrukreiniger of stoomreiniger niet
te beschadigen, mogen de sensoren niet direct van korte afstand worden bespo-
ten en moet een minimumafstand van 10 cm worden aangehouden.
De temperatuur van het water mag maximaal 60 °C bedragen, omdat anders de
wagen kan worden beschadigd.
Zie ook wagen met decoratiefolie met hogedrukreiniger wassen » pagina 147.
Exterieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Verzorging van de lak
146
Kunststof onderdelen 146
Afdichtrubbers 146
Verchroomde delen 147
Decoratiefolie 147
Ruiten en buitenspiegels 147
Koplampglazen 147
Portierslotcilinder 148
Conservering van de holle ruimtes 148
Wielen
148
Bodembescherming
148
Regelmatig en deskundig onderhoud is belangrijk voor het waardebehoud van de
wagen. Bovendien kan dit één van de voorwaarden zijn voor het behoud van ga-
rantie-aanspraken bij eventuele corrosie- en lakschade aan de carrosserie.
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoireprogramma
te gebruiken, die bij ŠKODA Servicepartners verkrijgbaar zijn. De gebruiksvoor-
schriften op de verpakking in acht nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn voor
de gezondheid.
Onderhoudsmiddelen moeten dan ook veilig, buiten het bereik van kinderen
worden bewaard - kans op vergiftiging!
De handen en armen beschermen tegen delen met scherpe randen, wan-
neer u bijvoorbeeld de onderkant of de binnenkant van de wielkasten schoon-
maakt - gevaar voor verwondingen!
145
Verzorging en reiniging van de wagen
VOORZICHTIG
Op het lakoppervlak geen insectensponsjes, ruwe keukensponsjes en dergelijke
gebruiken - gevaar voor beschadiging van de lak.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikte verpakkingen van onderhoudsmiddelen zijn schadelijk voor het milieu.
Daarom moeten deze in overeenstemming met de nationale wettelijke bepalin-
gen worden afgevoerd.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereedschap
en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen door een
ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Verzorging van de lak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 145 en volg deze op.
Kleine lakschades zoals krassen, schrammen of steenslag, indien mogelijk, direct
met een lakstift of spuitbus behandelen.
Conserveren
Een goede conservering beschermt de wagenlak uitgebreid tegen schadelijke mi-
lieu-invloeden.
De wagen moet uiterlijk dan met een hoogwaardig conserveringsmiddel op basis
van vaste was worden behandeld, als op de schone lak geen waterdruppels meer
worden gevormd.
Er kan een nieuwe laag hoogwaardige harde was op de schone lak worden aan-
gebracht als deze na het wassen goed droog is.
Ook wanneer regelmatig wasconserveringsmiddelen worden toegepast, advise-
ren we de lak minstens tweemaal per jaar met harde was te beschermen.
Polijsten
Alleen als de lak van uw wagen dof is geworden en als u met conserveringsmid-
delen geen glans meer kunt verkrijgen, is polijsten nodig.
Als het gebruikte polijstmiddel geen conserverende bestanddelen bevat, moet de
lak vervolgens worden geconserveerd.
VOORZICHTIG
Er mag nooit was op de ruiten terechtkomen.
Mat gelakte delen of kunststof delen mogen niet met polijstmiddelen of vaste
was worden behandeld.
De lak niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor krassen in de lak.
Geen lakverzorgingsmiddelen op portierrubbers en ruitgeleidingen aanbrengen.
Indien mogelijk, geen lakverzorgingsmiddelen op carrosseriedelen aanbrengen
die met portierrubbers en ruitgeleidingen in contact komen.
Kunststof onderdelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 145 en volg deze op.
Kunststof delen met een vochtige doek reinigen.
Als de kunststof delen op deze manier niet volledig schoon worden, hiervoor spe-
cifieke reinigingsmiddelen gebruiken.
VOORZICHTIG
Geen lakverzorgingsmiddelen voor de kunststof delen gebruiken.
Afdichtrubbers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 145 en volg deze op.
Alle portierrubbers en ruitgeleidingen worden af fabriek behandeld met een
kleurloze matte laklaag waardoor vastvriezen aan gespoten carrosseriedelen en
rijgeluiden worden voorkomen.
De portierrubbers en ruitgeleidingen niet met onderhoudsmiddelen behandelen.
VOORZICHTIG
Door een extra behandeling van de afdichtrubbers kan de beschermlak worden
aangetast en kunnen rijgeluiden optreden.
146
Raadgevingen voor het gebruik
Verchroomde delen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 145 en volg deze op.
De verchroomde delen eerst met een vochtige doek reinigen en daarna met een
zachte droge doek weer glanzend poetsen.
Als de verchroomde delen op deze manier niet volledig schoon worden, hiervoor
bedoelde onderhoudsmiddelen voor chroom gebruiken.
VOORZICHTIG
De verchroomde delen niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor op-
pervlaktekrassen.
Decoratiefolie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 145 en volg deze op.
De folie met een milde zeepoplossing en schoon, warm water schoonmaken.
Nooit agressieve reinigingsmiddelen of chemische oplosmiddelen gebruiken. De
folie kan hierdoor beschadigen.
Vóór het wassen van de wagen onder hoge druk de volgende aanwijzingen op-
volgen.
De minimale afstand tussen de sproeikop en de carrosserie moet 50 cm bedra-
gen.
De straal loodrecht op het folie-oppervlak houden.
De maximale watertemperatuur bedraagt 50 °C.
De maximale waterdruk bedraagt 80 bar.
VOORZICHTIG
In de wintermaanden mogen voor het verwijderen van ijs en sneeuw van de met
folie bedekte oppervlakken geen ijskrabbers worden gebruikt. Bevroren sneeuw-
lagen resp. ijs ook niet met andere voorwerpen verwijderen - gevaar voor bescha-
diging van de folie.
Ruiten en buitenspiegels
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 145 en volg deze op.
Voor het verwijderen van sneeuw en ijs van de ruiten en spiegels alleen een
kunststof krabber gebruiken.
De ruiten met schoon water regelmatig ook aan binnenzijde reinigen.
Glazen oppervlakken met een schone zeem of met een pluisvrije doek drogen.
Voor het drogen van de ruiten na het wassen van de wagen niet de zeem gebrui-
ken die voor het drogen van de carrosserie is gebruikt. Resten van conserverings-
middelen op de zeem kunnen de ruiten vuil maken en het zicht verminderen.
VOORZICHTIG
Om daarbij beschadigingen aan het ruitoppervlak te voorkomen, mag de ijskrab-
ber niet heen-en-weer bewogen worden, maar slechts in één richting over de ruit
worden geschoven.
Sneeuw of ijs van ruiten en spiegels dat vervuild is met bijvoorbeeld met fijn
zand of strooizout niet verwijderen - gevaar voor beschadiging van het ruit- resp.
spiegeloppervlak.
Nooit sneeuw of ijs van de ruiten en spiegels met warm of heet water verwijde-
ren - gevaar voor scheurvorming in het glas.
Let erop dat bij het verwijderen van sneeuw en ijs van ruiten en spiegelglazen
niet de lak van de wagen wordt beschadigd.
De binnenzijde van de ruiten niet met scherpe voorwerpen of bijtende of zuur-
houdende schoonmaakmiddelen reinigen - gevaar voor beschadiging van de ver-
warmingsdraden of ruitantenne.
Koplampglazen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 145 en volg deze op.
De kunststof koplampglazen met schoon, warm water en zeep reinigen.
147
Verzorging en reiniging van de wagen
VOORZICHTIG
De koplampen nooit droog afvegen.
Voor de reiniging van de kunststof koplampglazen geen scherpe voorwerpen
gebruiken, dit kan tot beschadiging van de beschermende laag en tot scheurvor-
ming van de koplampglazen leiden.
Voor het reinigen van de koplampen geen agressieve reinigingsmiddelen of
chemische oplosmiddelen gebruiken - kans op beschadiging van de koplampgla-
zen.
Portierslotcilinder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 145 en volg deze op.
Voor het ontdooien van portierslotcilinders moeten speciaal hiervoor bedoelde
producten worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Let erop dat er bij het wassen van de wagen zo min mogelijk water in de slotcilin-
ders komt.
Conservering van de holle ruimtes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 145 en volg deze op.
Alle aan corrosie blootgestelde holle ruimtes van de wagen zijn af fabriek voor-
zien van conserveringswas die permanente bescherming biedt.
Deze conservering hoeft niet te worden gecontroleerd en heeft ook geen nabe-
handeling nodig.
Als bij hoge temperaturen een beetje was uit de holle ruimtes stroomt, kan dit
met een kunststofspatel worden verwijderd en de vlek met wasbenzine worden
gereinigd.
ATTENTIE
Bij het gebruik van wasbenzine voor het verwijderen van was moeten de vei-
ligheids- en milieuvoorschriften in acht worden genomen - brandgevaar!
Wielen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 145 en volg deze op.
Velgen
Bij het regelmatig wassen van de wagen moeten ook de velgen grondig worden
gewassen.
Strooizout en remstof regelmatig verwijderen, anders wordt het velgmateriaal
aangetast.
Een eventuele beschadiging van de laklaag op de velgen moet direct worden ge-
repareerd.
Lichtmetalen velgen
Na een grondige wasbeurt de velgen behandelen met een beschermingsmiddel
voor lichtmetalen velgen. Voor de behandeling van de velgen mogen geen midde-
len met een schurende werking worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Sterke vervuiling op de wielen kan tot onbalans van de wielen leiden. Dit kan lei-
den tot trillingen die op het stuurwiel worden overgebracht en onder bepaalde
omstandigheden tot voortijdige slijtage van de stuurinrichting kunnen leiden.
Daarom is het nodig dat dit vuil wordt verwijderd.
Bodembescherming
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 145 en volg deze op.
De onderzijde van de wagen is tegen chemische en mechanische invloeden be-
schermd.
Tijdens het rijden kunnen beschadigingen van de beschermlaag niet worden uit-
gesloten.
Wij adviseren de beschermlaag van de bodem en het onderstel - het beste voor
begin en na afloop van het koude jaargetijde - te laten controleren.
148
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
Nooit een bodembeschermlaag of corrosiewerend middel op uitlaten, kataly-
satoren, roetfilters of hitteschilden aanbrengen. Als de motor op bedrijfstem-
peratuur is, kunnen deze middelen ontsteken - brandgevaar!
Interieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Nappaleer 149
Kunstleer en stoffen 150
Stoelbekleding
150
Veiligheidsgordels
151
Regelmatig en deskundig onderhoud is belangrijk voor het waardebehoud van de
wagen.
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoireprogramma
te gebruiken, die bij ŠKODA Servicepartners verkrijgbaar zijn. De gebruiksvoor-
schriften op de verpakking in acht nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn voor
de gezondheid.
Onderhoudsmiddelen moeten dan ook veilig, buiten het bereik van kinderen
worden bewaard - kans op vergiftiging!
VOORZICHTIG
Kleding beslist controleren op kleurechtheid, om beschadigingen of zichtbare
verkleuringen op de stof (leer), bekledingen en bekledingsstoffen te voorkomen.
Verse vlekken zoals van balpen, inkt, lippenstift, schoenpoets enzovoort zo snel
mogelijk van de stof (leer), de bekledingen en bekledingsstoffen verwijderen.
Geen parfumeurs en luchtverfrissers op het dashboard aanbrengen - gevaar
voor beschadiging van het dashboard.
Geen stickers aan de binnenzijde van de achterruit, de achterste zijruiten en de
voorruit bij de verwarmingsdraden of de ruitantenne plakken. Deze kunnen be-
schadigd worden.
De hemelbekleding niet met een borstel reinigen - gevaar voor beschadiging
van het bekledingoppervlak.
Bij hoge interieurtemperaturen kunnen in het interieur aangebrachte parfu-
meurs en luchtverfrissers schadelijk voor de gezondheid worden.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Reinigings- en onderhoudsmiddel uiterst dun aanbrengen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikte verpakkingen van onderhoudsmiddelen zijn schadelijk voor het milieu.
Daarom moeten deze in overeenstemming met de nationale wettelijke bepalin-
gen worden afgevoerd.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereedschap
en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen door een
ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Nappaleer
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 149 en volg deze op.
Leer is een natuurlijk materiaal met specifieke eigenschappen dat een regelmati-
ge reiniging en verzorging nodig heeft.
Het leer moet, afhankelijk van het gebruik, regelmatig worden verzorgd.
Stof en vuil in de poriën en vouwen werkt als een schuurmiddel. Dit leidt tot een
sterke slijtage en voortijdige veroudering van het leeroppervlak.
Wij adviseren stof regelmatig met een doek of stofzuiger te verwijderen.
Vervuilde leeroppervlakken met een met water vochtig gemaakte katoenen of
wollen doek schoonmaken en vervolgens met een droge doek afdrogen »
.
Sterk vervuilde plaatsen met een doek en een milde zeeoplossing (2 eetlepels
neutrale zeep op 1 liter water) reinigen.
149
Verzorging en reiniging van de wagen
Voor het verwijderen van vlekken een speciaal hiervoor bestemd reinigingsmid-
del gebruiken.
Het leer regelmatig behandelen met een geschikt leeronderhoudsmiddel.
VOORZICHTIG
Let erop dat het leer nergens te nat wordt en dat er geen water in de naden
sijpelt! Het leer zou dan bros kunnen worden en gaan scheuren.
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van het
leer te voorkomen. Indien de wagen langere tijd buiten wordt geparkeerd het leer
tegen directe zonnestraling beschermen door de wagen af te dekken.
Scherpe voorwerpen van kledingstukken, zoals ritssluitingen, knopen, scherpe
gespen en sierraden kunnen blijvende krassen of schaafplekken in het oppervlak
achterlaten of deze beschadigen. Een dergelijke beschadiging kan later niet als
een terechte klacht worden erkend.
Het gebruik van een mechanisch stuurslot kan beschadigingen van het leren
oppervlak van het stuurwiel tot gevolg hebben.
Regelmatig en na elke schoonmaakbeurt een verzorgende crème gebruiken, die
bescherming tegen licht biedt en het leer impregneert. De crème voedt het leer,
zorgt ervoor dat het leer kan ademen en voorkomt uitdroging. Tegelijkertijd
wordt er een beschermende laag op het oppervlak gevormd.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadigin-
gen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik. Dit
geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een ge-
brek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van het
kledingtextiel.
Let op
Bij het gebruik van de wagen kunnen in de leren bekleding optische veranderin-
gen ontstaan (bijvoorbeeld vouwen of kreuken) als gevolg van de belasting van
de bekleding.
Kunstleer en stoffen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 149 en volg deze op.
Kunstleer
Het kunstleer met een vochtige doek reinigen.
Indien het kunstleer op deze wijze niet volledig schoon is geworden, dient een
milde zeepoplossing of een hiervoor geschikt reinigingsmiddel te worden ge-
bruikt.
Stoffen
Bekledingsstoffen en stoffen bekledingen van portieren, bagageruimteafdekking
enzovoort met speciale reinigingsmiddelen, bijvoorbeeld droogschuim, reinigen.
Hierbij kan een zachte spons, een borstel of een microvezeldoek worden ge-
bruikt.
Voor het reinigen van de hemelbekleding alleen een doek en een speciaal hier-
voor bestemd reinigingsmiddel gebruiken.
Lussen in bekledingsstoffen en stofresten met een borstel verwijderen.
Hardnekkige haren met een "reinigingshandschoen" verwijderen.
VOORZICHTIG
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van de stof
te voorkomen. Indien de wagen langere tijd buiten wordt geparkeerd de stof te-
gen directe zonnestraling beschermen door de wagen af te dekken.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadigin-
gen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik. Dit
geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een ge-
brek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van het
kledingtextiel.
Stoelbekleding
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 149 en volg deze op.
Elektrisch verwarmde stoelen
De stoelbekleding niet vochtig reinigen, omdat dit tot beschadiging van het
stoelverwarmingssysteem kan leiden.
Voor het reinigen van de bekleding speciaal hiervoor bestemde reinigingsmidde-
len, bijvoorbeeld droogschuim en dergelijke, gebruiken.
Stoelen zonder stoelverwarming
De stoelbekleding vóór het reinigen grondig met een stofzuiger zuigen.
150
Raadgevingen voor het gebruik
De stoelbekleding met een vochtige doek of met speciaal hiervoor bestemde rei-
nigingsmiddelen reinigen.
Ingedrukte plaatsen die in de bekleding ontstaan door dagelijks gebruik kunnen
met een licht vochtige borstel door tegen de vleug in te borstelen worden verwij-
derd.
Altijd volledige bekledingdelen behandelen, zodat geen zichtbare randen ont-
staan. Vervolgens de stoel volledig laten drogen.
VOORZICHTIG
Stof van de stoelbekleding regelmatig met een stofzuiger opzuigen.
Elektrisch verwarmde stoelen mogen na het reiningen niet door het inschake-
len van de verwarming worden gedroogd.
Niet op natte stoelen gaan zitten - gevaar voor vervorming van de bekleding.
De stoelen altijd "van naad tot naad" reinigen.
Veiligheidsgordels
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 149 en volg deze op.
De gordelband moet schoon worden gehouden!
Vervuilde veiligheidsgordels met een milde zeeoplossing schoonmaken.
Grof vuil met een zachte borstel verwijderen.
Een vervuilde veiligheidsgordel kan de werking van de gordeloprolautomaat ne-
gatief beïnvloeden.
ATTENTIE
De veiligheidsgordels mogen voor het schoonmaken niet worden uitge-
bouwd.
Veiligheidsgordels nooit chemisch reinigen omdat chemische reinigingsmid-
delen het materiaal kunnen beschadigen.
De veiligheidsgordels mogen niet met bijtende vloeistoffen (zuren en derge-
lijke) in contact komen.
ATTENTIE (vervolg)
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Als beschadigin-
gen van de veiligheidsgordel, de gordelverbindingen, de gordeloprolautomaat
of het slot worden vastgesteld, moet de betreffende veiligheidsgordel door
een specialist worden vervangen.
De gordels moeten volledig droog zijn voordat ze worden opgerold.
Aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
ŠKODA Servicepartner
152
Spoilers 152
Airbags
152
Bij het uitvoeren van aanpassingen, reparaties of technische wijzigingen aan uw
wagen dienen de aanwijzingen en richtlijnen van ŠKODA AUTO a.s. in acht te wor-
den genomen.
De richtlijnen en aanwijzingen worden nageleefd in het belang van de verkeers-
veiligheid en de goede technische toestand van uw wagen. De wagen voldoet
ook na het uitvoeren van de aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen
aan de wettelijke typegoedkeuring.
Vóór de aanschaf van accessoires, onderdelen of het uitvoeren van aanpassingen,
reparaties of technische wijzigingen aan uw wagen dient altijd advies te worden
ingewonnen bij een ŠKODA Partner » pagina 152.
ATTENTIE
Ondeskundige uitgevoerde werkzaamheden aan uw wagen kunnen functie-
storingen tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen en verwondingen!
Wij adviseren aanpassingen en technische wijzigingen alleen door een spe-
cialist te laten uitvoeren.
Wijzigingen van elektronische onderdelen en de bijbehorende software kun-
nen tot storingen leiden. Vanwege de koppeling van elektronische onderdelen
kunnen deze storingen ook direct de werking van systemen belemmeren, die
151
Verzorging en reiniging van de wagen
ATTENTIE (vervolg)
er in eerste instantie niet mee te maken hebben. De bedrijfsveiligheid van de
wagen kan hierdoor in gevaar komen en er kan een verhoogde onderdeelslij-
tage optreden.
De ŠKODA Partner is niet aansprakelijk voor producten die niet door ŠKODA
AUTO a.s. zijn goedgekeurd, hoewel het om producten kan gaan waarbij een
rapport van een officiële technische keuringsdienst of van een overheidsin-
stantie is bijgevoegd.
ATTENTIE
Wij adviseren in uw wagen alleen originele ŠKODA accessoires en originele
ŠKODA onderdelen te gebruiken waarvan de betrouwbaarheid, veiligheid en
geschiktheid voor uw wagen is gegarandeerd.
Originele ŠKODA accessoires en originele ŠKODA onderdelen zijn verkrijg-
baar bij de ŠKODA Partners. Deze kunnen ook de montage van de aangekoch-
te onderdelen vakkundig voor u uitvoeren.
Milieu-aanwijzing
Technische documentatie over uitgevoerde wijzigingen dient te worden bewaard
om deze later te kunnen overhandigen aan het demontagebedrijf. Op deze ma-
nier wordt een milieuvriendelijke demontage gegarandeerd.
Let op
Schade die is ontstaan door technische wijzigingen zonder voorafgaande toe-
stemming van de fabrikant is van de garantie uitgesloten » Serviceplan.
ŠKODA Servicepartner
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 151 en volg deze op.
De ŠKODA Servicepartners zijn uitgerust met moderne, speciaal ontwikkelde ge-
reedschappen en apparatuur. Ze beschikken over goed geschoold, vakkundig per-
soneel en maken gebruik van het omvangrijke assortiment ŠKODA originele on-
derdelen en ŠKODA originele accessoires.
Alle ŠKODA Servicepartners werken volgens de nieuwste richtlijnen en aanwijzin-
gen van ŠKODA AUTO a.s. Alle service- en reparatiewerkzaamheden worden hier-
door tijdig en vakkundig uitgevoerd. De richtlijnen en aanwijzingen worden nage-
leefd in het belang van de verkeersveiligheid en de goede technische toestand
van uw wagen.
De ŠKODA Servicepartners zijn derhalve uitstekend voorbereid om uw wagen vol-
gens de hoogste kwaliteitseisen te onderhouden. Wij adviseren daarom alle aan-
passingen, reparaties en technische wijzigingen aan uw wagen door een ŠKODA
Servicepartner te laten uitvoeren.
Spoilers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 151 en volg deze op.
Indien uw nieuwe wagen is uitgerust met een spoiler op de voorbumper in combi-
natie met de spoiler op de achterklep, dienen de volgende aanwijzingen te wor-
den opgevolgd.
Om veiligheidsredenen is het noodzakelijk dat een wagen met een spoiler op de
voorbumper altijd is uitgerust met een spoiler op de achterklep.
Een dergelijke spoiler op de voorbumper kan niet alleen of in combinatie met
een ongeschikte spoiler op de achterklep worden gemonteerd.
Eventuele reparaties, het vervangen van, het toevoegen van of het verwijderen
van spoilers adviseren wij met een ŠKODA Servicepartner te overleggen.
ATTENTIE
Ondeskundige uitgevoerde werkzaamheden aan de spoilers van uw wagen
kunnen functiestoringen tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen en ver-
wondingen!
Airbags
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 151 en volg deze op.
De systeemcomponenten van het airbagsysteem kunnen zich in de voorbumper,
in de portieren, voorstoelen, in de hemelbekleding of in de carrosserie bevinden.
152
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbouwen
van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaamheden
(bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een specialist
worden uitgevoerd.
Aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen die ondeskundig zijn
uitgevoerd, kunnen schade en functiestoringen veroorzaken en de werking
van het airbagsysteem negatief beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en
zware verwondingen!
Als de airbag is geactiveerd, moet deze worden vervangen. Airbagmodules
kunnen niet worden gerepareerd.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juiste omgang met het airbagsys-
teem worden opgevolgd.
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke de-
len van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan leiden.
Nooit uit oude wagens uitgebouwde of uit de recycling voortkomende airba-
gonderdelen in de wagen inbouwen.
Nooit beschadigde airbagdelen in de wagen inbouwen. Dat kan tot gevolg
hebben dat de airbags in geval van een aanrijding niet juist of helemaal niet
werken.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering worden
aangebracht.
ATTENTIE
Een wijziging aan de wielophanging van de wagen inclusief het gebruik van
niet toegelaten velg-bandcombinaties kan de werking van het airbagsysteem
veranderen - gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
153
Verzorging en reiniging van de wagen
Controleren en bijvullen
Brandstof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Tanken
154
Loodvrije benzine 155
Diesel 155
Aan de binnenzijde van de tankklep is de juiste brandstofsoort voor uw wagen
aangegeven » Afbeelding 122 op pagina 154 -
.
ATTENTIE
Bij het meenemen van een jerrycan moeten de wettelijke voorschriften in acht
worden genomen. Om veiligheidsredenen adviseren wij geen jerrycan mee te
nemen. Bij een ongeval zou de jerrycan kunnen worden beschadigd en zou de
brandstof eruit kunnen lopen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! De onregelmatige brandstofvoor-
ziening kan leiden tot overslaan van de ontsteking, wat tot zware schade aan
motoronderdelen en het uitlaatsysteem kan leiden.
Gemorste brandstof direct van de wagenlak verwijderen - gevaar voor lakscha-
de!
Tanken
Afbeelding 122 Rechterachterzijde: Tankklep / tankklep met verwijderde
vuldop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 154 en volg deze op.
Tankklep openen
De tankklep met de hand openen » Afbeelding 122 -
.
De tankdop van de brandstofvulpijp met een hand vasthouden en met de sleu-
tel linksom ontgrendelen.
De tankdop linksom eruit draaien en van boven op de tankklep steken » Afbeel-
ding 122 -
.
Tankklep sluiten
De tankdop rechtsom vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
De tankdop met een hand vasthouden, vergrendelen door de sleutel rechtsom
te draaien en de sleutel weer verwijderen.
De tankklep sluiten.
VOORZICHTIG
Vóór het tanken is het noodzakelijk de extra verwarming (interieurvoorverwar-
ming en -ventilatie) uit te schakelen.
Zodra het correct bediende automatische vulpistool de eerste keer afslaat, is de
brandstoftank vol. Niet meer bijvullen, omdat anders het benodigde volume voor
het uitzetten van de brandstof wordt gevuld.
Let op
De tankinhoud bedraagt circa
45 liter, waarvan 7 liter reserve.
154
Raadgevingen voor het gebruik
Loodvrije benzine
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 154 en volg deze op.
Uw wagen is alleen geschikt voor het rijden op loodvrije benzine die aan de norm
EN 228 voldoet (in Duitsland ook DIN 51626-1 resp. E10 voor loodvrije benzine met
octaangetal RON 95 en RON 91 of DIN 51626-2 resp. E5 voor loodvrije benzine
met octaangetal RON 95 en RON 98).
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine RON 95/91
Loodvrije benzine RON 95 gebruiken. Er kan eveneens loodvrije benzine RON 91
worden gebruikt, maar dit leidt tot een licht vermogensverlies.
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine min. RON 95
Loodvrije benzine RON 95 gebruiken.
Als loodvrije benzine RON 95 niet beschikbaar is, kan in geval van nood benzine
RON 91 worden getankt.
Benzine met een lager octaangetal dan RON 91 mag zelfs in noodsituaties niet
worden getankt, omdat er anders ernstige schade aan de motor kan optreden!
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal dan voorgeschreven kan zonder be-
perkingen worden gebruikt.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON 95/91 wordt voorgeschreven, zorgt
het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan RON 95 niet voor een
merkbare vermogenstoename of een lager brandstofverbruik.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON min. 95 wordt voorgeschreven, kan
het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan RON 95 voor een vermo-
genstoename en een lager brandstofverbruik zorgen.
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine RON 98/(95)
Loodvrije benzine RON 98 gebruiken. Er kan eveneens loodvrije benzine RON 95
worden gebruikt, maar dit leidt tot een licht vermogensverlies.
Als loodvrije benzine RON 98 of RON 95 niet beschikbaar is, kan in geval van nood
benzine RON 91 worden getankt.
Benzine met een lager octaangetal dan RON 91 mag zelfs in noodsituaties niet
worden getankt, omdat er anders ernstige schade aan de motor kan optreden!
Brandstoftoevoegingen (additieven)
Alleen loodvrije benzine gebruiken die aan de norm EN 228 voldoet (in Duitsland
ook DIN 51626-1 resp. E10 voor loodvrije benzine met octaangetal RON 95 en RON
91 of DIN 51626-2 resp. E5 voor loodvrije benzine met octaangetal RON 95 en RON
98). Deze brandstoffen voldoen aan alle voorwaarden voor een probleemloos
draaien van de motor. Daarom adviseren wij u geen brandstoftoevoegingen aan
de brandstof toe te voegen.
VOORZICHTIG
Alle ŠKODA-wagens met benzinemotor mogen alleen met loodvrije benzine
worden gebruikt. Slechts één keer tanken van loodhoudende benzine leidt al tot
ernstige beschadiging van de katalysator!
Als u in geval van nood benzine met een lager dan het voorgeschreven octaan-
getal moet tanken, mag u de rit alleen met gemiddelde toerentallen en een gerin-
gere motorbelasting voortzetten. Door hoge motortoerentallen of een grote mo-
torbelasting kan de motor zware schade oplopen! Zo snel mogelijk weer benzine
met het voorgeschreven octaangetal tanken.
Als benzine met een lager dan voorgeschreven octaangetal wordt gebruikt, kan
de motor ernstige schade oplopen.
In geen geval mogen er metaalhoudende brandstoftoevoegingen worden ge-
bruikt, met name mangaan en ijzer zijn zeer schadelijk. Er mogen geen metaal-
houdende LRP-brandstoffen (lead replacement petrol) worden gebruikt - gevaar
voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
Er mogen geen metaalhoudende brandstoffen worden gebruikt - gevaar voor
zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
Het gebruik van ongeschikte brandstoftoevoegingen kan leiden tot zware scha-
de aan motoronderdelen en het uitlaatsysteem.
Diesel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 154 en volg deze op.
Uw wagen is alleen geschikt voor diesel die voldoet aan de norm EN 590 (in
Duitsland DIN 51628, in Oostenrijk ÖNORM C 1590, in Rusland GOST R
52368-2005 / EN 590:2004).
Alle dieselmotoren zijn geschikt voor het gebruik van diesel met een aandeel van
maximaal 7% biobrandstof (B7), die in Duitsland voldoet aan de norm DIN 52638
(in Oostenrijk C 1590, in Frankrijk EN 590).
155
Controleren en bijvullen
Winterse omstandigheden - Winterdiesel
In het koude jaargetijde "winterdiesel" gebruiken die nog tot -20 °C volledig ge-
schikt is voor gebruik.
In landen met andere klimatologische omstandigheden wordt meestal dieselolie
aangeboden die andere temperatuureigenschappen bezit. De ŠKODA Partner en
de tankstations zijn op de hoogte van de in het betreffende land gebruikte diesel.
Brandstoffilter-voorverwarming
De wagen is uitgerust met een brandstoffilter-voorverwarmingssysteem. Door dit
systeem is de betrouwbaarheid van de dieselolie tot ongeveer -25 °C gewaar-
borgd.
Brandstoftoevoegingen
Brandstoftoevoegingen, zogeheten "vloeiverbeteraars" (benzine en soortgelijke
middelen), mogen niet worden toegevoegd aan de dieselolie.
VOORZICHTIG
Slechts een keer tanken van dieselolie die niet voldoet aan de voorgeschreven
norm kan al tot beschadiging van onderdelen van de motor, het brandstofsys-
teem en het uitlaatsysteem leiden!
Schade die is ontstaan door het gebruik van diesel die niet aan de norm voldoet,
is uitgesloten van garantie.
Als u per ongeluk een andere brandstof dan diesel volgens bovengenoemde
normen (bijvoorbeeld benzine) hebt getankt, niet de motor starten of het contact
inschakelen! Dit kan zware schade aan de motor veroorzaken! Wij adviseren de
reiniging van het brandstofsysteem door een specialist te laten uitvoeren.
Water in het brandstoffilter kan leiden tot motorstoringen.
Uw wagen is niet aangepast voor het gebruik van biobrandstof (RME), daarom
mag deze brandstof niet worden getankt en gebruikt. Het gebruik van biobrand-
stof (RME) kan zware schade veroorzaken aan de motor of het brandstofsysteem.
De voorgeschreven motorolieverversingsintervallen dienen te worden aange-
houden.
Motorruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motorkap openen en sluiten
158
Overzicht motorruimte 158
Koelluchtventilator 159
Ruitensproeierinstallatie 159
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte kan gevaar voor ongevallen en brand
ontstaan. Daarom moeten de onderstaand weergegeven waarschuwingen en
de algemene veiligheidsregels beslist in acht worden genomen. De motor-
ruimte van de wagen is een gevaarlijk gebied!
ATTENTIE
Vóór werkzaamheden in de motorruimte op de volgende aanwijzingen letten.
De motor afzetten en de sleutel uit het contact trekken.
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met schakelbak de neutraalstand inschakelen, bij wagens met
automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P zetten.
De motor laten afkoelen.
De motorkap nooit openen als u ziet dat er stoom of koelvloeistof uit de mo-
torruimte komt - gevaar voor verbranding! Wachten totdat er geen stoom of
koelvloeistof meer naar buiten komt.
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte dienen de volgende aanwijzingen te
worden opgevolgd.
Kinderen bij de motorruimte weghouden.
Nooit in de koelluchtventilator grijpen, zolang de motor warm is. De koel-
luchtventilator kan plotseling worden ingeschakeld!
Geen hete motoronderdelen aanraken - gevaar voor verbranding!
156
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE (vervolg)
De antivries en daarmee de hele koelvloeistof is schadelijk voor de gezond-
heid.
Contact met de koelvloeistof vermijden.
De dampen van de koelvloeistof zijn schadelijk voor de gezondheid.
Nooit de vuldop van het koelvloeistofexpansiereservoir openen, zolang de
motor warm is. Het koelsysteem staat onder druk!
De vuldop bij het openen met een grote doek afdekken om gezicht, handen
en armen tegen hete damp of hete koelvloeistof te beschermen.
Als u koelvloeistofspatten in de ogen hebt gekregen, spoel de ogen dan di-
rect met schoon water en consulteer zo snel mogelijk een arts.
Antivries altijd in de originele verpakking en op een veilige plaats bewaren,
buiten bereik van kinderen - vergiftigingsgevaar!
Bij het inslikken van koelvloeistof - zo snel mogelijk een arts raadplegen.
Geen voorwerpen, zoals poetsdoeken of gereedschap, in de motorruimte la-
ten liggen.
Nooit bedrijfsvloeistoffen op de warme motor morsen. Deze vloeistoffen
(bijvoorbeeld de in de ruitensproeiervloeistof aanwezige antivries) kunnen
ontbranden!
ATTENTIE
Bij alle werkzaamheden in de motorruimte bij draaiende motor dienen de vol-
gende waarschuwingen beslist te worden opgevolgd.
Met name op draaiende motoronderdelen (bijvoorbeeld geribde riem, dyna-
mo, koelluchtventilator) en de hoogspanningsontsteking letten - levensge-
vaar!
Nooit de elektrische bedrading van het ontstekingssysteem aanraken.
Kortsluiting in het elektrische systeem voorkomen - vooral bij de accu.
Sieraden, losse kledingstukken en lange haren altijd uit de buurt houden
van de draaiende delen van de motor - levensgevaarlijk! Vóór aanvang van de
werkzaamheden sieraden verwijderen, lange haren opsteken en alle kleding-
stukken nauw laten aansluiten.
ATTENTIE
Wanneer werkzaamheden aan het brandstofsysteem of aan de elektrische in-
stallatie noodzakelijk zijn, beslist de volgende waarschuwingsaanwijzingen in
acht nemen.
Altijd de accu van de wagen losmaken van de elektrische installatie.
Niet roken.
Nooit in de buurt van open vuur werken.
Altijd een werkende brandblusser binnen handbereik hebben.
ATTENTIE
De informatie en waarschuwingen op de verpakkingen van bedrijfsvloeistof-
fen lezen en opvolgen.
De bedrijfsvloeistoffen in de gesloten originele verpakking en buiten bereik
van kinderen opbergen!
Wanneer er onder de wagen moet worden gewerkt, moet de wagen tegen
wegrollen zijn beveiligd en met passende steunbokken goed worden onder-
steund, de krik is hiervoor onvoldoende - gevaar voor verwondingen!
De motor nooit met extra dempingsmateriaal (bijvoorbeeld een deken) af-
dekken - brandgevaar!
De motorkap dient tijdens het rijden altijd goed gesloten te zijn. Daarom
dient altijd na het sluiten van de motorkap te worden gecontroleerd of de ver-
grendeling juist is vergrendeld.
Als u tijdens het rijden merkt dat de kap niet goed is vergrendeld, stop dan
direct en sluit de motorkap - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Alleen bedrijfsvloeistoffen bijvullen die aan de voorgeschreven specificaties vol-
doen. Anders zijn ernstige storingen en motorschade het gevolg!
Nooit de motorkap aan de ontgrendelingshendel openen.
Milieu-aanwijzing
Vanwege de milieuvriendelijke afvoer van bedrijfsvloeistoffen, het vereiste speci-
ale gereedschap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de bedrijfsvloeistoffen
van uw wagen door een specialist in het kader van een Grote Onderhoud Service
te laten vervangen.
157
Controleren en bijvullen
Let op
Bij onduidelijkheden over de bedrijfsvloeistoffen een specialist raadplegen.
Bedrijfsvloeistoffen met de juiste voorgeschreven specificaties zijn verkrijgbaar
uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Motorkap openen en sluiten
Afbeelding 123
Ontgrendelingshendel van motorkap / grille: Ontgrende-
lingshendel
Afbeelding 124
Ondersteunen van de motorkap
met de motorkapsteun
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 156 en volg deze op.
Openen
Aan de ontgrendelingshendel onder het dashboard
1
trekken » Afbeelding 123.
Voor het openen van de motorkap controleren of de ruitenwisserarmen niet van
de voorruit zijn weggeklapt, omdat er in dat geval schade aan de lak kan ont-
staan.
De ontgrendelingshendel in pijlrichting
2
drukken » Afbeelding 123, de motor-
kap wordt ontgrendeld.
De motorkap vastpakken en optillen.
De motorkapsteun uit de houder nemen en de geopende motorkap ondersteu-
nen door het uiteinde van de steun in de hiervoor bedoelde opening
3
» Af-
beelding 124 te steken.
Sluiten
De motorkap iets optillen en de motorkapsteun loshaken. De motorkapsteun in
de daarvoor bestemde houder drukken.
De motorkap vanuit een hoogte van circa 20 cm in de vergrendeling van de slot-
plaat laten vallen - de kap niet nadrukken!
Controleren of de motorkap goed gesloten is.
Overzicht motorruimte
Afbeelding 125
Principeafbeelding: Motorruimte
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 156 en volg deze op.
Koelvloeistofexpansiereservoir
163
Ruitensproeiervloeistofreservoir 159
Motorolievulopening 162
Motoroliepeilstok
161
Remvloeistofreservoir
164
Accu (onder een afdekking)
165
1
2
3
4
5
6
158
Raadgevingen voor het gebruik
Let op
De indeling van de motorruimte is bij alle benzine- en dieselmotoren praktisch ge-
lijk.
Koelluchtventilator
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 156 en volg deze op.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator ook bij uitgescha-
keld contact nog circa 10 minuten verder draaien.
De koelluchtventilator wordt door een elektromotor aangedreven. De werking
vindt plaats afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur.
Ruitensproeierinstallatie
Afbeelding 126
Motorruimte: Ruitensproeier-
vloeistofreservoir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 156 en volg deze op.
Het ruitensproeiervloeistofreservoir bevat de reinigingsvloeistof voor de voorruit
resp. achterruit en de koplampsproeiers. Het ruitensproeiervloeistofreservoir be-
vindt zich in de motorruimte.
De vulhoeveelheid van het reservoir bedraagt circa 3,5 liter, bij wagens met ko-
plampsproeiers circa 5,4 liter
1)
.
Gewoon water is niet voldoende om de ruiten en de koplampen intensief te reini-
gen. Wij adviseren daarom schoon water met een ruitenreiniger uit het program-
ma aan originele ŠKODA accessoires te gebruiken om het vastzittende vuil te ver-
wijderen (in de winter met antivries)).
Ook als de wagen verwarmde ruitensproeiers heeft, moet in de winter toch altijd
antivries aan de sproeiervloeistof worden toegevoegd.
Als er geen ruitenreiniger met antivries beschikbaar is, kan ook spiritus worden
gebruikt. Het percentage spiritus mag daarbij niet meer dan 15% bedragen. De
bescherming tegen bevriezing is bij deze concentratie slechts voldoende tot -5 °C.
VOORZICHTIG
In geen geval mag u de ruitensproeiervloeistof mengen met antivries voor de
radiateur of andere middelen.
Als de wagen met koplampsproeiers is uitgerust, mag aan de sproeiervloeistof
alleen een reinigingsmiddel worden toegevoegd dat de polycarbonaat coating
van de koplampen niet aantast.
Bij het bijvullen van de vloeistof niet de zeef uit het ruitensproeiervloeistofre-
servoir verwijderen, omdat de vloeistofslangen anders vervuild kunnen raken en
er storingen aan de ruitensproeierinstallatie kunnen optreden.
Motorolie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Specificaties en vulhoeveelheid
160
Oliepeil controleren 161
Bijvullen
162
Verversen 162
Af fabriek is de motor met een kwalitatief hoogwaardige olie gevuld, die - behalve
in extreem koude klimaatzones - het hele jaar kan worden gebruikt.
Motoroliën worden continu doorontwikkeld. Alle gegevens in dit instructieboekje
komen overeen met de stand van de gegevens ten tijde van het ter perse gaan
van deze brochure.
1)
Voor enkele landen 5,4 l voor beide varianten.
159
Controleren en bijvullen
De ŠKODA Servicepartners worden door de fabrikant over actuele wijzigingen ge-
informeerd. Daarom adviseren wij om het verversen van de olie door een ŠKODA
Servicepartner uit te laten voeren.
De hierna aangegeven specificaties (VW-normen) kunnen afzonderlijk of in com-
binatie met andere specificaties op de verpakking staan.
De olievulhoeveelheden zijn inclusief vervanging van het oliefilter aangegeven.
Het motoroliepeil bij het vullen controleren, niet te veel bijvullen. Het motorolie-
peil moet tussen de markeringen staan » pagina 161.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
den in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen be-
slist te worden opgevolgd » pagina 156.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mo-
gelijk is, de rit niet voortzetten! De motor afzetten en de hulp van een spe-
cialist inroepen.
VOORZICHTIG
Aan de motorolie geen extra additieven toevoegen - gevaar voor schade aan de
motor! Schade die door zulke middelen ontstaat, is van garantie uitgesloten.
Let op
Voor een langere rit adviseren wij motorolie overeenkomstig de specificatie
voor uw wagen mee te nemen.
Wij adviseren u oliën uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebrui-
ken.
Als uw huid met motorolie in contact is gekomen, dan dient u uw huid vervol-
gens grondig te wassen.
Specificaties en vulhoeveelheid
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 159 en volg deze op.
Specificatie en vulhoeveelheid (in l) voor wagens met variabele service-interval-
len
Benzinemotoren Specificatie Vulhoeveelheid
1,2 l/44 kW VW 503 00, VW 504 00 2,8
1,2 l/51 kW VW 503 00, VW 504 00 2,8
1,4 l/63 kW VW 503 00, VW 504 00 3,2
1,4 l/132 kW TSI VW 504 00 3,6
1,2 l/63 kW TSI VW 504 00 3,6
1,2 l/77 kW TSI VW 504 00 3,6
Dieselmotoren
a)
Specificatie Vulhoeveelheid
1,2 l/55 kW TDI CR met roetfil-
ter
VW 507 00 4,3
1,6 l/55 kW TDI CR met roetfil-
ter
VW 507 00 4,3
1,6 l/66 kW TDI CR met roetfil-
ter
VW 507 00 4,3
1,6 l/77 kW TDI CR met roetfil-
ter
VW 507 00 4,3
a)
Bij dieselmotoren zonder roetfilter kan optioneel de motorolie VW 505 01 worden gebruikt.
Specificatie en vulhoeveelheid (in l) voor wagens met vaste service-intervallen
Benzinemotoren Specificatie Vulhoeveelheid
1,2 l/44 kW VW 501 01, VW 502 00 2,8
1,2 l/51 kW VW 501 01, VW 502 00 2,8
1,4 l/63 kW VW 501 01, VW 502 00 3,2
1,6 l/77 kW VW 501 01, VW 502 00 3,6
1,4 l/132 kW TSI VW 502 00 3,6
1,2 l/63 kW TSI VW 502 00 3,6
1,2 l/77 kW TSI VW 502 00 3,6
160
Raadgevingen voor het gebruik
Indien de hierboven genoemde oliën niet beschikbaar zijn, kan voor het eenmalig
bijvullen een olie met ACEA A2 resp. ACEA A3 specificatie worden gebruikt.
Dieselmotoren
a)
Specificatie Vulhoeveelheid
1,2 l/55 kW TDI CR met roetfil-
ter
VW 507 00 4,3
1,6 l/55 kW TDI CR met roetfil-
ter
VW 507 00 4,3
1,6 l/66 kW TDI CR met roetfil-
ter
VW 507 00 4,3
1,6 l/77 kW TDI CR met roetfil-
ter
VW 507 00 4,3
a)
Bij dieselmotoren zonder roetfilter kan optioneel de motorolie VW 505 01 worden gebruikt.
Indien de hierboven genoemde oliën niet beschikbaar zijn, kan voor het eenmalig
bijvullen een olie met ACEA B3 resp. ACEA B4 specificatie worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Voor wagens met variabele service-intervallen mogen alleen de bovengenoemde
oliën gebruikt worden. Om de eigenschappen van de motorolie te behouden, ad-
viseren wij voor het bijvullen alleen oliën met dezelfde specificatie te gebruiken.
In uitzonderingsgevallen mag maximaal 0,5 l motorolie met de specificatie
VW 502 00 (alleen benzinemotoren) resp. de specificatie VW 505 01 (alleen die-
selmotoren) worden bijgevuld. Andere motoroliën mogen niet worden gebruikt -
gevaar voor schade aan de motor!
Oliepeil controleren
Afbeelding 127
Oliepeilstok
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 159 en volg deze op.
De oliepeilstok geeft het motoroliepeil aan » Afbeelding 127.
Oliepeil controleren
Verzeker u ervan dat de wagen op een vlakke ondergrond staat en dat de motor
op bedrijfstemperatuur is.
De motor afzetten.
De motorkap openen.
Een paar minuten wachten tot de motorolie in de carterpan is teruggestroomd
en de oliepeilstok verwijderen.
De oliepeilstok met een schone doek afvegen en tot aan de aanslag weer erin
schuiven.
De oliepeilstok er vervolgens weer uittrekken en het oliepeil aflezen.
Oliepeil in gebied
A
Er mag geen olie worden bijgevuld.
Oliepeil in gebied
B
Er kan olie worden bijgevuld. Het kan gebeuren dat het oliepeil daarna in gebied
A
ligt.
Oliepeil in gebied
C
Er moet olie worden bijgevuld. Het is voldoende als het oliepeil daarna in gebied
B
ligt.
Het is normaal dat de motor olie verbruikt. Afhankelijk van de rijstijl en de ge-
bruiksomstandigheden kan het olieverbruik tot circa 0,5 l per 1.000 km bedragen.
Tijdens de eerste 5.000 kilometer kan het olieverbruik ook daarboven liggen.
Daarom moet het oliepeil regelmatig, bij voorkeur bij elke tankstop of voor een
langere rit, worden gecontroleerd.
Bij zware motorbelasting zoals bijvoorbeeld bij lange ritten over de snelweg in de
zomer, bij het rijden met een aanhangwagen of bij het rijden in de bergen moet u
proberen het oliepeil in gebied
A
- echter niet erboven - te houden.
Een te laag oliepeil wordt door het controlelampje in het instrumentenpaneel
aangegeven » pagina 19,
Motorolie. In dat geval zo snel mogelijk het oliepeil
controleren met de oliepeilstok. De benodigde hoeveelheid olie bijvullen.
161
Controleren en bijvullen
VOORZICHTIG
Het oliepeil bij wagens met 1,2 l/44 kW motor altijd bij koude motor controleren.
Anders kan het meetresultaat vertekend zijn en er ten onrechte olie worden bij-
gevuld - gevaar voor schade aan de motor!
Het motoroliepeil mag in geen geval boven gebied
A
» Afbeelding 127 liggen.
Gevaar voor beschadiging van het uitlaatsysteem!
Let op
Motoroliespecificaties » pagina 160.
Bijvullen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 159 en volg deze op.
Het motoroliepeil controleren » pagina 161.
De dop van de motorolievulopening losdraaien.
De voorgeschreven olie met telkens 0,5 liter per keer bijvullen » pagina 160.
Het oliepeil controleren » pagina 161.
De dop van de vulopening zorgvuldig weer dichtdraaien en de peilstok tot de
aanslag erin schuiven.
Verversen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 159 en volg deze op.
De motorolie moet volgens de in het Serviceplan aangegeven intervallen of vol-
gens de service-intervalindicatie worden ververst » pagina 10, Service-intervalin-
dicatie.
Let op
Als uw huid met motorolie in contact is gekomen, dan dient u uw huid vervolgens
grondig te wassen.
Koelvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Koelvloeistof
163
Peil controleren 163
Bijvullen 164
De koelvloeistof bestaat uit water met antivries. Dit garandeert een bescherming
tegen bevriezing, beschermt het koel- resp. verwarmingssysteem tegen corrosie
en voorkomt kalkafzetting.
Wagens voor landen met een mild klimaat zijn al af fabriek met koelvloeistof met
een bescherming tegen bevriezing tot circa -25 °C gevuld. Het percentage anti-
vries moet in deze landen ten minste 40% bedragen.
Wagens voor landen met een koud klimaat zijn al af fabriek met koelvloeistof
met een bescherming tegen bevriezing tot circa -35 °C gevuld. Het percentage
antivries moet in deze landen ten minste 50% bedragen.
Als vanwege het klimaat bescherming tegen strengere vorst wordt vereist, kunt u
het percentage antivries verhogen, echter maximaal tot 60% (bescherming tegen
bevriezing tot circa -40 °C).
Wij adviseren voor het bijvullen alleen koelvloeistof te gebruiken die op het koel-
vloeistofexpansiereservoir is aangegeven » Afbeelding 128 op pagina 163.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
den in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen be-
slist te worden opgevolgd » pagina 156.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van koelvloeistof niet
mogelijk is, de rit niet voortzetten! De motor afzetten en de hulp van een
specialist inroepen.
VOORZICHTIG
Het percentage antivries in de koelvloeistof mag nooit lager zijn dan 40%.
Bij een percentage antivries van meer dan 60% neemt de bescherming tegen
bevriezing af evenals de koelende werking.
162
Raadgevingen voor het gebruik
Koelvloeistofadditieven die niet voldoen aan de voorgeschreven specificatie
kunnen de bescherming tegen corrosie aanzienlijk verminderen.
De door corrosie ontstane storingen kunnen tot verlies van koelvloeistof en
aansluitend daarop tot ernstige motorschade leiden!
Geen koelvloeistof bijvullen tot boven de markering
A
» Afbeelding 128 op pa-
gina 163.
Bij een storing die tot oververhitting van de motor leidt, adviseren wij een speci-
alist op te zoeken, anders kan ernstige schade aan de motor ontstaan.
Koelvloeistof
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 162 en volg deze op.
Koelvloeistofvulhoeveelheid
1)
Benzinemotoren Vulhoeveelheid (in liters)
1,2 l/44 kW 5,5
1,2 l/51 kW 5,5
1,2 l/63 kW TSI 7,7
1,2 l/77 kW TSI 7,7
1,4 l/63 kW 5,5
1,4 l/132 kW TSI 6,6
1,6 l/77 kW 5,5
Dieselmotoren Vulhoeveelheid (in liters)
1,2 l/55 kW TDI CR met roetfilter 6,6
1,6 l/55 kW TDI CR met roetfilter 8,4
1,6 l/66 kW TDI CR met roetfilter 8,4
1,6 l/77 kW TDI CR met roetfilter 8,4
Peil controleren
Afbeelding 128
Motorruimte: Koelvloeistofex-
pansiereservoir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 162 en volg deze op.
Het koelvloeistofexpansiereservoir bevindt zich in de motorruimte.
De motor afzetten.
De motorkap openen » pagina 158.
Het koelvloeistofpeil op het koelvloeistofexpansiereservoir controleren » Af-
beelding 128. Het koelvloeistofpeil moet bij koude motor tussen de markeringen
B
(min.) en
A
(max.) liggen. Bij warme motor kan het peil ook iets boven de
markering
A
(max.) liggen.
Als het koelvloeistofpeil in het expansiereservoir te laag is, wordt dit door het
branden van het controlelelampje
in het instrumentenpaneel aangege-
ven » pagina 20,
Koelvloeistoftemperatuur, koelvloeistofpeil. Toch raden wij
aan het koelvloeistofpeil regelmatig via het reservoir te controleren.
Verlies van koelvloeistof
Koelvloeistofverlies duidt in de eerste plaats op lekkages. Het is niet voldoende
alleen koelvloeistof bij te vullen. Het koelsysteem direct door een specialist laten
controleren.
1)
Bij wagens die met een extra verwarming (interieurvoorverwarming en -ventilatie) zijn uitgerust, is
de koelvloeistofvulhoeveelheid circa 1 l groter.
163
Controleren en bijvullen
Bijvullen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 162 en volg deze op.
De motor afzetten.
De motor laten afkoelen.
Een doek op de dop van het koelvloeistofexpansiereservoir » Afbeelding 128 op
pagina 163 leggen en de dop voorzichtig losschroeven.
Koelvloeistof bijvullen.
De dop vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
Als in geval van nood niet de voorgeschreven koelvloeistof beschikbaar is, geen
andere antivries bijvullen. In dit geval eerst alleen water gebruiken. De juiste
mengverhouding met de voorgeschreven antivries zo snel mogelijk weer door
een specialist laten herstellen.
Voor het bijvullen alleen nieuwe koelvloeistof gebruiken.
Geen koelvloeistof bijvullen tot boven de markering
A
(max.) » Afbeelding 128 op
pagina 163! Overtollige koelvloeistof wordt bij verwarming via het overdrukventiel
in de dop van het expansiereservoir uit het koelsysteem gedrukt.
Remvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Peil controleren
164
Verversen
165
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
den in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen be-
slist te worden opgevolgd » pagina 156.
Als het vloeistofpeil tot onder de MIN-markering is gedaald, rijd dan niet
verder - gevaar voor ongevallen! De hulp van een specialist inroepen.
Geen oude remvloeistof gebruiken. Anders kan de werking van het remsys-
teem nadelig beïnvloed worden - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De remvloeistof tast de lak van de wagen aan.
Let op
De remvloeistof wordt ververst bij een voorgeschreven servicebeurt.
Peil controleren
Afbeelding 129
Motorruimte: Remvloeistofreser-
voir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 164 en volg deze op.
Het remvloeistofreservoir bevindt zich in de motorruimte.
De motor afzetten.
De motorkap openen » pagina 158.
Het remvloeistofpeil op het reservoir controleren » Afbeelding 129. Het peil
moet altijd tussen de markeringen "MIN" en "MAX" liggen.
Een geringe daling van het vloeistofpeil ontstaat bij het rijden door de slijtage en
de automatische bijstelling van de remblokken en is daarom normaal.
Als het vloeistofpeil echter binnen korte tijd duidelijk daalt of tot onder de marke-
ring "MIN" zakt, kan dit te wijten zijn aan een lekkage in het remsysteem. Als het
remvloeistofpeil te laag is, wordt dit door het branden van het controlelelampje
in het instrumentenpaneel aangegeven » pagina 18,
Remsysteem.
164
Raadgevingen voor het gebruik
Verversen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 164 en volg deze op.
De remvloeistof trekt vocht aan. De vloeistof neemt dan ook in de loop van de tijd
vocht uit de omgeving op. Een te hoog percentage water in de remvloeistof kan
corrosie in het remsysteem veroorzaken. Het percentage water verlaagt boven-
dien het kookpunt van de remvloeistof.
De remvloeistof moet aan een van de volgende normen resp. specificaties vol-
doen:
VW 50114,
FMVSS 116 DOT4.
Accu
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Accuafdekking 166
Accuvloeistofpeil controleren 167
Rijden in de winter
167
Accu opladen
167
Accu loskoppelen resp. aansluiten
168
Accu vervangen 168
Automatische verbruikersuitschakeling 168
Waarschuwingssymbolen op de accu
Symbool
Betekenis
Altijd een veiligheidsbril dragen!
Accuzuur heeft een sterke bijtende werking. Altijd handschoenen en
een beschermende bril dragen!
Vuur, vonken en open licht uit de buurt van de accu houden en niet
roken!
Symbool Betekenis
Bij het laden van de accu ontstaat een explosief knalgas!
Kinderen uit de buurt houden van de accu!
Bij incorrecte handelingen aan de accu kunnen beschadigingen optreden. Daarom
adviseren wij alle werkzaamheden aan de accu door een specialist te laten uit-
voeren.
ATTENTIE
Bij werkzaamheden aan de accu of aan de elektrische installatie kunnen ver-
wondingen, vergiftigingen en explosie- en brandgevaar ontstaan. Daarom
moeten de onderstaand weergegeven waarschuwingen en de algemene vei-
ligheidsregels beslist in acht worden genomen.
Kinderen uit de buurt houden van de accu.
De accu niet kantelen, omdat er accuzuur uit de ontluchtingsopeningen van
de accu kan lopen. Ogen beschermen door middel van een veiligheidsbril of
veiligheidskap - verblindingsgevaar!
Bij het werken aan de accu beschermende handschoenen, oog- en huidbe-
schermers dragen.
Het accuzuur heeft een sterke bijtende werking, er moet daarom uiterst
zorgvuldig mee worden omgegaan.
Bijtende dampen in de lucht zorgen voor irritatie van de luchtwegen en lei-
den tot ontstekingen aan bindvlies en luchtwegen.
Het accuzuur tast het tandglazuur aan, na contact met de huid ontstaan die-
pe en moeizaam genezende wonden. Frequent contact met verdunde zuren
veroorzaakt huidziektes (ontstekingen, zweren, kloven).
Als u accuzuur in de ogen krijgt, moet u het betreffende oog een aantal mi-
nuten met schoon water spoelen - zo snel mogelijk een arts raadplegen!
Zuurspatten op de huid of op de kleding direct met zeepsop neutraliseren
en met veel water naspoelen. Bij het inslikken van accuzuur - zo snel mogelijk
een arts raadplegen.
ATTENTIE
Open vuur en licht zijn verboden.
Roken en bezigheden waarbij vonken ontstaan, zijn verboden.
165
Controleren en bijvullen
ATTENTIE (vervolg)
Nooit een beschadigde accu gebruiken - explosiegevaar!
Nooit een bevroren of ontdooide accu opladen - explosiegevaar en gevaar
door bijtende werking!
Een bevroren accu vervangen.
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil - ex-
plosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
ATTENTIE
Als een accu wordt geladen, ontstaat een licht ontvlambaar knalgas. Een ex-
plosie kan ook worden veroorzaakt door een vonk die ontstaat bij het loskop-
pelen van de accu of het lostrekken van een stekkerverbinding bij ingescha-
keld contact.
Door het overbruggen van de accupolen (bijvoorbeeld door metalen voor-
werpen, bekabeling) ontstaat kortsluiting - gevaar voor smelten van loden
strippen, explosie, accubrand en zuurspetters.
Vonkvorming bij het hanteren van bedrading en elektrische apparatuur ver-
mijden. Bij grote vonken bestaat gevaar voor verwondingen.
Voor alle werkzaamheden aan de elektrische installatie moeten de motor,
het contact alsmede alle elektrische verbruikers worden uitgezet en moet de
minpool ( ) van de accu worden losgemaakt.
VOORZICHTIG
De kabels van de accu alleen bij uitgeschakeld contact losmaken, omdat anders
de elektrische installatie (elektronische componenten) van de wagen kunnen
worden beschadigd. Bij het loskoppelen van de accu van het boordnet eerst de
minpool ( ) en pas daarna de pluspool ( ) van de accu losmaken.
Bij het loskoppelen van de accu van het boordnet eerst de pluspool ( ) en pas
daarna de minpool ( ) van de accu losmaken. De aansluitkabels in geen geval ver-
wisselen - kans op brand in de bedrading.
Let erop dat het accuzuur niet in aanraking komt met de carrosserie - gevaar
voor lakschade.
Om de accu tegen UV-stralen te beschermen, mag de accu niet aan direct dag-
licht worden blootgesteld.
Als de wagen gedurende drie tot vier weken niet wordt gebruikt, kan de accu
ontladen zijn. Dit wordt veroorzaakt doordat enkele apparaten ook in rusttoe-
stand stroom verbruiken (bijvoorbeeld regelapparaten). U kunt het ontladen van
de accu voorkomen door de minpool ( ) van de accu los te koppelen of de accu
doorlopend met een zeer lage laadstroom op te laden.
Als de wagen vaak op korte afstanden wordt gebruikt, laadt de accu niet vol-
doende op en kan ontladen raken.
Milieu-aanwijzing
Een afgedankte accu is schadelijk afval voor het milieu. Daarom moet deze in
overeenstemming met de nationale wettelijke bepalingen worden afgevoerd.
Let op
Accu's die ouder zijn dan vijf jaar laten vervangen.
Accuafdekking
Afbeelding 130
Accu: Afdekking openen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 165 en volg deze op.
De accu bevindt zich in de motorruimte in een kunststof box.
De afdekking in pijlrichting openen » Afbeelding 130.
Het aanbrengen van de accuafdekking aan de zijde van de pluspool van de accu
gebeurt in omgekeerde volgorde.
166
Raadgevingen voor het gebruik
Accuvloeistofpeil controleren
Afbeelding 131
Accu: Vloeistofpeilmerkteken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 165 en volg deze op.
Wij adviseren het accuvloeistofpeil regelmatig door een specialist te laten contro-
leren, met name in de volgende gevallen.
Bij hoge buitentemperaturen.
Bij lange dagelijkse ritten.
Na het opladen » pagina 167.
Bij wagens die zijn uitgerust met een accu met een kleurindicator, het zogenaam-
de magische oog » Afbeelding 131, kan het accuvloeistofpeil aan de hand van de
verkleuring worden vastgesteld.
Luchtbellen kunnen van invloed zijn op de kleur van de indicator. Daarom voor de
controle voorzichtig op de indicator tikken.
Zwarte kleur - accuvloeistofpeil in orde.
Kleurloze of lichtgele kleur - accuvloeistofpeil te laag, de accu moet worden ver-
vangen.
Let op
Het accuvloeistofpeil wordt ook regelmatig in het kader van de Grote Onder-
houd Service bij een specialist gecontroleerd.
Bij accu's met de aanduiding "AGM" kan het accuvloeistofpeil om technische re-
denen niet worden gecontroleerd.
Wagens met start-stopsysteem zijn uitgerust met een accuregelapparaat voor
het controleren van het energieniveau voor de terugkerende motorstart.
Rijden in de winter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 165 en volg deze op.
De accu heeft bij lage temperaturen nog maar een deel van de startcapaciteit die
hij bij normale temperaturen heeft.
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen.
Wij adviseren daarom, de accu voor het begin van het koude jaargetijde door een
specialist te laten controleren en zo nodig te laten opladen.
Accu opladen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 165 en volg deze op.
Een geladen accu is een absolute voorwaarde voor het goed starten van de mo-
tor.
Het contact en alle elektrische verbruikers uitschakelen.
Alleen bij "snelladen": Beide aansluitkabels loskoppelen (eerst "min", dan
"plus").
De poolklemmen van de acculader op de accupolen klemmen (rood = "plus",
zwart = "min").
Nu de stekker van de acculader in het stopcontact steken en het apparaat in-
schakelen.
Aan het einde van het laadproces: De acculader uitschakelen en de stekker uit
het stopcontact trekken.
Nu de poolklemmen van de acculader losnemen.
De aansluitkabels zo nodig weer op de accu aankoppelen (eerst "plus", dan
"min").
Bij het laden met geringe stroomsterktes (bijvoorbeeld met een hobbylader) hoe-
ven de aansluitkabels normaal gesproken niet van de accu te worden losgemaakt.
De aanwijzingen van de fabrikant van de acculader in acht nemen.
Voor het volledig laden van de accu moet een laadstroom van een tiende van de
accucapaciteit (of lager) worden ingesteld.
Vóór het laden met hoge stroomsterktes, het zogenaamde "snelladen", moeten
de beide aansluitkabels echter wel worden losgemaakt.
167
Controleren en bijvullen
Het "snelladen" van de accu is gevaarlijk, hiervoor is een speciale acculader en
vakkennis nodig. Wij adviseren het snelladen van accu's door een specialist te la-
ten uitvoeren.
Bij het laden hoeven de afsluitdoppen van de accu niet te worden geopend.
VOORZICHTIG
Bij wagens met start-stopsysteem mag de accuklem van de acculader niet recht-
streeks op de minpool van de accu worden aangesloten, maar alleen op de motor-
massa » pagina 184, Starthulp bij wagens met start-stopsysteem.
Accu loskoppelen resp. aansluiten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 165 en volg deze op.
Na het los- en weer vastmaken van de accukabels zijn aanvankelijk de volgende
functies buiten werking of kunnen niet meer storingvrij worden gebruikt:
Functie Ingebruikname
Elektrische ruitbediening (functiestoringen) » pagina 38
Radio resp. navigatiesysteem - codenummer
invoeren
» Instructieboekje van de radio
resp. » instructieboekje van het
navigatiesysteem
Tijd instellen » pagina 11
De gegevens van de multifunctie-indicatie
zijn gewist
» pagina 12
Let op
Wij adviseren de wagen door een specialist te laten controleren, zodat alle elek-
trische systemen weer optimaal werken.
Accu vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 165 en volg deze op.
Bij het vervangen van de accu moet de nieuwe accu dezelfde capaciteit, span-
ning, stroomsterkte en dezelfde afmetingen hebben. Geschikte accu's zijn ver-
krijgbaar bij een specialist.
Wij adviseren de accu door een specialist te laten vervangen, die de nieuwe accu
vakkundig zal inbouwen en de oude accu met inachtneming van de milieuvoor-
schriften zal afvoeren.
Automatische verbruikersuitschakeling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 165 en volg deze op.
Het boordnetregelapparaat voorkomt bij zware belasting van de accu automa-
tisch het ontladen van de accu. Dat kan door het onderstaande merkbaar zijn:
Het stationair toerental wordt verhoogd, opdat de dynamo meer stroom levert.
Zo nodig wordt het vermogen van grotere stroomverbruikers, bijvoorbeeld
stoelverwarming, achterruitverwarming, begrensd of desnoods worden ze hele-
maal uitgeschakeld.
VOORZICHTIG
Ook ondanks eventuele ingrepen van het boordnetmanagement kan de accu
ontladen raken. Bijvoorbeeld wanneer het contact langere tijd is ingeschakeld bij
afgezette motor of wanneer stads- of parkeerlicht bij lang parkeren is ingescha-
keld.
Verbruikers die via de 12 volt contactdoos van stroom worden voorzien, kunnen
bij uitgeschakeld contact het ontladen van de accu veroorzaken.
Let op
Door het eventueel uitschakelen van verbruikers komt het rijcomfort niet in ge-
vaar en wordt deze uitschakeling door de bestuurder vaak zelfs niet waargeno-
men.
168
Raadgevingen voor het gebruik
Wielen
Velgen en banden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Levensduur van banden
170
Nieuwe banden 171
Draairichtinggebonden banden 172
Reservewiel 172
Wieldop 173
Afdekkappen van de wielbouten 173
Wieldoppen
174
Bandenspanningscontrole 174
Wielbouten
175
ATTENTIE
Bij het gebruik van banden de nationale wettelijke bepalingen in acht ne-
men.
De nationale wettelijke voorschriften met betrekking tot het gebruik van
sneeuwkettingen en de maximumsnelheid met sneeuwkettingen in acht ne-
men.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen bij het gebruik van banden dienen te worden opge-
volgd.
Nieuwe banden leveren ongeveer de eerste 500 km nog niet de optimale
grip, daarom voorzichtig rijden - gevaar voor ongevallen!
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van hetzelfde type, dezelfde
grootte (afrolomtrek) en met hetzelfde profiel gebruiken.
Om veiligheidsredenen banden niet afzonderlijk vervangen.
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane draaglast overschrijden -
gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE (vervolg)
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane snelheid overschrijden -
gevaar voor ongevallen!
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter beïnvloedt het rijgedrag - gevaar
voor ongevallen!
Ongewone trillingen of scheeftrekken van de wagen kan duiden op banden-
schade. Als de verdenking bestaat dat een wiel is beschadigd, direct de snel-
heid verminderen en stoppen! Als aan de buitenkant geen schade herkenbaar
is, met aangepaste snelheid en voorzichtig naar de dichtstbijzijnde specialist
rijden om de wagen te laten controleren.
Uitsluitend velgen of banden gebruiken, die door ŠKODA voor uw model
goedgekeurd zijn. Anders kan de verkeersveiligheid nadelig beïnvloed worden
- gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen betreffende schade/slijtage aan de banden in acht
nemen.
Nooit banden gebruiken waarvan de toestand en leeftijd niet bekend zijn.
Nooit met beschadigde banden rijden - gevaar voor ongevallen!
Beschadigde velgen of banden direct vervangen.
Uiterlijk als de banden tot op de slijtage-indicatoren zijn versleten, moeten
ze direct worden vervangen.
Versleten banden beïnvloeden bij hogere snelheden op nat wegdek het ver-
eiste contact met het wegdek nadelig. Er kan "aquaplaning" optreden (onge-
controleerde bewegingen van de wagen - "glijden" op nat wegdek).
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen betreffende de bandenspanning in acht nemen.
De bestuurder blijft ondanks de bandenspanningscontrole echter te allen
tijde zelf verantwoordelijk voor de bandenspanning. De bandenspanning re-
gelmatig controleren.
Een te lage of te hoge bandenspanning beïnvloedt het rijgedrag - gevaar
voor ongevallen!
Bij een te lage bandenspanning moeten de banden een hogere rolweer-
stand overwinnen. Hierdoor loopt bij hogere snelheden de temperatuur van
de band sterk op. Dit kan leiden tot het loslaten van het loopvlak en tot een
klapband.
169
Wielen
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen betreffende de wielbouten in acht nemen.
Wielbouten moeten schoon zijn en licht draaien. Ze mogen nooit met vet of
olie behandeld worden.
Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten bedraagt bij stalen
en lichtmetalen velgen 120 Nm.
Wanneer de wielbouten met een te laag aantrekmoment zijn aangetrokken,
kunnen de velgen tijdens het rijden losraken - gevaar voor ongevallen! Een te
hoog aantrekmoment kan de bouten en de schroefdraad beschadigen en kan
leiden tot een blijvende vervorming van de draagvlakken op de velg.
Bij verkeerde behandeling van de wielbouten kan het wiel tijdens het rijden
losraken - gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen betreffende het reservewiel in acht nemen.
Het reservewiel dient slechts zo lang als nodig te worden gebruikt.
Nooit met meer dan een reservewiel rijden.
De sneeuwkettingen kunnen niet op het reservewiel worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Bij gebruik van een reservewiel, dat niet identiek is aan de gemonteerde wielen,
rekening houden met » pagina 172, Reservewiel.
Uw banden niet met olie, vet en brandstof in aanraking laten komen.
Verloren ventieldoppen vervangen.
Als een wiel in een uitzonderingsgeval tegen de draairichting in moet worden
gemonteerd, voorzichtig rijden omdat de optimale eigenschappen van de band in
deze situatie niet meer gelden.
Milieu-aanwijzing
Een te lage bandenspanning verhoogt het brandstofverbruik.
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de banden of wielen door een speci-
alist te laten uitvoeren.
Wij adviseren u velgen, banden, wieldoppen en sneeuwkettingen uit het origi-
nele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
Levensduur van banden
Afbeelding 132 Principeafbeelding: Bandenprofiel met slijtagemerktekens /
geopende tankklep met een tabel voor bandenmaten en -spanningswaar-
den
Afbeelding 133
Wielen wisselen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 169 en volg deze op.
De levensduur van banden is afhankelijk van de juiste bandenspanning, van de
rijstijl en andere factoren. Bij het opvolgen van de volgende aanwijzingen kan de
levensduur van de banden worden verlengd.
Bandenspanning
De bandenspanning, inclusief die van het reservewiel, minstens eenmaal per
maand en voor elke grote rit controleren.
De spanningswaarden voor de banden staan aan de binnenzijde van de tank-
klep » Afbeelding 132 -
.
170
Raadgevingen voor het gebruik
Voor de bandenspanning van het reservewiel moet de hoogste bandenspanning
die voor de wagen is voorgeschreven, worden aangehouden.
De bandenspanning altijd controleren als de banden koud zijn. Nooit de verhoog-
de druk bij warme banden verminderen.
Bij hogere belading de bandenspanning overeenkomstig aanpassen.
Rijstijl
Snel bochtenwerk, snel accelereren en sterk afremmen verhogen de bandenslij-
tage.
Wielen balanceren
De wielen van een nieuwe wagen zijn gebalanceerd. Tijdens het rijden kan echter
door verschillende invloeden een onbalans ontstaan. Dit is dan merkbaar aan een
onrust in het stuurwiel.
Na het vervangen van banden of een bandenreparatie de wielen laten balance-
ren.
Verkeerde uitlijning
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter zorgt voor overmatige bandenslijtage.
Schade aan de band
Om beschadiging van banden en velgen te voorkomen, mogen trottoirs of soort-
gelijke obstakels alleen maar langzaam en zo mogelijk onder een rechte hoek
worden genomen.
Wij adviseren om banden en velgen regelmatig te controleren op beschadigingen
(kerven, scheuren, bulten, vervormingen en dergelijke). Vreemde voorwerpen uit
het bandenprofiel verwijderen (bijvoorbeeld kleine stenen).
Wielen wisselen
Bij een duidelijk sterke slijtage van de voorbanden adviseren wij, de voorwielen
en de achterwielen overeenkomstig het schema » Afbeelding 133 te verwisselen.
Daardoor krijgen de banden ongeveer dezelfde levensduur.
Voor een gelijkmatige slijtage van alle banden en om de optimale levensduur te
behalen, adviseren wij om elke 10.000 km de wielen om te wisselen.
Banden opslaan
Gedemonteerde banden markeren, zodat bij de montage de huidige draairichting
kan worden aangehouden.
Wielen resp. banden koel, droog en zo donker mogelijk bewaren. Banden die niet
op een velg zijn gemonteerd, moeten staande worden bewaard.
Slijtagemerktekens
In de profielgroeven van de banden bevinden zich dwars op de rijrichting 1,6 mm
hoge slijtagemerktekens. Deze slijtagemerktekens zijn, afhankelijk van het merk
en type band, gelijkmatig verdeeld over de bandomtrek aangebracht » Afbeelding
132 - . Markeringen op de bandwangen (bijvoorbeeld de letters "TWI" of symbo-
len) geven de plaats van de slijtage-indicatoren aan.
Veroudering van banden
Banden verouderen en verliezen daarmee hun oorspronkelijke eigenschappen.
Ook als ze niet worden gebruikt. Daarom adviseren wij geen zomer- resp. winter-
banden te gebruiken die ouder zijn dan 6 resp. 4 jaar.
Nieuwe banden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 169 en volg deze op.
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van dezelfde constructie, maat (afro-
lomtrek) en met hetzelfde profiel op één as gebruiken.
De voor uw wagen toegestane band-/velgcombinaties staan vermeld in uw auto-
papieren.
Indien mogelijk de banden per as vervangen. De banden met de grotere profiel-
diepte moeten altijd op de voorwielen gebruikt worden.
Toelichting van het bandopschrift
185 / 65 R 14 86 T
Het betekent:
185 Bandbreedte in mm » Afbeelding 132 op pagina 170 -
65 Hoogte-/breedteverhouding in % » Afbeelding 132 op pagina 170 -
R Code voor bandconstructie - Radiaal » Afbeelding 132 op pagina
170 -
14 Velgdiameter in inch » Afbeelding 132 op pagina 170 -
86 Belastingindex »
T Snelheidscodeletter »
De productiedatum staat ook op de bandwang (eventueel aan de binnenzijde van
de band). Bijvoorbeeld
DOT ... 10 13...
171
Wielen
betekent dat de band in week 10 van het jaar 2013 is geproduceerd.
Belastingindex
Deze geeft de maximaal toegestane belasting van een afzonderlijke band aan.
487 kg
515 kg
545 kg
615 kg
630 kg
650 kg
Snelheidscode
Deze geeft de maximaal toelaatbare snelheid met gemonteerde banden van de
betreffende categorie aan.
170 km/h
180 km/h
190 km/h
200 km/h
210 km/h
240 km/h
270 km/h
VOORZICHTIG
De informatie over de snelheidscode en de belastingindex staat in de wagenpa-
pieren vermeld.
Draairichtinggebonden banden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 169 en volg deze op.
De draairichting is door een pijl op de wang van de band gekenmerkt.
Voor de bestmogelijke eigenschappen van deze banden dient de aangegeven
draairichting beslist in acht te worden genomen.
83
85
87
91
92
93
R
S
T
U
H
V
W
Het gaat hierbij met name om de volgende eigenschappen.
Hogere rijstabiliteit.
Minder kans op aquaplaning.
Minder bandengeluid en een lagere bandenslijtage.
Reservewiel
Afbeelding 134
Bagageruimte: Reservewiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 169 en volg deze op.
Het reservewiel bevindt zich in de kuip onder de bekleding in de bagageruimte en
is bevestigd met een speciale bout » Afbeelding 134.
Voor het verwijderen van het reservewiel moet eerst de box met het wagenge-
reedschap worden verwijderd.
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden waarmee
wordt gereden (bijvoorbeeld bij winterbanden, draairichtinggebonden banden),
mag het reservewiel alleen in geval van pech korte tijd en met een voorzichtige
rijstijl worden gebruikt »
.
Zo snel mogelijk een wiel met de betreffende afmetingen en uitvoering monte-
ren.
Noodreservewiel
Het noodreservewiel is van een waarschuwingssticker voorzien die zich op de
velg bevindt.
Indien dit wiel wordt gebruikt, dient op het volgende te worden gelet.
Na de montage van het wiel mag de waarschuwingssticker niet zijn afgedekt.
Tijdens het rijden bijzonder voorzichtig zijn.
172
Raadgevingen voor het gebruik
De bandenspanning van het noodreservewiel is gelijk aan de maximale banden-
spanning voor de standaard gemonteerde banden.
Dit noodreservewiel alleen gebruiken tot aan de dichtstbijzijnde specialist, om-
dat dit wiel niet bestemd is voor continu gebruik.
ATTENTIE
In geen geval een beschadigd reservewiel gebruiken.
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden
waarmee wordt gereden, nooit sneller rijden dan 80 km/h resp. 50 mph.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
VOORZICHTIG
De aanwijzingen op de waarschuwingssticker van het reservewiel in acht nemen.
Wieldop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 169 en volg deze op.
Lostrekken
De draadbeugel uit het wagengereedschap vasthaken aan de versterkte rand
van de wieldop.
De wielsleutel door de beugel schuiven, de wielsleutel op de band laten rusten
en de wieldop lostrekken.
Inbouwen
De wieldop eerst bij de uitsparing voor het ventiel op de velg drukken.
De wieldop zodanig op de velg drukken tot deze over de gehele omtrek correct
vastklikt.
VOORZICHTIG
De wieldop met de hand aandrukken, niet erop slaan! Slaan vermijden als de
wieldop nog niet op de velg is aangebracht. Anders kunnen de geleidings- en cen-
treringselementen van de wieldop beschadigd raken.
Controleren of de antidiefstalbout in de boring bij het ventiel is gemon-
teerd » pagina 180, Wielen beveiligen tegen diefstal.
Wanneer naderhand wieldoppen worden gemonteerd, erop letten dat voldoen-
de luchttoevoer voor de koeling van het remsysteem is gewaarborgd.
Afdekkappen van de wielbouten
Afbeelding 135
Afdekkap lostrekken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 169 en volg deze op.
Lostrekken
De tang over de afdekkap schuiven, tot de haken aan de binnenzijde van de
tang tegen de kraag van de afdekkap komen » Afbeelding 135.
De afdekkap lostrekken.
Inbouwen
De afdekkappen tot de aanslag op de wielbouten schuiven.
De afdekkappen van de wielbouten bevinden zich in een kunststof box in het re-
servewiel of in de ruimte voor het reservewiel.
173
Wielen
Wieldoppen
Afbeelding 136
Naafdoppen bij lichtmetalen vel-
gen lostrekken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 169 en volg deze op.
Lostrekken
Voorzichtig de naafdop met behulp van de draadbeugel uit het wagengereed-
schap verwijderen » Afbeelding 136.
Bandenspanningscontrole
Afbeelding 137
Toets voor het instellen van de
bandenspanningswaarde
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 169 en volg deze op.
De bandencontrole vergelijkt met behulp van de ABS-sensoren het toerental en
de afrolomtrek van de afzonderlijke banden. Bij een verandering van de afrolom-
trek van een wiel gaat het controlelampje
in het instrumentenpaneel » pagina
24,
Bandenspanning branden en klinkt er een akoestisch signaal.
De afrolomtrek van een band kan veranderen, als:
de bandenspanning te laag is,
de structuur van de band beschadigd is,
de wagen eenzijdig beladen is,
de wielen van één as zwaarder zijn belast (bijvoorbeeld bij het rijden met een
aanhangwagen of bij bergop of bergaf rijden),
sneeuwkettingen gemonteerd zijn,
het reservewiel gemonteerd is,
een wiel per as is vervangen.
Basisinstelling van het systeem
Na een verandering van de bandenspanning, het vervangen van een of meer wie-
len, een positieverandering van een wiel op de wagen (bijvoorbeeld omwisselen
van de wielen tussen de assen) of als het controlelampje tijdens het rijden gaat
branden, moet als volgt een basisinstelling van het systeem worden uitgevoerd.
Alle banden op de voorgeschreven spanning brengen » pagina 170, Levensduur
van banden.
Het contact inschakelen.
De toets

» Afbeelding 137 langer dan 2 seconden indrukken. Tijdens het
indrukken van de toets brandt het controlelampje
. Tegelijkertijd wordt het
geheugen van het systeem gewist en wordt de nieuwe kalibratie gestart, wat
wordt bevestigd met een akoestisch signaal en daaropvolgend het doven van
het controlelampje
.
Als het controlelampje
na de basisinstelling niet dooft, is er een storing in het
systeem aanwezig. De hulp van een specialist inroepen.
Het controlelampje
brandt
Als de bandenspanning van ten minste een wiel aanzienlijk lager is dan de opge-
slagen basiswaarde, brandt het controlelampje
»
.
Het controlelampje
knippert
Als het controlelampje knippert, is er sprake van een systeemstoring. De hulp van
een specialist inroepen en de storing laten verhelpen.
ATTENTIE
Als het controlelampje gaat branden, moet direct de snelheid worden ver-
laagd en heftige stuur- en remmanoeuvres worden vermeden. Bij de eerstvol-
gende gelegenheid direct stoppen en zowel de banden als de bandenspan-
ning controleren.
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl en op
gladde of onverharde wegen) kan het controlelampje vertraagd of helemaal
niet gaan branden.
174
Raadgevingen voor het gebruik
Let op
De bandenspanningscontrole vervangt de regelmatige bandenspanningscon-
trole niet, omdat het systeem een gelijkmatig drukverlies niet kan herkennen.
De bandenspanningscontrole kan bij een zeer snel teruglopende bandenspan-
ning niet waarschuwen, bijvoorbeeld bij een klapband. In zo'n geval proberen de
wagen voorzichtig zonder heftige stuurbewegingen en zonder al te sterk afrem-
men tot stilstand te brengen.
Om een correcte werking van de bandenspanningscontrole te waarborgen,
moet elke 10.000 km of 1x per jaar de basisafstelling opnieuw worden uitgevoerd.
Wielbouten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 169 en volg deze op.
Velgen en wielbouten zijn constructief op elkaar afgestemd. Bij het gebruik van
andere velgen, bijvoorbeeld lichtmetalen velgen of wielen met winterbanden,
moeten daarom altijd de bijbehorende wielbouten met de juiste lengte en vorm
worden gebruikt. De bevestiging van de wielen en de werking van het remsys-
teem zijn hiervan afhankelijk.
Winterse omstandigheden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Winterbanden
175
Sneeuwkettingen
175
Winterbanden
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 175 en volg deze op.
Door winterbanden worden de rijeigenschappen van de wagen bij winterse weg-
omstandigheden verbeterd. Zomerbanden hebben op ijs, sneeuw en bij tempera-
turen onder 7 °C minder grip. Dit geldt met name voor wagens die met brede ban-
den resp. hogesnelheidsbanden zijn uitgerust.
Om de best mogelijke rijeigenschappen te verkrijgen, moeten op alle vier de wie-
len winterbanden worden gemonteerd met een minimale profieldiepte van 4 mm
en mogen de banden niet ouder zijn dan 4 jaar.
Er mogen winterbanden met een lagere snelheidscategorie worden gemonteerd
op voorwaarde dat de toegestane topsnelheid van deze banden niet wordt over-
schreden ook niet als de mogelijke topsnelheid van de wagen hoger ligt.
Milieu-aanwijzing
Tijdig weer de zomerbanden monteren, want met zomerbanden zijn op sneeuw-
en ijsvrije wegen alsmede bij temperaturen boven 7 °C de rijeigenschappen bedui-
dend beter, de remweg is korter, er is minder afrolgeluid en de bandenslijtage is
minder. Ook het brandstofverbruik is lager.
Sneeuwkettingen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 175 en volg deze op.
Bij winterse wegomstandigheden verbeteren sneeuwkettingen niet alleen de
tractie, maar ook het remgedrag.
Sneeuwkettingen mogen alleen op de voorwielen worden gemonteerd.
De montage van sneeuwkettingen is om technische redenen alleen bij de volgen-
de velg-bandcombinaties toegestaan.
Velgmaat Inpersdiepte (ET) Bandenmaat
5J x 14 35 mm 165/70
6J x 14 37 mm 185/60
6J x 15 43 mm 185/55
Alleen sneeuwkettingen gebruiken waarvan de schakels en sloten niet groter zijn
dan 12 mm.
Voor het monteren van de sneeuwkettingen de wieldoppen verwijderen.
VOORZICHTIG
Bij het rijden op sneeuwvrije trajecten moeten de sneeuwkettingen worden ver-
wijderd. Anders beïnvloeden ze de wegligging, beschadigen ze de banden en zijn
ze snel versleten.
175
Wielen
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Nooduitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Verbanddoos en gevarendriehoek
176
Brandblusser 176
Wagengereedschap
177
Verbanddoos en gevarendriehoek
Afbeelding 138
Plaats van de gevarendriehoek
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 176 en volg deze op.
Een gevarendriehoek met maximale afmetingen van 39 x 68 x 450 mm kan met
rubber riemen in de bekleding van de achterwand worden bevestigd » Afbeelding
138.
ATTENTIE
De verbanddoos en de gevarendriehoek moeten zodanig zijn bevestigd, dat
deze bij een noodstop of een aanrijding niet kunnen losraken en de inzitten-
den kunnen verwonden.
Let op
De uiterste gebruiksdatum van de verbanddoos in acht nemen.
Wij adviseren een verbanddoos en een gevarendriehoek uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijg-
baar is.
Brandblusser
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 176 en volg deze op.
De brandblusser is met een riem in een houder onder de bestuurdersstoel beves-
tigd.
De instructies die op de brandblusser zijn aangebracht zorgvuldig doorlezen.
De brandblusser moet door een daartoe bevoegde persoon jaarlijks worden ge-
controleerd. De nationale wettelijke voorschriften moeten worden opgevolgd.
ATTENTIE
De brandblusser moet veilig en zodanig zijn bevestigd, dat deze bij een nood-
stop of een aanrijding van de wagen niet kan losraken en de inzittenden kan
verwonden.
Let op
De brandblusser moet aan de nationale, wettelijke eisen voldoen.
De uiterste gebruiksdatum van de brandblusser in acht nemen. Als de brand-
blusser wordt gebruikt na afloop van de vervaldatum, is de juiste werking niet
meer gegarandeerd.
De brandblusser behoort slechts tot de leveringsomvang in bepaalde exportuit-
voeringen.
176
Tips om het zelf te doen
Wagengereedschap
Afbeelding 139 Wagengereedschap
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 176 en volg deze op.
Het wagengereedschap en de krik met sticker zijn in een kunststof box in het re-
servewiel of in de ruimte voor het reservewiel aangebracht. Hier is ook plaats
voor de afneembare kogelkop van de trekhaak. De box is met een riem aan het
reservewiel bevestigd.
De inhoud van het wagengereedschap (afhankelijk van uitrusting) » Afbeelding
139.
schroevendraaier,
adapter voor antidiefstalwielbouten,
sleepoog,
draadbeugel voor het lostrekken van de wieldoppen,
krik,
wielsleutel,
tang voor het verwijderen van de afdekkappen van de wielbouten,
setje vervangingsgloeilampen.
De krik na het gebruik weer in de uitgangsstand draaien, zodat hij weer in de box
met wagengereedschap kan worden opgeborgen.
1
2
3
4
5
6
7
8
ATTENTIE
De af fabriek meegeleverde krik is alleen voor uw wagenmodel bedoeld. In
geen geval hiermee zwaardere voertuigen of andere lasten opkrikken - ge-
vaar voor verwondingen!
Ervoor zorgen dat het wagengereedschap in de bagageruimte goed is be-
vestigd.
Let erop dat de box altijd met de riem is vastgezet.
Wiel verwisselen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorbereidende werkzaamheden
178
Wiel verwisselen 178
Werkzaamheden naderhand
179
Wielbouten losdraaien en vastzetten 179
Wagen opkrikken
180
Wielen beveiligen tegen diefstal
180
ATTENTIE
Als u langs de rijbaan staat, de alarmlichten inschakelen en de gevarendrie-
hoek op de voorgeschreven afstand plaatsen! Hierbij moeten de wettelijke
voorschriften worden opgevolgd.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plek moet
zo mogelijk over een stevige en vlakke ondergrond beschikken.
Als de wagen naderhand met andere dan de af fabriek gemonteerde banden
of velgen wordt uitgerust, moeten de aanwijzingen in acht worden geno-
men » pagina 171, Nieuwe banden.
177
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen voor het opkrikken moeten worden opgevolgd.
Als u het wiel op een helling moet verwisselen, blokkeer dan het tegenover-
liggende wiel met behulp van een steen of iets dergelijks, om zo de wagen te-
gen onverwachts wegrollen te beveiligen.
De grondplaat van de krik met geschikte middelen beveiligen tegen mogelijk
verschuiven. Een zachte, gladde ondergrond onder de grondplaat van de krik
kan tot gevolg hebben, dat de wagen van de krik glijdt. Daarom de krik altijd
op een vaste ondergrond plaatsen of een groot en stabiel steunvlak gebrui-
ken. Op een gladde ondergrond, zoals klinkers of een tegelvloer, moet een
stroef steunvlak worden gebruikt (bijvoorbeeld een rubber mat).
De krik alleen aanbrengen bij de daarvoor bedoelde steunpunten.
De wagen altijd opkrikken terwijl de portieren zijn gesloten.
Nooit met een lichaamsdeel (bijvoorbeeld arm of been) onder de wagen ko-
men, als deze alleen door een krik omhoog wordt gehouden.
Bij opgekrikte wagen nooit de motor starten - gevaar voor verwondingen.
VOORZICHTIG
Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten bedraagt bij stalen en
lichtmetalen velgen 120 Nm.
Als de wielbouten te strak worden vastgezet, kunnen beschadigingen aan de
antidiefstalwielbout en de adapter ontstaan
Let op
De set antidiefstalwielbouten met de adapter is verkrijgbaar bij een ŠKODA
Partner.
Bij het verwisselen van een wiel moeten de wettelijke voorschriften worden op-
gevolgd.
Voorbereidende werkzaamheden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 177 en volg deze op.
Het verwisselen van een wiel indien mogelijk uitvoeren op een horizontaal vlak.
Voor het eigenlijke verwisselen van het wiel moeten de volgende werkzaamhe-
den worden uitgevoerd.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mogen de
passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
De motor afzetten.
De versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keuzehendel van de auto-
matische versnellingsbak in de P-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
Het wagengereedschap » pagina 177 en het reservewiel » pagina 172, Reserve-
wiel uit de bagageruimte nemen.
Wiel verwisselen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 177 en volg deze op.
De wieldop » pagina 173 resp. de afdekkappen » pagina 173 verwijderen.
Bij lichtmetalen velgen de naafdop » pagina 174 verwijderen.
Eerst de antidiefstalwielbout en dan de andere wielbouten losdraaien » pagina
179.
De wagen zo ver opkrikken dat het te verwisselen wiel de bodem niet meer
raakt » pagina 180.
De wielbouten verwijderen en op een schone ondergrond leggen (doek, papier
enzovoort).
Het wiel verwijderen.
Het reservewiel aanbrengen en de wielbouten handvast aandraaien.
De wagen laten zakken.
Met behulp van de wielsleutel de tegenover elkaar liggende wielbouten om en
om (kruiselings) vastdraaien, de antidiefstalwielbout als laatste » pagina 179.
De wieldop/naafdop resp. de afdekkappen weer aanbrengen.
ATTENTIE
Alle wielbouten moeten schoon en goed gangbaar zijn.
In geen geval mogen de wielbouten worden ingevet of ingeolied!
Bij de montage van draairichtinggebonden banden op de draairichting let-
ten » pagina 172, Draairichtinggebonden banden.
178
Tips om het zelf te doen
Werkzaamheden naderhand
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 177 en volg deze op.
Na het verwisselen van het wiel moeten de volgende werkzaamheden worden
uitgevoerd.
Het vervangen wiel in de uitsparing voor het reservewiel opbergen en vastzet-
ten met een speciale bout » pagina 172, Reservewiel.
Het wagengereedschap op de daarvoor bestemde plaats opbergen.
Zo snel mogelijk de bandenspanning van het gemonteerde reservewiel contro-
leren.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een momentsleu-
tel laten controleren.
De beschadigde band laten vervangen resp. bij een specialist informeren naar
de reparatiemogelijkheden.
ATTENTIE
Als bij het verwisselen van een wiel wordt geconstateerd dat de wielbouten
zijn geoxideerd en zwaar draaien, moeten de bouten voor het controleren van
het aantrekmoment worden vervangen.
Tot het controleren van het aantrekmoment voorzichtig en slechts met ma-
tige snelheid rijden.
Wielbouten losdraaien en vastzetten
Afbeelding 140
Wiel verwisselen: Wielbouten
een slag losdraaien
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 177 en volg deze op.
Losdraaien
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout circa één omwenteling
in pijlrichting draaien » Afbeelding 140.
Vastzetten
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout tegen de pijlrichting in
vastdraaien » Afbeelding 140.
ATTENTIE
De wielbouten slechts enigszins losdraaien (circa een omwenteling), zolang
de wagen niet met de krik is opgekrikt. Ander kan het wiel loskomen en eraf
vallen - gevaar voor ongevallen!
Let op
Als de bouten niet kunnen worden losgedraaid, kunt u voorzichtig met de voet op
het uiteinde van de sleutel drukken. Daarbij kunt u zich het beste aan de wagen
vasthouden en zorgen dat u stevig staat.
1)
Voor het los- en vastdraaien van de antidiefstalwielbouten de betreffende adapter gebruiken » pagi-
na 180.
179
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Wagen opkrikken
Afbeelding 141
Steunpunten voor de krik
Afbeelding 142 Krik aanbrengen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 177 en volg deze op.
Voor het plaatsen van de krik het steunpunt kiezen, dat het dichtst bij de lekke
band ligt » Afbeelding 141. Het steunpunt bevindt zich direct onder de inkeping in
de dorpel.
De krik onder het steunpunt zo ver omhoogdraaien, tot de klauw van de krik
zich direct onder de verticale rand van de dorpel bevindt.
De krik zo aanbrengen dat de klauw de rand » Afbeelding 142 -
onder de uit-
sparing van de dorpel omvat.
Controleren of de grondplaat van de krik met het volledige oppervlak op de vas-
te ondergrond staat en loodrecht onder » Afbeelding 142 de plaats staat waar
de klauw de rand omvat.
De wagenkrik verder omhoogdraaien tot het wiel net vrij van de grond is.
ATTENTIE
Voor het opkrikken van de wagen een vaste en vlakke ondergrond opzoeken.
Wielen beveiligen tegen diefstal
Afbeelding 143
Principeafbeelding: Antidiefstal-
wielbout met adapter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 177 en volg deze op.
De antidiefstalwielbouten kunnen alleen met behulp van de adapter worden los-
gedraaid resp. vastgezet » pagina 177, Wagengereedschap.
De adapter
B
» Afbeelding 143 met de vertande zijde tot de aanslag in de in-
wendige vertanding van de antidiefstalwielbout
A
aanbrengen, zodat alleen
nog de uitwendige zeskant uitsteekt.
De wielsleutel tot de aanslag op de adapter
B
schuiven.
Let op
Het aan de kopse kant van de adapter of aan de kopse kant van de antidiefstal-
wielbout ingeslagen codenummer noteren. Aan de hand van dit nummer kunt u,
indien nodig, een reserveadapter bestellen uit het assortiment ŠKODA originele
onderdelen.
Wij adviseren om de adapter voor de wielbouten steeds in de wagen mee te ne-
men. Deze moet bij het wagengereedschap worden bewaard.
180
Tips om het zelf te doen
Bandenreparatie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bandenafdichtset
181
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de bandenafdichtset 182
Band afdichten en oppompen 182
Controle na 10 minuten rijden 183
Met de bandenafdichtset kunnen beschadigingen aan de banden tot een door-
snede van circa 4 mm, die door scherpe voorwerpen zijn veroorzaakt, veilig wor-
den gedicht.
De reparatie met de afdichtset vervangt in geen geval een normale bandenrepa-
ratie. De reparatie met de afdichtset dient alleen voor het bereiken van de
dichtstbijzijnde specialist.
De reparatie kan direct op de wagen plaatsvinden.
Vreemde voorwerpen (bijvoorbeeld een schroef of een spijker) mogen niet uit de
band worden verwijderd!
De bandenafdichtset mag in de volgende gevallen niet worden gebruikt.
Bij schade aan de velg.
Bij een buitentemperatuur onder -20 °C.
Bij beschadigingen groter dan 4 mm.
Bij beschadigingen aan de wang van de band.
Als met zeer lage bandenspanning of met een lege band wordt gereden.
Als de houdbaarheidsdatum (zie fles met bandenafdichtmiddel) is verstreken.
ATTENTIE
Een met bandenafdichtmiddel gevulde band heeft niet dezelfde rijeigen-
schappen als een gewone band.
Niet sneller rijden dan 80 km/h.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren.
Het bandenafdichtmiddel is schadelijk voor de gezondheid en moet bij huid-
contact onmiddellijk verwijderd worden.
Milieu-aanwijzing
Gebruikt of verouderd bandenafdichtmiddel moet met inachtneming van de mili-
euvoorschriften worden afgevoerd.
Let op
De met de bandenafdichtset gerepareerde band zo snel mogelijk laten vervangen
resp. bij een specialist informeren naar de reparatiemogelijkheden.
Bandenafdichtset
Afbeelding 144 Onderdelen van de bandenafdichtset
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 181 en volg deze op.
De bandenafdichtset bevindt zich in een box onder de bodembekleding van de
bagageruimte.
Onderdelen van de bandenafdichtset
ventielsleutel,
sticker met de snelheidsinformatie "max. 80 km/h",
vulslang met vuldop,
luchtcompressor,
bandenvulslang,
bandenspanningmeter,
1
2
3
4
5
6
181
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
luchtaftapventiel,
aan-uitschakelaar,
12 volt kabelstekker,
fles met bandenafdichtmiddel,
reserve-ventielinzetstuk.
De ventielsleutel
1
heeft aan de onderzijde een gleuf, waarin het ventielinzet-
stuk past. Alleen hiermee kan het ventielinzetstuk uit en weer in het ventiel wor-
den gedraaid. Dat geldt ook voor het reserve-ventielinzetstuk
11
.
Let op
De gebruiksaanwijzing van de fabrikant van de bandenafdichtset in acht ne-
men.
Een nieuwe fles bandenafdichtmiddel is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA ac-
cessoireprogramma.
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de
bandenafdichtset
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 181 en volg deze op.
Voor het gebruik van de bandenafdichtset moeten de volgende voorbereidende
werkzaamheden worden uitgevoerd:
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plek moet zo
mogelijk over een stevige en vlakke ondergrond beschikken.
Als u langs de rijbaan staat, de alarmlichten inschakelen en de gevarendriehoek
op de voorgeschreven afstand plaatsen! Hierbij moeten de wettelijke voor-
schriften worden opgevolgd.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mogen de
passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
De motor afzetten en de versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keu-
zehendel van de automatische versnellingsbak in de P-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Controleren of de reparatie met de bandenafdichtset kan worden uitge-
voerd » pagina 181.
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
De bandenafdichtset uit het wagengereedschap nemen.
De sticker
2
» Afbeelding 144 op pagina 181 in het blikveld van de bestuurder
op het dashboard plakken.
7
8
9
10
11
Het ventieldopje eraf draaien.
Met de ventielsleutel
1
het ventielinzetstuk uit het ventiel draaien en het ven-
tielinzetstuk op een schone ondergrond leggen (doek, stuk papier e.d.).
Band afdichten en oppompen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 181 en volg deze op.
Afdichten
De fles met bandenafdichtmiddel
10
» Afbeelding 144 op pagina 181 enkele ma-
len krachtig schudden.
De vulslang
3
stevig rechtsom op de fles
10
draaien. De folie op de vuldop
wordt hierbij automatisch doorgeprikt.
De sluitstop van de vulslang
3
verwijderen en het open uiteinde op het ventiel
van de band steken.
De fles
10
ondersteboven houden en de gehele inhoud afdichtmiddel uit de fles
in de band vullen.
De lege fles met bandenafdichtmiddel van het ventiel verwijderen.
Het ventielinzetstuk met ventielsleutel
1
weer in het ventiel draaien.
Oppompen
De vulslang
5
» Afbeelding 144 op pagina 181 van de luchtcompressor stevig op
het ventiel van de band draaien.
Controleren of het luchtaftapventiel
7
dichtgedraaid is.
De motor starten en laten draaien.
De stekker
9
in het 12 volt stopcontact » pagina 70, 12 volt stopcontact steken.
De luchtcompressor met de aan-uitschakelaar
8
inschakelen.
De luchtcompressor laten draaien totdat de bandenspanning 2,0 - 2,5 bar be-
draagt. Maximale looptijd 8 minuten » !
De luchtcompressor uitschakelen.
Als de bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar niet wordt bereikt, de vulslang
5
van
het ventiel afschroeven.
De wagen circa 10 meter voor- of achteruitrijden zodat het afdichtmiddel zich in
de band kan "verdelen".
De vulslang van de luchtcompressor
5
opnieuw stevig op het ventiel draaien
en het oppompen herhalen.
Als ook nu de vereiste bandenspanning niet wordt bereikt, dan is de band te
zeer beschadigd. De band kan met de bandenafdichtset niet voldoende worden
afgedicht »
.
De luchtcompressor uitschakelen.
De vulslang
5
van het ventiel losdraaien.
182
Tips om het zelf te doen
Wanneer een bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar is bereikt, kan de rit met maxi-
maal 80 km/h worden voortgezet.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren » pagina 183.
ATTENTIE
De luchtcompressor en de bandenvulslang kunnen bij het oppompen heet
worden - gevaar voor verwondingen!
De hete vulslang en hete luchtcompressor niet op brandbare materialen leg-
gen - brandgevaar!
Wanneer de band niet tot ten minste 2,0 bar kan worden opgepompt, is de
beschadiging te groot. Het afdichtmiddel is niet in staat de band te dichten.
Niet verder rijden! De hulp van een specialist inroepen.
VOORZICHTIG
De luchtcompressor uiterlijk na 8 minuten draaien uitschakelen - gevaar voor
oververhitting! De luchtcompressor enkele minuten laten afkoelen, voordat u de-
ze opnieuw inschakelt.
Controle na 10 minuten rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 181 en volg deze op.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren!
De bandenspanning is 1,3 bar of lager
Niet verder rijden! De band kan met de afdichtset niet voldoende worden af-
gedicht.
De hulp van een specialist inroepen.
De bandenspanning is 1,3 bar of hoger
De bandenspanning weer tot de juiste waarde corrigeren (zie binnenzijde van
de tankklep).
De rit voorzichtig voortzetten naar de dichtstbijzijnde specialist met maximaal
80 km/h.
Starthulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Starthulp met de accu van een andere wagen
184
Starthulp bij wagens met start-stopsysteem 184
ATTENTIE
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen. Bij een
bevroren accu geen starthulp geven met behulp van de accu van een andere
wagen - explosiegevaar!
De waarschuwingsaanwijzingen bij werkzaamheden in de motorruimte op-
volgen » pagina 156, Motorruimte.
De niet-geïsoleerde delen van de poolklemmen mogen in geen geval met
elkaar in aanraking komen - gevaar voor kortsluiting!
De op de pluspool van de accu aangesloten startkabel mag niet met elek-
trisch geleidende delen van de wagen in aanraking komen - gevaar voor kort-
sluiting!
De startkabel niet op de minpool van de ontladen accu aansluiten. Door
vonkvorming bij het starten zou knalgas dat uit de accu stroomt, kunnen ont-
steken.
De startkabels zo leggen, dat ze niet door draaiende delen in de motorruim-
te kunnen worden geraakt.
Nooit over de accu heen hangen - gevaar door bijtende werking!
De sluitdoppen van de accucellen moeten zijn vastgeschroefd.
Ontstekingsbronnen (open vuur, brandende sigaretten enzovoort) uit de
buurt van de accu houden - gevaar voor explosie!
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil - ex-
plosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
VOORZICHTIG
Tussen beide wagens mag geen contact bestaan, omdat er anders al bij het
aansluiten van de pluspolen een stroomverbinding tot stand wordt gebracht.
De ontladen accu moet volgens voorschrift op de elektrische installatie zijn aan-
gesloten.
Wij adviseren de startkabels aan te schaffen bij een speciaalzaak voor voertuig-
accu's.
183
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Starthulp met de accu van een andere wagen
Afbeelding 145
Starthulp: A - ontladen accu, B -
stroomleverende accu
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 183 en volg deze op.
Als de motor niet aanslaat omdat de accu ontladen is, kan de accu van een andere
wagen worden gebruikt om de motor te starten. Daarvoor zijn startkabels nodig.
De startkabels moeten in de onderstaande volgorde worden aangesloten.
Het ene uiteinde
1
aansluiten op de pluspool van de ontladen accu
A
» Af-
beelding 145.
Het andere uiteinde
2
aansluiten op de pluspool van de stroomleverende accu
B
.
Het ene uiteinde
3
aansluiten op de minpool van de stroomleverende accu
B
.
Het andere uiteinde
4
aansluiten op een massief, vast met het motorblok ver-
bonden metalen onderdeel of direct op het motorblok zelf.
Motor starten
De motor van de stroomgevende wagen starten en stationair laten draaien.
Nu de motor van de wagen met de ontladen accu starten.
Als de motor niet aanslaat, de startprocedure na circa 10 seconden afbreken en
circa een halve minuut later herhalen.
De startkabels precies in omgekeerde volgorde (zoals hierboven beschreven)
verwijderen.
Beide accu's moeten een nominale spanning van 12 V hebben. De capaciteit (Ah)
van de stroomleverende accu mag niet wezenlijk lager zijn dan de capaciteit van
de ontladen accu.
Startkabel
Alleen startkabels gebruiken met een voldoende grote diameter en met geïso-
leerde poolklemmen. De aanwijzingen van de fabrikant opvolgen.
Pluskabel - kleuraanduiding in het algemeen rood.
Minkabel - - kleuraanduiding in het algemeen zwart.
Starthulp bij wagens met start-stopsysteem
Afbeelding 146
Motorruimte: Massapunt
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 183 en volg deze op.
Bij wagens met start-stopsysteem mag de startkabel alleen op het massapunt
van de motor worden aangesloten » Afbeelding 146.
Wagen afslepen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sleepoog voor
185
Sleepoog achter 186
Wagens met schakelbak kunnen met een sleepkabel resp. een sleepstang of met
opgeheven voor- of achteras worden afgesleept.
Wagens met automatische versnellingsbak kunnen met een sleepkabel resp. een
sleepstang of met opgeheven vooras worden afgesleept. Bij een auto waarbij de
achterwielen zij opgetakeld wordt de automatische versnellingsbak beschadigd!
Het beste voor de wagen en het veiligste is het om met een sleepstang te rijden.
Alleen als er geen geschikte sleepstang beschikbaar is, moet een sleepkabel wor-
den gebruikt.
184
Tips om het zelf te doen
Op de volgende aanwijzingen letten.
Bestuurder van de slepende wagen
De koppeling bij het wegrijden uiterst voorzichtig laten opkomen resp. bij een
automatische versnellingsbak bijzonder voorzichtig gas geven.
Bij wagens met schakelbak bij het wegrijden pas gas geven als de kabel strak
staat.
De maximale sleepsnelheid bedraagt 50 km/h.
Bestuurder van de gesleepte wagen
Het contact inschakelen zodat het stuurwiel niet kan blokkeren en de knipper-
lichten, de claxon, de ruitenwissers en de ruitensproeierinstallatie kunnen wor-
den ingeschakeld.
De versnellingsbak in de neutraalstand zetten resp. bij een automatische ver-
snellingsbak de keuzehendelstand N selecteren.
In acht nemen dat de rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging alleen maar
werken als de motor draait. Bij stilstaande motor moet het rempedaal met aan-
zienlijk meer kracht worden ingedrukt en is voor het sturen veel meer kracht no-
dig.
Let er bij het gebruik van een sleepkabel op dat de sleepkabel strak blijft staan.
VOORZICHTIG
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan de
motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen ge-
bruiken » pagina 183, Starthulp.
Als er door een defect geen versnellingsbakolie meer in de versnellingsbak zit,
mag de wagen alleen met opgetakelde aangedreven wielen of met een trans-
portvoertuig resp. aanhangwagen worden vervoerd.
Als normaal slepen niet mogelijk is of als de sleepafstand groter is dan 50 km,
moet de wagen op een transportvoertuig of een aanhangwagen worden ver-
voerd.
De sleepkabel moet elastisch zijn, zodat beide wagens niet aan schokbelastin-
gen worden blootgesteld. Daarom alleen kunststofvezel kabels of kabels van
soortgelijk elastisch materiaal gebruiken.
Bij het slepen mogen geen ontoelaatbaar hoge trekkrachten en geen schokbe-
lastingen optreden. Bij het slepen over onverharde wegen bestaat altijd het ge-
vaar, dat de bevestigingsdelen te zwaar worden belast en beschadigd raken.
De sleepkabel resp. de sleepstang aan het sleepoog » pagina 185, Sleepoog
voor resp. » pagina 186, Sleepoog achter resp. aan de afneembare kogelkop van
de trekhaak » pagina 117 bevestigen.
De sleepkabel mag niet zijn verdraaid, omdat onder bepaalde omstandigheden
het sleepoog voorop uw wagen zou kunnen worden losgedraaid.
Let op
Wij adviseren een sleepkabel uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijgbaar is.
Voor het slepen is een zekere ervaring nodig. Beide bestuurders moeten met de
bijzonderheden van het slepen vertrouwd zijn. Bestuurders die daarmee geen er-
varing hebben, kunnen beter niet afslepen of worden afgesleept.
Bij het afslepen de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen, vooral met
betrekking tot de te gebruiken markering.
Sleepoog voor
Afbeelding 147
Voorbumper: Afdekkap / montage van het sleepoog
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 184 en volg deze op.
De afdekkap voorzichtig als volgt verwijderen.
Op de linker helft van de afdekkap in pijlrichting drukken » Afbeelding 147 -
.
De afdekkap uit de voorbumper verwijderen.
Het sleepoog met de hand linksom tot de aanslag vastdraaien » Afbeelding 147
-
. Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoorbeeld de wielsleutel, het sleep-
oog van een andere wagen of een gelijksoortig voorwerp te gebruiken dat door
het oog kan worden gestoken.
185
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Om de afdekkap na het verwijderen van het sleepoog weer aan te brengen de-
ze in de bevestigingen aanbrengen en vervolgens op de rechterzijde van de af-
dekkap drukken. De afdekking moet correct vastklikken.
VOORZICHTIG
Het sleepoog moet altijd tot de aanslag worden vastgedraaid en stevig worden
vastgezet, anders kan het sleepoog bij het af- of aanslepen losraken.
Sleepoog achter
Afbeelding 148
Sleepoog achter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 184 en volg deze op.
Het sleepoog achter bevindt zich rechts onder de achterbumper » Afbeelding 148.
186
Tips om het zelf te doen
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Zekeringen in het dashboard
188
Zekeringen in de motorruimte 189
De afzonderlijke stroomkringen zijn door middel van smeltzekeringen beveiligd.
Voor het vervangen van een zekering moeten het contact en de betreffende
verbruiker worden uitgeschakeld.
Vaststellen welke zekering bij de uitgevallen verbruiker hoort » pagina 188, Ze-
keringen in het dashboard of » pagina 189, Zekeringen in de motorruimte.
De kunststof klem uit de houder in de afdekking van de zekeringenhouder ne-
men, op de betreffende zekering steken en deze verwijderen.
Een doorgebrande zekering is aan een doorgesmolten metalen strookje te her-
kennen. De doorgebrande zekering door een nieuwe zekering met hetzelfde
ampèrage vervangen.
Kleurcode van de zekeringen
Kleurcode Max. stroomsterkte in ampère
lichtbruin 5
donkerbruin 7,5
rood 10
blauw 15
geel 20
wit 25
groen 30
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 156, Motorruimte.
VOORZICHTIG
Zekeringen niet "repareren" en ook niet vervangen door zwaardere - brandge-
vaar! Bovendien kunnen andere delen van de elektrische installatie worden be-
schadigd.
Als een nieuw geplaatste zekering na korte tijd weer doorbrandt, moet de elek-
trische installatie zo snel mogelijk door een specialist worden gecontroleerd.
Let op
Wij adviseren, altijd reservezekeringen in de wagen mee te nemen. Een doosje
reservezekeringen is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Op één zekering kunnen meerdere verbruikers zijn aangesloten.
Meerdere verbruikers kunnen gezamenlijk via een zekering zijn beveiligd.
187
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen in het dashboard
Afbeelding 149
Onderzijde van het dashboard:
Afdekking van de zekeringen-
houder
Afbeelding 150 Schematische weergave van de zekeringenhouder voor wa-
gens met links / rechts stuur
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 187 en volg deze op.
De zekeringen bevinden zich aan de linkerzijde van het dashboard achter een af-
dekking.
De afdekking voorzichtig in pijlrichting draaien en verwijderen » Afbeelding 149.
Nadat de zekering vervangen is, de afdekking tegen de pijlrichting in weer in
het dashboard aanbrengen, zodat de geleidingsnokken in de openingen van het
dashboard worden gevoerd. De afdekking sluiten tot deze vergrendelt.
Zekeringenoverzicht in het dashboard
Nr.
Verbruiker
1 S-contact
2 Start-stopsysteem, airconditioning
Nr. Verbruiker
3 Instrumentenpaneel, lichtbundelhoogteverstelling
4 Regelapparaat voor ABS, toets voor start-stopsysteem
5 Benzinemotor: Snelheidsregelsysteem
6 Achteruitrijlamp (schakelbak)
7 Contact, motorregelapparaat, automatische versnellingsbak
8 Rempedaalschakelaar, koelluchtventilator
9
Bediening voor verwarming, regelapparaat voor airconditioning, par-
keerhulp, regelapparaat voor bochtenverlichting, koelluchtventilator,
ruitensproeiers
10 Ruitensproeierinstallatie
11 Spiegelverstelling
12 Regelapparaat voor aanhangwagenherkenning
13 Regelapparaat voor automatische versnellingsbak
14
Motor voor halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtingsfunc-
tie
15 PDA-navigatiesysteem
16 Elektrohydraulische stuurbekrachtiging
17 Dagrijverlichting / radio voor wagens met start-stopsysteem
18 Spiegelverwarming
19 S-contact
20 Alarm
21 Achteruitrijlampen, mistlampen met CORNER-functie
22
Bediening voor verwarming, regelapparaat voor airconditioning, par-
keerhulp, telefoon, instrumentenpaneel, stuurhoeksensor, ESC, regel-
apparaat elektrische installatie, multifunctiestuurwiel
23 Verlichting interieur, opbergvak en bagageruimte, stadslicht
24 Centraal regelapparaat
25 Stoelverwarming
26 Achterruitwisser
27 Telefoonvoorbereiding
28 Benzinemotor: Absorptie-koolfilterklep, dieselmotor: Regelklep
29 Inspuiting, waterpomp
188
Tips om het zelf te doen
Nr. Verbruiker
30
Brandstofpomp, contact, snelheidsregelsysteem, bediening van PTC-
relais
31 Lambdasonde
32 Hogedrukbrandstofpomp, drukklep
33 Motorregelapparaat
34 Motorregelapparaat, onderdrukpomp
35 Stroomvoorziening contactslot
36 Grootlicht
37 Mistachterlicht, DC/DC-omvormer start-stopsysteem
38 Mistlampen
39 Aanjager voor verwarming
40-41 Vrij
42 Achterruitverwarming
43 Claxon
44 Ruitenwissers voorruit
45 Centraal regelapparaat van comfortsysteem
46 Motorregelapparaat, brandstofpomp
47 Sigarettenaansteker, stopcontact in bagageruimte
48 ABS, start-stopsysteem (DC/DC)-omvormer ESP
49 Knipperlichten, remlichten
50 Start-stopsysteem (DC/DC)-omvormer infotainment, radio
51 Elektrische ruitbediening (voor en achter) - linkerzijde
52 Elektrische ruitbediening (voor en achter) - rechterzijde
53 Parkeerlicht - linkerzijde, elektrisch schuif-kanteldak
54 Start-stopsysteem (instrumentenpaneel), alarm
55 Regelapparaat voor automatische versnellingsbak
56 Koplampsproeiers, parkeerlicht - rechterzijde
57 Linkerdimlicht, lichtbundelhoogteverstelling
58 Rechterdimlicht
Zekeringen in de motorruimte
Afbeelding 151 Accu: Afdekking van de zekeringenhouder
Afbeelding 152
Schematische weergave van de
zekeringenhouder in de motor-
ruimte
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 187 en volg deze op.
De borgbeugel van het deksel van de zekeringenhouder gelijktijdig in pijlrich-
ting
A
» Afbeelding 151 samendrukken en het deksel in pijlrichting
B
schuiven.
Met een platte schroevendraaier de klemmen in de openingen
C
ontgrendelen
en het deksel in pijlrichting
D
omhoogklappen.
Zekeringenoverzicht in de motorruimte
Nr.
Verbruiker
1 Dynamo
2 Vrij
3 Interieur
4 Extra verwarming
5 Interieur
189
Zekeringen en gloeilampjes
Nr. Verbruiker
6 Gloeibougies, koelluchtventilator
7 Elektrohydraulische stuurbekrachtiging
8 ABS resp. ASR resp. ESC
9 Koelluchtventilator
10 Automatische versnellingsbak
11 ABS resp. ASR resp. ESC
12 Centraal regelapparaat
13 Extra verwarming
Let op
De zekeringen nr. 1 -7 door een specialist laten vervangen.
Gloeilampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Koplamp
191
Gloeilampje voor dim- en grootlicht vervangen (halogeenkoplamp)
191
Gloeilampje voor dim- en grootlicht / dimlicht vervangen
(halogeenprojectorkoplamp)
192
Gloeilampje voor grootlicht vervangen (halogeenprojectorkoplamp) 192
Gloeilampje voor knipperlicht voor vervangen
192
Gloeilampje voor stadslicht voor vervangen
192
Mistlamp en dagrijverlichting
193
Mistlamp Fabia Scout, Fabia RS
193
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen
194
Achterlicht 194
Het vervangen van gloeilampjes vereist een bepaalde handigheid. Daarom advise-
ren wij, om bij onzekerheid het vervangen van een gloeilampje door een specialist
te laten uitvoeren.
Voor het vervangen van gloeilampjes het contact en alle verlichting uitschake-
len.
Defecte gloeilampjes mogen alleen worden vervangen door gloeilampjes van
hetzelfde type. De typeaanduiding staat op de lampvoet of op het glas van de
lamp.
Er bevindt zich een opbergruimte voor reservelampjes in de kunststof box in het
reservewiel of onder de bekleding van de bagageruimte.
ATTENTIE
Als de weg niet voldoende verlicht is of als de wagen niet of slechts moeilijk
door andere verkeersdeelnemers kan worden gezien, kunnen ongevallen wor-
den veroorzaakt.
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 156, Motorruimte.
H7- en H4-gloeilampjes staan onder druk en kunnen bij vervanging van het
gloeilampje springen - gevaar voor verwondingen! Daarom adviseren wij, bij
het vervangen van gloeilampjes handschoenen en een veiligheidsbril te dra-
gen.
VOORZICHTIG
Het glas van de gloeilamp niet met blote vingers aanraken (ook de allerkleinste
vervuiling verkort de levensduur van de gloeilamp). Een schone doek, servet of
iets dergelijks gebruiken.
Bij het uit- en inbouwen van de kentekenplaatverlichting en het achterlicht er-
op letten, dat de lak van de wagen en de verlichtingseenheid niet worden be-
schadigd.
Let op
In dit instructieboekje is alleen het vervangen van gloeilampjes beschreven,
voor de gloeilampjes die u zelf zonder problemen kunt vervangen. Het vervangen
van de andere gloeilampjes moet aan een specialist worden overgelaten.
Wij adviseren altijd een doosje met reservegloeilampjes in de wagen mee te ne-
men. Reservegloeilampjes zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accesoirepro-
gramma.
Wij adviseren, om na het vervangen van een gloeilampje voor het groot- of dim-
licht de koplampafstelling door een specialist te laten controleren.
Het vervangen van de LED's moet aan een specialist worden overgelaten.
190
Tips om het zelf te doen
Koplamp
Afbeelding 153 Overzicht van de gloeilampjes: Halogeenkoplampen / halo-
geenprojectorkoplampen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 190 en volg deze op.
Overzicht van de gloeilampjes in de halogeenkoplamp
A
- Dim-, groot- en stadslicht
B
- Knipperlicht voor
Overzicht van de gloeilampjes in de halogeenprojectorkoplamp
1
- Dimlicht / dim- en grootlicht
2
- Stadslicht / stads- en grootlicht
3
- Knipperlicht voor
Gloeilampje voor dim- en grootlicht vervangen
(halogeenkoplamp)
Afbeelding 154
Gloeilampje voor dim- en groot-
licht uitbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 190 en volg deze op.
De rubber dop
A
» Afbeelding 153 op pagina 191 verwijderen.
De stekker van het gloeilampje lostrekken, de borgbeugel ontgrendelen en het
gloeilampje verwijderen » Afbeelding 154.
Het gloeilampje zodanig aanbrengen, dat de grendelnokken van de sokkel van
het gloeilampje in de uitsparingen van de reflector passen.
De borgbeugel vergrendelen en de stekker van het gloeilampje aanbrengen.
De rubber dop aanbrengen.
191
Zekeringen en gloeilampjes
Gloeilampje voor dim- en grootlicht / dimlicht vervangen
(halogeenprojectorkoplamp)
Afbeelding 155
Gloeilampje voor dim- en groot-
licht / dimlicht uitbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 190 en volg deze op.
De rubber dop
1
» Afbeelding 153 op pagina 191 verwijderen.
De stekker met het gloeilampje tot de aanslag linksom draaien en verwijde-
ren » Afbeelding 155.
Het lampje vervangen, de stekker met het nieuwe lampje aanbrengen en tot de
aanslag rechtsom draaien.
De rubber dop aanbrengen.
Gloeilampje voor grootlicht vervangen
(halogeenprojectorkoplamp)
Afbeelding 156
Gloeilampje voor grootlicht uit-
bouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 190 en volg deze op.
De rubber dop
2
» Afbeelding 153 op pagina 191 verwijderen.
De stekker met het gloeilampje tot de aanslag linksom draaien en verwijde-
ren » Afbeelding 156.
Het lampje vervangen, de stekker met het nieuwe lampje aanbrengen en tot de
aanslag rechtsom draaien.
De rubber dop aanbrengen.
Gloeilampje voor knipperlicht voor vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 190 en volg deze op.
De fitting
B
» Afbeelding 153 op pagina 191 resp. de fitting
3
tot de aanslag
linksom draaien en samen met het gloeilampje voor het knipperlicht verwijde-
ren.
Het lampje vervangen, de fitting met het nieuwe lampje aanbrengen en tot de
aanslag rechtsom draaien.
Gloeilampje voor stadslicht voor vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 190 en volg deze op.
De rubber dop
A
» Afbeelding 153 op pagina 191 resp.
2
verwijderen.
De lamphouder vastpakken en uit de koplamp trekken.
Het gloeilampje vervangen en de lamphouder met het gloeilampje weer in de
koplamp steken.
De rubber dop aanbrengen.
192
Tips om het zelf te doen
Mistlamp en dagrijverlichting
Afbeelding 157 Voorbumper: Rooster / uitbouwen van de mistlamp
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 190 en volg deze op.
Overzicht van de gloeilampjes » Afbeelding 157
A
- Gloeilampje voor dagrijverlichting
B
- Gloeilampje voor mistlamp
Afdekkap verwijderen
Het rooster bij de met pijlen gemarkeerde plaatsen » Afbeelding 157 -
vast-
pakken en de afdekkap verwijderen.
Gloeilampje van mistlamp resp. dagrijverlichting vervangen
Een hand in de opening van het rooster steken en de blokkeringsnok » Afbeel-
ding 157 -
in pijlrichting drukken.
De mistlamp verwijderen.
De stekker met het gloeilampje tot de aanslag linksom draaien en verwijderen.
Het lampje vervangen, de stekker met het nieuwe lampje aanbrengen en tot de
aanslag rechtsom draaien.
Voor het opnieuw inbouwen de mistlamp eerst met de blokkeringsnok aan de
kant aanbrengen die het verst van de kentekenplaat is verwijderd.
De mistlamp aan de zijde van de kentekenplaat op zijn plaats drukken.
De afdekkap eerst met de blokkeringsnok aanbrengen die het verst van de ken-
tekenplaat is verwijderd.
De afdekkap aan de zijde van de kentekenplaat op zijn plaats drukken. De af-
dekking moet correct vastklikken.
Mistlamp Fabia Scout, Fabia RS
Afbeelding 158 Voorbumper: Fabia Scout / Fabia RS
Afbeelding 159
Voorbumper: Mistlamp / Mistlamp: Gloeilampje vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 190 en volg deze op.
Afdekkap en mistlap uitbouwen
In de opening boven de mistlamp » Afbeelding 158 -
(Fabia Scout) de draad-
beugel » pagina 177, Wagengereedschap steken en de afdekkap verwijderen.
Een vinger in de opening naast de mistlamp » Afbeelding 158 -
(Fabia RS) ste-
ken en de afdekkap verwijderen.
Met de schroevendraaier » pagina 177, Wagengereedschap de schroeven » Af-
beelding 159 -
eruit draaien.
De mistlamp verwijderen.
193
Zekeringen en gloeilampjes
Gloeilampje vervangen en mistlamp inbouwen
De vergrendeling
1
» Afbeelding 159 van de stekker
A
indrukken en de stek-
ker uit de fitting
B
verwijderen.
De fitting
B
met het gloeilampje tot de aanslag linksom draaien en verwijde-
ren.
Het lampje vervangen, de fitting met het nieuwe lampje aanbrengen en tot de
aanslag rechtsom draaien.
De stekker
A
aansluiten op de fitting
B
.
De schroeven weer erin draaien en de afdekkap monteren. De afdekking moet
correct vastklikken.
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen
Afbeelding 160
Achterklep: Kentekenplaatver-
lichting
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 190 en volg deze op.
Een platte schroevendraaier in de opening bij de pijl » Afbeelding 160 steken en
voorzichtig naar het midden van de kentekenplaatverlichting drukken, de ken-
tekenplaatverlichting springt iets naar buiten.
De kentekenplaatverlichting verwijderen.
Het defecte gloeilampje uit de houder verwijderen en een nieuw gloeilampje
aanbrengen.
De glazen afdekking weer aanbrengen en tot de aanslag aandrukken. Daarbij op
de juiste inbouwpositie van de glazen afdekking letten.
Achterlicht
Afbeelding 161 Achterlicht uitbouwen / achterlicht inbouwen
Afbeelding 162
Achterlicht: Overzicht van de
gloeilampjes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 190 en volg deze op.
Overzicht van de gloeilampjes in het achterlicht » Afbeelding 162.
1
- Mistachterlicht / achteruitrijlicht
2
- Knipperlicht
3
- Remlicht
4
- Stadslicht
Achterlicht uit- en inbouwen
De achterklep openen.
Met één hand het achterlicht vasthouden en met de andere hand de kunststof-
moer » Afbeelding 161 -
losdraaien.
194
Tips om het zelf te doen
Het achterlicht vastpakken en voorzichtig met heen en weer gaande bewegin-
gen schuin naar achteren verwijderen. Het doorvoerrubber met de kabels niet
uit de carrosserie trekken.
Bij het inbouwen het achterlicht eerst met de bout
A
in de opening in de car-
rosserie aanbrengen » Afbeelding 161.
De achterlichtunit voorzichtig zodanig in de carrosserie drukken, dat de pennen
B
in de steunen van de carrosserie vallen.
Met één hand het achterlicht vasthouden en met de andere hand de
moer » Afbeelding 161 - aanbrengen en vastdraaien.
Gloeilampjes in het achterlicht vervangen
Voor het vervangen van het lampje de lampfitting tot de aanslag linksom draai-
en en deze uit de behuizing verwijderen » Afbeelding 162.
Het lampje vervangen, de fitting met het lampje weer in de behuizing plaatsen
en tot de aanslag rechtsom draaien.
Let op
Voor het los- en vastdraaien van de kunststof moer kunt u een munt of een ver-
gelijkbaar voorwerp gebruiken.
195
Zekeringen en gloeilampjes
Technische gegevens
Technische gegevens
Wagengegevens
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Kenmerkende wagengegevens
196
Afmetingen 197
Wagenspecifieke gegevens afhankelijk van het motortype
198
De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang boven
de informatie in dit instructieboekje.
De rijprestaties zijn bepaald zonder prestatieverminderende meeruitvoeringen
zoals bijvoorbeeld airconditioning.
Kenmerkende wagengegevens
Afbeelding 163
Sticker met wagengegevens / typeplaatje
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 196 en volg deze op.
Sticker met wagengegevens
De sticker met wagengegevens » Afbeelding 163 bevindt zich op de bodem van
de bagageruimte en is ook in het Serviceplan geplakt.
Op de sticker met wagengegevens staan de volgende gegevens:
Voertuigidentificatienummer (VIN)
Model
Versnellingsbakcode, laknummer, interieuruitvoering, motorvermogen, mo-
torcode
Gedeeltelijke wagenbeschrijving
Rijklaar gewicht (in kg)
Verbruik (in l/100 km) - stadsverkeer/buitenweg/gecombineerd
CO
2
-emissie - gecombineerd (in g/km)
Typeplaatje
Het typeplaatje » Afbeelding 163 zit op de onderzijde van de stijl tussen het voor-
en achterportier aan bijrijderszijde.
Het typeplaatjes bevat de volgende gegevens:
Maximaal toelaatbaar gewicht
Maximaal toelaatbaar treingewicht (wagen + aanhangwagen)
Maximaal toegestane voorasbelasting
Maximaal toegestane achterasbelasting
Voertuigidentificatienummer (VIN)
Het voertuigidentificatienummer - VIN (chassisnummer) is in de motorruimte in-
geslagen op de rechter veerpootsteun. Dit nummer staat ook op een plaatje in de
linkeronderhoek van de voorruit (samen met een VIN-streepjescode)
Motornummer
Het motornummer is ingeslagen op het motorblok.
Rijklaar gewicht
Het aangegeven rijklaar gewicht dient alleen ter oriëntatie. Deze waarde is be-
paald zonder verdere gewichtsverhogende uitrustingen, zoals bijvoorbeeld air-
conditioning, reservewiel en trekhaak.
Het rijklaar gewicht is bepaald met een bestuurder van 75 kg, incl. bedrijfsvloei-
stoffen en wagengereedschap en een voor 90% gevulde brandstoftank.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
196
Technische gegevens
Uit het verschil tussen het maximaal toegestaan gewicht en het rijklaar gewicht
is het mogelijk bij benadering het laadvermogen te bepalen » .
Het laadvermogen bestaat uit de volgende gewichten:
passagiers,
alle bagage en overige belading,
dakbelasting inclusief het dakdragersysteem,
uitrustingen die niet tot het rijklaar gewicht behoren,
aanhangwagenkogeldruk bij aanhangwagengebruik (max. 50 kg).
Meting van brandstofverbruik volgens ECE-normen en EG-richtlijnen
De meting van de cyclus voor het stadsverkeer begint met een koude start van de
motor. Vervolgens wordt een stadsrit gesimuleerd.
Bij de cyclus voor buitenwegen wordt het alledaagse gebruik gesimuleerd door de
wagen in alle versnellingen meermaals te accelereren en af te remmen. De rij-
snelheid varieert daarbij tussen 0 en 120 km/h.
De berekening van het gemiddelde brandstofverbruik gebeurt met een wegings-
factor van ongeveer 37% voor de stadscyclus en 63% voor de buitenwegcyclus.
ATTENTIE
De aangegeven waarden voor de maximaal toegestane gewichten mogen niet
worden overschreden - gevaar voor ongevallen en beschadiging!
Let op
Op verzoek kan het exacte gewicht van uw wagen bij een specialist worden op-
gevraagd.
In de praktijk kunnen, afhankelijk van uitrustingen, rijstijl, verkeerssituatie,
weersomstandigheden en toestand van de wagen, brandstofverbruikswaarden
ontstaan die van de aangegeven waarden afwijken.
Afmetingen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 196 en volg deze op.
Afmetingen (in mm)
FABIA
FABIA
GreenLine
FABIA SCOUT FABIA RS COMBI
COMBI
GreenLine
COMBI SCOUT COMBI RS
Lengte 4000 4000 4032 4029 4247 4247 4275 4276
Breedte 1642 1642 1658 1642 1642 1642 1658 1642
Breedte incl. de buiten-
spiegels
1886 1886 1886 1886 1886 1886 1886 1886
Hoogte
1498/1513
a)
1484
b)
1484
b)
1498/1513
a)
1484
b)
1492
1498/1513
a)
1484
b)
1484
b)
1498/1513
a)
1484
b)
1494
Bodemvrijheid 134/149
a)
/119
b)
119
b)
134 129 135/149
a)
/119
b)
135/119
b)
135 129
Wielbasis 2465 2465 2465 2464 2465 2465 2465 2464
Spoorbreedte voor/achter
1433/1426
(1417/1410)
c)
(1429/1422)
d)
1417/1410 1433/1426 1423/1415
1433/1426
(1417/1410)
c)
(1429/1422)
d)
1417/1410 1433/1426 1423/1415
a)
De waarde is van toepassing op het pakket voor slechte wegen.
b)
De waarde is van toepassing op het sportonderstel.
c)
Geldt voor wagens met de 1,2 l/77 kW TSI en 1,6 l/77 kW TDI CR motor met 15"-wielen.
d)
Geldt voor wagens met de 1,6 l/77 kW MPI, 1,6 l/55 kW TDI CR en 1,6 l/66 kW TDI CR Motor met 14"-wielen.
197
Technische gegevens
Wagenspecifieke gegevens afhankelijk van het motortype
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 196 en volg deze op.
De aangegeven waarden zijn vastgesteld aan de hand van regels en onder omstandigheden die door wettelijke of technische voorschriften voor de bepaling van be-
drijfsgegevens en technische gegevens van motorvoertuigen zijn vastgelegd.
1,2 l/44 kW motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
44/5200 108/3000 3/1198
Rijprestaties FABIA COMBI
Topsnelheid (km/h) 155 156
Acceleratie 0-100 km/h (s) 16,5 16,7
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 800
a)
/900
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 540/500
c)
550/450
c)
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
c)
Wagens zonder ABS.
1,2 l/51 kW motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
51/5400 112/3000 3/1198
Rijprestaties FABIA COMBI
Topsnelheid (km/h) 163 164
Acceleratie 0-100 km/h (s) 14,9 15,0
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 800
a)
/900
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 540/500
c)
550/450
c)
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
c)
Wagens zonder ABS.
198
Technische gegevens
1,2 l/63 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
63/4800 160/1500-3500 4/1197
Rijprestaties FABIA COMBI
Topsnelheid (km/h) 177 178
Acceleratie 0-100 km/h (s) 11,7 11,8
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1100
a)
/1200
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 550/500
c)
560/450
c)
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
c)
Wagens zonder ABS.
1,2 l/77 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
77/5000 175/1500-4100 4/1197
Rijprestaties FABIA MG5 FABIA DSG7 COMBI MG5 COMBI DSG7
Topsnelheid (km/h) 191 189 193 190
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,1 10,2 10,2 10,3
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1200
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 560/500
a)
580/500
a)
570/450
a)
590/450
a)
a)
Wagens zonder ABS.
199
Technische gegevens
1,4 l/63 kW motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
63/5000 132/3800 4/1390
Rijprestaties FABIA COMBI
Topsnelheid (km/h) 175 176
Acceleratie 0-100 km/h (s) 12,2 12,3
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1000
a)
/1200
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 550/500
c)
560/450
c)
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
c)
Wagens zonder ABS.
1,6 l/77 kW motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
77/5600 153/3800 4/1598
Rijprestaties FABIA MG5 FABIA AG6 COMBI MG5 COMBI AG6
Topsnelheid (km/h) 190 185 192 186
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,4 11,5 10,5 11,6
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1000
a)
/1200
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 550/500
c)
570/500
c)
560/450
c)
580/450
c)
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
c)
Wagens zonder ABS.
200
Technische gegevens
1,4 l/132 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
132/6200 250/2000-4500 4/1390
Rijprestaties FABIA RS COMBI RS
Topsnelheid (km/h) 224 226
Acceleratie 0-100 km/h (s) 7,3
1,2 l/55 kW TDI CR motor met roetfilter
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
55/4200 180/2000 3/1199
Rijprestaties FABIA
FABIA
GreenLine
COMBI
COMBI
GreenLine
Topsnelheid (km/h) 166 172 167 172
Acceleratie 0-100 km/h (s) 14,2 14,2 14,3 14,3
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1000
a)
/1200
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 590/500
c)
600/450
c)
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
c)
Wagens zonder ABS.
201
Technische gegevens
1,6 l/55 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
55/4000 195/1500-2000 4/1598
Rijprestaties FABIA COMBI
Topsnelheid (km/h) 166 167
Acceleratie 0-100 km/h (s) 14,1 14,2
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1000
a)
/1200
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 600/500
c)
610/450
c)
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
c)
Wagens zonder ABS.
1,6 l/66 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
66/4200 230/1500-2500 4/1598
Rijprestaties FABIA COMBI
Topsnelheid (km/h) 176 177
Acceleratie 0-100 km/h (s) 12,6 12,7
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1200
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 600/500
a)
610/450
a)
a)
Wagens zonder ABS.
202
Technische gegevens
1,6 l/77 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
77/4400 250/1500-2500 4/1598
Rijprestaties FABIA COMBI
Topsnelheid (km/h) 188 190
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,9 11,0
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1200
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 600/500
a)
610/450
a)
a)
Wagens zonder ABS.
203
Technische gegevens
Trefwoordenlijst
A
Aandrijfslipregeling (ASR) 111
Aanhangwagen 117, 120
Aanhangwagengebruik 121
Beladen 121
Aanhangwagengebruik
117
Aanpassingen 151
Aanpassingen en technische wijzigingen
Airbags 152
Service 152
Spoilers
152
ABS 111
Controlelampje 21
Accessoires 151
Accu
Accuvloeistofpeil controleren
167
Afdekking 166
Automatische verbruikersuitschakeling 168
Loskoppelen resp. aansluiten 168
Opladen 167
Rijden in de winter
167
Veiligheidsaanwijzingen 165
Vervangen 168
Accu opladen 167
Achterklep
35
Automatische vergrendeling 35
Achterruit - Verwarming
47
Achterruit ontwasemen 47
Achteruitkijkspiegel
Handmatig dimbare binnenspiegel
51
Achteruitkijkspiegels
Buitenspiegels
51
Afdichtrubbers
Verzorging van de wagen 146
Afgelegde rijafstand
10
Afsleepalarm 34
Afslepen
184
Afstandsbediening 32
Synchronisatieprocedure 33
Airbag 132
Aanpassingen en wijzigingen aan het airbagsys-
teem 152
Activering 133
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 137
Buiten werking stellen 137
Hoofdairbag 136
Voorairbag
134
Zij-airbag 135
Airbag buiten werking stellen 137
Airbagsysteem 132
Airconditioning
Bediening
80
Climatronic 82
Handbediende airconditioning 79
Luchtroosters 77
Alarm 33
Alarmsysteem
33
Alarm 122
Werking 34
Antblokkeersysteem 111
Antenne 144
Zie Ruiten
147
Armsteun 74
Asbak 69
ASR 111
Controlelampje
21
Auto-Check-Control 17
Automatische verbruikersuitschakeling
168
Automatische versnellingsbak 99
Aanwijzingen voor het rijden 100
Dynamisch schakelprogramma
102
Handmatig schakelen op het multifunctiestuur-
wiel
101
Keuzehendelstanden 100
Keuzehendelvergrendeling 102
Kick-down
102
Noodontgrendeling keuzehendel 103
Noodprogramma
103
Parkeren 100
Stoppen 100
Tiptronic 101
Wegrijden 100
AUX-IN 93
B
Bagageruimte
Achterklep ontgrendelen
36
Afdekking 60
Bagagenetten 60
Bevestigingselementen
59
Noodontgrendeling 36
Oprolbare bagageruimteafdekking (Combi) 61
Uitklapbare haak 59
Variabele laadvloer 62
Verlichting
47
Voertuigen van de klasse N1 59
Zie Achterklep 35
Banddraagvermogen
Zie Wielen 172
Banden
169
Maten 170
Nieuwe 171
Slijtagemerktekens 170
Spanning 170
Zie Wielen
171
Bandenafdichtset 181
Bandenreparatie 181
Band afdichten en oppompen 182
Spanning controleren
183
Voorbereidende werkzaamheden 182
Bandenspanningscontrole
174
Bekerhouder 68
Belastingen 196
Benzine
Zie Brandstof
155
Bergwegrijhulp
110
204
Trefwoordenlijst
Bestuurdersruimte
12 volt stopcontact 70
Asbak 69
Opbergvakken 71
Overzicht 7
Sigarettenaansteker 69
Verlichting 46
Bijvullen
Koelvloeistof 164
Motorolie 162
Ruitensproeiervloeistof
159
Bodembescherming 148
Boordcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 12
Brandblusser 176
Brandstof
154
Brandstofmeter 9
Diesel 155
Loodvrije benzine 155
Meter 9
Tanken
154
Zie Brandstof 154
Brandstofverbruik 104
Buitenland
Rijden in het buitenland 109
Buitentemperatuur
13
C
Centrale vergrendeling 29
Ontgrendelen 31
Vergrendelen 31
Chassisnummer (VIN)
196
Circulatiefunctie
Handbediende airconditioning
81
Claxon 7
Climatronic
Bedieningselementen
82
Circulatiefunctie 83
Temperatuur instellen
83
Comfortbediening van de ruiten 38
Communicatiesystemen
85
Computer
Zie Multifunctie-indicatie 12
Conserveren
Zie Verzorging van de wagen 146
Conservering van de holle ruimtes 148
Contact 96
Contactslot 96
Controlelampjes 17
Controleren
Accuvloeistofpeil
167
Koelvloeistof 163
Kogelkop correct bevestigen 119
Motorolie 161
Oliepeil 161
Remvloeistof
164
Ruitensproeiervloeistof 159
D
Dagrijverlichting 42
Dakdragersysteem 67
Bevestigingspunten 68
Daklast
68
Decoratiefolie 147
Diesel
Winterse omstandigheden 155
Zie Brandstof 155
Digitale klok
11
Door water rijden 108
Dragers 67
Driehoek 176
E
Economisch en milieubewust rijden 104
Economisch rijden
Anticiperend rijden
105
Met volgas rijden 106
EDS 111
Elektrische energie besparen
104
Elektrische ruitbediening
Centrale vergrendeling 38
Schakelaar in het bestuurdersportier 36
Storingen 38
Toets in het achterportier 37
Toets in het bestuurdersportier 37
Elektrisch schuif-/kanteldak 38
Elektronische wegrijblokkering 96
Elektronisch sperdifferentieel 111
Emissiewaarden
196
ESC
Controlelampje 21
Werking 110
F
Fietsdrager 65
Folie
147
G
Gereedschap 177
Gevarendriehoek 176
Gewichten 196
Gloeilampjes
In het achterlicht
194
Vervangen 190
Gordeloprolautomaten 130
Gordels 127
Gordelspanners
130
GSM 85
H
Handmatig schakelen
Zie Schakelen 98
Handrem 98
205
Trefwoordenlijst
Hendel
Grootlicht 43
Knipperlicht 43
Hoofdairbag 136
Hoofdsteunen 57
In de zittingen steken 58
Hoogteverstelling veiligheidsgordels 130
Hulpsystemen
ABS 21, 111
ASR 21, 111
EDS en XDS
111
ESC 21, 110
Parkeerhulp 112
Snelheidsregelsysteem 113
Start-stopsysteem 114
I
Indicator
Service-interval 10
Individuele instellingen
Ontgrendelen 30
Vergrendelen 30
Informatiedisplay
Zie MAXI DOT
15
Inrijden
Banden 104
De eerste 1.500 km 103
Motor
104
Remblokken 104
Instellen
Buitenspiegels 51
Handbediende airconditioning
81
Handmatig dimbare binnenspiegel 51
Hoofdsteunen
57
Klok 11
Stoelen 54
Stuurwiel
95
Verwarming 78
Instrumentenpaneel
8
Interieurbewaking 34
Intervalwissen
49
ISOFIX 142
J
Juiste zithouding 124
Aanwijzingen 126
Bestuurder
125
Bijrijder 125
Zitplaatsen achterin 125
K
Keuzehendel
Zie Keuzehendelstanden 100
Keuzehendelstanden 100
Kilometerteller
10
Kinderen en veiligheid 139
Kindersloten 27
Kinderzitje
Gebruik van ISOFIX kinderzitjes 142
Gebruik van kinderzitjes
141
Groepenindeling 141
ISOFIX 142
Op de bijrijdersstoel 140
TOP TETHER 143
Kledinghaken
70
Kleppen 48
Klok 11
Koelluchtventilator 159
Koelvloeistof
162
Bijvullen 164
Controlelampje
20
Controleren 163
Temperatuurweergave 9
Kogelkop
Bevestiging controleren
119
Monteren
118
Paraatheidsstand 118
Verwijderen 119
Koplamp
191
Koplampen
Koplampsproeiers 49
Rijden in het buitenland 109
Koplampsproeiers
Koplampsproeiers 49
Krachtbegrenzing van het ruitmechanisme 37
Krik 177
Aanbrengen 180
Kunstleer 150
L
Lak
Zie Lakverzorging
146
Lak polijsten
Zie Verzorging van de wagen 146
Lakverzorging 146
Lampjes
Controlelampjes
17
Licht
Alarmlichten 45
Bestuurdersruimte 46, 47
Bundelhoogteverstelling 42
Dagrijverlichting
42
Dimlicht 41
Gloeilampjes vervangen 190
Grootlicht 43
Grootlichtsignaal 43
Halogeenprojectorkoplampen met bochtenver-
lichtingsfunctie
43
In- en uitschakelen 41
Knipperlicht 43
Mistachterlicht
44
Mistlampen 44
Mistlampen met CORNER-functie
44
Parkeerlicht 45
Stadslicht 41
Toeristisch licht
44
Licht in- en uitschakelen 41
206
Trefwoordenlijst
M
MAXI DOT 15
Hoofdmenu 15
Instellingen 16
MDI 93
Milieu 104
Milieubewust rijden 104
Milieuvriendelijkheid 107
Mobiele telefoon 85
Verbinding met de handsfreeset 88
Motor
Inrijden
104
Motor afzetten 97
Motor starten 96
Motor starten en afzetten 94
Motor afzetten 97
Motorkap
Openen
158
Sluiten 158
Motorolie 159
Bijvullen 162
Controlelampje
19
Controleren 161
Specificatie 160
Verversen 162
Vulhoeveelheid 160
Motorruimte
156
Accu 165
Koelvloeistof 163
Overzicht 158
Remvloeistof
164
Motor starten 96
Starthulp
183, 184
Motor starten en afzetten 94
Multifunctie-indicatie
Bediening
13
Functies 12
Geheugen
12
Multimedia 92
N
Nood
Achterklep ontgrendelen
36
Alarmlichten 45
Automatische versnellingsbak 103
Bandenreparatie 181
Keuzehendelontgrendeling 103
Portiervergrendeling 29
Schuif-/kanteldak 40
Starthulp 183, 184
Wagen afslepen 184
Wiel verwisselen
177
Nooduitrusting
Brandblusser 176
Gevarendriehoek 176
Krik 177
Verbanddoos
176
Wagengereedschap 177
O
Olie
Zie Motorolie 161
Oliepeilstok 161
Onderhoud
Decoratiefolie
147
Ontgrendelen
Afstandsbediening 32
Centrale vergrendeling
31
Zonder centrale vergrendeling 28
Ontgrendelen en vergrendelen
26
Opbergmogelijkheden 71
Opbergvak
Lampje
47
Opbergvakken 71
Overzicht
Bestuurdersruimte
7
Controlelampjes 17
Motorruimte
158
P
Parkeertickethouder
71
Parkeren
Parkeerhulp 112
Passieve veiligheid 123
Rijveiligheid 124
Veiligheidsuitrustingen 123
Vóór elke rit 123
Pedalen 99
Vloermatten 99
Portier
Kindersloten
27
Openen 28
Sluiten 28
Portieren
Noodvergrendeling 29
Praktische uitrusting
68
12 volt stopcontact 70
Asbak 69
Bekerhouder 68
Kledinghaken 70
Parkeertickethouder
71
Sigarettenaansteker 69
R
Radio-ontvangst
Zie Ruiten 147
Radiografische afstandsbediening
Batterij vervangen
27
Regeling
Lichtbundelhoogte
42
Reinigen 144
Bekleding van elektrisch verwarmde stoelen
150
Koplampglazen 147
Kunstleer
150
Kunststof onderdelen 146
Nappaleer 149
Stoffen
150
207
Trefwoordenlijst
Verchroomde delen 147
Wielen 148
Remassistent 110
Rembekrachtiger 98
Remmen 97
Controlelampje 18
Handrem 98
Informatie voor het remmen 97
Inrijden 104
Remvloeistof 164
Remvloeistof
164
Controleren 164
Verversen 165
Reparaties en technische wijzigingen 151
Reservewiel 172
Rijden
Brandstofverbruik
196
Door water op de weg rijden 108
Emissiewaarden 196
In het buitenland 109
Topsnelheid
198
Rijden in de winter
Accu 167
Rijden met aanhangwagen 120
Roetfilter 22
Ruiten
147
IJsvrij maken 147
Zie Elektrische ruitbediening 36
Ruitensproeierinstallatie 159
Ruitensproeiersysteem
Ruitensproeiers
49
Ruitensproeiervloeistof
Bijvullen
159
Controlelampje 24
Controleren
159
Wintertijd 159
Ruitenwissers
Bedienen
49
Ruitensproeiervloeistof 159
Ruitenwisserbladen reinigen
50
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
50
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 50
S
Safebeveiliging 30
Schade aan de wagen voorkomen 108
Door water rijden
108
Schakelaars in het bestuurdersportier
Elektrische ruitbediening 36
Schakeladvies 11
Schakelen
Economisch rijden 105
Schakeladvies
11
Versnellingshendel 98
Scheidingsnet 63
Achter de achterbank 64
Achter de voorstoelen 64
Behuizing uit- en inbouwen
65
Schuif-/kanteldak 38
Bedienen 39
Comfortbediening 39
Noodbediening 40
Openen en omhoogzetten
39
Sluiten 39
Service 152
Service-interval 10
Sigarettenaansteker 69
Sleepoog
Achter
186
Voor 185
Sleutels 26
Sneeuwkettingen
175
Snelheidscode
Zie Wielen
172
Snelheidsmeter 9
Snelheidsregelsysteem 113
Spiegel
Extra binnenspiegel 51
Handmatig dimbare binnenspiegel 51
Make-up 48
Spiegels
Buitenspiegels 51
Spoilers 152
Start-stopsysteem
Starthulp 184
Werking 114
Starthulp
183, 184
Sticker met wagengegevens 196
Stoel
Instellen 54
Stoelen
Hoofdsteunen
57
Neerklappen 55
Verwarming 55
Zittingen uitbouwen 56
Stoelen instellen 124
Stuurbekrachtiging
95
Stuurwiel 95
T
Tanken 154
Brandstof 154
Technische gegevens 196
Telefoon
85
Temperatuur instellen
Verwarming 78
Tiptronic 99
Zie Automatische versnellingsbak
101
Toerenteller 9
Toets voor de centrale vergrendeling
31
Topsnelheid 198
TOP TETHER 143
Transport
Bagageruimte
58
Dakdragersysteem
67
208
Trefwoordenlijst
Trekhaak
Beschrijving 117
Gebruik en onderhoud 120
Kogeldruk 117
Typeplaatje 196
V
Vakken 71
Variabele laadvloer 62
Bagageruimte onderverdelen 62
Uit- en inbouwen 62
Veiligheid 123
Hoofdsteunen
57
ISOFIX 142
Juiste zithouding 124
Kinderzitjes 139
TOP TETHER 143
Veilig vervoer van kinderen
139
Veiligheidsgordel
Controlelampje 18
Veiligheidsgordels 127
Gordeloprolautomaten 130
Gordelspanners
130
Het natuurkundige principe van een frontale bot-
sing 128
Hoogteverstelling 130
Omgespen en losmaken 129
Reinigen
151
Veilig vervoer van kinderen
Zij-airbag 141
Velgen 169
Ver- en ontgrendelen van binnenuit
31
Verbanddoos 176
Verchroomde delen
Zie Verzorging van de wagen
147
Vergrendelen
Afstandsbediening
32
Centrale vergrendeling 31
Noodvergrendeling
29
Zonder centrale vergrendeling 28
Vertraagde vergrendeling van de achterklep
Zie Achterklep 35
Vervangen
Accu 168
Gloeilampjes 190
Gloeilampjes in het achterlicht 194
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting 194
Gloeilampje voor dim- en grootlicht - Halogeen-
koplamp 191
Gloeilampje voor dim- en grootlicht - Halogeen-
projectorkoplamp
192
Gloeilampje voor grootlicht - Halogeenprojector-
koplamp 192
Gloeilampje voor knipperlicht voor 192
Gloeilampje voor mistlamp en dagrijverlichting 193
Gloeilampje voor mistlamp (Scout, RS)
193
Gloeilampje voor stadslicht voor 192
Ruitenwisserbladen 50
Wielen 177
Zekeringen 187
Zekeringen in de motorruimte
189
Zekeringen in het dashboard 188
Vervanging van onderdelen 151
Verversen
Motorolie 162
Remvloeistof
165
Vervoer van kinderen 139
Verwarming 78
Achterruit 47
Bediening 78
Buitenspiegels 51
Circulatiefunctie
79
Ruiten ontwasemen 78
Stoelen 55
Verwarming en airconditioning
76
Verwisselen van een wiel
Voorbereidende werkzaamheden
178
Verzorging van de wagen 144
Afdichtrubbers 146
Automatische wasinstallatie
144
Conserveren 146
Conservering van de holle ruimtes
148
Decoratiefolie 147
Exterieur verzorgen 145
Hogedrukreiniger 145
Interieur verzorgen 149
Koplampglazen 147
Kunstleer 150
Kunststof onderdelen 146
Lak polijsten 146
Nappaleer 149
Portierslotcilinder
148
Stoelbekleding 150
Stoffen 150
Veiligheidsgordels 151
Verchroomde delen 147
Wasinstallatie
144
Wassen 144
Wassen met de hand 144
Wielen reinigen 148
Vloermatten 99
Zie Vloermatten
99
Voertuigcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 12
Voorairbag 134
Voorgloeisysteem - Controlelampje 22
Voorstoelen
53
W
Waarschuwingssymbolen
Zie Controlelampjes 17
Wagenafmetingen 197
Wagengereedschap
177
Wagen opkrikken 180
Wagentoestand
Zie Auto-Check-Control
17
Wassen 144
Automatische wasinstallatie
144
Hogedrukreiniger 145
Met de hand
144
209
Trefwoordenlijst
Water
Rijden 108
Weergave
Koelvloeistoftemperatuur 9
Wegrijblokkering 96
Wielbouten
Afdekkappen 173
Antidiefstalwielbout 180
Losdraaien en vastzetten 179
Wielen
Algemene aanwijzingen
169
Bandenmaten 170
Bandenslijtagemerktekens 170
Bandenspanning 170
Belastingindex 172
Bouten
175
Draairichtinggebonden banden 172
Levensduur van banden 170
Reservewiel 172
Sneeuwkettingen 175
Snelheidscode
172
Wieldop 173
Wielen opslaan 170
Wielen wisselen 170
Winterbanden 175
Wielen en banden
Wieldoppen
174
Wiel verwisselen 177
Wiel verwisselen
Werkzaamheden naderhand 179
Wiel verwijderen en aanbrengen 178
Winterbanden
Zie Banden
175
Winterse omstandigheden 175
Diesel
155
Ruiten ijsvrij maken 147
Sneeuwkettingen
175
Winterbanden 175
X
XDS
111
Z
Zekeringen
Kleurcode 187
Overzicht 187
Vervangen 187
Zij-airbag
135
Zitten en opbergen 53
Zonnekleppen 48
210
Trefwoordenlijst
ŠKODA AUTO a.s. werkt continu aan de verdere verbetering van alle typen en mo-
dellen. Wij vragen u om begrip, dat om deze reden wijzigingen van de leverings-
omvang in de vorm, uitvoering en techniek mogelijk zijn. De gegevens over uiter-
lijk, maten, gewichten, normen en functies van de wagen komen overeen met de
stand van de informatie op het moment van het ter perse gaan van dit instructie-
boekje. Sommige uitrustingen worden pas op een later tijdstip geïntroduceerd of
worden alleen in bepaalde markten aangeboden (informatie hierover is verkrijg-
baar bij ŠKODA Partners). Uit de gegevens, afbeeldingen en beschrijvingen in dit
instructieboekje kunnen geen aanspraken worden afgeleid.
Nadruk, reproductie, vertaling of andere vormen van gebruik, ook van gedeelten,
is zonder schriftelijke toestemming van ŠKODA AUTO a.s. niet toegestaan.
ŠKODA AUTO a.s. behoudt zich uitdrukkelijk alle rechten op grond van het au-
teursrecht voor.
Wijzigingen voorbehouden.
Uitgegeven door: ŠKODA AUTO a.s.
© ŠKODA AUTO a.s. 2013
www.skoda-auto.com
Ook u kunt een bijdrage leveren aan een beter milieu!
Het brandstofverbruik van uw ŠKODA en de hiermee samen-
hangende emissies van schadelijke stoffen wordt hoofdzakelijk
bepaald door uw rijstijl.
Het geluidsniveau en de slijtage van uw auto zijn afhankelijk
van hoe u met uw auto omgaat.
Hoe u milieubewust gebruikmaakt van uw ŠKODA en tegelij-
kertijd zuinig kunt rijden, leest u in dit instructieboekje.
Besteed bovendien extra aandacht aan de met gekenmerkte
delen in het instructieboekje.
Werk met ons samen aan een beter milieu.
Návod k obsluze
Fabia holandsky 05.2013
S55.5610.13.32
5J6 012 003 QN
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216

SKODA Fabia 54 05-2013 de handleiding

Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor