SKODA Yeti 5L 05-2013 de handleiding

Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

SIMPLY CLEVER
ŠKODA Yeti
Instructieboekje
Opbouw van dit instructieboekje
(toelichtingen)
Dit instructieboekje is systematisch opgebouwd, om zo het vinden van de benodig-
de informatie te vergemakkelijken.
Hoofdstukken, inhoudsopgave en trefwoordenlijst
De tekst in dit instructieboekje is in relatief korte paragrafen ingedeeld, die in over-
zichtelijke hoofdstukken zijn samengevat. Het actuele hoofdstuk staat geaccentu-
eerd vermeld aan onderzijde van de rechterpagina.
De in hoofdstukken ingedeelde inhoudsopgave en de uitgebreide trefwoorden-
lijst aan het einde van het instructieboekje helpen u de gewenste informatie snel
te vinden.
Richtingsinformatie
Alle richtingsinformatie, zoals "links", "rechts", "voor", "achter", heeft betrekking op
de rijrichting van de wagen.
Eenheden
De waarden worden in metrische eenheden weergegeven.
Verklaring van symbolen
Verwijst binnen een hoofdstuk naar een paragraaf met belangrijke infor-
matie en veiligheidsaanwijzingen.
Markeert het einde van een paragraaf.
Geeft aan dat de paragraaf op de volgende pagina wordt voortgezet.
Geeft situaties aan waarin de wagen zo snel mogelijk tot stilstand dient
te worden gebracht.
® Geeft een geregistreerd handelsmerk aan.
Aanwijzingen
ATTENTIE
De belangrijkste aanwijzingen zijn voorzien van de titel ATTENTIE. Deze AT-
TENTIE-aanwijzingen wijzen u op ernstig gevaar voor ongevallen of verwon-
dingen.
VOORZICHTIG
Een
Voorzichtig-aanwijzing wijst u op mogelijke schade aan uw wagen (bijvoor-
beeld schade aan de versnellingsbak) of op algemene gevaren voor ongevallen.
Milieu-aanwijzing
Een Milieu-aanwijzing wijst u op het behoud van het milieu. Hier vindt u bijvoor-
beeld adviezen voor een lager brandstofverbruik.
Let op
Een normale aanwijzing wijst u op belangrijke informatie bij het gebruik van uw
wagen.
Voorwoord
U heeft gekozen voor een ŠKODA Hartelijk dank voor uw vertrouwen.
U heeft een wagen met de modernste techniek en talrijke uitrustingen aangeschaft. Dit instructieboekje
daarom aandachtig doorlezen omdat dit een voorwaarde vormt voor een juiste bediening van de wagen.
Neem bij het gebruik van uw wagen de nationale wettelijke bepalingen in acht.
Bij eventuele vragen kunt u contact opnemen met een ŠKODA Partner.
Wij wensen u veel plezier met uw ŠKODA en te allen tijde een goede reis.
ŠKODA AUTO a.s. (hierna ŠKODA resp. fabrikant)
De wagendocumentatie
In de wagendocumentatie van uw wagen vindt u naast dit "instructieboekje" ook
het "Serviceplan" en de brochure "Hulp onderweg".
Bovendien kunnen afhankelijk van type en uitrustingsniveau nog andere instruc-
tieboekjes en aanvullingen op het instructieboekje aanwezig zijn (bijvoorbeeld ra-
dio-instructieboekje).
Wanneer u een van bovengenoemde documenten mist, neem dan contact op met
een ŠKODA Partner.
Gebruikte begrippen
In de wagendocumentatie worden de volgende begrippen gebruikt voor de servi-
ce aan uw wagen.
"Erkend reparateur" - Bedrijf dat vakkundig servicewerkzaamheden aan wagens
van het merk ŠKODA uitvoert
"ŠKODA Servicepartner" - Bedrijf dat door ŠKODA AUTO a.s. is geautoriseerd
voor het uitvoeren van servicewerkzaamheden aan wagens van het merk
ŠKODA
"ŠKODA dealer" - Onderneming die door ŠKODA AUTO a.s. is geautoriseerd pro-
ducten van het merk ŠKODA te verkopen of servicewerkzaamheden hieraan uit
te voeren resp. deze activiteiten parallel uit te voeren
Het instructieboekje
In dit instructieboekje worden altijd alle uitrustingsvarianten beschreven, zonder
dat deze als meeruitvoering, modelvariant of marktafhankelijke uitrusting worden
aangegeven.
Daarom hoeven in uw wagen niet alle uitrustingscomponenten die in dit instruc-
tieboekje worden beschreven, aanwezig te zijn.
De uitrustingsomvang van uw wagen heeft betrekking op het koopcontract van
uw wagen. Meer informatie krijgt u bij de ŠKODA Partner waar u de wagen heeft
aangeschaft.
De afbeeldingen kunnen op kleine details afwijken van uw wagen; zij zijn slechts
als algemene informatie op te vatten.
Het Serviceplan:
bevat de wagengegevens inclusief de informatie over de uitgevoerde service-
werkzaamheden,
is bedoeld voor het bewijs van uitgevoerde service-werkzaamheden,
is bedoeld voor aantekeningen betreffende de mobiliteitsgarantie (geldt alleen
voor sommige landen),
dient als garantiebewijs uit naam van de ŠKODA Partner, waar u uw wagen
heeft aangeschaft.
Daarom altijd het Serviceplan overleggen als u uw wagen naar een erkend repa-
rateur brengt.
Als u het Serviceplan bent verloren of als dit versleten is, wendt u zich dan tot de
erkend reparateur die het regelmatige onderhoud aan uw wagen uitvoert. Hier
kunt u verzoeken om een duplicaat van het document, waarin alle tot op heden
uitgevoerde servicewerkzaamheden door de erkend reparateur gedocumenteerd
worden.
De brochure Hulp onderweg
De brochure Hulp onderweg bevat de belangrijkste noodnummers, telefoonnum-
mers en contactadressen van de ŠKODA Partners in de afzonderlijke landen.
Inhoudsopgave
Gebruikte afkortingen
Bediening
Bestuurdersruimte 7
Overzicht 6
Instrumenten en controlelampjes 8
Instrumentenpaneel 8
Multifunctie-indicatie (boordcomputer) 12
MAXI DOT (informatiedisplay)
15
Controlelampjes 18
Openen en sluiten
27
Ontgrendelen en vergrendelen
27
Centrale vergrendeling 29
Afstandsbediening
32
Alarmsysteem 34
Achterklep
35
Elektrische ruitbediening
36
Panoramaschuifdak 39
Licht en zicht
42
Licht 42
Binnenverlichting
49
Zicht
51
Ruitenwissers en -sproeiers 52
Achteruitkijkspiegels
56
Zitten en opbergen 60
Voorstoelen
60
Hoofdsteunen
64
Zitplaatsen achterin 65
Bagageruimte
68
Variabele bagageruimtevloer 72
Variabele bagageruimtevloer met reservewiel
74
Dakdragersysteem 75
Bekerhouder 75
Asbak 76
Opbergvakken 77
Praktische uitrusting 84
Verwarming en airconditioning 87
Verwarming, ventilatie, koeling 87
Verwarming 89
Airconditioning (handbediende
airconditioning) 91
Climatronic (automatische airconditioning) 94
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en -
ventilatie) 97
Communicatie en multimedia
101
Algemene informatie
101
Universele telefoonvoorbereiding GSM II 104
Universele telefoonvoorbereiding GSM III
107
WLAN 111
Spraakbediening
113
Multimedia
115
Rijden
Wegrijden en rijden 119
Motor starten en afzetten
119
Remmen 122
Handmatig schakelen en pedalen
123
Automatische versnellingsbak
124
Inrijden 129
Economisch en milieubewust rijden
130
Schade aan de wagen voorkomen 133
Rijden in het buitenland
134
Terreinrijden
135
Hulpsystemen 140
Remhulpsystemen
140
OFF ROAD-modus 142
Parkeerhulp
144
Inparkeersysteem 146
Snelheidsregelsysteem 149
Start-stopsysteem 151
Vermoeidheidsherkenning (aanbevolen
rusttijd) 152
Aanhangwagengebruik 154
Trekhaak 154
Aanhangwagen 158
Veiligheid
Passieve veiligheid 162
Algemene aanwijzingen 162
Juiste zithouding 163
Veiligheidsgordels
166
Veiligheidsgordels gebruiken 166
Gordeloprolautomaten en gordelspanners
170
Airbagsysteem
171
Beschrijving van het airbagsysteem 171
Airbagoverzicht
172
Airbags buiten werking stellen 177
Veilig vervoer van kinderen
179
Kinderzitje
179
Bevestigingssystemen 182
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en reiniging van de wagen
184
Wagen wassen 184
Exterieur verzorgen
185
Interieur verzorgen
189
Aanpassingen, reparaties en technische
wijzigingen 191
Controleren en bijvullen 194
Brandstof
194
Motorruimte
196
3
Inhoudsopgave
Motorolie 199
Koelvloeistof 202
Remvloeistof 203
Accu 204
Wielen 209
Velgen en banden 209
Winterse omstandigheden 215
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen 217
Nooduitrusting 217
Wiel verwisselen 218
Bandenafdichtset 222
Starthulp
224
Wagen afslepen 226
Zekeringen en gloeilampjes
229
Zekeringen
229
Gloeilampjes 232
Technische gegevens
Technische gegevens
236
Wagengegevens 236
Trefwoordenlijst
4
Inhoudsopgave
Gebruikte afkortingen
Afkorting Betekenis
1/min Omwentelingen per minuut van de motor
ABS Antiblokkeersysteem
MPV Multipurpose vehicles
APN Access Point Name - Naam van een toegangspunt voor de
WLAN-verbinding
ASR Tractiecontrole
CO
2
in g/km Uitgestoten hoeveelheid koolstofdioxide in gram per gereden
kilometer
DPF Roetfilter
DSG Automatische versnellingsbak met 2-voudige koppeling
DSR Actieve stuurondersteuning
EDS Elektronisch sperdifferentieel
EPC Controle van de motorelektronica
ESC Stabiliteitscontrole
GSM Groupe Spécial Mobile - Een digitaal netwerk van mobiele tele-
foons voor de overdracht van gesprekken en data
HFP Hands-free profile - Verbinding van een mobiel apparaat via
het Bluetooth
®
-profiel
kW Kilowatt, eenheid voor het motorvermogen
MG Schakelbak
MFD Multifunctie-indicatie
N1 een uitsluitend of voornamelijk voor het transport van goede-
ren ontworpen bestelwagen
Nm Newtonmeter, eenheid voor het motorkoppel
PIN Personal Identification Number - Persoonlijk identificatienum-
mer voor de verbinding van elektronische apparaten via Blue-
tooth
®
of WLAN
rSAP remote SIM Access Profile - Overdracht van simgegevens
SSP simple security pairing - Verbinding van twee apparaten via
het Bluetooth
®
-profiel
Afkorting Betekenis
TDI CR Dieselmotor met uitlaatgasturbo en common rail inspuitsys-
teem
TSI Benzinemotor met uitlaatgasturbo en directe inspuiting
UMTS Universal Mobile Telecommunication System – De volgende
ontwikkelingsfase van het GSM-netwerk (3G)
WLAN Wireless Local Area Network - Draadloze verbinding van elek-
tronische apparaten voor data-overdracht (WiFi)
5
Gebruikte afkortingen
Afbeelding 1
Bestuurdersruimte
6
Bediening
Bediening
Bestuurdersruimte
Overzicht
Portiergreep aan bestuurderszijde 29
Elektrische buitenspiegelverstelling 57
Luchtroosters aan bestuurderszijde 88
Bedieningshendel:
Knipperlichten, grootlicht en parkeerlicht, grootlichtsignaal
44
Snelheidsregelsysteem 149
Stuurwiel:
Met claxon
Met bestuurdersvoorairbag 173
Met bedieningstoetsen voor radio, navigatiesysteem en tele-
foon
101
Instrumentenpaneel: instrumenten en controlelampjes
8
Bedieningshendel:
Multifunctie-indicatie 12
Ruitenwisser- en sproeierinstallatie
52
Luchtroosters in het middelste deel van het dashboard 88
Regelaar voor stoelverwarming linksvoor
64
Schakelaar voor alarmlichten
48
Controlelampje voor buiten werking gestelde bijrijdersvoorairbag 177
Opbergvak in het dashboard
78
Afhankelijk van de uitrusting:
Radio
Navigatiesysteem
Regelaar voor stoelverwarming rechtsvoor
64
Opbergvak aan bijrijderszijde
78
Bijrijdersvoorairbag 173
Luchtroosters aan bijrijderszijde
88
Sleutelschakelaar voor het buiten werking stellen van de bijrij-
dersvoorairbag (in het opbergvak aan bijrijderszijde) 177
Elektrische ruitbediening in het bijrijdersportier
38
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
Portiergreep aan bijrijderszijde 29
Elektrische ruitbediening 36
Zekeringenhouder (aan de zijkant van het dashboard) 230
Lichtschakelaar 43
Ontgrendelingshendel van motorkap 198
Regelaar voor de dashboardverlichting en regelaar voor de licht-
bundelhoogteverstelling 48, 43
Hendel voor stuurwielverstelling 120
Bestuurdersknie-airbag 174
Contactslot 121
Pedalen 124
ASR-schakelaar 121
Parkeerhulp voor en achter 145
Toets voor de centrale vergrendeling
32
Afhankelijk van de uitrusting:
Versnellingshendel (schakelbak) 123
Keuzehendel (automatische versnellingsbak)
126
Opbergvak 79
Offroad
142
Bandenspanningscontrole
212
Inparkeersysteem 146
Afhankelijk van de uitrusting:
Bediening voor verwarming
89
Bediening voor airconditioning 91
Bediening voor Climatronic
94
Let op
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders ge-
rangschikt dan weergegeven op » Afbeelding 1. De symbolen van de verschillende
bedieningselementen komen echter wel overeen.
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
7
Bestuurdersruimte
Instrumenten en controlelampjes
Instrumentenpaneel
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht
8
Toerenteller 9
Snelheidsmeter 9
Koelvloeistoftemperatuurmeter 9
Brandstofmeter 9
Kilometerteller 10
Service-intervalindicatie
10
Digitale klok 11
Schakeladvies
11
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
Alleen bij stilstaande wagen de bedieningselementen in het instrumenten-
paneel bedienen en nooit tijdens het rijden!
Overzicht
Afbeelding 2 Instrumentenpaneel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
Toerenteller » pagina 9
Snelheidsmeter » pagina 9
Toets voor weergavemodus:
Instellen van uren/minuten
Activeren/deactiveren van de tweede snelheid in mph resp. in km/h
Service-intervallen - Weergave van de resterende dagen en het aantal ki-
lometers tot de eerstvolgende Grote Onderhoud Service
Koelvloeistoftemperatuurmeter » pagina 9
Display:
Met teller voor afgelegde afstand » pagina 10
Met service-intervalindicatie » pagina 10
Met digitale klok » pagina 11
Met multifunctie-indicatie » pagina 12
Met informatiedisplay » pagina 15
Brandstofmeter » pagina 9
Knop voor:
Dagteller voor de afgelegde rijafstand terugzetten
Uren/minuten instellen
Weergavemodus activeren/deactiveren
1
2
3
4
5
6
7
8
Bediening
Toerenteller
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
Het rode bereik van de schaal van de toerenteller
1
» Afbeelding 2 op pagina 8
geeft het bereik aan waarin het motorregelapparaat begint het motortoerental te
begrenzen. Het motorregelapparaat begrenst het motortoerental op een veilige
grenswaarde.
Vóór het bereiken van het rode bereik van de toerentellerschaal naar de eerstvol-
gende versnelling opschakelen resp. keuzehendelstand D kiezen van de automa-
tische versnellingsbak.
Voor het aanhouden van het optimale motortoerental op het schakeladvies let-
ten » pagina 11.
Milieu-aanwijzing
Tijdig opschakelen bespaart brandstof, vermindert het motorgeluid, spaart het
milieu en heeft een positief effect op de levensduur en betrouwbaarheid van de
motor.
Snelheidsmeter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
Snelheidswaarschuwing
Bij het overschrijden van een snelheid van 120 km/h klinkt er een signaaltoon. Als
weer langzamer dan deze snelheidsgrens wordt gereden, verdwijnt de signaal-
toon.
Let op
Deze functie is alleen geldig voor sommige landen.
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
De koelvloeistoftemperatuurmeter
4
» Afbeelding 2 op pagina 8 werkt alleen bij
ingeschakeld contact.
Om schade aan de motor te voorkomen, de volgende aanwijzingen met betrek-
king tot de temperatuurbereiken in acht nemen:
Koud bereik
Als de naald zich nog in het linkergedeelte van de schaal bevindt, heeft de motor
zijn bedrijfstemperatuur nog niet bereikt. Hoge motortoerentallen, volgas en ster-
ke motorbelasting voorkomen.
Bereik bedrijfswarme motor
De motor heeft zijn bedrijfstemperatuur bereikt als de naald bij normaal rijden in
het middelste gedeelte van de schaal staat. Bij zware motorbelasting en hoge
buitentemperaturen kan de naald ook verder naar rechts lopen.
VOORZICHTIG
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de verseluchttoevoer verslechteren de
koelwerking van de koelvloeistof. Bij hoge buitentemperaturen en sterke motor-
belasting bestaat dan gevaar voor oververhitting van de motor » pagina 20,
Koelvloeistoftemperatuur/koelvloeistofpeil.
Brandstofmeter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
De brandstofmeter
6
» Afbeelding 2 op pagina 8 werkt alleen bij ingeschakeld
contact.
De tankinhoud bedraagt circa 55 liter resp. 60 liter
1)
. Wanneer de naald de reser-
vemarkering bereikt, gaat het controlelampje
in het instrumentenpaneel bran-
den.
1)
Geldt voor de Yeti 4x4.
9
Instrumenten en controlelampjes
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Een onregelmatige brandstoftoevoer
kan tot een onregelmatig draaiende motor leiden. Onverbrande brandstof kan in
het uitlaatsysteem komen en de katalysator beschadigen.
Let op
Na het voltanken kan het voorkomen dat bij een dynamische rit (bijvoorbeeld veel
bochten, remmen, bergafwaarts en bergopwaarts rijden) de brandstofmeter iets
minder aangeeft. Als wordt gestopt of bij een minder dynamische rit geeft de
brandstofmeter weer de juiste brandstofhoeveelheid weer. Dit duidt niet op een
defect.
Kilometerteller
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
De weergave van de afgelegde afstand vindt plaats in kilometers (km). In sommi-
ge landen wordt de eenheid "mijlen" gebruikt.
Dagteller (trip)
De dagteller geeft de afstand aan die is afgelegd sinds de teller voor het laatst is
teruggezet - in stappen van 100 m resp. 1/10 mijlen.
Om de weergave van de dagteller terug te zetten langer op toets
7
» Afbeelding
2 op pagina 8 drukken.
Kilometertotaalteller
De kilometertotaalteller geeft het aantal kilometers, resp. mijlen weer die de wa-
gen in totaal heeft afgelegd.
Storingsindicatie
Als een storing in het instrumentenpaneel aanwezig is, wordt op het display con-
tinu Error weergegeven. De storing zo snel mogelijk door een erkend reparateur
laten verhelpen.
Let op
Als bij wagens die met een informatiedisplay zijn uitgerust de weergave van de
tweede snelheid in mph resp. in km/h is geactiveerd, wordt deze rijsnelheid in
plaats van de kilometertotaalteller weergegeven.
Service-intervalindicatie
Afbeelding 3
Service-intervalindicatie: Aan-
wijzing
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
Afhankelijk van de uitvoering kan de displayweergave afwijken.
Vóór het bereiken van de servicetermijn wordt na het inschakelen van het con-
tact gedurende 10 seconden een sleutelsymbool
en het nog resterende aantal
kilometers en dagen tot de volgende servicebeurt weergegeven » Afbeelding 3.
De kilometerweergave of de dagweergave loopt tot de vastgestelde serviceter-
mijn in stappen van 100 km of hele dagen terug.
Olieverversing
Wordt op het display op de met de pijl gemarkeerde plaats » Afbeelding 3 het
nummer 1 weergegeven, dan moet een Kleine Onderhoud Service worden uitge-
voerd.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Olie verversen ... km / ... dagen.
Als de servicetermijn is bereikt, verschijnt na het inschakelen van het contact op
het display gedurende 20 seconden een knipperend sleutelsymbool
en de
tekst OLIEVER_.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Olie verversen nu!
Inspectie
Wordt op het display op de met de pijl gemarkeerde plaats » Afbeelding 3 het
nummer 2 weergegeven, dan moet een Inspectie worden uitgevoerd.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
10
Bediening
Inspectie ... km / ... dagen.
Als de servicetermijn is bereikt, verschijnt na het inschakelen van het contact op
het display gedurende 20 seconden een knipperend sleutelsymbool en de
tekst INSPEC_.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Inspectie nu!
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
De nog resterende afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn kan op
elk moment met toets
3
worden opgeroepen » Afbeelding 2 op pagina 8.
Op het display verschijnt gedurende10 seconden een sleutelsymbool en de
nog resterende afstand. Tegelijkertijd worden de nog resterende dagen tot de
volgende servicetermijn weergegeven.
Bij wagens met een informatiedisplay kan deze weergave in het menu Instellin-
gen worden opgeroepen » pagina 16.
Op het informatiedisplay wordt gedurende 10 seconden weergegeven:
Olie verversen ... km / ... dagen
Inspectie ... km / ... dagen
VOORZICHTIG
Wij adviseren het terugzetten niet zelf uit te voeren, omdat dit tot een verkeerde
instelling van de service-intervalindicatie en daardoor ook tot storingen in de wa-
gen kan leiden.
Let op
Wanneer de accuklemmen worden losgemaakt, blijven de waarden van de ser-
vice-intervalindicatie behouden.
Als het instrumentenpaneel na een reparatie wordt vervangen, moeten in de
teller voor de service-intervalindicatie de juiste waarden worden ingevoerd. Deze
werkzaamheden moeten worden uitgevoerd door een erkend reparateur.
Voor meer informatie over de service-intervallen » Serviceplan, hoofdstuk Ser-
vice-intervallen.
Digitale klok
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
De klok kan worden ingesteld met de toetsen
3
en
7
» Afbeelding 2 op pagina
8.
Met de toets
3
de te wijzigen weergave selecteren en met de toets
7
de wijzi-
ging uitvoeren.
Bij wagens met een informatiedisplay kan de klok ook in het menu Tijd worden
ingesteld » pagina 16.
Schakeladvies
Afbeelding 4
Schakeladvies
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de ingeschakelde versnelling
A
weergegeven
» Afbeelding 4.
Om een zo laag mogelijk brandstofverbruik te bereiken, wordt op het display ad-
vies gegeven voor het inschakelen van een andere versnelling.
Als het regelapparaat herkent dat het gunstig is om van versnelling te verande-
ren, wordt op het display een pijl
B
weergegeven. De pijl wijst omhoog of om-
laag, afhankelijk van het advies om op of terug te schakelen.
Bij wagens met schakelbak wordt tegelijkertijd in plaats van de ingeschakelde
versnelling
A
de aanbevolen versnelling weergegeven.
11
Instrumenten en controlelampjes
VOORZICHTIG
De bestuurder is verantwoordelijk voor het kiezen van de juiste versnelling in ver-
schillende rijsituaties, bijvoorbeeld bij het inhalen.
Multifunctie-indicatie (boordcomputer)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Geheugen
12
Bediening 13
Gegevens van de multifunctie-indicatie 13
Snelheidswaarschuwing
14
De multifunctie-indicatie kan alleen worden bediend bij ingeschakeld contact. Na
het inschakelen van het contact wordt de functie weergegeven die voor het uit-
schakelen als laatste werd gekozen.
De multifunctie-indicatie wordt afhankelijk van de uitvoering van de wagen op
het display » Afbeelding 5 op pagina 12 of op het informatiedisplay weergege-
ven » pagina 15.
Bij wagens die met een informatiedisplay zijn uitgerust, is het mogelijk de weer-
gave van enkele gegevens uit te schakelen.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
Ga er niet alleen op basis van de buitentemperatuurmeter van uit dat het op
de weg niet glad is. Ook bij buitentemperaturen van rond +4 °C kan gladheid
optreden - waarschuwing voor gladheid!
VOORZICHTIG
Om eventuele beschadigingen te voorkomen, bij contact met het display (bijvoor-
beeld reinigen) de contactsleutel verwijderen.
Let op
Bij bepaalde landuitvoeringen geschiedt de weergave in het Engelse maatstel-
sel.
Als de weergave van de tweede snelheid in mph wordt geactiveerd, wordt de
actuele snelheid in km/h op het display niet weergegeven.
De verbruikte hoeveelheid brandstof wordt niet weergegeven.
Geheugen
Afbeelding 5
Multifunctie-indicatie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 12 en volg deze op.
De multifunctie-indicatie is uitgerust met twee automatisch werkende geheu-
gens. Het gekozen geheugen wordt op het display » Afbeelding 5 weergegeven.
De gegevens van het ritgeheugen (geheugen 1) worden weergegeven als op het
display een 1 verschijnt. Als er een 2 verschijnt worden de gegevens van het reis-
geheugen (geheugen 2) weergegeven.
Het geheugen kan worden omgeschakeld met de toets
B
» Afbeelding 6 op pa-
gina 13 op de ruitenwisserhendel of met het kartelwiel
D
» Afbeelding 6 op pa-
gina 13 op het multifunctiestuurwiel.
Ritgeheugen (geheugen 1)
Het ritgeheugen verzamelt de rij-informatie vanaf het inschakelen tot aan het
uitschakelen van het contact. Als de rit binnen 2 uur na het uitschakelen van het
contact wordt voortgezet, worden de bijkomende waarden meegenomen in de
berekening van de actuele rij-informatie. Bij een onderbreking van de rit van meer
dan 2 uur wordt het geheugen automatisch gewist.
12
Bediening
Reisgeheugen (geheugen 2)
Het reisgeheugen verzamelt de ritgegevens van een willekeurig aantal individue-
le ritten tot in totaal 19 uur en 59 minuten rijtijd of 1.999 km gereden kilometers
resp. 99 uur en 59 minuten of 9.999 gereden kilometers bij auto's met een infor-
matiedisplay. Als een van de genoemde waarden wordt overschreden, wordt het
geheugen gewist en begint de berekening opnieuw.
Het reisgeheugen wordt in tegenstelling tot het ritgeheugen niet na een onder-
breking van meer dan 2 uur gewist.
Let op
Als de accuklemmen worden losgemaakt, worden alle waarden in de geheugens 1
en 2 gewist.
Bediening
Afbeelding 6
Multifunctie-indicatie: Bedieningselementen op de hendel /
bedieningselementen op het multifunctiestuurwiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 12 en volg deze op.
Tuimelschakelaar
A
» Afbeelding 6 en toets
B
bevinden zich op de ruitenwis-
serhendel. Het omschakelen en terugzetten op het multifunctiestuurwiel vindt
plaats met kartelwiel
D
.
Geheugen kiezen
Kort op toets
B
» Afbeelding 6 resp. kartelwiel
D
drukken.
Functies met behulp van de ruitenwisserhendel selecteren
Tuimelschakelaar
A
» Afbeelding 6 aan boven- of onderzijde kort indrukken.
Daarmee worden de verschillende functies van de multifunctie-indicatie na elk-
aar opgeroepen.
Functies met behulp van het multifunctiestuurwiel selecteren
Toets
C
» Afbeelding 6 indrukken, om het menu van de multifunctie-indicatie
op te roepen.
Het kartelwiel
D
omhoog- of omlaagdraaien. Daarmee worden de verschillende
functies van de multifunctie-indicatie na elkaar opgeroepen.
Terugzetten
Het gewenste geheugen selecteren.
Langer op toets
B
» Afbeelding 6 resp. kartelwiel
D
drukken.
De volgende waarden van het gekozen geheugen worden met behulp van toets
B
resp. kartelwiel
D
op nul gezet:
gemiddeld brandstofverbruik,
afgelegd traject,
gemiddelde snelheid,
rijtijd.
Gegevens van de multifunctie-indicatie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 12 en volg deze op.
Buitentemperatuur
Op het display wordt de actuele buitentemperatuur weergegeven.
Als de buitentemperatuur tot beneden +4 °C daalt, verschijnt een sneeuwvlok-
symbool voor de temperatuurweergave (waarschuwingssignaal voor gladheid) en
klinkt er een waarschuwingssignaal. Na het indrukken van tuimelschakelaar
A
» Afbeelding 6 op pagina 13 resp. toets
C
wordt de functie getoond die het
laatst werd weergegeven.
Rijtijd
Op het display verschijnt de rijtijd die is verstreken sinds het geheugen voor het
laatst is gewist. Als u de afgelegde afstand vanaf een bepaald tijdstip wilt meten,
moet u op dat tijdstip het geheugen wissen door toets
B
» Afbeelding 6 op pagi-
na 13of kartelwiel
D
langer dan 1 seconde ingedrukt te houden.
13
Instrumenten en controlelampjes
De hoogste waarde die kan worden weergegeven bedraagt voor beide geheu-
gens 19 uur en 59 minuten resp. 99 uur en 59 minuten bij wagens met een infor-
matiedisplay. Als deze waarde wordt overschreden, start de weergave weer vanaf
nul.
Actueel brandstofverbruik
Op het display wordt het actuele brandstofverbruik in l/100 km weergegeven
1)
.
Met behulp van deze weergave kunt u uw rijgedrag aanpassen aan het gewenste
verbruik.
Bij een stilstaande of langzaam rijdende wagen wordt het brandstofverbruik
weergegeven in l/h
2)
.
Gemiddeld brandstofverbruik
Op het display wordt het gemiddelde brandstofverbruik in l/100 km
1)
aangegeven
sinds het geheugen voor het laatst is gewist » pagina 12.
Als u het gemiddelde brandstofverbruik vanaf een bepaald tijdstip wilt meten,
moet u bij het nieuwe meetbegin het geheugen wissen met toets
B
» Afbeel-
ding 6 op pagina 13 of kartelwiel
D
. Na het wissen verschijnen op het display ge-
durende de eerste 100 m streepjes.
Tijdens de rit wordt de weergegeven waarde regelmatig geactualiseerd.
Actieradius
Op het display wordt de geschatte actieradius in kilometers aangegeven. Deze
geeft aan welke afstand uw wagen met de huidige tankvulling en bij dezelfde
rijstijl nog kan afleggen.
De weergave vindt plaats in stappen van 10 km. Wanneer de naald van de brand-
stofmeter de reservemarkering bereikt, vindt de weergave van de actieradius in
stappen van 5 km plaats.
Bij het berekenen van de actieradius wordt het brandstofverbruik gedurende de
laatste 50 km als basis genomen. Als u zuiniger rijdt, neemt de actieradius toe.
Als het geheugen is gewist (na het losmaken van de accuklemmen), wordt voor
de actieradius uitgegaan van een brandstofverbruik van 10 l/100 km; daarna vindt
een aanpassing plaats overeenkomstig uw rijstijl.
Rijafstand
Op het display verschijnt de afgelegde afstand sinds het geheugen » pagina 12
voor het laatst is gewist. Als u de afgelegde afstand vanaf een bepaald tijdstip
wilt meten, moet u op dat tijdstip het geheugen wissen door toets
B
» Afbeel-
ding 6 op pagina 13 of kartelwiel
D
ingedrukt te houden.
De maximaal weer te geven waarde voor beide geheugens is 1.999 km, resp.
9.999 km bij wagens met informatiedisplay. Als deze waarde wordt overschreden,
start de weergave weer vanaf nul.
Gemiddelde snelheid
Op het display wordt de gemiddelde snelheid in km/h sinds de laatste keer wis-
sen van het geheugen weergegeven » pagina 12. Als u de gemiddelde snelheid
vanaf een bepaald tijdstip wilt meten, moet u op dat tijdstip het geheugen wissen
met toets
B
» Afbeelding 6 op pagina 13 of kartelwiel
D
.
Na het wissen verschijnen op het display gedurende de eerste circa 300 m
streepjes.
Tijdens de rit wordt de weergegeven waarde regelmatig geactualiseerd.
Actuele snelheid
Op het display wordt de actuele snelheid aangegeven, die identiek is aan de
weergave van de snelheidsmeter
2
» Afbeelding 2 op pagina 8.
Olietemperatuur
Als de olietemperatuur lager is dan 50 °C of als in het systeem voor het controle-
ren van de olietemperatuur een storing aanwezig is, wordt in plaats van de olie-
temperatuur alleen - -.- aangegeven.
Snelheidswaarschuwing
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 12 en volg deze op.
Snelheidslimiet bij stilstaande wagen instellen
Met toets
A
» Afbeelding 6 op pagina 13 of door draaien van kartelwiel
D
het
menupunt Snelh. wrsch. selecteren.
Door drukken op toets
B
» Afbeelding 6 op pagina 13 of kartelwiel
D
de moge-
lijkheid voor het instellen van de snelheidslimiet activeren (waarde knippert).
1)
Bij modellen voor sommige landen wordt het brandstofverbruik in km/l weergegeven.
2)
Bij modellen voor sommige landen wordt bij stilstaande wagen --,- km/l weergegeven.
14
Bediening
Met toets
A
of door draaien van kartelwiel
D
de gewenste snelheidslimiet in-
stellen, bijvoorbeeld 50 km/h.
Met toets
B
of met het kartelwiel
D
de gewenste snelheidslimiet bevestigen
of 5 seconden wachten, de instelling wordt automatisch opgeslagen (de waarde
knippert niet meer).
Zo kan de snelheidslimiet in stappen van 5 km/h worden ingesteld.
Snelheidslimiet bij rijdende wagen instellen
Met toets
A
» Afbeelding 6 op pagina 13 of door draaien van kartelwiel
D
het
menupunt Snelh. wrsch. selecteren.
Met de gewenste snelheid gaan rijden, bijvoorbeeld 50 km/h.
Door drukken op toets
B
of kartelwiel
D
wordt de actuele snelheid als snel-
heidslimiet overgenomen (waarde knippert).
Als u de ingestelde snelheidslimiet wilt wijzigen, gebeurt dit in stappen van 5 km/
h (bijvoorbeeld de overgenomen snelheid 47 km/h wordt verhoogd naar 50 km/h
resp. verlaagd naar 45 km/h).
Door opnieuw te drukken op toets
B
of kartelwiel
D
de snelheidslimiet beves-
tigen of circa 5 seconden wachten, de instelling wordt automatisch opgeslagen
(de waarde knippert niet meer).
Snelheidslimiet wijzigen of wissen
Met toets
A
» Afbeelding 6 op pagina 13 of door draaien van kartelwiel
D
het
menupunt Snelh. wrsch. selecteren.
De snelheidslimiet kan worden gewist door drukken op toets
B
of kartelwiel
D
.
Door opnieuw op toets
B
of het kartelwiel
D
te drukken wordt de mogelijk-
heid voor het wijzigen van de snelheidslimiet geactiveerd.
Wanneer de ingestelde snelheidslimiet wordt overschreden, klinkt ter waarschu-
wing een akoestisch signaal. Tegelijkertijd verschijnt op het display de melding
Waarsch. bij met de ingestelde grenswaarde.
De ingestelde snelheidslimiet blijft ook bewaard na het uitschakelen van het con-
tact.
MAXI DOT (informatiedisplay)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Hoofdmenu
16
Instellingen 16
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap 18
Auto-Check-Control 18
Het informatiedisplay informeert u over de actuele bedrijfstoestand van uw wa-
gen. Bovendien toont het informatiedisplay (afhankelijk van de wagenuitvoering)
informatie van de radio, telefoon, multifunctie-indicatie, navigatiesysteem, een op
de MDI-ingang aangesloten apparaat en de automatische versnellingsbak » pagi-
na 124.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledige
verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
VOORZICHTIG
Om eventuele beschadigingen te voorkomen, bij contact met het display (bijvoor-
beeld reinigen) de contactsleutel verwijderen.
15
Instrumenten en controlelampjes
Hoofdmenu
Afbeelding 7 Informatiedisplay: Bedieningselementen op de hendel / bedie-
ningselementen op het multifunctiestuurwiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 15 en volg deze op.
Bediening met de toetsen op de ruitenwisserhendel
Het HOOFDMENU wordt geactiveerd door tuimelschakelaar
A
» Afbeelding 7
lang in te drukken.
Met behulp van tuimelschakelaar
A
kunnen de afzonderlijke menu's worden
geselecteerd. Na het kort aantippen van toets
B
wordt de geselecteerde infor-
matie aangegeven.
Bediening met de toetsen op het multifunctiestuurwiel
Het HOOFDMENU wordt geactiveerd door toets
C
» Afbeelding 7 lang in te
drukken.
Door kort op toets
C
te drukken, komt u een niveau hoger.
Door aan kartelwiel
D
te draaien, kunnen de afzonderlijke menu's worden ge-
selecteerd. Na het kort aantippen van kartelwiel
D
wordt het geselecteerde
menu weergegeven.
U kunt (afhankelijk van de uitvoering van de wagen) de volgende gegevens selec-
teren:
MFA » pagina 12
Audio » Gebruiksaanwijzing van de radio
Navigatie » Gebruiksaanwijzing van het navigatiesysteem
Telefoon » pagina 101
Int.voorverw. » pagina 97
Hulpsyst. » pagina 45 » pagina 152
Wagenstatus » pagina 18
Instellingen » pagina 16
De menupunten Audio en Navigatie worden alleen weergegeven als de af fabriek
ingebouwde autoradio of het navigatiesysteem is ingeschakeld.
Het menupunt Int.voorverw. wordt alleen weergegeven als de wagen af fabriek
met een interieurvoorverwarming is uitgerust.
Het menupunt Hulpsyst. wordt alleen weergegeven als de wagen met de functie
bochtenverlichting resp. met de functie vermoeidheidsherkenning is uitgerust.
Let op
Als op het informatiedisplay waarschuwingsmeldingen worden weergegeven,
moeten deze meldingen met toets
B
op de ruitenwisserhendel resp. met kartel-
wiel
D
op het multifunctiestuurwiel worden bevestigd om het hoofdmenu op te
roepen.
Als het informatiedisplay niet wordt bediend, schakelt het menu na 10 secon-
den altijd over naar een van de hogere niveaus.
De bediening van de af fabriek ingebouwde autoradio resp. het navigatiesys-
teem wordt in een afzonderlijke instructieboekje beschreven, dat bij de wagendo-
cumentatie is gevoegd.
Instellingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 15 en volg deze op.
U kunt via het informatiedisplay bepaalde instellingen zelf wijzigen. De actuele
instelling wordt op het informatiedisplay in het betreffende menu boven onder de
streep aangegeven.
U kunt (afhankelijk van de uitvoering van de wagen) de volgende gegevens selec-
teren:
Taal/Language
Weergaven van de multifunctie-indicatie
Comfort
Licht en zicht
Tijd
Winterbanden
Eenheden
Hulpsystemen
16
Bediening
2e snelheid
Servicebeurt
Fabrieksinst.
Terug
Na het selecteren van het menupunt Terug komt men een niveau hoger in het
menu.
Taal/Language
Hier kunt u instellen, in welke taal de waarschuwings- en informatieteksten moe-
ten worden aangegeven.
Weergaven van de multifunctie-indicatie
Hier kunt u enkele weergaven van de multifunctie-indicatie in- resp. uitschakelen.
Comfort
Hier kunnen de volgende functies worden in- resp. uitgeschakeld of ingesteld:
Regensluiting
In-/uitschakelen van de functie automatisch sluiten van
de ruiten en het schuif-kanteldak bij regen bij een ver-
grendelde wagen
a)
. Als het niet regent en de functie is
ingesteld, worden de ruiten inclusief het schuif-kantel-
dak automatisch na circa 12 uur gesloten.
Bev. alarm
In-/uitschakelen van de akoestische signalering van de
activering van het alarmsysteem.
Centrale vergr.
In-/uitschakelen van de functie enkel portier ontgren-
delen en automatische vergrendeling.
Ruitbediening
Hier kunt u de comfortbediening voor alleen de ruit aan
bestuurderszijde of voor alle ruiten instellen.
Spglkanteling
In-/uitschakelen van de functie spiegelkanteling aan
bijrijderszijde bij het inschakelen van de achteruitver-
snelling
b)
.
Spiegelverst.
In-/uitschakelen van de functie gelijktijdige buitenspie-
gelverstelling links en rechts.
Fabrieksinst. Fabrieksinstelling voor comfort herstellen.
a)
Deze functie is alleen aanwezig bij wagens met regensensor.
b)
Deze functie is alleen aanwezig bij wagens met elektrische verstelbare bestuurdersstoel.
Licht en zicht
Hier kunnen de volgende functies worden in- resp. uitgeschakeld of ingesteld:
Coming home
In-/uitschakelen en instelling van de brandduur van de
functie Coming Home.
Leaving home
In-/uitschakelen en instelling van de brandduur van de
functie Leaving Home.
Dagrijverl. In-/uitschakelen van de functie "DAY LIGHT".
A. ruitwisser
In-/uitschakelen van de functie automatisch wissen van
de achterruit.
Comf. knip. In-/uitschakelen van de functie comfortknipperen.
Reismodus In-/uitschakelen van de functie reismodus.
Fabrieksinst. Fabrieksinstelling van de verlichting herstellen.
Tijd
Hier kunt u de tijd, het tijdformaat (12- resp. 24-uursaanduiding) en de omschake-
ling tussen zomer- en wintertijd instellen.
Winterbanden
Hier kunt u instellen bij welke snelheid een akoestisch signaal moet klinken. Deze
functie kunt u bijvoorbeeld gebruiken bij winterbanden, waarbij de toegestane
maximumsnelheid lager is dan de maximumsnelheid van de wagen.
Bij het overschrijden van de snelheid verschijnt er op het informatiedisplay:
Winterbanden: maximaal ... km/h
Eenheden
Hier kunt u de eenheden voor temperatuur, verbruik en afgelegde afstand instel-
len.
Hulpsystemen
Hier kunt u de geluiden van de akoestische signalen van de parkeerhulp aanpas-
sen.
2e snelheid
Hier kunt u de weergave van de tweede snelheid in mph resp. in km/h inschake-
len.
Servicebeurt
Hier kunt u het resterende aantal kilometers en dagen tot de volgende service-
termijn oproepen en de service-intervalindicatie terugzetten.
Fabrieksinst.
Na het selecteren van het menu Fabrieksinst. wordt de fabrieksinstelling voor
het informatiedisplay weer ingesteld.
17
Instrumenten en controlelampjes
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 15 en volg deze op.
Indien een portier, de achterklep resp. de motorkap geopend is, wordt op het in-
formatiedisplay de wagen met een geopend portier, achterklep resp. motorkap
weergegeven.
Bovendient klinkt een akoestisch signaal als met de wagen sneller dan 6 km/h
wordt gereden.
Auto-Check-Control
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 15 en volg deze op.
Wagentoestand
Bij ingeschakeld contact en tijdens het rijden worden in de wagen continu de
werking en toestanden van de afzonderlijke wagensystemen gecontroleerd.
Enkele storingsmeldingen en andere aanwijzingen worden op het informatiedis-
play weergegeven. De meldingen worden tegelijkertijd met de symbolen op het
informatiedisplay resp. met de controlelampjes in het instrumentenpaneel weer-
gegeven » pagina 18.
Als in het menu het punt Wagenstatus wordt weergegeven, is ten minste een
storingsmelding aanwezig. Na het selecteren van dit menu wordt de eerste sto-
ringsmelding aangegeven. Als meerdere storingsmeldingen aanwezig zijn, ver-
schijnt op het display onder de melding bijvoorbeeld 1/3. Dat betekent dat de eer-
ste van in totaal drie meldingen wordt aangegeven.
Waarschuwingssymbolen
Motoroliedruk te laag » pagina 21
Koppelingen van de DSG-versnellingsbak
te heet
» pagina 18
Motoroliepeil controleren,
Motoroliesensor defect
» pagina 201
Probleem met de motoroliedruk » pagina 18
Koppelingen van de automatische versnellingsbak te heet
Als op het informatiedisplay het symbool verschijnt, is de temperatuur van de
koppelingen van de automatische versnellingsbak te hoog.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Versnellingsbak oververhit. Stop! Instructieboekje!
De wagen afremmen tot stilstand, de motor afzetten en wachten tot het symbool
verdwijnt - gevaar voor schade aan de versnellingsbak! Na het verdwijnen van
het symbool kan de rit worden voortgezet.
Probleem met de motoroliedruk
Als op het informatiedisplay het symbool verschijnt, dient de wagen zo snel
mogelijk door een erkend reparateur te worden gecontroleerd. Samen met dit
symbool wordt informatie over het maximaal toelaatbare motortoerental weerge-
geven.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 48.
Let op
Als op het informatiedisplay waarschuwingsmeldingen worden weergegeven,
moeten deze meldingen met toets
B
resp. met kartelwiel
D
» Afbeelding 7 op
pagina 16 worden bevestigd om het hoofdmenu op te roepen.
Zolang de functiestoringen niet zijn verholpen, worden de symbolen telkens
weer aangegeven. Na de eerste weergave worden de symbolen zonder aanwij-
zingen voor de bestuurder aangegeven.
Controlelampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handrem
19
Remsysteem
19
Gordelwaarschuwingslampje
20
Dynamo 20
18
Bediening
Portier open 20
Koelvloeistoftemperatuur/koelvloeistofpeil
20
Achterklep 21
Elektromechanische stuurbekrachtiging
21
Motorolie 21
Aandrijfslipregeling (ASR)
22
Stabiliseringscontrole (ESC)
22
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld
22
Antiblokkeersysteem (ABS)
23
Mistachterlicht 23
Defecte lamp
23
Uitlaatgascontrolesysteem 23
Voorgloeisysteem (dieselmotor)
23

Controle van de motorelektronica (benzinemotor) 23
Roetfilter (dieselmotor) 24
Brandstofreserve 24
Airbagsysteem
24
Bandenspanningscontrole
25
Ruitensproeiervloeistofpeil 25
Knipperlichten 25
Mistlampen 25
Snelheidsregelsysteem
26
Keuzehendelvergrendeling
26
Bergafdaalhulp 26
Grootlicht 26
De controlelampjes geven bepaalde functies resp. storingen aan en kunnen door
akoestische signalen worden vergezeld.
ATTENTIE
Als brandende controlelampjes en de bijbehorende meldingen en waarschu-
wingsaanwijzingen worden genegeerd, kan dit leiden tot ernstig lichamelijk
letsel of ernstige schade aan de wagen.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
den in de motorruimte, bijvoorbeeld het controleren en bijvullen van bedrijfs-
vloeistoffen, kunnen letsel, verbrandingen, ongevallen en brand ontstaan. Be-
slist op de waarschuwingsaanwijzingen letten » pagina 196, Motorruimte.
Handrem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 18 en volg deze op.
Het controlelampje brandt bij aangetrokken handrem. Bovendien wordt een
akoestische waarschuwing gegeven, als u met de wagen minstens 3 seconden
met een snelheid van meer dan 6 km/h hebt gereden.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Parkeerrem loszetten!
Remsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 18 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij een laag remvloeistofpeil of een storing van het
ABS.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Remvloeistof: Instructieboekje!
Stoppen, de motor afzetten en het remvloeistofpeil controleren » pagina 204.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 48.
Let bij het openen van de motorkap en het controleren van het remvloei-
stofpeil op de aanwijzingen » pagina 196, Motorruimte.
Als het controlelampje samen met het controlelampje » pagina 23,
Antiblokkeersysteem (ABS) brandt, de rit niet voortzetten! De hulp van
een erkend reparateur inroepen.
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lange-
re remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
19
Instrumenten en controlelampjes
Gordelwaarschuwingslampje
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 18 en volg deze op.
Het controlelampje gaat branden na het inschakelen van het contact, als herin-
nering dat de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel moet omgespen. Het
controlelampje dooft pas als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel
heeft omgegespt.
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel niet heeft omgegespt, klinkt
bij wagensnelheden boven 20 km/h een continue waarschuwingstoon en knip-
pert tegelijkertijd het controlelampje .
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel vervolgens niet binnen
90 seconden omgespt, wordt de waarschuwingstoon uitgeschakeld en brandt
het controlelampje
continu.
Dynamo
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 18 en volg deze op.
Als het controlelampje
bij draaiende motor brandt, wordt de accu niet geladen.
De hulp van een erkend reparateur inroepen. De elektrische installatie dient te
worden gecontroleerd.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 48.
VOORZICHTIG
Als tijdens het rijden behalve het controlelampje
ook het controlelampje
(koelsysteemstoring) gaat branden, moet u direct stoppen en de motor afzetten -
gevaar voor motorschade!
Portier open
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 18 en volg deze op.
Het controlelampje brandt als een of meer portieren geopend zijn.
Dit controlelampje brandt ook bij uitgeschakeld contact. Het controlelampje
brandt maximaal 5 minuten lang.
Bij wagens met informatiedisplay wordt dit controlelampje door een wagensym-
bool vervangen » pagina 18.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 48.
Koelvloeistoftemperatuur/koelvloeistofpeil
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 18 en volg deze op.
Als het controlelampje
brandt resp. knippert, is de koelvloeistoftemperatuur te
hoog of is het koelvloeistofpeil te laag.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Koelvloeistof controleren! Instructieboekje!
Stoppen, de motor afzetten en het koelvloeistofpeil controleren » pagina 203, zo
nodig koelvloeistof bijvullen» pagina 203.
Als het koelvloeistofpeil binnen het voorgeschreven bereik ligt, kan een te hoge
temperatuur worden veroorzaakt door een storing van de koelluchtventilator. De
zekering voor de koelluchtventilator controleren en deze zo nodig vervan-
gen » pagina 231.
Als het controlelampje
brandt, hoewel het koelvloeistofpeil en ook de ventila-
torzekering in orde zijn,
de rit niet voortzetten!.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
20
Bediening
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 48.
Voorzichtig het koelvloeistofexpansiereservoir openen. Bij een warme mo-
tor staat het koelsysteem onder druk - gevaar voor verbranding! Laat daarom
voor het losdraaien van de vuldop de motor afkoelen.
De koelluchtventilator niet aanraken. De koelluchtventilator kan ook bij uit-
geschakeld contact vanzelf worden ingeschakeld.
Achterklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 18 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt als de achterklep geopend is.
Dit controlelampje brandt ook bij uitgeschakeld contact. Het controlelampje
brandt maximaal 5 minuten lang.
Bij wagens met informatiedisplay wordt dit controlelampje door een wagensym-
bool vervangen » pagina 18.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 48.
Elektromechanische stuurbekrachtiging
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 18 en volg deze op.
Als het controlelampje
brandt, is de stuurbekrachtiging gedeeltelijk uitgevallen
en kan voor het sturen meer kracht nodig zijn. De hulp van een erkend reparateur
inroepen.
Als het controlelampje
brandt, is de stuurbekrachtiging volledig uitgevallen en
is voor het sturen aanmerkelijk meer kracht nodig. De hulp van een erkend repa-
rateur inroepen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 48.
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer aangesloten, gaat na het inschakelen
van het contact het gele controlelampje branden. Na even te hebben gereden,
moet het controlelampje doven. Als het gele controlelampje na het opnieuw
starten van de motor en een korte rit niet dooft, moet een erkend reparateur
worden opgezocht.
Motorolie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 18 en volg deze op.
Het controlelampje
knippert rood (lage oliedruk)
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Oliedruk: motor uit! Instructieboekje!
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren » pagina 201.
Als het controlelampje knippert,
niet verder rijden, ook als het oliepeil in orde
is! De motor ook niet stationair laten draaien.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Het controlelampje
brandt geel (oliepeil te laag)
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Oliepeil controleren!
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren » pagina 201.
Als de motorkap langer dan 30 seconden geopend blijft, dooft het controlelampje.
Als er geen motorolie wordt bijgevuld, gaat het controlelampje na circa 100 km
weer branden.
Het controlelampje
knippert geel (motoroliepeilsensor defect)
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
(Oliesensor: Werkplaats!)
21
Instrumenten en controlelampjes
Bij een defecte motoroliepeilsensor knippert het controlelampje meerdere
malen na het inschakelen van het contact en klinkt een akoestisch signaal.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 48.
Aandrijfslipregeling (ASR)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 18 en volg deze op.
Als het controlelampje
knippert, doet de ASR momenteel een ingreep.
Als het controlelampje
direct na het starten van de motor gaat branden, kan de
ASR om technische redenen uitgeschakeld zijn. Het contact uit- en weer inscha-
kelen. Als het controlelampje na het opnieuw starten van de motor niet meer
brandt, functioneert de ASR weer volledig.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in de ASR aanwezig.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Storing: aandrijfslipregeling (ASR)
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Meer informatie » pagina 141, Aandrijfslipregeling (ASR).
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben gere-
den, moet het controlelampje doven.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 18 en volg deze op.
Als het controlelampje knippert, doet de ESC momenteel een ingreep.
Als het controlelampje direct na het starten van de motor gaat branden, kan de
ESC om technische redenen uitgeschakeld zijn. Het contact uit- en weer inscha-
kelen. Als het controlelampje na het opnieuw starten van de motor niet meer
brandt, functioneert de ESC weer volledig.
Als het controlelampje brandt, is er een storing in de ESC aanwezig.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Storing: Stabiliseringscontrole (ESC)
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Meer informatie » pagina 140, Stabiliseringscontrole (ESC).
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben gere-
den, moet het controlelampje doven.
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 18 en volg deze op.
Door het indrukken van de toets
» pagina 141, Aandrijfslipregeling (ASR)
wordt de ASR uitgeschakeld en gaat het controlelampje
branden.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Aandrijfslipregeling (ASR) gedeactiveerd.
22
Bediening
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 18 en volg deze op.
Als het controlelampje brandt, is er een storing in het ABS aanwezig.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Storing: ABS
Voor het afremmen van de wagen wordt alleen nog het gewone remsysteem
zonder het ABS gebruikt.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 48.
Als het controlelampje » pagina 19 samen met het controlelampje
brandt, de rit niet voortzetten! De hulp van een erkend reparateur inroe-
pen.
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lange-
re remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Mistachterlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 18 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld mistachterlicht » pagina 46.
Defecte lamp
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 18 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij een defecte gloeilamp:
binnen enkele seconden na het inschakelen van het contact,
bij het inschakelen van de defecte gloeilamp.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
INFORMATIE Dimlicht rechtsvoor controleren!
Uitlaatgascontrolesysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 18 en volg deze op.
Als het controlelampje brandt, is er een storing in het uitlaatgascontrolesys-
teem aanwezig. Er kan in de noodloopmodus worden gereden.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Voorgloeisysteem (dieselmotor)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 18 en volg deze op.
Na het inschakelen van het contact gaat het controlelampje
branden. Direct na
het doven van het controlelampje voorgloeitijd moet de motor worden gestart.
Als het controlelampje
niet of continu brandt, is er een storing in het voor-
gloeisysteem aanwezig.
Begint het controlelampje
tijdens het rijden te knipperen, is er een storing in
de motorregeling aanwezig. Er kan in de noodloopmodus worden gereden.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
 Controle van de motorelektronica (benzinemotor)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 18 en volg deze op.
Als het controlelampje

brandt, is er een storing in de motorregeling aanwezig.
Er kan in de noodloopmodus worden gereden.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
23
Instrumenten en controlelampjes
Roetfilter (dieselmotor)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 18 en volg deze op.
Het roetfilter filtert de roetdeeltjes uit het uitlaatgas. De roetdeeltjes worden in
het roetfilter verzameld en worden daar regelmatig verbrand.
Als het controlelampje brandt, is het roetfilter met roet verstopt.
Om het roetfilter te reinigen, moet, als de verkeerssituatie dit toelaat » , gedu-
rende minstens 15 minuten of tot het doven van het controlelampje in de 4e of 5e
versnelling (automatische versnellingsbak: in keuzehendelstand S) met een snel-
heid van minstens 60 km/h bij een motortoerental tussen 1.800 - 2.500 1/min
worden gereden.
Het controlelampje
dooft pas na een succesvolle reiniging van het roetfilter.
Als het filter niet succesvol is gereinigd, dooft het controlelampje
niet en be-
gint het controlelampje
te knipperen.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Dieselroetfilter: Instructieboekje!
Er kan in de noodloopmodus worden gereden. Na het uitschakelen en weer in-
schakelen van het contact brandt het controlelampje
.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Het roetfilter bereikt zeer hoge temperaturen. Daarom niet parkeren op
plaatsen waar het zeer hete filter rechtstreeks met droog gras of ander
brandbaar materiaal in contact kan komen - brandgevaar!
De snelheid altijd aan het weer, het wegdek en de terrein- en verkeersom-
standigheden aanpassen. Het door het controlelampje gegeven rij-advies mag
u er nooit toe verleiden de wettelijke bepalingen in het verkeer te negeren.
VOORZICHTIG
Zolang het controlelampje
brandt, moet u rekening houden met een hoger
brandstofverbruik en eventueel ook verminderd motorvermogen.
Let op
Om het verbrandingsproces van de roetdeeltjes in het roetfilter te ondersteu-
nen, adviseren wij u om continu stadsverkeer te vermijden.
Door het gebruik van dieselbrandstof met een hoog zwavelgehalte kan de le-
vensduur van het roetfilter aanzienlijk worden bekort. Een ŠKODA Servicepartner
kan u vertellen in welke landen diesel met een hoog zwavelgehalte wordt ge-
bruikt.
Als de motor tijdens het filterreinigingsproces of kort daarna wordt afgezet, kan
de koelluchtventilator gedurende enkele minuten zelfstandig inschakelen.
Brandstofreserve
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 18 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt als minder dan 10,5 liter brandstof aanwezig is.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Tanken a.u.b. Actieradius: ... km
Let op
De tekst op het informatiedisplay dooft pas als er is getankt en een kort stuk is
gereden.
Airbagsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 18 en volg deze op.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het airbagsysteem aanwezig.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Storing: airbag
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook als
een airbag buiten werking is gesteld.
24
Bediening
Als de voor-, zij- resp. hoofdairbag of de gordelspanner met de wagensysteem-
tester buiten werking is gesteld, gebeurt het volgende:
Het controlelampje gaat na het inschakelen van het contact gedurende 4 se-
conden branden en knippert vervolgens nog 12 seconden met intervallen van
2 seconden.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Airbag/ gordelspanner gedeactiveerd.
Als de airbag met de sleutelschakelaar in het opbergvak buiten werking is ge-
steld:
Het controlelampje brandt na het inschakelen van het contact circa 4 secon-
den.
Het buiten werking stellen van de airbag wordt aangegeven door het branden
van het controlelampje

met de tekst



in het middenstuk van
het dashboard » pagina 177.
ATTENTIE
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een erkend repa-
rateur laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij een on-
geval niet worden geactiveerd.
Bandenspanningscontrole
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 18 en volg deze op.
Het controlelampje
gaat branden, als de bandenspanning van een van de ban-
den aanmerkelijk is teruggelopen. De bandenspanning van alle banden controle-
ren resp. corrigeren » pagina 210.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Als het controlelampje
knippert, is er een storing in het systeem aanwezig.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Meer informatie » pagina 212, Bandenspanningscontrole.
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben gere-
den, moet het controlelampje doven.
Ruitensproeiervloeistofpeil
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 18 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij een te laag ruitensproeiervloeistofpeil. Vloeistof
bijvullen » pagina 203.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Sproeiervloeistof bijvullen!
Knipperlichten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 18 en volg deze op.
Afhankelijk van de stand van de knipperlichthendel knippert het linker
of rech-
ter
controlelampje.
Als een gloeilamp van een knipperlicht defect is, knippert het controlelampje on-
geveer twee keer zo snel. Dit geldt niet bij aanhangwagengebruik.
Bij ingeschakelde alarmlichten knipperen alle knipperlichten alsmede de beide
controlelampjes.
Meer informatie » pagina 44.
Mistlampen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 18 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakelde mistlampen » pagina 46.
25
Instrumenten en controlelampjes
Snelheidsregelsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 18 en volg deze op.
Het controlelampje brandt bij ingeschakeld snelheidsregelsysteem » pagina
149.
Keuzehendelvergrendeling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 18 en volg deze op.
Als het controlelampje
gaat branden, het rempedaal intrappen. Dat is nodig om
de keuzehendel vanuit stand P of N te kunnen bewegen » pagina 127.
Bergafdaalhulp
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 18 en volg deze op.
Het controlelampje
gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
Het controlelampje gaat bij een snelheid lager dan 30 km/h na indrukken van de
toets OFF ROAD branden » pagina 142.
Het controlelampje knippert bij een actieve ingreep van de bergafdaalhulp.
Als de wagen een snelheid van 30 km/h overschrijdt, wordt de bergafdaalhulp ge-
deactiveerd. Het controlelampje gaat uit. Bij een daaropvolgende vermindering
van de snelheid tot onder 30 km/h wordt de bergafdaalhulp geactiveerd. Het con-
trolelampje brandt.
Bij het afzetten van de motor en binnen 30 seconden opnieuw starten wordt de
bergafdaalhulp weer geactiveerd.
Na het uitschakelen van het contact wordt de bergafdaalhulp gedeactiveerd.
In geval van een storing gaat het controlelampje bij een snelheid onder 30 km/h
en na indrukken van de toets OFF ROAD niet branden.
Meer informatie » pagina 142, OFF ROAD-modus.
Grootlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 18 en volg deze op.
Het controlelampje brandt bij ingeschakeld grootlicht of bij een grootlichtsig-
naal » pagina 44.
26
Bediening
Openen en sluiten
Ontgrendelen en vergrendelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sleutels
27
Batterij in de radiografische afstandsbediening vervangen 28
Kindersloten 28
Portier openen/sluiten 29
Noodvergrendeling van de portieren 29
Sleutels
Afbeelding 8 Sleutel zonder afstandsbediening / sleutel met afstandsbedie-
ning
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 27 en volg deze op.
Met de wagen worden twee sleutels meegeleverd. Afhankelijk van de uitrusting
kan uw wagen met sleutels zonder radiografische afstandsbediening » Afbeel-
ding 8 -
of met radiografische afstandsbediening » Afbeelding 8 -
zijn uitge-
rust.
ATTENTIE
Als u de wagen verlaat - ook al is het maar voor even - altijd de sleutel uit
het contactslot verwijderen. Dat geldt vooral als er kinderen in de wagen ach-
terblijven. De kinderen zouden anders de motor kunnen starten of elektrische
systemen (bijvoorbeeld elektrisch bediende ruiten) kunnen bedienen - gevaar
voor verwondingen!
De contactsleutel pas uit het contactslot verwijderen als de wagen tot stil-
stand is gekomen! Het stuurslot zou anders ongewild kunnen vergrendelen -
gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Elke sleutel bevat elektronische componenten; u dient de sleutels dan ook te-
gen vocht en harde schokken te beschermen.
De groef in de sleutel absoluut schoon houden. Verontreinigingen (textielve-
zels, stof en dergelijke) kunnen de werking van de slotcilinder en van het contact-
slot negatief beïnvloeden.
De werking van de afstandsbediening kan door interferentie van zenders in de
buurt van de wagen die op dezelfde frequentie werken (bijvoorbeeld mobiele te-
lefoons, tv-zenders) tijdelijk worden gestoord.
Als de centrale vergrendeling alleen vanaf een afstand van minder dan 3 m op
de afstandsbediening reageert, moet de batterij worden vervangen » pagina 28.
Let op
Bij verlies van een sleutel contact opnemen met een erkend reparateur die voor
een vervangende sleutel kan zorgen.
27
Openen en sluiten
Batterij in de radiografische afstandsbediening vervangen
Afbeelding 9 Sleutel met afstandsbediening: Deksel verwijderen / batterij
uitnemen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 27 en volg deze op.
Elke radiografische afstandsbediening heeft een batterij, die onder deksel
A
is
aangebracht » Afbeelding 9. Als de batterij leeg is, knippert na het indrukken van
een toets op de afstandsbediening het rode controlelampje » Afbeelding 8 op pa-
gina 27 -
niet. Wij adviseren u om de batterij te laten vervangen door een er-
kend reparateur. Als u de lege batterij echter zelf wilt vervangen, als volgt te
werk gaan.
De sleutel uitklappen.
Het deksel op de plaatsen van de pijlen
1
met de duim of met een platte
schroevendraaier loswippen en verwijderen » Afbeelding 9.
De batterij op de plaats van de pijl
2
omlaagdrukken en de lege batterij uit de
sleutel nemen.
De nieuwe batterij aanbrengen. Let erop dat het "+"-teken op de batterij naar
boven gekeerd is. De juiste polariteit is afgebeeld op het batterijdeksel.
Het batterijdeksel op de sleutel aanbrengen en aandrukken tot het hoorbaar
vastklikt.
VOORZICHTIG
Bij het vervangen van de batterij op de juiste polariteit letten.
De nieuwe batterij moet dezelfde specificaties hebben als de originele.
Milieu-aanwijzing
De nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot het afvoeren en verwer-
ken van de lege batterij in acht nemen.
Let op
Als de wagen na vervanging van de batterij niet met de afstandsbediening kan
worden geopend en gesloten, moet het systeem worden gesynchroniseerd » pa-
gina 33.
Het vervangen van de batterij in de sleutel met sierafdekking heeft tot gevolg
dat deze afdekking defect raakt. Een vervangende sierafdekking kan bij de
ŠKODA Partners worden aangeschaft.
Kindersloten
Afbeelding 10
Kindersloten aan de achterpor-
tieren
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 27 en volg deze op.
De kindersloten voorkomen dat de achterportieren van binnenuit kunnen worden
geopend. U kunt het portier alleen van buitenaf openen.
Het kinderslot wordt met de sleutel in- en uitgeschakeld.
Inschakelen
Met de sleutel de sleuf van het achterportier in pijlrichting draaien » Afbeelding
10.
Uitschakelen
De sleuf met de sleutel rechtsom tegen de pijlrichting in draaien.
28
Bediening
Portier openen/sluiten
Afbeelding 11 Portiergreep/slotgreep
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 27 en volg deze op.
Van buitenaf openen
De wagen ontgrendelen en aan portiergreep
A
» Afbeelding 11 van het betref-
fende portier trekken.
Van binnenuit openen
Aan slotgreep
B
van het betreffende portier trekken.
Van binnenuit sluiten
Het betreffende portier met portiergreep
C
sluiten.
Noodvergrendeling van de portieren
Afbeelding 12
Achterportier: Noodvergrende-
ling van het portier
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 27 en volg deze op.
Aan de kopse kant van de portieren die geen slotcilinder hebben, bevindt zich een
noodvergrendelingsmechanisme; dit is pas zichtbaar na het openen van het por-
tier.
Afdekking
A
verwijderen » Afbeelding 12.
De sleutel in de gleuf
B
steken en in pijlrichting in de horizontale stand draaien
(bij het rechterportier tegengesteld).
De afdekking weer aanbrengen.
Na het sluiten van het portier kan dit niet meer van buitenaf worden geopend.
Het portier kan door eenmaal aan de slotgreep te trekken van binnenuit worden
ontgrendeld en vervolgens van buitenaf worden geopend.
Centrale vergrendeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Individuele instellingen 30
Safebeveiliging
30
Met de sleutel ontgrendelen
31
Met de sleutel vergrendelen 31
Wagen van binnenuit vergrendelen/ontgrendelen
32
Bij gebruik van de centrale vergrendeling en ontgrendeling worden alle portieren
en de tankklep gelijktijdig vergrendeld resp. ontgrendeld (indien dit in het menu-
punt Instellingen - Comfort van het informatiedisplay niet anders is ingesteld). De
achterklep wordt ontgrendeld. Deze kan worden geopend door het indrukken van
de greep boven de kentekenplaat » pagina 35, Openen/sluiten.
Controlelampje in het bestuurdersportier
Na het vergrendelen van de wagen knippert het controlelampje circa 2 seconden
snel, daarna begint het gelijkmatig en met langere tussenpozen te knipperen.
Als de wagen wordt vergrendeld terwijl de safebeveiliging » pagina 30 niet ac-
tief is, knippert het controlelampje in het bestuurdersportier circa 2 seconden
snel, dooft vervolgens en begint na circa 30 seconden langzaam te knipperen.
29
Openen en sluiten
Als het controlelampje eerst circa 2 seconden snel knippert, daarna circa 30 se-
conden continu brandt en vervolgens langzaam gaat knipperen, is er in het sys-
teem van de centrale vergrendeling of in de interieurbewaking en het afsleep-
alarm » pagina 34 een storing aanwezig. De hulp van een erkend reparateur in-
roepen.
Comfortbediening van de ruiten
Bij het openen en sluiten van de wagen kunnen de ruiten worden geopend en ge-
sloten » pagina 38.
ATTENTIE
Vergrendelde portieren voorkomen ook het ongewenst binnendringen van
buitenstaanders - bijvoorbeeld op kruisingen.
De centrale vergrendeling werkt ook bij uitgeschakeld contact. Omdat ech-
ter bij vergrendelde portieren in geval van nood hulpverlening van buitenaf
wordt bemoeilijkt, moeten kinderen nooit zonder toezicht in de wagen wor-
den achtergelaten. Van binnenuit vergrendelde portieren maken het hulpver-
leners in geval van nood moeilijk in de wagen te komen - levensgevaar!
VOORZICHTIG
Als de safebeveiliging is geactiveerd » pagina 30, zijn de slotgrepen en de toet-
sen voor de centrale vergrendeling buiten werking.
Let op
Op verzoek kunt u de individuele instellingen bij een erkend reparateur laten
activeren of zelf met behulp van het informatiedisplay activeren » pagina 16, In-
stellingen.
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de vergrendelde portieren
automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wagen te verschaffen.
Bij het uitvallen van de centrale vergrendeling kan met de sleutel alleen het be-
stuurdersportier worden ont- resp. vergrendeld. De overige portieren en de ach-
terklep kunnen handmatig worden ver- resp. ontgrendeld.
Noodvergrendeling van het portier » pagina 29.
Noodontgrendeling van de achterklep » pagina 36.
Individuele instellingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 29 en volg deze op.
Eénportierontgrendeling
Met deze functie is het mogelijk alleen het bestuurdersportier te ontgrendelen.
De andere portieren en de tankklep blijven vergrendeld en worden pas ontgren-
deld bij de volgende ontgrendeling.
Portieren aan een zijde ontgrendelen
Met deze functie is het mogelijk de beide portieren aan bestuurderszijde te ont-
grendelen. De andere portieren en de tankklep blijven vergrendeld en worden pas
ontgrendeld bij de volgende ontgrendeling.
Automatisch vergrendelen en ontgrendelen
Alle portieren en de achterklep worden vanaf een snelheid van ca. 15 km/h auto-
matisch vergrendeld.
Als de contactsleutel uit het contactslot wordt getrokken, wordt de auto automa-
tisch weer ontgrendeld. Bovendien kan de wagen door de bestuurder of de bijrij-
der door het drukken op de toets voor de centrale vergrendeling
» pagina 32
worden ontgrendeld.
De portieren kunnen door eenmaal aan de slotgreep van het betreffende portier
te trekken van binnenuit worden ontgrendeld en geopend.
Safebeveiliging
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 29 en volg deze op.
De centrale vergrendeling is met een safebeveiliging uitgerust. Als de wagen van
buitenaf wordt vergrendeld, worden de portiersloten automatisch geblokkeerd.
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert circa 2 seconden snel,
daarna begint het gelijkmatig en met langere tussenpozen te knipperen. Met de
portiergreep kunnen de portieren noch van binnenuit, noch van buitenaf worden
geopend. Daardoor wordt het openbreken van de wagen bemoeilijkt.
De safebeveiliging kan door een dubbele vergrendeling binnen 2 seconden wor-
den gedeactiveerd.
30
Bediening
Als de safebeveiliging wordt gedeactiveerd, knippert het controlelampje in het
bestuurdersportier circa 2 seconden snel, dooft vervolgens en begint na circa
30 seconden weer gelijkmatig met lange tussenpozen te knipperen.
De volgende keer dat de wagen wordt ont- en vergrendeld, is de safebeveiliging
weer geactiveerd.
Als de wagen is vergrendeld terwijl de safebeveiliging gedeactiveerd is, kan het
portier van binnenuit worden geopend door eenmaal aan de slotgreep van het
betreffende portier te trekken.
ATTENTIE
Bij een van buitenaf vergrendelde wagen met geactiveerde safebeveiliging
mogen geen personen en huisdieren in de wagen achterblijven, omdat van
binnenuit noch de portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De ver-
grendelde portieren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de
wagen te komen - levensgevaar!
Let op
Het alarmsysteem wordt bij het vergrendelen van de wagen ook met de ge-
deactiveerde safebeveiliging ingeschakeld. De interieurbewaking wordt hierbij
echter niet geactiveerd.
Indien na het afsluiten van de wagen de functie safebeveiliging wordt geacti-
veerd, verschijnt de melding LET OP SAFELOCK op het display in het instrumen-
tenpaneel. Bij wagens met een informatiedisplay verschijnt de melding Let op SA-
FE- vergrendeling! Instructieboekje!.
Met de sleutel ontgrendelen
Afbeelding 13
Sleutelbewegingen voor het
ont- en vergrendelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 29 en volg deze op.
De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier in rijrichting (ontgrende-
lingsstand)
A
draaien » Afbeelding 13.
Aan de portiergreep trekken en het portier openen.
Alle portieren en de tankklep worden ontgrendeld.
De achterklep wordt ontgrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting gaat branden.
De safebeveiliging wordt gedeactiveerd.
De ruiten gaan open zolang de sleutel in de ontgrendelingsstand wordt gehou-
den.
Het controlelampje in het bestuurdersportier stopt met knipperen als de wagen
niet met een alarmsysteem is uitgerust » pagina 34.
Let op
Als de wagen over een alarmsysteem beschikt, moet na het ontgrendelen van het
portier binnen 15 seconden de sleutel in het contactslot worden gestoken en het
contact worden ingeschakeld om het alarmsysteem te deactiveren. Als binnen 15
seconden het contact niet wordt ingeschakeld, zal het alarm afgaan.
Met de sleutel vergrendelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 29 en volg deze op.
De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier tegen de rijrichting in
(vergrendelingsstand)
B
draaien » Afbeelding 13 op pagina 31.
De portieren, de achterklep en de tankklep worden vergrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting dooft.
De ruiten en het schuif-/kanteldak gaan dicht zolang de sleutel in de vergren-
delingsstand wordt gehouden.
De safebeveiliging wordt direct geactiveerd.
Het controlelampje in het bestuurdersportier begint te knipperen.
Let op
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
31
Openen en sluiten
Wagen van binnenuit vergrendelen/ontgrendelen
Afbeelding 14
Middenconsole: Toets voor de
centrale vergrendeling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 29 en volg deze op.
Als de wagen niet van buitenaf vergrendeld is, kunt u hem met de tuimelschake-
laar » Afbeelding 14 ook bij uitgeschakeld contact ver- en ontgrendelen.
Alle portieren en de achterklep vergrendelen
De toets bij
» Afbeelding 14 indrukken. Het symbool
in de toets gaat branden.
Alle portieren en de achterklep ontgrendelen
De toets bij
» Afbeelding 14 indrukken. Het symbool
in de toets gaat uit.
Als de wagen met de toets voor de centrale vergrendeling is vergrendeld, geldt
het volgende:
Het openen van de portieren en de achterklep van buitenaf is niet mogelijk
(vanuit veiligheidsoogpunt, bijvoorbeeld bij het stoppen voor een kruispunt).
De portieren kunnen door eenmaal aan de slotgreep van het betreffende por-
tier te trekken van binnenuit worden ontgrendeld en worden geopend.
Als minimaal één portier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de van binnenuit vergren-
delde portieren automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wa-
gen te verschaffen.
Met de toets voor de centrale vergrendeling kan het comfortopenen en -sluiten
van de ruiten worden bediend » pagina 38.
Afstandsbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ont-/vergrendelen
33
Synchronisatie 33
Met de sleutel met radiografische afstandsbediening kunt u:
de wagen ont- en vergrendelen,
de achterklep ontgrendelen,
de ruiten openen en sluiten » pagina 38, Comfortbediening van de ruiten.
De zender met de batterij is ondergebracht in de sleutel met radiografische af-
standsbediening. De ontvanger bevindt zich in het interieur. Het bereik van de
sleutel met radiografische afstandsbediening bedraagt circa 30 m. Als de batterij
bijna leeg is, neemt het bereik van de afstandsbediening af.
De sleutel heeft een uitklapbare sleutelbaard, die wordt gebruikt voor het hand-
matig ont- en vergrendelen van de wagen en voor het starten van de motor.
Bij vervanging van een verloren sleutel en na reparatie of vervanging van de ont-
vanger moet het systeem door een erkend reparateur worden geïnitialiseerd. Pas
daarna kunt u de sleutel met radiografische afstandsbediening weer gebruiken.
Let op
Bij ingeschakeld contact wordt de afstandsbediening automatisch gedeacti-
veerd.
De werking van de afstandsbediening kan door interferentie van zenders in de
buurt van de wagen die op dezelfde frequentie werken (bijvoorbeeld mobiele te-
lefoons, tv-zenders) tijdelijk worden gestoord.
Als de centrale vergrendeling resp. het alarmsysteem alleen vanaf een afstand
van minder dan 3 m op de afstandsbediening reageert, moet de batterij worden
vervangen » pagina 28.
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet met de afstandsbe-
diening worden vergrendeld.
32
Bediening
Ont-/vergrendelen
Afbeelding 15
Sleutel met afstandsbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 32 en volg deze op.
Wagen ontgrendelen
De toets
1
» Afbeelding 15 indrukken.
Wagen vergrendelen
De toets
3
» Afbeelding 15 indrukken.
Safebeveiliging deactiveren
De toets
3
» Afbeelding 15 tweemaal binnen 2 seconden indrukken. Meer in-
formatie » pagina 30.
Achterklep ontgrendelen
De toets
2
» Afbeelding 15 indrukken. Meer informatie » pagina 35, Openen/
sluiten.
Sleutelbaard uitklappen
De toets
4
» Afbeelding 15 indrukken.
Sleutelbaard inklappen
De toets
4
» Afbeelding 15 indrukken en de sleutelbaard inklappen.
Ontgrendelen
Het ontgrendelen van de wagen wordt aangegeven door het tweemaal knipperen
van de knipperlichten. Als u de wagen met toets
1
» Afbeelding 15 ontgrendelt
en daarna binnen 30 seconden geen portier of de achterklep opent, wordt de wa-
gen automatisch weer vergrendeld en wordt de safebeveiliging resp. het alarm-
systeem weer geactiveerd. Hierdoor wordt het ongewild ontgrendelen van de
wagen voorkomen.
Bovendien worden bij het ontgrendelen van de wagen de aan de sleutel toege-
wezen elektrische instelbare stoelen en buitenspiegels ingesteld. De opgeslagen
instelling van de bestuurdersstoel en de buitenspiegels wordt opgeroepen.
Vergrendeling
Een correcte vergrendeling van de wagen wordt aangegeven door het eenmaal
knipperen van de knipperlichten.
Als er bij het vergrendelen van de wagen enkele portieren of de achterklep niet
gesloten zijn, knipperen de knipperlichten pas na het sluiten.
ATTENTIE
Bij een van buitenaf vergrendelde wagen met geactiveerde safebeveiliging
mogen geen personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit noch
de portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendelde por-
tieren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wagen te ko-
men - levensgevaar!
Let op
De afstandsbediening alleen gebruiken als de portieren en de achterklep geslo-
ten zijn en u visueel contact met de wagen hebt.
Synchronisatie
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 32 en volg deze op.
Als de wagen niet met de afstandsbediening kan worden ontgrendeld, is het mo-
gelijk dat de code van de sleutel en het regelapparaat in de wagen niet meer
overeenstemt. Dat kan gebeuren als de knoppen van de sleutel met radiografi-
sche afstandsbediening meerdere malen buiten het werkingsgebied van het sys-
teem zijn ingedrukt of als de batterij van de afstandsbediening is vervangen.
Daartoe moet de code als volgt worden gesynchroniseerd:
een willekeurige toets op de afstandsbediening indrukken,
na het indrukken van de toets moet het portier binnen 1 minuut met behulp van
de sleutel worden ontgrendeld.
33
Openen en sluiten
Alarmsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
34
Interieurbewaking en afsleepalarm 34
Het alarmsysteem verhoogt de beveiliging tegen inbraakpogingen in de wagen.
Het systeem geeft akoestische en optische waarschuwingssignalen bij een po-
ging tot inbraak in de wagen.
Let op
De levensduur van de batterij van de alarmsirene bedraagt 5 jaar.
Om een correcte werking van het alarmsysteem te waarborgen, moet u voor het
verlaten van de wagen controleren of alle portieren, alle ruiten en het schuif-/
kanteldak zijn gesloten.
Door de codering van de radiografische afstandsbediening en de ontvanger
wordt het gebruik van radiografische afstandsbedieningen van andere voertuigen
uitgesloten.
Werking
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 34 en volg deze op.
Hoe wordt het alarmsysteem geactiveerd?
Het alarmsysteem wordt bij het vergrendelen van de wagen met de afstandsbe-
diening of met de sleutel in het bestuurdersportier geactiveerd. Het systeem
wordt circa 30 seconden na het vergrendelen geactiveerd.
Hoe wordt het alarmsysteem gedeactiveerd?
Het alarmsysteem wordt gedeactiveerd door op toets
op de afstandsbediening
te drukken. Als de wagen niet binnen 30 seconden na het versturen van het radi-
osignaal wordt geopend, wordt het alarmsysteem weer geactiveerd.
Het alarmsysteem wordt ook gedeactiveerd als de wagen binnen 45 seconden na
het vergrendelen met de sleutel in het bestuurdersportier wordt ontgrendeld.
Als de wagen wordt ontgrendeld met behulp van de sleutel in het bestuurder-
sportier, moet binnen 15 seconden na het ontgrendelen van het portier de sleutel
in het contactslot worden gestoken en het contact worden ingeschakeld om het
alarmsysteem te deactiveren. Als binnen 15 seconden het contact niet wordt in-
geschakeld, zal het alarm afgaan.
Wanneer gaat het alarm af?
Van de vergrendelde wagen worden de volgende onderdelen bewaakt:
motorkap,
achterklep,
portieren,
contactslot,
wagenhelling » pagina 34,
interieur» pagina 34,
spanningsdaling in het boordnet,
stopcontact van de af fabriek gemonteerde trekhaak.
Als een van de beide accupolen bij geactiveerd alarmsysteem wordt losgemaakt,
gaat het alarm direct af.
Hoe wordt het alarm gestopt?
Het alarm wordt uitgeschakeld door toets
op de sleutel in te drukken of door
het contact in te schakelen.
Interieurbewaking en afsleepalarm
Afbeelding 16
Toets van interieurbewaking en
afsleepalarm
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 34 en volg deze op.
De interieurbewaking activeert het alarm als een beweging in de wagen wordt
geregistreerd.
34
Bediening
Uitschakelen
Het contact uitschakelen.
Het bestuurdersportier openen.
De toets » Afbeelding 16 in de B-stijl aan bestuurderszijde indrukken; de ver-
lichting van het symbool in de toets wijzigt van rood naar oranje.
De wagen binnen 30 seconden vergrendelen.
De interieurbewaking en het afsleepalarm worden automatisch weer ingescha-
keld bij de eerstvolgende vergrendeling van de wagen.
Let op
De interieurbewaking en het afsleepalarm uitschakelen als de mogelijkheid be-
staat dat het alarm zal afgaan door bewegingen in het interieur (bijvoorbeeld
door kinderen of huisdieren) resp. als de wagen wordt vervoerd (bijvoorbeeld per
spoor of boot) of moet worden afgesleept.
Een geopend brillenvak veroorzaakt een verminderde werking van de interieur-
bewaking. Om een ongehinderde werking van de interieurbewaking te waarbor-
gen, moet voor het vergrendelen van de wagen altijd het brillenvak worden ge-
sloten.
Achterklep
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Openen/sluiten 35
Automatische vergrendeling van de achterklep 35
Noodontgrendeling 36
ATTENTIE
Na het sluiten controleren of de achterklep goed is vergrendeld. Anders zou
de achterklep tijdens het rijden plotseling open kunnen gaan, ook wanneer
deze is vergrendeld - gevaar voor ongevallen!
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgassen
het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
Bij het sluiten van de achterklep niet op de achterruit drukken, deze zou
kunnen barsten - gevaar voor verwondingen!
Let op
Na het sluiten van de achterklep wordt deze binnen 1 seconde automatisch
vergrendeld en wordt het alarmsysteem geactiveerd. Dat geldt alleen als de wa-
gen vóór het sluiten van de achterklep vergrendeld was.
Bij het wegrijden, vanaf een snelheid van meer dan 5 km/h, wordt de functie
van de greep boven de kentekenplaat uitgeschakeld. Na het stoppen en het ope-
nen van een portier wordt de functie van de greep weer geactiveerd.
Openen/sluiten
Afbeelding 17
Greep van de achterklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 35 en volg deze op.
Na het ontgrendelen van de wagen kan de klep door het indrukken van de greep
boven de kentekenplaat worden geopend.
Openen
Op de handgreep drukken en tegelijkertijd de achterklep optillen » Afbeelding
17.
Sluiten
De achterklep omlaagzwenken en met een lichte zwaai sluiten.
Automatische vergrendeling van de achterklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 35 en volg deze op.
Als de wagen nog vóór het sluiten van de achterklep is vergrendeld, wordt de
achterklep na het sluiten direct automatisch vergrendeld.
35
Openen en sluiten
De periode waarna de achterklep automatisch wordt vergrendeld, kan door een
erkend reparateur worden verlengd.
Vertraagde vergrendeling
Als de achterklep met toets op de afstandsbediening is ontgrendeld, kan de
achterklep na het sluiten binnen een vastgestelde periode nog worden geopend.
Voordat de achterklep automatisch wordt vergrendeld, is het ongewenst binnen-
dringen in de wagen mogelijk. Daarom moet de wagen altijd met de toets van
de afstandsbediening of met de sleutel zonder afstandsbediening worden ver-
grendeld » pagina 31.
De vertraagde vergrendeling kan door een erkend reparateur altijd worden ge-
deactiveerd.
Let op
Meer informatie krijgt u bij een ŠKODA Partner.
Noodontgrendeling
Afbeelding 18
Noodontgrendeling van de ach-
terklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 35 en volg deze op.
In geval van een storing aan de centrale vergrendeling kunt u de achterklep
handmatig ontgrendelen.
Ontgrendelen
De rugleuning van de achterbank naar voren klappen » pagina 65, Zitplaatsen
achterin.
In de opening in de bekleding in pijlrichting
1
» Afbeelding 18 een schroeven-
draaier of een vergelijkbaar gereedschap tot de aanslag aanbrengen.
De klep in pijlrichting
2
ontgrendelen.
De achterklep openen.
Elektrische ruitbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruiten openen/sluiten
37
Ruiten in het bijrijdersportier en in de achterportieren openen/sluiten 38
Sluitkrachtbegrenzing van het ruitmechanisme 38
Comfortbediening van de ruiten 38
Storingen 39
ATTENTIE
Als de wagen van buitenaf wordt vergrendeld, mogen er geen personen in
de wagen achterblijven, omdat de ruiten in geval van nood niet van binnenuit
kunnen worden geopend.
Het systeem is uitgerust met een sluitkrachtbegrenzing » pagina 38. Bij
weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de ruit
weer enkele centimeters omlaag. De ruiten moeten desondanks voorzichtig
worden gesloten - gevaar voor verwondingen!
Als er op de zitplaatsen achterin kinderen worden vervoerd, wordt geadvi-
seerd de elektrische ruitbediening van de achterportieren uit te schakelen
(veiligheidsschakelaar)
S
» Afbeelding 19 op pagina 37.
De ruiten voorzichtig sluiten om verwondingen door knellen te voorkomen -
gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
De ruiten schoon houden, om een correcte werking van de elektrische ruitbe-
dieningen te waarborgen.
Als de ruiten bevroren zijn, eerst het ijs » pagina 187, Ruiten en buitenspiegels
verwijderen en pas dan de ruitbediening in werking stellen, omdat anders de rui-
tafdichting en het ruitmechanisme beschadigd kunnen raken.
In de winter kan ijsvorming bij het sluiten van de ruiten extra weerstand veroor-
zaken. De ruit stopt en beweegt weer enkele centimeters omlaag.
Bij het verlaten van de vergrendelde wagen erop letten dat de ruiten zijn geslo-
ten.
36
Bediening
Milieu-aanwijzing
Bij hoge snelheden dienen de zijruiten te worden gesloten om een onnodig hoog
brandstofverbruik te voorkomen.
Let op
Als het contact wordt uitgeschakeld, kunnen de ruiten nog circa 10 minuten
worden geopend of gesloten. Pas bij het openen van het bestuurders- of bijrijder-
sportier wordt de elektrische ruitbediening volledig uitgeschakeld.
Voor het ventileren van het interieur tijdens het rijden bij voorkeur gebruikma-
ken van het aanwezige verwarmings-, airconditioning- en ventilatiesysteem. Als
de ruiten openstaan, kan er stof of ander vuil in de wagen terechtkomen en kan
er bovendien bij bepaalde snelheden windgeruis ontstaan.
De comfortopening van de ruiten met behulp van de sleutel in het slot van het
bestuurdersportier is alleen mogelijk binnen 45 seconden na het deactiveren
resp. activeren van het alarmsysteem.
Ruiten openen/sluiten
Afbeelding 19
Schakelaars in bestuurderspor-
tier
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 36 en volg deze op.
De elektrische ruitbediening werkt alleen als het contact is ingeschakeld.
Openen
De ruit wordt geopend door de betreffende schakelaar iets omlaag te drukken.
Als de schakelaar wordt losgelaten, stopt de bediening.
De ruit opent volledig automatisch door kort indrukken van de toets tot de aan-
slag. Bij het opnieuw indrukken van de schakelaar stopt de ruit direct.
Sluiten
De ruit wordt gesloten door de bovenzijde van de betreffende schakelaar iets
omhoog te trekken. Als de schakelaar wordt losgelaten, stopt de bediening.
De ruit sluit volledig automatisch door kort omhoogtrekken van de toets tot de
aanslag. Bij het opnieuw omhoogtrekken van de schakelaar stopt de ruit direct.
De schakelaar voor de verschillende ruiten bevinden zich in de armleuning van
het bestuurdersportier » Afbeelding 19, in het bijrijdersportier en in de achterpor-
tieren » Afbeelding 20 op pagina 38.
Schakelaars voor de ruitbediening » Afbeelding 19.
Schakelaar voor ruitbediening in het bestuurdersportier
Schakelaar voor ruitbediening in het bijrijdersportier
Schakelaar voor ruitbediening in het rechterachterportier
Schakelaar voor ruitbediening in het linkerachterportier
Veiligheidsschakelaar
Veiligheidsschakelaar
Door het indrukken van de veiligheidsschakelaar
S
» Afbeelding 19 kunnen de
schakelaars voor de ruitbediening in de achterportieren worden uitgeschakeld.
Door het opnieuw indrukken van de veiligheidsschakelaar
S
zijn de schakelaars
voor de ruitbediening in de achterportieren weer actief.
Als de schakelaars in de achterportieren zijn uitgeschakeld, brandt het controle-
lampje
in de veiligheidsschakelaar
S
.
Let op
Het ruitbedieningsmechanisme is met een oververhittingsbeveiliging uitgerust.
Bij het vaak open en sluiten van de ruit kan deze beveiliging in werking treden.
Dit leidt tot een tijdelijke blokkering van de ruitbediening. Zodra de oververhit-
tingsbeveiliging is uitgeschakeld, kan de ruit weer worden bediend.
A
B
C
D
S
37
Openen en sluiten
Ruiten in het bijrijdersportier en in de achterportieren openen/
sluiten
Afbeelding 20
Plaats van de schakelaar in het
bijrijdersportier
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 36 en volg deze op.
In deze portieren bevindt zich een schakelaar voor de betreffende ruit.
Openen
De betreffende schakelaar onderaan iets indrukken en zo lang ingedrukt hou-
den, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
Bovendien kan de ruit automatisch worden geopend door de schakelaar onder-
aan tot de aanslag in te drukken (volledig openen). Bij het opnieuw indrukken
van de schakelaar stopt de ruit direct.
Sluiten
De betreffende schakelaar bovenaan iets indrukken en zo lang ingedrukt hou-
den, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
Bovendien kan de ruit automatisch worden geopend door de schakelaar boven-
aan tot de aanslag in te drukken (volledig sluiten). Bij het opnieuw indrukken
van de schakelaar stopt de ruit direct.
Sluitkrachtbegrenzing van het ruitmechanisme
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 36 en volg deze op.
De elektrisch bediende ruiten zijn uitgerust met een sluitkrachtbegrenzing. Deze
vermindert het gevaar voor verwondingen door knellen bij het sluiten van de ruit.
Bij weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de ruit
weer enkele centimeters omlaag.
Als het obstakel het sluiten van de ruit gedurende 10 seconden verhindert, wordt
de sluitprocedure opnieuw onderbroken en gaat de ruit enkele centimeters om-
laag.
Als wordt geprobeerd de ruit te sluiten binnen 10 seconden nadat deze voor de
tweede keer weer enkele centimeters is geopend en het obstakel nog steeds niet
is verwijderd, wordt de sluitprocedure slechts onderbroken. Gedurende deze pe-
riode is het niet mogelijk de ruit automatisch te sluiten. De sluitkrachtbegrenzing
is nog ingeschakeld.
De sluitkrachtbegrenzing is pas uitgeschakeld als binnen de volgende 10 secon-
den wordt geprobeerd de ruit te sluiten - de ruit wordt nu met volle kracht ge-
sloten!
Als u langer dan 10 seconden wacht, is de sluitkrachtbegrenzing weer ingescha-
keld.
Comfortbediening van de ruiten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 36 en volg deze op.
Bij het ont- en vergrendelen van de wagen kunnen de elektrisch bediende ruiten
als volgt worden geopend en gesloten.
Openen
De toets
op de sleutel ingedrukt houden.
De sleutel in het bestuurdersportier in de ontgrendelingsstand houden.
De toets voor de centrale vergrendeling bij het symbool
indrukken en inge-
drukt houden.
Sluiten
De toets
op de sleutel ingedrukt houden.
De sleutel in het bestuurdersportier in de vergrendelingsstand houden.
De toets voor de centrale vergrendeling bij het symbool
indrukken en inge-
drukt houden.
Door het loslaten van de sleutel of de vergrendelingstoets kunt u het openen of
sluiten van de ruiten direct onderbreken.
38
Bediening
Storingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 36 en volg deze op.
Elektrische ruitbediening uitgevallen
Als bij geopende ruit de accu is losgekoppeld en daarna weer aangesloten, werkt
de elektrische ruitbediening niet. Het systeem moet worden geactiveerd. De
werking kan als volgt worden hersteld:
het contact inschakelen,
aan de bovenzijde van de betreffende schakelaar in het bestuurdersportier
trekken en de ruit sluiten,
de schakelaar loslaten,
de betreffende schakelaar opnieuw gedurende circa 3 seconden naar boven
trekken.
Winterse omstandigheden
In de winter kan ijsvorming bij het sluiten van de ruiten extra weerstand veroor-
zaken. De ruit stopt en beweegt weer enkele centimeters omlaag.
Om de ruit toch te kunnen sluiten, moet de sluitkrachtbegrenzing worden uitge-
schakeld » pagina 38.
Panoramaschuifdak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening
39
Rolgordijn openen en sluiten 40
Comfortbediening
40
Noodbediening 41
Activering na het los- en weer vastmaken van de accukabels
41
Het panoramaschuifdak, (hierna schuif-/kanteldak) met rolgordijn kan alleen bij
ingeschakeld contact met de draaischakelaar » Afbeelding 21 op pagina 39 wor-
den bediend. De draaischakelaar heeft meerdere standen.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan het schuif-/kanteldak resp. het rolgordijn
nog circa tien minuten worden geopend, gesloten of gekanteld. Zodra echter een
van de voorportieren wordt geopend, kunnen het schuif-/kanteldak en het rolgor-
dijn niet meer worden bediend.
ATTENTIE
Het schuif-/kanteldak voorzichtig sluiten - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
In de winterperiode moet u vóór het openen eventueel aanwezig ijs en sneeuw
van het schuif-/kanteldak verwijderen, om beschadiging van het openingsmecha-
nisme en de afdichting te voorkomen.
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, kan het gebeuren
dat het schuif-/kanteldak niet volledig sluit. Daarom de draaischakelaar in de
schakelaarstand
A
zetten » Afbeelding 21 op pagina 39 en aan de voorzijde cir-
ca 10 seconden lang indrukken.
Als het schuif-/kanteldak in de comfortstand staat, is de intensiteit van het
windgeruis lager.
Bediening
Afbeelding 21
Draaischakelaar voor het
schuif-/kanteldak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 39 en volg deze op.
Comfortstand
De schakelaar in stand
C
» Afbeelding 21 draaien.
39
Openen en sluiten
Gedeeltelijk openen
De schakelaar in een stand in gebied
D
» Afbeelding 21 draaien.
Volledig openen
De schakelaar in stand
B
» Afbeelding 21 draaien en in deze stand vasthouden
(tegen de veerdruk in).
Omhoogzetten en sluiten
Voor het omhoogzetten de schakelaar bij de uitsparing in richting dak drukken.
Voor het sluiten de schakelaar bij de uitsparing naar beneden en naar voren
trekken.
Sluiten
De schakelaar in stand
A
» Afbeelding 21 draaien.
Sluitkrachtbegrenzing
Het schuif-/kanteldak is met een sluitkrachtbegrenzing uitgerust. Het schuif-/
kanteldak stopt en komt enkele centimeters terug als dit door een weerstand
(bijvoorbeeld ijs) niet kan worden gesloten. Het schuif-/kanteldak kan zonder
sluitkrachtbegrenzing volledig worden gesloten door de draaischakelaar bij de
uitsparing naar beneden en naar voren te trekken, tot het schuif-/kanteldak vol-
ledig is gesloten » pagina 39,
in alinea Inleiding voor het onderwerp.
Rolgordijn openen en sluiten
Afbeelding 22
Toetsen voor rolgordijn
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 39 en volg deze op.
Het rolgordijn kan afzonderlijk met behulp van de toetsen worden gesloten resp.
geopend » Afbeelding 22.
Openen
Voor het volledig openen kort op toets
E
drukken » Afbeelding 22.
Voor het openen in de gewenste positie op toets
E
drukken en deze ingedrukt
houden. Na het loslaten wordt de bediening gestopt.
Sluiten
Voor het volledig sluiten kort op toets
F
drukken » Afbeelding 22.
Voor het sluiten in de gewenste positie op toets
F
drukken en deze ingedrukt
houden. Na het loslaten wordt de bediening gestopt.
Comfortbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 39 en volg deze op.
Het schuif-/kanteldak en het rolgordijn kunnen ook van buitenaf worden bediend
met de afstandsbediening.
Sluiten
De toets
op de sleutel ingedrukt houden.
Als de schakelaar wordt losgelaten, stopt het sluiten onmiddellijk.
Omhoogzetten
De toets
op de sleutel ingedrukt houden.
Bij het sluiten resp. omhoogzetten van het schuif-/kanteldak wordt tegelijkertijd
het rolgordijn gesloten resp. geopend.
ATTENTIE
Het schuif-/kanteldak voorzichtig sluiten - gevaar voor verwondingen! Bij het
comfortsluiten werkt de sluitkrachtbegrenzing niet.
Let op
Met behulp van de comfortbediening kan het schuif-/kanteldak niet worden geo-
pend, maar alleen omhoog worden gezet.
40
Bediening
Noodbediening
Afbeelding 23 Aanbrengpunt van de schroevendraaier / opening voor het
aanbrengen van de sleutel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 39 en volg deze op.
Als het systeem een storing vertoont, kan het schuif-/kanteldak met de hand
worden gesloten resp. geopend. De noodbediening van het schuifdak bevindt
zich onder het brillenvak
1
» pagina 80, Brillenvak.
Het brillenvak openen.
Een circa 5 mm brede schroevendraaier voorzichtig in de sleuf aanbrengen op
de met pijlen gemarkeerde plaatsen
1
» Afbeelding 23.
Door voorzichtig drukken en draaien met de schroevendraaier het brillenvak
naar beneden klappen.
Een inbussleutel, SW 4, tot de aanslag in de opening
2
steken en het schuif-/
kanteldak sluiten resp. openen.
Het brillenvak weer inbouwen, door eerst de kunststof nokken aan te brengen
en daarna het volledige vak omhoog te drukken.
De storing door een erkend reparateur laten verhelpen.
Let op
Na iedere noodbediening moet het dak worden geactiveerd
» pagina 41.
Activering na het los- en weer vastmaken van de accukabels
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 39 en volg deze op.
Na het losmaken en weer aansluiten van de accukabels moeten het schuif-/kan-
teldak en het rolgordijn worden geactiveerd.
Voor het activeren van het schuif-/kanteldak de schakelaar bij de uitsparing ge-
durende circa 10 seconden naar beneden en naar voren trekken.
Voor het activeren van het rolgordijn de toets
F
» Afbeelding 22 op pagina 40
gedurende circa 10 seconden indrukken.
Als het schuif-/kanteldak resp. het rolgordijn bij het losmaken en weer aansluiten
van de accukabels niet volledig is gesloten, moet eerst het panoramaschuif-
dak » pagina 39 resp. het rolgordijn » pagina 40 worden gesloten . Pas daarna is
het mogelijk de activering uit te voeren.
41
Openen en sluiten
Licht en zicht
Licht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Licht in- en uitschakelen
43
Lichtbundelhoogteverstelling 43
Functie DAY LIGHT (Dagrijverlichting) 43
Knipperlicht en grootlicht 44
Automatische aansturing rijverlichting 45
Dynamische bochtenverlichting 45
Mistlampen
46
Mistlampen met CORNER-functie 46
Mistachterlicht
46
Toeristisch licht
47
COMING HOME/LEAVING HOME-functie 47
Alarmlichten
48
Parkeerlicht 48
Instrumentenverlichting
48
Het licht werkt alleen bij ingeschakeld contact, voor zover niet anders is aangege-
ven.
Bij auto's met stuur rechts wijkt de plaatsing van de schakelaars voor een deel af
van de in » Afbeelding 24 op pagina 43 weergegeven plaatsing. De symbolen
die de schakelaarstanden aangeven, zijn echter gelijk.
Het dimlicht brandt zolang het contact is ingeschakeld en de lichtschakelaar in
stand
of

staat. Na het uitschakelen van het contact wordt het dimlicht au-
tomatisch uitgeschakeld en brandt alleen nog het stadslicht. Na het verwijderen
van de contactsleutel dooft ook het stadslicht.
ATTENTIE
Nooit rijden als alleen het stadslicht ingeschakeld is! Het stadslicht is niet fel
genoeg om de weg voor u voldoende te verlichten of om door andere ver-
keersdeelnemers te worden gezien. Het dimlicht bij duisternis of slecht zicht
altijd handmatig inschakelen.
De automatische aansturing rijverlichting  dient alleen als assistent, de
bestuurder wordt daarmee niet van de plicht ontslagen, de verlichting te con-
troleren en eventueel de verlichting afhankelijk van de omstandigheden in te
schakelen. De lichtsensor herkent bijvoorbeeld geen regen of mist. Onder de-
ze omstandigheden raden wij u aan om het dimlicht resp. de mistlampen in te
schakelen!
Het inschakelen van de verlichting mag alleen plaatsvinden in overeenstem-
ming met de nationale wettelijke bepalingen.
De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor de juiste instelling en het ge-
bruik van de verlichting.
Let op
Als de lichtschakelaar in stand staat, de contactsleutel is verwijderd en het
bestuurdersportier wordt geopend, klinkt een akoestisch waarschuwingssignaal.
Bij het sluiten van het bestuurdersportier (contact uit) wordt het akoestische
waarschuwingssignaal via het portiercontact uitgeschakeld, maar het dimlicht
blijft ingeschakeld, om eventueel de geparkeerde wagen te verlichten.
Als er in de lichtschakelaar een storing optreedt, wordt het dimlicht automa-
tisch ingeschakeld.
Bij koel of vochtig weer kunnen de koplampen aan de binnenzijde tijdelijk be-
slaan. Doorslaggevend hierbij is het temperatuurverschil tussen de binnen- en
buitenzijde van het koplampglas. Bij ingeschakelde rijverlichting is het lichtvlak na
korte tijd weer vrij van aanslag, daarbij kan het lampglas aan de binnenzijde even-
tueel bij de randen nog beslagen zijn. Dit geldt ook voor de achterlichten en de
knipperlichten. De condensvorming heeft geen invloed op de levensduur van de
verlichting.
42
Bediening
Licht in- en uitschakelen
Afbeelding 24
Dashboard: Lichtschakelaar
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 42 en volg deze op.
Stadslicht inschakelen
De lichtschakelaar » Afbeelding 24 in stand
draaien.
Dim- en grootlicht inschakelen
De lichtschakelaar » Afbeelding 24 in stand
draaien.
Voor het inschakelen van het grootlicht de hendel licht naar voren druk-
ken » Afbeelding 26 op pagina 44 tegen de veerdruk in.
Licht uitschakelen (uitgezonderd dagrijverlichting)
De lichtschakelaar » Afbeelding 24 in stand 0 draaien.
Lichtbundelhoogteverstelling
Afbeelding 25
Dashboard: Lichtbundelhoogte-
verstelling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 42 en volg deze op.
Door draaien van de draaiknop » Afbeelding 25 vanuit stand
-
naar
3
wordt de
lichtbundelhoogteverstelling geleidelijk aangepast en daardoor de lichtbundel
verkort.
Instelstanden
De standen komen ongeveer overeen met de volgende beladingstoestanden.
Wagen voorin bezet, bagageruimte leeg.
Wagen volledig bezet, bagageruimte leeg.
Wagen volledig bezet, bagageruimte beladen.
Bestuurdersstoel bezet, bagageruimte beladen.
ATTENTIE
De lichtbundelhoogteverstelling altijd zo instellen dat:
andere verkeersdeelnemers, in het bijzonder tegemoetkomende wagens,
niet verblind worden,
de lichtbundelhoogte voldoende is voor veilig rijden.
Let op
Wij adviseren de lichtbundelhoogte bij ingeschakeld dimlicht in te stellen.
De koplampen met xenonverlichting passen zich bij het inschakelen van het
contact en tijdens het rijden automatisch aan bij de beladings- en rijomstandighe-
den van de wagen (bijvoorbeeld accelereren, remmen). Wagens met xenonverlich-
ting beschikken niet over een handmatige regelmogelijkheid van de lichtbundel-
hoogte.
Functie DAY LIGHT (Dagrijverlichting)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 42 en volg deze op.
Dagrijverlichting inschakelen
De lichtschakelaar in stand 0 resp.

» Afbeelding 24 op pagina 43 draaien.
-
1
2
3
43
Licht en zicht
Functie dagrijverlichting deactiveren
Maximaal 3 seconden na het inschakelen van het contact de knipperlichthendel
naar het stuurwiel trekken en tegelijkertijd omlaagdrukken en ten minste 3 se-
conden in deze stand vasthouden.
Functie dagrijverlichting activeren
Maximaal 3 seconden na het inschakelen van het contact de knipperlichthendel
naar het stuurwiel trekken en tegelijkertijd omhoogdrukken en ten minste 3 se-
conden in deze stand vasthouden.
Bij wagens met informatiedisplay kan de functie dagrijverlichting ook via het me-
nu geactiveerd of gedeactiveerd worden:
Settings (Instellingen)
Lights & Vision (Licht & zicht)
Bij wagens met afzonderlijke lampen voor de dagrijverlichting in de mistlampen
branden bij geactiveerde dagrijverlichting het stadslicht (zowel voor als achter) en
de kentekenplaatverlichting niet.
Bij ingeschakelde dagrijverlichting is ook de verlichting van het instrumentenpa-
neel ingeschakeld.
Knipperlicht en grootlicht
Afbeelding 26
Bedieningshendel: Knipperlicht-
en grootlichtbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 42 en volg deze op.
Met de hendel worden ook het parkeerlicht en het grootlichtsignaal bediend.
Knipperlicht rechts
en links
De hendel » Afbeelding 26 omhoog-
A
of omlaagdrukken
B
.
Als u slechts driemaal wilt knipperen, de hendel even aantippen tot het boven-
ste of onderste drukpunt en vervolgens weer loslaten (het zogeheten comfort-
knipperen). Deze functie kan via het informatiedisplay worden geactiveerd/ge-
deactiveerd » pagina 15.
Knipperen voor het wisselen van rijstrook - om slechts even te knipperen, de
hendel tot aan het drukpunt naar boven of beneden drukken en in deze stand
vasthouden.
Grootlicht
Het dimlicht inschakelen » pagina 43.
De hendel van het stuurwiel af naar voren in pijlrichting
C
drukken (tegen de
veerdruk in).
Het grootlicht schakelt u uit door de hendel in pijlrichting naar het stuurwiel te
trekken (tegen de veerdruk in)
D
.
Grootlichtsignaal
De hendel naar het stuurwiel (tegen de veerdruk in) in pijlrichting
D
trekken -
het grootlicht en het controlelampje
in het instrumentenpaneel branden.
Parkeerlicht
Beschrijving van de bediening » pagina 48, Parkeerlicht.
VOORZICHTIG
Het grootlicht resp. grootlichtsignaal alleen gebruiken als de andere verkeers-
deelnemers daardoor niet worden verblind.
Let op
De knipperlichten werken alleen bij ingeschakeld contact. Het betreffende con-
trolelampje of in het instrumentenpaneel knippert eveneens.
Na het rijden door een bocht worden de knipperlichten automatisch uitgescha-
keld.
Als een gloeilamp van het knipperlicht defect is, knippert het controlelampje on-
geveer twee keer zo snel.
44
Bediening
Automatische aansturing rijverlichting
Afbeelding 27
Dashboard: Lichtschakelaar
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 42 en volg deze op.
Automatische aansturing rijverlichting inschakelen
De lichtschakelaar » Afbeelding 27 in stand

draaien.
Automatische aansturing rijverlichting uitschakelen
De lichtschakelaar » Afbeelding 27 in stand 0,
of
draaien.
Als de lichtschakelaar in stand

staat, brandt bij ingeschakeld contact symbool

naast de lichtschakelaar. Wanneer het dimlicht is geactiveerd met de licht-
sensor, brandt naast de lichtschakelaar ook het symbool
.
Als de verlichting automatisch wordt ingeschakeld, branden gelijktijdig het stads-
en dimlicht alsmede de kentekenplaatverlichting.
Als de automatische aansturing rijverlichting is ingeschakeld, wordt de verlichting
geregeld met de lichtsensor in de steun van de achteruitkijkspiegel. Als de lichtin-
tensiteit onder de ingestelde waarde daalt, bijvoorbeeld bij het overdag inrijden
van een tunnel, gaan automatisch het stads- en dimlicht alsmede de kenteken-
plaatverlichting branden. Als de lichtintensiteit weer stijgt, schakelt de verlichting
automatisch weer uit.
Regenverlichting
Wanneer de ruitenwissers langer dan 10 seconden in de stand regensensor of ge-
durende meer dan 15 seconden in de stand continuwissen (stand 2 of 3) » pagina
53 zijn ingeschakeld, wordt automatisch het stads- en dimlicht ingeschakeld. De
verlichting wordt automatisch uitgeschakeld, als de ruitenwissers langer dan 4
minuten niet in de stand regensensor of continuwissen worden ingeschakeld.
Let op
Geen stickers voor de lichtsensor plakken, zodat de werking van de lichtsensor
niet wordt beïnvloed of geblokkeerd.
Dynamische bochtenverlichting
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 42 en volg deze op.
De dynamische bochtenverlichting dient voor het verlichten van bochten door het
meedraaien van de lichtbundel van de koplampen met xenonverlichting. Deze
functie wordt geactiveerd bij een snelheid van meer dan 10 km/h.
Het meedraaien van de koplampen kan via menupunt Hulpsyst. in het hoofdme-
nu van het informatiedisplay worden uit- of ingeschakeld » pagina 16.
ATTENTIE
Als de dynamische bochtenverlichting defect is, worden de koplampen auto-
matisch in een noodpositie gezet, die het eventueel verblinden van tegenlig-
gers verhindert. Hierdoor wordt het verlichte gedeelte van de rijbaan kleiner.
Voorzichtig rijden en direct naar een erkend reparateur rijden.
45
Licht en zicht
Mistlampen
Afbeelding 28
Dashboard: Lichtschakelaar
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 42 en volg deze op.
Inschakelen
Eerst de lichtschakelaar » Afbeelding 28 in stand
of
draaien.
De lichtschakelaar in stand
1
trekken.
Bij ingeschakelde mistlampen brandt in het instrumentenpaneel het controle-
lampje
» pagina 18.
Mistlampen met CORNER-functie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 42 en volg deze op.
De mistlampen met CORNER-functie zijn bedoeld voor een betere verlichting van
de omgeving in de buurt van de wagen bij het afslaan, inparkeren enzovoort.
De mistlampen met CORNER-functie worden afhankelijk van de stuurhoek resp.
na het inschakelen van het knipperlicht
1)
aan de hand van de volgende voorwaar-
den geregeld:
de wagen staat stil en de motor draait of rijdt met een snelheid van max.
40 km/h,
de dagrijverlichting is niet ingeschakeld,
het dimlicht is ingeschakeld of de lichtschakelaar staat in de stand  en de
intensiteit van het omgevingslicht veroorzaakt het inschakelen van het dim-
licht,
de mistlampen zijn niet ingeschakeld,
de achteruitversnelling is niet ingeschakeld.
Let op
Als bij een actieve CORNER-functie de achteruitversnelling wordt ingeschakeld,
gaan beide mistlampen branden.
Mistachterlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 42 en volg deze op.
Inschakelen
Eerst de lichtschakelaar » Afbeelding 28 op pagina 46 in stand
of
draaien.
De lichtschakelaar in stand
2
trekken.
Bij ingeschakeld mistachterlicht brandt in het instrumentenpaneel het controle-
lampje
» pagina 18.
Als de wagen met een trekhaak af fabriek of een trekhaak uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma is uitgerust en met een aanhangwagen en inge-
schakeld mistachterlicht wordt gereden, brandt alleen het mistachterlicht van de
aanhangwagen.
Het mistachterlicht bevindt zich in de achterlichtunit aan bestuurderszijde.
1)
Bij een conflict tussen de beide inschakelvarianten, bijvoorbeeld als het stuurwiel volledig naar links
is verdraaid en het rechterknipperlicht is ingeschakeld, heeft het knipperlicht de hoogste prioriteit.
46
Bediening
Toeristisch licht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 42 en volg deze op.
Xenonkoplamp
Deze functie maakt rijden mogelijk in landen waar aan de andere kant van de weg
wordt gereden - links-/rechtsrijdend verkeer - zonder tegenliggers te verblinden.
Bij actieve functie "Toeristisch licht" is het opzijzwenken van de koplampen
gedeactiveerd.
De modus "Toeristisch licht" wordt via het informatiedisplay in het menu geacti-
veerd/gedeactiveerd:
Instellingen
Licht en zicht
Reismodus
Uitgeschakeld
Ingeschakeld
Halogeenkoplamp
Om verblinding van tegenliggers te voorkomen, moeten bij halogeenkoplampen
bepaalde delen van de koplamp worden afgeplakt.
Koplampstickers zijn beschikbaar in originele ŠKODA accessoireprogramma.
COMING HOME/LEAVING HOME-functie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 42 en volg deze op.
De functie schakelt bij duisternis kortstondig de verlichting in na het verlaten van
de wagen resp. bij het naderen van de wagen.
COMING HOME-functie inschakelen
De lichtschakelaar staat in de stand automatische aansturing rijverlichting

.
Het contact uitschakelen.
Na het openen van het bestuurdersportier wordt de verlichting ingeschakeld.
LEAVING HOME-functie inschakelen
De lichtschakelaar staat na het verlaten van de wagen in de stand automati-
sche aansturing rijverlichting

.
De wagen met de afstandsbediening ontgrendelen, de verlichting wordt inge-
schakeld.
De COMING HOME/LEAVING HOME-functie schakelt afhankelijk van de uitvoering
de volgende verlichting in:
stadslicht,
dimlicht,
instapverlichting in de buitenspiegels,
kentekenplaatverlichting.
De COMING HOME/LEAVING HOME-functie wordt aangestuurd door de lichtsensor
in de steun van de binnenspiegel. Als de lichtintensiteit groter is dan de ingestel-
de waarde van de lichtsensor, dan wordt de verlichting na het openen van het be-
stuurdersportier resp. na het ontgrendelen van de wagen met de radiografische
afstandsbediening niet ingeschakeld.
COMING HOME-functie uitschakelen
De verlichting gaat 10 seconden na het sluiten van alle portieren en de achterklep
uit.
Als een portier of de achterklep geopend blijft, gaat de verlichting pas na 60 se-
conden uit.
LEAVING HOME-functie uitschakelen
De verlichting gaat pas 10 seconden na het ontgrendelen van de wagen met de
radiografische afstandsbediening of na het inschakelen van het contact resp. na
het vergrendelen van de wagen uit.
Als geen portier wordt geopend, vergrendelt de wagen na 30 seconden weer au-
tomatisch.
Let op
Als de COMING HOME/LEAVING HOME-functie permanent is ingeschakeld, dan
wordt de accu met name bij korte ritten sterk belast.
De verlichtingsduur voor de COMING HOME/LEAVING HOME-functie kan met het
informatiedisplay worden gewijzigd.
47
Licht en zicht
Alarmlichten
Afbeelding 29
Dashboard: Schakelaar voor
alarmlichten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 42 en volg deze op.
De knop
» Afbeelding 29 indrukken om de alarmlichten in- of uit te schake-
len.
Als de alarmlichten zijn ingeschakeld, knipperen alle knipperlichten van de wagen
tegelijkertijd. Het controlelampje voor de knipperlichten en het controlelampje in
de knop knipperen eveneens. De alarmlichten werken ook wanneer het contact is
uitgeschakeld.
Bij een ongeval waarbij een airbag wordt geactiveerd, worden de alarmlichten au-
tomatisch ingeschakeld.
Let op
De alarmlichten moeten worden ingeschakeld als bijvoorbeeld:
de staart van een file wordt genaderd,
u stilstaat met pech of in geval van nood.
Parkeerlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 42 en volg deze op.
Parkeerlicht
Het contact uitschakelen.
De hendel » Afbeelding 26 op pagina 44 naar boven, resp. naar beneden druk-
ken - het parkeerlicht aan de rechter-, resp. linkerzijde van de wagen wordt in-
geschakeld.
Parkeerlicht aan beide zijden
De lichtschakelaar » Afbeelding 24 op pagina 43 in stand draaien en de wa-
gen vergrendelen.
Let op
Het parkeerlicht kan alleen worden ingeschakeld bij uitgeschakeld contact.
Wanneer het rechter- of linkerknipperlicht is ingeschakeld en het contact wordt
uitgeschakeld, wordt het parkeerlicht niet automatisch ingeschakeld.
Instrumentenverlichting
Afbeelding 30
Dashboard: Instrumentenver-
lichting
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 42 en volg deze op.
De verlichting inschakelen.
De draaiknop » Afbeelding 30 draaien tot de gewenste helderheid van de in-
strumentenverlichting is bereikt.
De verlichtingsintensiteit van het informatiedisplay » pagina 15 wordt automa-
tisch ingesteld. De regeling van de instrumentenverlichting met de draaiknop is
alleen mogelijk, als de lichtintensiteit onder de ingestelde waarde van de licht-
sensor daalt.
48
Bediening
Binnenverlichting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenverlichting voorin
49
Binnenverlichting achterin 50
Verlicht opbergvak aan bijrijderszijde 50
Waarschuwingslampje voorportier 50
Instapverlichting 50
Bagageruimteverlichting 51
Binnenverlichting voorin
Afbeelding 31 Binnenverlichting voorin
Afbeelding 32
Leeslampjes
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 49 en volg deze op.
Inschakelen
De schakelaar » Afbeelding 31 bij het symbool indrukken.
Uitschakelen
De schakelaar » Afbeelding 31 bij het symbool O indrukken.
Bediening met de portiercontactschakelaar
De schakelaar in de middenstand plaatsen. Bij wagens zonder interieurbewa-
king is de middenstand met het symbool » Afbeelding 31 - aangegeven.
Leeslampjes
De schakelaar
of
» Afbeelding 32 indrukken om de leeslampjes in of uit te
schakelen.
Als de bediening van de verlichting met de portiercontactschakelaar is ingescha-
keld, gaat de verlichting branden als:
de wagen wordt vergrendeld,
een portier wordt geopend,
de contactsleutel wordt verwijderd.
Als de bediening van de verlichting met de portiercontactschakelaar is ingescha-
keld, dooft de verlichting als:
de wagen wordt vergrendeld,
het contact wordt ingeschakeld,
circa 30 seconden na het sluiten van alle portieren.
Als een portier geopend blijft, of de schakelaar staat in stand
dan gaat de bin-
nenverlichting na 10 minuten uit, zodat de accu niet wordt ontladen.
Let op
Wij adviseren u om de gloeilampjes te laten vervangen door een ŠKODA Service-
partner.
49
Licht en zicht
Binnenverlichting achterin
Afbeelding 33
Binnenverlichting achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 49 en volg deze op.
Inschakelen
Het afdekglas » Afbeelding 33 bij het symbool
indrukken.
Uitschakelen
Het afdekglas » Afbeelding 33 bij het symbool O indrukken.
Bediening met de portiercontactschakelaar
Het afdekglas » Afbeelding 33 in de middenstand
brengen.
Verlicht opbergvak aan bijrijderszijde
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 49 en volg deze op.
Bij het openen van de klep van het opbergvak aan bijrijderszijde gaat het lampje
in het opbergvak branden.
Het lampje wordt bij ingeschakeld stadslicht automatisch ingeschakeld en bij
het sluiten van de klep weer uitgeschakeld.
Waarschuwingslampje voorportier
Afbeelding 34
Voorportier: Waarschuwings-
lampje
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 49 en volg deze op.
Het waarschuwingslampje bevindt zich onder in de portierbekleding » Afbeelding
34.
Bij het openen van het voorportier gaat het waarschuwingslampje altijd branden.
Het gaat circa 10 minuten na het openen van het portier uit - zodat het ontladen
van de accu wordt verhinderd.
Bij sommige wagens is in plaats van het waarschuwingslampje alleen een reflec-
tor ingebouwd.
Instapverlichting
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 49 en volg deze op.
De verlichting bevindt zich aan de onderzijde van de buitenspiegel.
De lichtbundel is gericht op het instapgebied van het voorportier.
De verlichting gaat branden bij de portierontgrendeling of bij het openen van de
achterklep. De verlichting gaat uit bij het inschakelen van het contact of 30 se-
conden na het sluiten van alle portieren en de achterklep.
Als een portier of de achterklep geopend blijft, gaat bij uitgeschakeld contact de
verlichting binnen 2 minuten uit.
50
Bediening
ATTENTIE
Als de instapverlichting brandt, de afdekking niet aanraken - gevaar voor ver-
brandingen!
Bagageruimteverlichting
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 49 en volg deze op.
De verlichting wordt bij het openen van de achterklep automatisch ingeschakeld.
Als de klep langer dan circa 10 minuten geopend blijft, wordt de bagageruimtever-
lichting automatisch uitgeschakeld.
Zicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voor- en achterruitverwarming 51
Zonnekleppen 52
Voor- en achterruitverwarming
Afbeelding 35
Schakelaar voor voorruitverwarming / schakelaar voor achter-
ruitverwarming
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 51 en volg deze op.
Voorruitverwarming
De voorruitverwarming wordt door het indrukken van de schakelaar » Af-
beelding 35 - in- of uitgeschakeld - het controlelampje in de schakelaar gaat
branden resp. dooft.
Achterruitverwarming
De achterruitverwarming wordt door het indrukken van de schakelaar
» Af-
beelding 35 - in- of uitgeschakeld - het controlelampje in de schakelaar gaat
branden resp. dooft.
De voorruit- resp. achterruitverwarming werkt alleen als de motor draait.
Na 10 minuten schakelt de voorruit- resp. achterruitverwarming vanzelf uit.
Milieu-aanwijzing
Zodra de ruit ontdooid of ontwasemd is, moet de verwarming worden uitgescha-
keld. Het lagere stroomverbruik heeft een gunstig effect op het brandstofver-
bruik » pagina 132, Stroom sparen.
Let op
Als de boordspanning daalt, wordt de voorruit- resp. achterruitverwarming au-
tomatisch uitgeschakeld om de motorregeling van voldoende elektrische energie
te kunnen voorzien » pagina 208, Automatische verbruikersuitschakeling.
Afhankelijk van de uitrusting kunnen de positie en de vorm van de schakelaar
afwijken.
51
Licht en zicht
Zonnekleppen
Afbeelding 36 Zonneklep / dubbele zonneklep
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 51 en volg deze op.
De zonneklep voor de bestuurder resp. bijrijder kan uit de houder worden getrok-
ken en naar het portier in pijlrichting
1
» Afbeelding 36 worden gedraaid.
De make-upspiegels in de zonnekleppen zijn van afdekkingen voorzien. De af-
dichting in pijlrichting
2
schuiven.
Bij wagens die zijn voorzien van dubbele zonnekleppen, kunt u na het opzij draai-
en van de zonneklep naar het portier de hulpklep nog uitklappen in pijlrichting
3
.
ATTENTIE
De zonnekleppen mogen niet in het werkingsgebied van de hoofdairbag naar
de zijruiten worden gedraaid, als daaraan voorwerpen zijn bevestigd, zoals
balpennen enzovoorts. Bij het activeren van de hoofdairbags zouden de inzit-
tenden letsel kunnen oplopen.
Ruitenwissers en -sproeiers
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwissers en -sproeiers bedienen
53
Automatische achterruitwisser 54
Alternatieve ruststand van de achterruitwisser 54
Koplampsproeiers 55
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen 55
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 56
De ruitenwissers en de sproeierinstallatie werken alleen bij ingeschakeld contact
en gesloten motorkap
1)
.
Bij intervalwissen worden de intervallen ook snelheidsafhankelijk aangestuurd.
De regensensor regelt afhankelijk van de regenintensiteit automatisch de pauze
tussen de afzonderlijke wisbewegingen.
Na het inschakelen van de achteruitversnelling wordt bij ingeschakelde ruiten-
wissers de achterruit eenmaal gewist.
Elke keer dat de ruitenwissers worden uitgeschakeld of elke derde keer dat het
contact wordt uitgeschakeld, wordt de ruststand van de ruitenwissers gewijzigd,
wat een voortijdige veroudering van de wisserrubbers tegengaat.
De achterruitwisser werkt alleen als de achterklep is gesloten.
Ruitensproeiervloeistof bijvullen » pagina 203.
1)
Bij wagens die geen contactschakelaar voor de motorkap hebben, werken de ruitenwissers en -
sproeiers ook bij geopende motorkap.
52
Bediening
ATTENTIE
Voor een helder zicht en veilig rijden zijn goede ruitenwisserbladen beslist
noodzakelijk » pagina 55.
Bij lage temperaturen de ruitensproeierinstallatie niet gebruiken zonder
eerst de voorruit te verwarmen. De ruitenreiniger zou anders kunnen vastvrie-
zen op de voorruit en het zicht naar voren beperken.
De regensensor dient slechts als hulpmiddel. De bestuurder wordt daarmee
niet van de plicht ontslagen de ruitenwisserfunctie afhankelijk van het zicht
handmatig in te stellen.
VOORZICHTIG
Bij lage temperaturen en in de winter alvorens weg te rijden resp. vóór het in-
schakelen van het contact controleren of de ruitenwisserbladen niet zijn vastge-
vroren. Als de ruitenwissers worden ingeschakeld terwijl de ruitenwisserbladen
zijn vastgevroren, kunnen zowel de ruitenwisserbladen als de ruitenwissermotor
worden beschadigd!
Als het contact wordt uitgeschakeld terwijl de ruitenwissers zijn ingeschakeld,
wissen de ruitenwissers in dezelfde wisserstand verder als het contact weer
wordt ingeschakeld. Tussen het uitschakelen en weer inschakelen van het con-
tact kunnen de ruitenwissers bij lage temperaturen vastvriezen.
Vastgevroren ruitenwisserbladen voorzichtig van de voor- resp. achterruit los-
maken.
Voor de rit sneeuw en ijs van de ruitenwissers verwijderen.
Als met de ruitenwissers niet voorzichtig wordt omgegaan, is gevaar voor be-
schadiging van de voorruit aanwezig.
Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot twee-
maal vervangen. Deze zijn verkrijgbaar bij een ŠKODA Partner.
Als de wisserarmen voor de voorruit zijn opgeklapt mag het contact niet worden
ingeschakeld. De ruitenwissers zouden terugkeren in de ruststand en hierbij de
lak van de motorkap beschadigen.
Let op
Als langzaam
2
» Afbeelding 37 op pagina 53 of snel
3
wissen is ingescha-
keld en de rijsnelheid van de wagen afneemt tot minder dan 4 km/h, wordt auto-
matisch een lagere wisstand ingeschakeld. Bij een snelheidsverhoging tot meer
dan 8 km/h wordt de eerdere wisstand weer ingesteld.
Bij een obstakel op de voorruit probeert de wisser dit obstakel weg te schuiven.
Indien het obstakel de wisser blijft blokkeren, blijft de wisser na 5 pogingen om
het obstakel te verwijderen automatisch staan om beschadiging van de wisser te
voorkomen. Obstakel verwijderen en de wisser opnieuw inschakelen.
De ruitensproeiers van de voorruit worden bij draaiende motor en een buiten-
temperatuur van minder dan +10 °C verwarmd.
De inhoud van het ruitensproeierreservoir bedraagt 3 liter. Bij wagens met ko-
plampsproeiers bedraagt de inhoud 5,5 liter. Bij wagens met interieurvoorverwar-
ming bedraagt de inhoud van het ruitensproeierreservoir 4,5 liter.
Om streepvorming te voorkomen, moet u de ruitenwisserbladen regelmatig met
een ruitenreiniger schoonmaken. Bij sterke vervuiling, bijvoorbeeld door insecten-
resten, moeten de ruitenwisserbladen met een spons of een doek worden
schoongemaakt.
Ruitenwissers en -sproeiers bedienen
Afbeelding 37
Bedieningshendel: Werking van
de ruitenwissers en -sproeiers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 52 en volg deze op.
Tipwissen
Als u de voorruit slechts kortstondig wilt wissen, de ruitenwisserhendel kort te-
gen de veerdruk in stand
4
» Afbeelding 37 drukken. Als de hendel langer dan 1
seconde in de onderste stand wordt gehouden, gaan de ruitenwissers sneller
bewegen.
53
Licht en zicht
Intervalwissen
De hendel omhoog in stand
1
» Afbeelding 37 zetten.
Met de schakelaar
A
de gewenste pauze instellen tussen de afzonderlijke wis-
bewegingen.
Langzaam wissen
De hendel omhoog in stand
2
» Afbeelding 37 zetten.
Snel wissen
De hendel omhoog in stand
3
» Afbeelding 37 zetten.
Wis-wasautomaat van de voorruit
De hendel tegen de veerdruk in naar het stuurwiel toe trekken in stand
5
» Afbeelding 37, de sproeierinstallatie gaat direct sproeien, terwijl even later
de ruitenwissers gaan wissen. Bij een snelheid van meer dan 120 km/h werken
de sproeierinstallatie en de ruitenwissers gelijktijdig.
Hendel loslaten. De sproeierinstallatie stopt en de wissers maken nog 3 tot 4
wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de sproeierinstallatie was ingescha-
keld). Bij een snelheid van meer dan 2 km/h maken de ruitenwissers 5 seconden
na de laatste wisbeweging nog een wisslag om de laatste druppels van de ruit
te wissen. Deze functie kan bij een erkend reparateur worden geactiveerd/ge-
deactiveerd.
Regensensor
De hendel in stand
1
» Afbeelding 37 zetten.
Met de schakelaar
A
kunt u de gevoeligheid van de sensor individueel instel-
len.
Wissen van de achterruit
De hendel van het stuurwiel af drukken in stand
6
» Afbeelding 37, de ruiten-
wisser maakt elke 6 seconden een wisbeweging.
Wis-/wasautomaat van de achterruit
De hendel tegen de veerdruk in volledig naar voren van het stuurwiel af druk-
ken in stand
7
» Afbeelding 37, de sproeierinstallatie gaat direct sproeien, ter-
wijl even later de ruitenwisser gaat wissen. Zolang u de hendel in deze stand
houdt, werken de wisser en de sproeierinstallatie.
Hendel loslaten. De sproeierinstallatie stopt en de wisser maakt nog 2 tot 3 wis-
bewegingen (afhankelijk van de tijd dat de sproeierinstallatie was ingescha-
keld). Na het loslaten blijft de hendel staan in stand
6
.
Ruitenwissers uitschakelen
De hendel terugzetten in basisstand
0
» Afbeelding 37.
Winterstand
Als de ruitenwissers zich in de ruststand bevinden, kunnen ze niet van de voorruit
worden weggeklapt. Om deze reden adviseren wij de ruststand van de ruitenwis-
sers in de winter zodanig te wijzigen, dat ze gemakkelijk van de voorruit kunnen
worden weggeklapt.
Deze ruststand kan als volgt worden ingesteld:
De ruitenwissers inschakelen.
Het contact uitschakelen. De ruitenwissers blijven in de stand staan, waarin ze
zich bevinden op het moment dat het contact wordt uitgeschakeld.
Als winterstand kunt u ook de servicestand gebruiken » pagina 55.
Automatische achterruitwisser
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 52 en volg deze op.
Als de ruitenwisserhendel in stand
2
» Afbeelding 37 op pagina 53 resp.
3
staat, wordt de achterruit bij een snelheid van meer dan 5 km/h elke 30 seconden
resp. 10 seconden gewist.
Bij een actieve regensensor (de hendel bevindt zich in de stand
1
) is de functie
alleen actief als de ruitenwissers voor continu wissen (geen pauze tussen de wis-
bewegingen).
Activering/deactivering
De functie automatische achterruitwisser wordt geactiveerd/gedeactiveerd in het
informatiedisplay in het menu:
Instellingen
Licht en zicht
Alternatieve ruststand van de achterruitwisser
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 52 en volg deze op.
Na iedere 2e keer dat de motor wordt afgezet, wordt het wisserblad van de ach-
terruitwisser gekanteld. Hiermee wordt de levensduur van het wisserblad ver-
lengd.
Activering/deactivering
Het contact inschakelen.
54
Bediening
Vijfmaal achter elkaar binnen 5 seconden de bedieningshendel in stand
6
» Af-
beelding 37 op pagina 53 drukken.
Het contact uitschakelen. Na het de volgende keer inschakelen van het contact
wordt de alternatieve ruststand van de achterruitwisser geactiveerd resp. ge-
deactiveerd.
Koplampsproeiers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 52 en volg deze op.
De koplampen worden gereinigd na elke vijfde bediening van de ruitensproeierin-
stallatie en als het dim- of grootlicht ingeschakeld is en als de ruitenwisserhendel
circa 1 seconde in stand
5
» Afbeelding 37 op pagina 53 wordt vastgehouden.
Voor het reinigen van de koplampen worden de koplampsproeiers door waterdruk
uit de bumper omhooggebracht.
Op gezette tijden, bijvoorbeeld tijdens een tankstop, hardnekkig vastzittend vuil
(zoals insectenresten) van de koplampen verwijderen. Op de volgende aanwijzin-
gen letten » pagina 187, Koplampglazen.
Om in de winter verzekerd te zijn van de werking van de koplampsproeiers, moet
u de houders van de koplampsproeiers sneeuwvrij maken en ijs met een ont-
dooispray verwijderen.
VOORZICHTIG
De koplampsproeiers nooit met de hand naar buiten trekken - gevaar voor be-
schadiging!
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
Afbeelding 38
Ruitenwisserblad van de voor-
ruit
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 52 en volg deze op.
De wisserarmen kunnen in de ruststand niet van de voorruit worden weggeklapt.
Voor het vervangen van de ruitenwisserbladen moeten de wisserarmen in de ser-
vicestand worden gezet.
Servicestand voor het vervangen van ruitenwisserbladen
De motorkap sluiten.
Het contact in- en weer uitschakelen.
Vervolgens binnen 10 seconden de ruitenwisserhendel in de stand
4
» Afbeel-
ding 37 op pagina 53 drukken - de wisserarmen gaan naar de servicestand.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisseram van de ruit optillen.
Op borging
1
» Afbeelding 38 drukken om het wisserblad te ontgrendelen en
in pijlrichting
2
lostrekken.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarmen op de voorruit terugklappen.
De wisserarmen keren terug in de ruststand - na het inschakelen van het contact
en wijziging van de stand van de ruitenwisserhendel of bij het rijden met een
snelheid hoger dan 6 km/h.
Voor een helder zicht zijn goede ruitenwisserbladen beslist noodzakelijk. Ruiten-
wisserbladen mogen niet door stof, insectenresten en conserveringswas veront-
reinigd zijn.
55
Licht en zicht
Schrapen of strepen trekken door de ruitenwisserbladen kan te wijten zijn aan
wasresten die op de ruit zijn achtergebleven bij het wassen van de wagen in een
automatische wasstraat. Daarom moeten steeds nadat de wagen in een automa-
tische wasstraat is gewassen de rubbers van de ruitenwisserbladen worden ont-
vet.
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
Afbeelding 39
Ruitenwisserblad van de achter-
ruit
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 52 en volg deze op.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisseram van de ruit optillen » Afbeelding 39.
Het wisserblad tot de aanslag in de richting van de ruitenwisserarm kantelen.
De ruitenwisserarm aan de bovenzijde vasthouden en de borging
1
ontgrende-
len.
Het wisserblad in pijlrichting
2
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
Achteruitkijkspiegels
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handmatig dimbare binnenspiegel
56
Zelfdimmende binnenspiegel 56
Extra binnenspiegel 57
Buitenspiegels 57
Zelfdimmende buitenspiegel aan bestuurderszijde 58
Handmatig dimbare binnenspiegel
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 56 en volg deze op.
Basisinstelling
De hendel aan de onderzijde van de spiegel naar voren zetten.
Spiegel dimmen
De hendel aan de onderzijde van de spiegel naar achteren zetten.
Zelfdimmende binnenspiegel
Afbeelding 40
Zelfdimmende binnenspiegel
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 56 en volg deze op.
Inschakelen van de zelfdimfunctie
Toets
B
» Afbeelding 40 indrukken - het controlelampje
A
gaat branden.
56
Bediening
Uitschakelen van de zelfdimfunctie
Opnieuw op toets
B
drukken - het controlelampje
A
gaat uit.
Als de zelfdimfunctie is ingeschakeld, dimt de spiegel automatisch afhankelijk
van de lichtinval van achteren. Aan de onderzijde van de spiegel bevindt zich
geen hendel. Na het inschakelen van de achteruitversnelling schakelt de spiegel
altijd terug in de normale positie.
Externe navigatie-apparatuur niet aan de voorruit of in de buurt van de zelfdim-
mende binnenspiegel bevestigen » .
ATTENTIE
De displayverlichting van de externe navigatie-apparatuur kan functiestorin-
gen van de zelfdimmende binnenspiegel veroorzaken - gevaar voor ongeval-
len.
Let op
De zelfdimmende spiegel functioneert alleen storingsvrij als de lichtinval op de
binnenspiegel niet door andere voorwerpen wordt beïnvloed.
Geen stickers voor de lichtsensor plakken, zodat de zelfdimfunctie niet wordt
beïnvloed of geblokkeerd.
Wanneer de zelfdimfunctie van de binnenspiegel wordt uitgeschakeld, wordt
ook de zelfdimfunctie van de buitenspiegels uitgeschakeld.
Extra binnenspiegel
Afbeelding 41
Extra binnenspiegel
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 56 en volg deze op.
Met de extra binnenspiegel heeft de bestuurder een ruimer zicht op de zitplaat-
sen achterin.
Hoek instellen
De spiegel gelijktijdig aan de boven- en onderkant zo vastpakken dat het spie-
geloppervlak niet wordt aangeraakt.
De spiegel in pijlrichting in de gewenste stand zetten.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledige
verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen. De extra binnenspiegel
alleen gebruiken als u uw wagen volledig onder controle hebt.
Buitenspiegels
Afbeelding 42
Binnenzijde portier: Draaiknop
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 56 en volg deze op.
De buitenspiegels moeten voor het begin van de rit zodanig worden ingesteld dat
het zicht naar achteren gewaarborgd is.
Buitenspiegelverwarming
De draaiknop in stand
» Afbeelding 42 draaien.
De buitenspiegelverwarming werkt alleen bij draaiende motor en tot een buiten-
temperatuur van +20 °C.
57
Licht en zicht
Buitenspiegels links en rechts tegelijkertijd instellen
De draaiknop in stand » Afbeelding 42 draaien. De beweging van het spiegel-
glas is identiek aan de beweging van de draaiknop.
Het gelijktijdig of afzonderlijk verstellen van de spiegels is mogelijk via het infor-
matiedisplay » Tab. op pagina 17 in het menupunt Spiegelverst..
Rechterbuitenspiegel instellen
De draaiknop in stand » Afbeelding 42 draaien. De beweging van het spiegel-
glas is identiek aan de beweging van de draaiknop.
Bediening uitschakelen
De draaiknop in stand » Afbeelding 42 draaien.
Beide buitenspiegels met de draaiknop inklappen
De draaiknop in stand
draaien.
De spiegels worden teruggeklapt in de rijstand, als de draaiknop vanuit stand
in een andere stand wordt gezet.
Het inklappen van beide buitenspiegels is alleen mogelijk bij ingeschakeld contact
en een snelheid tot 15 km/h.
Beide buitenspiegels met de radiografische afstandsbediening inklappen
Als alle ruiten zijn gesloten, gedurende circa 2 seconden op de vergrendelings-
knop
3
» Afbeelding 15 op pagina 33 van de radiografische afstandsbediening
drukken.
De buitenspiegels worden na het openen van het portier resp. het inschakelen
van het contact in de rijstand teruggeklapt.
Spiegelglas van buitenspiegel aan bijrijderszijde kantelen
Bij wagens met geheugenfunctie voor de bestuurdersstoel kantelt het spiegel-
glas iets omlaag, wanneer de achteruitversnelling wordt ingeschakeld en de
draaiknop zich in de stand
» Afbeelding 42 bevindt. Daardoor is bij het inparke-
ren de stoeprand zichtbaar.
De spiegel keert weer terug naar de oorspronkelijke stand als de draaiknop vanuit
stand
in een andere wordt gezet of als de snelheid hoger dan 15 km/h is.
Geheugenfunctie voor de buitenspiegels
Bij wagens met geheugenfunctie voor de bestuurdersstoel wordt bij het opslaan
van de zitpositie automatisch ook de betreffende stand van de spiegels opgesla-
gen » pagina 62.
ATTENTIE
Convexe (bolvormige) of asferische (verschillende bollingen) buitenspiegels
vergroten het gezichtsveld. Objecten in de spiegel lijken echter kleiner te zijn.
Daarom zijn deze spiegels maar beperkt geschikt om de afstand tot achterlig-
gers in te schatten.
Gebruik zo mogelijk de binnenspiegel om de afstand tot achteropkomend
verkeer te bepalen.
VOORZICHTIG
Elektrisch inklapbare buitenspiegels nooit mechanisch met de hand in- of uit-
klappen, omdat anders de elektrische aandrijving beschadigd wordt.
Let op
Als de buitenspiegel zijn ingeklapt met de draaiknop, kunnen deze alleen met
de draaiknop weer worden teruggezet in de rijstand.
Wanneer de buitenspiegels met de afstandsbediening zijn ingeklapt en voor het
inschakelen van het contact stond de draaiknop in de stand inklappen, dan blijven
de spiegels ingeklapt bij de eerstvolgende keer dat het contact wordt ingescha-
keld. De spiegels worden teruggeklapt in de rijstand, als de draaiknop vanuit
stand in een andere stand wordt gezet.
Het spiegelglas van de buitenspiegels niet aanraken als de spiegelverwarming
is ingeschakeld.
Als het elektrische verstelmechanisme eens zou uitvallen, kunt u beide buiten-
spiegels met de hand verstellen door op de rand van het spiegelvlak te drukken.
Bij een storing van de elektrische spiegelverstelling contact opnemen met een
erkend reparateur.
Zelfdimmende buitenspiegel aan bestuurderszijde
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 56 en volg deze op.
De buitenspiegel aan bestuurderszijde dimt samen met de binnenspiegel. Als de
zelfdimfunctie is ingeschakeld, dimt de spiegel automatisch afhankelijk van de
lichtinval van achteren.
Bij het inschakelen van de binnenverlichting of bij het inschakelen van de achter-
uitversnelling schakelt de spiegel terug naar de basisstand (niet gedimd).
58
Bediening
Let op
De zelfdimmende spiegel functioneert alleen storingsvrij als de lichtinval op de
binnenspiegel niet door andere voorwerpen wordt beïnvloed.
Geen stickers voor de lichtsensor plakken, zodat de zelfdimfunctie niet wordt
beïnvloed of geblokkeerd.
Wanneer de zelfdimfunctie van de binnenspiegel wordt uitgeschakeld, wordt
ook de zelfdimfunctie van de buitenspiegels uitgeschakeld.
59
Licht en zicht
Zitten en opbergen
Voorstoelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorstoelen handmatig instellen
61
Inklapbare bijrijdersstoelleuning 61
Voorstoelen elektrisch instellen 62
Geheugenfunctie van de elektrisch verstelbare stoel 62
Geheugenfunctie van de radiografische afstandsbediening 63
Voorstoelverwarming 64
De bestuurdersstoel moet zodanig zijn ingesteld dat de pedalen met licht gebo-
gen knieën geheel kunnen worden ingetrapt.
De leuning van de bestuurdersstoel moet zo worden ingesteld, dat het bovenste
punt van het stuurwiel met licht gebogen armen kan worden bereikt.
De juiste instelling van de stoelen is bijzonder belangrijk voor:
het eenvoudig en snel bereiken van alle bedieningselementen,
een ontspannen, minder vermoeiende lichaamshouding,
de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels en de airbags.
ATTENTIE
Voorzichtig bij het instellen van de stoel! Door ondoordacht of ongecontro-
leerd instellen kan letsel door knellen ontstaan.
Omdat de elektrische verstelling van de voorstoelen ook bij uitgeschakeld
contact functioneert (ook als de contactsleutel uit het contact is getrokken),
mogen kinderen nooit zonder toezicht in de wagen achterblijven.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, omdat
anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve zin
worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
Nooit meer personen meenemen dan er zitplaatsen in de wagen aanwezig
zijn.
ATTENTIE (vervolg)
Iedere inzittende in de wagen moet de bij die zitplaats horende veiligheids-
gordel juist omgespen en dragen. Kinderen moeten met een geschikt veilig-
heidssysteem worden vastgezet » pagina 179, Veilig vervoer van kinderen.
De voorstoelen en alle hoofdsteunen moeten altijd overeenkomstig de li-
chaamslengte worden ingesteld en de veiligheidsgordels moeten altijd goed
omgegespt zijn, zodat de inzittenden zo optimaal mogelijk worden be-
schermd.
Geen voorwerpen op de bijrijdersstoel vervoeren, behalve als ze daarvoor
bedoeld zijn (bijvoorbeeld een kinderzitje) - gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE
Als bestuurder de volgende aanwijzingen opvolgen.
De bestuurdersstoel alleen bij stilstaande wagen verstellen - gevaar voor
ongevallen!
Een afstand tot het stuurwiel van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mini-
mumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet bescher-
men - levensgevaar!
Zorg ervoor dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden omdat
deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen komen. U
zou dan niet in staat zijn te koppelen, te remmen of gas te geven.
ATTENTIE
Als bijrijder de volgende aanwijzingen opvolgen.
Een afstand tot het dashboard van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mini-
mumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet bescher-
men - levensgevaar!
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw voe-
ten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zittingen. Door een verkeer-
de zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan een ver-
hoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag kunt u zich
door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden!
60
Bediening
Let op
In het verstelmechanisme voor de rugleuning kan na enige tijd speling ont-
staan.
Om veiligheidsredenen is het niet mogelijk de stoelpositie in het geheugen van
de stoel en de sleutel met radiografische afstandsbediening op te slaan als de
hoek van de stoelleuning t.o.v. de zitting groter is dan 102°.
Bij het opslaan van de bestuurdersstoel- en buitenspiegelinstellingen wordt bij
elke nieuwe opslag de bestaande instelling gewist.
Voorstoelen handmatig instellen
Afbeelding 43
Bedieningselementen voor
handmatige stoelverstelling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 60 en volg deze op.
Stoel in lengterichting verstellen
De hendel
1
» Afbeelding 43 naar boven trekken en de stoel daarbij in de ge-
wenste positie schuiven.
De hendel
1
loslaten en de stoel zo ver verschuiven, tot de vergrendeling
hoorbaar vastklikt.
Zittinghoogte instellen
Om de stoel hoger te zetten, hendel
2
» Afbeelding 43 naar boven trekken of
pompbewegingen met de hendel maken.
Om de stoel lager te zetten, hendel
2
naar beneden drukken of pompbewegin-
gen met de hendel maken.
Schuine stand van de rugleuning instellen
De rugleuning ontlasten (niet leunen tegen de rugleuning) en handwiel
3
» Af-
beelding 43 verdraaien om de stand van de rugleuning in te stellen.
Lendensteun instellen
Hendel
4
» Afbeelding 43 verdraaien tot de optimale welving in het lendenge-
deelte is ingesteld.
Inklapbare bijrijdersstoelleuning
Afbeelding 44
Neerklapbare bijrijdersstoelleu-
ning
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 60 en volg deze op.
Indien noodzakelijk kan de bijrijdersstoelleuning naar voren in een horizontale
positie worden geklapt.
Rugleuning neerklappen
De hendel in pijlrichting trekken » Afbeelding 44 en de rugleuning naar voren
klappen tot de vergrendeling hoorbaar aangrijpt.
Rugleuning terugklappen
De hendel in pijlrichting trekken en de rugleuning zo ver terugklappen tot de
vergrendeling hoorbaar aangrijpt.
ATTENTIE
Als op de neergeklapte bijrijdersstoelleuning voorwerpen worden vervoerd,
moet de bijrijdersvoorairbag buiten werking worden gesteld » pagina 177, Bij-
rijdersvoorairbag buiten werking stellen.
De rugleuning alleen bij stilstaande wagen verstellen.
Bij het verstellen van de rugleuning mogen zich geen ledematen tussen de
zitting en de rugleuning bevinden - gevaar voor verwondingen!
Bij het verstellen van de rugleuning altijd controleren dat de rugleuning cor-
rect vergrendeld is door aan de rugleuning te trekken.
61
Zitten en opbergen
ATTENTIE (vervolg)
Indien de rugleuning van de bijrijdersstoel naar voren is geklapt, mag alleen
de buitenste zitplaats achter de bestuurdersstoel worden gebruikt voor het
vervoer van personen.
Op de neergeklapte rugleuning nooit voorwerpen vervoeren die:
het zicht voor de bestuurder belemmeren,
de bediening van de wagen door de bestuurder onmogelijk kunnen ma-
ken, bijvoorbeeld als ze onder de pedalen terechtkomen,
bij sterk accelereren, een verandering van richting of remmen letsel aan de
inzittenden van de wagen kunnen toebrengen.
Voorstoelen elektrisch instellen
Afbeelding 45 Bedieningselementen voor elektrische stoelverstelling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 60 en volg deze op.
Stoel in lengterichting verstellen
De schakelaar
B
» Afbeelding 45 naar voren resp. naar achteren in pijlrichting 1
drukken.
Hoogte van de zitting instellen
De schakelaar
B
» Afbeelding 45 naar boven resp. naar beneden drukken.
Schuine stand van de zitting instellen
De schakelaar
B
» Afbeelding 45 in pijlrichting 2 resp. 3 drukken.
Schuine stand van de rugleuning instellen
De schakelaar
C
» Afbeelding 45 in de richting van de gewenste instelling
drukken.
Welving van de lendensteun vergroten resp. verkleinen
De schakelaar
A
» Afbeelding 45 aan de voorzijde resp. achterzijde indrukken.
Welving van de lendensteun hoger resp. lager zetten
De schakelaar
A
» Afbeelding 45 aan de bovenzijde resp. onderzijde indrukken.
De ingestelde positie van de bestuurdersstoel kan in het geheugen van de
stoel » pagina 62 of de sleutel met radiografische afstandsbediening » pagina
63 worden opgeslagen.
Let op
Als tijdens het verstellen de beweging wordt onderbroken, de verstelschakelaar
opnieuw in de betreffende richting drukken en de verstelling uitvoeren tot de ge-
wenste stand is bereikt.
Geheugenfunctie van de elektrisch verstelbare stoel
Afbeelding 46
Geheugentoetsen en de SET-
toets
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 60 en volg deze op.
De geheugenfunctie voor de bestuurdersstoel biedt de mogelijkheid om de stand
van de bestuurdersstoel en de buitenspiegels op te slaan. Aan elke van de drie
geheugentoetsen
B
» Afbeelding 46 kan een instelstand worden toegewezen.
Stoel- en buitenspiegelinstellingen voor het vooruitrijden opslaan
Het contact inschakelen.
De stoel in de gewenste stand zetten.
Beide buitenspiegels instellen » pagina 57.
De toets
SET
A
» Afbeelding 46 indrukken.
Binnen 10 seconden na het bedienen van de
SET
-toets de gewenste geheugen-
toets
B
indrukken.
62
Bediening
Een bevestigingstoon bevestigt de opslag in het geheugen van de stoel.
Buitenspiegelinstelling voor het achteruitrijden opslaan
Het contact inschakelen.
De gewenste geheugentoets
B
» Afbeelding 46 indrukken.
De draaiknop voor de buitenspiegelverstelling in de stand
draaien » pagina 57.
De achteruitversnelling inschakelen.
De rechterbuitenspiegel in de gewenste stand zetten » pagina 57.
Uit de versnelling schakelen.
De ingestelde stand van de buitenspiegel wordt in het geheugen van de stoel op-
geslagen.
Opgeslagen instelling oproepen
Het oproepen is alleen mogelijk als het contact is ingeschakeld en de rijsnelheid
lager is dan 5 km/h of als de sleutel in het contactslot is gestoken.
De gewenste geheugentoets
B
» Afbeelding 46 langer indrukken.
Actieve instelling stoppen
Op een willekeurige toets op de bestuurdersstoel drukken.
De beweging kan worden gestopt door de toets
op de radiografische af-
standsbediening in te drukken en het bestuurdersportier te openen.
Let op
Elke keer dat de stoel- en buitenspiegelinstellingen voor het vooruitrijden op-
nieuw worden opgeslagen, moet ook de individuele instelling van de rechterbui-
tenspiegel voor het achteruitrijden opnieuw worden opgeslagen.
Geheugenfunctie van de radiografische afstandsbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 60 en volg deze op.
In het geheugen van de radiografische afstandsbediening kan de functie voor het
automatische opslaan van de bestuurdersstoel- en buitenspiegelinstellingen bij
het vergrendelen van de wagen worden geactiveerd.
Als deze functie is geactiveerd, wordt elke keer als de wagen wordt vergrendeld
de actuele bestuurdersstoel- en buitenspiegelstand in het geheugen van de sleu-
tel met radiografische afstandsbediening opgeslagen. Bij het hierna weer ont-
grendelen van de wagen met dezelfde sleutel worden de bestuurdersstoel en de
buitenspiegels in de in het geheugen van deze sleutel opgeslagen positie gezet.
Functie activeren
De wagen met de radiografische afstandsbediening ontgrendelen.
Een willekeurige geheugentoets
B
» Afbeelding 46 op pagina 62 indrukken en
ingedrukt houden. Nadat de stoel de onder de betreffende toets opgeslagen
positie heeft ingenomen, tegelijkertijd de toets
op de radiografische af-
standsbediening binnen 10 seconden indrukken.
Het succesvol activeren van de functie wordt door een akoestisch signaal beves-
tigd.
In het geheugen van de sleutel wordt de stoel- en buitenspiegelpositie die al in
de geheugentoets is opgeslagen, niet opgeslagen.
Indien nodig kan de stoel in de gewenste positie worden ingesteld » pagina 62.
Na het vergrendelen van de wagen wordt de actuele bestuurdersstoel- en bui-
tenspiegelpositie in het geheugen van de sleutel opgeslagen.
Functie deactiveren
De wagen met de radiografische afstandsbediening ontgrendelen.
De toets
SET
A
» Afbeelding 46 op pagina 62 indrukken en ingedrukt houden.
Tegelijkertijd de toets
op de radiografische afstandsbediening binnen 10 se-
conden indrukken.
Het succesvol deactiveren van de functie wordt door een akoestisch signaal be-
vestigd.
Actieve instelling stoppen
Op een willekeurige toets op de bestuurdersstoel drukken.
De beweging kan worden gestopt door de toets
op de radiografische af-
standsbediening in te drukken en het bestuurdersportier te openen.
Let op
Indien de functie eenmaal is geactiveerd, blijft deze actief tot het moment van
deactivering.
63
Zitten en opbergen
Voorstoelverwarming
Afbeelding 47
Dashboard: Knoppen voor ver-
warming van de voorstoelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 60 en volg deze op.
De rugleuningen en zittingen van de voorstoelen kunnen elektrisch worden ver-
warmd.
De stoelverwarming kan alleen bij draaiende motor worden ingeschakeld.
Door op het vlak van de regelaar bij het symbool
resp.
» Afbeelding 47 te
drukken, kan de stoelverwarming van de bestuurders- en bijrijdersstoel worden
ingeschakeld en geregeld.
Door eenmaal te drukken wordt de verwarming met de hoogste intensiteit inge-
schakeld - stand 3. Dit wordt aangegeven door drie controlelampjes in de schake-
laar.
Door nogmaals op de schakelaar te drukken, wordt de verwarmingsintensiteit te-
ruggeregeld tot de verwarming uitschakelt. De verwarmingsintensiteit wordt
aangegeven aan de hand van het aantal brandende controlelampjes in de schake-
laar.
ATTENTIE
Bij beperkte pijn- en/of temperatuurwaarneming, bijvoorbeeld door medicijn-
gebruik, door verlamming of door chronische ziekte (bijvoorbeeld diabetes),
raden wij aan geheel af te zien van het gebruik van de stoelverwarming. Het
kan leiden tot moeilijk te genezen verbrandingen aan rug, zitvlak en benen.
Als u de stoelverwarming toch wilt gebruiken, adviseren wij bij langere ritten
regelmatig een pauze in te lassen, zodat het lichaam zich kan herstellen van
de belasting die tijdens het rijden ontstaat. Om uw concrete situatie te beoor-
delen wendt u zich tot uw behandelend arts.
VOORZICHTIG
Om de verwarmingselementen van de stoelverwarming niet te beschadigen,
mag u niet op de zittingen knielen of deze op andere manieren puntvormig belas-
ten.
Indien de stoelen niet door personen zijn bezet of als zich hierop voorwerpen
bevinden, bijvoorbeeld een kinderzitje, tas of dergelijke, mag de stoelverwarming
niet worden gebruikt. Er kan een storing optreden in de verwarmingselementen
van de stoelverwarming.
De stoelen niet vochtig schoonmaken » pagina 190.
Let op
Als de boordspanning daalt, wordt de stoelverwarming automatisch uitgescha-
keld om de motorregeling van voldoende elektrische energie te kunnen voor-
zien » pagina 208, Automatische verbruikersuitschakeling.
Hoofdsteunen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Hoofdsteunen instellen, uit- en inbouwen
65
Achterste middelste hoofdsteun 65
De optimale bescherming wordt verkregen als de bovenkant van de hoofdsteun
op dezelfde hoogte ligt als het bovenste deel van uw hoofd.
De voorste hoofdsteunen en achterste buitenste hoofdsteunen zijn in hoogte
verstelbaar. De middelste hoofdsteun achterin kan in twee standen worden inge-
steld.
De hoofdsteunen moeten overeenkomstig de lichaamslengte worden ingesteld.
Correct ingestelde hoofdsteunen bieden samen met de veiligheidsgordels een ef-
fectieve bescherming van de inzittenden » pagina 163, Juiste zithouding.
64
Bediening
ATTENTIE
De hoofdsteunen moeten correct zijn ingesteld om de inzittenden bij een
aanrijding effectief te kunnen beschermen.
Nooit met uitgebouwde hoofdsteunen rijden - gevaar voor verwondingen.
Indien de zitplaatsen achterin bezet zijn, mogen de hoofdsteunen achterin
niet in de onderste stand staan.
Hoofdsteunen instellen, uit- en inbouwen
Afbeelding 48
Hoofdsteun: Instellen / uitbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 64 en volg deze op.
Hoogte van de hoofdsteunen instellen
De hoofdsteun aan de zijkant met beide handen vastpakken en in de gewenste
stand omhoog schuiven » Afbeelding 48 -
.
Om de hoofdsteun naar beneden te schuiven, de vergrendelingsknop » Afbeel-
ding 48 -
met een hand indrukken en ingedrukt houden en met de andere
hand de hoofdsteun omlaag drukken.
Hoofdsteun uit- en inbouwen
De hoofdsteun tot de aanslag uit de rugleuning trekken.
De vergrendelingsknop in pijlrichting indrukken » Afbeelding 48 -
en de
hoofdsteun eruit trekken.
Om de hoofdsteun weer in te bouwen de hoofdsteun zo ver naar beneden in de
rugleuning schuiven tot de vergrendelingsknop hoorbaar vastklikt.
Achterste middelste hoofdsteun
Afbeelding 49
Achterbank: Middelste hoofd-
steun
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 64 en volg deze op.
Geldt voor wagens met het TOP TETHER-systeem.
Uitbouwen/inbouwen
De hoofdsteun tot de aanslag uit de rugleuning trekken.
De vergrendeling in pijlrichting
1
» Afbeelding 49 drukken en tegelijkertijd met
een vlakke schroevendraaier met een breedte van max. 5 mm de vergrendeling
in de opening
2
indrukken en de hoofdsteun eruit trekken.
Om de hoofdsteun weer in te bouwen de hoofdsteun zo ver naar beneden in de
rugleuning schuiven tot de vergrendelingsknop hoorbaar vastklikt.
Zitplaatsen achterin
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stoelen in lengterichting instellen 66
Schuine stand van de rugleuning instellen
66
Rugleuning neerklappen en stoel volledig naar voren klappen
66
Stoel ontgrendelen en uitbouwen 67
Buitenste stoel in dwarsrichting verstellen
67
Stoelen in de uitgangsstand terugklappen 68
65
Zitten en opbergen
Stoelen in lengterichting instellen
Afbeelding 50 Ontgrendeling voor / achter
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 65 en volg deze op.
De hendel
A
» Afbeelding 50 naar boven in pijlrichting
1
trekken of aan de
ontgrendelingsgreep in pijlrichting
2
trekken en de stoel in de gewenste posi-
tie in pijlrichting
3
verschuiven.
ATTENTIE
Op de volgende aanwijzingen letten » pagina 165, Juiste zithouding van de
passagiers op de zitplaatsen achterin.
Schuine stand van de rugleuning instellen
Afbeelding 51
Rugleuning instellen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 65 en volg deze op.
Aan de hendel
1
» Afbeelding 51 trekken en de gewenste schuine stand van de
rugleuning instellen.
ATTENTIE
Door te trekken controleren of de rugleuning vergrendeld is.
Rugleuning neerklappen en stoel volledig naar voren klappen
Afbeelding 52 Stoel volledig naar voren klappen / naar voren geklapte stoe-
len vergrendelen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 65 en volg deze op.
Rugleuning neerklappen
De slotgesp van de veiligheidsgordel in de opening in de afdekking van de wiel-
kast steken aan de betreffende wagenzijde - veiligheidsstand.
De hoofdsteun van de middelste zitplaats achterin uitbouwen » pagina 65.
De buitenste zitplaatsen achterin zover mogelijk naar achteren schuiven » pagi-
na 66, Stoelen in lengterichting instellen.
Aan de hendels
1
» Afbeelding 51 op pagina 66 trekken en de rugleuningen
van de buitenste zitplaatsen achterin tot op de zittingen neerklappen.
De middelste rugleuning achterin op dezelfde wijze naar voren klappen, vervol-
gens nogmaals aan de hendel
1
» Afbeelding 51 op pagina 66 trekken en de
rugleuning naar beneden drukken tot deze in een lagere stand hoorbaar ver-
grendelt.
66
Bediening
Stoel volledig naar voren klappen en vergrendelen
Als de buitenste zitplaats achterin volledig naar voren wordt geklapt, moet deze
tot de aanslag naar achteren worden geschoven.
De hendel
A
» Afbeelding 52 omhoogtrekken en de stoel volledig naar voren
klappen.
De naar voren geklapte stoel met behulp van de bevestigingsgordel
B
aan een
geleidingsstang van de hoofdsteun van de voorstoel vergrendelen » Afbeelding
52.
ATTENTIE
De naar voren geklapte stoel direct met behulp van de bevestigingsgordel
aan een geleidingsstang van de hoofdsteun van de voorstoel vergrendelen -
gevaar voor verwondingen.
Op de volgende aanwijzingen letten » pagina 164, Juiste zithouding van de
bestuurder.
VOORZICHTIG
Alvorens de middelste zitplaats achterin naar voren te klappen, controleren of
het opbergvak, asbak resp. de bekerhouder in het achterste deel van de midden-
console zijn gesloten - gevaar voor beschadiging.
Als de buitenste stoel bij het naar voren klappen niet volledig naar achteren ge-
schoven is, kan er bij de ontgrendeling van de stoel beschadiging van de vergren-
delingspennen optreden.
Stoel ontgrendelen en uitbouwen
Afbeelding 53
Naar voren geklapte stoel ontgrendelen / handgreep aan de
zitting
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 65 en volg deze op.
De stoel naar voren klappen » pagina 66, Rugleuning neerklappen en stoel vol-
ledig naar voren klappen.
De naar voren geklapte stoel door indrukken van de stoelvergrendelingen
A
in
pijlrichting
1
ontgrendelen » Afbeelding 53.
De stoel aan de handgrepen
B
resp.
C
verwijderen.
ATTENTIE
Op de volgende aanwijzingen letten » pagina 165, Juiste zithouding van de
passagiers op de zitplaatsen achterin.
Let op
De buitenste stoelen zijn niet onderling verwisselbaar. Aan de achterzijde is de
linkerstoel met de letter L en de rechterstoel met de letter R aangeduid.
Buitenste stoel in dwarsrichting verstellen
Afbeelding 54
Stoel vergrendelen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 65 en volg deze op.
De middelste stoel uitbouwen » pagina 67, Stoel ontgrendelen en uitbouwen.
De buitenste stoel naar voren klappen » pagina 66 en ontgrendelen » Afbeel-
ding 53 op pagina 67.
De naar voren geklapte en ontgrendelde stoel tot de aanslag over de geleiding
in de richting van het midden van de wagen schuiven.
De stoel aan het einde van de geleiding door het indrukken van de stoelver-
grendelingen
A
in pijlrichting vergrendelen » Afbeelding 54.
67
Zitten en opbergen
Stoelen in de uitgangsstand terugklappen
Afbeelding 55
Rugleuning terugklappen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 65 en volg deze op.
Een uitgebouwde stoel eerst in de geleiding zetten en daarna de stoel vergren-
delen » Afbeelding 54 op pagina 67. Door de stoel omhoog te trekken controle-
ren of deze correct vergrendeld is.
De stoel in de horizontale stand klappen tot deze hoorbaar vergrendelt. Door de
stoel omhoog te trekken controleren of deze niet meer kan worden opgetild.
De hendel » Afbeelding 55 indrukken en de rugleuning terugklappen. Door te
trekken controleren of de rugleuning vergrendeld is.
De slotgesp uit de veiligheidsstand nemen.
De geleidingslus van de veiligheidsgordel aan de bovenzijde van de rugleuning
vastzetten, tot deze hoorbaar vergrendelt.
ATTENTIE
Na het terugklappen van de zittingen en de rugleuningen moeten de gordel-
sloten zich in de uitgangspositie bevinden - deze moeten klaar voor gebruik
zijn.
De rugleuningen moeten goed zijn vergrendeld, zodat er bij plotseling rem-
men geen voorwerpen vanuit de bagageruimte in de passagiersruimte kunnen
glijden - gevaar voor verwondingen!
Bij het terugklappen van de rugleuning dient u altijd te controleren of deze
daadwerkelijk vergrendeld is. Dit wordt aangegeven door de stand van de
hendel en een zichtbare markering op de afdekking daarvan.
Let op
De veiligheidsgordels van de buitenste stoelen moeten altijd door de geleidings-
lussen naast de hoofdsteunen lopen. Anders kunnen de veiligheidsgordels achter
de stoelen glijden.
Bagageruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voertuigen van de klasse N1 69
Bevestigingselementen 69
Uitklapbare haak
70
Bevestigingslijst met verschuifbare haken
70
Bagagenetten 71
Bagageruimteafdekking
71
Scheidingsnet 72
Voor het behouden van de goede rijeigenschappen van de wagen moet op het
volgende worden gelet:
De bagage zo gelijkmatig mogelijk verdelen.
Zware voorwerpen zo ver mogelijk naar voren leggen
De bagage aan de bevestigingsogen of met het bagagenet bevestigen » pagina
69.
Bij een aanrijding of een ongeval kunnen ook kleine en lichte voorwerpen zoveel
kinetische energie genereren dat zij zwaar lichamelijk letsel kunnen veroorzaken.
De grootte van de kinetische energie is afhankelijk van de rijsnelheid en van het
gewicht van het voorwerp. De rijsnelheid is daarbij de meest bepalende factor.
Voorbeeld: Een losliggend voorwerp met een gewicht van 4,5 kg krijgt bij een
frontale aanrijding met 50 km/h een energie die 20 keer zo groot is dan zijn eigen
gewicht. Dit betekent dat er een kracht van circa 90 kg "ontstaat". U kunt zich
voorstellen wat voor lichamelijk letsel kan ontstaan als dit door het interieur vlie-
gende "projectiel" een inzittende treft.
68
Bediening
ATTENTIE
Voorwerpen in de bagageruimte opbergen en deze met de bevestigings-
ogen bevestigen.
Losse voorwerpen kunnen bij een plotselinge manoeuvre alsmede bij onge-
vallen door het interieur rondvliegen en de inzittenden of andere verkeers-
deelnemers zware verwondingen toebrengen. Dit gevaar voor verwondingen
wordt nog eens extra vergroot als rondvliegende voorwerpen worden geraakt
door een activerende airbag. In dit geval kunnen de teruggeslingerde voor-
werpen de inzittenden verwonden - levensgevaar.
Houd er rekening mee dat bij het vervoeren van zware of grote voorwerpen
de rij-eigenschappen veranderen door de verplaatsing van het zwaartepunt -
gevaar voor ongevallen! Snelheid en rijstijl moeten hierop worden afgestemd.
Wordt bagage of worden voorwerpen met ongeschikte of beschadigde
spanbanden aan de bevestigingsogen vastgemaakt, dan kan bij remmanoeu-
vres of ongevallen lichamelijk letsel ontstaan. Om te voorkomen dat bagage
naar voren kan vliegen altijd geschikte spanbanden gebruiken die aan de be-
vestigingsogen moeten worden bevestigd.
De lading moet zo goed vastgezet zijn, dat bij plotselinge rij- en remma-
noeuvres geen voorwerpen naar voren kunnen glijden - gevaar voor verwon-
dingen!
Bij het vervoeren van scherpe, gevaarlijke voorwerpen die vastgezet zijn in
de vergrote bagageruimte, die ontstaat door het naar voren klappen van de
achterbankleuning, moet beslist worden gelet op het waarborgen van de vei-
ligheid van de persoon die op de resterende zitplaats achterin zit » pagina
165, Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin.
Als de achterstoel naast de naar voren geklapte stoel bezet is, moet zo goed
mogelijk op het waarborgen van de veiligheid worden gelet, bijvoorbeeld door
de te vervoeren lading op een zodanige wijze te plaatsen, dat het terugklap-
pen van de stoel achterin bij een aanrijding van achteren wordt voorkomen.
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgassen
het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
In geen geval de toegestane asbelastingen en het maximaal toelaatbaar ge-
wicht van de wagen overschrijden - gevaar voor ongevallen!
Nooit personen in de bagageruimte meenemen!
VOORZICHTIG
Let erop dat de verwarmingsdraden van de achterruitverwarming niet worden be-
schadigd door voorwerpen die er tegenaan schuren.
Let op
De bandenspanning moet aan de belading worden aangepast » pagina 210, Le-
vensduur van banden.
Voertuigen van de klasse N1
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 68 en volg deze op.
Bij voertuigen van de klasse N1 die niet van een veiligheidsrek voorzien zijn, moet
voor de bevestiging van de lading een vastsjorset worden gebruikt die voldoet
aan de norm EN 12195 (1 - 4).
Bevestigingselementen
Afbeelding 56
Bagageruimte: Bevestigingsogen en bevestigingselementen /
bevestigingsogen en bevestigingslijst
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 68 en volg deze op.
In de bagageruimte bevinden zich de volgende bevestigingselementen » Afbeel-
ding 56.
Bevestigingsogen voor het vastzetten van bagage en bagagenetten.
Bevestigingselementen alleen voor de bevestiging van bagagenetten.
Bevestigingslijst met geïntegreerde haken
A
B
C
69
Zitten en opbergen
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de bevestigingsogen bedraagt 3,5 kN (350
kg).
Uitklapbare haak
Afbeelding 57
Bagageruimte: Uitklapbare haak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 68 en volg deze op.
Aan beide zijden van de bagageruimte bevinden zich uitklapbare haken voor de
bevestiging van kleinere bagagestukken, bijvoorbeeld tassen en dergelijke » Af-
beelding 57.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 7,5 kg.
Bevestigingslijst met verschuifbare haken
Afbeelding 58 Bagageruimte: Bevestigingslijst met verschuifbare haken /
haken verwijderen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 68 en volg deze op.
Aan beide zijden van de bagageruimte bevindt zich een bevestigingslijst met 2
verschuifbare haken voor de bevestiging van kleinere bagagestukken, zoals tas-
sen en dergelijke » Afbeelding 58.
Haken in een andere stand verschuiven
De haak in pijlrichting
1
» Afbeelding 58 naar boven klappen tot een hoek van
circa 45°.
De haak in pijlrichting
2
in de gewenste stand schuiven en tot de aanslag in
pijlrichting
3
naar beneden klappen.
Haken van de bevestigingslijst verwijderen
De haak in pijlrichting
4
» Afbeelding 58 naar boven klappen tot deze loskomt.
Haken aan de bevestigingslijst monteren
De haak in verticale positie in pijrichting
5
» Afbeelding 58 op de bevestigings-
lijst aanbrengen en licht aandrukken.
De haak tegengesteld aan pijlrichting
4
naar beneden klappen tot deze in de
aanslag vergrendelt.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van elke haak bedraagt 7,5 kg.
70
Bediening
Bagagenetten
Afbeelding 59 Bagagenetten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 68 en volg deze op.
Bevestigingsvoorbeelden van het bagagenet als dubbele dwarstas, bodembaga-
genet » Afbeelding 59 -
en dubbele langstas » Afbeelding 59 -
.
ATTENTIE
De maximaal toelaatbare belasting van de bagagenetten niet overschrijden.
Zwaardere voorwerpen worden niet voldoende beveiligd - gevaar voor ver-
wondingen!
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de bagagenetten bedraagt 1,5 kg.
In de netten geen voorwerpen met scherpe randen opbergen - gevaar voor be-
schadiging van het net.
Bagageruimteafdekking
Afbeelding 60
Bagageruimteafdekking uitbou-
wen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 68 en volg deze op.
Als grotere voorwerpen worden vervoerd, kan zo nodig de bagageruimteafdek-
king worden uitgebouwd.
Om het uitbouwen van de bagageruimteafdekking te vergemakkelijken de rug-
leuningen iets naar voren klappen » pagina 66, Schuine stand van de rugleu-
ning instellen.
De ophangkoorden
1
» Afbeelding 60 loshaken.
De afdekking in de horizontale stand plaatsen.
De bagageruimteafdekking naar achteren uit de houders
2
trekken resp. aan
voorzijde op de onderzijde van de bagageruimteafdekking drukken.
Het losgemaakte voorste gedeelte van de bagageruimteafdekking over de
hoofdsteunen van de zitplaatsen achterin klappen.
De bagageruimteafdekking iets kantelen en naar achteren toe verwijderen.
Bij het weer inbouwen eerst de bagageruimteafdekking in de bevestigingen
2
schuiven en vervolgens de ophangkoorden
1
aan de achterklep bevestigen.
De uitgebouwde bagageruimteafdekking kan achter de achterbankleuning wor-
den opgeborgen.
ATTENTIE
Op de bagageruimteafdekking mogen geen voorwerpen worden neergelegd,
die de inzittenden in gevaar zouden kunnen brengen bij plotseling remmen of
bij een aanrijding.
71
Zitten en opbergen
VOORZICHTIG
Let erop dat de verwarmingsdraden van de achterruitverwarming niet door op de
bagageruimteafdekking neergelegde voorwerpen worden beschadigd.
Let op
Bij het openen van de achterklep wordt de bagageruimteafdekking mee opgetild.
Scheidingsnet
Afbeelding 61
Scheidingsnet achter de achterbank / achter de voorstoelen
gebruiken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 68 en volg deze op.
Het scheidingsnet kan achter de achterbank resp. de voorstoelen worden inge-
bouwd.
Scheidingsnet achter de achterbank inbouwen
De bagageruimteafdekking uitbouwen » pagina 71, Bagageruimteafdekking.
Het scheidingsnet uit het foedraal nemen.
Beide delen van de dwarsstang uitklappen tot deze hoorbaar vastklikken.
De dwarsstang eerst aan de ene zijde in steun
B
» Afbeelding 61 plaatsen en
naar voren drukken. Op dezelfde wijze de dwarsstang aan de andere zijde in de
steun
B
plaatsen.
De musketonhaken
C
aan de riemeinden in de bevestigingsogen achter de
achterbank bevestigen.
De riemen door de spangespen trekken.
Scheidingsnet uitbouwen
De riemen aan beide zijden losmaken en de musketonhaken
C
loshaken » Af-
beelding 61.
De dwarsstang eerst aan de ene en vervolgens aan de andere zijde naar achter-
en schuiven.
De dwarsstang uit de steunen
B
verwijderen.
Scheidingsnet inpakken
Op de rode knop van het gewricht
A
» Afbeelding 61 drukken - het gewricht
wordt ontgrendeld.
Het samengevouwen scheidingsnet in het foedraal aanbrengen en dit sluiten.
Het foedraal met behulp van de kunststof musketonhaken aan de ogen van de
linker- of rechterbagageruimtebekleding bevestigen.
Het in- en uitbouwen van het scheidingsnet achter de voorstoelen gebeurt op de-
zelfde manier als bij de achterbank. Voor het bevestigen van de musketonhaken
de bevestigingsogen achter de voorstoelen gebruiken. Om de bagageruimte te
vergroten, kunnen de zitplaatsen achterin worden uitgebouwd.
Het in- en uitbouwen van het scheidingsnet achter de achterbank met de varia-
bele bagageruimtevloer » pagina 73 gebeurt op dezelfde manier als achter de
achterbank zonder variabele bagageruimtevloer. Voor het bevestigen van de
musketonhaken de onderste bevestigingsogen aan de bevestigingsrails gebrui-
ken.
De opening
D
» Afbeelding 61 in het scheidingsnet dient voor het doorvoeren
van de 3-puntsgordel » pagina 169.
Variabele bagageruimtevloer
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Variabele bagageruimtevloer verwijderen 73
Geleidingen uit- en inbouwen
73
De variabele bagageruimtevloer maakt het in- en uitladen van grote bagage een-
voudiger en vormt met de naar voren geklapte rugleuningen een vlakke bagage-
ruimtebodem.
72
Bediening
VOORZICHTIG
Het toegestane laadvermogen van de variabele bagageruimtevloer bedraagt 75
kg.
Let op
De ruimte onder de variabele bagageruimtevloer kan voor het opbergen van
voorwerpen worden gebruikt.
Als de variabele bagageruimtevloer is aangebracht, kan er geen flexibel opberg-
vak worden ingebouwd.
Variabele bagageruimtevloer verwijderen
Afbeelding 62
Bagageruimte: Variabele bagageruimtevloer samenklappen /
verwijderen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 72 en volg deze op.
Variabele bagageruimtevloer verwijderen
Door bewegen in pijlrichting
1
» Afbeelding 62 de bagageruimtevloer samen-
klappen.
De variabele bagageruimtevloer in pijlrichting
2
omhoogklappen.
Aan beide zijden aan de vergrendelingshendels in pijlrichting
3
trekken.
De variabele bagageruimtevloer in pijlrichting
4
naar boven toe eruit trekken.
Het inbouwen van de variabele bagageruimtevloer gebeurt in omgekeerde volg-
orde.
Variabele bagageruimtevloer in omhooggeklapte stand vergrendelen
De haken op de bevestigingslijst naar boven klappen in pijlrichting
1
» Afbeel-
ding 58 op pagina 70.
De variabele bagageruimtevloer achter de achterbankleuning omhoogklappen.
De haken in pijlrichting
3
tot de aanslag naar beneden klappen.
De variabele bagageruimtevloer ondersteunen met de naar beneden geklapte
haken.
Geleidingen uit- en inbouwen
Afbeelding 63
Borgpunten losmaken / geleidingen verwijderen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 72 en volg deze op.
Uitbouwen
De borgpunten
B
» Afbeelding 63 van de geleidingen met de contactsleutel
resp. met een platte schroevendraaier losmaken.
De geleiding
A
bij
1
vastpakken en losmaken door te trekken in pijlrichting.
De geleiding
A
bij
2
vastpakken, losmaken door trekken in pijlrichting en ver-
volgens verwijderen.
Inbouwen
De geleidingen aan de zijkanten van de bagageruimte plaatsen.
Bij elke geleiding de borgpunten
B
tot de aanslag vastdrukken.
De bevestiging van de geleidingen controleren door eraan te trekken.
73
Zitten en opbergen
ATTENTIE
Bij het inbouwen van de variabele bagageruimtevloer erop letten dat de gelei-
dingen en de variabele bagageruimtevloer correct bevestigd zijn, anders kan
er gevaar voor de inzittenden ontstaan.
Variabele bagageruimtevloer met reservewiel
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Variabele bagageruimtevloer gebruiken 74
Uitneembare opbergbox 74
Variabele bagageruimtevloer gebruiken
Afbeelding 64
Zijdelen van de bagageruimtevloer omklappen / voorbeeld
van het gebruik van de variabele bagageruimtevloer
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 74 en volg deze op.
Om de ruimte voor het deponeren van bagagestukken te vergroten, kunnen de
zijdelen van de variabele bagageruimtevloer in pijlrichting worden omge-
klapt » Afbeelding 64.
Let op
Als de variabele bagageruimtevloer is aangebracht, kan er geen flexibel opberg-
vak worden ingebouwd.
De variabele bagageruimtevloer met reservewiel kan in de omhooggeklapte
stand op dezelfde wijze worden vergrendeld als bij een variabele bagageruimte-
vloer zonder reservewiel » pagina 73, Variabele bagageruimtevloer in omhoogge-
klapte stand vergrendelen.
Uitneembare opbergbox
Afbeelding 65
Bagageruimte: Opbergbox
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 74 en volg deze op.
De opbergbox
A
bevindt zich onder de variabele bagageruimtevloer. Zo nodig
kan deze worden verwijderd.
Onder de opbergbox bevindt zich een opbergruimte voor het wagengereed-
schap » pagina 218, Wagengereedschap.
ATTENTIE
Voor een veilig gebruik van de variabele bagageruimtebodem moet de uit-
neembare opbergbox zich onder de variabele bagageruimtevloer bevinden.
74
Bediening
Dakdragersysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Daklast
75
ATTENTIE
De lading op het dak moet goed worden bevestigd - gevaar voor ongevallen!
De lading altijd correct met geschikte en onbeschadigde sjor- of spanbanden
vastzetten.
De lading gelijkmatig op het dakdragersysteem verdelen.
Bij het vervoeren van zware voorwerpen of voorwerpen met een groot op-
pervlak op het dakdragersysteem veranderen de rijeigenschappen door de
verandering van het zwaartepunt resp. door het vergrote oppervlak dat aan
wind onderhevig is - gevaar voor ongevallen! Uw rijstijl en snelheid daarom
aan de omstandigheden aanpassen.
Abrupte of plotselinge rij- en remmanoeuvres vermijden.
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het weer, het wegdek, het zicht en de
verkeersomstandigheden.
De toegestane dakbelasting, de toegestane asbelastingen en het maximaal
toelaatbare gewicht van uw wagen mogen in geen geval worden overschre-
den – gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Alleen door ŠKODA AUTO a.s goedgekeurde dakdragersystemen gebruiken.
Als andere dakdragersystemen worden gebruikt of de dragers niet volgens
voorschrift worden gemonteerd, is daardoor ontstane schade aan de wagen uit-
gesloten van de garantie. Daarom moet de bijgeleverde montagehandleiding van
het dakdragersysteem beslist in acht worden genomen.
Bij auto's met panoramadak erop letten dat het geopende panoramadak niet
tegen de daklading aankomt.
Let erop dat de geopende achterklep niet tegen de lading op het dak stoot.
Milieu-aanwijzing
Door de hogere luchtweerstand neemt het brandstofverbruik toe.
Daklast
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 75 en volg deze op.
De toegestane dakbelasting (inclusief het dakdragersysteem) van 100 kg en het
maximaal toegestane gewicht van de wagen mogen niet worden overschreden.
Bij het gebruik van dakdragersystemen met een geringer draagvermogen kan de
toelaatbare dakbelasting niet worden benut. In deze gevallen mag de dakdrager
slechts worden belast tot de maximale gewichtsgrens die in de montagehandlei-
ding is aangegeven.
Bekerhouder
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bekerhouder voorin de middenconsole
76
Bekerhouder in de middenconsole achterin
76
ATTENTIE
Nooit hete bekers in de bekerhouders plaatsen. Als de wagen rijdt, kan hete
drank worden gemorst - gevaar voor brandwonden!
Geen breekbare bekers (bijvoorbeeld glas, porselein) gebruiken. Bij een on-
geval kan dit tot letsel leiden.
VOORZICHTIG
Tijdens het rijden geen open bekers in de bekerhouder laten staan. Drank kan
bijvoorbeeld bij het remmen worden gemorst en daarbij elektrische onderdelen of
de stoelbekleding beschadigen.
Alvorens de middelste zitplaats achterin naar voren te klappen, moet de beker-
houder achterin de middenconsole zijn gesloten (anders kan deze worden be-
schadigd).
75
Zitten en opbergen
Bekerhouder voorin de middenconsole
Afbeelding 66
Middenconsole voorin: Beker-
houder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 75 en volg deze op.
In de uitsparingen kunnen twee bekers worden geplaatst » Afbeelding 66.
Bekerhouder in de middenconsole achterin
Afbeelding 67
Middenconsole achterin: Beker-
houder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 75 en volg deze op.
Bij
A
op de afdekplaat drukken » Afbeelding 67 - de bekerhouder schuift iets
naar buiten.
De bekerhouder tot de aanslag eruit trekken.
De bekerhouder instellen door het verschuiven van de klemplaat
B
.
Asbak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Asbak voorin
76
Asbak achterin 77
Asbak voorin
Afbeelding 68
Middenconsole: Asbak voorin
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 76 en volg deze op.
Uitbouwen
De asbak » Afbeelding 68 naar boven toe eruit trekken.
Inbouwen
De asbak verticaal aanbrengen.
ATTENTIE
Nooit brandbare voorwerpen in de asbak leggen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
Bij het verwijderen de asbak niet aan het deksel vasthouden - kans op afbreken.
76
Bediening
Asbak achterin
Afbeelding 69 Asbak achterin: Lage middenconsole / hoge middenconsole
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 76 en volg deze op.
Asbak van de lage middenconsole openen
Het deksel van de asbak aan de rand
A
vastpakken en in pijlrichting openklap-
pen » Afbeelding 69.
Asbak van de lage middenconsole verwijderen
De asbak aan greep
B
» Afbeelding 69 vastpakken en naar boven toe verwijde-
ren.
Asbak van de lage middenconsole aanbrengen
De asbak in de houder plaatsen en vastdrukken.
Asbak van de hoge middenconsole openen
Bij
C
» Afbeelding 69 op het bovenste gedeelte van het deksel van de asbak
drukken.
Asbakinzetstuk van de hoge middenconsole verwijderen
Het deksel van de asbak voorzichtig tot de aanslag omlaagdrukken.
Het asbakinzetstuk bij de afdekking
D
» Afbeelding 69 vastpakken en verwij-
deren.
Asbakinzetstuk van de hoge middenconsole aanbrengen
Het asbakinzetstuk in de houder plaatsen en vastdrukken.
ATTENTIE
Nooit brandbare voorwerpen in de asbak leggen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
Alvorens de middelste zitplaats achterin naar voren te klappen, moet de asbak
achterin de middenconsole zijn gesloten (anders kan deze worden beschadigd).
Opbergvakken
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Opbergvak aan bijrijderszijde
78
Opbergvak aan bijrijderszijde koelen 78
Opbergvak in het dashboard 78
Opbergvak in de middensconsole voorin
79
Opbergtassen aan de voorstoelen
79
Brillenvak 80
Opbergvakken in de portieren
80
Opbergvak onder de bijrijdersstoel 80
Armsteun voorin met opbergvak
81
Klaptafel aan de rugleuning van de voorstoel
81
Klaptafel aan de middelste armsteun 82
Opbergvak in de middensconsole achterin
82
Opbergvakken in de bagageruimte 83
Flexibel opbergvak
83
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden tij-
dens het rijden kunnen verschuiven of vallen en uw aandacht van de ver-
keerssituatie afleiden - gevaar voor ongevallen!
Let erop dat er tijdens het rijden geen voorwerpen vanuit de middenconsole
of vanuit andere opbergvakken in de voetenruimte van de bestuurder terecht
kunnen komen. De bestuurder zou dan niet meer in staat kunnen zijn te kop-
pelen, te remmen of gas te geven - gevaar voor ongevallen!
77
Zitten en opbergen
Opbergvak aan bijrijderszijde
Afbeelding 70
Dashboard: Opbergvak aan bijrij-
derszijde
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
Openen/sluiten
De knop » Afbeelding 70 indrukken - het deksel klapt omlaag.
Het deksel naar boven zwenken tot deze hoorbaar vastklikt.
In het opbergvak bevindt zich een pennenhouder.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn geslo-
ten.
Opbergvak aan bijrijderszijde koelen
Afbeelding 71
Opbergvak: Bediening van de
koeling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
De luchttoevoer wordt geopend door aan de hendel in pijlrichting te trek-
ken » Afbeelding 71.
Door op de hendel te drukken wordt de luchttoevoer afgesloten.
Als de luchttoevoer is geopend en de airconditioning is ingeschakeld, stroomt ge-
koelde lucht in het opbergvak.
Als de luchttoevoer bij uitgeschakelde airconditioning wordt geopend, stroomt
aangezogen buitenlucht of interieurlucht in het opbergvak.
Als de verwarming is ingeschakeld of de koeling van het opbergvak niet wordt
gebruikt, adviseren wij de luchttoevoer af te sluiten.
Opbergvak in het dashboard
Afbeelding 72
Dashboard: Opbergvak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
In pijlrichting op de knop drukken » Afbeelding 72, het deksel klapt naar boven.
Bepaalde type-uitvoeringen hebben een opbergvak zonder deksel.
78
Bediening
ATTENTIE
Het opbergvak is geen vervanging voor de asbak en mag ook niet als zoda-
nig worden gebruikt - brandgevaar!
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn ge-
sloten.
In het opbergvak geen licht ontvlambare voorwerpen of voorwerpen die ge-
voelig zijn voor warmte leggen (bijvoorbeeld aanstekers, spuitbussen, brillen,
koolzuurhoudende dranken).
Opbergvak in de middensconsole voorin
Afbeelding 73
Middenconsole voorin: Opberg-
vak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
Het open opbergvak in de middenconsole dient voor het opbergen van kleine
voorwerpen.
ATTENTIE
Het opbergvak is geen vervanging voor de asbak en mag ook niet als zodanig
worden gebruikt - brandgevaar!
Opbergtassen aan de voorstoelen
Afbeelding 74
Rugleuningen van de voorstoe-
len: Opbergtassen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
Aan de achterzijde van de rugleuningen van de voorstoelen bevinden zich op-
bergtassen » Afbeelding 74.
De opbergtassen zijn bedoeld voor het opbergen van bijvoorbeeld kaarten, tijd-
schriften en dergelijke.
ATTENTIE
In de opbergtassen geen zware voorwerpen leggen - gevaar voor verwondin-
gen!
VOORZICHTIG
In de opbergtassen geen grote voorwerpen leggen, zoals bijvoorbeeld flessen of
scherpe voorwerpen - gevaar voor beschadiging van de opbergtassen en de
stoelbekleding.
79
Zitten en opbergen
Brillenvak
Afbeelding 75
Deel van de hemelbekleding:
Brillenvak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
Op knop
A
» Afbeelding 75 drukken - het vak klapt omlaag.
VOORZICHTIG
In het brillenvak geen warmtegevoelige voorwerpen leggen - deze kunnen wor-
den beschadigd.
Het opbergvak mag alleen worden geopend voor het uitnemen of inleggen van
de bril en moet verder gesloten blijven.
Bij wagens met een alarmsysteem vermindert het geopende brillenvak de werk-
ing van de sensoren voor de interieurbewaking.
Opbergvakken in de portieren
Afbeelding 76
Opbergvak: In het voorportier / in het achterportier
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
Bij
B
» Afbeelding 76 van het opbergvak van de voorportieren en bij
D
van het
opbergvak van de achterportieren bevindt zich een flessenhouder.
ATTENTIE
Om de werking van de zij-airbags niet te beïnvloeden, mag gedeelte
A
» Af-
beelding 76 van het opbergvak alleen worden gebruikt voor het opbergen van
voorwerpen die niet uitsteken.
Opbergvak onder de bijrijdersstoel
Afbeelding 77
Bijrijdersstoel: Opbergvak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
Om de klep te openen aan de greep trekken » Afbeelding 77.
Bij het sluiten van de klep de greep vasthouden tot het vak gesloten is.
VOORZICHTIG
Het opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 1,5 kg in te
bewaren.
80
Bediening
Armsteun voorin met opbergvak
Afbeelding 78 Armsteun: Opbergvak / koeling van het opbergvak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
De armsteun is in hoogte en lengterichting verstelbaar.
Opbergvak openen
Het deksel van de armsteun in pijlrichting
1
openen » Afbeelding 78.
Opbergvak sluiten
Het deksel tot de aanslag openen, pas dan kan het naar beneden worden ge-
klapt.
Hoogte instellen
Eerst het deksel naar beneden klappen en dan in pijlrichting
1
» Afbeelding 78
in een van de vier standen tillen.
In lengterichting verstellen
Het deksel in de gewenste stand schuiven.
Luchtinlaat openen
De afsluiting
A
» Afbeelding 78 naar boven trekken.
Luchtinlaat sluiten
De afsluiting
A
» Afbeelding 78 tot de aanslag naar beneden schuiven.
Bij wagens met airconditioning is het opbergvak uitgerust met een afsluitbare in-
laat voor geklimatiseerde lucht.
Uit de geopende luchtinlaat stroomt lucht in het opbergvak met een temperatuur
die overeenkomt met de instelling van de bedieningselementen van de aircondi-
tioning en de klimatologische omstandigheden.
Er stroomt lucht naar het opbergvak als de draaiknop voor de luchtverdeling in
stand staat. Bij deze instelling stroomt een maximale hoeveelheid lucht in het
opbergvak (ook afhankelijk van de stand van de draaiknop voor de aanjager).
Het opbergvak kan bijvoorbeeld voor het koelen van blikjes enzovoort worden
gebruikt.
Indien de luchttoevoer in het opbergvak niet wordt gebruikt, moet de inlaat al-
tijd gesloten zijn.
Let op
Voor het aantrekken van de handrem het deksel van de armsteun tot de aanslag
naar achteren schuiven.
Klaptafel aan de rugleuning van de voorstoel
Afbeelding 79
Klaptafel aan de rugleuning van
de voorstoel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
De tafel in de horizontale stand zetten door in pijlrichting te trekken » Afbeel-
ding 79.
Door tegen de pijlrichting in te drukken de tafel weer in de verticale stand klap-
pen.
81
Zitten en opbergen
ATTENTIE
Tijdens het rijden mag de klaptafel niet in de horizontale stand staan - ge-
vaar voor verwondingen.
Geen bekers met hete drank in de bekerhouder in de klaptafel plaatsen - ge-
vaar voor verbranding!
Geen breekbare bekers (bijvoorbeeld glas, porselein) gebruiken - gevaar
voor verwondingen.
VOORZICHTIG
De klaptafel aan de rugleuning van de voorstoel is bedoeld voor het deponeren
van kleinere voorwerpen tot een gewicht van max. 10 kg.
Klaptafel aan de middelste armsteun
Afbeelding 80
Achterbank: Armsteun
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
De middelste rugleuning kan na het naar voren klappen » pagina 66, Rugleuning
neerklappen en stoel volledig naar voren klappen als armsteun of tafel met be-
kerhouder worden gebruikt » Afbeelding 80.
In de uitsparingen kunnen twee bekers worden geplaatst.
ATTENTIE
Nooit hete bekers in de bekerhouders plaatsen. Als de wagen rijdt, kan hete
drank worden gemorst - gevaar voor brandwonden!
Geen breekbare bekers (bijvoorbeeld glas, porselein) gebruiken. Bij een on-
geval kan dit tot letsel leiden.
VOORZICHTIG
Tijdens het rijden geen open bekers in de bekerhouder laten staan. Drank kan
bijvoorbeeld bij het remmen worden gemorst en daarbij elektrische onderdelen of
de stoelbekleding beschadigen.
Als de middelste rugleuning achterin gedurende langere tijd naar voren is ge-
klapt, erop letten dat zich geen gordelsloten onder de leuning bevinden - anders
kan vervorming van het zitkussen en de stoelbekleding optreden.
Opbergvak in de middensconsole achterin
Afbeelding 81
Middenconsole achterin: Op-
bergvak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
Het opbergvak is uitgerust met een uitneembaar inzetstuk.
Het opbergvak openen door aan de bovenste rand van het opbergvak
A
in pijl-
richting te trekken » Afbeelding 81.
ATTENTIE
Het opbergvak is geen vervanging voor de asbak en mag ook niet als zodanig
worden gebruikt - brandgevaar!
VOORZICHTIG
Alvorens de middelste zitplaats achterin naar voren te klappen, moet het opberg-
vak achterin de middenconsole zijn gesloten (anders kan deze worden bescha-
digd).
82
Bediening
Opbergvakken in de bagageruimte
Afbeelding 82 Bagageruimte: Opbergvakken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
De afdekking van het vak aan de zijkant
A
» Afbeelding 82 kan worden verwij-
derd om zodoende de bagageruimte te vergroten.
De afdekking
A
aan de bovenzijde vastpakken en voorzichtig in pijlrichting ver-
wijderen » Afbeelding 82.
VOORZICHTIG
Het uitneembare opbergvak
A
» Afbeelding 82 aan de linkerzijde is bedoeld
voor het opbergen van kleine voorwerpen tot een gewicht van 1,5 kg.
Het opbergvak
B
» Afbeelding 82 aan de rechterzijde is bedoeld voor het op-
bergen van kleine voorwerpen tot een gewicht van 0,5 kg.
Flexibel opbergvak
Afbeelding 83
Flexibel opbergvak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
Het flexibele opbergvak kan aan de rechterzijde van de bagageruimte worden
aangebracht.
Inbouwen
Beide uiteinden van het flexibele opbergvak in de openingen van de rechterzij-
bekleding van de bagageruimte plaatsen en naar onderen schuiven om het op-
bergvak te vergrendelen.
Uitbouwen
Het flexibele opbergvak aan beide bovenhoeken vastpakken.
De bovenhoeken naar binnen drukken en het opbergvak naar boven trekken om
het te ontgrendelen.
Naar u toe trekken om het te verwijderen.
VOORZICHTIG
Het flexibele opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 8
kg in te bewaren.
83
Zitten en opbergen
Praktische uitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sigarettenaansteker
84
12 volt stopcontact 84
Uitneembare skizak 85
Kledinghaken 86
Parkeertickethouder 86
Sigarettenaansteker
Afbeelding 84
Middenconsole: Sigarettenaan-
steker
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 84 en volg deze op.
Bediening
De knop van de sigarettenaansteker indrukken » Afbeelding 84.
Wachten tot de knop terugspringt.
De sigarettenaansteker direct uitnemen en gebruiken.
De sigarettenaansteker weer in het stopcontact steken.
ATTENTIE
Wees voorzichtig bij het gebruik van de sigarettenaansteker! Verkeerd ge-
bruik van de sigarettenaansteker kan lichamelijk letsel veroorzaken!.
De sigarettenaansteker werkt ook bij uitgeschakeld contact en als de con-
tactsleutel uit het contact is getrokken. Daarom kinderen nooit zonder toe-
zicht in de wagen achterlaten.
Let op
De opening voor de sigarettenaansteker kan ook als 12 volt stopcontact voor
elektrische verbruikers worden gebruikt » pagina 84, 12 volt stopcontact.
Zie voor verdere aanwijzingen » pagina 191, Aanpassingen, reparaties en tech-
nische wijzigingen.
12 volt stopcontact
Afbeelding 85
Bagageruimte: Stopcontact
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 84 en volg deze op.
Overzicht van de 12 volt stopcontacten
In de middenconsole voorin » Afbeelding 84 op pagina 84.
In de bagageruimte » Afbeelding 85.
Stopcontact in de middenconsole voorin gebruiken
De afdekking van het stopcontact openen » Afbeelding 85.
De stekker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken.
Stopcontact in de bagageruimte gebruiken
De afdekking van het stopcontact resp. de sigarettenaansteker verwijde-
ren » Afbeelding 84 op pagina 84.
De stekker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken.
Zie voor verdere aanwijzingen » pagina 191, Aanpassingen, reparaties en techni-
sche wijzigingen.
84
Bediening
ATTENTIE
Onjuist gebruik van het 12 volt stopcontact en de elektrische accessoires
kan brand en andere zware verwondingen tot gevolg hebben.
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. Het 12 volt stopcontact
en de daarop aangesloten apparaten kunnen ook worden gebruikt als het
contact is uitgeschakeld of als de sleutel uit het contact is getrokken.
Wanneer het aangesloten elektrische apparaat te warm wordt, het apparaat
direct uitschakelen en de stekker uit het stopcontact trekken.
VOORZICHTIG
Het 12 volt stopcontact mag alleen voor de aansluiting van vrijgegeven elektri-
sche accessoires met een totale vermogensafname van maximaal 120 watt wor-
den gebruikt.
Nooit het maximum toegestane vermogen overschrijden, omdat anders de elek-
trische installatie van de wagen beschadigd kan raken.
Bij stilstaande motor en ingeschakelde verbruikers wordt de accu ontladen - ge-
vaar voor een lege accu!
Ter voorkoming van beschadiging van het 12 volt stopcontact alleen passende
stekkers gebruiken.
Alleen apparaten gebruiken, die conform de geldende richtlijnen betreffende de
elektromagnetische verdraagzaamheid getest zijn.
Om schade door spanningsschommelingen te voorkomen, moet voor het in- en
uitschakelen van het contact en voor het starten van de motor het op het 12 volt
stopcontact aangesloten apparaat uitgeschakeld worden.
De handleiding van de aangesloten apparaten in acht nemen!
Let op
Het 12 volt stopcontact mag alleen voor de aansluiting van vrijgegeven elektri-
sche accessoires met een vermogensafname van maximaal 120 watt worden ge-
bruikt.
Uitneembare skizak
Afbeelding 86
Bevestiging van de uitneembare
skizak
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 84 en volg deze op.
De uitneembare skizak dient uitsluitend voor het vervoeren van ski's.
Inpakken
Een achterportier van de wagen openen.
De rugleuning van de middelste zitplaats achterin naar voren klappen » pagina
65, Zitplaatsen achterin.
De lege uitneembare skizak zodanig in de ruimte tussen de voorstoelen en zit-
plaatsen achterin aanbrengen, dat het uiteinde met de ritssluiting zich in de ba-
gageruimte bevindt.
De achterklep openen.
De ski's vanuit de bagageruimte in de uitneembare skizak schuiven » .
De uitneembare skizak met de ritssluiting sluiten.
Vastzetten
De bevestigingsgordel met de twee slotgespen uit de zak van de uitneembare
skizak trekken.
De slotgespen
A
» Afbeelding 86 in de gordelsloten van de middelste veilig-
heidsgordel achterin
C
steken, eerst aan de ene en vervolgens aan de andere
zijde.
De bevestigingsgordel in het midden van de ski's tussen hiel en punt van de
bindingen aanbrengen en de bevestigingsgordel aan het vrije gordeleinde
B
straktrekken.
85
Zitten en opbergen
ATTENTIE
Na het inladen van de ski's moet de uitneembare skizak met de bevesti-
gingsgordel
A
worden vastgezet.
De bevestigingsgordel moet strak om de ski's zitten.
Let erop dat de bevestigingsgordel bij de ski's tussen de punt en het hielge-
deelte van de ski's zit (zie ook de markering op de uitneembare skizak).
Het totale gewicht van de vervoerde ski's mag niet meer dan 10 kg bedra-
gen.
Let op
De uitneembare skizak is geschikt voor twee paar ski's.
De ski's en de stokken met de punten maar achteren in de uitneembare skizak
schuiven.
Als zich meerdere paren ski's in de skizak bevinden, erop letten dat de bindin-
gen op gelijke hoogte liggen.
De uitneembare skizak mag nooit vochtig worden opgevouwen of vochtig wor-
den opgeborgen.
Kledinghaken
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 84 en volg deze op.
Op de middelste portierstijlen en aan de achterste grepen van de hemelbekleding
boven de achterportieren zitten kledinghaken.
ATTENTIE
Let erop dat het zicht naar achteren niet wordt belemmerd door opgehan-
gen kledingstukken.
Alleen lichte kleding ophangen en erop letten dat er geen zware of scherpe
voorwerpen in de zakken zitten.
Geen kledinghangers voor het ophangen van de kleding gebruiken, omdat
dan de effectiviteit van de hoofdairbags wordt beïnvloed.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haken bedraagt 2 kg.
Parkeertickethouder
Afbeelding 87
Voorruit: Parkeertickethouder
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 84 en volg deze op.
De tickethouder dient bijvoorbeeld voor het bevestigen van het parkeerticket.
ATTENTIE
Voor het begin van de rit moet het ticket altijd worden verwijderd, zodat het
zicht van de bestuurder niet wordt gehinderd.
86
Bediening
Verwarming en airconditioning
Verwarming, ventilatie, koeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Luchtroosters
88
Economisch gebruik van de airconditioning 88
Storingen 89
Het verwarmingsvermogen is afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur, het
volledige verwarmingsvermogen wordt daarom pas bij bedrijfswarme motor be-
reikt.
Bij ingeschakelde koelfunctie worden de temperatuur en de luchtvochtigheid in
het interieur van de wagen verlaagd. Hierdoor wordt bij hoge buitentemperaturen
en hoge luchtvochtigheid het comfort van de inzittenden verhoogd. In het koude
jaargetijde wordt het beslaan van de ruiten voorkomen.
Om de koelwerking te verhogen, kan kortstondig de circulatiefunctie worden in-
geschakeld.
De aanwijzingen betreffende de circulatiefunctie bij de airconditioning » pagina
93 resp. Climatronic » pagina 96 in acht nemen.
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van ijs, sneeuw en bladeren zijn, zodat
verwarming en koeling optimaal kunnen functioneren.
Na het inschakelen van de koelfunctie kan condenswater van de verdamper van
de airconditioning lekken en onder de wagen een waterplas vormen. Dit is nor-
maal en geen teken van lekkage!
ATTENTIE
Voor de verkeersveiligheid is het belangrijk dat alle ruiten vrij zijn van ijs,
sneeuw en condens. Maak uzelf daarom vertrouwd met de juiste bediening
van de verwarming en ventilatie, met het vocht- en vorstvrij maken van de rui-
ten alsmede de koelfunctie.
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert.
Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De cir-
culatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Let op
De verbruikte lucht wordt via de ontluchtingsopeningen in de bagageruimte af-
gevoerd.
Als de circulatiefunctie is ingeschakeld, adviseren wij in de wagen niet te roken,
omdat de aangezogen rook neerslaat op de verdamper van het airconditioning-
systeem. Dit zorgt tijdens het gebruik van de airconditioning voor een blijvende
stankoverlast die alleen met veel moeite en hoge kosten (vervanging van de ver-
damper) kan worden opgelost.
Om de verwarming en airconditioning optimaal te kunnen laten functioneren,
mogen de luchtroosters niet zijn afgedekt.
87
Verwarming en airconditioning
Luchtroosters
Afbeelding 88 Luchtroosters voorin
Afbeelding 89
Luchtroosters achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 87 en volg deze op.
Luchtroosters 3 en 4 openen
Het horizontale wiel draaien (naar rechts) » Afbeelding 88.
Luchtroosters 6 openen
Het verticale wiel draaien (tussen de eindstanden) » Afbeelding 89.
Luchtroosters 3 en 4 sluiten
Het horizontale wiel in de eindstand draaien (naar links).
Luchtroosters 6 sluiten
Het verticale wiel in de eindstand draaien.
Luchtstroom van de luchtroosters 3 en 4 wijzigen
Om de hoogte van de luchtstroom te wijzigen, de horizontale lamellen met be-
hulp van de verschuifbare versteller draaien.
Om de zijdelingse richting van de luchtstroom te wijzigen, de verticale lamellen
met behulp van de verschuifbare versteller draaien.
Luchtstroom van de luchtroosters 6 wijzigen
Om de hoogte van de luchtstroom te wijzigen, de horizontale lamellen met be-
hulp van het verticale wiel naar boven of naar beneden draaien.
Om de zijdelingse richting van de luchtstroom te wijzigen, de verticale lamellen
met behulp van het horizontale wiel draaien.
De luchtroosters 3, 4 » Afbeelding 88 en 6 » Afbeelding 89 kunnen afzonderlijk
worden geopend en gesloten.
De luchtroosters 6 zijn alleen aanwezig bij wagens met hoge middenconsole.
Uit de geopende luchtroosters stroomt, afhankelijk van de stand van de verwar-
ming resp. de airconditioning en de klimatologische omstandigheden, niet opge-
warmde resp. gekoelde lucht.
Economisch gebruik van de airconditioning
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 87 en volg deze op.
In de koelfunctie verbruikt de compressor van de airconditioning motorvermogen
en beïnvloedt hiermee het brandstofverbruik.
Indien het interieur van de geparkeerde wagen door zonnestraling sterk is opge-
warmd, verdient het aanbeveling de ruiten of portieren kort te openen, zodat de
warme lucht kan ontsnappen.
Als de ruiten geopend zijn, mag de koeling tijdens het rijden niet ingeschakeld
zijn.
Indien de gewenste temperatuur in het interieur ook zonder inschakeling van de
koeling kan worden bereikt, dient de stand voor frisse lucht te worden gekozen.
88
Bediening
Milieu-aanwijzing
Door brandstof te besparen wordt de uitstoot van schadelijke stoffen verlaagd.
Storingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 87 en volg deze op.
Indien de koeling bij buitentemperaturen van meer dan +5 °C niet functioneert, is
er sprake van een storing. Dit kan de volgende oorzaken hebben:
Een van de zekeringen is doorgebrand. De zekering controleren, zo nodig ver-
vangen » pagina 229.
De koeling is automatisch tijdelijk uitgeschakeld, omdat de koelvloeistoftempe-
ratuur van de motor te hoog is » pagina 9.
Als de storing niet zelf kan worden verholpen of de koelcapaciteit afneemt, moet
het koelsysteem worden uitgeschakeld en de hulp van een erkend reparateur
worden ingeroepen.
Verwarming
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening
89
Verwarming instellen
90
Circulatiefunctie 90
Bediening
Afbeelding 90 Verwarming: Bedieningselementen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 89 en volg deze op.
Temperatuur instellen
De draaiknop
A
» Afbeelding 90 naar rechts draaien om de temperatuur te ver-
hogen.
De draaiknop
A
naar links draaien om de temperatuur te verlagen.
Aanjager regelen
De aanjagerschakelaar
B
» Afbeelding 90 in een van de standen 1 t/m 4 draai-
en om de aanjager in te schakelen.
De aanjagerschakelaar
B
in stand 0 draaien om de aanjager uit te schakelen.
Om de toevoer van frisse lucht te sluiten, de toets
1
» pagina 91, in alinea
Circulatiefunctie gebruiken.
Luchtverdeling regelen
Met de luchtverdeelregelaar
C
» Afbeelding 90 wordt de luchtuitstroomrich-
ting geregeld » pagina 88.
Achterruitverwarming
Toets
2
indrukken. Meer informatie » pagina 51, Voor- en achterruitverwar-
ming.
89
Verwarming en airconditioning
Extra verwarming (interieurvoorverwarming)
Toets
3
indrukken om de extra verwarming (interieurvoorverwarming en -ven-
tilatie) rechtstreeks in of uit te schakelen. Meer informatie » pagina 97, Extra
verwarming (interieurvoorverwarming en -ventilatie).
Alle bedieningselementen, uitgezonderd de aanjagerschakelaar
B
» Afbeelding
90, kunnen op iedere willekeurige tussenliggende stand worden ingesteld.
Om het beslaan van de ruiten te voorkomen, moet de aanjager steeds ingescha-
keld zijn.
Let op
Als de luchtverdeling op de ruiten wordt ingesteld, wordt de volledige luchthoe-
veelheid gebruikt voor het ontwasemen van de ruiten en stroomt er geen lucht in
de voetenruimte. Dit kan tot beperking van het verwarmingscomfort leiden.
Verwarming instellen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 89 en volg deze op.
Aanbevolen basisinstellingen van de verwarmingbedieningselementen voor de verschillende gebruiksmogelijkheden:
Instelling
Stand van de draaiknop
Toets
1
Luchtroosters 4
A B C
Voorruit en zijruiten ontdooien
Tot de aanslag naar
rechts
3
Niet inschakelen Openen en op de zijruit richten
Voorruit en zijruiten ontwasemen
Gewenste tempera-
tuur
2 of 3
Niet inschakelen Openen en op de zijruit richten
De snelste verwarming
Tot de aanslag naar
rechts
3
Kort inschakelen Openen
Aangename verwarming
Gewenste tempera-
tuur
2 of 3
Niet inschakelen Openen
Frisse lucht - ventilatie
Tot de aanslag naar
links
Gewenste stand
Niet inschakelen Openen
Let op
Bedieningselementen
A
,
B
,
C
en de toets
1
» Afbeelding 90 op pagina 89.
Luchtroosters 4 » Afbeelding 88 op pagina 88.
Wij adviseren u de luchtroosters 3 » Afbeelding 88 op pagina 88 in de geopende
stand te laten.
Circulatiefunctie
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 89 en volg deze op.
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met sterke
geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels of in
files.
90
Bediening
Inschakelen
Toets
» Afbeelding 90 op pagina 89 indrukken.
Het controlelampje in de toets gaat branden.
Uitschakelen
Toets
» Afbeelding 90 op pagina 89 opnieuw indrukken.
Het controlelampje in de toets gaat uit.
Als de luchtverdeelregelaar
C
in stand » Afbeelding 90 op pagina 89 staat,
wordt de circulatiefunctie automatisch uitgeschakeld. Door opnieuw op toets
te drukken, kan ook in deze stand de circulatiefunctie weer worden ingeschakeld.
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert.
Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De cir-
culatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Airconditioning (handbediende airconditioning)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening 91
Airconditioning instellen
93
Circulatiefunctie
93
De koelfunctie werkt alleen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.
ingeschakeld.
De motor draait.
De buitentemperatuur is hoger dan circa +2 °C.
De aanjagerschakelaar is ingeschakeld (stand 1-4).
Uit de luchtroosters kan bij ingeschakelde koelfunctie onder bepaalde omstandig-
heden lucht met een temperatuur van circa 5 °C stromen.
Bij een langdurige ongelijkmatige verdeling van de lucht uit de luchtroosters en
grote temperatuurverschillen, bijvoorbeeld bij het uitstappen uit de wagen, kun-
nen bij hiervoor gevoelige personen verkoudheidsverschijnselen optreden.
Let op
Wij adviseren u de airconditioning eenmaal per jaar door een erkend reparateur te
laten reinigen.
Bediening
Afbeelding 91 Airconditioning: Bedieningselementen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 91 en volg deze op.
Temperatuur instellen
De draaiknop
A
» Afbeelding 91 naar rechts draaien om de temperatuur te ver-
hogen.
De draaiknop
A
naar links draaien om de temperatuur te verlagen.
Aanjager regelen
De aanjagerschakelaar
B
» Afbeelding 91 in een van de standen 1 t/m 4 draaien
om de aanjager in te schakelen.
De aanjagerschakelaar
B
in stand 0 draaien om de aanjager uit te schakelen.
De toets
4
indrukken om de toevoer van frisse lucht af te sluiten » Afbeel-
ding 91.
91
Verwarming en airconditioning
Luchtverdeling regelen
Met de luchtverdeelregelaar
C
» Afbeelding 91 wordt de luchtuitstroomrichting
geregeld » pagina 88, Luchtroosters.
Koelfunctie in- en uitschakelen
Toets
1
» Afbeelding 91 indrukken. In de toets brandt het controlelampje.
Door opnieuw op de toets
te drukken, wordt de koelfunctie uitgeschakeld.
Het controlelampje in de toets gaat uit.
Achterruitverwarming
Toets
2
» Afbeelding 91 indrukken. Meer informatie » pagina 51, Voor- en
achterruitverwarming.
Extra verwarming (interieurvoorverwarming)
De toets
3
» Afbeelding 91 indrukken om de extra verwarming (interieur-
voorverwarming en -ventilatie) rechtstreeks in of uit te schakelen. Meer infor-
matie » pagina 97, Extra verwarming (interieurvoorverwarming en -ventilatie).
Let op
Bij het ontdooien van de voorruit en zijruiten wordt het volledige verwarmings-
vermogen gebruikt. Er wordt geen warme lucht naar de voetenruimte gestuurd.
Dit kan tot beperking van het verwarmingscomfort leiden.
Het controlelampje in de toets
» Afbeelding 91 brandt na het inschakelen,
ook als niet aan alle voorwaarden voor de werking van de koelfunctie wordt vol-
daan. Door het branden van het controlelampje in de toets wordt aangegeven dat
de koeling gereed is.
92
Bediening
Airconditioning instellen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 91 en volg deze op.
Aanbevolen basisinstellingen van de bedieningselementen van de airconditioning voor de betreffende bedrijfsfuncties:
Instelling
Stand van de draaiknop Toets
Luchtroosters 4
A B C 1 4
Voorruit en zijruiten ontdooien -
ontwasemen
a)
Gewenste tempe-
ratuur
3 of 4
Automatisch inge-
schakeld
Niet inschakelen
Openen en op de zijruit rich-
ten
De snelste verwarming
Tot de aanslag naar
rechts
3
Uitgeschakeld Kort inschakelen Openen
Aangename verwarming
Gewenste tempe-
ratuur
2 of 3
Uitgeschakeld Niet inschakelen Openen
De snelste afkoeling
Tot de aanslag naar
links
Kort 4, dan 2 of 3
Ingeschakeld Kort inschakelen Openen
Optimale koeling
Gewenste tempe-
ratuur
1, 2 resp. 3
Ingeschakeld Niet inschakelen
Openen en naar het dak rich-
ten
Frisse lucht - ventilatie
Tot de aanslag naar
links
Gewenste stand
Uitgeschakeld Niet inschakelen Openen
a)
In landen met een hoge luchtvochtigheid adviseren wij u deze instelling niet te gebruiken. Het ruitoppervlak kan hierdoor sterk afkoelen en aan de buitenzijde beslaan.
Let op
Bedieningselementen
A
,
B
,
C
en de toetsen
1
en
4
» Afbeelding 91 op pa-
gina 91.
Luchtroosters 4 » Afbeelding 88 op pagina 88.
Wij adviseren u de luchtroosters 3 » Afbeelding 88 op pagina 88 in de geopende
stand te laten.
Circulatiefunctie
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 91 en volg deze op.
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met sterke
geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels of in
files.
Inschakelen
De toets
4
» Afbeelding 91 op pagina 91 indrukken, in de toets gaat het
controlelampje branden.
Uitschakelen
Toets
opnieuw indrukken - het controlelampje in de toets gaat uit.
Als de luchtverdeelregelaar
C
» Afbeelding 91 op pagina 91 in stand
staat,
wordt de circulatiefunctie automatisch uitgeschakeld. Door opnieuw op toets
te drukken, kan ook in deze stand de circulatiefunctie weer worden ingeschakeld.
93
Verwarming en airconditioning
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert.
Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De cir-
culatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Climatronic (automatische airconditioning)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht van de bedieningselementen
94
Automatische regeling
95
Koelfunctie in- en uitschakelen 95
Temperatuur instellen
95
Circulatiefunctie 96
Aanjager regelen
96
Voorruit ontwasemen
97
De Climatronic houdt een ingestelde comforttemperatuur volledig automatisch
constant. Daartoe worden de temperatuur van de uitstromende lucht, de aanja-
gerstanden en de luchtverdeling automatisch gewijzigd. Het systeem houdt ook
met sterke zonnestralen rekening, zodat het niet nodig is het systeem met de
hand bij te stellen. De automatische regeling » pagina 95 garandeert een opti-
maal comfort in ieder jaargetijde.
Beschrijving van de Climatronic
De koelfunctie werkt alleen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
motor draait,
buitentemperatuur hoger dan circa +2 °C,
13
» Afbeelding 92 op pagina 94 ingeschakeld.
Om bij hoge belasting van de motor de koeling te garanderen, wordt de aircocom-
pressor bij een hoge koelvloeistoftemperatuur uitgeschakeld.
Aanbevolen instelling voor alle jaargetijden.
De gewenste temperatuur instellen, wij adviseren 22 °C.
De toets
AUTO
8
» Afbeelding 92 op pagina 94 indrukken.
De luchtroosters 3 en 4 » Afbeelding 88 op pagina 88 zodanig instellen, dat de
luchtstroom licht naar boven is gericht.
Let op
Wij adviseren u de Climatronic eenmaal per jaar door een erkend reparateur te
laten reinigen.
Bij wagens die af fabriek van een radio of navigatiesysteem zijn voorzien, wordt
de informatie van de Climatronic ook op dat display weergegeven. Deze functie
kan worden uitgeschakeld, zie het instructieboekje van de radio resp. het naviga-
tiesysteem.
Overzicht van de bedieningselementen
Afbeelding 92
Climatronic: Bedieningselementen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 94 en volg deze op.
De toetsen
Voorruit intensief ontwasemen
Luchtstroom naar de ruiten
Luchtstroom naar het bovenlichaam
Luchtstroom naar de voetenruimte
1
2
3
4
94
Bediening
Circulatiefunctie
met de sensor voor luchtkwaliteit
Achterruitverwarming
De toetsen/draaiknoppen
Instelling van de temperatuur voor de linkerzijde, bediening van de stoelver-
warming van de linkervoorstoel
Automatische regeling
AUTO
Climatronic uitschakelen
OFF
Instelling van het aanjagertoerental
Afhankelijk van de uitrusting: Toets voor direct in-/uitschakelen van de interi-
eurvoorverwarming
» Afbeelding 93 op pagina 98 of in-/uitschakelen van
de voorruitverwarming
» Afbeelding 35 op pagina 51
In- en uitschakelen van de temperatuurinstelling in Dual-stand
DUAL
In-/uitschakelen van de koelfunctie
Instelling van de temperatuur voor de rechterzijde, bediening van de stoel-
verwarming van de rechtervoorstoel
Let op
Onder de bovenste reeks toetsen bevindt zich de interieurtemperatuursensor. De
sensor niet afplakken of afdekken, omdat anders de werking van de Climatronic
ongunstig wordt beïnvloed.
Automatische regeling
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 94 en volg deze op.
De automatische regeling dient ertoe de temperatuur constant te houden en de
ruiten in het interieur te ontvochtigen.
Inschakelen
Een temperatuur tussen +18 °C en +26 °C instellen.
De luchtroosters 3 en 4 » Afbeelding 88 op pagina 88 zodanig instellen, dat de
luchtstroom licht naar boven is gericht.
De toets
AUTO
8
» Afbeelding 92 op pagina 94 indrukken. In de rechter- of lin-
kerbovenhoek gaat een controlelampje branden, afhankelijk van welke stand
het laatst is geselecteerd.
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
Als het controlelampje in de rechterbovenhoek van de toets
AUTO
brandt, werkt
de Climatronic in de "HIGH"-stand. De "HIGH"-stand is de standaardinstelling van
de Climatronic.
Door nogmaals de toets
AUTO
in te drukken, schakelt de Climatronic om naar de
"LOW"-stand en gaat het controlelampje in de linkerbovenhoek branden. De Cli-
matronic gebruikt in deze stand alleen lage aanjagertoerentallen. Dat is aangena-
mer met betrekking tot het geluidsniveau, maar het gevolg is wel dat de effectivi-
teit van de airconditioning afneemt, met name bij een volledig bezette auto.
Door de toets
AUTO
opnieuw in te drukken, wordt omgeschakeld naar de "HIGH"-
stand.
De automatische regeling wordt uitgeschakeld door een toets voor de luchtver-
deling in te drukken of het aanjagertoerental te verhogen of verlagen. De tempe-
ratuur wordt nog steeds geregeld.
Koelfunctie in- en uitschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 94 en volg deze op.
Toets
» Afbeelding 92 op pagina 94 indrukken. In de toets brandt het con-
trolelampje.
Door opnieuw op de toets
te drukken, wordt de koelfunctie uitgeschakeld.
Het controlelampje in de toets gaat uit. Alleen de ventilatiefunctie blijft actief,
waardoor geen lagere temperatuur dan de buitentemperatuur kan worden be-
reikt.
Temperatuur instellen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 94 en volg deze op.
De temperatuur in het interieur kan voor de linker- en rechterkant van de wagen
apart worden ingesteld.
Na het inschakelen van het contact kan met de draaiknop
7
» Afbeelding 92 op
pagina 94 de temperatuur voor beide zijden worden ingesteld.
Om de temperatuur voor de rechterzijde in te stellen aan de draaiknop
14
draai-
en. Het controlelampje in de toets
DUAL
gaat branden; hiermee wordt aangege-
ven dat er verschillende temperaturen voor de linker- en rechterzijde kunnen
worden ingesteld.
95
Verwarming en airconditioning
Als het controlelampje in de toets
DUAL
brandt, kan met de draaiknop
7
niet de
temperatuur voor beide zijden worden ingesteld. Deze functie weer instellen
door de toets
DUAL
in te drukken. Het controlelampje in de toets gaat uit.
De temperatuur in het interieur kan tussen +18 °C en +26 °C worden ingesteld. In
dit gebied wordt de interieurtemperatuur automatisch geregeld. Als een lagere
temperatuur dan +18 °C wordt gekozen, gaat bij het begin van de numerieke
schaal een blauw symbool branden. Als een hogere temperatuur dan +26 °C
wordt gekozen, gaat aan het einde van de numerieke schaal een rood symbool
branden. In de beide eindstanden levert de Climatronic het maximale koel- resp.
verwarmingsvermogen. Er vindt hierbij geen temperatuurregeling plaats.
Bij een langdurige ongelijkmatige verdeling van de lucht uit de luchtroosters (met
name in de voetenruimte) en grote temperatuurverschillen, bijvoorbeeld bij het
uitstappen uit de wagen, kunnen bij hiervoor gevoelige personen verkoudheids-
verschijnselen optreden.
Circulatiefunctie
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 94 en volg deze op.
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met sterke
geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels of in
files. Wanneer bij ingeschakelde automatische circulatiefunctie de sensor voor
luchtkwaliteit een aanzienlijke toename van de concentratie schadelijke stoffen
herkent, wordt tijdelijk de circulatiefunctie ingeschakeld. Zodra de concentratie
schadelijke stoffen naar het normale niveau daalt, wordt de circulatiefunctie au-
tomatisch uitgeschakeld, waardoor weer frisse lucht naar het interieur kan stro-
men. In de circulatiefunctie wordt de lucht uit het interieur aangezogen en weer
in het interieur geleid. Als de automatische circulatiefunctie is ingeschakeld, meet
een sensor voor luchtkwaliteit de concentratie schadelijke stoffen in de aangezo-
gen lucht.
Circulatiefunctie inschakelen
Herhaaldelijk op toets
5
» Afbeelding 92 op pagina 94 drukken, tot het
controlelampje aan de linkerzijde van de toets gaat branden.
Automatische circulatiefunctie inschakelen
Herhaaldelijk op toets
drukken, tot het controlelampje aan de rechterzijde
van de toets gaat branden.
Automatische circulatiefunctie tijdelijk uitschakelen
Als de sensor voor luchtkwaliteit bij onaangename geuren de circulatiefunctie
niet automatisch inschakelt, kan deze zelf worden ingeschakeld door op de
toets
te drukken. In de toets brandt het controlelampje aan de linkerzijde.
Circulatiefunctie uitschakelen
Op de toets
AUTO
drukken of herhaaldelijk op toets
drukken, tot de contro-
lelampjes in de toets uitgaan.
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert.
Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De cir-
culatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Let op
Als de voorruit beslaat, op toets
1
» Afbeelding 92 op pagina 94 drukken.
Nadat de voorruit ontwasemd is, op toets
AUTO
drukken.
De automatische circulatiefunctie werkt alleen als de buitentemperatuur hoger
dan circa 2 °C is.
Aanjager regelen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 94 en volg deze op.
De Climatronic regelt de aanjagerstanden automatisch afhankelijk van de interi-
eurtemperatuur. De aanjagerstanden kunnen echter handmatig aan de persoon-
lijke wensen worden aangepast.
Herhaaldelijk op toets
» Afbeelding 92 op pagina 94 aan de linkerzijde (aan-
jagertoerental verlagen) resp. aan de rechterzijde (aanjagertoerental verhogen)
drukken.
Als de aanjager wordt uitgeschakeld, wordt ook de Climatronic uitgeschakeld.
Het ingestelde aanjagertoerental wordt aangegeven door het aantal brandende
controlelampjes boven de toets
.
96
Bediening
ATTENTIE
De "verbruikte" lucht kan vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers veroorzaken, waardoor de oplettendheid vermindert. Ook
kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe.
De Climatronic niet langer uitschakelen dan noodzakelijk.
De Climatronic direct inschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Voorruit ontwasemen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 94 en volg deze op.
Inschakelen
Toets
1
» Afbeelding 92 op pagina 94 indrukken.
Toets
11
» Afbeelding 92 op pagina 94 indrukken.
Uitschakelen
Opnieuw op toets
1
» Afbeelding 92 op pagina 94 of toets
8
AUTO
druk-
ken.
Toets
11
» Afbeelding 92 op pagina 94 opnieuw indrukken.
De temperatuur wordt automatisch geregeld. Uit de luchtroosters 1 en 2 » Afbeel-
ding 88 op pagina 88 stroomt meer lucht.
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en -
ventilatie)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Direct in-/uitschakelen 98
Systeeminstellingen 98
Radiografische afstandsbediening
99
Batterij in de radiografische afstandsbediening vervangen
99
Extra verwarming (interieurvoorverwarming)
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) werkt in combinatie met de air-
conditioning resp. Climatronic.
Deze kan zowel bij stilstand, bij afgezette motor voor voorverwarming van de wa-
gen als tijdens het rijden (bijvoorbeeld tijdens de opwarmfase van de motor) wor-
den gebruikt.
Als bij stilstaande wagen zonder draaiende motor de interieurvoorverwarming is
ingeschakeld, wordt ook de motor voorverwarmd.
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) verwarmt de koelvloeistof door
het verbranden van brandstof uit de brandstoftank van de wagen. De koelvloei-
stof verwarmt de lucht, die (als het aanjagertoerental niet op nul is ingesteld) in
de passagiersruimte stroomt.
Interieurvoorventilatie
De interieurvoorventilatie dient om bij afgezette motor frisse lucht naar het inte-
rieur te voeren, waardoor de temperatuur in het interieur effectief wordt verlaagd
(bijvoorbeeld als de wagen in de zon staat geparkeerd).
ATTENTIE
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) mag nooit in gesloten ruim-
tes worden gebruikt - vergiftigingsgevaar!
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) mag tijdens het tanken niet
werken - brandgevaar.
De uitlaatpijp van de extra verwarming bevindt zich aan de onderzijde van
de wagen. De wagen bij het gebruik van de interieurvoorverwarming niet zo-
danig parkeren, dat de uitlaatgassen van de interieurvoorverwarming in con-
tact kunnen komen met licht ontvlambare materialen (bijvoorbeeld droog
gras) of licht ontvlambare stoffen (bijvoorbeeld gemorste brandstof) - brand-
gevaar.
Let op
Als de extra verwarming werkt, wordt brandstof uit de tank van de wagen ver-
bruikt. De interieurvoorverwarming controleert zelf het brandstofpeil in de tank.
Als zich nog maar een geringe hoeveelheid brandstof in de tank bevindt, wordt de
werking van de interieurvoorverwarming geblokkeerd.
De uitlaatpijp van de extra verwarming, die zich aan de onderzijde van de wa-
gen bevindt, mag niet verstopt zijn en de uitlaatgasstroom mag niet geblokkeerd
zijn.
Als de interieurvoorverwarming en -ventilatie werkt, wordt de accu ontladen.
Wanneer de interieurvoorverwarming en -ventilatie over een langere periode
meerdere malen is gebruikt, moet enkele kilometers met de wagen worden gere-
den om de accu op te laden.
97
Verwarming en airconditioning
De interieurvoorverwarming schakelt de aanjager pas in, als de koelvloeistof-
temperatuur een waarde van circa 50 °C heeft bereikt.
Bij lage buitentemperaturen kan er vanuit de motorruimte waterdampvorming
ontstaan. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te maken.
Na het uitschakelen van de extra verwarming draait de waterpomp nog korte
tijd door.
De interieurvoorverwarming en -ventilatie wordt uitgeschakeld resp. niet inge-
schakeld als de accu een lage ladingstoestand heeft » pagina 208, Automatische
verbruikersuitschakeling.
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) wordt niet ingeschakeld, als het
volgende op het informatiedisplay wordt aangegeven of voor het uitschakelen
van het contact is aangegeven: Tanken a.u.b..
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van ijs, sneeuw en bladeren zijn, zodat
de extra verwarming optimaal kan functioneren.
Om ervoor te zorgen dat na het inschakelen van de extra verwarming de warme
lucht in het interieur kan stromen, de door u gewoonlijk ingestelde comforttem-
peratuur selecteren en de luchtroosters in de geopende stand laten staan. Het
wordt aanbevolen om de luchtstroom in de stand
of
te zetten.
Direct in-/uitschakelen
Afbeelding 93
Toets voor rechtstreeks in- of
uitschakelen van de extra ver-
warming (interieurvoorverwar-
ming en -ventilatie) op het be-
dieningselement van de aircon-
ditioning
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 97 en volg deze op.
De extra verwarming (interieurvoorverwarming en -ventilatie) kan op elk gewenst
moment rechtstreeks met de toets
» Afbeelding 93 op het bedieningselement
van de airconditioning of van de Climatronic resp. via de radiografische afstands-
bediening in- of uitgeschakeld worden » pagina 99.
Als u de interieurvoorverwarming en -ventilatie niet zelf uitschakelt, wordt deze
automatisch uitgeschakeld na afloop van de in het menu Duur ingestelde inscha-
kelduur.
Systeeminstellingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 97 en volg deze op.
Op het informatiedisplay kunnen (afhankelijk van de wagenuitvoering) in het me-
nu Int.voorverw. de volgende menupunten worden geselecteerd:
Weekdag - De actuele weekdag instellen.
Duur - De gewenste inschakelduur in stappen van 5 minuten instellen. De loop-
tijd varieert van 10 tot 60 minuten.
Functie - De gewenste functie verwarmen/ventileren instellen.
Starttijd 1, Starttijd 2, Starttijd 3 - Bij elke inschakeltijd kunnen de dag en de
tijd (uren en minuten) voor het inschakelen van de interieurvoorverwarming
resp. -ventilatie worden ingesteld. Bij het selecteren van de dag bevindt zich
tussen zondag en maandag een spatie. Als deze spatie wordt geselecteerd,
vindt activering plaats zonder inachtneming van de dag.
Activeren - De selectie activeren.
Deactiveren - De selectie deactiveren.
Fabrieksinst. - De fabrieksinstellingen herstellen.
Terug - Terugkeren naar het hoofdmenu.
Er kan altijd maar één geprogrammeerde inschakeltijd actief zijn.
De als laatste geprogrammeerde inschakeltijd blijft actief.
Nadat de interieurvoorverwarming op de ingestelde tijd is geactiveerd, moet op-
nieuw een selectie worden geactiveerd.
Als het instelmenu wordt verlaten door het selecteren van het menupunt Terug
of door langer dan 10 seconden geen wijzigingen op het display uit te voeren,
worden de ingestelde waarden opgeslagen, maar wordt de inschakeltijd niet ac-
tief.
Als het systeem is geactiveerd, brandt in de toets
» Afbeelding 93 op pagina
98 een controlelampje.
Het geactiveerde systeem wordt na afloop van de inschakelduur uitgeschakeld of
kan eerder worden uitgeschakeld door het indrukken van de toets voor recht-
streeks in- of uitschakelen van de extra verwarming
resp. via de radiografische
afstandsbediening.
98
Bediening
Radiografische afstandsbediening
Afbeelding 94 Extra verwarming: Radiografische afstandsbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 97 en volg deze op.
Inschakelen: op de toets
ON
» Afbeelding 94 drukken.
Uitschakelen: op de toets
OFF
drukken.
De zender en de batterij zijn ondergebracht in de behuizing van de radiografische
afstandsbediening. De ontvanger bevindt zich in het interieur.
De effectieve reikwijdte is met volledig geladen batterij maximaal 600 m. Om de
extra verwarming in of uit te schakelen de radiografische afstandsbediening ver-
ticaal houden met de antenne
A
» Afbeelding 94 naar boven. De antenne daarbij
niet met de vingers of de handpalm afdekken. Door obstakels tussen de radiogra-
fische afstandsbediening en de wagen, slechte weersomstandigheden en een
leegrakende batterij kan het bereik aanzienlijk verminderen.
Het feilloos in- en uitschakelen van de extra verwarming met de radiografische
afstandsbediening is alleen mogelijk, wanneer de afstand tussen de afstandsbe-
diening en de wagen ten minste 2 m bedraagt.
Controlelampje in de radiografische afstandsbediening
Het controlelampje op de radiografische afstandsbediening
C
» Afbeelding 94
geeft na het indrukken van een toets aan, of het radiosignaal door de extra ver-
warming is ontvangen en of de batterij voldoende geladen is.
Weergave controlelampje
Betekenis
Brandt 2 seconden groen. De extra verwarming is ingeschakeld.
Brandt 2 seconden rood. De extra verwarming is uitgeschakeld.
Knippert 2 seconden langzaam groen. Het inschakelsignaal is niet ontvangen.
Weergave controlelampje Betekenis
Knippert 2 seconden snel groen.
De extra verwarming is geblokkeerd,
bijvoorbeeld omdat de brandstoftank
bijna leeg is of de extra verwarming
een storing heeft.
Knippert 2 seconden rood. Het uitschakelsignaal is niet ontvan-
gen.
Knippert 2 seconden oranje, daarna
groen resp. rood.
De batterij is zwak, het in- resp. uit-
schakelsignaal is echter wel ontvan-
gen.
Brandt 2 seconden oranje, knippert
daarna groen resp. rood.
De batterij is zwak, het in- resp. uit-
schakelsignaal is niet ontvangen.
Knippert 5 seconden oranje. De batterij is leeg, het in- resp. uitscha-
kelsignaal is niet ontvangen.
VOORZICHTIG
De radiografische afstandsbediening bevat elektronische componenten. Be-
scherm de afstandsbediening daarom tegen vocht, sterke schokken en direct
zonlicht.
Batterij in de radiografische afstandsbediening vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 97 en volg deze op.
Als het controlelampje op de radiografische afstandsbediening een zwakke of le-
ge batterij aangeeft
C
» Afbeelding 94 op pagina 99, moet deze worden vervan-
gen. De batterij zit onder een deksel
B
» Afbeelding 94 op pagina 99 aan de ach-
terzijde van de radiografische afstandsbediening.
In de spleet van het batterijdeksel een vlak, stomp voorwerp steken, bijvoor-
beeld een munt, deze tegen de pijlrichting in tot de markering draaien en het
deksel ontgrendelen.
De batterij vervangen, het batterijdeksel weer aanbrengen en vergrendelen
door dit in pijlrichting te schuiven.
Milieu-aanwijzing
De nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot het afvoeren en verwer-
ken van de lege batterij in acht nemen.
99
Verwarming en airconditioning
Let op
Bij het vervangen van de batterij op de juiste polariteit letten.
De nieuwe batterij moet dezelfde specificaties hebben als de originele.
100
Bediening
Communicatie en multimedia
Algemene informatie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Mobiele telefoons en communicatiesystemen
101
Telefoon op het multifunctiestuurwiel bedienen 102
Symbolen op het informatiedisplay 103
Intern telefoonboek 103
Mobiele telefoons en communicatiesystemen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 101 en volg deze op.
ŠKODA geeft het gebruik vrij voor mobiele telefoons en communicatiesystemen
met een vakkundig geïnstalleerde buitenantenne en een maximaal zendvermo-
gen tot 10 watt.
Voor meer informatie over het inbouwen van mobiele telefoons en communica-
tiesystemen met een zendvermogen van meer dan 10 watt dient u een ŠKODA
Partner te raadplegen.
Bij het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen kunnen storin-
gen in de werking van de elektronica van uw wagen optreden.
Dit kan worden veroorzaakt door:
het ontbreken van een buitenantenne,
een onjuist geïnstalleerde buitenantenne,
zendvermogen van meer dan 10 watt.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen. Het telefoonsys-
teem alleen gebruiken als u uw wagen volledig onder controle hebt.
De nationale wettelijke voorschriften voor het gebruik van mobiele tele-
foons in de wagen in acht nemen.
Het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen in de wagen
zonder buitenantenne resp. een verkeerd gemonteerde buitenantenne kan
tot een toename van de sterkte van het elektromagnetische veld in het interi-
eur van de wagen leiden.
Communicatiesystemen, mobiele telefoons resp. houders daarvan mogen
niet bij de afdekkingen van de airbags of nabij het werkingsgebied van de air-
bags gemonteerd worden.
Een mobiele telefoon nooit op een stoel, het dashboard of op een andere
plek laten liggen van waaruit de telefoon bij een plotselinge remmanoeuvre,
een ongeval of een aanrijding kan worden weggeslingerd.
Bij luchtvervoer moet de Bluetooth
®
-functie van de handsfreeset door een
erkend reparateur worden uitgeschakeld.
Let op
Wij raden aan om het inbouwen van mobiele telefoons en communicatiesyste-
men in een wagen alleen door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Niet alle Bluetooth
®
mobiele telefoons zijn compatibel met de universele tele-
foonvoorbereiding GSM II resp. GSM III. Een ŠKODA Partner kan u vertellen of uw
telefoon compatibel is met de universele telefoonvoorbereiding GSM II resp. GSM
III.
Het bereik van de Bluetooth
®
-verbinding met de handsfreeset is beperkt tot
het interieur van de wagen. Het bereik is afhankelijk van de plaatselijke omstan-
digheden, bijvoorbeeld obstakels tussen de apparaten en onderlinge storingen
met andere apparaten. Als de mobiele telefoon zich bijvoorbeeld in een jaszak be-
vindt, kan dit voor problemen zorgen bij het tot stand brengen van de verbinding
met de handsfreeset of de gegevensoverdracht bemoeilijken.
101
Communicatie en multimedia
Telefoon op het multifunctiestuurwiel bedienen
Afbeelding 95 Multifunctiestuurwiel: Bedieningstoetsen voor de telefoon
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 101 en volg deze op.
Om de bestuurder bij het bedienen van de telefoon zo weinig mogelijk van het
verkeer af te leiden, zijn op het stuurwiel toetsen aangebracht voor de eenvoudi-
ge bediening van de basisfuncties van de telefoon » Afbeelding 95.
Dit geldt echter alleen als uw wagen af fabriek met de universele telefoonvoorbe-
reiding is uitgerust.
De toetsen bedienen de functies voor de bedrijfsfunctie waarin de telefoon zich
op dat moment bevindt.
Als het stadslicht ingeschakeld is, zijn ook de toetsen van het multifunctiestuur-
wiel verlicht.
Toets/kartel-
wiel
Handeling Functie
1
Kort indrukken
In- en uitschakelen van de spraakbediening (toets PTT - Push to talk)
Afbreken van de weergegeven melding
1
Naar boven draaien Volume verhogen
1
Naar beneden draaien Volume verlagen
2
Kort indrukken
Gesprek aannemen, gesprek beëindigen, toegang tot het hoofdmenu van de telefoon, lijst met geselecteerde nummers,
gekozen contact opbellen
2
Lang indrukken
Gesprek weigeren, privégesprek
a)
Gesprek annuleren, lijst van de laatste oproepen, toegang tot het hoofdmenu van de telefoon, lijst met gekozen num-
mers
b)
3
Kort indrukken Terugkeren naar één niveau hoger (afhankelijk van de actuele positie in het menu)
3
Lang indrukken Verlaten van het telefoonmenu
4
Kort indrukken Menukeuze bevestigen
4
Lang indrukken Naar de volgende beginletter in het telefoonboek
4
Naar boven draaien Het laatst gebruikte menu, naam
4
Naar beneden draaien De volgende menukeuze, naam
102
Bediening
Toets/kartel-
wiel
Handeling Functie
4
Snel draaien naar boven Naar de vorige beginletter in het telefoonboek
4
Snel draaien naar beneden Naar de volgende beginletter in het telefoonboek
a)
Geldt voor GSM II.
b)
Geldt voor GSM III.
Symbolen op het informatiedisplay
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 101 en volg deze op.
Symbool Betekenis Geldigheid
Ladingstoestand van de batterij van de telefoon
a)
GSM II, GSM III
Signaalsterkte
a)
GSM II, GSM III
Een telefoon is verbonden met de handsfreeset GSM II, GSM III bij verbinding via het HFP-profiel
De handsfreeset is zichtbaar voor andere apparaten. GSM II, GSM III bij verbinding via het HFP-profiel
Een telefoon is verbonden met de handsfreeset GSM III bij verbinding via het rSAP-profiel
De handsfreeset is zichtbaar voor andere apparaten. GSM III bij verbinding via het rSAP-profiel
Een multimedia-apparaat is verbonden met de handsfreeset. GSM II, GSM III
Een UMTS-netwerk is beschikbaar. GSM III
Internetverbinding via de handsfreeset GSM III bij verbinding via het rSAP-profiel
a)
Deze functie wordt slechts door enkele mobiele telefoons ondersteund.
Intern telefoonboek
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 101 en volg deze op.
Onderdeel van de handsfreeset is een intern telefoonboek. Het gebruik van dit in-
terne telefoonboek is afhankelijk van het type mobiele telefoon.
Nadat de telefoon de eerste keer is verbonden, begint het systeem het telefoon-
boek uit de telefoon en op de simkaart in het geheugen van het regelapparaat te
laden.
Bij elke verdere verbinding van de telefoon met de handsfreeset wordt het be-
treffende telefoonboek dan alleen geüpdatet. Het updaten kan enkele minuten
duren. Gedurende deze tijd is het telefoonboek beschikbaar dat bij de laatst vol-
tooide update is opgeslagen. Nieuw opgeslagen telefoonnummers worden pas na
beëindiging van de update aangegeven.
Als tijdens het updaten zich een telefonisch contact aanmeldt (bijvoorbeeld bin-
nenkomend of uitgaand gesprek, dialoog van de spraakbediening), wordt het up-
daten onderbroken. Na beëindiging van het telefonische contact begint de upda-
te opnieuw.
GSM II
In het interne telefoonboek zijn 2.500 vrije geheugenplaatsen beschikbaar. Elk
contact kan maximaal 4 nummers bevatten.
103
Communicatie en multimedia
Bij wagens met het radio-navigatiesysteem Columbus worden op het display van
dit apparaat maximaal 1.200 telefooncontacten weergegeven.
Indien meer dan 2.500 contacten zijn opgeslagen, is het telefoonboek niet volle-
dig.
GSM III
In het interne telefoonboek zijn 2.000 vrije geheugenplaatsen beschikbaar. Elk
contact kan maximaal 5 nummers bevatten.
Bij wagens met het radio-navigatiesysteem Columbus worden op het display van
dit apparaat maximaal 1.000 telefooncontacten weergegeven.
Indien het telefoonboek van de mobiele telefoon meer dan 2.000 contacten be-
vat, wordt op het informatiedisplay het volgende weergegeven:
Telefoonboek onvolledig geladen
Universele telefoonvoorbereiding GSM II
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Mobiele telefoon verbinden met de handsfreeset
104
Telefoon met de adapter aanbrengen 105
Telefoongesprekken met behulp van de adapter bedienen
106
Telefoon via het informatiedisplay bedienen
106
De universele telefoonvoorbereiding GSM II ("handsfreeset") biedt de mogelijk-
heid tot comfortbediening voor de mobiele telefoon door middel van spraakbe-
diening, via het multifunctiestuurwiel, de adapter, de radio of het navigatiesys-
teem.
De universele telefoonvoorbereiding GSM II omvat de volgende functies.
Intern telefoonboek » pagina 103.
Comfortbediening van de telefoon via het multifunctiestuurwiel » pagina 102.
Bedienen van telefoongesprekken met behulp van de adapter » pagina 106.
Bediening van de telefoon via het informatiedisplay » pagina 106.
Spraakbediening van de telefoon » pagina 113.
Muziekweergave van de telefoon of andere multimedia-apparaten » pagina
115.
Alle communicatie tussen de mobiele telefoon en de handsfreeset van uw wagen
verloopt via Bluetooth
®
-technologie. De adapter dient alleen voor het opladen
van de telefoon en voor signaaloverdracht naar de buitenantenne van de wagen.
Let op
De volgende aanwijzingen in acht nemen » pagina 101, Mobiele telefoons en com-
municatiesystemen.
Mobiele telefoon verbinden met de handsfreeset
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 104 en volg deze op.
Om een mobiele telefoon met de handsfreeset te kunnen verbinden, moeten de
beide apparaten met elkaar worden gekoppeld. Meer informatie hierover vindt u
in het instructieboekje van uw mobiele telefoon.
Voor de koppeling moeten de volgende stappen worden uitgevoerd.
In de mobiele telefoon de Bluetooth
®
-functie en de zichtbaarheid van de mobi-
ele telefoon activeren.
Het contact inschakelen.
Op het informatiedisplay het menu Telefoon - Nwe. gebruiker selecteren en
wachten tot het regelapparaat het zoeken heeft beëindigd.
In het menu van de gevonden apparaten de te verbinden mobiele telefoon se-
lecteren.
De pincode bevestigen
1)
.
Als de handsfreeset zich op het display van de mobiele telefoon (standaard met
SKODA_BT) meldt, binnen 30 seconden de PIN
1)
invoeren en wachten tot de
koppeling voltooid is
2)
.
1)
Afhankelijk van de Bluetooth
®
-versie in de mobiele telefoon wordt een automatisch gegenereerde 6-
cijferige pincode (SSP) weergegeven of moet de pincode, bijvoorbeeld 1234, handmatig worden inge-
voerd.
2)
Sommige mobiele telefoons hebben een menu waarin een code moet worden ingevoerd om de Blue-
tooth
®
-verbinding tot stand te kunnen brengen. Indien dit het geval is, moet deze code telkens wor-
den ingevoerd als een Bluetooth-verbinding tot stand wordt gebracht.
104
Bediening
Na beëindiging van de koppeling op het informatiedisplay het aanmaken van
het nieuwe gebruikersprofiel bevestigen.
Als geen vrije plaats meer beschikbaar is voor het aanmaken van het nieuwe ge-
bruikersprofiel, een bestaand gebruikersprofiel wissen.
Tijdens de koppelingsprocedure mag geen andere mobiele telefoon met de hand-
sfreeset verbonden zijn.
Er kunnen maximaal vier mobiele telefoons met de handsfreeset worden gekop-
peld, waarbij slechts één mobiele telefoon met de handsfreeset kan communice-
ren.
De zichtbaarheid van de handsfreeset wordt 3 minuten na het inschakelen van
het contact automatisch uitgeschakeld en tevens uitgeschakeld, wanneer de mo-
biele telefoon met de handsfreeset is verbonden.
Handsfreeset opnieuw zichtbaar maken
Als het niet lukt om binnen 3 minuten na het inschakelen van het contact uw mo-
biele telefoon met de handsfreeset te koppelen, kan de handsfreeset gedurende
3 minuten op de volgende manier opnieuw zichtbaar worden gemaakt.
Door het uit- en inschakelen van het contact.
Door het in- en uitschakelen van de spraakbediening.
Via het informatiedisplay in het menupunt Bluetooth Zichtbaarheid.
Verbinding met een reeds gekoppelde mobiele telefoon tot stand brengen
Na het inschakelen van het contact wordt de verbinding bij een reeds gekoppelde
mobiele telefoon automatisch tot stand gebracht
1)
. U kunt op uw mobiele tele-
foon controleren of de automatische verbinding tot stand is gebracht.
Verbinding verbreken
Door het verwijderen van de contactsleutel.
Door het verbreken van de verbinding met de handsfreeset in de mobiele tele-
foon.
Door het verbreken van de verbinding met de gebruiker op het informatiedis-
play in het menupunt Bluetooth - Gebruiker.
Verbindingsproblemen oplossen
Als het systeem de melding Geen verbonden tel. Gevonden geeft, de bedrijfstoe-
stand van de mobiele telefoon controleren.
Is de mobiele telefoon ingeschakeld?
Is de pincode ingevoerd?
Is Bluetooth
®
actief?
Is de zichtbaarheid van de mobiele telefoon actief?
Is de mobiele telefoon al met de handsfreeset gekoppeld?
Let op
Als voor uw mobiele telefoon een passende adapter verkrijgbaar is, dient de
mobiele telefoon alleen in de adapter te worden gebruikt die in de telefoonhou-
der is geplaatst, zodat de straling van de mobiele telefoon in de wagen tot een
minimum beperkt blijft.
Het gebruik van de mobiele telefoon in de adapter, die in de telefoonhouder is
aangebracht, waarborgt een optimale zend- en ontvangstkwaliteit.
Telefoon met de adapter aanbrengen
Afbeelding 96
Universele telefoonvoorberei-
ding
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 104 en volg deze op.
Af fabriek wordt slechts één telefoonhouder meegeleverd. Een adapter voor de
telefoon kan worden aangeschaft uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
1)
Sommige mobiele telefoons hebben een menu waarin een code moet worden ingevoerd om de Blue-
tooth
®
-verbinding tot stand te kunnen brengen. Indien dit het geval is, moet deze code telkens wor-
den ingevoerd als een Bluetooth-verbinding tot stand wordt gebracht.
105
Communicatie en multimedia
Adapter en telefoon aanbrengen
Eerst de adapter
A
in pijlrichting » Afbeelding 96 tot de aanslag in de houder
schuiven. De adapter vervolgens iets omlaag drukken, tot deze goed vastklikt.
De telefoon in de adapter
A
plaatsen (volgens de handleiding van de adapter-
fabrikant).
Adapter met de telefoon verwijderen
De vergrendelingen aan de zijkanten van de houder » Afbeelding 96 tegelijker-
tijd indrukken en de adapter met de telefoon verwijderen.
VOORZICHTIG
Als de mobiele telefoon tijdens het gesprek uit de houder wordt verwijderd, kan
de verbinding hierdoor worden verbroken. Door het verwijderen wordt de verbin-
ding met de af fabriek gemonteerde antenne onderbroken, waardoor de kwaliteit
van het zend- en ontvangstsignaal afneemt. Bovendien wordt het laden van de
batterij van de telefoon onderbroken.
Telefoongesprekken met behulp van de adapter bedienen
Afbeelding 97
Principeafbeelding: Adapter met een toets / adapter met
twee toetsen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 104 en volg deze op.
Functieoverzicht van de toets
(PTT - "push to talk ") op de adapter » Afbeel-
ding 97:
Spraakbediening in-/uitschakelen.
Gesprek aannemen/beëindigen.
Op enkele adapters bevindt zich behalve de toets
ook nog de toets
SOS
A
» Afbeelding 97. Als deze toets gedurende 2 seconden wordt ingedrukt, wordt
het nummer 112 (alarmnummer) gekozen.
Let op
Bij wagens met het navigatiesysteem Columbus hebben de toetsen
en
SOS
geen functie.
Telefoon via het informatiedisplay bedienen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 104 en volg deze op.
In het menu Telefoon kunnen de volgende menupunten worden geselecteerd.
Telefoonboek
Nummer kiezen
1)
Oproeplijsten
Voicemailbox
Bluetooth
1)
Instellingen
2)
Terug
Telefoonboek
In het menupunt Telefoonboek bevindt zich de lijst met contacten die uit het te-
lefoongeheugen en van de simkaart van de mobiele telefoon zijn geladen.
1)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie via het menu van het navigatiesys-
teem bereikbaar, zie instructieboekje van het navigatiesysteem Amundsen+.
2)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie niet beschikbaar.
106
Bediening
Nummer kiezen
In het menupunt Nummer kiezen kunnen willekeurige telefoonnummers worden
ingevoerd. Met behulp van het kartelwiel de gewenste cijfers na elkaar selecteren
en deze bevestigen door het kartelwiel in te drukken. De cijfers 0-9, symbolen ,
, # en de functies Annuleren, Bellen, Wissen kunnen worden geselecteerd.
Oproeplijsten
In het menupunt Oproeplijsten kunnen de volgende menupunten worden gese-
lecteerd.
Gemiste - Lijst met gemiste oproepen
Gekozen - Lijst van gekozen nummers
Beantwoorde - Lijst met beantwoorde oproepen
Voicemailbox
In het menu Voicemailbox kan het nummer van de voicemailbox worden inge-
steld
1)
en vervolgens het nummer worden gekozen.
Bluetooth
In het menupunt Bluetooth kunnen de volgende menupunten worden geselec-
teerd.
Gebruiker - Overzicht van de opgeslagen gebruikers
Nwe. gebruiker - Zoeken naar nieuwe telefoons die zich in het ontvangstbereik
bevinden
Zichtbaarheid - Inschakelen van de zichtbaarheid van de telefooneenheid voor
andere apparaten
Mediaspeler - Geluidweergave via Bluetooth
®
Actief apparaat - Aangesloten apparaat
Gekoppelde App - Lijst met gekoppelde apparaten
Zoeken - Zoeken naar apparaten
Telefoonnaam - De mogelijkheid de naam van de telefooneenheid te wijzigen
(ingesteld als SKODA_BT)
Instellingen
In het menupunt Instellingen kunnen de volgende menupunten worden geselec-
teerd.
Telefoonboek - Telefoonboek
Bijwerken
1)
- Actualisering van het telefoonboek
Sortering: - Indeling van de vermeldingen in het telefoonboek
Achternaam - Indeling op basis van de achternaam
Voornaam - Indeling op basis van de voornaam
Beltoon - Beltooninstelling
Terug
Terugkeren naar het beginmenu van de telefoon.
Universele telefoonvoorbereiding GSM III
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Telefoon met de handsfreeset verbinden
108
Telefoon via het informatiedisplay bedienen
109
Internetverbinding via Bluetooth
®
111
De universele telefoonvoorbereiding GSM III ("handsfreeset") biedt de mogelijk-
heid tot comfortbediening voor de mobiele telefoon door middel van spraakbe-
diening, via het multifunctiestuurwiel, de radio of het navigatiesysteem.
De universele telefoonvoorbereiding GSM III omvat de volgende functies.
Intern telefoonboek » pagina 103.
Comfortbediening via het multifunctiestuurwiel » pagina 102.
Bediening van de telefoon via het informatiedisplay » pagina 109.
Spraakbediening van de telefoon » pagina 113.
Muziekweergave van de telefoon of andere multimedia-apparaten » pagina
115.
Internetverbinding » pagina 111.
Weergave van sms-berichten » pagina 109.
De volledige communicatie tussen de telefoon en de handsfreeset van uw wagen
verloopt via de volgende Bluetooth
®
-profielen.
1)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie via het menu van het navigatiesys-
teem bereikbaar, zie instructieboekje van het navigatiesysteem Amundsen+.
107
Communicatie en multimedia
rSAP - Remote SIM access profile
Na het verbinden van de telefoon met de handsfreeset met behulp van het rSAP-
profiel meldt de telefoon zich af bij het GSM-netwerk en verloopt de communica-
tie met het netwerk alleen nog via het regelapparaat en de buitenantenne van de
wagen. In de telefoon blijft alleen de Bluetooth
®
-interface actief. In dit geval kan
bij de mobiele telefoon worden gekozen voor het verbreken van de verbinding
met de handsfreeset resp. het uitschakelen van de Bluetooth
®
-verbinding of het
bellen van het alarmnummer 112 (geldt alleen voor bepaalde landen).
HFP - Hands Free Profile
Na het verbinden van de telefoon met de handsfreeset met behulp van het HFP-
profiel blijft de telefoon voor de communicatie met het GSM-netwerk gebruikma-
ken van de GSM-module en de interne antenne.
Let op
De volgende aanwijzingen in acht nemen » pagina 101, Mobiele telefoons en com-
municatiesystemen.
Telefoon met de handsfreeset verbinden
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 107 en volg deze op.
Om een mobiele telefoon met de handsfreeset te kunnen verbinden, moet de te-
lefoon hiermee worden gekoppeld. Meer informatie hierover vindt u in het in-
structieboekje van uw mobiele telefoon. Voor de koppeling moeten de volgende
stappen worden uitgevoerd.
Telefoon koppelen met de handsfreeset via het rSAP-profiel
In uw mobiele telefoon de Bluetooth
®
-functie en de zichtbaarheid van de mobi-
ele telefoon activeren. Bij sommige telefoons is het noodzakelijk eerst de rSAP-
functie in te schakelen.
Het contact inschakelen.
Op het informatiedisplay het menu Telefoon - Nwe. gebruiker selecteren en
wachten tot het regelapparaat het zoeken heeft beëindigd.
In het menu van de gevonden apparaten de te verbinden mobiele telefoon se-
lecteren.
De pincode bevestigen
1)
.
Indien uw simkaart door een pincode is geblokkeerd, de pincode van de sim-
kaart van uw telefoon invoeren. De telefoon wordt gekoppeld met de hand-
sfreeset (bij de eerste koppeling kan de pincode op het informatiedisplay alleen
bij stilstaande wagen worden ingevoerd, omdat alleen in dit geval kan worden
gekozen of de pincode moet worden opgeslagen).
Voor het de eerste keer opslaan van een nieuwe gebruiker de aanwijzingen op
het informatiedisplay opvolgen.
Voor het downloaden van het telefoonboek en de identificatiegegevens van de
simkaart in het regelapparaat opnieuw het rSAP-verzoek op uw mobiele tele-
foon bevestigen.
Telefoon koppelen met de handsfreeset via het HPP-profiel
In uw mobiele telefoon de Bluetooth
®
-functie en de zichtbaarheid van de mobi-
ele telefoon activeren.
Het contact inschakelen.
Op het informatiedisplay het menu Telefoon - Nwe. gebruiker selecteren en
wachten tot het regelapparaat het zoeken heeft beëindigd.
In het menu van de gevonden apparaten de te verbinden mobiele telefoon se-
lecteren.
De pincode bevestigen
1)
.
Voor het opslaan van een nieuwe gebruiker resp. het downloaden van het tele-
foonboek en de identificatiegegevens van de simkaart in het regelapparaat de
aanwijzingen op het informatiedisplay en op de mobiele telefoon opvolgen.
De telefoon maakt bij voorkeur verbinding via het rSAP-profiel.
Als de pincode is opgeslagen, wordt de telefoon automatisch gevonden bij de vol-
gende keer inschakelen van het contact en met de handsfreeset verbonden. U
kunt op uw mobiele telefoon controleren of deze automatisch is verbonden.
Verbinding verbreken
Door het verwijderen van de sleutel uit het contactslot (tijdens een telefoonge-
sprek wordt de verbinding niet verbroken).
Door het verbreken van de verbinding met de handsfreeset in de mobiele tele-
foon.
Door het verbreken van de verbinding met de gebruiker in het informatiedisplay
in het menupunt Bluetooth - Gebruiker - de gebruiker selecteren - Verbreken.
1)
Afhankelijk van de Bluetooth
®
-versie in de mobiele telefoon wordt of een automatisch gegenereerde
6-cijferige pincode (SSP) weergegeven of moet binnen 30 seconden een 16-posities tellende code,
die op het informatiedisplay wordt weergegeven, in uw mobiele telefoon worden ingegeven en over-
eenkomstig de aanwijzingen op het display van uw mobiele telefoon worden bevestigd.
108
Bediening
Bij wagens die af fabriek met een radio of navigatiesysteem zijn uitgerust, kan
het telefoongesprek ook worden beëindigd door na het verwijderen van de sleu-
tel uit het contactslot op de knop op het touchscreen van de radio
1)
resp. het na-
vigatiesysteem te drukken, zie het instructieboekje van de radio resp. het naviga-
tiesysteem.
Let op
In het geheugen van het regelapparaat kunnen maximaal drie gebruikers wor-
den opgeslagen, waarbij de handsfreeset slechts met een actief kan communice-
ren. Bij het koppelen van een vierde mobiele telefoon moet een gebruiker worden
gewist.
Bij de verbinding met de handsfreeset de aanwijzingen op uw mobiele telefoon
opvolgen.
Telefoon via het informatiedisplay bedienen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 107 en volg deze op.
Indien geen telefoon met de handsfreeset is verbonden, verschijnt na het selec-
teren van het menu Telefoon de melding Geen gekopp. tel. gevonden en de vol-
gende menupunten.
Help - Dit menupunt verschijnt als in het geheugen van het regelapparaat geen
gekoppelde telefoon is opgeslagen.
Verbinden - Dit menupunt verschijnt als in het geheugen van het regelapparaat
een of meerdere gekoppelde telefoons zijn opgeslagen.
Nwe. gebruiker - Nieuwe gebruiker
Mediaplayer - Mediaweergave
Actief apparaat - Aangesloten apparaat
Gekopp. appar. - Lijst met gekoppelde apparaten
Zoeken - Zoeken naar apparaten
Zichtbaarheid - In-/uitschakelen van de zichtbaarheid
SOS - Noodoproep
Als een telefoon met de handsfreeset is gekoppeld, kunnen in het menu Telefoon
de volgende menupunten worden geselecteerd.
Telefoonboek
In het menupunt Telefoonboek bevindt zich de lijst met contacten die uit het te-
lefoongeheugen en van de simkaart van de mobiele telefoon zijn geladen.
Bij elk telefooncontact zijn de volgende functies beschikbaar:
Weergave van een telefoonnummer
Spraakvermeld. - Spraakvermelding bij een contact
Weergeven - Weergave van een spraakvermelding
Opnemen - Opnemen van een spraakcontact
Nummer kiezen
In het menupunt Nummer kiezen kunnen willekeurige telefoonnummers worden
ingevoerd. Met behulp van het kartelwiel de gewenste cijfers na elkaar selecteren
en deze bevestigen door het kartelwiel in te drukken. De cijfers 0-9, symbolen +,
, # en de functies Wissen, Bellen, Terug kunnen worden geselecteerd.
Oproeplijsten
In het menupunt Oproeplijsten kunnen de volgende menupunten worden gese-
lecteerd.
Gemiste - Lijst met gemiste oproepen
Beantwoorde - Lijst met beantwoorde oproepen
Gekozen - Lijst van gekozen nummers
Lijsten wissen - Wissen van oproeplijsten
Voicemailbox
In het menu Voicemailbox kan het nummer van de voicemailbox worden inge-
steld en vervolgens het nummer worden gekozen. Met behulp van het kartelwiel
de gewenste cijfers na elkaar selecteren en deze bevestigen door het kartelwiel
in te drukken. De cijfers 0-9, symbolen +,
, # en de functies Wissen, Bellen, Op-
slaan, Terug kunnen worden geselecteerd.
SMS
2)
In het menupunt Berichten bevindt zich een lijst met ontvangen tekstberichten.
Na het oproepen van een bericht worden de volgende functies weergegeven:
Tonen - Weergave van het tekstbericht
Lezen - Het systeem leest het gekozen tekstbericht voor via de boordluidspre-
kers
Zendtijdstip - Weergave van het zendtijdstip van het bericht
1)
Geldt niet voor de radio Swing.
2)
Alleen bij verbinding van de telefoon met de handsfreeset via het rSAP-profiel.
109
Communicatie en multimedia
Terugbellen - Selecteren van het telefoonnummer van de afzender van het
tekstbericht
Kopiëren - Kopiëren van het binnengekomen tekstbericht naar de simkaart
Wissen - Wissen van het bericht
Bluetooth
In het menupunt Bluetooth kunnen de volgende menupunten worden geselec-
teerd.
Gebruiker - Overzicht van de opgeslagen gebruikers
Verbinden - Verbinding met de gebruiker
Verbreken - Verbreken van de verbinding met de gebruiker
Hernoemen - Hernoemen van de gebruiker
Wissen - Wissen van de gebruiker
Nwe. gebruiker - Zoeken naar gebruikers die zich in het ontvangstbereik bevin-
den
Zichtbaarheid - Inschakelen van de zichtbaarheid van de handsfreeset voor an-
dere apparaten
Mediaplayer - Mediaweergave
Actief apparaat - Aangesloten apparaat
Gekoppelde appar. - Lijst met gekoppelde apparaten
Verbinden - Verbinding met het apparaat
Hernoemen - Hernoemen van de gebruiker
Wissen - Wissen van het apparaat
Autoriseren - Autoriseren van het apparaat
Zoeken - Zoeken naar beschikbare mediaspelers
Zichtbaarheid - Inschakelen van de zichtbaarheid van de handsfreeset voor
mediaspelers in de omgeving
Modem - Overzicht van de actieve en gekoppelde apparaten voor verbinding
met het internet
Actief apparaat - Aangesloten apparaat
Gekoppelde appar. - Lijst met gekoppelde apparaten
Telefoonnaam - De mogelijkheid de naam van de handsfreeset te wijzigen (in-
gesteld als SKODA_BT)
WLAN
Menupunt WLAN » pagina 112, WLAN-netwerk op het informatiedisplay bedie-
nen.
Instellingen
In het menupunt Instellingen kunnen de volgende menupunten worden geselec-
teerd.
Telefoonboek - Telefoonboek
Bijwerken - Inlezen van het telefoonboek
Geheugenkeuze - Keuze van het geheugen met telefooncontacten
Sim & mob. tel. - Laden van de contacten van de simkaart en de telefoon
Simkaart - Laden van de contacten van de simkaart
Mobiele telefoon - Uitgangsinstelling; om ook de contacten van de simkaart
te laden, is het noodzakelijk naar het menupunt Sim & mob. tel. te gaan
Sorteren - Indeling van de vermeldingen in het telefoonboek
Achternaam - Indeling op basis van de achternaam
Voornaam - Indeling op basis van de voornaam
Eigen nummer - Optionele weergave van het eigen telefoonnummer op het dis-
play van de gesprekspartner (deze functie is afhankelijk van de telefoonprovi-
der)
Netafhankelijk - Netafhankelijke weergave van het eigen telefoonnummer
Ja - Weergave van het eigen telefoonnummer toegestaan
Nee - Weergave van het eigen telefoonnummer niet toegestaan
Signaalinstell. - Signaalinstelling
Beltoon - Beltooninstelling
Volume - Instelling signaalvolume
Harder - Verhoging van het volume
Zachter - Verlaging van het volume
Telefooninstell. - Telefooninstelling
Providerkeuze - Providerkeuze
Automatisch - Automatische providerkeuze
Handmatig - Handmatige providerkeuze
Netwerkmodus - Netwerkmodus
UMTS - UMTS
GSM - GSM
Automatisch - Automatisch
Simmodus - Geldt voor telefoons met het rSAP-profiel, die het simultaan ge-
bruik van twee simkaarten ondersteunen - U heeft de keuze welke simkaart
met de handsfreeset moet worden verbonden
Simmodus 1 - Sim 1 wordt met de handsfreeset verbonden
Simmodus 2 - Sim 2 wordt met de handsfreeset verbonden
Telefoonmodus - Wisselen tussen de rSAP-modus en de HFP-modus
Premium - rSAP-modus
Handsfree - HFP-modus
Uitschakeltijd - Instelling van de uitschakeltijd - in stappen van 5 min
110
Bediening
Toegangspunt - Instelling van het internettoegangspunt
APN - Wijziging van de naam van het toegangspunt
Gebruikersnaam - Gebruikersnaam
Password - Password
Tel.uitschakelen - Uitschakelen van de telefoon (de mobiele telefoon blijft ge-
koppeld)
Terug
Terugkeren naar het hoofdmenu van het informatiedisplay.
Internetverbinding via Bluetooth
®
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 107 en volg deze op.
Via de handsfreeset kan bijvoorbeeld een notebook op het internet worden aan-
gesloten.
Het regelapparaat van de handsfreeset ondersteunt de GPRS, EDGE en UMTS/3G
technologieën.
Een internetverbinding is alleen mogelijk via een telefoon, die via het rSAP-profiel
is gekoppeld.
De procedure voor het maken van een internetverbinding kan afwijkend zijn, af-
hankelijk van het type en de versie van het besturingssysteem en het type van
het aan te sluiten apparaat. Voor het maken van een internetverbinding is kennis
van het besturingssysteem van het aan te sluiten apparaat noodzakelijk.
Koppelingsprocedure
De mobiele telefoon met de handsfreeset koppelen.
In het menu Telefoon - Instellingen - Toegangspunt het toegangspunt instel-
len (afhankelijk van de provider, gewoonlijk "Internet").
In het menu
Telefoon - Bluetooth - Zichtbaarheid de zichtbaarheid van de
handsfreeset voor andere apparaten inschakelen.
Het aan te sluiten apparaat naar beschikbare Bluetooth
®
-apparaten laten zoe-
ken.
In de lijst van gevonden apparaten de handsfreeset (standaard "SKODA_BT")
kiezen.
Op het aan te sluiten apparaat het wachtwoord invoeren en eventuele aanwij-
zingen op het aan te sluiten apparaat resp. op het informatiedisplay opvolgen.
In de internetbrowser het gewenste internetadres invoeren. Het besturingssys-
teem vraagt u het telefoonnummer voor de internettoegang in te voeren (af-
hankelijk van de provider, gewoonlijk "*99#").
WLAN
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
WLAN-netwerk in-/uitschakelen 111
Extern apparaat met het WLAN-netwerk verbinden 112
WLAN-netwerk op het informatiedisplay bedienen 112
WLAN (of ook Wi-Fi) is een draadloos netwerk voor de internetverbinding.
Met een via het rSAP-profiel met de universele telefoonvoorbereiding GSM III ver-
bonden mobiele telefoon bestaat de mogelijkheid een WLAN-netwerk in de wa-
gen te maken waarmee inzittenden met compatibel apparatuur via dit netwerk
verbinding met het internet kunnen maken.
WLAN-netwerk in-/uitschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 111 en volg deze op.
Inschakelen
De mobiele telefoon via het rSAP-profiel met de universele telefoonvoorberei-
ding GSM III verbinden » pagina 108.
In het menu Telefoon het menupunt WLAN selecteren.
Op het display verschijnt de melding WLAN inschakelen?
Het menupunt Ja selecteren.
Indien automatisch geen toegangspunt
1)
wordt toegewezen, dient deze handma-
tig volgens de aanwijzingen van de telefoonprovider te worden ingegeven, bij-
voorbeeld "Internet".
Als het WLAN-netwerk is ingeschakeld, verschijnt op het display bijvoorbeeld de
volgende melding: WLAN SK_WLAN 1234 ingeschakeld.
1)
De naam van het toegangspunt wordt door de telefoonprovider gedefinieerd.
111
Communicatie en multimedia
Vervolgens verschijnt op het display een password voor de WLAN-netwerkverbin-
ding. Later kan het password in het menu Telefoon - WLAN - Password - Weer-
geven worden gevonden.
Indien er geen dataverbinding via WLAN beschikbaar is, verschijnt op het display
de melding Dataverbinding niet beschikbaar.. Dit kan bijvoorbeeld door een zwak
GSM-signaal worden veroorzaakt. Probeer opnieuw verbinding te maken op een
plaats met een sterker ontvangstsignaal.
Uitschakelen
In het menu Telefoon het menupunt WLAN - Uit selecteren.
Op het display verschijnt de melding WLAN uitschakelen?
Het menupunt OK selecteren.
Op het display verschijnt de melding WLAN uitgeschakeld.
Extern apparaat met het WLAN-netwerk verbinden
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 111 en volg deze op.
Via WLAN-netwerkzoeken verbinden
Het WLAN-netwerk inschakelen » pagina 111, WLAN-netwerk in-/uitschakelen.
Het te verbinden apparaat naar beschikbare WLAN-netwerken (Wi-Fi) laten zoe-
ken - zie instructieboekje van het aan te sluiten apparaat.
In het menu van gevonden netwerken de verbinding met het betreffende
WLAN-netwerk selecteren (bijvoorbeeld. WLAN SK_WLAN 1234).
Indien in het menu Telefoon - WLAN - Instellingen - Versleuteling het menupunt
WPA2 is ingesteld, dan dient in het te verbinden apparaat het bij het inschakelen
van WLAN weergegeven password te worden ingegeven. Het password kan in
het menu Telefoon - WLAN - Password - Weergeven worden gevonden.
Indien in het menu Telefoon - WLAN - Instellingen - Versleuteling het menupunt
Open is ingesteld, wordt automatisch verbinding gemaakt.
Via WPS (dienst voor een eenvoudige verbinding) verbinden
Het WLAN-netwerk inschakelen » pagina 111, WLAN-netwerk in-/uitschakelen.
In het instrumentenpaneel het menu Telefoon - WLAN - WPS config. openen.
Op het te verbinden apparaat de WPS verbinding selecteren - zie instructie-
boekje van het te verbinden apparaat.
Indien in het instrumentenpaneel het menupunt Pushbutton wordt geselecteerd,
wordt automatisch via WLAN verbinding gemaakt.
Indien op het instrumentenpaneel het menupunt WPS PIN wordt geselecteerd,
moet op het te verbinden apparaat en op het instrumentenpaneel een pincode
worden ingegeven.
WLAN-netwerk op het informatiedisplay bedienen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 111 en volg deze op.
Bij ingeschakeld WLAN-netwerk worden na het selecteren van het menupunt
WLAN de volgende menupunten weergegeven.
Uit - Uitschakelen van het WLAN-netwerk (contextafhankelijk)
Apparatenlijst - Weergave van de lijst met externe apparaten
Actief apparaat - Weergave van de lijst met actieve apparaten
Blokkeren - Verbindingsblokkering van apparaten
Bekende app. - Weergave van de lijst met bekende apparaten
Hernoemen - Hernoemen van het apparaat
Blokkeren - Verbindingsblokkering van apparaten
Geblokk. app - Weergave van de lijst met geblokkeerde apparaten
Deblokkeren - Opheffen van de verbindingsblokkering
Lijsten wissen - Wissen van apparaatlijsten
Bekende app. - Weergave van de lijst met bekende apparaten
Geblokk. app - Weergave van de lijst met geblokkeerde apparaten
Beide lijsten - Wissen van beide apparaatlijsten
Password - Ingeven van het password voor aanmelding bij het WLAN-netwerk
Weergeven - Weergave van een password voor de aanmelding bij het WLAN-
netwerk
Nw. genereren - Genereren van een nieuw password voor de aanmelding bij
het WLAN-netwerk
WLAN naam - Werken met de WLAN-netwerknaam
Weergeven - Weergave van de WLAN-netwerknaam
Hernoemen - Hernoemen van de WLAN-netwerknaam
WPS config. - WLAN-netwerkverbinding via WPS
Pushbutton - Automatische verbinding
WPS PIN - PIN-ingave voor de verbinding
Datateller - Weergave van informatie over het dataverbruik
Huidige verbind. - Weergave van het dataverbruik bij een actieve verbinding
Alle - Weergave van het totale dataverbruik
Terugzetten - Terugzetten van de informatie over het dataverbruik
112
Bediening
Instellingen - Instellingen van het WLAN-netwerk
Toegangspunt - Instellingen toegangspunt
Beheren - Toegangspuntbeheer
APN - Wijziging van de naam van het toegangspunt
Gebruikersnaam - Gebruikersnaam
Password - Password
Terugzetten - Terugzetten van het toegangspunt op fabrieksinstellingen
Prioritering - Instelling van de verbindingsprioriteit
Oproepen - Instelling van de verbindingsprioriteit voor oproepen
Gegevens - Instelling van de verbindingsprioriteit voor data-overdracht
Versleuteling - Instelling van de versleuteling
WPA2 - Instelling van de WPA 2-versleuteling
Open - Zonder versleuteling
Zichtbaarheid - Instelling van de WLAN-netwerkzichtbaarheid
Zichtbaar - Het WLAN-netwerk is voor andere apparaten zichtbaar
Verbergen - Het WLAN-netwerk is voor andere apparaten onzichtbaar
Dataroaming - Instellingen van de dataroaming
Geen roaming - Dataroaming is niet toegestaan
Toegestaan - Dataroaming is toegestaan
Altijd vragen - Vraaginstelling voor dataroaming
WLAN kanaal - Selecteren van het WLAN-netwerkkanaal (meestal is kanaal 11
ingesteld)
Kanaal 1 ... Kanaal 11 - Weergave van de WLAN-netwerkkanalen
Terugzetten - Terugzetten van het WLAN-netwerk op fabrieksinstellingen
Spraakbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Dialoog
113
Spraakcommando's - GSM II
114
Spraakcommando's - GSM III 115
Dialoog
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 113 en volg deze op.
De periode waarin het systeem gereed is om spraakcommando's te ontvangen en
uit te voeren, wordt aangeduid als dialoog. Het systeem geeft akoestische terug-
meldingen en begeleidt u eventueel door de betreffende functies.
De optimale verstaanbaarheid van de spraakcommando's is van meerdere facto-
ren afhankelijk:
Met een normaal volume spreken, zonder beklemtoning en zonder overdreven
lange spreekpauzes.
Een slechte uitspraak voorkomen.
De portieren, ruiten en het schuifdak sluiten om storende buitengeluiden te on-
derdrukken resp. te voorkomen.
Bij hogere snelheden wordt geadviseerd luider te spreken, om de hogere omge-
vingsgeluiden te overstemmen.
Tijdens de dialoog andere geluiden in de wagen, bijvoorbeeld tegelijkertijd spre-
kende inzittenden, vermijden.
Niet spreken wanneer het systeem een melding geeft.
De microfoon voor de spraakbediening is in de hemelbekleding aangebracht en
op de bestuurder en bijrijder gericht. Hierdoor kunnen zowel de bestuurder als de
bijrijder het systeem bedienen.
Telefoonnummer ingeven
Het telefoonnummer kan worden ingevoerd als een achter elkaar uitgesproken
cijferketen (compleet nummer) of in de vorm van een numerieke reeks (geschei-
den door korte spreekpauzes). Na elke numerieke reeks (gescheiden door korte
spreekpauzes) worden alle tot dan herkende cijfers door het systeem herhaald.
Toegestaan zijn de cijfers 0 - 9, symbolen +,
, #. Het systeem herkent geen sa-
menhangende cijfercombinaties, bijvoorbeeld drieëntwintig, maar alleen afzon-
derlijk uitgesproken cijfers (twee, drie).
Spraakbediening inschakelen - GSM II
Door kort op toets
1
» Afbeelding 95 op pagina 102 op het multifunctiestuur-
wiel te drukken.
Door kort indrukken van de toets
op de adapter
1)
» Afbeelding 97 op pagina
106.
1)
Geldt niet voor wagens met het navigatiesysteem Columbus.
113
Communicatie en multimedia
Spraakbediening uitschakelen - GSM II
Als het systeem net een melding geeft, moet de actuele melding worden beëin-
digd:
Door kort indrukken van de toets
op de adapter
1)
» Afbeelding 97 op pagina
106.
Door kort indrukken van toets
1
op het multifunctiestuurwiel.
Als het systeem een spraakcommando verwacht, kunt u de dialoog zelf beëindi-
gen:
met het spraakcommando ANNULEREN,
door indrukken van de toets
op de adapter
1)
» Afbeelding 97 op pagina 106,
door kort indrukken van toets
1
op het multifunctiestuurwiel.
Spraakbediening inschakelen - GSM III
De dialoog kan op elk gewenst moment worden gestart door op toets
1
» Af-
beelding 95 op pagina 102 op het multifunctiestuurwiel
1)
te drukken.
Spraakbediening uitschakelen - GSM III
Als het systeem net een melding geeft, moet de actuele melding worden beëin-
digd door op toets
1
» Afbeelding 95 op pagina 102 op het multifunctiestuurwiel
te drukken.
Als het systeem een spraakcommando verwacht, kunt u de dialoog zelf beëindi-
gen:
met het spraakcommando ANNULEREN,
door kort op toets
1
» Afbeelding 95 op pagina 102 op het multifunctiestuur-
wiel te drukken.
Let op
Bij een binnenkomend gesprek wordt de dialoog direct beëindigd.
De spraakbediening is alleen mogelijk bij wagens die zijn uitgerust met een
multifunctiestuurwiel met telefoonbediening of een telefoonhouder en adapter.
Bij wagens die af fabriek met het navigatiesysteem Columbus zijn uitgerust, is
de spraakbediening van de telefoon alleen mogelijk via dit apparaat » Instructie-
boekje van het navigatiesysteem Columbus, hoofdstuk Spraakbediening van het
navigatiesysteem.
Spraakcommando's - GSM II
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 113 en volg deze op.
Standaard spraakcommando's
Spraakcommando Handeling
HELP
Na dit commando geeft het systeem alle mogelijke
commando's weer.
BELLEN XYZ
Met dit commando wordt het contact uit het tele-
foonboek gebeld.
TELEFOONBOEK
Na dit commando kan bijvoorbeeld het telefoonboek
worden weergegeven, een spraakinvoer voor het
contact worden aangepast of gewist en dergelijke.
OPROEPLIJSTEN
Lijsten met gekozen nummers, gemiste oproepen en
dergelijke.
NUMMER KIEZEN
Na dit commando kan een telefoonnummer worden
ingevoerd om een verbinding met de gewenste ge-
sprekspartner tot stand te brengen.
OPNIEUW KIEZEN
Na dit commando kiest het systeem het laatst geko-
zen nummer.
MUZIEK
a)
Weergave van de muziek op de mobiele telefoon of
een ander gekoppeld apparaat.
MEER OPTIES
Na dit commando biedt het systeem nog andere con-
textafhankelijke commando's aan.
INSTELLINGEN Instellen van Bluetooth
®
, dialoog enzovoort.
ANNULEREN De dialoog wordt beëindigd.
a)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie via het menu van het navigatiesys-
teem bereikbaar, zie instructieboekje van het navigatiesysteem Amundsen+.
Als een spraakcommando niet wordt herkend, antwoordt het systeem met "Par-
don?" en kan een nieuwe invoer plaatsvinden. Na de tweede mislukte poging her-
haalt het systeem de hulp. Na de derde mislukte poging volgt het antwoord "Ac-
tie geannuleerd" en wordt de dialoog beëindigd.
1)
Geldt niet voor wagens met het navigatiesysteem Columbus.
114
Bediening
Ingesproken boodschap voor een contact opslaan
Als bij sommige contacten de automatische naamherkenning niet goed werkt, is
het mogelijk voor dit contact een eigen spaakvermelding in het menu Telefoon-
boek - Belnaam - Opnemen op te slaan.
Een eigen spraakvermelding kan ook met behulp van de spraakbediening in het
menu Meer opties worden opgeslagen.
Spraakcommando's - GSM III
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 113 en volg deze op.
Standaard spraakcommando's
Spraakcommando Handeling
HELP
Na dit commando geeft het systeem alle mogelijke
commando's weer.
NAAM BELLEN
Na dit commando kan een naam worden ingevoerd
om een verbinding met de gewenste gesprekspart-
ner tot stand te brengen.
NUMMER KIEZEN
Na dit commando kan een telefoonnummer worden
ingevoerd om een verbinding met de gewenste ge-
sprekspartner tot stand te brengen.
OPNIEUW KIEZEN
Het laatst gekozen telefoonnummer wordt opnieuw
gekozen.
TELEFOONBOEK VOOR-
LEZEN
Het systeem leest de contacten in het telefoonboek
voor.
BERICHTEN VOORLEZEN
Het systeem leest de mededelingen voor die tijdens
de verbinding van de telefoon met het regelapparaat
zijn ontvangen.
KORTE DIALOOG
De hulp is aanzienlijk gereduceerd (voorwaarde is
een goede kennis van de bediening).
LANGE DIALOOG
De hulp is niet gereduceerd (geschikt voor beginnen-
de gebruikers).
ANNULEREN De dialoog wordt beëindigd.
Als het systeem het commando niet herkent, geeft het het eerste deel van de
hulp weer en maakt hiermee een nieuwe invoer mogelijk. Na de tweede mislukte
poging geeft het systeem het tweede deel van de hulp weer. Na de derde misluk-
te poging volgt het antwoord "Actie geannuleerd" en wordt de dialoog beëindigd.
Ingesproken boodschap voor een contact opslaan
Als bij sommige contacten de automatische naamherkenning niet goed werkt, is
het mogelijk voor dit contact een eigen spaakvermelding in het menu Telefoon-
boek - Spraakvermelding - Opnemen op te slaan.
Een eigen spraakvermelding kan ook met behulp van de spraakbediening in het
menu Meer opties worden opgeslagen.
Multimedia
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Muziekweergave via Bluetooth
®
115
Radio en navigatiesysteem op het multifunctiestuurwiel bedienen
116
AUX-IN- en MDI-ingangen 117
Cd-wisselaar
117
Dvd-voorbereiding
118
Muziekweergave via Bluetooth
®
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 115 en volg deze op.
De universele telefoonvoorbereiding maakt de muziekweergave via Bluetooth
®
mogelijk van apparaten zoals mp3-speler, mobiele telefoon of notebook.
Om de muziek via Bluetooth
®
te kunnen weergeven, moet het betreffende appa-
raat eerst via het menu Telefoon - Bluetooth - Mediaplayer aan de handsfreeset
worden gekoppeld.
De muziekweergave wordt op het aangesloten apparaat bediend.
De universele telefoonvoorbereiding GSM II biedt de mogelijkheid om de muziek-
weergave ook via de handsfreeset met de afstandsbediening te bedienen » pagi-
na 114, Spraakcommando's - GSM II.
Let op
Het te verbinden apparaat moet het Bluetooth
®
A2DP-profiel ondersteunen, zie
het instructieboekje van het te koppelen apparaat.
115
Communicatie en multimedia
Radio en navigatiesysteem op het multifunctiestuurwiel bedienen
Afbeelding 98 Multifunctiestuurwiel: Bedieningstoetsen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 115 en volg deze op.
Op het multifunctiestuurwiel zijn toetsen aangebracht voor de bediening van de
basisfuncties van de af fabriek ingebouwde radio en het navigatiesysteem » Af-
beelding 98.
De radio en het navigatiesysteem kunnen natuurlijk ook nog steeds op het appa-
raat zelf worden bediend. Een beschrijving vindt u in het bijbehorende instructie-
boekje.
Als het stadslicht ingeschakeld is, zijn ook de toetsen van het multifunctiestuur-
wiel verlicht.
De toetsen gelden voor de functie waarin de radio resp. het navigatiesysteem
zich op dat moment bevindt.
Door de toetsen in te drukken resp. te draaien kunnen de volgende functies wor-
den uitgevoerd.
Toets/
kartel-
wiel
Handeling Radio, verkeersmelding Cd/cd-wisselaar/mp3 Navigatie
1
Kort indrukken Geluid resp. spraakbediening uit-/inschakelen
a)
1
Lang indrukken Uit-/inschakelen
1
Naar boven draaien Volume verhogen
1
Naar beneden draai-
en
Volume verlagen
2
Kort indrukken
Wisselen naar de volgende opgeslagen radiozender
Wisselen naar de volgende opgeslagen verkeersmelding
Onderbreken van de verkeersmelding
Wisselen naar de volgende titel
2
Lang indrukken Onderbreken van de verkeersmelding Snel vooruit
3
Kort indrukken
Wisselen naar de vorige opgeslagen radiozender
Wisselen naar de vorige opgeslagen verkeersmelding
Onderbreken van de verkeersmelding
Wisselen naar de vorige titel
3
Lang indrukken Onderbreken van de verkeersmelding Snel achteruit
4
Kort indrukken Wisselen van audiobron
116
Bediening
Toets/
kartel-
wiel
Handeling Radio, verkeersmelding Cd/cd-wisselaar/mp3 Navigatie
5
Kort indrukken Hoofdmenu openen
6
Kort indrukken Onderbreken van de verkeersmelding Geen functie
6
Naar boven draaien
Weergave van de opgeslagen/ontvangbare zenders
Naar boven bladeren
Onderbreken van de verkeersmelding
Wisselen naar de vorige titel
Geen func-
tie
6
Naar beneden draai-
en
Weergave van de opgeslagen/ontvangbare zenders
Naar beneden bladeren
Onderbreken van de verkeersmelding
Wisselen naar de volgende titel
a)
Geldt voor het navigatiesysteem Columbus.
AUX-IN- en MDI-ingangen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 115 en volg deze op.
De AUX-IN-ingang bevindt zich onder de armsteun voorin en is met  gemar-
keerd.
De MDI-ingang bevindt zich in de middenconsole voorin.
De AUX-IN- en MDI-ingangen dienen voor het aansluiten van externe audiobron-
nen (bijvoorbeeld een iPod of mp3-speler) en voor de weergave van muziek van
deze apparaten via de af fabriek ingebouwde radio resp. het navigatiesysteem.
De beschrijving van de bediening kunt u vinden in het betreffende instructie-
boekje van de radio resp. het navigatiesysteem.
Cd-wisselaar
Afbeelding 99
Cd-wisselaar
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 115 en volg deze op.
De cd-wisselaar voor de radio en het navigatiesysteem bevindt zich in de linker-
zijbekleding van de bagageruimte.
Cd plaatsen
Op de toets
C
» Afbeelding 99 drukken en de cd in de cd-opening
B
aanbren-
gen. De cd wordt automatisch op de laagste vrije plaats in de cd-wisselaar gela-
den. Het controlelampje in de betreffende toets
D
knippert niet meer.
Cd-wisselaar met cd's vullen
De toets
C
» Afbeelding 99 langer dan 2 seconden ingedrukt houden en de
cd's na elkaar (maximaal 6 cd's) in de cd-opening
B
aanbrengen. De controle-
lampjes in de toetsen
D
knipperen niet meer.
117
Communicatie en multimedia
Cd op een bepaalde plaats aanbrengen
Op de toets
C
» Afbeelding 99 drukken. De controlelampjes in de toetsen
D
branden bij de reeds bezette plaatsen en knipperen bij de vrije plaatsen.
Op de gewenste toets
D
drukken en de cd in de cd-opening
B
aanbrengen.
Cd verwijderen
Op toets
A
» Afbeelding 99 drukken om een cd te verwijderen. Bij de bezette
plaatsen branden nu de controlelampjes in de toetsen
D
.
Op de betreffende toets
D
drukken. De cd wordt uitgeschoven.
Alle cd's verwijderen
De toets
A
» Afbeelding 99 langer dan 2 seconden indrukken. Alle cd's in de
cd-wisselaar worden na elkaar uitgeschoven.
Let op
De cd altijd met de bedrukte zijde naar boven in de cd-opening
B
» Afbeelding
99 aanbrengen.
De cd nooit met geweld in de cd-opening drukken, de cd wordt automatisch
naar binnen getrokken.
Na het aanbrengen van een cd in de cd-wisselaar moet een moment worden
gewacht tot het controlelampje in de betreffende toets
D
brandt. Vervolgens is
de cd-opening
B
vrij voor het aanbrengen van de volgende cd.
Indien een plaats wordt gekozen die reeds bezet is, wordt de cd weer uitge-
schoven. De uitgeschoven cd verwijderen en de gewenste cd aanbrengen.
Dvd-voorbereiding
Afbeelding 100
Rugleuning - linkervoorstoel/rechtervoorstoel
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 115 en volg deze op.
Omschrijving
Openingen voor het bevestigen van de dvd-spelerhouder
Audio/video-ingang
Aansluiting dvd-speler
Af fabriek wordt alleen een in de rugleuning van de voorstoelen ingebouwde dvd-
voorbereiding geleverd.
De dvd-spelerhouder en de dvd-speler kunnen worden aangeschaft uit het origi-
nele ŠKODA accessoireprogramma. Voor de beschrijving van de bediening, zie het
instructieboekje van deze apparaten.
ATTENTIE
Indien er personen op de de achterbank hebben plaatsgenomen, mag de
dvd-spelerhouder niet zelfstandig (zonder dvd-speler) zijn aangebracht - ge-
vaar voor verwondingen!
De hoek van de houder kan in drie verschillende standen worden ingesteld.
Opletten dat er geen vingers bekneld raken tussen de houder en de rugleu-
ning bij het veranderen van de stand van de dvd-spelerhouder.
De dvd-spelerhouder mag niet worden gebruikt als de rugleuning of de zit-
ting van de achterbank naar voren is geklapt of volledig is verwijderd.
Let op
De aanwijzingen in acht nemen die in het instructieboekje van de dvd-spelerhou-
der resp. de dvd-speler staan vermeld.
A
B
C
118
Bediening
Rijden
Wegrijden en rijden
Motor starten en afzetten
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stand van het stuurwiel instellen
120
Elektromechanische stuurbekrachtiging 120
Elektronische wegrijblokkering
121
Contactslot
121
Motor starten 121
Motor afzetten
122
ATTENTIE
Het stuurwiel nooit tijdens het rijden verstellen, maar alleen als de wagen
stilstaat!
Het stuurwiel zo instellen dat de afstand tussen stuurwiel en borstkas ten
minste 25 cm bedraagt
1
» Afbeelding 101 op pagina 120. Als de minimumaf-
stand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet beschermen -
levensgevaar!
De hendel voor de stuurwielverstelling moet tijdens het rijden vergrendeld
zijn, zodat de stand van het stuurwiel tijdens het rijden niet onbedoeld veran-
dert - gevaar voor ongevallen!
Als het stuurwiel verder in de richting van het hoofd wordt versteld, neemt
bij een ongeval de beschermende werking van de bestuurdersairbag af. Con-
troleren dat het stuurwiel naar de borst is gericht.
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de bui-
tenzijde van het stuur op kwart over negen. Nooit het stuurwiel op '12-uur'
vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in het midden of aan de bin-
ATTENTIE (vervolg)
nenzijde van het stuurwiel). In dergelijke gevallen zou bij activering van de be-
stuurdersvoorairbag letsel aan uw armen, handen en hoofd kunnen worden
toegebracht.
Als de wagen rolt en de motor niet draait, moet de contactsleutel altijd in
stand
2
» Afbeelding 102 op pagina 121 (contact ingeschakeld) staan. Deze
stand wordt aangegeven door het branden van de controlelampjes. Als dat
niet het geval is, zou het stuurwiel onverwacht kunnen vergrendelen - gevaar
voor ongevallen!
De sleutel pas uit het contactslot trekken als de wagen tot stilstand is geko-
men (handrem aantrekken). Anders zou het stuurwiel kunnen blokkeren - ge-
vaar voor ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen altijd de sleutel uit het contactslot verwijde-
ren. Dat geldt vooral als er kinderen in de wagen achterblijven. De kinderen
zouden anders bijvoorbeeld de motor kunnen starten - gevaar voor ongeval-
len resp. verwondingen!
De motor nooit laten draaien in ongeventileerde of afgesloten ruimtes. De
uitlaatgassen van de motor bevatten onder andere het geur- en kleurloze
koolmonoxide, een giftig gas - levensgevaar! Koolmonoxide kan tot bewuste-
loosheid leiden en dodelijk zijn.
De wagen nooit met draaiende motor onbeheerd achterlaten.
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor ongeval-
len!
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator (ook bij uitge-
schakeld contact) nog circa 10 minuten verder draaien.
VOORZICHTIG
Als het stuurwiel bij stilstaande wagen en draaiende motor volledig wordt ver-
draaid, wordt het stuurbekrachtigingssysteem zeer zwaar belast. Bij het volledig
verdraaien van het stuurwiel zijn geluiden hoorbaar. Het stuurwiel bij draaiende
motor nooit langer dan 15 seconden in de uiterste stand draaien - gevaar voor be-
schadiging van de stuurbekrachtiging!
De startmotor mag alleen worden ingeschakeld als de motor niet draait. Als de
startmotor bij draaiende motor wordt ingeschakeld, kan de startmotor resp. de
motor worden beschadigd.
De contactsleutel direct loslaten als de motor aanslaat - anders zou de startmo-
tor beschadigd kunnen raken.
119
Wegrijden en rijden
Als de motor ook bij de tweede startpoging niet aanslaat, kan de zekering van
de elektrische brandstofpomp (bij benzinemotoren) resp. van het regelapparaat
voorgloeisysteem of van het relais voorgloeisysteem en brandstofpomp (bij die-
selmotoren) defect zijn. De zekering controleren en zo nodig vervangen » pagina
229 resp. de hulp van een erkend reparateur inroepen.
Hoge motortoerentallen, volgas en hoge motorbelasting vermijden zolang de
motor zijn bedrijfstemperatuur nog niet heeft bereikt - gevaar voor motorschade!
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan de
motor! Bij wagens met katalysator kan onverbrande brandstof in de katalysator
terechtkomen en daar ontsteken. Dat zou tot beschadiging van de katalysator lei-
den. Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen gebruiken » pagina 224,
Starthulp.
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wagen
stilstaat, maar nog circa 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt warm-
teophoping in de afgezette motor voorkomen.
Milieu-aanwijzing
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het starten
van de motor wegrijden. Hierdoor komt de motor sneller op bedrijfstemperatuur
en is de uitstoot aan schadelijke stoffen geringer.
Let op
De motor kan alleen met een correct gecodeerde originele sleutel worden ge-
start.
Na het starten van een koude motor kan er korte tijd meer motorgeluid te ho-
ren zijn. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te maken.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator ook bij uitge-
schakeld contact nog circa 10 minuten verder draaien.
Als de motor ook bij de tweede startpoging niet aanslaat, kan de zekering van
de brandstofpomp defect zijn. De zekering controleren en zo nodig vervan-
gen » pagina 229 resp. de hulp van een erkend reparateur inroepen.
Wij adviseren om bij het verlaten van de wagen altijd de stuurinrichting te ver-
grendelen. Zo wordt een eventuele poging tot diefstal van uw wagen bemoeilijkt.
Stand van het stuurwiel instellen
Afbeelding 101 Verstelbaar stuurwiel: Hendel naast de stuurkolom / veilige
afstand tot het stuurwiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 119 en volg deze op.
De stand van het stuurwiel kan in hoogte en in lengterichting worden versteld.
Eerst de bestuurdersstoel instellen » pagina 61.
De hendel onder de stuurkolom naar beneden zwenken » Afbeelding 101 -
.
Het stuurwiel in de gewenste stand (in hoogte en lengterichting) zetten.
De hendel tot de aanslag naar boven drukken.
Elektromechanische stuurbekrachtiging
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 119 en volg deze op.
Door de stuurbekrachtiging is voor het sturen minder kracht nodig.
Bij de elektromechanische stuurbekrachtiging wordt de mate van bekrachtiging
automatisch aangepast aan de rijsnelheid en de stuurinslag.
Bij het uitvallen van de stuurbekrachtiging of als de motor niet draait (afslepen),
blijft de wagen volledig bestuurbaar. Voor het sturen moet echter meer kracht
worden uitgeoefend.
Bij een storing van de stuurbekrachtiging gaat het controlelampje
resp.
in
het instrumentenpaneel » pagina 21 branden.
120
Rijden
Elektronische wegrijblokkering
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 119 en volg deze op.
In de greep van de sleutel bevindt zich een elektronische chip. Met behulp hier-
van wordt de wegrijblokkering uitgeschakeld als de sleutel in het contactslot
wordt gestoken. Als de sleutel uit het contactslot wordt verwijderd, wordt de
elektronische wegrijblokkering automatisch geactiveerd.
Als bij het starten een niet toegestane sleutel wordt gebruikt, slaat de motor niet
aan.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Wegrijblokkering actief.
Contactslot
Afbeelding 102
Standen van de sleutel in het
contactslot
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 119 en volg deze op.
Benzinemotoren
Contact uitgeschakeld, motor afgezet, de stuurinrichting kan worden ver-
grendeld
Contact ingeschakeld
Motor starten
1
2
3
Dieselmotoren
Brandstoftoevoer onderbroken, contact uitgeschakeld, motor afgezet, de
stuurinrichting kan worden vergrendeld
Motor voorgloeien, contact ingeschakeld
Motor starten
Voor het vergrendelen van de stuurinrichting de sleutel uit het contactslot ver-
wijderen en het stuurwiel iets verdraaien tot de vergrendelingspen hoorbaar ver-
grendelt.
Als de stuurinrichting is vergrendeld en de sleutel niet of slechts met moeite
naar stand
2
» Afbeelding 102 kan worden gedraaid, het stuurwiel iets heen en
weer bewegen - de stuurwielvergrendeling wordt hierdoor ontlast.
Motor starten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 119 en volg deze op.
Wagens met dieselmotor zijn met een voorgloeisysteem uitgerust. Na het inscha-
kelen van het contact gaat het controlelampje voorgloeitijd branden
. Direct na
het doven van het controlelampje voorgloeitijd moet de motor worden gestart.
Tijdens het voorgloeien mogen geen grote elektrische verbruikers zijn inge-
schakeld - de accu wordt anders onnodig belast.
Handelwijze bij het starten van de motor
Vóór het starten de versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keuzehen-
del in stand P of N zetten en de handrem stevig aantrekken.
Het koppelingspedaal volledig intrappen, het contact inschakelen
2
» Afbeel-
ding 102 op pagina 121 en starten
3
- geen gas geven. Het koppelingspedaal
ingetrapt houden tot de motor aanslaat.
Zodra de motor aanslaat, de contactsleutel loslaten. Bij het loslaten springt de
sleutel in stand
2
terug.
Als de motor niet binnen 10 seconden aanslaat, het starten afbreken en de
sleutel in stand
1
draaien. Het starten na circa een halve minuut herhalen.
Vóór het wegrijden de handrem loszetten.
Als de motor zonder ingetrapt koppelingspedaal wordt gestart, slaat hij niet aan.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Koppeling intrappen om te starten.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt het volgende weergegeven:
1
2
3
121
Wegrijden en rijden
KOPPEL
Motor afzetten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 119 en volg deze op.
De motor afzetten door de contactsleutel in stand
1
te draaien » Afbeelding 102
op pagina 121.
Remmen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Informatie voor het remmen 122
Handrem
123
ATTENTIE
De rembekrachtiger werkt alleen als de motor draait. Wanneer de motor is
afgezet is meer kracht nodig om te remmen - gevaar voor ongevallen!
Bij het stoppen of remmen met een wagen met benzinemotor en schakel-
bak bij lage toerentallen het koppelingspedaal intrappen. Als dit wordt nagel-
aten, kan dit een negatieve invloed op de rembekrachtiger hebben - gevaar
voor ongevallen!
Bij het naderhand monteren van een frontspoiler, wieldoppen, enzovoort,
moet worden veiliggesteld dat de luchttoevoer naar de voorremmen niet
wordt beïnvloed. Anders zou dit een negatieve invloed op het remsysteem
kunnen hebben - gevaar voor ongevallen!
Let erop dat de aangetrokken handrem volledig moet worden losgezet. Een
slechts gedeeltelijk losgezette handrem leidt tot oververhitting van de achter-
remmen en kan daardoor de werking van het remsysteem negatief beïnvloe-
den - gevaar voor ongevallen!
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. De kinderen kunnen an-
ders bijvoorbeeld de handrem loszetten of de versnelling uitschakelen. De
wagen zou zich in beweging kunnen zetten - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Adviezen over nieuwe remblokken opvolgen » pagina 130.
Nooit de remmen door lichte pedaaldruk laten aanlopen als er niet hoeft te wor-
den geremd. Dit leidt tot oververhitting van de remmen en daardoor tot een lan-
gere remweg en een hogere slijtage.
Let op
Als bij een noodstop het regelapparaat voor het remsysteem de situatie voor
het achteropkomende verkeer als gevaarlijk beoordeelt, gaat het remlicht auto-
matisch knipperen. Nadat de snelheid tot onder 10 km/h is gedaald of de wagen
tot stilstand is gebracht, stopt het knipperen van het remlicht en worden de
alarmlichten ingeschakeld. Als de wagen weer accelereert of wegrijdt, worden de
alarmlichten automatisch uitgeschakeld.
Voor een lang traject met steile hellingen omlaag de snelheid verminderen, een
versnelling terugschakelen (schakelbak) resp. een lagere rijstand selecteren (au-
tomatische versnellingsbak). Daardoor wordt de remwerking van de motor benut
en worden de remmen ontlast. Indien er moet worden bijgeremd, de voet niet
continu op het rempedaal houden, maar met tussenpozen remmen.
Informatie voor het remmen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 122 en volg deze op.
Slijtage
De slijtage van de remblokken is afhankelijk van de gebruiksomstandigheden en
de rijstijl. Wanneer vaak in de stad, op korte trajecten of met een zeer sportieve
rijstijl wordt gereden, zullen de remblokken sneller slijten. Onder deze zware ge-
bruiksomstandigheden moet de dikte van de remblokken nog vóór de volgende
servicebeurt door een erkend reparateur worden gecontroleerd.
Vocht of strooizout
De remmen kunnen vertraagd aangrijpen vanwege vochtige resp. in de winter be-
vroren of met een zoutlaag bedekte remschijven en remblokken. De remmen
moeten worden gereinigd en gedroogd door enkele keren te remmen.
122
Rijden
Corrosie
Corrosie op de remschijven en vervuiling van de remblokken worden bevorderd
door langdurig stilstaan en matig gebruik van de remmen. Bij geringe belasting
van het remsysteem en de aanwezigheid van corrosie wordt geadviseerd om van-
af een hogere snelheid meerdere malen krachtig te remmen om zo de
remschijven te reinigen.
Storing in het remsysteem
Als wordt geconstateerd dat de remweg plotseling langer is en het rempedaal
een langere slag maakt, is er mogelijk sprake van een storing in het remsysteem.
Direct een erkend reparateur opzoeken en uw rijstijl overeenkomstig aanpassen,
omdat u niet op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade.
Laag remvloeistofpeil
Bij een te laag remvloeistofpeil kunnen er storingen in het remsysteem optreden.
Het remvloeistofpeil wordt elektronisch gecontroleerd » pagina 19,
Remsys-
teem.
Rembekrachtiger
De rembekrachtiger verhoogt de druk die op het rempedaal wordt uitgeoefend.
De rembekrachtiger werkt alleen als de motor draait.
Handrem
Afbeelding 103
Middenconsole: Handrem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 122 en volg deze op.
Aantrekken
De handremhendel volledig omhoogtrekken.
Loszetten
De handremhendel iets omhoogtrekken en tegelijkertijd de grendelknop » Af-
beelding 103 indrukken.
De hendel met ingedrukte grendelknop volledig omlaag bewegen.
Bij aangetrokken handrem en ingeschakeld contact brandt het handremcontrole-
lampje .
Als per ongeluk met aangetrokken handrem wordt weggereden, klinkt een waar-
schuwingstoon.
Op het informatiedisplay wordt het volgende weergegeven:
Parkeerrem loszetten!
De handremwaarschuwing wordt geactiveerd als langer dan 3 seconden met een
snelheid van meer dan 6 km/h wordt gereden.
Handmatig schakelen en pedalen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handmatig schakelen
123
Pedalen
124
Handmatig schakelen
Afbeelding 104
Schakelschema: 5-versnellings
schakelbak resp. 6-versnellings
schakelbak
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 123 en volg deze op.
Het koppelingspedaal bij het schakelen altijd volledig intrappen om overmatige
slijtage van de koppeling te vermijden.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 11.
123
Wegrijden en rijden
De achteruitversnelling alleen inschakelen als de wagen stilstaat. Het koppelings-
pedaal intrappen en volledig ingetrapt houden. Om schakelgeluiden te voorko-
men, een moment wachten alvorens de achteruitversnelling in te schakelen.
Bij ingeschakelde achteruitversnelling en ingeschakeld contact branden de ach-
teruitrijlampen.
ATTENTIE
De achteruitversnelling nooit tijdens het rijden inschakelen - gevaar voor on-
gevallen!
Let op
Wanneer er niet hoeft te worden geschakeld, de hand niet op de versnellingshen-
del laten rusten. De druk van de hand kan tot overmatige slijtage van het schakel-
mechanisme leiden.
Pedalen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 123 en volg deze op.
De pedalen moeten zonder belemmeringen kunnen worden bediend!
In de voetenruimte mag slechts een vloermat worden gebruikt die aan de twee
hiervoor bedoelde bevestigingspunten is bevestigd.
Alleen af fabriek geleverde vloermatten of vloermatten uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma gebruiken die aan twee bevestigingspunten zijn bevestigd.
ATTENTIE
In de bestuurdersvoetenruimte mogen zich geen voorwerpen bevinden - ge-
vaar door hindering van de pedaalbediening!
Automatische versnellingsbak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Inleidende informatie
125
Wegrijden en rijden 125
Keuzehendelstanden 126
Handmatig schakelen (tiptronic) 127
Keuzehendelvergrendeling 127
Kick-downfunctie 127
Dynamisch schakelprogramma 128
Noodprogramma 128
Noodontgrendeling keuzehendel 128
ATTENTIE
Geen gas geven als u bij stilstaande wagen en draaiende motor een andere
keuzehendelstand inschakelt - gevaar voor ongevallen!
Nooit tijdens het rijden de keuzehendel in stand R of P zetten - gevaar voor
ongevallen!
Bij stilstaande wagen en draaiende motor moet de wagen in alle keuzehen-
delstanden (behalve P en N) met het rempedaal tegen worden gehouden, om-
dat ook bij stationair draaiende motor de krachtoverbrenging niet volledig
wordt onderbroken - de wagen kruipt.
Voordat de motorkap wordt geopend en aan de draaiende motor wordt ge-
werkt, de keuzehendel in stand P zetten en de handrem stevig aantrekken -
gevaar voor ongevallen! De veiligheidsaanwijzingen moeten beslist worden
opgevolgd » pagina 196, Motorruimte.
Wanneer op een helling wordt gestopt, nooit proberen de wagen bij inge-
schakelde rijstand door "bediening van het gaspedaal" op zijn plaats te hou-
den, dat wil zeggen met slippende koppeling. Hierdoor kan de koppeling over-
verhit raken. Bij gevaar voor oververhitting van de koppeling als gevolg van
overbelasting zou de koppeling automatisch openen en zou de wagen achter-
uit rollen - gevaar voor ongevallen!
Wanneer op een helling moet worden gestopt, het rempedaal intrappen en
vasthouden, zodat de wagen niet kan terugrollen.
Op een glad, glibberig wegdek kunnen de aangedreven wielen door gebruik
van de kick-downfunctie doordraaien - slipgevaar!
124
Rijden
VOORZICHTIG
De dubbele koppeling van de DSG-versnellingsbak is met een overbelastingsbe-
veiliging uitgerust. Als de bergwegrijhulp wordt gebruikt terwijl de auto stilstaat
of langzaam bergopwaarts rijdt, worden de koppelingen aan hogere temperatu-
ren blootgesteld.
Als de dubbele koppeling oververhit raakt, verschijnt op het informatiedisplay
het symbool en de melding Versnellingsbak oververhit. Stop! Instructieboek-
je!. Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal. De wagen afrem-
men tot stilstand, de motor afzetten en wachten tot het symbool verdwijnt -
gevaar voor schade aan de versnellingsbak! Na het verdwijnen van het symbool
kan de rit worden voortgezet.
Inleidende informatie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 124 en volg deze op.
Het op- en terugschakelen gebeurt automatisch. De versnellingsbak kan ook in
de tiptronic-stand worden gezet. In deze stand is het mogelijk handmatig te
schakelen » pagina 127.
De motor kan alleen in de keuzehendelstanden P of N gestart worden. Indien de
keuzehendel bij het vergrendelen van de stuurinrichting, in- resp. uitschakelen
van het contact of bij het starten van de motor niet in stand P of N staat, wordt in
het informatiedisplay de melding Keuzehendel in stand P/N zetten! resp. op het
display van het instrumentenpaneel
P/N weergegeven.
Bij temperaturen onder -10 °C kan de motor alleen in keuzehendelstand P worden
gestart.
Op een helling moet eerst de handrem stevig worden aangetrokken en pas dan P
worden ingeschakeld.
Als de keuzehendel tijdens het rijden per ongeluk in stand N wordt gezet, moet
het gas worden losgelaten en de keuzehendel pas weer in een rijstand worden
gezet als de motor stationair draait.
Wegrijden en rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 124 en volg deze op.
Wegrijden vanuit stilstand
Het rempedaal intrappen en vasthouden.
De grendelknop (knop in de keuzehendel) indrukken, de keuzehendel in de ge-
wenste stand zetten » pagina 126 en de grendelknop weer loslaten.
Het rempedaal loslaten en gas geven.
Stoppen
Als tijdelijk moet worden gestopt, bijvoorbeeld bij kruispunten, hoeft keuzehen-
delstand N niet te worden ingeschakeld. Het is voldoende, de auto met behulp
van het rempedaal tegen te houden. De motor mag hierbij alleen stationair
draaien.
Parkeren
Het rempedaal intrappen.
De handrem stevig aantrekken.
De grendelknop in de keuzehendel indrukken, de keuzehendel in stand P zet-
ten en de grendelknop loslaten.
125
Wegrijden en rijden
Keuzehendelstanden
Afbeelding 105 Keuzehendel / informatiedisplay: Keuzehendelstanden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 124 en volg deze op.
De actuele keuzehendelstand wordt op het display in het instrumentenpaneel
1
» Afbeelding 105 weergegeven.
P
- Parkeervergrendeling
In deze stand zijn de aangedreven wielen mechanisch geblokkeerd.
De parkeervergrendeling mag alleen bij stilstaande wagen worden ingeschakeld.
Als de keuzehendel in resp. uit deze stand moet worden gebracht, de grendel-
knop in de keuzehendel en het rempedaal tegelijkertijd bedienen.
Als de accu leeg is, kan de keuzehendel niet uit stand P worden genomen.
R
- Achteruitversnelling
De achteruitversnelling mag alleen bij stilstaande wagen en stationair draaiende
motor worden ingeschakeld.
Vóór het inschakelen van stand R vanuit stand P of N moet het rempedaal wor-
den ingetrapt en tegelijkertijd de vergrendeltoets worden ingedrukt.
Als het contact is ingeschakeld en de keuzehendel in de stand R staat, branden
de achteruitrijlampen.
N
- Neutraal (neutraalstand)
In deze stand staat de versnellingsbak in de neutraalstand.
Als de keuzehendel vanuit stand N (wanneer de hendel langer dan 2 seconden in
deze stand heeft gestaan) in stand D of R wordt gezet, moet bij snelheden onder
5 km/h evenals bij stilstaande wagen en ingeschakeld contact het rempedaal
worden ingetrapt.
D
- Stand voor vooruitrijden (normaal programma)
In deze stand worden de vooruitversnellingen, afhankelijk van de motorbelasting,
rijsnelheid en het dynamische schakelprogramma, automatisch op- en terugge-
schakeld.
Voor het inschakelen van stand D vanuit N moet bij een snelheid beneden 5 km/h
resp. bij stilstaande wagen het rempedaal worden ingetrapt.
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld bij het rijden in de bergen of bij
aanhangwagengebruik) kan het gunstig zijn tijdelijk naar het handmatige scha-
kelprogramma » pagina 127 over te schakelen, om de overbrengingsverhouding
handmatig aan de rijomstandigheden aan te passen.
S
- Stand voor vooruitrijden (sportprogramma)
Door laat op te schakelen wordt het vermogenspotentieel van de motor optimaal
benut. Terugschakelen gebeurt bij hogere motortoerentallen dan in stand D.
Als de keuzehendel in stand S wordt gezet vanuit stand D, moet de grendelknop
in de keuzehendel worden ingedrukt.
126
Rijden
Handmatig schakelen (tiptronic)
Afbeelding 106 Keuzehendel / informatiedisplay: Keuzehendelstanden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 124 en volg deze op.
De tiptronic biedt de mogelijkheid om handmatig via de keuzehendel te schake-
len.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 11.
Omschakelen naar handmatig schakelen
De keuzehendel vanuit stand D naar rechts drukken. Op het display van het in-
strumentenpaneel wordt de ingeschakelde keuzehendelstand
1
» Afbeelding
106 weergegeven.
Opschakelen
De keuzehendel naar voren
+
» Afbeelding 106 drukken.
Terugschakelen
De keuzehendel naar achteren
-
» Afbeelding 106 aantippen.
Het omschakelen naar handmatig schakelen is zowel bij stilstaande wagen als tij-
dens het rijden mogelijk.
Bij het accelereren schakelt de versnellingsbak kort voor het bereiken van het
maximaal toegestane motortoerental automatisch op naar de volgende versnel-
ling.
Als een lagere versnelling wordt gekozen, schakelt de versnellingsbak pas terug
wanneer een te hoog motortoerental niet meer mogelijk is.
Als het kick-downsysteem wordt geactiveerd, schakelt de versnellingsbak op ba-
sis van snelheid en motortoerental naar een lagere versnelling.
Let op
De kick-downfunctie is ook bij handmatig schakelen beschikbaar.
Keuzehendelvergrendeling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 124 en volg deze op.
Automatische keuzehendelvergrendeling
De keuzehendel is in de standen P en N bij ingeschakeld contact geblokkeerd.
Voor het ontgrendelen van de keuzehendel uit deze stand moet het rempedaal
worden ingetrapt. Als herinnering voor de bestuurder brandt in de keuzehendel-
standen P en N het controlelampje
» pagina 26,
Keuzehendelvergrendeling
in het instrumentenpaneel.
Bij het snel schakelen via stand N (bijvoorbeeld van R naarD) wordt de keuzehen-
del niet geblokkeerd. Hierdoor is bijvoorbeeld het vrijrijden van een vastgereden
wagen mogelijk. Als de keuzehendel zich langer dan 2 seconden in stand N be-
vindt terwijl het rempedaal niet is ingetrapt, wordt de keuzehendelvergrendeling
geactiveerd.
De keuzehendelvergrendeling werkt alleen bij stilstaande wagen en bij snelhe-
den tot 5 km/h. Bij hogere snelheden wordt de vergrendeling in stand N automa-
tisch uitgeschakeld.
Grendelknop
De grendelknop in de keuzehendel voorkomt het per ongeluk inschakelen van
enkele keuzehendelstanden. Als de grendelknop wordt ingedrukt, wordt de keu-
zehendelvergrendeling uitgeschakeld.
Uittrekblokkering contactsleutel
De contactsleutel kan na het uitschakelen van het contact alleen worden verwij-
derd als de keuzehendel zich in stand P bevindt. Als de contactsleutel is verwij-
derd, is de keuzehendel in stand P geblokkeerd.
Kick-downfunctie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 124 en volg deze op.
De kick-downfunctie maakt maximale acceleratie mogelijk.
127
Wegrijden en rijden
Als het gaspedaal volledig wordt ingetrapt, wordt in elk rijprogramma de kick-
downfunctie geactiveerd. Deze functie is onafhankelijk van de rijprogramma's en
houdt geen rekening met de actuele keuzehendelstand (D, S of tiptronic), en
dient voor het maximaal accelereren van de wagen met gebruikmaking van het
maximale vermogenspotentieel van de motor. De versnellingsbak schakelt, af-
hankelijk van de rijstand, een of zelfs meerdere versnellingen terug en de auto
accelereert. Het overschakelen naar een hogere versnelling gebeurt pas als het
maximaal voorgeschreven motortoerental wordt bereikt.
Dynamisch schakelprogramma
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 124 en volg deze op.
De automatische versnellingsbak van uw wagen wordt elektronisch geregeld. Het
op- en terugschakelen van de versnellingen gebeurt automatisch op basis van
het vooraf ingestelde rijprogramma.
Bij een ingehouden rijstijl kiest de versnellingsbak het meest economische rijpro-
gramma. Door vroegtijdig opschakelen en laat terugschakelen wordt het brand-
stofverbruik gunstig beïnvloed.
Bij een sportieve rijstijl met snelle gaspedaalbewegingen, bij krachtig accelereren
en veelvuldig wisselende snelheden en bij het rijden met de topsnelheid past de
versnellingsbak zich na het volledig intrappen van het gaspedaal (kick-downfunc-
tie) aan deze rijstijl aan en schakelt vroeger terug, vaak ook meerdere versnellin-
gen in vergelijking met een beheerste rijstijl.
De keuze van het meest gunstige programma is een continu verlopend proces.
Onafhankelijk daarvan is het echter mogelijk door het gaspedaal snel in te druk-
ken, een dynamischer schakelprogramma te selecteren of terug te schakelen.
Daarbij schakelt de versnellingsbak terug naar een versnelling die bij de rijsnel-
heid past en maakt zo snel accelereren mogelijk (bijvoorbeeld om in te halen),
zonder dat u het gaspedaal tot het kick-downbereik hoeft in te drukken. Nadat de
bak weer is opgeschakeld, wordt bij de dan geldende rijstijl het oorspronkelijke
programma weer ingesteld.
Bij het rijden in de bergen wordt de keuze van de versnellingen aangepast aan de
hellingen en afdalingen. Daardoor wordt voorkomen dat de bak bij bergopwaarts
rijden tussen de versnellingen heen en weer gaat schakelen. Bij bergaf rijden is
het mogelijk in de tiptronic-stand terug te schakelen om op de motor te kunnen
afremmen.
Noodprogramma
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 124 en volg deze op.
In geval van een systeemstoring is er een noodprogramma.
Bij functiestoringen van de elektronica van de versnellingsbak werkt de versnel-
lingsbak in een overeenkomstig noodprogramma. Alle displaysegmenten gaan
daarbij branden of gaan uit.
Een functiestoring kan de volgende effecten hebben:
de versnellingsbak schakelt alleen in bepaalde rijstanden,
de achteruitversnelling R kan niet worden gebruikt,
het handmatige schakelprogramma is in de noodloopmodus gedeactiveerd.
Let op
Wanneer de versnellingsbak is omgeschakeld naar de noodloopmodus, zo snel
mogelijk een erkend reparateur opzoeken om de storing te laten verhelpen.
Noodontgrendeling keuzehendel
Afbeelding 107
Noodontgrendeling keuzehendel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 124 en volg deze op.
Als de stroomvoorziening wordt onderbroken (bijvoorbeeld door een ontladen ac-
cu van de wagen of een defecte zekering) of een defect van de keuzehendelblok-
kering optreedt, kan de keuzehendel niet meer op de normale manier uit stand P
worden verplaatst en kan de wagen niet meer worden bewogen. De noodont-
grendeling voor de keuzehendel moet worden gebruikt.
128
Rijden
De handrem stevig aantrekken.
De afdekking links- en rechtsvoor voorzichtig omhoogtrekken.
De afdekking achteraan omhoogtrekken.
Met een vinger op het gele kunststof deel in pijlrichting drukken » Afbeelding
107.
Tegelijkertijd de vergrendeltoets in de keuzehendel indrukken en de hendel in
stand N zetten (als de keuzehendel weer in stand P wordt gezet, wordt deze
opnieuw vergrendeld).
Inrijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Nieuwe motor
129
Nieuwe banden
129
Nieuwe remblokken
130
Nieuwe motor
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 129 en volg deze op.
Gedurende de eerste 1.500 kilometer moet de motor worden ingereden.
Tot 1.000 kilometer
In elke versnelling niet sneller dan met 3/4 van de topsnelheid voor de betref-
fende versnelling rijden, dus tot hooguit 3/4 van het maximum toelaatbare mo-
tortoerental.
Geen volgas geven.
Hoge motortoerentallen voorkomen.
Niet met een aanhangwagen rijden.
Van 1.000 tot 1.500 kilometer
In elke versnelling mogen de rijprestaties geleidelijk worden opgevoerd tot de
topsnelheid voor de betreffende versnelling, dus tot het maximum toelaatbare
motortoerental.
Tijdens de eerste bedrijfsuren heeft de motor een hogere inwendige wrijving dan
later, wanneer alle bewegende delen op elkaar zijn aangepast. De rijstijl geduren-
de de eerste 1.500 kilometer is bepalend voor het resultaat van dit inloopproces.
Ook na de inrijperiode niet met onnodig hoge motortoerentallen rijden. Het maxi-
mum toelaatbare motortoerental wordt aangegeven door het begin van het rode
gebied op de schaal van de toerenteller. Bij wagens met schakelbak moet uiterlijk
bij het bereiken van het rode bereik naar de volgende versnelling worden opge-
schakeld. Buitengewoon hoge motortoerentallen bij het accelereren (gas geven)
worden automatisch begrensd, maar de motor is niet tegen te hoge toerentallen
beveiligd die het gevolg zijn van verkeerd terugschakelen, waardoor het motor-
toerental plotseling boven het toegestane maximumtoerental kan komen en de
motor kan worden beschadigd.
Voor wagens met schakelbak geldt echter ook: Niet met een te laag motortoe-
rental rijden. Terugschakelen als de motor niet meer soepel draait. Op het scha-
keladvies letten » pagina 11, Schakeladvies.
VOORZICHTIG
Alle snelheids- en toerentalvermeldingen gelden alleen als de motor op bedrijfs-
temperatuur is. Een koude motor nooit met hoge toerentallen laten draaien - niet
als de wagen stilstaat en ook niet bij het rijden in de verschillende versnellingen.
Milieu-aanwijzing
Rijd niet met onnodig hoge toerentallen - vroeg opschakelen helpt brandstof te
besparen, verlaagt de geluidsproductie en ontziet het milieu.
Nieuwe banden
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 129 en volg deze op.
Nieuwe banden moeten worden "ingereden", want in het begin hebben ze nog
geen optimale grip. Daarom tijdens de eerste circa 500 km bijzonder voorzichtig
rijden.
129
Wegrijden en rijden
Nieuwe remblokken
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 129 en volg deze op.
Nieuwe remblokken bieden in het begin nog geen optimale remwerking en moe-
ten eerst worden "ingereden". Daarom tijdens de eerste circa 200 km bijzonder
voorzichtig rijden.
Economisch en milieubewust rijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Anticiperend rijden
130
Energiebesparend schakelen
130
Volgas vermijden 131
Stationair draaien verminderen
131
Regelmatig onderhoud 131
Korte ritten vermijden
132
Bandenspanning controleren
132
Onnodige ballast vermijden 132
Stroom sparen
132
Milieuvriendelijkheid 133
De wagen beschikt af fabriek over de technische voorzieningen voor een zuinig
en economisch gebruik. ŠKODA legt bijzondere nadruk op een zo gering mogelijke
belasting van het milieu.
Om te zorgen dat deze eigenschappen ook zo goed mogelijk worden benut en in
de praktijk worden gebracht, moeten de volgende aanwijzingen in dit hoofdstuk
in acht worden genomen.
Het brandstofverbruik, de belasting van het milieu en de slijtage van motor, rem-
men en banden hangen voornamelijk van drie factoren af.
persoonlijke rijstijl,
gebruiksomstandigheden,
technische voorwaarden.
Door een anticiperende en zuinige rijstijl kan het brandstofverbruik met 10-15%
worden gereduceerd.
Vanzelfsprekend wordt het brandstofverbruik ook beïnvloed door elementen
waarop de bestuurder geen invloed heeft. Het verbruik neemt toe in de winter of
onder zware omstandigheden, bij een slechte staat van het wegdek, enzovoort.
Het brandstofverbruik kan, afhankelijk van buitentemperatuur, weersomstandig-
heden en rijstijl, afwijken van de door de fabrikant opgegeven waarde.
Bij het accelereren moet het optimale motortoerental worden aangehouden om
een hoog brandstofverbruik en resonantieverschijnselen van de wagen te vermij-
den.
Anticiperend rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 130 en volg deze op.
Bij het accelereren verbruikt een wagen de meeste brandstof, daarom moet on-
nodig accelereren en remmen worden vermeden. Als u anticiperend rijdt, hoeft u
minder te remmen en dus ook minder op te trekken.
De wagen laten uitrollen of de motorremwerking gebruiken wanneer dit mogelijk
is, bijvoorbeeld wanneer u ziet dat het volgende verkeerslicht op rood staat.
Energiebesparend schakelen
Afbeelding 108
Principeafbeelding: Brandstof-
verbruik in l/100 km afhankelijk
van de ingeschakelde versnel-
ling
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 130 en volg deze op.
Vroeg opschakelen bespaart brandstof.
130
Rijden
Schakelbak
Niet meer dan ongeveer een wagenlengte in de eerste versnelling rijden.
Naar de eerstvolgende hogere versnelling opschakelen bij een toerental van cir-
ca 2.000/min.
Een effectieve manier om brandstof te besparen is vroeg opschakelen. Op het
schakeladvies letten » pagina 11, Schakeladvies.
Een gunstig gekozen versnelling kan het brandstofverbruik beïnvloeden » Afbeel-
ding 108.
Automatische versnellingsbak
Het gaspedaal langzaam intrappen. Het gaspedaal echter niet tot de kick-
downstand intrappen.
Als het gaspedaal bij de automatische versnellingsbak slechts langzaam wordt
ingetrapt, wordt automatisch een economisch programma geselecteerd.
Volgas vermijden
Afbeelding 109
Principeafbeelding: Brandstof-
verbruik in l/100 km en snelheid
in km/h
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 130 en volg deze op.
Door langzamer te rijden, wordt brandstof bespaard.
Door met beleid gas te geven wordt niet alleen het brandstofverbruik aanzienlijk
verminderd, maar worden ook de belasting van het milieu en de slijtage van uw
wagen positief beïnvloed.
Indien mogelijk nooit uw wagen op topsnelheid rijden. Brandstofverbruik, uitstoot
van schadelijke stoffen en rijgeluid nemen bij hoge snelheden onevenredig sterk
toe.
» Afbeelding 109 toont de relatie tussen brandstofverbruik en de snelheid. Als u
de rijsnelheid van uw wagen beperkt tot driekwart van de mogelijke topsnelheid,
daalt het brandstofverbruik met de helft.
Stationair draaien verminderen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 130 en volg deze op.
Ook stationair draaien van de motor kost brandstof.
Bij wagens die niet zijn uitgerust met het start-stopsysteem is het zinvol de mo-
tor uit te schakelen in de file, voor overwegbomen en verkeerslichten met een
lange roodfase.
Al na 30 - 40 seconden is de brandstofbesparing met afgezette motor groter dan
de hoeveelheid brandstof die nodig is om de motor opnieuw te starten.
Bij stationair toerental duurt het zeer lang voordat de motor op bedrijfstempera-
tuur is. Tijdens de warmdraaifase zijn de slijtage en de uitstoot van schadelijke
stoffen ook nog eens bijzonder hoog. Daarom direct na het starten van de motor
wegrijden. Hierbij echter hoge toerentallen vermijden.
Regelmatig onderhoud
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 130 en volg deze op.
Een slecht afgestelde motor verbruikt onnodig veel brandstof.
Door regelmatig onderhoud bij een erkend reparateur wordt aan een voorwaarde
voor zuinig rijden worden voldaan. De onderhoudstoestand van uw wagen heeft
invloed op de verkeersveiligheid en waardevastheid.
Bij een slecht afgestelde motor kan het brandstofverbruik tot wel 10% hoger zijn
dan normaal!
Bij het tanken moet ook het oliepeil worden gecontroleerd. Het olieverbruik is in
hoge mate afhankelijk van de belasting en het toerental van de motor. Afhanke-
lijk van de rijstijl kan het olieverbruik maximaal 0,5 l/1.000 km bedragen.
Het is normaal dat het olieverbruik van een nieuwe motor pas na een bepaalde
tijd zijn laagste waarde bereikt. Het olieverbruik van een nieuwe wagen kan daar-
om pas na ongeveer 5.000 km goed worden beoordeeld.
131
Wegrijden en rijden
Milieu-aanwijzing
Door de toepassing van synthetische oliesoorten met lage viscositeit kan een
nog lager verbruik worden bereikt.
De grond onder de wagen regelmatig controleren. Als daar vlekken van olie of
andere bedrijfsvloeistoffen zichtbaar zijn, de wagen door een erkend reparateur
laten controleren.
Let op
Wij adviseren het regelmatige onderhoud van uw wagen door een ŠKODA Servi-
cepartner uit te laten voeren.
Korte ritten vermijden
Afbeelding 110
Principeafbeelding: Brandstof-
verbruik in l/100 km bij verschil-
lende temperaturen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 130 en volg deze op.
Korte ritten kosten verhoudingsgewijs gezien veel brandstof Daarom adviseren
wij bij een koude motor afstanden van minder dan 4 km te vermijden.
Een koude motor verbruikt direct na het starten de meeste brandstof. Na onge-
veer een kilometer daalt het verbruik naar circa 10 l/100 km. Het verbruik normali-
seert zich als de motor en de katalysator de bedrijfstemperatuur hebben bereikt.
Belangrijk hierbij is ook de omgevingstemperatuur. Deze afbeelding » Afbeelding
110 toont het brandstofverbruik na het rijden van een bepaalde afstand bij een
temperatuur van +20 °C en bij een temperatuur van -10 °C. Uw wagen heeft in de
winter een duidelijk hoger brandstofverbruik dan in de zomer.
Bandenspanning controleren
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 130 en volg deze op.
De juiste bandenspanning bespaart brandstof.
Altijd op de juiste bandenspanning letten. Door een te lage bandenspanning
neemt de rolweerstand toe. Daardoor stijgt niet alleen het brandstofverbruik, ook
de bandenslijtage neemt toe en het rijgedrag van de wagen verslechtert.
De bandenspanning altijd bij koude banden controleren.
Onnodige ballast vermijden
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 130 en volg deze op.
Het vervoer van ballast kost brandstof.
Elke kilogram extra gewicht verhoogt het brandstofverbruik. Het is zinvol een
kijkje in de bagageruimte te nemen en onnodige ballast te verwijderen.
Met name in stadsverkeer, waar vaak moet worden geaccelereerd, beïnvloedt het
gewicht van de wagen het brandstofverbruik aanzienlijk. Als vuistregel geldt dat
per 100 kg extra gewicht het verbruik met circa 1 l/100 km toeneemt.
Door de hogere luchtweerstand verbruikt de wagen met een onbeladen dakdra-
gersysteem bij een snelheid van 100 - 120 km/h circa 10% meer brandstof dan
normaal.
Stroom sparen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 130 en volg deze op.
Met behulp van de dynamo wordt bij draaiende motor stroom opgewekt en aan
het boordnet geleverd. Hoe meer elektrische verbruikers in het boordnet inge-
schakeld zijn, hoe meer brandstof er nodig is voor het aandrijven van de dynamo.
Elektrische verbruikers die niet meer nodig zijn, altijd uitschakelen.
132
Rijden
Milieuvriendelijkheid
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 130 en volg deze op.
Bij de constructie, materiaalkeuze en productie van uw nieuwe ŠKODA speelt mi-
lieubescherming een doorslaggevende rol. Hierbij krijgen onder andere de volgen-
de punten bijzondere aandacht.
Constructieve maatregelen
Demontagevriendelijke uitvoering van de verbindingen.
Eenvoudige demontage door modulaire constructie.
Verbeterde homogeniteit van de materialen.
Codering van alle kunststof delen volgens VDA-aanbeveling 260.
Verlaging van brandstofverbruik en CO
2
-uitstoot.
Minimalisering van brandstoflekkage bij een ongeval.
Vermindering van het verbruik.
Materiaalkeuze
Zeer verregaand gebruik van recycleerbare materialen.
Airconditioning met CFK-vrij koelmedium.
Geen cadmium.
Geen asbest.
Vermindering van het "uitdampen" van kunststoffen.
Productie
Oplosmiddelvrije conservering van de holle ruimtes.
Oplosmiddelvrije conservering bij het vervoer van de fabrikant naar de klant.
Gebruik van oplosmiddelvrije lijmsoorten.
Geen gebruik van CFK bij de productie.
Geen gebruik van kwik.
Gebruik van watergedragen lakken.
Terugname en recycling van oude wagens
ŠKODA voldoet aan de eisen voor het merk en zijn producten op het gebied van
bescherming van milieu en hulpbronnen. Alle nieuwe ŠKODA-wagens zijn voor
95% recycleerbaar en kunnen aan het einde van hun levensduur
1)
worden terug-
gegeven. In veel landen staat een netwerk van verzamelpunten en demontage-
bedrijven ter beschikking om uw wagen terug te nemen. Na de teruggave ont-
vangt u een bevestiging die een milieuverantwoorde recycling van de afgedankte
wagen waarborgt.
Let op
Meer informatie over terugname en recycling van oude wagens krijgt u bij een er-
kend reparateur.
Schade aan de wagen voorkomen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Algemene aanwijzingen
133
Door water op de weg rijden 134
Algemene aanwijzingen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 133 en volg deze op.
In de volgende situaties met name letten op laaggelegen wagenonderdelen zoals
spoilers en het uitlaatsysteem.
Het rijden op slechte straten en wegen.
Het oprijden van stoepranden.
Het oprijden van steile hellingen en dergelijke.
Dit geldt vooral voor wagens met een sportonderstel en bij een volle belading van
de wagen.
1)
Onder voorbehoud dat aan de nationale wettelijke bepalingen wordt voldaan.
133
Wegrijden en rijden
Door water op de weg rijden
Afbeelding 111
Door water rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 133 en volg deze op.
Om beschadigingen aan de wagen bij het rijden door water (bijvoorbeeld over-
stroomde wegen) te voorkomen, op het volgende letten:
Vóór het rijden door water de diepte van het water vaststellen. Het waterpeil
mag maximaal tot de rand van de dorpel reiken » Afbeelding 111.
Niet harder dan stapvoets rijden. Als sneller wordt gereden kan zich een boeg-
golf voor de wagen vormen, waardoor water het luchtinlaatsysteem van de mo-
tor of andere delen van de wagen kan binnendringen.
Nooit in het water stil blijven staan, achteruitrijden of de motor afzetten.
Vóór het rijden door water het start-stopsysteem uitschakelen » pagina 151,
Werking.
ATTENTIE
Het rijden door water, modder, natte sneeuw en dergelijke kan de remwer-
king verminderen en kan de remweg verlengen - gevaar voor ongevallen!
Na door water te zijn gereden abrupte en plotselinge remmanoeuvres ver-
mijden.
Na het rijden door water moeten de remmen door interval-remmen zo snel
mogelijk gereinigd en gedroogd worden. De remschijven alleen schoon en
droog remmen als de verkeerssituatie dit toelaat. Andere verkeersdeelnemers
mogen niet in gevaar worden gebracht.
VOORZICHTIG
Bij het rijden door water kunnen sommige onderdelen van de wagen, zoals mo-
tor, versnellingsbak, onderstel of elektrische installatie, ernstig worden bescha-
digd.
Tegenliggers zorgen voor golven, die de toelaatbare waterhoogte voor uw wa-
gen kunnen overschrijden.
Onder water kunnen gaten, modder of stenen verborgen zitten die het rijden
door water kunnen bemoeilijken of verhinderen.
Niet door zout water rijden. Het zout kan corrosie veroorzaken. Alle onderdelen
van de wagen die met zout water in aanraking zijn gekomen, onmiddellijk met
zoet water afspoelen.
Let op
Als u door water gereden bent de wagen door een erkend reparateur laten nakij-
ken.
Rijden in het buitenland
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Loodvrije benzine
134
Koplampen 135
In sommige landen is het ook mogelijk dat het ŠKODA Servicepartnernetwerk
slechts beperkt of niet aanwezig is. In een dergelijke situatie kan het verkrijgen
van bepaalde onderdelen gecompliceerd zijn en kunnen reparatiewerkzaamhe-
den slechts tot op zekere hoogte worden uitgevoerd.
Loodvrije benzine
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 134 en volg deze op.
Wagens met benzinemotor mogen uitsluitend loodvrije benzine gebruiken » pagi-
na 195, Loodvrije benzine. Informatie over het tankstationnetwerk voor loodvrije
benzine wordt bijvoorbeeld aangeboden door automobielclubs.
134
Rijden
Koplampen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 134 en volg deze op.
Het dimlicht van de koplampen is asymmetrisch afgesteld. Dit zorgt voor een be-
tere verlichting van de weghelft waarop u rijdt.
Bij ritten in landen waar aan de andere kant van de weg wordt gereden, kan het
asymmetrische dimlicht het tegemoetkomende verkeer verblinden. Om verblin-
ding van het tegemoetkomende verkeer te voorkomen, moet een aanpassing aan
de koplampen worden uitgevoerd door een erkend reparateur.
De aanpassing van xenonkoplampen vindt plaats in het menu van het informatie-
display » pagina 15, MAXI DOT (informatiedisplay).
Let op
Meer informatie over het aanpassen van de koplampen krijgt u bij een erkend re-
parateur.
Terreinrijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Verklaring van vaktermen 136
Voor het rijden in het terrein 137
Terreinrijden
137
Schakelen bij het rijden in het terrein
138
Schuin op de helling rijden 138
Vastgereden wagen 139
Na het terreinrijden
139
In dit instructieboekje kan niet worden ingegaan op alle mogelijke gevaarlijke si-
tuaties, omdat er zeer veel terreinsoorten zijn die verschillende risico's kunnen in-
houden. De voorbeelden in dit instructieboekje geven algemene regels voor veilig
terreinrijden. Het kan echter niet worden voorspeld of deze regels voor alle gel-
dende situaties van toepassing zijn. Voor u in onbekend terrein gaat rijden, is het
belangrijk te weten wat u kunt verwachten. Zo kunt u mogelijke gevaren vooruit
inschatten.
Bij het rijden in het terrein moeten de wettelijke voorschriften worden opgevolgd.
ATTENTIE
In het terrein bijzonder geconcentreerd en anticiperend rijden. Uw rijstijl
steeds aan de terrein-, verkeers- en weersomstandigheden aanpassen. Te ho-
ge snelheid en verkeerde rijmanoeuvres kunnen beschadigingen aan de wa-
gen en zware verwondingen veroorzaken.
De natuurkundige wetten kunnen ook met de hulpsystemen van de wagen
niet worden overwonnen.
Nooit met een te hoge snelheid een talud, een oprit of steile helling oprij-
den. Hierdoor kan de wagen loskomen, zodat u niet meer kunt sturen en de
controle over de wagen kunt verliezen.
Als de wielen het contact met de bodem verliezen, bijvoorbeeld door uitve-
ren van de wagen bij het rijden over golvend terrein, gaat de wagen rechtuit.
Als de wielen gedraaid zijn wanneer de wagen weer contact maakt met de
grond, kan de wagen over de kop slaan.
Er mogen nooit personen voor of achter de wagen staan als stenen, takken,
stukken hout of andere voorwerpen onder de wielen zijn gelegd om bijvoor-
beeld op gladde of mulle ondergrond beter vooruit te komen. Door draaien
van de wielen kunnen de voorwerpen veranderen in "projectielen" - levensge-
vaar!
Door bagage of andere voorwerpen die op het dak van de wagen worden
vervoerd komt het zwaartepunt van de wagen nog hoger te liggen en wordt
de kans op omrollen groter.
Nooit proberen op een helling te rijden die te steil is voor uw wagen. De wa-
gen kan wegglijden, omvallen of over de kop slaan - gevaar voor ongeval-
len » Tab. op pagina 136!
Nooit proberen te draaien op een helling. De wagen kan omrollen of over de
kop slaan - gevaar voor verwondingen.
De wagen nooit in de neutraalstand van de helling omlaag laten rollen. U
kunt de controle over de wagen verliezen.
Als de motor afslaat, stoppen en de motor opnieuw starten.
Aan de onderkant van de wagen vastzittende voorwerpen kunnen de brand-
stofleidingen, het remsysteem, afdichtingen en andere delen van het onder-
stel beschadigen. De onderzijde van de wagen controleren en vastzittende
voorwerpen verwijderen. Brandbare voorwerpen, zoals droge bladeren of tak-
ken kunnen door hete onderdelen ontbranden - brandgevaar!
135
Wegrijden en rijden
VOORZICHTIG
Op de bodemvrijheid van de wagen letten! Bij het rijden over objecten die hoger
zijn dan de bodemvrijheid kunnen het onderstel en de onderdelen daarvan be-
schadigen.
Tijdens het terreinrijden de koppeling niet laten slippen of de voet op het kop-
pelingspedaal laten rusten. Bij onregelmatig terrein zou anders de koppeling per
ongeluk kunnen worden ingetrapt, waardoor de controle over de wagen vermin-
dert.
Milieu-aanwijzing
Bij het terreinrijden rekening houden met het milieu.
Verklaring van vaktermen
Afbeelding 112
Aanloophoek / stijgingshoek
Afbeelding 113
Bodemvrijheid / tophellingshoek
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 135 en volg deze op.
De technische gegevens » Tab. op pagina 136 gaan uit van ideale omstandighe-
den. Afhankelijk van de belading, de ondergrond en de omgeving kunnen de
waarden afwijken. Het is de verantwoordelijkheid van de bestuurder om te beslis-
sen of een wagen een bepaalde situatie aan kan.
A
Aanloophoek (voor en achter)
De overgang van het horizontale vlak naar een helling of van de helling terug
naar het terrein. De hoek waaronder de wagen bij lage snelheid over een talud
kan rijden zonder dat de wagen met de bumper of de onderzijde tegen het talud
komt.
B
Stijgingshoek
Het verschil in hoogte (stijging) over een afstand van 100 meter wordt in procen-
ten of graden uitgedrukt. Opgave tot welke stijgingshoek de wagen op eigen
kracht omhoog kan rijden (onder andere afhankelijk van ondergrond en motorver-
mogen).
C
Bodemvrijheid
De afstand tussen het wegdek en het laagste punt van de onderkant van de wa-
gen.
D
Tophellingshoek
De hoek waaronder de wagen bij lage snelheid over een hellingtop kan rijden
zonder dat de wagen met de onderzijde tegen de helling komt.
Overbouwhellingshoek (°)
Overbouwhellingshoek voor 19 (17,1
a)
)
Overbouwhellingshoek achter 26,7 (25,2
a)
)
Tophellingshoek 19,4 (17,2
a)
)
a)
GreenLine
Stijgingshoek (°) / klimvermogen (%)
1,2 l/77 kW TSI
24/45
1,4 l/90 kW TSI 27/50
1,8 l/118 (112) kW TSI 29/55
1,6 l/77 kW TDI CR 29/55
2,0 l/81 kW TDI CR - MG5 29/55
2,0 l/81 kW TDI CR - MG6 4x4 31/60
2,0 l/103 kW TDI CR 31/60
136
Rijden
2,0 l/103 kW TDI CR - Green tec 29/55
2,0 l/125 kW TDI CR 31/60
Voor het rijden in het terrein
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 135 en volg deze op.
Belangrijke informatie
De veiligheid komt altijd op de eerste plaats.
Niet rijden in terrein dat niet geschikt is voor uw wagen. De wagen is niet be-
stemd voor reizen met expeditiekarakter.
Voor elke rit in het terrein erop letten, dat de wagen passend is uitgerust voor
de geplande rit.
De bandenspanning van alle banden controleren en zo nodig corrigeren.
Voltanken. In het terrein gebruikt de wagen aanmerkelijk meer brandstof dan
op de weg.
Voor het rijden in onbekend terrein de potentiële risico's overwegen.
Voor de rit altijd de veiligheidsgordel juist omgespen. Let erop dat uw bijrijder
en uw passagiers op de achterbank de veiligheidsgordel altijd juist hebben om-
gegespt.
Altijd zodanig zitten dat u goed zicht naar voren hebt, vooral bij bergop of berg-
af rijden. Nooit zodanig zitten dat de afstand tussen borstbeen en het midden
van de airbagafdekking minder dan 25 cm bedraagt » pagina 173, Voorairbags.
Geschikt schoeisel gebruiken om een veilige bediening van de pedalen te waar-
borgen.
Voor het terreinrijden aan de voor- of achterzijde het sleepoog monteren. Als de
wagen is vastgereden, is montage van het sleepoog niet altijd mogelijk.
Het wagengereedschap controleren en zo nodig aanvullen.
Motorolie bijvullen tot merkteken
A
» pagina 201, Oliepeil controleren.
Ruitensproeiervloeistof bijvullen.
Uw wagen heeft een hoger zwaartepunt dan gewone personenwagens. Hier-
door wordt de kans op omrollen groter, zowel op de weg als in het terrein.
De lading in de wagen op de juiste wijze bevestigen.
Terreinrijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 135 en volg deze op.
Belangrijke informatie
De OFF ROAD-modus inschakelen » pagina 142, OFF ROAD-modus.
In moeilijke terreinpassages langzaam rijden. Op een glibberige ondergrond op-
schakelen en erop letten dat de wagen steeds in beweging blijft. Niet te snel
rijden om de controle over de wagen niet te verliezen.
Langzaam over toppen rijden. Let erop de wagen niet loskomt van de grond en
daardoor beschadigd en onbestuurbaar kan raken.
Als de wagen in zand, sneeuw of modder blijft vastzitten, kan achteruitrijden
effectiever zijn dan te proberen verder naar voren de rijden.
Stenen, vloermatten of stukken hout onder doordraaiende wielen leggen om op
een zanderige of gladde ondergrond grip te creëren.
Voor het rijden door water de aanwijzingen lezen » pagina 134.
Ook bij lage snelheden voldoende afstand tot andere wagens bewaren. Als de
eerste wagen plotseling vast blijft zitten, kan de volgende wagen nog bijtijds
stoppen zonder zelf vast te komen zitten.
Bergopwaarts rijden
De helling langzaam en constant in een rechte lijn op rijden.
Tijdens het klimmen niet schakelen of koppelen.
Slechts zo veel gas geven als er voor het overwinnen van de helling nodig is.
Niet stoppen of de wagen proberen te draaien op de helling.
Voorkomen dat de motor afslaat.
Als u op een helling niet meer verder kunt
Nooit proberen de wagen te draaien op een helling.
Als de motor afslaat, stoppen en de motor opnieuw starten.
De achteruitversnelling inschakelen en in de eigen rijsporen voorzichtig achter-
uitrijden.
Bergafdaalhulp
Steile hellingen in de eerste versnelling resp. in de eerste tiptronic-stand afrij-
den. Op deze wijze wordt optimaal gebruik gemaakt van de bergafdaalhulp.
De voetrem behoedzaam gebruiken om de controle over de wagen niet te ver-
liezen.
Als het mogelijk en niet gevaarlijk is, recht naar beneden rijden.
Niet ontkoppelen en niet in de neutraalstand schakelen.
137
Wegrijden en rijden
Door sporen en kuilen rijden
Er kan alleen door ingereden sporen en kuilen worden gereden, als deze de bo-
demvrijheid van de wagen niet overschrijden. Op een zachte ondergrond zou de
wagen kunnen "wegzakken" en zich vastrijden.
Nooit door te diepe sporen en kuilen rijden. Als dit onvermijdelijk is, dan liever
omkeren.
Door greppels rijden
De greppel zo mogelijk in een scherpe hoek doorkruisen. Let erop dat de hel-
lingshoek niet te groot wordt bij het doorkruisen.
In zand en modder rijden
Zo mogelijk altijd met constante snelheid door zand of modder rijden en daarbij
niet schakelen.
Nooit te snel rijden, omdat de wielen anders zouden kunnen doordraaien en de
wagen zich kan vastrijden. Wanneer u merkt dat de banden geen grip meer
hebben, het stuurwiel snel heen en weer draaien. Daardoor wordt bij de voor-
wielen kortstondig meer grip van de banden gerealiseerd.
Schakelen bij het rijden in het terrein
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 135 en volg deze op.
Hoe moet worden geschakeld, is afhankelijk van het terrein. De juiste versnel-
lingskeuze draagt bij aan een veilige rit.
Belangrijke informatie
Bij een juist gekozen versnelling resp. bij juist gekozen rijstand hoeft de wagen
bij een afdaling normaalgesproken minder met de voetrem te worden afgeremd,
omdat de motorremwerking in de meeste gevallen voldoende is.
Altijd slechts zo veel gas geven als noodzakelijk is. Te snel optrekken kan door-
draaiende wielen en hierdoor verlies van controle over de wagen tot gevolg
hebben.
Schakelbak
Als in moeilijk begaanbaar terrein wordt gereden, in geen geval de koppeling in-
trappen of schakelen. Door de verhoogde frictie van de banden kan de wagen
bij ingetrapte koppeling (bijvoorbeeld in modder, mul zand of op een helling) tot
stilstand komen. Onder deze omstandigheden uit stilstand wegrijden kan zeer
moeilijk of zelfs onmogelijk zijn.
Bij steile hellingen de eerste of tweede versnelling kiezen.
Op zachte resp. gladde ondergrond met aangepaste snelheid en in de hiervoor
hoogstmogelijke versnelling rijden.
Automatische versnellingsbak
Keuzehendelstand
D
kiezen voor vlak terrein » pagina 126, Keuzehendelstan-
den.
In de tiptronic-stand keuzehendelstand
3
of
2
kiezen wanneer door modder,
zand, water of heuvelachtig terrein wordt gereden » pagina 127, Handmatig
schakelen (tiptronic).
Bij steile afdalingen of beklimmingen in de tiptronic-stand keuzehendelstand
1
kiezen.
Op zachte resp. gladde ondergrond met aangepaste snelheid en in de hierbij
hoogstmogelijke rijstand rijden.
Schuin op de helling rijden
Afbeelding 114
Wagen in vallijn sturen en zijde
om uit te stappen - bergop-
waarts
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 135 en volg deze op.
Schuin op de helling rijden is een van de meest gevaarlijke situaties bij het ter-
reinrijden.
138
Rijden
Als de wagen zich in een sterk schuine stand bevindt, mogen de wielen van de
lager liggende zijde niet in verdiepingen in de bodem of in kuilen raken resp. mo-
gen de wielen aan de hoge zijde niet over verhogingen als stenen, boomstammen
of andere hindernissen rijden.
Als de wagen dreigt om te vallen, direct in de richting van de vallijn
A
stu-
ren » Afbeelding 114 en een beetje gas geven.
Een passagier op de achterbank moet tijdens het rijden op schuine hellingen altijd
aan de bergopwaarts gerichte kant van de wagen zitten. In extreme gevallen
moet de passagier aan de betreffende kant de wagen verlaten tot de helling vei-
lig is overwonnen.
Op de helling uitstappen
Als de wagen in een zeer schuine stand op de helling tot stilstand komt en u en
uw passagiers moeten uitstappen, dienen alle inzittenden uit te stappen aan de
wagenzijde die bergopwaarts
B
is gericht » Afbeelding 114.
ATTENTIE
Voordat schuin op een helling
A
wordt gereden » Afbeelding 114, erop let-
ten dat in de vallijn kan worden gestuurd. Als schuin op een helling wordt ge-
reden en de wagen dreigt te kantelen, direct bergafwaarts in de vallijn sturen
en een beetje gas geven.
Als de wagen zeer scheef op een helling staat, nooit aan de lage zijde uit de
wagen stappen. De wagen altijd voorzichtig aan de hoge zijde
B
verla-
ten » Afbeelding 114.
Bij het schuin op de helling rijden kan de wagen zijn grip verliezen en zijde-
lings wegglijden. Altijd erop letten dat de wielen van de lager liggende zijde
niet in verdiepingen in de bodem of in kuilen terechtkomen en dat de wielen
aan de hoge zijde niet over verhogingen zoals stenen, boomstammen of an-
dere obstakels rijden - gevaar voor ongevallen!
Vastgereden wagen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 135 en volg deze op.
Als u niet meer vooruit komt ...
Alle wielen voorzichtig uitgraven en controleren of er niet meer onderdelen van
de wagen vastzitten.
De achteruitversnelling inschakelen.
Voorzichtig gas geven en proberen in het eigen spoor achteruit te rijden.
Takken, vloermatten of een stuk zaklinnen direct achter de banden leggen om
zo een betere grip en dus een betere aandrijving te krijgen om los te rijden.
De wagen losschommelen
De ASR (aandrijfslipregeling) uitschakelen.
Het stuurwiel recht zetten.
Zo ver achteruit rijden dat de wielen net beginnen door te draaien.
De eerste versnelling inschakelen en vooruit rijden tot de wielen weer beginnen
door te draaien.
Dit heen en weer rijden herhalen totdat u voldoende vaart heeft om vrij te ko-
men.
De ASR inschakelen.
Na het terreinrijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 135 en volg deze op.
Na een rit in het terrein de wagen controleren op beschadigingen - met name aan
de onderzijde van de wagen.
Grof vuil, vastzittende voorwerpen zoals takken, stukken hout of kleine stenen
verwijderen en vreemde voorwerpen uit het bandenprofiel losmaken.
De knipperlichten, koplampen, kentekenplaat en alle ruiten schoonmaken.
Sterke vervuiling van de grille, de motorruimte en aan de onderkant van de wa-
gen verwijderen.
Bij een storing adviseren wij de reparatie door een erkende reparateur te laten
uitvoeren.
139
Wegrijden en rijden
Hulpsystemen
Remhulpsystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stabiliseringscontrole (ESC)
140
Antiblokkeersysteem (ABS) 141
Aandrijfslipregeling (ASR) 141
Elektronisch sperdifferentieel (EDS) 142
ATTENTIE
Brandstofgebrek kan leiden tot onregelmatig draaien of afslaan van de mo-
tor. De remhulpsystemen kunnen dan niet werken - gevaar voor ongevallen!
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden. De aangeboden hogere veiligheid door
de remhulpsystemen mag geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risi-
co's - gevaar voor ongevallen!
In geval van een ABS-storing direct een erkend reparateur opzoeken. Uw
rijstijl overeenkomstig de beschadiging van het ABS aanpassen, omdat u niet
op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade en de beperking van
de remwerking.
VOORZICHTIG
Om een correcte werking van de remhulpsystemen te waarborgen, moeten bij
alle vier de wielen dezelfde door de fabrikant goedgekeurde banden zijn gemon-
teerd.
Veranderingen aan de wagen (bijvoorbeeld aan de motor, de remmen, het on-
derstel of een andere band-velgcombinatie) kunnen de werking van de remhulp-
systemen beïnvloeden » pagina 191, Aanpassingen, reparaties en technische
wijzigingen.
Let op
Bij een ABS-storing valt ook de werking van de ESC, de ASR en het EDS uit. Een
ABS-storing wordt weergegeven door het controlelampje » pagina 23.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Afbeelding 115
ESC-systeem: ASR-toets
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 140 en volg deze op.
Met behulp van het ESC-systeem wordt de controle over de wagen tijdens rijdy-
namische grenssituaties vergroot, bijvoorbeeld bij een plotselinge verandering
van rijrichting. Afhankelijk van de staat van het wegdek wordt het slipgevaar ge-
reduceerd en daarmee de rijstabiliteit van de wagen verbeterd.
Het ESC-systeem wordt automatisch geactiveerd na het inschakelen van het con-
tact.
Op basis van de stuuruitslag en de rijsnelheid wordt de door de bestuurder geko-
zen rijrichting bepaald, die constant met het werkelijke gedrag van de wagen
wordt vergeleken. Bij afwijkingen, bijvoorbeeld bij de neiging tot slippen, remt het
ESC-systeem het betreffende wiel automatisch af.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het controlelampje
in het instru-
mentenpaneel.
In de stabiliseringscontrole (ESC) zijn de volgende systemen geïntegreerd:
antiblokkeersysteem (ABS),
aandrijfslipregeling (ASR),
elektronisch sperdifferentieel (EDS),
actieve stuurondersteuning (DSR),
remassistent (HBA),
bergwegrijhulp (HHC).
De ESC kan niet worden uitgeschakeld. Met de toets
» Afbeelding 115 kan alleen
de ASR worden uitgeschakeld. Bij uitgeschakelde ASR brandt in het instrumen-
tenpaneel het controlelampje
.
140
Rijden
Bij een storing van de ESC brandt in het instrumentenpaneel het ESC-controle-
lampje » pagina 22.
Actieve stuurondersteuning (DSR)
De DSR ondersteunt de bestuurder in kritieke situaties bij het tegensturen om de
wagen te stabiliseren. De actieve stuurondersteuning wordt bijvoorbeeld geacti-
veerd bij hard remmen op verschillende soorten wegdek aan de rechter- en lin-
kerzijde van de wagen.
Remassistent (HBA)
De HBA wordt geactiveerd door het zeer snel intrappen van het rempedaal. De
HBA versterkt de remkracht en helpt de remweg te verkorten. Om de kortst mo-
gelijke remweg te bereiken, moet het rempedaal krachtig ingetrapt blijven tot de
wagen tot stilstand is gekomen.
Het ABS wordt bij het ingrijpen van de HBA sneller en effectiever geactiveerd.
Na het loslaten van het rempedaal wordt de werking van de HBA automatisch uit-
geschakeld.
Bergwegrijhulp (HHC)
Met de HHC is het mogelijk bij het wegrijden op hellingen de voet van het rempe-
daal naar het gaspedaal te verplaatsen zonder daarbij de handrem te hoeven ge-
bruiken.
Het systeem houdt de door de bediening van het rempedaal gegenereerde rem-
druk nog circa twee seconden na het loslaten van het rempedaal vast.
De remdruk daalt geleidelijk, hoe meer gas er wordt gegeven. Als de wagen niet
binnen twee seconden wegrijdt, begint deze terug te rollen.
De HHC is actief vanaf een helling van 5% als het bestuurdersportier gesloten is.
De HHC is alleen actief bij het vooruit of achteruit wegrijden op een helling. Het
werkt niet bij het bergaf rijden.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 140 en volg deze op.
Het ABS voorkomt dat de wielen blokkeren bij het remmen. Daardoor onder-
steunt het systeem de bestuurder bij het behouden van de controle over de wa-
gen.
Een ABS-ingreep is duidelijk merkbaar aan de pulserende bewegingen van het
rempedaal, die gepaard gaan met geluid.
Bij een ABS-ingreep niet pompend remmen of de pedaaldruk verminderen.
ABS OFF ROAD
Na het inschakelen van de OFF ROAD-modus » pagina 142 wordt het ABS OFF
ROAD geactiveerd.
Het ABS OFF ROAD verhoogt de remwerking van de wagen op een onverharde
ondergrond, doordat het de slippende wielen langer geblokkeerd houdt. Het sys-
teem is alleen beschikbaar, als de voorwielen zich in de rechtuitstand bevinden.
Het systeem werkt bij snelheden tot 50 km/h.
Aandrijfslipregeling (ASR)
Afbeelding 116
ASR-toets
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 140 en volg deze op.
Het ASR-systeem past bij doordraaiende wielen het motortoerental aan de weg-
dekomstandigheden aan. Door de aandrijfslipregeling wordt zelfs bij ongunstige
wegdekomstandigheden het wegrijden, accelereren en omhoogrijden makkelijk
gemaakt.
De ASR wordt elke keer als het contact wordt ingeschakeld automatisch geacti-
veerd.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het ASR-controlelampje
in het
instrumentenpaneel.
De ASR moet normaliter altijd zijn ingeschakeld. Alleen in bepaalde uitzonde-
ringssituaties kan het zinvol zijn het systeem uit te schakelen, bijvoorbeeld:
bij het rijden met sneeuwkettingen,
bij het rijden in verse sneeuw of op een losse ondergrond,
bij het "losschommelen" van de vastgereden wagen.
141
Hulpsystemen
Vervolgens moet de ASR weer worden ingeschakeld.
De ASR kan zo nodig uit- en weer ingeschakeld worden door op toets
» Af-
beelding 116 te drukken resp. bij wagens met ESP door op toets » Afbeelding
115 op pagina 140 te drukken. Bij uitgeschakelde ASR brandt in het instrumenten-
paneel het controlelampje .
Bij een storing van de ASR brandt in het instrumentenpaneel het ASR-controle-
lampje » pagina 22.
ASR OFF ROAD
Na het inschakelen van de OFF ROAD-modus » pagina 142 wordt de ASR OFF
ROAD geactiveerd.
De ASR OFF ROAD ondersteunt de acceleratie van de wagen effectiever op een
onverharde ondergrond, omdat het bij de doordraaiende wielen meer slip toelaat.
Het systeem werkt bij het wegrijden of bij lage snelheden.
Elektronisch sperdifferentieel (EDS)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 140 en volg deze op.
Als een van de aangedreven wielen doordraait, remt het EDS het doordraaiende
wiel af en brengt de aandrijfkracht over op de andere aangedreven wielen. Dat
draagt bij aan stabiliteit van de wagen en aan een soepel rijgedrag.
Om te voorkomen dat het afgeremde wiel niet te heet wordt, schakelt het EDS bij
een zware belasting automatisch uit. Er kan normaal met de wagen worden gere-
den en deze heeft dezelfde eigenschappen als een wagen zonder EDS. Zodra de
rem afgekoeld is, schakelt het EDS automatisch weer in.
EDS OFF ROAD
Na het inschakelen van de OFF ROAD-modus » pagina 142 wordt het EDS OFF
ROAD geactiveerd.
Het EDS OFF ROAD ondersteunt de wagentractie bij het rijden op een onverharde
ondergrond.
In de OFF ROAD-modus wordt het EDS eerder geactiveerd dan in de normale mo-
dus. De remdruk wordt opgebouwd bij het sneller doordraaiende wiel, zowel op
één as als ook diagonaal.
OFF ROAD-modus
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
143
ATTENTIE
Brandstofgebrek kan leiden tot onregelmatig draaien of afslaan van de mo-
tor. De OFF ROAD-modus valt in dat geval uit - gevaar voor ongevallen!
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden. De aangeboden hogere veiligheid door
de OFF ROAD-modus mag geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risi-
co's - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De OFF ROAD-modus is niet bedoeld voor gebruik op de gewone weg.
Om een correcte werking van de OFF ROAD-modus te waarborgen, moeten bij
alle vier de wielen dezelfde door de fabrikant goedgekeurde banden zijn gemon-
teerd.
Let op
Tijdens een ingreep van de bergafdaalhulp branden de remlichten niet.
Tijdens een ingreep van de bergafdaalhulp de OFF ROAD-modus niet uitschake-
len.
142
Rijden
Werking
Afbeelding 117
OFF ROAD-toets
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 142 en volg deze op.
De OFF ROAD-modus omvat functies die het terreinrijden ondersteunen.
In de OFF ROAD-modus zijn de volgende functies geïntegreerd:
wegrijhulp,
bergafdaalhulp,
ABS OFF ROAD » pagina 141,
ASR OFF ROAD » pagina 142,
EDS OFF ROAD » pagina 142.
OFF ROAD inschakelen
De OFF ROAD-modus wordt ingeschakeld door het indrukken van toets
» Af-
beelding 117. Het controlelampje in de toets gaat branden. Als het systeem is in-
geschakeld, gaat het controlelampje in het instrumentenpaneel branden
» pa-
gina 26.
OFF ROAD uitschakelen
Door opnieuw op de toets te drukken wordt de OFF ROAD-modus uitgeschakeld.
Het controlelampje in de toets gaat uit. Door uitschakelen van het contact wordt
ook de OFF ROAD-modus uitgeschakeld en moet zo nodig na het inschakelen van
het contact opnieuw worden ingeschakeld. Als de motor wordt afgezet en binnen
30 seconden weer wordt gestart, blijft de OFF ROAD-modus ingeschakeld.
Wegrijhulp
Het systeem wordt geactiveerd na inschakeling via de toets voor de OFF ROAD-
modus » Afbeelding 117 bij stilstaande wagen.
Bij het wegrijden met de stilstaande wagen wordt het motortoerental bij volledig
ingetrapt gaspedaal begrensd. De toerentalbegrenzing wordt automatisch uitge-
schakeld nadat is weggereden. De aangepaste gaspedaalkarakteristiek voor mak-
kelijker wegrijden op een gladde of losse ondergrond is een onderdeel van de
wegrijhulp.
Bergafdaalhulp
De bergafdaalhulp houdt door automatische remingrepen op alle vier de wielen
een constante snelheid aan bij het voor- en achteruitrijden op steile hellingen.
Het blokkeren van wielen wordt vermeden omdat het ABS ook actief blijft. Het
paraat staan van de bergafdaalhulp wordt door controlelampje in het instru-
mentenpaneel aangegeven » pagina 26.
De wagensnelheid die de bergafdaalhulp aanhoudt, wordt door de bestuurder
aan het begin van de afdaling bepaald op het moment dat de bergafdaalhulp de
eerste keer ingrijpt resp. moet de bestuurder de rijsnelheid aan het begin van de
afdaling regelen tot de eerste ingreep van de bergafdaalhulp. Actieve ingrepen
van de bergafdaalhulp worden aangegeven door het knipperen van het controle-
lampje resp. waargenomen door een pulserend rempedaal, zoals bij een ABS-in-
greep.
Door het intrappen van het gas- of rempedaal kunt u de snelheid verhogen resp.
verlagen en dat ook als geen versnelling is ingeschakeld. De functie wordt daar-
door altijd onderbroken en daarna weer geactiveerd.
De bergafdaalhulp wordt automatisch ingeschakeld als tegelijkertijd aan de vol-
gende voorwaarden is voldaan:
de OFF ROAD-modus is ingeschakeld en het controlelampje
in het instrumen-
tenpaneel brandt,
de motor van de wagen loopt met ingeschakelde 1e, 2e, 3e of achteruitversnel-
ling of ook als geen versnelling is ingeschakeld,
de motor van de wagen loopt, de keuzehendel van de automatische versnel-
lingsbak staat in stand R, N, D, S of de tiptronic-stand,
de snelheid moet lager zijn dan 30 km/h,
de helling bedraagt ten minste 10% (bij het rijden over drempels kan de grens
kortstondig tot 8% dalen),
zowel gas- als rempedaal worden niet ingetrapt.
Voorwaarde hiervoor is echter dat de ondergrond voldoende grip geeft. De berg-
afdaalhulp kan om natuurkundige redenen niet correct functioneren op een ver-
vuilde ondergrond (ijs of modder).
De bergafdaalhulp wordt uitgeschakeld wanneer wordt geremd of gas gegeven
of wanneer de helling minder steil is dan 8%.
143
Hulpsystemen
De door de bergafdaalhulp constant geregelde rijsnelheid is bij wagens met scha-
kelbak afhankelijk van het type versnellingsbak en het motortype:
1. versnelling - circa 8
1)
- 30 km/h
2. versnelling - circa 13
1)
- 30 km/h
3. versnelling - circa 22
1)
- 30 km/h
Achteruitversnelling - circa 9
1)
- 30 km/h
Vrijloop voor vooruit alsmede achteruit - circa 2
1)
- 30 km/h
Wagens met automatische versnellingsbak:
Keuzehendel in stand D, S of tiptronic (voor de 1e, 2e, 3e versnelling) voor voor-
uitrijden - circa 2-30 km/h,
Keuzehendel in stand R voor achteruitrijden - circa 2-30 km/h,
Keuzehendel in stand N voor zowel vooruit- als achteruitrijden - circa 2-30 km/
h.
Parkeerhulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 145
Optisch parkeersysteem
145
ATTENTIE
De parkeerhulp kan de aandacht van de bestuurder niet vervangen. De ver-
antwoording bij het achteruit rijden en dergelijke rijmanoeuvres ligt bij de be-
stuurder. Vooral op kleine kinderen en dieren letten, omdat deze niet altijd
door de sensoren van de parkeerhulp worden waargenomen.
Daarom voor het manoeuvreren controleren of zich voor en achter de wagen
geen klein obstakel, bijvoorbeeld een steen, dunne paal, aanhangerdissel of
iets dergelijks, bevindt. Dit obstakel kan door de sensoren van de parkeerhulp
eventueel niet herkend worden.
ATTENTIE (vervolg)
Oppervlakken van bepaalde voorwerpen en van kleding kunnen de signalen
van de parkeerhulp niet altijd reflecteren. Daarom kunnen deze voorwerpen
of personen die dergelijke kleding dragen, niet door de sensoren van de par-
keerhulp worden herkend.
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op de parkeer-
sensoren. Onder ongunstige omstandigheden kunnen voorwerpen of mensen
eventueel niet herkend worden.
VOORZICHTIG
Als na activering van het systeem circa 3 seconden lang een waarschuwings-
toon klinkt en er zich geen obstakel in de buurt van de wagen bevindt, is er spra-
ke van een systeemstoring. De storing wordt tevens aangegeven door het knip-
peren van het symbool in de toets » Afbeelding 118 op pagina 145. De storing
door een erkend reparateur laten verhelpen.
Om te zorgen dat de parkeerhulp goed kan werken, moeten de sensoren
schoon schoon en ijsvrij worden gehouden.
Let op
Extra gemonteerde modules, zoals bijvoorbeeld een fietsendrager, kunnen de
werking van de parkeerhulp beïnvloeden.
Als de parkeerhulp geactiveerd is en de keuzehendel van de automatische ver-
snellingsbak in stand P staat, wordt de waarschuwingstoon onderbroken (de wa-
gen kan zich niet bewegen).
1)
De aangegeven waarden vormen gemiddelden van de onderste snelheidsgrenzen bij de ingeschakel-
de versnelling (afhankelijk van het type versnellingsbak en het motortype).
144
Rijden
Werking
Afbeelding 118 Parkeerhulp: Reikwijdte van de sensoren / parkeerhulp in-
schakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 144 en volg deze op.
De parkeerhulp (hierna systeem) werkt alleen bij ingeschakeld contact.
Het systeem ondersteunt de bestuurder via akoestische signalen resp. de weer-
gave op het beeldscherm van het navigatiesysteem resp. de radio bij het parkeren
en manoeuvreren » pagina 145, Optisch parkeersysteem.
Het systeem berekent met behulp van ultrasone golven de afstand tussen de
bumper en een obstakel. De ultrasoonsensoren bevinden zich in de achter- resp.
voorbumper.
De geluidssignalen voor de parkeerhulp voor zijn hoger dan voor de parkeerhulp
achter. De geluiden van de parkeerhulp kunnen in het menu van het informatie-
display worden aangepast » pagina 16.
Reikwijdte van de sensoren
De afstandswaarschuwing begint bij een afstand van circa 160 cm tot het obsta-
kel achter de wagen en circa 120 cm tot het obstakel voor de wagen
A
» Afbeel-
ding 118. Met de vermindering van de afstand wordt het interval tussen de ge-
luidsimpulsen korter.
Vanaf een afstand van circa 30 cm
B
» Afbeelding 118 klinkt een aanhoudende
toon - gevarenzone. Vanaf dit moment mag niet verder worden gereden!
Bij wagens die af fabriek van een trekhaak zijn voorzien, begint de signalerings-
grens van de gevarenzone - aanhoudende toon - 5 cm verder van de wagen. De
lengte van de wagen kan door een ingebouwde afneembare trekhaak groter wor-
den.
Bij auto's met af fabriek ingebouwde trekhaak worden bij aanhangwagengebruik
de sensoren achter uitgeschakeld.
Parkeerhulp achter activeren en deactiveren
Het systeem wordt door het inschakelen van de achteruitversnelling geactiveerd.
Dit wordt door een kort akoestisch signaal bevestigd.
Het systeem wordt door het uit de achteruitversnelling nemen gedeactiveerd.
Parkeerhulp voor en achter activeren en deactiveren
Het systeem wordt door het inschakelen van de achteruitversnelling of door het
indrukken van de toets
» Afbeelding 118 geactiveerd, in de toets brandt het
symbool
. Dit wordt door een kort akoestisch signaal bevestigd.
Het systeem wordt door het indrukken van toets
of bij een snelheid hoger dan
10 km/h gedeactiveerd (het symbool
in de toets dooft).
Optisch parkeersysteem
Afbeelding 119
Voorbeeldafbeelding - monochroom display / kleuren display
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 144 en volg deze op.
Bij navigatiesystemen en enkele af fabriek ingebouwde radio's wordt de parkeer-
hulp op het beeldscherm weergegeven.
145
Hulpsystemen
Beeldbeschrijving
Een zich in de gevarenzone bevindend obstakel. Niet verder rijden!
Een zich buiten de gevarenzone bevindend obstakel.
Een zich in de gevarenzone bevindend obstakel. Niet verder rijden!
Een zone zonder obstakel resp. een vrije ruimte tussen de bumper en een
obstakel.
Een zich buiten de gevarenzone bevindend obstakel.
Een zone achter het obstakel.
Uitschakelen van het optische parkeersysteem
In-/uitschakelen van de akoestische parkeerhulp
Inparkeersysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Weergave van het inparkeersysteem op het informatiedisplay 147
Met behulp van het inparkeersysteem parkeren en parkeermanoeuvre
beëindigen
147
Meldingen op het informatiedisplay 148
Een onderdeel van het inparkeersysteem is de parkeerhulp. Daarom ook de in-
formatie en de veiligheidsaanwijzingen » pagina 145, Werking lezen en opvol-
gen.
Het inparkeersysteem ondersteunt u bij het parkeren in een geschikte filepar-
keerruimte tussen twee voertuigen resp. achter een voertuig.
Het inparkeersysteem zoekt na het inschakelen van het contact en tijdens het rij-
den tot 30 km/h automatisch naar geschikte parkeerruimtes, zowel aan bestuur-
ders- als aan bijrijderszijde.
Tijdens het parkeren neemt het inparkeersysteem de stuurbewegingen over, de
pedalen worden nog door de bestuurder bediend.
Als het inparkeersysteem is geactiveerd, brandt het gele controlelampje » Afbeel-
ding 120 op pagina 147 in de toets.
De werking van het systeem is gebaseerd op:
de meting en analyse van de grootte van de parkeerruimte tijdens het rijden,
de bepaling van de juiste positie van de wagen voor het inparkeren,
A
B
C
D
E
F
G
H
de berekening van de lijn, waarlangs de wagen achteruit in de parkeerruimte
rijdt,
het automatisch sturen van de voorwielen bij het inparkeren.
ATTENTIE
Het inparkeersysteem ontslaat de bestuurder niet van zijn verantwoording
bij het inparkeren.
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op het inpar-
keersysteem en de parkeersensoren. Onder ongunstige omstandigheden kun-
nen voorwerpen of mensen eventueel niet herkend worden.
VOORZICHTIG
Als andere voertuigen achter of op de stoeprand parkeren, leidt de inparkeer-
hulp uw wagen over de stoeprand of erop. Let erop, dat de banden en velgen van
uw wagen niet worden beschadigd, zo nodig tijdig ingrijpen.
De oppervlakken resp. structuren van bepaalde objecten, zoals draadgaas, poe-
dersneeuw enzovoort kunnen in bepaalde gevallen niet door het systeem worden
herkend.
De analyse van de parkeerruimte en inparkeerprocedure is afhankelijk van de
afmeting van de wielen. Het systeem kan alleen goed werken, wanneer de door
de fabrikant goedgekeurde wielmaat op de wagen is gemonteerd. Als andere
door de fabriek goedgekeurde wielen zijn gemonteerd, kan de resulterende posi-
tie van de wagen in de parkeerruimte in geringe mate afwijken. Dat kan door een
nieuwe instelling van het systeem door een erkend reparateur worden voorko-
men. Het systeem kan in bepaalde situaties eventueel niet correct functioneren,
als op de wagen bijvoorbeeld sneeuwkettingen of een noodwiel zijn gemonteerd.
Let op
De aandrijfslipregeling (ASR) moet bij het inparkeren altijd ingeschakeld zijn.
Bij aanhangwagengebruik functioneert alleen de parkeerhulp voor (geldt alleen
voor wagens met af fabriek ingebouwde trekhaak). Daarom is het niet mogelijk
om bij gebruik van een aanhangwagen met behulp van het inparkeersysteem in
te parkeren.
Als de sensoren een geschikte parkeerruimte vinden, slaan ze de gegevens op
tot een andere geschikte parkeerruimte wordt gevonden of een afstand van 10
meter is gereden na de gevonden parkeerruimte. Daarom is het mogelijk het in-
parkeersysteem ook na het voorbijrijden van een parkeerruimte in te schakelen,
waarna op het informatiedisplay de informatie verschijnt of deze parkeerruimte
geschikt is om in te parkeren.
146
Rijden
Weergave van het inparkeersysteem op het informatiedisplay
Afbeelding 120 Weergave inparkeersysteem op het informatiedisplay in-
schakelen / informatiedisplay: Zoeken naar een geschikte parkeerruimte
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 146 en volg deze op.
Inschakelen
De toets » Afbeelding 120 indrukken.
Met maximaal 30 km/h en op een afstand van ongeveer 0,5-1,5 m de parkeer-
ruimte voorbij rijden » Afbeelding 120.
Op het informatiedisplay wordt automatisch het zoekgedeelte voor de parkeer-
ruimte aan bijrijderszijde aangegeven.
Het knipperlicht aan bestuurderszijde bedienen als u aan die kant van de straat
wilt parkeren. Op het informatiedisplay wordt het zoekgedeelte voor parkeer-
ruimte aan bestuurderszijde aangegeven.
Wanneer de toets bij snelheden boven 30 km/h en onder 50 km/h wordt inge-
drukt, wordt op het display in het instrumentenpaneel aangegeven dat de snel-
heid voor het analyseren van parkeerruimte is overschreden. Als de snelheid daalt
tot onder 30 km/h, wordt op het display in het instrumentenpaneel automatisch
de status van het inparkeersysteem weergegeven. Bij het overschrijden van een
snelheid van 50 km/h is het nodig de weergave door het indrukken van de toets
opnieuw te activeren » Afbeelding 120.
Met behulp van het inparkeersysteem parkeren en
parkeermanoeuvre beëindigen
Afbeelding 121 Informatiedisplay: Parkeerruimte herkend met de aanwijzing
verder naar voren te rijden
en de achteruitversnelling in te schakelen
Afbeelding 122 Informatiedisplay: Aanwijzing voor het inschakelen van de
voorruitversnelling
resp. de achteruitversnelling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 146 en volg deze op.
De tijdslimiet voor het inparkeren met hulp van het inparkeersysteem bedraagt
180 seconden.
Als het inparkeersysteem een geschikte parkeerruimte herkend heeft, wordt de
parkeerruimte op het informatiedisplay weergegeven » Afbeelding 121
.
Nog verder naar voren rijden, tot de weergave » Afbeelding 121 -
verschijnt.
De wagen ten minste 1 seconde laten stilstaan.
De achteruitversnelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand R zetten.
147
Hulpsystemen
Zodra op het informatiedisplay de volgende melding wordt gegeven: Stuurin-
greep! Let op omgeving., het stuurwiel loslaten. Het systeem neemt de bestu-
ring over.
Op de directe omgeving van de wagen letten en voorzichtig achteruitrijden.
In het geval dat niet in één keer kan worden ingeparkeerd, het parkeren in
meerdere stappen voortzetten. Als op het informatiedisplay de pijl naar voren
knippert » Afbeelding 122 , de 1e versnelling inschakelen resp. de keuzehendel
in stand D zetten.
Wachten tot het stuurwiel automatisch in de vereiste stand is gedraaid en daar-
na voorzichtig vooruitrijden.
Als op het informatiedisplay de pijl naar achteren knippert » Afbeelding 122 ,
opnieuw de achteruitversnelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand R
zetten.
Wachten tot het stuurwiel automatisch in de vereiste stand is gedraaid en daar-
na voorzichtig achteruitrijden. Deze stappen kunnen meermaals worden her-
haald.
De parkeermanoeuvre op basis van van de afstandsinformatie van het inpar-
keersysteem beëindigen.
Zodra de parkeermanoeuvre is beëindigd, klinkt een geluidssignaal en verschijnt
op het informatiedisplay de volgende melding:
Stuuringreep beëindigd. Stuur overnemen!
Inparkeersysteem uitschakelen
Het inparkeersysteem schakelt zichzelf in een van de volgende gevallen uit:
Snelheid van 30 km/h overschreden.
Snelheid van 7 km/h tijdens de parkeermanoeuvre overschreden.
Tijdslimiet van 180 seconden voor de parkeermanoeuvre overschreden.
Toets van het inparkeersysteem ingedrukt.
Inparkeerhulp geactiveerd.
ASR-systeem uitgeschakeld.
Ingreep van de bestuurder bij het automatisch sturen (stuurwiel vasthouden).
Tijdens het achteruitrijden in de parkeerruimte de achteruitversnelling eruit ge-
haald resp. de keuzehendel uit de stand R geschakeld.
Meldingen op het informatiedisplay
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 146 en volg deze op.
Park Assist beëindigd.
Het inparkeren is beëindigd of de wagen heeft na het inschakelen van het con-
tact nog niet sneller dan 10 km/h gereden.
Park Assist: Snelheid te hoog.
De snelheid verminderen tot beneden 30 km/h.
Stuuringreep bestuurder: Stuur overnemen!
De parkeermanoeuvre is beëindigd door ingreep bestuurder.
Park Assist beëindigd. ASR uitgeschakeld.
De parkeermanoeuvre kan niet worden uitgevoerd omdat het ASR-systeem is uit-
geschakeld.
ASR uitgeschakeld. Stuur overnemen!
De parkeermanoeuvre is beëindigd omdat het ASR-systeem tijdens het inparke-
ren is uitgeschakeld.
Aanhangwagen: Park Assist beëindigd.
De parkeermanoeuvre is niet mogelijk omdat een aanhangwagen is aangekop-
peld en zich een stekker in het stopcontact van de aanhangwagen bevindt.
Tijdslimiet overschreden. Stuur overnemen!
De parkeermanoeuvre is beëindigd omdat de tijdslimiet van 180 seconden voor
het inparkeren is overschreden.
Park Assist momenteel niet beschikbaar.
Het inparkeersysteem kan niet worden ingeschakeld omdat zich een storing in de
wagen bevindt. De storing door een erkend reparateur laten verhelpen.
Park Assist beëindigd. Syst. momenteel niet beschikbaar.
De parkeermanoeuvre is beëindigd omdat zich een storing in de wagen bevindt.
De storing door een erkend reparateur laten verhelpen.
Park Assist defect. Werkplaats!
De parkeermanoeuvre is niet mogelijk, omdat in het inparkeersysteem een sto-
ring is opgetreden. De storing door een erkend reparateur laten verhelpen.
Stuuringreep! Let op omgeving.
Het inparkeersysteem is actief en neemt de stuurbewegingen over. Op de omge-
ving letten en voorzichtig achteruitrijden, daarbij de pedalen bedienen.
148
Rijden
Stuur overnem.! Parkeren handmatig beëindigen.
Het stuurwiel overnemen. De parkeermanoeuvre beëindigen zonder het inpar-
keersysteem te gebruiken.
Snelheid te hoog. Stuur overnemen!
De parkeermanoeuvre is beëindigd omdat de snelheid is overschreden.
Park Assist: ingreep ASR.
Ingreep van de ASR bij het zoeken naar een geschikte parkeerruimte.
Ingreep ASR. Stuur overnemen!
De parkeermanoeuvre is door de ingreep van de ASR beëindigd.
Park Assist: Stilstandstijd onvoldoende.
De stilstandstijd van de wagen was korter dan 1 seconde.
Park Assist: Snelheid te laag.
De wagen moet na het inschakelen van het contact ten minste een keer een
snelheid van 10 km/h overschrijden.
Snelheidsregelsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Snelheid opslaan
150
Opgeslagen snelheid wijzigen
150
Snelheidsregelsysteem tijdelijk uitschakelen 150
Snelheidsregelsysteem volledig uitschakelen
150
Het snelheidsregelsysteem (SRS) houdt de ingestelde snelheid, hoger dan 25 km/
h (20 mph), constant, zonder dat u het gaspedaal hoeft te bedienen.
Dit is echter alleen mogelijk als motorvermogen resp. motorremwerking dit toela-
ten.
Als het snelheidsregelsysteem is ingeschakeld, brandt het controlelampje
in
het instrumentenpaneel.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen mag het snelheidsregelsysteem bij druk verkeer en
ongunstige wegdekomstandigheden (bijvoorbeeld gladheid, steenslag) niet
worden gebruikt - gevaar voor ongevallen!
De opgeslagen snelheid mag pas weer worden hervat als deze niet te hoog
is voor de actuele verkeerssituatie.
Om onbedoeld inschakelen van het snelheidsregelsysteem te voorkomen,
het systeem na gebruik altijd uitschakelen.
VOORZICHTIG
Bij het rijden op steile afdalingen kan het snelheidsregelsysteem de snelheid
niet constant houden. Door het eigen gewicht van de wagen neemt de snelheid
dan toe. Daarom tijdig terugschakelen naar een lagere versnelling of de wagen
met de voetrem afremmen.
Bij wagens met schakelbak kan het snelheidsregelsysteem niet worden inge-
schakeld als de eerste versnelling of de achteruitversnelling is ingeschakeld.
Bij wagens met automatische versnellingsbak kan het snelheidsregelsysteem
niet worden ingeschakeld als de keuzehendel zich in stand P, N, of R bevindt.
Het snelheidsregelsysteem kan zich automatisch uitschakelen bij een ingreep
van remondersteunende hulpsystemen (bijvoorbeeld ESC), bij het overschrijden
van het maximaal toegestane motortoerental en dergelijke.
149
Hulpsystemen
Snelheid opslaan
Afbeelding 123
Bedieningshendel: Snelheidsre-
gelsysteem bedienen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 149 en volg deze op.
Snelheid opslaan
Schakelaar
A
» Afbeelding 123 in stand ON drukken.
Na het bereiken van de gewenste snelheid tuimelschakelaar
B
in de stand SET
drukken.
Na het loslaten van de tuimelschakelaar
B
vanuit de stand SET, wordt de in het
geheugen opgeslagen snelheid zonder het gaspedaal aan te raken constant aan-
gehouden.
Opgeslagen snelheid wijzigen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 149 en volg deze op.
Snelheid met het gaspedaal verhogen
Het gaspedaal intrappen om de snelheid te verhogen.
Het gaspedaal loslaten om de snelheid te verlagen tot de eerder opgeslagen
waarde.
Als de opgeslagen snelheid met ingetrapt gaspedaal langer dan 5 minuten met
meer dan 10 km/h wordt overschreden, wordt de opgeslagen snelheid uit het ge-
heugen gewist. De snelheid moet opnieuw worden opgeslagen.
Snelheid met tuimelschakelaar
B
verhogen
Tuimelschakelaar
B
» Afbeelding 123 op pagina 150 in de stand RES drukken.
Als de tuimelschakelaar in de stand RES wordt gehouden, wordt de snelheid
voortdurend verhoogd. Na het bereiken van de gewenste snelheid de tuimel-
schakelaar loslaten. Daardoor wordt de nieuw opgeslagen snelheid in het ge-
heugen bewaard.
Snelheid verlagen
De opgeslagen snelheid kan door tuimelschakelaar
B
» Afbeelding 123 op pagi-
na 150 in de stand SET te drukken worden verlaagd.
Als de tuimelschakelaar in de stand SET wordt gehouden, wordt de snelheid
voortdurend verlaagd. Na het bereiken van de gewenste snelheid de tuimel-
schakelaar loslaten. Daardoor wordt de nieuw opgeslagen snelheid in het ge-
heugen bewaard.
Als de tuimelschakelaar bij een snelheid van minder dan 25 km/h wordt losgela-
ten, wordt de snelheid niet opgeslagen en wordt het geheugen gewist. De snel-
heid moet na een snelheidsverhoging tot meer dan 25 km/h opnieuw worden
opgeslagen door de tuimelschakelaar
B
in de stand SET te drukken.
De snelheid kan ook worden verlaagd door het intrappen van het rempedaal,
waardoor het systeem tijdelijk wordt uitgeschakeld.
Snelheidsregelsysteem tijdelijk uitschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 149 en volg deze op.
Het snelheidsregelsysteem wordt tijdelijk uitgeschakeld door schakelaar
A
» Af-
beelding 123 op pagina 150 tegen de veerdruk in de stand CANCEL te drukken
resp. door het rem- of koppelingspedaal in te trappen.
De opgeslagen snelheid blijft daarbij in het geheugen bewaard.
Voor het hervatten van de opgeslagen snelheid tuimelschakelaar
B
na het losla-
ten van het rem- of koppelingspedaal kort in de stand RES drukken.
Snelheidsregelsysteem volledig uitschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 149 en volg deze op.
De schakelaar
A
» Afbeelding 123 op pagina 150 naar rechts in de stand OFF
drukken.
150
Rijden
Start-stopsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
151
ATTENTIE
Bij afgezette motor werken de rembekrachtiger en de stuurbekrachtiging
niet.
De wagen nooit met afgezette motor laten rollen.
VOORZICHTIG
Vóór het rijden door water het start-stopsysteem uitschakelen » pagina 134.
Let op
Veranderingen in de buitentemperatuur kunnen na meerdere uren merkbaar
worden aan de inwendige temperatuur van de accu. Indien de wagen bijvoorbeeld
langere tijd bij temperaturen onder het vriespunt in de buitenlucht staat of in di-
rect zonlicht staat geparkeerd, kan het meerdere uren duren voordat de inwendi-
ge temperatuur van de accu geschikte waarden bereikt voor een correcte werk-
ing van het start-stopsysteem.
Indien de Climatronic wordt gebruikt in de automatische modus, kan onder be-
paalde omstandigheden de motor niet automatisch worden afgezet.
Werking
Afbeelding 124
Toets voor het start-stopsys-
teem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 151 en volg deze op.
Het start-stopsysteem ondersteunt u bij het besparen van brandstof en het ver-
minderen van de emissie van schadelijke stoffen en CO
2
.
De functie wordt elke keer als het contact wordt ingeschakeld automatisch geac-
tiveerd.
In de start-stopfunctie wordt de motor bij stilstand van de wagen automatisch af-
gezet, bijvoorbeeld voor een verkeerslicht. Zo nodig start de motor weer automa-
tisch.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt informatie over de actuele status
van het start-stopsysteem weergegeven.
Automatische motoruitschakeling (stop-fase)
De wagen afremmen tot stilstand (zo nodig de handrem aantrekken).
Uit de versnelling schakelen.
Het koppelingspedaal loslaten.
Automatisch herstarten (start-fase)
Het koppelingspedaal intrappen.
Start-stopsysteem in- en uitschakelen
Het start-stopsysteem kan in- en uitgeschakeld worden door op de toets » Af-
beelding 124 te drukken.
Bij gedeactiveerde start-stopfunctie brandt het controlelampje in de toets.
Als de wagen bij het handmatig uitschakelen in de stopstand staat, start de mo-
tor direct.
Het start-stopsysteem is zeer complex. Enkele van de procedures zijn zonder de
juiste documentatie moeilijk te controleren. In het volgende overzicht worden de
randvoorwaarden voor een optimale werking van het start-stopsysteem ge-
noemd.
Voorwaarden waaraan moet worden voldaan voor de automatische
motoruitschakeling (stop-fase)
De versnellingshendel staat in de neutraalstand.
Het koppelingspedaal is niet volledig ingetrapt.
De bestuurder heeft de veiligheidsgordel omgegespt.
Het bestuurdersportier is gesloten.
De motorkap is gesloten.
De wagen staat stil.
151
Hulpsystemen
De af fabriek gemonteerde trekhaak is niet elektrisch met een aanhangwagen
verbonden.
De motor is op bedrijfstemperatuur.
De ladingstoestand van de accu is voldoende.
De wagen staat niet op een helling.
Het motortoerental is lager dan 1200 1/min.
De temperatuur van de accu is niet te laag of te hoog.
De druk in het remsysteem is voldoende.
Het verschil tussen de buitentemperatuur en de ingestelde interieurtempera-
tuur is niet te groot.
De rijsnelheid sinds de laatste keer dat de motor werd afgezet was hoger dan
3 km/h.
Er vindt geen reiniging van het roetfilter plaats » pagina 24.
De voorwielen zijn niet te sterk gedraaid (het stuurwiel is minder dan 3/4 om-
wenteling gedraaid).
Bij de volgende ingrepen wordt de motor automatisch opnieuw gestart (start-
fase)
Het koppelingspedaal is helemaal ingetrapt.
De max./min. temperatuur is ingesteld.
De ontwasemingsfunctie van de voorruit is ingeschakeld.
Er is een hoge aanjagerstand gekozen.
De start-stop-toets wordt ingedrukt.
Bij de volgende gebeurtenissen wordt de motor ook automatisch opnieuw
gestart zonder ingreep van de bestuurder
De wagen rijdt met een snelheid van meer dan 3 km/h.
Het verschil tussen de buitentemperatuur en de in het interieur ingestelde tem-
peratuur is te groot.
De ladingstoestand van de accu is niet voldoende.
De druk in het remsysteem is niet voldoende.
Als tijdens de stopfunctie de bestuurdersgordel langer dan 30 seconden is losge-
maakt of het bestuurdersportier wordt geopend, moet de motor handmatig met
behulp van de sleutel worden gestart. De betreffende meldingen op het display in
het instrumentenpaneel in acht nemen.
Meldingen in het instrumentenpaneel (geldt voor wagens zonder
informatiedisplay)
FOUT START-STOP
Storing in het start-stopsysteem
START-STOP NIET MOGELIJK Automatische motoruitschakeling niet
mogelijk
START-STOP ACTIEF
Automatische motoruitschakeling
(stop-fase)
CONTACT UITSCHAKELEN Het contact uitschakelen.
HANDM STARTEN De motor handmatig starten.
Vermoeidheidsherkenning (aanbevolen rusttijd)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
152
Meldingen 153
ATTENTIE
Voor de rijvaardigheid is steeds de bestuurder verantwoordelijk. Nooit gaan
rijden indien u zich moe voelt.
Het systeem kan mogelijk niet alle situaties herkennen waarin een rustpau-
ze nodig is.
Tijdens lange ritten moeten daarom regelmatig voldoende lange rustpauzes
worden ingelast.
Bij een zogenaamde microslaap vindt geen waarschuwing plaats.
Let op
In enkele rijsituaties kan het systeem de rijstijl verkeerd beoordelen en daar-
door onterecht een pauze-advies geven (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl, on-
der ongunstige weersomstandigheden of bij een slecht wegdek).
De vermoeidheidsherkenning is met name bedoeld voor snelwegritten.
Werking
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 152 en volg deze op.
De vermoeidheidsherkenning adviseert de bestuurder op basis van informatie
over het stuurgedrag een rustpauze in te lassen. Het systeem adviseert een pau-
ze bij snelheden van 65 km/h tot 200 km/h.
152
Rijden
Na het inschakelen van het contact analyseert het systeem 15 minuten lang het
stuurgedrag. Deze referentie-analyse wordt continu met het actuele stuurgedrag
vergeleken.
Indien het systeem afwijkingen in het normale stuurgedrag herkent door een mo-
gelijke vermoeidheid van de bestuurder adviseert het een rustpauze in te lassen.
Het systeem wist de opgeslagen referentie-analyse indien aan één van de vol-
gende voorwaarden wordt voldaan:
er wordt gestopt en het contact wordt uitgeschakeld,
er wordt gestopt, de veiligheidsgordel wordt afgedaan en het bestuurderspor-
tier geopend,
er wordt langer dan 15 minuten gestopt.
Indien aan geen van deze voorwaarden wordt voldaan of als de rijstijl niet veran-
dert, wordt door het systeem na 15 minuten nog een keer een rustpauze geadvi-
seerd.
Activering/deactivering
Het systeem kan in het hoofdmenu van het informatiedisplay » pagina 16 in het
menupunt Hulpsyst. worden geactiveerd/gedeactiveerd.
Meldingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 152 en volg deze op.
Op het display van het instrumentenpaneel verschijnen gedurende enkele secon-
den het symbool
en de volgende melding:
Vermoeidheid herkend. Pauze aub.
Daarbij klinkt er een akoestisch signaal.
153
Hulpsystemen
Aanhangwagengebruik
Trekhaak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Beschrijving
154
Paraatheidsstand instellen 155
Kogelkop monteren 156
Correcte bevestiging controleren 157
Kogelkop verwijderen 157
Gebruik en onderhoud 158
Als uw wagen al af fabriek met een trekhaak of met een trekhaak uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma is uitgerust, voldoet deze aan alle technische en
wettelijke eisen.
De elektrische verbinding tussen trekkende wagen en aanhangwagen geschiedt
via een 13-polig aanhangwagenstopcontact. Als de betreffende aanhangwagen
over een 7-polige stekker beschikt, kunt u een overeenkomstige adapter uit het
originele ŠKODA accessoireprogramma gebruiken.
De maximale kogeldruk bedraagt 80 kg.
ATTENTIE
Voor elke rit met aangebrachte kogelkop controleren of deze correct in de
bevestigingsschacht is aangebracht en bevestigd.
Als de kogelkop niet correct in de bevestigingsschacht is aangebracht en
bevestigd, mag deze niet worden gebruikt.
Als de trekhaak beschadigd of onvolledig is, mag deze niet worden gebruikt.
Geen veranderingen of aanpassingen aan de trekhaak uitvoeren.
De kogelkop nooit met een aangekoppelde aanhangwagen ontgrendelen.
VOORZICHTIG
Voorzichtig met de kogelkop omgaan om lakschade aan de bumper te vermijden.
Beschrijving
Afbeelding 125 Drager van de trekhaak / kogelkop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 154 en volg deze op.
De kogelkop kan worden verwijderd en bevindt zich in de uitsparing voor het re-
servewiel of in een vak voor het reservewiel in de bagageruimte » pagina 218,
Wagengereedschap.
Beeldbeschrijving» Afbeelding 125
13-polig stopcontact
Bevestigingsschacht
Afdekkap voor de bevestigingsschacht
Borgoog
Beschermkap
Kogelkop
Groen gebied op de kogelkop
Vergrendelingskogels
Groene markering op het handwiel
Handwiel
Sleutel
Rode markering op het handwiel
Slotkap
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
154
Rijden
Let op
Aan de onderzijde van de sleutel staat een codenummer. Bij verlies van een sleu-
tel contact opnemen met een erkend reparateur. Hij kan aan de hand van dit co-
denummer voor een vervangende sleutel zorgen.
Paraatheidsstand instellen
Afbeelding 126
Paraatheidsstand instellen
Afbeelding 127
Paraatheidsstand
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 154 en volg deze op.
De kogelkop vóór het aanbrengen altijd in de paraatheidsstand zetten.
De sleutel
A
in pijlrichting 1 tot de aanslag draaien » Afbeelding 126.
De kogelkop met de linkerhand vasthouden.
Met de rechterhand het handwiel
B
in pijlrichting 2 trekken en in pijlrichting 3
tot de aanslag draaien.
Het handwiel blijft in deze stand vergrendeld.
Paraatheidsstand » Afbeelding 127
De sleutel
C
bevindt zich in de ontgrendelde stand - kan niet worden verwij-
derd.
De vergrendelingskogels
D
kunnen volledig in de kogelkop worden gedrukt.
De rode markering
E
op het handwiel bevindt zich in het groene gebied op
de kogelkop.
Tussen het handwiel en de kogelkop is een duidelijke spleet van circa 5 mm
F
aanwezig.
De zo ingestelde kogelkop is gereed om in de bevestigingsschacht te worden
aangebracht.
ATTENTIE
Als de kogelkop niet correct in de paraatheidsstand kan worden aangebracht,
mag deze niet worden gebruikt.
VOORZICHTIG
De sleutel kan in de paraatheidsstand niet uit het handwielslot worden verwij-
derd.
155
Aanhangwagengebruik
Kogelkop monteren
Afbeelding 128 Afdekkap in de achterbumper verwijderen / kogelkop aan-
brengen
Afbeelding 129 Slot vergrendelen en sleutel verwijderen / slotkap aanbren-
gen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 154 en volg deze op.
De afdekkap in de achterbumper
B
» Afbeelding 128 bij greep
A
vastpakken,
in pijlrichting 1 losklikken en in pijlrichting 2 verwijderen.
De afdekkap voor de bevestigingsschacht
3
» Afbeelding 125 op pagina 154
naar beneden lostrekken.
De kogelkop in de paraatheidsstand instellen » pagina 155.
De kogelkop aan de onderzijde » Afbeelding 128 vastpakken en in de bevesti-
gingsschacht aanbrengen tot hij hoorbaar aangrijpt »
.
Het handwiel
C
» Afbeelding 128 draait zelfstandig terug en ligt tegen de kogel-
kop aan » .
Het handwielslot door draaien van sleutel
D
» Afbeelding 129 tot de aanslag
naar links in pijlrichting 3 vergrendelen en de sleutel in pijlrichting 4 verwijde-
ren.
De kap
E
op het handwielslot in pijlrichting 5 » aanbrengen.
De kogelkop op een correcte bevestiging controleren » pagina 157.
ATTENTIE
Het handwiel bij het bevestigen van de kogelkop niet met de hand vasthou-
den - gevaar voor verwondingen aan de vingers!
Bij het verwijderen van de afdekkap voor de bevestigingsschacht op een
mogelijk contact van de hand met de opening in de bumper letten - gevaar
voor verwondingen aan de hand !
Na de montage van de kogelkop altijd het slot vergrendelen en de sleutel
verwijderen.
De kogelkop mag niet met aangebrachte sleutel worden gebruikt.
Indien de kogelkop zich niet in de paraatheidsstand bevindt, kan deze niet
in de bevestigingsschacht worden bevestigd.
VOORZICHTIG
Bij het verwijderen van de afdekkap in de achterbumper bestaat kans op lak-
schade aan de bumper en aan de kap.
Na het verwijderen van de sleutel altijd de kap op het handwielslot aanbrengen
- gevaar voor vervuiling van het slot.
Let op
De afdekkap in de achterbumper en de afdekkap voor de bevestigingsschacht na
het verwijderen op een geschikte plek in de bagageruimte bewaren.
156
Rijden
Correcte bevestiging controleren
Afbeelding 130
Kogelkop correct bevestigen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 154 en volg deze op.
Vóór het gebruik van de kogelkop moet deze altijd op een correcte bevestiging
worden gecontroleerd.
Controleer of:
De kogelkop bij sterk "trekken" niet loskomt van de bevestigingsschacht.
De groene markering
A
» Afbeelding 130 op het handwiel zich in het groene
gebied op de kogelkop bevindt.
Het handwiel dicht tegen de kogelkop aan ligt - er is geen speet aanwezig.
De kap
B
op het vergrendelde handwielslot is aangebracht.
ATTENTIE
De trekhaak mag alleen worden gebruikt als de kogelkop correct is vergren-
deld!
Kogelkop verwijderen
Afbeelding 131 Slotkap verwijderen / slot ontgrendelen
Afbeelding 132
Kogelkop losmaken / afdekkap in de achterbumper aanbren-
gen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 154 en volg deze op.
De kap
A
van het handwielslot in pijlrichting 1 » Afbeelding 131 verwijderen.
Het handwielslot door draaien van sleutel
B
tot de aanslag naar recht in pijl-
richting 2 ontgrendelen.
De kogelkop van onderen vastpakken en met de andere hand het handwiel
C
» Afbeelding 132 in pijlrichting 3 trekken.
Het bediende handwiel tot de aanslag in pijlrichting 4 draaien en in deze stand
vasthouden.
De kogelkop in pijlrichting 5 naar beneden uit de bevestigingsschacht trekken.
157
Aanhangwagengebruik
De kogelkop vergrendelt tegelijkertijd in de paraatheidsstand en is hierdoor klaar
om weer in de bevestigingsschacht te worden aangebracht » .
De afdekkap voor de bevestigingsschacht
3
» Afbeelding 125 op pagina 154
aanbrengen.
De afdekkap voor de achterbumper
E
» Afbeelding 132 bij greep
D
vastpakken
en in pijlrichting 6 bij de "haakjes" aan bovenzijde aanbrengen.
De kap aan onderzijde en aan de beide zijkanten in pijlrichting 7 aandrukken.
ATTENTIE
De kogelkop nooit los in de bagageruimte laten liggen. Deze zou bij een
plotselinge remmanoeuvre beschadigingen kunnen veroorzaken en de inzit-
tenden in gevaar kunnen brengen!
De kogelkop nooit bij een aangekoppelde aanhangwagen uitbouwen.
VOORZICHTIG
Als het handwiel niet tot de aanslag wordt gedraaid, dan draait deze zich na het
verwijderen van de stang met kogelkop terug, ligt het tegen de stang met kogel-
kop en klikt het niet in de paraatheidsstand. De kogelkop moet dan vóór de vol-
gende inbouw in deze stand worden gebracht.
Na het uitbouwen dient de bevestigingsschacht met de afdekkap te worden af-
gesloten. Zo wordt voorkomen dat vuildeeltjes in de bevestigingsschacht komen.
Let op
Wij adviseren voor het verwijderen van de kogelkop de beschermkap op de ko-
gelkop te zetten.
De kogelkop schoonmaken vóór het opbergen in de box met het wagengereed-
schap.
Gebruik en onderhoud
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 154 en volg deze op.
De bevestigingsschacht met de kap afsluiten, zodat geen vuil kan binnendringen.
Altijd de kogelkop controleren voordat een aanhangwagen wordt aangekoppeld
en deze zo nodig met een geschikt smeervet behandelen.
Bij het opbergen van de kogelkop de beschermkap gebruiken om de bagageruim-
te tegen vervuiling te beschermen.
In geval van vervuiling de vlakken van de bevestigingsschacht reinigen en met
een geschikt conserveringsmiddel behandelen.
VOORZICHTIG
Het bovenste gedeelte van de bevestigingsschacht is voorzien van smeervet. Let
erop dat het vet niet wordt verwijderd.
Aanhangwagen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Aanhangwagen beladen
158
Met een aanhangwagen rijden 159
Aanhangwagenstabilisator
160
Alarmsysteem 161
ATTENTIE
Met de aanhangwagen altijd bijzonder voorzichtig rijden.
Aanhangwagen beladen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 158 en volg deze op.
De wagen met aanhangwagen moet in evenwicht zijn. Hiertoe moet de maximaal
toelaatbare kogeldruk worden benut. Een te geringe kogeldruk beïnvloedt het
rijgedrag van de wagen met aanhangwagen.
Verdelen van de lading
De belading op de aanhangwagen zo verdelen, dat zware voorwerpen zo dicht
mogelijk bij de as liggen. De voorwerpen vastzetten, zodat deze niet kunnen ver-
schuiven.
158
Rijden
Bij een lege wagen en een beladen aanhangwagen is de gewichtsverdeling zeer
ongunstig. Als u toch met deze combinatie moet rijden, rijd dan bijzonder lang-
zaam.
Bandenspanning
De bandenspanning van uw wagen aanpassen voor "volle belasting"» pagina
210, Levensduur van banden.
Aanhangwagengewicht
Het toelaatbare aanhangwagengewicht mag in geen geval worden overschre-
den » pagina 236, Technische gegevens.
De vermelde aanhangwagengewichten gelden alleen voor hoogten tot 1 000 m
boven de zeespiegel.
Met toenemende hoogte daalt het motorvermogen en daarbij neem ook het klim-
vermogen af. Daarom moet per 1.000 m hoogtetoename het maximaal toelaatba-
re gewicht van de combinatie met 10% worden verminderd.
Het treingewicht bestaat uit het werkelijke gewicht van de beladen, trekkende
wagen en de beladen aanhangwagen.
De gegevens over het aanhangwagengewicht en de kogeldruk op het typeplaatje
van de trekhaak zijn slechts testwaarden. De wagenspecifieke waarden zijn in de
wagenpapieren opgenomen.
ATTENTIE
De maximaal toelaatbare asbelasting en kogeldruk alsmede het maximaal
toelaatbare totaal- of treingewicht van de wagen en de aanhangwagen niet
overschrijden - gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
Een verschuivende lading kan de rijstabiliteit en de rijveiligheid ernstig na-
delig beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
Met een aanhangwagen rijden
Afbeelding 133
13-polig stopcontact opzij klap-
pen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 158 en volg deze op.
Voor de rit
Vóór het verbinden van de wagen met de aanhangwagen het 13-polig stopcon-
tact
A
» Afbeelding 133 in pijlrichting uitklappen.
De beschermkap
5
» Afbeelding 125 op pagina 154 vóór het aankoppelen van
de aanhangwagen naar boven toe verwijderen.
Na de rit
Het 13-polig stopcontact
A
» Afbeelding 133 tegen de pijlrichting in weer terug-
klappen.
De beschermkap
5
» Afbeelding 125 op pagina 154 op de kogelkop aanbrengen.
Borgoog
Het borgoog
B
» Afbeelding 133 dient voor het vastmaken van de breekkabel
van de aanhangwagen.
Bij het vastmaken aan het borgoog moet de breekkabel in alle standen van de
aanhangwagen ten opzicht van de wagen (scherpe bochten, achteruitrijden enzo-
voort) doorhangen.
Buitenspiegels
Als u het verkeer achter de aanhangwagen niet met de gewone buitenspiegels
kunt overzien, moet u extra buitenspiegels laten plaatsen. De nationale wettelij-
ke voorschriften moeten worden opgevolgd.
Koplampen
De voorzijde van de wagen kan bij aangekoppelde aanhangwagen omhoogkomen
en het licht kan andere verkeersdeelnemers verblinden.
159
Aanhangwagengebruik
De koplampafstelling met de draaiknop voor lichtbundelhoogteverstelling aan-
passen » pagina 43, Lichtbundelhoogteverstelling.
Rijsnelheid
Veiligheidshalve met de aanhangwagen niet sneller rijden dan 80 km/h.
Meteen snelheid verminderen, zodra u ook maar de minste slingerbeweging van
de aanhangwagen waarneemt. Nooit proberen een slingerende wagen met aan-
hangwagen weer "recht te trekken" door te accelereren.
Remmen
Op tijd remmen! Bij een aanhangwagen met oplooprem eerst zacht en daarna
stevig remmen. Zo voorkomt u remschokken door blokkerende aanhangwagen-
wielen.
Voor hellingen bijtijds een lagere versnelling kiezen zodat de motor als rem kan
fungeren.
Oververhitting van de motor
Als de naald van de koelvloeistoftemperatuurmeter zich naar rechts resp. naar
het rode gedeelte van de meter beweegt, direct snelheid minderen.
Als het controlelampje
in het instrumentenpaneel gaat knipperen, stoppen en
de motor afzetten. Enkele minuten wachten en het koelvloeistofpeil controle-
ren » pagina 203, Peil controleren.
Op de volgende aanwijzingen letten » pagina 20,
Koelvloeistoftemperatuur/
koelvloeistofpeil.
De koelvloeistoftemperatuur kan worden verlaagd door de verwarming in te
schakelen.
ATTENTIE
Het borgoog nooit gebruiken voor het afslepen!
De rijstijl moet worden aangepast aan de staat van het wegdek en de ver-
keerssituatie.
Ondeskundig of verkeerd aangesloten elektrische kabels kunnen de aan-
hangwagen onder stroom zetten en storingen in de gehele wagenelektronica
veroorzaken, wat tot ongevallen en zware verwondingen kan leiden.
Alle werkzaamheden aan de elektrische installatie mogen alleen door een
erkend reparateur worden uitgevoerd.
De elektrische installatie van de aanhangwagen nooit direct aansluiten op
de elektrische aansluitingen van de achterlichten of andere stroombronnen.
Let op
Na het aankoppelen van de aanhangwagen en het aansluiten van het stopcon-
tact moet de werking van de achterlichten van de aanhangwagen worden gecon-
troleerd.
Bij een storing in de verlichting van de aanhangwagen de zekeringen in de ze-
keringenhouder in het dashboard controleren » pagina 230.
Door contact van de breekkabel met het borgoog kan mechanische slijtage van
de oppervlaktelaag van het oog optreden. Deze slijtage vormt geen defect aan
het borgoog en is van de garantie uitgesloten.
Bij regelmatig gebruik van een aanhangwagen dient de wagen ook tussen de
voorgeschreven service-intervallen in te worden gecontroleerd.
De handrem van de trekkende wagen moet bij het aan- en afkoppelen van de
aanhangwagen aangetrokken zijn.
Aanhangwagenstabilisator
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 158 en volg deze op.
De aanhangwagenstabilisator is een uitbreiding op de stabiliteitscontrole en
helpt, samen met de tegenstuurhulp, om het slingeren van de aanhangwagen te
verminderen.
Een ingeschakelde aanhangwagenstabilisator is herkenbaar doordat het ESC-
controlelampje
in het instrumentenpaneel circa 2 seconden langer brandt dan
het ABS-controlelampje.
De voorwaarden voor de aanhangwagenstabilisator:
De trekhaak is af fabriek of als accessoire gemonteerd.
Het ESC is actief. Het controlelampje
resp.
in het instrumentenpaneel
brandt niet.
De aanhangwagen is via het stopcontact voor de aanhangwagen elektrisch
met de trekkende wagen verbonden.
De snelheid moet hoger zijn dan circa 60 km/h.
De aanhangwagen heeft een starre dissel.
Het ESC functioneert zowel voor geremde als ongeremde aanhangwagens.
160
Rijden
ATTENTIE
De aangeboden hogere veiligheid door de aanhangwagenstabilisator mag
geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risico's.
VOORZICHTIG
Het is mogelijk dat de aanhangwagenstabilisator niet alle rijsituaties juist her-
kent.
Licht slingerende aanhangwagens worden niet in alle gevallen door de aan-
hangwagenstabilisator geregistreerd en overeenkomstig gestabiliseerd.
Als een systeem regelt, gas terugnemen.
Abrupte of plotselinge rij- en remmanoeuvres vermijden.
Alarmsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 158 en volg deze op.
Bij een vergrendelde wagen wordt het alarm geactiveerd, zodra de elektrische
verbinding met de aanhangwagen wordt onderbroken.
Het alarmsysteem altijd uitschakelen, voordat u een aanhangwagen aankoppelt
of loskoppelt » pagina 34.
Voorwaarden voor de opname van een aanhangwagen in het alarmsysteem.
De wagen is af fabriek met een alarmsysteem en een trekhaak uitgerust.
De aanhangwagen is via het stopcontact voor de aanhangwagen elektrisch
met de trekkende wagen verbonden.
De elektrische installatie van de wagen en de aanhangwagen is gebruiks-
klaar.
De wagen is met de sleutel vergrendeld en het alarmsysteem is ingescha-
keld.
Let op
Aanhangwagens met led-achterlichten kunnen om technische redenen niet in het
alarmsysteem worden opgenomen.
161
Aanhangwagengebruik
Veiligheid
Passieve veiligheid
Algemene aanwijzingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Veiligheidsuitrustingen
162
Vóór elke rit 162
Wat beïnvloedt de rijveiligheid?
163
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie, tips en aanwijzingen met betrek-
king tot het thema passieve veiligheid in uw auto.
We hebben hier alles samengevat wat u bijvoorbeeld over veiligheidsgordels, air-
bags, kinderstoeltjes en de veiligheid van kinderen moet weten.
ATTENTIE
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie voor bestuurder en bijrijder
over de omgang met de wagen.
Meer informatie met betrekking tot de veiligheid die uw en uw passagiers
aangaan, vindt u in de volgende hoofdstukken in dit instructieboekje.
De complete documentatie moet altijd in de wagen aanwezig zijn. Dit is
vooral belangrijk als u de wagen verhuurt of verkoopt.
Veiligheidsuitrustingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 162 en volg deze op.
De volgende opsomming omvat een deel van de veiligheidsuitrustingen in uw wa-
gen:
3-puntsgordels voor alle stoelen,
gordelspankrachtbegrenzers voor de voorstoelen,
gordelspanners voor de voorstoelen,
gordelhoogteverstelling voor de voorstoelen,
voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder,
bestuurdersknie-airbag,
voorste zij-airbags,
achterste zij-airbags,
hoofdairbags,
bevestigingspunten voor kinderzitjes met het ISOFIX-systeem,
bevestigingspunten voor kinderzitjes met TOP TETHER-systeem,
in hoogte verstelbare hoofdsteunen,
verstelbare stuurkolom.
De genoemde veiligheidsuitrustingen werken samen om u en uw passagiers in
ongevalsituaties zo goed mogelijk te beschermen.
Deze veiligheidsuitrustingen zijn u en uw passagiers van geen nut als u en uw
passagiers een verkeerde zithouding innemen of deze voorzieningen niet juist
verstellen of gebruiken.
Bij een niet correct omgegespte veiligheidsgordel kunnen bij een ongeval ver-
wondingen ontstaan door de geactiveerde airbag.
Vóór elke rit
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 162 en volg deze op.
Voor uw eigen veiligheid en voor de veiligheid van uw passagiers moet voor elke
rit op de onderstaande punten worden gelet.
Controleren of de verlichting en de knipperlichten correct functioneren.
De bandenspanning controleren.
Ervoor zorgen dat alle ruiten een helder en goed zicht naar buiten bieden.
Meegenomen bagagestukken goed vastzetten » pagina 68, Bagageruimte.
Controleren of er geen voorwerpen zijn die de bediening van de pedalen kun-
nen beïnvloeden.
De spiegels, de voorstoel en de hoofdsteun op uw lichaamslengte afstellen.
De passagiers erop wijzen de hoofdsteunen aan te passen aan hun lichaams-
lengte.
Kinderen beschermen met een geschikt kinderzitje en een op een juiste wijze
omgegespte veiligheidsgordel » pagina 179, Veilig vervoer van kinderen.
De juiste zithouding innemen » pagina 163, Juiste zithouding. Uw passagiers
erop wijzen de juiste zithouding in te nemen.
De veiligheidsgordel juist omgespen. Ook de passagiers erop wijzen de veilig-
heidsgordels juist om te gespen » pagina 166, Veiligheidsgordels gebruiken.
162
Veiligheid
Wat beïnvloedt de rijveiligheid?
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 162 en volg deze op.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf en uw passagiers. Als
uw rijveiligheid wordt beïnvloed, brengt u niet alleen uzelf, maar ook andere ver-
keersdeelnemers in gevaar.
Daarom op de volgende aanwijzingen letten.
Laat u niet van het verkeer afleiden door bijvoorbeeld passagiers of telefoonge-
sprekken.
Niet rijden als uw rijvaardigheid is verminderd (bijvoorbeeld door medicijnen, al-
cohol, drugs).
De verkeersregels en de aangegeven snelheid aanhouden.
Uw rijsnelheid steeds aan de toestand van de weg en de verkeers- en weers-
omstandigheden aanpassen.
Op lange ritten regelmatig pauzeren - ten minste eens in de twee uur.
Juiste zithouding
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Juiste zithouding van de bestuurder
164
Juiste zithouding van de bijrijder 164
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
165
Voorbeelden van een verkeerde zithouding
165
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juiste zithouding worden opge-
volgd.
De voorstoelen en alle hoofdsteunen moeten altijd overeenkomstig de li-
chaamslengte worden ingesteld en de veiligheidsgordels moeten altijd goed
omgegespt zijn, zodat de inzittenden zo optimaal mogelijk worden be-
schermd.
ATTENTIE (vervolg)
Door een verkeerde zithouding stelt de inzittende zich bloot aan levensge-
vaarlijke risico's van lichamelijk letsel wanneer een airbags wordt geactiveerd
en hem daarbij raakt.
Zitten de passagiers achterin niet rechtop, dan is het gevaar voor verwon-
dingen door een verkeerd gordelverloop groter.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, omdat
anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve zin
worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
ATTENTIE
Als bestuurder de volgende aanwijzingen opvolgen.
Vóór elke rit de juiste zithouding innemen en deze houding ook tijdens de rit
niet wijzigen. Ook de passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te nemen
en deze houding ook tijdens de rit niet te wijzigen.
Een afstand tot het stuurwiel van minimaal 25 cm en een afstand van de be-
nen tot het dashboard op kniehoogte van ten minste 10 cm aanhouden. Als de
minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet be-
schermen - levensgevaar!
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de bui-
tenzijde van het stuur op kwart over negen. Nooit het stuurwiel op '12-uur'
vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in het midden of aan de bin-
nenzijde van het stuurwiel). In dergelijke gevallen zou bij activering van de be-
stuurdersvoorairbag letsel aan uw armen, handen en hoofd kunnen worden
toegebracht.
Zorg ervoor dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden omdat
deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen komen. U
zou dan niet in staat zijn te koppelen, te remmen of gas te geven.
163
Passieve veiligheid
ATTENTIE
Als bijrijder de volgende aanwijzingen opvolgen.
Een afstand tot het dashboard van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mini-
mumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet bescher-
men - levensgevaar!
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw voe-
ten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zittingen. Door een verkeer-
de zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan een ver-
hoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag kunt u zich
door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden!
Juiste zithouding van de bestuurder
Afbeelding 134 Juiste zithouding van de bestuurder / juiste hoofdsteunaf-
stelling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 163 en volg deze op.
Met het oog op uw eigen veiligheid en om het gevaar voor verwondingen bij een
ongeval te verminderen, adviseren wij de volgende instelling.
Het stuurwiel zodanig verstellen dat de afstand tussen het stuurwiel en het
borstbeen ten minste 25 cm bedraagt
A
» Afbeelding 134 en de afstand van de
benen tot het dashboard op kniehoogte ten minste 10 cm bedraagt
B
.
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat u de pedalen met licht ge-
bogen benen volledig kunt intrappen.
De leuning zodanig verstellen, dat u het stuurwiel op het bovenste punt met
licht gebogen armen kunt vastpakken.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zoveel
mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
C
.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 166, Veiligheidsgordels gebrui-
ken.
Handmatige verstelling van de bestuurdersstoel » pagina 61.
Elektrische verstelling van de bestuurdersstoel » pagina 62.
Juiste zithouding van de bijrijder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 163 en volg deze op.
Voor de veiligheid van de bijrijder en om het gevaar voor verwondingen bij een
ongeval te verminderen, adviseren wij de volgende instelling.
De bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar achteren schuiven. De bijrijder moet een
minimale afstand van 25 cm ten opzichte van het dashboard aanhouden, zodat
de airbag bij een activering de grootst mogelijke veiligheid biedt.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zoveel
mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
C
» Afbeelding
134 op pagina 164.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 166.
In uitzonderingsgevallen kan de bijrijdersvoorairbag buiten werking worden ge-
steld » pagina 177, Airbags buiten werking stellen.
Handmatige verstelling van de bijrijdersstoel » pagina 61.
Elektrische verstelling van de bijrijdersstoel » pagina 62.
164
Veiligheid
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 163 en volg deze op.
Om het gevaar voor verwondingen bij plotseling remmen of een ongeval te ver-
minderen, moeten de passagiers op de zitplaatsen achterin op het volgende let-
ten:
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zoveel
mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
C
» Afbeelding 134
op pagina 164.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 166, Veiligheidsgordels gebrui-
ken.
Een geschikt kinderveiligheidssysteem gebruiken als u kinderen in de wagen
meeneemt » pagina 179, Veilig vervoer van kinderen.
Voorbeelden van een verkeerde zithouding
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 163 en volg deze op.
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt alleen bij
juist omgegespte veiligheidsgordels bereikt.
Verkeerde zithoudingen reduceren de beschermende werking van de veiligheids-
gordels aanzienlijk en vergroten het risico van lichamelijk letsel door een ver-
keerd gordelverloop.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf, voor alle passagiers
en in het bijzonder voor kinderen. Nooit toestaan dat iemand tijdens het rijden
een verkeerde zithouding inneemt in de wagen.
De volgende opsomming bevat aanwijzingen die, indien ze niet worden opge-
volgd, tot zwaar of dodelijk letsel kunnen leiden. Deze opsomming is niet volledig.
Wij willen u hiermee attenderen op dit onderwerp.
Tijdens het rijden de volgende aanwijzingen in acht nemen.
Nooit staan.
Nooit op de stoelen staan.
Nooit op de stoelen knielen.
De rugleuning niet te sterk naar achteren kantelen.
Niet tegen het dashboard leunen.
Niet op de achterbank gaan liggen.
Niet alleen op het voorste deel van de zitting gaan zitten.
Niet dwars op de stoel gaan zitten.
Niet uit de ruiten leunen.
De voeten niet in de ruitopeningen houden.
De voeten niet op het dashboard leggen.
De voeten niet op de zitting leggen.
Niemand in de voetenruimte meenemen.
Niet zonder omgegespte veiligheidsgordel rijden.
Niet in de bagageruimte verblijven.
165
Passieve veiligheid
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels gebruiken
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 135
Bestuurder met omgegespte
veiligheidsgordel
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Het natuurkundige principe van een frontale botsing
167
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
168
Hoogteverstelling veiligheidsgordels bij de voorstoelen 169
Veiligheidsgordel voor middelste zitplaats achterin
169
Correct omgegespte veiligheidsgordels bieden een goede bescherming bij onge-
lukken. Ze verkleinen het risico op lichamelijk letsel aanzienlijk en vergroten de
kans een zwaar ongeval te overleven.
Correct omgegespte veiligheidsgordels houden de inzittenden in de wagen in de
juiste zithouding » Afbeelding 135.
De gordels reduceren de bewegingsenergie aanzienlijk. Verder voorkomen ze on-
gecontroleerde bewegingen die zwaar letsel tot gevolg kunnen hebben.
Inzittenden van de wagen met correct vastgegespte veiligheidsgordels profiteren
in hoge mate van het feit dat de bewegingsenergie optimaal via de gordels wordt
opgevangen.
Ook garanderen de structuur van de voorzijde en andere passieve veiligheidsken-
merken van uw wagen, zoals het airbagsysteem, een zo goed mogelijke reductie
van de bewegingsenergie. De energie die ontstaat wordt op deze wijze vermin-
derd en het risico van lichamelijk letsel wordt kleiner.
Bij het vervoeren van kinderen moet u rekening houden met speciale veiligheids-
aspecten » pagina 179.
ATTENTIE
Vóór elke rit de veiligheidsgordel correct omgespen - ook in stadsverkeer!
Dat geldt ook voor de inzittenden op de zitplaatsen achterin - gevaar voor
verwondingen!
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen
dat biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind » pagina 168, Vei-
ligheidsgordels omgespen en losmaken.
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt alleen
bij een correcte zithouding bereikt » pagina 163, Juiste zithouding.
De leuningen mogen niet te ver naar achteren staan, omdat anders de werk-
ing van de veiligheidsgordel teniet kan worden gedaan.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juist verloop van de veiligheids-
gordels worden opgevolgd.
Altijd op het juiste verloop van de veiligheidsgordel letten. Een verkeerd ge-
dragen veiligheidsgordel kan zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
De hoogte van de veiligheidsgordel zo instellen, dat de schoudergordel on-
geveer over het midden van de schouder - maar in geen geval langs de hals -
loopt.
Een te los gedragen veiligheidsgordel kan tot letsel leiden, omdat uw li-
chaam bij een ongeval door de bewegingsenergie verder naar voren komt en
dan abrupt door de veiligheidsgordel wordt afgeremd.
De gordel nooit over vaste of breekbare voorwerpen leiden (bijvoorbeeld
brillen, balpennen, sleutels enzovoort). Deze voorwerpen kunnen tot verwon-
dingen leiden.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juiste omgang met de veiligheids-
gordels worden opgevolgd.
De gordel mag niet zijn vastgeklemd, zijn verdraaid of langs scherpe randen
schuren.
Let erop dat de veiligheidsgordel bij het sluiten van het portier niet wordt
ingeklemd.
166
Veiligheid
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juist gebruik van de veiligheids-
gordels worden opgevolgd.
Met een veiligheidsgordel mogen nooit 2 personen (ook geen kinderen) wor-
den omgegespt. De veiligheidsgordel mag ook niet over een op de schoot van
een passagier zittend kind worden gevoerd.
De slotgesp mag alleen in het bij de betreffende zitting behorende slotdeel
worden gestoken. Het verkeerd omdoen van de veiligheidsgordel beïnvloedt
de beschermende werking hiervan en de kans op letsel neemt toe.
De invoertrechter van de slotgesp mag niet verstopt zijn, omdat anders de
slotgesp niet kan vergrendelen.
Veel lagen kleding en ook losse kleding (bijvoorbeeld een mantel over een
colbert) belemmeren het correct aanliggen en de werking van de veiligheids-
gordels.
Het gebruik van klemmen of andere voorwerpen voor het instellen van de
veiligheidsgordels (bijvoorbeeld voor het inkorten van de veiligheidsgordels bij
kleinere personen) is verboden.
De veiligheidsgordels voor de zitplaatsen achterin kunnen alleen goed func-
tioneren als de achterbankrugleuning correct is vergrendeld » pagina 66.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor de verzorging van de veiligheidsgor-
dels worden opgevolgd.
De gordelband moet schoon worden gehouden. Een vervuilde veiligheids-
gordel kan de werking van de veiligheidsgordel negatief beïnvloeden » pagina
191, Veiligheidsgordels.
De veiligheidsgordels mogen niet worden uitgebouwd en op geen enkele
manier worden gewijzigd. Nooit proberen om de veiligheidsgordels zelf te re-
pareren.
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Als beschadigin-
gen van de veiligheidsgordel, de gordelverbindingen, de gordeloprolautomaat
of het slot worden vastgesteld, moet de betreffende veiligheidsgordel door
een erkend reparateur worden vervangen.
Veiligheidsgordels die tijdens een ongeval worden belast en daardoor uitge-
rekt worden, moeten worden vervangen - bij voorkeur door een erkend repa-
rateur. Tevens moeten de verankeringen van de veiligheidsgordels worden
gecontroleerd.
Let op
Bij het gebruik van de veiligheidsgordels de nationale wettelijke bepalingen in
acht nemen.
Het natuurkundige principe van een frontale botsing
Afbeelding 136
Niet-vastgegespte bestuurder / niet-vastgegespte passagier
op zitplaats achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 166 en volg deze op.
Zodra de wagen in beweging is gekomen, ontstaat zowel bij de wagen als bij de
inzittenden van de wagen bewegingsenergie, de zogenaamde kinetische energie.
De mate van kinetische energie is sterk afhankelijk van de snelheid van de wagen
en van het gewicht van de wagen en de inzittenden. Bij stijgende snelheid en
toenemend gewicht moet bij een ongeval meer energie worden afgebouwd.
De snelheid van de wagen is echter de belangrijkste factor. Als bijvoorbeeld de
snelheid van 25 km/h naar 50 km/h wordt verdubbeld, wordt de bewegingsener-
gie verviervoudigd!
De veelgehoorde mening dat het mogelijk is het lichaam bij een lichte aanrijding
met de handen tegen te houden, is verkeerd. Al bij geringe aanrijdingssnelheden
worden krachten op het lichaam werkzaam die niet meer kunnen worden opge-
vangen.
Ook al rijdt u maar met een snelheid van 30 tot 50 km/h, bij een botsing komen
krachten vrij op het lichaam die een ton (1.000 kg) te boven kunnen gaan.
167
Veiligheidsgordels
Het gewicht van bijvoorbeeld een persoon van 80 kg "neemt" bij 50 km/h toe tot
4,8 ton (4.800 kg).
Bij een frontale botsing worden niet-vastgegespte inzittenden naar voren geslin-
gerd en stoten zij ongecontroleerd tegen delen in het interieur, zoals het stuur-
wiel, het dashboard of de voorruit » Afbeelding 136 - . U kunt onder bepaalde
omstandigheden zelfs uit de wagen worden geslingerd, wat levensgevaarlijk of
zelfs dodelijk letsel tot gevolg kan hebben.
Ook voor inzittenden achterin is het belangrijk de gordel juist om te gespen om-
dat zij bij een aanrijding ongecontroleerd door de wagen kunnen worden geslin-
gerd.
Een niet-vastgegespte passagier op een van de zitplaatsen achterin die geen gor-
del draagt, brengt niet alleen zichzelf in gevaar, maar ook degene die vóór hem
zit » Afbeelding 136 -
.
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
Afbeelding 137 Veiligheidsgordel omgespen / losmaken
Afbeelding 138 Verloop van de gordelband van de schouder- en heupgordel /
gordelverloop bij zwangere vrouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 166 en volg deze op.
Omgespen
De voorstoel en de hoofdsteun correct instellen, voordat de veiligheidsgordel
wordt omgegespt » pagina 163.
De gordel aan de slotgesp langzaam over borst en bekken trekken.
De slotgesp in het bij de stoel behorende gordelslot steken tot deze hoorbaar
vastklikt » Afbeelding 137 -
.
Aan de veiligheidsgordel trekken en controleren of de slotgesp goed in het slot
is vastgeklikt.
Een kunststofknop in de gordel houdt de gordelgesp zo dat hij makkelijk kan wor-
den vastgepakt.
Voor de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels is het gordel-
verloop van groot belang.
Het schoudergordeldeel mag nooit over de hals lopen, maar moet ongeveer over
het midden van de schouder lopen en goed tegen het bovenlichaam aanliggen.
Het heupgordeldeel moet vóór het bekken worden gelegd, mag niet over de buik
lopen en moet altijd strak tegen het lichaam aanliggen » Afbeelding 138 -
.
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen dat
biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind.
Bij zwangere vrouwen moet het heupgordeldeel zo diep mogelijk tegen het bek-
ken liggen, zodat er geen druk op de onderbuik wordt uitgeoefend » Afbeelding
138 -
.
168
Veiligheid
Losmaken
Veiligheidsgordel alleen bij stilstaande wagen losmaken.
De rode knop in het gordelslot » Afbeelding 137 - indrukken, de slotgesp
springt uit het slot.
De gordel met de hand teruggeleiden, zodat deze gemakkelijker volledig oprolt
en daarbij niet verdraait.
VOORZICHTIG
Bij het losmaken van de veiligheidsgordel erop letten, dat de slotgesp de portier-
bekleding en andere delen van het interieur niet beschadigt.
Hoogteverstelling veiligheidsgordels bij de voorstoelen
Afbeelding 139
Voorstoel: Hoogteverstelling
veiligheidsgordels
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 166 en volg deze op.
Met behulp van de gordelhoogteverstelling kan het verloop van de voorste veilig-
heidsgordel bij de schouder worden aangepast aan het lichaam.
Op de doorvoerplaat drukken en deze in de gewenste richting naar boven of
naar beneden schuiven » Afbeelding 139.
Na het verstellen met een ruk aan de veiligheidsgordel trekken om te controle-
ren of de doorvoerplaat goed is vergrendeld.
Veiligheidsgordel voor middelste zitplaats achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 166 en volg deze op.
De veiligheidsgordel voor de middelste zitplaats achterin is bovenin de bagage-
ruimte aan de linkerzijde van de hemelbekleding bevestigd.
Omgespen
De veiligheidsgordel met de twee slotgespen uit de houder op de hemelbekle-
ding trekken.
De slotgesp aan het einde van de veiligheidsgordel in het gordelslot aan de lin-
kerzijde steken, tot deze hoorbaar vastklikt.
De tweede slotgesp, die over de veiligheidsgordel kan worden geschoven, over
de borstkas trekken en in het gordelslot aan de rechterzijde steken, tot deze
hoorbaar vastklikt.
Aan de veiligheidsgordel trekken om te controleren of beide slotgespen goed in
de sloten zijn vergrendeld.
De slotgespen van de gordel voor de middelste zitplaats achterin zijn verschillend
van vorm, zodat deze alleen in het bijbehorende gordelslot passen. Als het niet
lukt om een slotgesp in het gordelslot vast te klikken, wordt waarschijnlijk gepro-
beerd om deze in het verkeerde gordelslot te steken.
Losmaken
De veiligheidsgordel in omgekeerde volgorde van omgespen weer losmaken.
Gordel met de hand terug geleiden, zodat de gordel gemakkelijker oprolt, de
veiligheidsgordel niet verdraait en de bekleding niet wordt beschadigd.
ATTENTIE
De veiligheidsgordel na het losmaken vasthouden en langzaam laten oprol-
len, tot de twee slotgespen bij de houder op de hemelbekleding komen en
met een magneet worden bevestigd - gevaar voor verwondingen.
De beide slotgespen nooit gelijktijdig ontgrendelen.
169
Veiligheidsgordels
Gordeloprolautomaten en gordelspanners
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gordeloprolautomaten
170
Gordelspanner 170
Gordeloprolautomaten
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 170 en volg deze op.
Elke veiligheidsgordel is uitgerust met een gordeloprolautomaat.
Bij langzaam trekken aan de veiligheidsgordel is de volledige bewegingsvrijheid
van de gordel gegarandeerd. Als met een ruk aan de veiligheidsgordel wordt ge-
trokken, wordt deze door de oprolautomaat geblokkeerd.
De veiligheidsgordels blokkeren ook bij een noodremming, bij het accelereren, bij
het rijden in de bergen en in bochten.
ATTENTIE
Indien de veiligheidsgordel niet blokkeert als hier met een ruk aan wordt ge-
trokken, dient deze direct door een erkend reparateur te worden gecontro-
leerd.
Gordelspanner
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 170 en volg deze op.
De veiligheid van bestuurder en bijrijder die een gordel dragen wordt door de
gordelspanners op de oprolautomaten van de voorste 3-puntsgordels vergroot.
Bij een frontale aanrijding vanaf een bepaalde zwaarte worden de 3-puntgordels
automatisch gespannen. De gordelspanners kunnen ook bij niet gedragen veilig-
heidsgordels worden geactiveerd.
Bij een frontale aanrijding resp. een aanrijding van opzij met een bepaalde zwaar-
te wordt de omgegespte 3-puntsgordel aan de zijde van de aanrijding automa-
tisch gespannen.
Bij lichte frontale botsingen, aanrijdingen van opzij en van achteren, bij een koprol
en bij ongevallen waarbij geen grote krachten van voren werkzaam zijn, vindt er
geen activering van de gordelspanners plaats.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het systeem evenals het uit- en inbouwen van
systeemonderdelen vanwege andere reparatiedoeleinden mogen alleen door
een erkend reparateur worden uitgevoerd.
De beschermende werking van het systeem is slechts beperkt tot één aan-
rijding. Als de gordelspanners werden geactiveerd, moet het systeem worden
vervangen.
Let op
Bij het activeren van de gordelspanners komt rook vrij. Dat is geen teken dat de
wagen in brand staat.
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het gordelspan-
nersysteem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen. Deze voorschriften
zijn bekend bij de ŠKODA Servicepartners en bij hen kunt u ook gedetailleerde in-
formatie krijgen.
170
Veiligheid
Airbagsysteem
Beschrijving van het airbagsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Systeembeschrijving
171
Airbagactivering 172
ATTENTIE
De beste beschermende werking van de airbags wordt alleen in combina-
tie met omgegespte veiligheidsgordels bereikt.
De airbag is geen vervanging van de veiligheidsgordel, maar een deel van
het totale passieve veiligheidsconcept van de wagen.
Om ervoor te zorgen dat de inzittenden bij het activeren van de airbags zo
optimaal mogelijk worden beschermd, moet de instelling van de voorstoelen
aan de lichaamsgrootte zijn aangepast » pagina 163, Juiste zithouding.
Wanneer u tijdens het rijden geen veiligheidsgordels hebt omgegespt, te ver
naar voren leunt of een andere verkeerde zitpositie inneemt, staat u bij een
ongeval bloot aan een verhoogd gevaar voor letsel.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juiste omgang met het airbagsys-
teem worden opgevolgd.
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een erkend re-
parateur laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij een
ongeval niet worden geactiveerd.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering worden
aangebracht.
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbouwen
van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaamheden
(bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een erkend repara-
teur worden uitgevoerd.
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
ATTENTIE (vervolg)
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke de-
len van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan leiden.
De beschermende werking van het airbagsysteem is beperkt tot slechts één
ongeval. Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden vervan-
gen.
Systeembeschrijving
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 171 en volg deze op.
De status van het airbagsysteem wordt door het controlelampje
in het instru-
mentenpaneel weergegeven » pagina 24.
Als de airbags worden geactiveerd, vullen ze zich met gas en ontvouwen zich.
Bij het opblazen van de airbag komt een grijs-wit of rood, onschadelijk gas vrij.
Dat is volkomen normaal en betekent niet dat er in de wagen brand is uitgebro-
ken.
Het airbagsysteem bestaat (afhankelijk van de wagenuitvoering) uit de
volgende modules.
Elektronisch regelapparaat.
Voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder » pagina 173.
Bestuurdersknie-airbag » pagina 174.
Zij-airbags » pagina 174.
Hoofdairbags » pagina 176.
Airbagcontrolelampje in het instrumentenpaneel » pagina 24.
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag » pagina 177.
Controlelampje voor een buiten werking gestelde/in paraatheid gebrachte bijrij-
dersvoorairbag in het middenstuk van het dashboard » pagina 177.
Let op
Het airbagsysteem is gedurende zijn gehele levensduur onderhoudsvrij.
Als de auto wordt verkocht moet de complete wagendocumentatie aan de ko-
per worden meegegeven Let op dat ook de documentatie voor een eventueel
buiten werking gestelde airbag aan bijrijderszijde daarbij hoort!
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het airbagsys-
teem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen.
171
Airbagsysteem
Airbagactivering
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 171 en volg deze op.
Het opblazen van de airbag vindt in een fractie van een seconde en met hoge
snelheid plaats, om bij een ongeval extra bescherming te kunnen bieden.
Het airbagsysteem is alleen bij ingeschakeld contact actief.
Bij bijzondere aanrijdingsituaties kunnen meerdere airbags gelijktijdig worden ge-
activeerd.
Bij minder ernstige frontale botsingen en aanrijdingen van opzij of van achteren
en het kantelen of over de kop slaan van de wagen worden de airbags niet geac-
tiveerd.
Activeringsfactoren
De voor elke situatie geldende activeringsvoorwaarden van het airbagsysteem
kunnen niet exact worden gedefinieerd. Een belangrijke rol hierbij spelen bijvoor-
beeld factoren zoals de aard van het obstakel dat door de wagen wordt geraakt
(hard, zacht), de botsingshoek, rijsnelheid enzovoort.
Doorslaggevend voor de activering van de airbags is de optredende mate van ver-
traging. Het regelapparaat analyseert het verloop van de botsing en activeert het
betreffende veiligheidssysteem.
Als de tijdens de botsing optredende en gemeten vertraging van de wagen onder
de in het regelapparaat aangegeven referentiewaarden blijft, worden de airbags
niet geactiveerd, hoewel de wagen als gevolg van de botsing vrij sterk vervormd
kan zijn.
Bij ernstige frontale aanrijdingen worden de volgende airbags geactiveerd.
Bestuurdersvoorairbag.
Bijrijdersvoorairbag.
Bestuurdersknie-airbag.
Bij ernstige aanrijdingen van opzij worden de volgende airbags geactiveerd.
Zij-airbags voorin aan zijde van het ongeval.
Zij-airbags achterin aan zijde van het ongeval.
Hoofdairbags aan zijde van het ongeval.
Als zich een ongeval met activering van een airbag voordoet:
gaat de binnenverlichting branden (wanneer de schakelaar voor de binnenver-
lichting in de de portiercontactstand staat,
worden de alarmlichten ingeschakeld,
worden alle portieren ontgrendeld,
wordt de brandstoftoevoer naar de motor onderbroken.
Airbagoverzicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorairbags 173
Knie-airbag bestuurder 174
Zij-airbags 174
Hoofdairbags 176
172
Veiligheid
Voorairbags
Afbeelding 140 Bestuurdersvoorairbag in het stuurwiel / bijrijdersvoorairbag
in het dashboard
Afbeelding 141 Veilige afstand tot het stuurwiel / gasgevulde airbags
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 172 en volg deze op.
De voorairbags bieden als aanvulling op de veiligheidsgordels extra bescherming
voor het hoofd- en borstbereik van de bestuurder en bijrijder bij zware frontale
botsingen.
De voorairbag voor de bestuurder bevindt zich in het stuurwiel » Afbeelding 140 -
.
De voorairbag voor de bijrijder bevindt zich in het dashboard boven het opberg-
vak » Afbeelding 140 -
.
Als de airbags worden geactiveerd, ontvouwen ze zich voor de bestuurder en bij-
rijder » Afbeelding 141 - . Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag
wordt de voorwaartse beweging van de bestuurder en de bijrijder gedempt en
het gevaar voor letsel voor hoofd en bovenlichaam verminderd.
ATTENTIE
Juiste zithouding
Het is belangrijk dat de bestuurder en bijrijder een afstand van minstens
25 cm tot het stuurwiel resp. het dashboard aanhouden
A
» Afbeelding 141.
Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u
niet beschermen - levensgevaar! Bovendien moeten de voorstoelen en de
hoofdsteunen altijd in overeenstemming met de lichaamsgrootte zijn inge-
steld.
Bij het activeren van de airbag treden grote krachten op, zodat bij een ver-
keerde stoelinstelling of zitpositie letsel kan optreden.
Tussen de inzittenden voorin en het werkingsgebied van de airbag mogen
zich geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden.
ATTENTIE
Voorairbag en vervoer van kinderen
Kinderen mogen nooit onbeschermd op de voorstoel van de wagen worden
meegenomen. Als airbags bij een ongeval worden geactiveerd, zouden kinde-
ren zwaar gewond kunnen raken of zelfs worden gedood!
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagina
177, Airbags buiten werking stellen. Als dat niet gebeurt, kan het kind door de
geactiveerde bijrijdersvoorairbag zwaar gewond raken of zelfs worden ge-
dood. Bij het vervoeren van kinderen op de bijrijdersstoel de betreffende na-
tionale wettelijke bepalingen met betrekking tot het gebruik van kinderzitjes
in acht nemen.
173
Airbagsysteem
ATTENTIE
Algemeen
Het stuurwiel en het oppervlak van de airbageenheid in het dashboard aan
bijrijderszijde niet beplakken, bekleden of op andere wijze bewerken. Deze
delen mogen alleen met een droge of met water vochtig gemaakte doek wor-
den gereinigd. Op de afdekkingen van de airbageenheid of in de onmiddellijke
nabijheid daarvan mogen geen voorwerpen worden gemonteerd, zoals beker-
houders, telefoonhouders enzovoort.
Nooit voorwerpen op het dashboardoppervlak van de bijrijdersairbag neer-
leggen.
Knie-airbag bestuurder
Afbeelding 142 Knie-airbag bestuurder onder de stuurkolom
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 172 en volg deze op.
De knie-airbag bestuurder biedt voldoende bescherming voor de benen van de
bestuurder.
De knie-airbag bestuurder
A
bevindt zich in het onderste deel van het dash-
board onder de stuurkolom » Afbeelding 142.
De knie-airbag bestuurder wordt bij zware frontale aanrijdingen samen met de
voorairbags geactiveerd.
Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de voorwaartse bewe-
ging van het lichaam gedempt en het verwondingsrisico voor de benen van de be-
stuurder verminderd.
ATTENTIE
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat de afstand van de be-
nen
B
tot het dashboard op kniehoogte ten minste 10 cm bedraagt » Afbeel-
ding 142. Indien het in verband met lichaamsgrootte niet mogelijk blijkt aan
deze voorwaarde te voldoen, contact opnemen met een erkend reparateur.
Het oppervlak van de airbagmodule in het onderste gedeelte van het dash-
board onder de stuurkolom mag niet worden beplakt, afgedekt of worden be-
werkt. Deze delen mogen alleen met een droge of met water vochtig gemaak-
te doek worden gereinigd. Op de afdekking van de airbagmodule of in de na-
bijheid daarvan mogen geen onderdelen worden gemonteerd.
Geen volumineuze of zware voorwerpen (sleutelbossen enzovoort.) aan de
contactsleutel bevestigen. Deze kunnen bij het activeren van de knie-airbag
in het interieur worden geslingerd en u verwonden.
Zij-airbags
Afbeelding 143
Inbouwplaats van de zij-airbag in de bestuurdersstoel / gas-
gevulde zij-airbags
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 172 en volg deze op.
De zij-airbags bieden extra bescherming voor het bovenlichaam (borst, buik en
bekken) van de inzittenden bij zware aanrijdingen van opzij.
De zij-airbags zijn in de rugleuningvulling van de voorstoelen ondergebracht » Af-
beelding 143 -
.
De zijairbags achterin zijn aangebracht tussen het instapgedeelte en de leuning
van de achterbank.
174
Veiligheid
Bij het activeren van de zij-airbags » Afbeelding 143 - worden aan de betreffen-
de zijde ook de hoofdairbag en de gordelspanner automatisch geactiveerd.
Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de voorwaartse bewe-
ging van de inzittenden gedempt en het gevaar voor letsel voor het volledige bo-
venlichaam (borst, buik en bekken) aan de zijde die naar het portier is gericht ver-
minderd.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juiste zithouding worden opge-
volgd.
Uw hoofd nooit op de plaats houden waar de zij-airbag naar buiten komt.
Anders zou u bij een ongeval zwaar gewond kunnen raken. Dit geldt met na-
me voor kinderen die niet in een geschikt kinderzitje worden vervoerd » pagi-
na 181, Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag.
Tussen de personen en het werkingsgebied van de airbag mogen zich geen
andere personen, dieren of voorwerpen bevinden. Op de portieren mogen
geen accessoires, zoals bekerhouders, aangebracht zijn.
Als kinderen tijdens het rijden een verkeerde zithouding innemen, worden
zij bij een ongeval blootgesteld aan een verhoogd gevaar voor letsel. Dit kan
zware verwondingen tot gevolg hebben » pagina 179, Kinderzitje.
ATTENTIE
Het airbagregelapparaat werkt met de druksensoren die in de voorportieren
zijn aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbe-
kledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra luidsprekers)
worden uitgevoerd. De hierbij ontstane beschadigingen kunnen de werking
van het airbagsysteem in negatieve zin beïnvloeden. Alle werkzaamheden aan
de voorportieren en de portierbekleding mogen alleen door een erkend repa-
rateur worden uitgevoerd. De volgende aanwijzingen moeten worden opge-
volgd.
Nooit met een weggenomen portierbekleding rijden.
Nooit met de wagen rijden als onderdelen van de portierbekleding zijn ver-
wijderd en de hierdoor ontstane openingen niet correct zijn afgesloten.
Nooit rijden als de luidsprekers in de portieren werden verwijderd, tenzij de
luidsprekeruitsparingen op de juiste wijze werden afgesloten.
ATTENTIE (vervolg)
Altijd controleren of de openingen goed zijn afgedekt of zijn opgevuld als er
extra luidsprekers of andere uitrustingsdelen in de portierbekleding worden
ingebouwd.
Werkzaamheden altijd laten uitvoeren door een ŠKODA Servicepartner of
door een competente erkend reparateur.
ATTENTIE
Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht
ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voor-
werpen laten zitten.
Er mogen geen grote krachten, zoals krachtig stoten, trappen enzovoort, op
de rugleuningen worden uitgeoefend, omdat anders het systeem kan worden
beschadigd. De zij-airbags zouden in dit geval niet worden geactiveerd!
U mag geen stoelhoezen op de bestuurders- of bijrijdersstoel aanbrengen
die niet uitdrukkelijk door ŠKODA zijn vrijgegeven. Omdat de airbag aan de zij-
kant uit de stoel wordt ontvouwen, zou bij gebruik van niet-vrijgegeven stoel-
hoezen de beschermende werking van de zij-airbags aanzienlijk worden be-
perkt.
Beschadigingen aan de originele stoelbekleding bij de zij-airbageenheid
moeten direct door een erkend reparateur worden gerepareerd.
De airbageenheden in de voorstoelen mogen geen beschadigingen, scheu-
ren en diepe krassen vertonen. Openen met geweld is niet toegestaan.
175
Airbagsysteem
Hoofdairbags
Afbeelding 144 Inbouwplaats van de hoofdairbag / gasgevulde hoofdairbag
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 172 en volg deze op.
De hoofdairbags bieden extra bescherming voor hoofd en nek van de inzittenden
bij zware aanrijdingen van opzij.
Die hoofdairbags bevinden zich boven de portieren aan beide zijden van het inte-
rieur » Afbeelding 144 -
.
Bij een aanrijding van opzij wordt de hoofdairbag samen met de betreffende zij-
airbag en de gordelspanner van de voorstoel aan de zijde van de aanrijding geac-
tiveerd.
Bij het activeren bedekt de airbag het gehele gebied van de voor- en achterpor-
tieren alsook de portierstijlen » Afbeelding 144 -
.
De botsing van het hoofd met delen van het interieur of voorwerpen buiten de
wagen wordt gedempt door de opgeblazen hoofdairbag. Door de verminderde be-
lasting en de minder krachtige bewegingen van het hoofd wordt bovendien de
belasting van de nek verminderd.
Ook bij een aanrijding schuin van voren of van achteren biedt de hoofdairbag ex-
tra bescherming door de afdekking van de voorste portierstijlen.
ATTENTIE
Algemeen
Op de plaats waar de hoofdairbags naar buiten komen mogen zich geen
voorwerpen bevinden, zodat de airbags zich ongehinderd kunnen ontvouwen.
Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht
ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voor-
werpen laten zitten. Bovendien mogen voor het ophangen van kleding geen
kledinghangers worden gebruikt.
Door het aanbrengen van niet daarvoor bedoelde accessoires in het wer-
kingsgebied van de hoofdairbags kan bij het activeren van de airbag de be-
schermende werking van de hoofdairbag aanzienlijk worden beperkt. Bij het
ontvouwen van de geactiveerde hoofdairbag zouden daarbij delen van het ge-
monteerde accessoire in het interieur van de wagen gelanceerd kunnen wor-
den en daardoor inzittenden kunnen verwonden » pagina 191.
De zonnekleppen mogen niet in het werkingsgebied van de hoofdairbag
naar de zijruiten worden gedraaid, als daaraan voorwerpen zijn bevestigd,
zoals balpennen enzovoort. Bij het activeren van de hoofdairbags zouden de
inzittenden letsel kunnen oplopen.
Tussen de inzittenden en het werkingsgebied van de hoofdairbag mogen
zich geen andere personen (bijvoorbeeld kinderen) of dieren bevinden. Boven-
dien mag niemand van de inzittenden tijdens het rijden met het hoofd uit het
raam leunen of armen en handen uit het raam steken.
ATTENTIE
Het airbagregelapparaat werkt met de druksensoren die in de voorportieren
zijn aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbe-
kledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra luidsprekers)
worden uitgevoerd. De hierbij ontstane beschadigingen kunnen de werking
van het airbagsysteem in negatieve zin beïnvloeden. Alle werkzaamheden aan
de voorportieren en de portierbekleding mogen alleen door een erkend repa-
rateur worden uitgevoerd. De volgende aanwijzingen moeten worden opge-
volgd.
Nooit met een weggenomen portierbekleding rijden.
Nooit met de wagen rijden als onderdelen van de portierbekleding zijn ver-
wijderd en de hierdoor ontstane openingen niet correct zijn afgesloten.
Nooit rijden als de luidsprekers in de portieren werden verwijderd, tenzij de
luidsprekeruitsparingen op de juiste wijze werden afgesloten.
176
Veiligheid
ATTENTIE (vervolg)
Altijd controleren of de openingen goed zijn afgedekt of zijn opgevuld als er
extra luidsprekers of andere uitrustingsdelen in de portierbekleding worden
ingebouwd.
Werkzaamheden altijd laten uitvoeren door een ŠKODA Servicepartner of
door een competente erkend reparateur.
Airbags buiten werking stellen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Airbags buiten werking stellen
177
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 177
Airbags buiten werking stellen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 177 en volg deze op.
Het buiten werking stellen van de airbags is alleen bedoeld voor de volgende
situaties.
Indien een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel moet worden
gebruikt, waarbij het kind met de rug in de rijrichting wordt vervoerd (in sommi-
ge landen in verband met afwijkende wettelijke bepalingen in rijrichting) » pagi-
na 179, Veilig vervoer van kinderen.
Indien ondanks een correcte instelling van de bestuurdersstoel de afstand van
ten minste 25 cm tussen het midden van het stuurwiel en het borstbeen niet
kan worden aangehouden.
Indien in verband met een handicap speciale accessoires in de buurt van het
stuurwiel nodig zijn.
Indien andere stoelen worden gemonteerd (bijvoorbeeld orthopedische stoelen
zonder zij-airbag).
De bijrijdersvoorairbag kan met de sleutelschakelaar buiten werking worden ge-
steld » pagina 177, Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen.
Wij adviseren, andere airbags zo nodig door een ŠKODA Servicepartner buiten
werking te laten stellen.
Controle van het airbagsysteem
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook als
een airbag buiten werking is gesteld.
Airbag met een diagnose-apparaat buiten werking gesteld
Het controlelampje brandt na het inschakelen van het contact circa 4 secon-
den en knippert vervolgens nog circa 12 seconden.
Bijrijdersvoorairbag met de sleutelschakelaar in het opbergvak buiten werking
gesteld
Het controlelampje brandt na het inschakelen van het contact circa 4 secon-
den.
Het controlelampje 
3
» Afbeelding 145 op pagina 177 gaat branden na
het inschakelen van het contact.
Let op
De nationale wettelijke bepalingen voor het buiten werking stellen van de air-
bag moeten in acht worden genomen.
Een ŠKODA Servicepartner kan u vertellen, of en welke airbags bij uw wagen
buiten werking kunnen resp. moeten worden gesteld.
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen
Afbeelding 145
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag / controlelampje
voor buiten werking gestelde/in paraatheid gebrachte bijrijdersvoorairbag
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 177 en volg deze op.
Met de sleutelschakelaar wordt de bijrijdersvoorairbag buiten werking gesteld.
177
Airbagsysteem
Uitschakelen
Het contact uitschakelen.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar in de stand
2
» Afbeelding 145
OFF draaien.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje  met
de tekst
3
     brandt.
Inschakelen
Het contact uitschakelen.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar in de stand
1
» Afbeelding 145
ON draaien.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje

met
de tekst
3





brandt.
Het controlelampje

dooft 65 seconden na de statusverandering van de sleu-
telschakelaar resp. na het inschakelen van het contact.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het buiten werking stellen of in pa-
raat brengen van de airbag.
De airbag alleen bij afgezet contact buiten werking stellen! Anders kunt u
een storing in het systeem voor het buiten werking stellen van de airbag ver-
oorzaken.
Als het controlelampje   knippert, dan wordt de bijrijdersairbag bij een
ongeval niet geactiveerd! Het airbagsysteem zo snel mogelijk door een erkend
reparateur laten controleren.
178
Veiligheid
Veilig vervoer van kinderen
Kinderzitje
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
180
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag 181
Groepenindeling van kinderzitjes 181
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd 181
Kinderen op de zitplaatsen achterin zitten veiliger dan op de bijrijdersstoel.
In tegenstelling tot volwassenen zijn de spieren en botten van kinderen nog niet
helemaal volgroeid. Kinderen staan daarom bloot aan een groter risico op letsel.
Kinderen dienen in overeenstemming met de betreffende wettelijke voorschrif-
ten te worden vervoerd.
Er dienen kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm te worden gebruikt. De ECE-R-
norm betekent: Richtlijn van de Economische Commissie voor Europa (Economic
Commission for Europe - Regulation).
De kinderzitjes die aan de ECE-R 44-norm voldoen, zijn voorzien van een niet ver-
wijderbaar keurmerk: grote E in een cirkel, daaronder het keuringsnummer.
ATTENTIE
Bij het gebruik van kinderzitjes dienen de nationale wettelijke bepalingen in
acht te worden genomen.
In geen geval mogen kinderen - ook geen baby's! - op schoot worden mee-
genomen.
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. Bij bepaalde externe kli-
matologische omstandigheden kunnen in de wagen levensbedreigende tem-
peraturen ontstaan.
ATTENTIE (vervolg)
Het kind dient dient tijdens de gehele duur van de rit beveiligd te zijn! An-
ders zou het kind in geval van een ongeval door de wagen kunnen worden ge-
slingerd en kan hierdoor zichzelf en de andere passagiers levensgevaarlijk
verwonden.
Als kinderen tijdens het rijden naar voren leunen of een verkeerde zithou-
ding innemen, staan ze bij een ongeval bloot aan een groter risico op lichame-
lijk letsel. Dit geldt in het bijzonder voor kinderen die op de bijrijdersstoel wor-
den vervoerd - als het airbagsysteem bij een ongeval wordt geactiveerd kun-
nen ze zwaar gewond raken of zelfs worden gedood!
Let voor het goede verloop van de gordels beslist op de gegevens van de fa-
brikant van het kinderzitje. Een verkeerd gedragen veiligheidsgordel kan zelfs
bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
Er moet worden gecontroleerd of de veiligheidsgordels correct over het li-
chaam lopen. Bovendien moet erop worden gelet, dat de gordel niet door
eventuele scherpe randen kan worden beschadigd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld. Meer in-
formatie » pagina 180, Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel.
VOORZICHTIG
Vóór het inbouwen van een naar voren gericht kinderzitje de betreffende
hoofdsteun zo hoog mogelijk instellen.
Indien de hoofdsteun ook in de hoogste stand het inbouwen van het kinderzitje
voorkomt, moet de hoofdsteun worden uitgebouwd » pagina 65. Na het uitbou-
wen van het kinderzitje de hoofdsteun weer aanbrengen.
Let op
Wij adviseren u kinderzitjes uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te ge-
bruiken. Deze kinderzitjes werden voor het gebruik in ŠKODA-wagens ontwikkeld
en getest. Zij voldoen aan de ECE-R 44-norm.
179
Veilig vervoer van kinderen
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
Nooit een naar achteren gericht kinderveiligheidssysteem op een stoel aanbren-
gen die door een zich hiervoor bevindende ingeschakelde airbag wordt beveiligd.
Het kind kan hierdoor zwaar tot dodelijk letsel oplopen.
Afbeelding 146
Sticker op de B-stijl aan bijrij-
derszijde
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 179 en volg deze op.
Wij adviseren om veiligheidsredenen kinderzitjes zo veel mogelijk op een zit-
plaats achterin te monteren.
Bij gebruik van een kinderzitje op de bijrijdersstoel, moeten de volgende aanwij-
zingen worden opgevolgd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel, moet
de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld» .
De bijrijdersstoelleuning zo mogelijk verticaal zetten, zodat tussen bijrijders-
stoel en leuning van het kinderzitje een stabiel contact bestaat.
De bijrijdersstoel zo mogelijk naar achteren verschuiven, zodat geen contact be-
staat tussen de bijrijdersstoel en het daarachter aangebrachte kinderzitje.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 resp. 3 dient erop te worden gelet dat de door-
voerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke hoogte
bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde.
De in hoogte verstelbare bijrijdersstoel zo ver mogelijk omhoog zetten.
De veiligheidsgordel van de bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar boven verstellen.
Het kinderzitje op de stoel monteren en het kind in het kinderzitje bevestigen
overeenkomstig de handleiding van de fabrikant van het kinderzitje.
ATTENTIE
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagina
177, Airbags buiten werking stellen.
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een naar
achteren gericht kinderzitje gebruiken. Dit kinderzitje bevindt zich in het ge-
bied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij active-
ring het kind zwaar of zelfs levensgevaarlijk verwonden.
Op dit feit wordt geattendeerd door de sticker op de B-stijl aan bijrijderszij-
de » Afbeelding 146. De sticker is zichtbaar na het openen van het bijrijder-
sportier. Voor sommige landen is de sticker ook op de zonneklep aan bijrij-
derszijde aangebracht.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 resp. 3 dient erop te worden gelet dat de
doorvoerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke
hoogte bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde.
Zodra het naar achteren gerichte kinderzitje op de bijrijdersstoel niet meer
wordt gebruikt, dient de bijrijdersvoorairbag weer in paraatheid te worden ge-
bracht.
180
Veiligheid
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag
Afbeelding 147 Een niet goed vastgezet kind in een niet-correcte zithouding
- in gevaar gebracht door de zij-airbag / het met een kinderzitje wel goed
vastgezette kind
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 179 en volg deze op.
Kinderen mogen zich nooit in het gebied bevinden waarin de zij-airbag naar bui-
ten komt » Afbeelding 147 -
.
Tussen het kind en het gebied waarin de zij-airbag naar buiten komt, moet vol-
doende ruimte aanwezig, zodat de zij-airbag de best mogelijke bescherming kan
bieden » Afbeelding 147 -
.
ATTENTIE
Kinderen mogen zich nooit met het hoofd in het gebied bevinden waar de
zij-airbag naar buiten komt - gevaar voor verwondingen!
Geen voorwerpen in het werkingsgebied van de zij-airbags leggen - gevaar
voor verwondingen!
Groepenindeling van kinderzitjes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 179 en volg deze op.
Groepenindeling van kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm.
Groep Gewicht van het kind Leeftijd
0 tot 10 kg tot 9 maanden
0+ tot 13 kg tot 18 maanden
1 9-18 kg tot 4 jaar
2 15 - 25 kg tot 7 jaar
3 22 - 36 kg ouder dan 7 jaar
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden
bevestigd
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 179 en volg deze op.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel
worden bevestigd op de betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep
Bijrijdersstoel
Achterbank
buitenste zitplaats
Achterbank
midden
0
tot 10 kg
U U U
0+
tot 13 kg
U U U
1
9-18 kg
U U U
2
15-25 kg
U U U
3
22-36 kg
U U U
Kinderzitjecategorie "universeel" - Kinderzitje dat voor de bevestiging op
de stoel met de veiligheidsgordel is bedoeld.
U
181
Veilig vervoer van kinderen
Bevestigingssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingsogen van het ISOFIX-systeem
182
Gebruik van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem 182
Bevestigingsogen van het TOP TETHER-systeem 183
Bevestigingsogen van het ISOFIX-systeem
Afbeelding 148
Achterbank: ISOFIX
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 182 en volg deze op.
Tussen de rugleuning en zitting van de bijrijdersstoel bevinden zich twee bevesti-
gingsogen voor de bevestiging van een kinderzitje met het ISOFIX-systeem.
Bij de buitenste zitplaatsen achterin bevinden de bevestigingsogen zich onder de
bekleding. De betreffende plaatsen zijn gemarkeerd met labels met de tekst
ISOFIX» Afbeelding 148.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het ISOFIX-systeem beslist
de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht nemen.
Aan de voor het inbouwen van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem bedoel-
de bevestigingsogen nooit andere kinderzitjes, gordels of andere voorwerpen
bevestigen - levensgevaar!
Let op
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem kunnen alleen in een wagen met ISOFIX-
systeem worden ingebouwd als deze voor dit model zijn goedgekeurd. Meer in-
formatie krijgt u bij een ŠKODA Partner.
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma.
Gebruik van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 182 en volg deze op.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem op de
betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
182
Veiligheid
Groep
Grootteklasse
van het kinderzitje
a)
Bijrijdersstoel
b)
Achterbank buitenste zitplaats Achterbank midden
0
tot 10 kg
E X IL-SU X
0+
tot 13 kg
E
X IL-SU XD
C
1
9-18 kg
D
X
IL-SU
IUF
X
C
B
B1
A
a)
De grootteklasse staat vermeld op een op het kinderzitje aangebracht plaatje.
b)
Indien de bijrijdersstoel met bevestigingsogen voor het ISOFIX-systeem is uitgerust, dan is deze geschikt voor de inbouw van een ISOFIX-kinderzitje met de goedkeuring "semi-universeel".
De stoel is geschikt voor de inbouw van een ISOFIX-kinderzitje met de
goedkeuring "semi-universeel". De categorie "semi-universeel" betekent
dat het kinderzitje is goedgekeurd voor het ISOFIX-systeem in uw wagen.
De bij het kinderzitje meegeleverde wagenlijst in acht nemen.
De stoel is geschikt voor de inbouw van een ISOFIX-kinderzitje met de
goedkeuring "universeel" en bevestiging met de bevestigingsgordel TOP
TETHER.
Het kinderzitje is niet met bevestigingsogen voor het ISOFIX-systeem uit-
gerust.
Bevestigingsogen van het TOP TETHER-systeem
Afbeelding 149
Achterbank: TOP TETHER
IL-SU
IUF
X
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 182 en volg deze op.
Aan de achterzijde van de rugleuningen van de buitenste zitplaatsen achterin be-
vinden zich bevestigingsogen voor de bevestigingsgordel van een kinderzitje met
het TOP TETHER-systeem » Afbeelding 149.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het TOP TETHER-systeem
beslist de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht ne-
men.
Kinderzitjes met het TOP TETHER-systeem alleen gebruiken op stoelen die
van bevestigingsogen zijn voorzien.
Altijd slechts één bevestigingsgordel van een kinderzitje aan een bevesti-
gingsoog bevestigen.
In geen geval mag u de wagen zelf aanpassen, bijvoorbeeld door bouten of
andere bevestigingen te monteren.
183
Veilig vervoer van kinderen
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en reiniging van de wagen
Wagen wassen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wassen met de hand
184
Automatische wasinstallaties 184
Wassen met hogedrukreiniger
185
De beste bescherming van de wagen tegen schadelijke milieu-invloeden is de wa-
gen vaak te wassen.
Hoe vaak de wagen gewassen dient te worden, is bijvoorbeeld van de volgende
factoren afhankelijk:
gebruiksfrequentie,
parkeergelegenheid (garage, onder bomen enzovoort),
jaargetijde,
weersomstandigheden,
milieu-invloeden.
Hoe langer insectenresten, vogelpoep, hars van bomen, straat- en industriestof,
teer, roetdeeltjes, wegenzout en andere agressieve afzettingen op de lak blijven
zitten, des te schadelijker dit is. Hoge temperaturen, bijvoorbeeld door intensieve
zonnestraling, versterken de bijtende werking.
Na het einde van het koude jaargetijde moet ook de onderzijde van de wagen
grondig worden gereinigd.
ATTENTIE
Wassen van de wagen in de winter: Vocht en ijs in het remsysteem kunnen
een nadelig effect op de remwerking hebben - kans op ongevallen!
De wagen alleen wassen bij uitgeschakeld contact - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De wagen niet in de felle zon wassen - gevaar voor lakschade.
Milieu-aanwijzing
De wagen alleen wassen op speciaal daarvoor bedoelde wasplaatsen.
Wassen met de hand
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 184 en volg deze op.
Het vuil met veel water inweken en zo goed mogelijk afspoelen.
Daarna de wagen met een zachte spons, een speciale washandschoen of een
wasborstel schoonmaken. Daarbij van boven naar beneden werken - te beginnen
met het dak.
Alleen bij hardnekkig vuil een autoshampoo gebruiken.
De spons of de washandschoen met korte tussenpozen grondig uitspoelen.
Wielen, dorpels en dergelijke als laatste schoonmaken. Gebruik hiervoor een
tweede spons.
De wagen na het wassen grondig afspoelen en drogen met een zeem.
VOORZICHTIG
Bij het wassen met de hand de handen en armen beschermen tegen scherpe
metalen delen (bijvoorbeeld bodem, uitlaatsysteem, binnenzijde wielkasten, wiel-
doppen en dergelijke) - gevaar voor verwondingen!
De lakoppervlakken van de wagen slechts met lichte druk reinigen.
Automatische wasinstallaties
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 184 en volg deze op.
Vóór het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de
gebruikelijke voorzorgsmaatregelen (sluiten van de ruiten en het schuif-/kantel-
dak en dergelijke) worden genomen.
184
Raadgevingen voor het gebruik
Als uw wagen is voorzien van speciale aanbouwdelen - bijvoorbeeld spoilers, im-
periaal, autotelefoonantenne - kunt u het beste vooraf contact opnemen met de
exploitant van de wasinstallatie.
Na het wassen van de wagen in een wasinstallatie met aansluitende conserve-
ring dienen de ruitenwisserbladen met speciaal hiervoor bedoelde reinigingsmid-
delen te worden gereinigd en ontvet.
ATTENTIE
Bij het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de
buitenspiegels worden ingeklapt om deze niet te beschadigen.
Wassen met hogedrukreiniger
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 184 en volg deze op.
Bij het wassen van de wagen met een hogedrukreiniger moeten de instructies
voor de hogedrukreiniger worden opgevolgd. Dat geldt vooral voor de druk en de
spuitafstand.
Houd een voldoende grote afstand aan tot de sensoren van de parkeerhulp en
zachte materialen zoals rubber slangen of isolatiemateriaal.
ATTENTIE
In geen geval roterende sproeikoppen of zogenaamde vuilvrezen gebruiken!
VOORZICHTIG
Als de wagen in de winter met een slang of hogedrukreiniger wordt afgespoten,
mag de waterstraal niet direct op de slotcilinders of op de naden van de portie-
ren, de motorkap of de achterklep worden gericht - gevaar voor bevriezen!
Om de sensoren bij het reinigen met een hogedrukreiniger of stoomreiniger niet
te beschadigen, mogen de sensoren niet direct van korte afstand worden bespo-
ten en moet een minimumafstand van 10 cm worden aangehouden.
De temperatuur van het water mag maximaal 60 °C bedragen, omdat anders de
wagen kan worden beschadigd.
Zie ook wagen met decoratiefolie met hogedrukreiniger wassen » pagina 187.
Exterieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Verzorging van de lak
186
Kunststof onderdelen 186
Afdichtrubbers 186
Verchroomde delen 187
Decoratiefolie 187
Ruiten en buitenspiegels 187
Koplampglazen 187
Portierslotcilinder 188
Conservering van de holle ruimtes 188
Wielen
188
Bodembescherming
188
Regelmatig en deskundig onderhoud is belangrijk voor het waardebehoud van de
wagen. Bovendien kan dit één van de voorwaarden zijn voor het behoud van ga-
rantie-aanspraken bij eventuele corrosie- en lakschade aan de carrosserie.
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoireprogramma
te gebruiken, die bij ŠKODA Servicepartners verkrijgbaar zijn. De gebruiksvoor-
schriften op de verpakking in acht nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn voor
de gezondheid.
Onderhoudsmiddelen moeten dan ook veilig, buiten het bereik van kinderen
worden bewaard - kans op vergiftiging!
De handen en armen beschermen tegen delen met scherpe randen, wan-
neer u bijvoorbeeld de onderkant of de binnenkant van de wielkasten schoon-
maakt - gevaar voor verwondingen!
185
Verzorging en reiniging van de wagen
VOORZICHTIG
Op het lakoppervlak geen insectensponsjes, ruwe keukensponsjes en dergelijke
gebruiken - gevaar voor beschadiging van de lak.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikte verpakkingen van onderhoudsmiddelen zijn schadelijk voor het milieu.
Daarom moeten deze in overeenstemming met de nationale wettelijke bepalin-
gen worden afgevoerd.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereedschap
en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen door een
ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Verzorging van de lak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 185 en volg deze op.
Kleine lakschades zoals krassen, schrammen of steenslag, indien mogelijk, direct
met een lakstift of spuitbus behandelen.
Conserveren
Een goede conservering beschermt de wagenlak uitgebreid tegen schadelijke mi-
lieu-invloeden.
De wagen moet uiterlijk dan met een hoogwaardig conserveringsmiddel op basis
van vaste was worden behandeld, als op de schone lak geen waterdruppels meer
worden gevormd.
Er kan een nieuwe laag hoogwaardige harde was op de schone lak worden aan-
gebracht als deze na het wassen goed droog is.
Ook wanneer regelmatig wasconserveringsmiddelen worden toegepast, advise-
ren we de lak minstens tweemaal per jaar met harde was te beschermen.
Polijsten
Alleen als de lak van uw wagen dof is geworden en als u met conserveringsmid-
delen geen glans meer kunt verkrijgen, is polijsten nodig.
Als het gebruikte polijstmiddel geen conserverende bestanddelen bevat, moet de
lak vervolgens worden geconserveerd.
VOORZICHTIG
Er mag nooit was op de ruiten terechtkomen.
Mat gelakte delen of kunststof delen mogen niet met polijstmiddelen of vaste
was worden behandeld.
De lak niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor krassen in de lak.
Geen lakverzorgingsmiddelen op portierrubbers en ruitgeleidingen aanbrengen.
Indien mogelijk, geen lakverzorgingsmiddelen op carrosseriedelen aanbrengen
die met portierrubbers en ruitgeleidingen in contact komen.
Kunststof onderdelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 185 en volg deze op.
Kunststof delen met een vochtige doek reinigen.
Als de kunststof delen op deze manier niet volledig schoon worden, hiervoor spe-
cifieke reinigingsmiddelen gebruiken.
VOORZICHTIG
Geen lakverzorgingsmiddelen voor de kunststof delen gebruiken.
Afdichtrubbers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 185 en volg deze op.
Alle portierrubbers en ruitgeleidingen worden af fabriek behandeld met een
kleurloze matte laklaag waardoor vastvriezen aan gespoten carrosseriedelen en
rijgeluiden worden voorkomen.
De portierrubbers en ruitgeleidingen niet met onderhoudsmiddelen behandelen.
VOORZICHTIG
Door een extra behandeling van de afdichtrubbers kan de beschermlak worden
aangetast en kunnen rijgeluiden optreden.
186
Raadgevingen voor het gebruik
Verchroomde delen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 185 en volg deze op.
De verchroomde delen eerst met een vochtige doek reinigen en daarna met een
zachte droge doek weer glanzend poetsen.
Als de verchroomde delen op deze manier niet volledig schoon worden, hiervoor
bedoelde onderhoudsmiddelen voor chroom gebruiken.
VOORZICHTIG
De verchroomde delen niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor op-
pervlaktekrassen.
Decoratiefolie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 185 en volg deze op.
De folie met een milde zeepoplossing en schoon, warm water schoonmaken.
Nooit agressieve reinigingsmiddelen of chemische oplosmiddelen gebruiken. De
folie kan hierdoor beschadigen.
Vóór het wassen van de wagen onder hoge druk de volgende aanwijzingen op-
volgen.
De minimale afstand tussen de sproeikop en de carrosserie moet 50 cm bedra-
gen.
De straal loodrecht op het folie-oppervlak houden.
De maximale watertemperatuur bedraagt 50 °C.
De maximale waterdruk bedraagt 80 bar.
VOORZICHTIG
In de wintermaanden mogen voor het verwijderen van ijs en sneeuw van de met
folie bedekte oppervlakken geen ijskrabbers worden gebruikt. Bevroren sneeuw-
lagen resp. ijs ook niet met andere voorwerpen verwijderen - gevaar voor bescha-
diging van de folie.
Ruiten en buitenspiegels
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 185 en volg deze op.
Voor het verwijderen van sneeuw en ijs van de ruiten en spiegels alleen een
kunststof krabber gebruiken.
De ruiten met schoon water regelmatig ook aan binnenzijde reinigen.
Glazen oppervlakken met een schone zeem of met een pluisvrije doek drogen.
Voor het drogen van de ruiten na het wassen van de wagen niet de zeem gebrui-
ken die voor het drogen van de carrosserie is gebruikt. Resten van conserverings-
middelen op de zeem kunnen de ruiten vuil maken en het zicht verminderen.
VOORZICHTIG
Om daarbij beschadigingen aan het ruitoppervlak te voorkomen, mag de ijskrab-
ber niet heen-en-weer bewogen worden, maar slechts in één richting over de ruit
worden geschoven.
Sneeuw of ijs van ruiten en spiegels dat vervuild is met bijvoorbeeld met fijn
zand of strooizout niet verwijderen - gevaar voor beschadiging van het ruit- resp.
spiegeloppervlak.
Nooit sneeuw of ijs van de ruiten en spiegels met warm of heet water verwijde-
ren - gevaar voor scheurvorming in het glas.
Let erop dat bij het verwijderen van sneeuw en ijs van ruiten en spiegelglazen
niet de lak van de wagen wordt beschadigd.
De binnenzijde van de ruiten niet met scherpe voorwerpen of bijtende of zuur-
houdende schoonmaakmiddelen reinigen - gevaar voor beschadiging van de ver-
warmingsdraden of ruitantenne.
Koplampglazen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 185 en volg deze op.
De kunststof koplampglazen met schoon, warm water en zeep reinigen.
187
Verzorging en reiniging van de wagen
VOORZICHTIG
De koplampen nooit droog afvegen.
Voor de reiniging van de kunststof koplampglazen geen scherpe voorwerpen
gebruiken, dit kan tot beschadiging van de beschermende laag en tot scheurvor-
ming van de koplampglazen leiden.
Voor het reinigen van de koplampen geen agressieve reinigingsmiddelen of
chemische oplosmiddelen gebruiken - kans op beschadiging van de koplampgla-
zen.
Portierslotcilinder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 185 en volg deze op.
Voor het ontdooien van portierslotcilinders moeten speciaal hiervoor bedoelde
producten worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Let erop dat er bij het wassen van de wagen zo min mogelijk water in de slotcilin-
ders komt.
Conservering van de holle ruimtes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 185 en volg deze op.
Alle aan corrosie blootgestelde holle ruimtes van de wagen zijn af fabriek voor-
zien van conserveringswas die permanente bescherming biedt.
Deze conservering hoeft niet te worden gecontroleerd en heeft ook geen nabe-
handeling nodig.
Als bij hoge temperaturen een beetje was uit de holle ruimtes stroomt, kan dit
met een kunststofspatel worden verwijderd en de vlek met wasbenzine worden
gereinigd.
ATTENTIE
Bij het gebruik van wasbenzine voor het verwijderen van was moeten de vei-
ligheids- en milieuvoorschriften in acht worden genomen - brandgevaar!
Wielen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 185 en volg deze op.
Velgen
Bij het regelmatig wassen van de wagen moeten ook de velgen grondig worden
gewassen.
Strooizout en remstof regelmatig verwijderen, anders wordt het velgmateriaal
aangetast.
Een eventuele beschadiging van de laklaag op de velgen moet direct worden ge-
repareerd.
Lichtmetalen velgen
Na een grondige wasbeurt de velgen behandelen met een beschermingsmiddel
voor lichtmetalen velgen. Voor de behandeling van de velgen mogen geen midde-
len met een schurende werking worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Sterke vervuiling op de wielen kan tot onbalans van de wielen leiden. Dit kan lei-
den tot trillingen die op het stuurwiel worden overgebracht en onder bepaalde
omstandigheden tot voortijdige slijtage van de stuurinrichting kunnen leiden.
Daarom is het nodig dat dit vuil wordt verwijderd.
Bodembescherming
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 185 en volg deze op.
De onderzijde van de wagen is tegen chemische en mechanische invloeden be-
schermd.
Tijdens het rijden kunnen beschadigingen van de beschermlaag niet worden uit-
gesloten.
Wij adviseren de beschermlaag van de bodem en het onderstel - het beste voor
begin en na afloop van het koude jaargetijde - te laten controleren.
188
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
Nooit een bodembeschermlaag of corrosiewerend middel op uitlaten, kataly-
satoren, roetfilters of hitteschilden aanbrengen. Als de motor op bedrijfstem-
peratuur is, kunnen deze middelen ontsteken - brandgevaar!
Interieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Nappaleer 189
Kunstleer en stoffen 190
Stoelbekleding
190
Veiligheidsgordels
191
Regelmatig en deskundig onderhoud is belangrijk voor het waardebehoud van de
wagen.
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoireprogramma
te gebruiken, die bij ŠKODA Servicepartners verkrijgbaar zijn. De gebruiksvoor-
schriften op de verpakking in acht nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn voor
de gezondheid.
Onderhoudsmiddelen moeten dan ook veilig, buiten het bereik van kinderen
worden bewaard - kans op vergiftiging!
VOORZICHTIG
Kleding beslist controleren op kleurechtheid, om beschadigingen of zichtbare
verkleuringen op de stof (leer), bekledingen en bekledingsstoffen te voorkomen.
Verse vlekken zoals van balpen, inkt, lippenstift, schoenpoets enzovoort zo snel
mogelijk van de stof (leer), de bekledingen en bekledingsstoffen verwijderen.
Geen parfumeurs en luchtverfrissers op het dashboard aanbrengen - gevaar
voor beschadiging van het dashboard.
Geen stickers aan de binnenzijde van de achterruit, de achterste zijruiten en de
voorruit bij de verwarmingsdraden of de ruitantenne plakken. Deze kunnen be-
schadigd worden.
De hemelbekleding niet met een borstel reinigen - gevaar voor beschadiging
van het bekledingoppervlak.
Bij hoge interieurtemperaturen kunnen in het interieur aangebrachte parfu-
meurs en luchtverfrissers schadelijk voor de gezondheid worden.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Reinigings- en onderhoudsmiddel uiterst dun aanbrengen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikte verpakkingen van onderhoudsmiddelen zijn schadelijk voor het milieu.
Daarom moeten deze in overeenstemming met de nationale wettelijke bepalin-
gen worden afgevoerd.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereedschap
en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen door een
ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Nappaleer
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 189 en volg deze op.
Leer is een natuurlijk materiaal met specifieke eigenschappen dat een regelmati-
ge reiniging en verzorging nodig heeft.
Het leer moet, afhankelijk van het gebruik, regelmatig worden verzorgd.
Stof en vuil in de poriën en vouwen werkt als een schuurmiddel. Dit leidt tot een
sterke slijtage en voortijdige veroudering van het leeroppervlak.
Wij adviseren stof regelmatig met een doek of stofzuiger te verwijderen.
Vervuilde leeroppervlakken met een met water vochtig gemaakte katoenen of
wollen doek schoonmaken en vervolgens met een droge doek afdrogen »
.
Sterk vervuilde plaatsen met een doek en een milde zeeoplossing (2 eetlepels
neutrale zeep op 1 liter water) reinigen.
189
Verzorging en reiniging van de wagen
Voor het verwijderen van vlekken een speciaal hiervoor bestemd reinigingsmid-
del gebruiken.
Het leer regelmatig behandelen met een geschikt leeronderhoudsmiddel.
VOORZICHTIG
Let erop dat het leer nergens te nat wordt en dat er geen water in de naden
sijpelt! Het leer zou dan bros kunnen worden en gaan scheuren.
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van het
leer te voorkomen. Indien de wagen langere tijd buiten wordt geparkeerd het leer
tegen directe zonnestraling beschermen door de wagen af te dekken.
Scherpe voorwerpen van kledingstukken, zoals ritssluitingen, knopen, scherpe
gespen en sierraden kunnen blijvende krassen of schaafplekken in het oppervlak
achterlaten of deze beschadigen. Een dergelijke beschadiging kan later niet als
een terechte klacht worden erkend.
Het gebruik van een mechanisch stuurslot kan beschadigingen van het leren
oppervlak van het stuurwiel tot gevolg hebben.
Regelmatig en na elke schoonmaakbeurt een verzorgende crème gebruiken, die
bescherming tegen licht biedt en het leer impregneert. De crème voedt het leer,
zorgt ervoor dat het leer kan ademen en voorkomt uitdroging. Tegelijkertijd
wordt er een beschermende laag op het oppervlak gevormd.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadigin-
gen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik. Dit
geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een ge-
brek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van het
kledingtextiel.
Let op
Bij het gebruik van de wagen kunnen in de leren bekleding optische veranderin-
gen ontstaan (bijvoorbeeld vouwen of kreuken) als gevolg van de belasting van
de bekleding.
Kunstleer en stoffen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 189 en volg deze op.
Kunstleer
Het kunstleer met een vochtige doek reinigen.
Indien het kunstleer op deze wijze niet volledig schoon is geworden, dient een
milde zeepoplossing of een hiervoor geschikt reinigingsmiddel te worden ge-
bruikt.
Stoffen
Bekledingsstoffen en stoffen bekledingen van portieren, bagageruimteafdekking
enzovoort met speciale reinigingsmiddelen, bijvoorbeeld droogschuim, reinigen.
Hierbij kan een zachte spons, een borstel of een microvezeldoek worden ge-
bruikt.
Voor het reinigen van de hemelbekleding alleen een doek en een speciaal hier-
voor bestemd reinigingsmiddel gebruiken.
Lussen in bekledingsstoffen en stofresten met een borstel verwijderen.
Hardnekkige haren met een "reinigingshandschoen" verwijderen.
VOORZICHTIG
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van de stof
te voorkomen. Indien de wagen langere tijd buiten wordt geparkeerd de stof te-
gen directe zonnestraling beschermen door de wagen af te dekken.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadigin-
gen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik. Dit
geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een ge-
brek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van het
kledingtextiel.
Stoelbekleding
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 189 en volg deze op.
Elektrisch verwarmde stoelen
De stoelbekleding niet vochtig reinigen, omdat dit tot beschadiging van het
stoelverwarmingssysteem kan leiden.
Voor het reinigen van de bekleding speciaal hiervoor bestemde reinigingsmidde-
len, bijvoorbeeld droogschuim en dergelijke, gebruiken.
Stoelen zonder stoelverwarming
De stoelbekleding vóór het reinigen grondig met een stofzuiger zuigen.
190
Raadgevingen voor het gebruik
De stoelbekleding met een vochtige doek of met speciaal hiervoor bestemde rei-
nigingsmiddelen reinigen.
Ingedrukte plaatsen die in de bekleding ontstaan door dagelijks gebruik kunnen
met een licht vochtige borstel door tegen de vleug in te borstelen worden verwij-
derd.
Altijd volledige bekledingdelen behandelen, zodat geen zichtbare randen ont-
staan. Vervolgens de stoel volledig laten drogen.
VOORZICHTIG
Stof van de stoelbekleding regelmatig met een stofzuiger opzuigen.
Elektrisch verwarmde stoelen mogen na het reinigen niet door het inschakelen
van de verwarming worden gedroogd.
Niet op natte stoelen gaan zitten - gevaar voor vervorming van de bekleding.
De stoelen altijd "van naad tot naad" reinigen.
Veiligheidsgordels
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 189 en volg deze op.
De gordelband moet schoon worden gehouden!
Vervuilde veiligheidsgordels met een milde zeeoplossing schoonmaken.
Grof vuil met een zachte borstel verwijderen.
Een vervuilde veiligheidsgordel kan de werking van de gordeloprolautomaat ne-
gatief beïnvloeden.
ATTENTIE
De veiligheidsgordels mogen voor het schoonmaken niet worden uitge-
bouwd.
Veiligheidsgordels nooit chemisch reinigen omdat chemische reinigingsmid-
delen het materiaal kunnen beschadigen.
De veiligheidsgordels mogen niet met bijtende vloeistoffen (zuren en derge-
lijke) in contact komen.
ATTENTIE (vervolg)
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Als beschadigin-
gen van de veiligheidsgordel, de gordelverbindingen, de gordeloprolautomaat
of het slot worden vastgesteld, moet de betreffende veiligheidsgordel door
een erkend reparateur worden vervangen.
De gordels moeten volledig droog zijn voordat ze worden opgerold.
Aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
ŠKODA Servicepartner
192
Spoilers 192
Airbags
192
Bij het uitvoeren van aanpassingen, reparaties of technische wijzigingen aan uw
wagen dienen de aanwijzingen en richtlijnen van ŠKODA AUTO a.s. in acht te wor-
den genomen.
De richtlijnen en aanwijzingen worden nageleefd in het belang van de verkeers-
veiligheid en de goede technische toestand van uw wagen. De wagen voldoet
ook na het uitvoeren van de aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen
aan de wettelijke typegoedkeuring.
Vóór de aanschaf van accessoires, onderdelen of het uitvoeren van aanpassingen,
reparaties of technische wijzigingen aan uw wagen dient altijd advies te worden
ingewonnen bij een ŠKODA Partner » pagina 192.
ATTENTIE
Ondeskundige uitgevoerde werkzaamheden aan uw wagen kunnen functie-
storingen tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen en verwondingen!
Wij adviseren aanpassingen en technische wijzigingen alleen door een er-
kend reparateur te laten uitvoeren.
Wijzigingen van elektronische onderdelen en de bijbehorende software kun-
nen tot storingen leiden. Vanwege de koppeling van elektronische onderdelen
kunnen deze storingen ook direct de werking van systemen belemmeren, die
191
Verzorging en reiniging van de wagen
ATTENTIE (vervolg)
er in eerste instantie niet mee te maken hebben. De bedrijfsveiligheid van de
wagen kan hierdoor in gevaar komen en er kan een verhoogde onderdeelslij-
tage optreden.
De ŠKODA Partner is niet aansprakelijk voor producten die niet door ŠKODA
AUTO a.s. zijn goedgekeurd, hoewel het om producten kan gaan waarbij een
rapport van een officiële technische keuringsdienst of van een overheidsin-
stantie is bijgevoegd.
ATTENTIE
We raden u aan voor uw wagen alleen goedgekeurde originele ŠKODA ac-
cessoires en originele ŠKODA onderdelen te gebruiken. Hierbij is de betrouw-
baarheid, de veiligheid en geschiktheid voor uw wagen gegarandeerd.
Originele ŠKODA accessoires en originele ŠKODA onderdelen zijn verkrijg-
baar bij de ŠKODA Partners. Deze kunnen ook de montage van de aangekoch-
te onderdelen vakkundig voor u uitvoeren.
Milieu-aanwijzing
Technische documentatie over uitgevoerde wijzigingen dient te worden bewaard
om deze later te kunnen overhandigen aan het demontagebedrijf. Op deze ma-
nier wordt een milieuvriendelijke demontage gegarandeerd.
Let op
Schade die is ontstaan door technische wijzigingen zonder voorafgaande toe-
stemming van de fabrikant is van de garantie uitgesloten » Serviceplan.
ŠKODA Servicepartner
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 191 en volg deze op.
De ŠKODA Servicepartners zijn uitgerust met moderne, speciaal ontwikkelde ge-
reedschappen en apparatuur. Ze beschikken over goed geschoold, vakkundig per-
soneel en maken gebruik van het omvangrijke assortiment ŠKODA originele on-
derdelen en ŠKODA originele accessoires.
Alle ŠKODA Servicepartners werken volgens de nieuwste richtlijnen en aanwijzin-
gen van ŠKODA AUTO a.s. Alle service- en reparatiewerkzaamheden worden hier-
door tijdig en vakkundig uitgevoerd. De richtlijnen en aanwijzingen worden nage-
leefd in het belang van de verkeersveiligheid en de goede technische toestand
van uw wagen.
De ŠKODA Servicepartners zijn derhalve uitstekend voorbereid om uw wagen vol-
gens de hoogste kwaliteitseisen te onderhouden. Wij adviseren daarom alle aan-
passingen, reparaties en technische wijzigingen aan uw wagen door een ŠKODA
Servicepartner te laten uitvoeren.
Spoilers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 191 en volg deze op.
Indien uw nieuwe wagen is uitgerust met een spoiler op de voorbumper in combi-
natie met de spoiler op de achterklep, dienen de volgende aanwijzingen te wor-
den opgevolgd.
Om veiligheidsredenen is het noodzakelijk dat een wagen met een spoiler op de
voorbumper altijd is uitgerust met een spoiler op de achterklep.
Een dergelijke spoiler op de voorbumper kan niet alleen of in combinatie met
een ongeschikte spoiler op de achterklep worden gemonteerd.
Eventuele reparaties, het vervangen van, het toevoegen van of het verwijderen
van spoilers adviseren wij met een ŠKODA Servicepartner te overleggen.
ATTENTIE
Ondeskundige uitgevoerde werkzaamheden aan de spoilers van uw wagen
kunnen functiestoringen tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen en ver-
wondingen!
Airbags
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 191 en volg deze op.
De systeemcomponenten van het airbagsysteem kunnen zich in de voorbumper,
in de portieren, voorstoelen, in de hemelbekleding of in de carrosserie bevinden.
192
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbouwen
van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaamheden
(bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een erkend repa-
rateur worden uitgevoerd.
Aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen die ondeskundig zijn
uitgevoerd, kunnen schade en functiestoringen veroorzaken en de werking
van het airbagsysteem negatief beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en
zware verwondingen!
Als de airbag is geactiveerd, moet deze worden vervangen. Airbagmodules
kunnen niet worden gerepareerd.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juiste omgang met het airbagsys-
teem worden opgevolgd.
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke de-
len van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan leiden.
Nooit uit oude wagens uitgebouwde of uit de recycling voortkomende airba-
gonderdelen in de wagen inbouwen.
Nooit beschadigde airbagdelen in de wagen inbouwen. Dat kan tot gevolg
hebben dat de airbags in geval van een aanrijding niet juist of helemaal niet
werken.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering worden
aangebracht.
ATTENTIE
Een wijziging aan de wielophanging van de wagen inclusief het gebruik van
niet toegelaten velg-bandcombinaties kan de werking van het airbagsysteem
veranderen - gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
ATTENTIE
Het airbagregelapparaat werkt met de druksensoren die in de voorportieren
zijn aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbe-
kledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra luidsprekers)
worden uitgevoerd. De hierbij ontstane beschadigingen kunnen de werking
van het airbagsysteem in negatieve zin beïnvloeden. Alle werkzaamheden aan
de voorportieren en de portierbekleding mogen alleen door een erkend repa-
rateur worden uitgevoerd. De volgende aanwijzingen moeten worden opge-
volgd.
Nooit met een weggenomen portierbekleding rijden.
Nooit met de wagen rijden als onderdelen van de portierbekleding zijn ver-
wijderd en de hierdoor ontstane openingen niet correct zijn afgesloten.
Nooit rijden als de luidsprekers in de portieren werden verwijderd, tenzij de
luidsprekeruitsparingen op de juiste wijze werden afgesloten.
Altijd controleren of de openingen goed zijn afgedekt of zijn opgevuld als er
extra luidsprekers of andere uitrustingsdelen in de portierbekleding worden
ingebouwd.
193
Verzorging en reiniging van de wagen
Controleren en bijvullen
Brandstof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Tanken
194
Loodvrije benzine 195
Dieselolie 195
Aan de binnenzijde van de tankklep is de juiste brandstofsoort voor uw wagen
aangegeven » Afbeelding 150 op pagina 194 -
.
ATTENTIE
Bij het meenemen van een jerrycan moeten de wettelijke voorschriften in acht
worden genomen. Om veiligheidsredenen adviseren wij geen jerrycan mee te
nemen. Bij een ongeval zou de jerrycan kunnen worden beschadigd en zou de
brandstof eruit kunnen lopen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! De onregelmatige brandstofvoor-
ziening kan leiden tot overslaan van de ontsteking, wat tot zware schade aan
motoronderdelen en het uitlaatsysteem kan leiden.
Gemorste brandstof direct van de wagenlak verwijderen - gevaar voor lakscha-
de!
Tanken
Afbeelding 150 Rechterachterzijde: Tankklep openen / tankklep met losge-
schroefde tankdop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 194 en volg deze op.
De tankklep wordt automatisch met de centrale vergrendeling vergrendeld resp.
ontgrendeld.
Tankklep openen
In het midden van het linkergedeelte van de tankklep drukken » Afbeelding 150
-
.
De tankdop linksom eruit draaien en van boven op de tankklep steken » Afbeel-
ding 150 -
.
Tankklep sluiten
De tankdop rechtsom vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
De tankklep sluiten tot deze vergrendelt.
VOORZICHTIG
Vóór het tanken is het noodzakelijk de extra verwarming (interieurvoorverwar-
ming en -ventilatie) uit te schakelen.
Zodra het correct bediende automatische vulpistool de eerste keer afslaat, is de
brandstoftank vol. Niet meer bijvullen, omdat anders het benodigde volume voor
het uitzetten van de brandstof wordt gevuld.
Let op
De tankinhoud bedraagt circa
60 liter, waarvan 10,5 liter reserve.
194
Raadgevingen voor het gebruik
Loodvrije benzine
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 194 en volg deze op.
Uw wagen is alleen geschikt voor het rijden op loodvrije benzine die aan de norm
EN 228 voldoet (in Duitsland ook DIN 51626-1 resp. E10 voor loodvrije benzine met
octaangetal RON 95 en RON 91 of DIN 51626-2 resp. E5 voor loodvrije benzine
met octaangetal RON 95 en RON 98).
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine RON 95/91
Loodvrije benzine RON 95 gebruiken. Er kan eveneens loodvrije benzine RON 91
worden gebruikt, maar dit leidt tot een licht vermogensverlies.
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine min. RON 95
Loodvrije benzine RON 95 gebruiken.
Als loodvrije benzine RON 95 niet beschikbaar is, kan in geval van nood benzine
RON 91 worden getankt.
Benzine met een lager octaangetal dan RON 91 mag zelfs in noodsituaties niet
worden getankt, omdat er anders ernstige schade aan de motor kan optreden!
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal dan voorgeschreven kan zonder be-
perkingen worden gebruikt.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON 95/91 wordt voorgeschreven, zorgt
het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan RON 95 niet voor een
merkbare vermogenstoename of een lager brandstofverbruik.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON min. 95 wordt voorgeschreven, kan
het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan RON 95 voor een vermo-
genstoename en een lager brandstofverbruik zorgen.
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine RON 98/95
Loodvrije benzine RON 98 gebruiken. Er kan eveneens loodvrije benzine RON 95
worden gebruikt, maar dit leidt tot een licht vermogensverlies.
Als loodvrije benzine RON 98 of RON 95 niet beschikbaar is, kan in geval van nood
benzine RON 91 worden getankt.
Benzine met een lager octaangetal dan RON 91 mag zelfs in noodsituaties niet
worden getankt, omdat er anders ernstige schade aan de motor kan optreden!
Brandstoftoevoegingen (additieven)
Alleen loodvrije benzine gebruiken die aan de norm EN 228 voldoet (in Duitsland
ook DIN 51626-1 resp. E10 voor loodvrije benzine met octaangetal RON 95 en RON
91 of DIN 51626-2 resp. E5 voor loodvrije benzine met octaangetal RON 95 en RON
98). Deze brandstoffen voldoen aan alle voorwaarden voor een probleemloos
draaien van de motor. Daarom adviseren wij u geen brandstoftoevoegingen aan
de brandstof toe te voegen.
VOORZICHTIG
Alle ŠKODA-wagens met benzinemotor mogen alleen met loodvrije benzine
worden gebruikt. Slechts één keer tanken van loodhoudende benzine leidt al tot
ernstige beschadiging van de katalysator!
Als u in geval van nood benzine met een lager dan het voorgeschreven octaan-
getal moet tanken, mag u de rit alleen met gemiddelde toerentallen en een gerin-
gere motorbelasting voortzetten. Door hoge motortoerentallen of een grote mo-
torbelasting kan de motor zware schade oplopen! Zo snel mogelijk weer benzine
met het voorgeschreven octaangetal tanken.
Als benzine met een lager dan voorgeschreven octaangetal wordt gebruikt, kan
de motor ernstige schade oplopen.
In geen geval mogen er metaalhoudende brandstoftoevoegingen worden ge-
bruikt, met name mangaan en ijzer zijn zeer schadelijk. Er mogen geen metaal-
houdende LRP-brandstoffen (lead replacement petrol) worden gebruikt - gevaar
voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
Er mogen geen metaalhoudende brandstoffen worden gebruikt - gevaar voor
zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
Het gebruik van ongeschikte brandstoftoevoegingen kan leiden tot zware scha-
de aan motoronderdelen en het uitlaatsysteem.
Dieselolie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 194 en volg deze op.
Uw wagen is alleen geschikt voor diesel die voldoet aan de norm EN 590 (in
Duitsland DIN 51628, in Oostenrijk ÖNORM C 1590, in Rusland GOST R
52368-2005 / EN 590:2004).
Alle dieselmotoren zijn geschikt voor het gebruik van diesel met een aandeel van
maximaal 7% biobrandstof (B7), die in Duitsland voldoet aan de norm DIN 52638
(in Oostenrijk C 1590, in Frankrijk EN 590).
195
Controleren en bijvullen
Winterse omstandigheden - Winterdiesel
In het koude jaargetijde "winterdiesel" gebruiken die nog tot -20 °C volledig ge-
schikt is voor gebruik.
In landen met andere klimatologische omstandigheden wordt meestal dieselolie
aangeboden die andere temperatuureigenschappen bezit. De ŠKODA Partner en
de tankstations zijn op de hoogte van de in het betreffende land gebruikte diesel.
Brandstoffilter-voorverwarming
De wagen is uitgerust met een brandstoffilter-voorverwarmingssysteem. Door dit
systeem is de betrouwbaarheid van de dieselolie tot ongeveer -25 °C gewaar-
borgd.
Brandstoftoevoegingen
Brandstoftoevoegingen, zogeheten "vloeiverbeteraars" (benzine en soortgelijke
middelen), mogen niet worden toegevoegd aan de dieselolie.
VOORZICHTIG
Slechts een keer tanken van dieselolie die niet voldoet aan de voorgeschreven
norm kan al tot beschadiging van onderdelen van de motor, het brandstofsys-
teem en het uitlaatsysteem leiden!
Schade die is ontstaan door het gebruik van diesel die niet aan de norm voldoet,
is uitgesloten van garantie.
Als u per ongeluk een andere brandstof dan dieselolie volgens bovengenoemde
normen (bijvoorbeeld benzine) hebt getankt, niet de motor starten of het contact
inschakelen! Dit kan zware schade aan de motor veroorzaken! Wij adviseren de
reiniging van het brandstofsysteem door een erkend reparateur te laten uitvoe-
ren.
Water in het brandstoffilter kan leiden tot motorstoringen.
Uw wagen is niet aangepast voor het gebruik van biobrandstof (RME), daarom
mag deze brandstof niet worden getankt en gebruikt. Het gebruik van biobrand-
stof (RME) kan zware schade veroorzaken aan de motor of het brandstofsysteem.
De voorgeschreven motorolieverversingsintervallen dienen te worden aange-
houden.
Motorruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motorkap openen en sluiten
198
Overzicht motorruimte 198
Koelluchtventilator 199
Ruitensproeierinstallatie 199
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte kan gevaar voor ongevallen en brand
ontstaan. Daarom moeten de onderstaand weergegeven waarschuwingen en
de algemene veiligheidsregels beslist in acht worden genomen. De motor-
ruimte van de wagen is een gevaarlijk gebied!
ATTENTIE
Vóór werkzaamheden in de motorruimte op de volgende aanwijzingen letten.
De motor afzetten en de sleutel uit het contact trekken.
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met schakelbak de neutraalstand inschakelen, bij wagens met
automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P zetten.
De motor laten afkoelen.
De motorkap nooit openen als u ziet dat er stoom of koelvloeistof uit de mo-
torruimte komt - gevaar voor verbranding! Wachten totdat er geen stoom of
koelvloeistof meer naar buiten komt.
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte dienen de volgende aanwijzingen te
worden opgevolgd.
Kinderen bij de motorruimte weghouden.
Nooit in de koelluchtventilator grijpen, zolang de motor warm is. De koel-
luchtventilator kan plotseling worden ingeschakeld!
Geen hete motoronderdelen aanraken - gevaar voor verbranding!
196
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE (vervolg)
De antivries en daarmee de hele koelvloeistof is schadelijk voor de gezond-
heid.
Contact met de koelvloeistof vermijden.
De dampen van de koelvloeistof zijn schadelijk voor de gezondheid.
Nooit de vuldop van het koelvloeistofexpansiereservoir openen, zolang de
motor warm is. Het koelsysteem staat onder druk!
De vuldop bij het openen met een grote doek afdekken om gezicht, handen
en armen tegen hete damp of hete koelvloeistof te beschermen.
Als u koelvloeistofspatten in de ogen hebt gekregen, spoel de ogen dan di-
rect met schoon water en consulteer zo snel mogelijk een arts.
Antivries altijd in de originele verpakking en op een veilige plaats bewaren,
buiten bereik van kinderen - vergiftigingsgevaar!
Bij het inslikken van koelvloeistof - zo snel mogelijk een arts raadplegen.
Geen voorwerpen, zoals poetsdoeken of gereedschap, in de motorruimte la-
ten liggen.
Nooit bedrijfsvloeistoffen op de warme motor morsen. Deze vloeistoffen
(bijvoorbeeld de in de ruitensproeiervloeistof aanwezige antivries) kunnen
ontbranden!
ATTENTIE
Bij alle werkzaamheden in de motorruimte bij draaiende motor dienen de vol-
gende waarschuwingen beslist te worden opgevolgd.
Met name op draaiende motoronderdelen (bijvoorbeeld geribde riem, dyna-
mo, koelluchtventilator) en de hoogspanningsontsteking letten - levensge-
vaar!
Nooit de elektrische bedrading van het ontstekingssysteem aanraken.
Kortsluiting in het elektrische systeem voorkomen - vooral bij de accu.
Sieraden, losse kledingstukken en lange haren altijd uit de buurt houden
van de draaiende delen van de motor - levensgevaarlijk! Vóór aanvang van de
werkzaamheden sieraden verwijderen, lange haren opsteken en alle kleding-
stukken nauw laten aansluiten.
ATTENTIE
Wanneer werkzaamheden aan het brandstofsysteem of aan de elektrische in-
stallatie noodzakelijk zijn, beslist de volgende waarschuwingsaanwijzingen in
acht nemen.
Altijd de accu van de wagen losmaken van de elektrische installatie.
Niet roken.
Nooit in de buurt van open vuur werken.
Altijd een werkende brandblusser binnen handbereik hebben.
ATTENTIE
De informatie en waarschuwingen op de verpakkingen van bedrijfsvloeistof-
fen lezen en opvolgen.
De bedrijfsvloeistoffen in de gesloten originele verpakking en buiten bereik
van kinderen opbergen!
Wanneer er onder de wagen moet worden gewerkt, moet de wagen tegen
wegrollen zijn beveiligd en met passende steunbokken goed worden onder-
steund, de krik is hiervoor onvoldoende - gevaar voor verwondingen!
De motor nooit met extra dempingsmateriaal (bijvoorbeeld een deken) af-
dekken - brandgevaar!
De motorkap dient tijdens het rijden altijd goed gesloten te zijn. Daarom
dient altijd na het sluiten van de motorkap te worden gecontroleerd of de ver-
grendeling juist is vergrendeld.
Als u tijdens het rijden merkt dat de kap niet goed is vergrendeld, stop dan
direct en sluit de motorkap - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Alleen bedrijfsvloeistoffen bijvullen die aan de voorgeschreven specificaties vol-
doen. Anders zijn ernstige storingen en motorschade het gevolg!
Nooit de motorkap aan de ontgrendelingshendel openen.
Milieu-aanwijzing
Vanwege de milieuvriendelijke afvoer van bedrijfsvloeistoffen, het vereiste speci-
ale gereedschap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de bedrijfsvloeistoffen
van uw wagen door een erkend reparateur in het kader van een Grote Onderhoud
Service te laten vervangen.
197
Controleren en bijvullen
Let op
Bij onduidelijkheden over de bedrijfsvloeistoffen een erkend reparateur raad-
plegen.
Bedrijfsvloeistoffen met de juiste voorgeschreven specificaties zijn verkrijgbaar
uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Motorkap openen en sluiten
Afbeelding 151 Ontgrendelingshendel van motorkap / grille: Ontgrendelings-
hendel
Afbeelding 152
Ondersteunen van de motorkap
met de motorkapsteun
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 196 en volg deze op.
Openen
Aan de ontgrendelingshendel onder het dashboard
1
trekken » Afbeelding 151.
Voor het openen van de motorkap controleren of de ruitenwisserarmen niet van
de voorruit zijn weggeklapt, omdat er in dat geval schade aan de lak kan ont-
staan.
De ontgrendelingshendel in pijlrichting
2
drukken » Afbeelding 151, de motor-
kap wordt ontgrendeld.
De motorkap vastpakken en optillen.
De motorkapsteun in pijlrichting
3
uit de houder nemen en de geopende mo-
torkap ondersteunen door het uiteinde van de steun in de hiervoor bedoelde
opening
4
te steken » Afbeelding 152.
Sluiten
De motorkap iets optillen en de motorkapsteun loshaken. De motorkapsteun in
de daarvoor bestemde houder drukken.
De motorkap vanuit een hoogte van circa 20 cm in de vergrendeling van de slot-
plaat laten vallen - de kap niet nadrukken!
Controleren of de motorkap goed gesloten is.
Overzicht motorruimte
Afbeelding 153
Principeafbeelding: Motorruimte
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 196 en volg deze op.
Koelvloeistofexpansiereservoir
203
Ruitensproeiervloeistofreservoir
199
Motorolievulopening
201
1
2
3
198
Raadgevingen voor het gebruik
Motoroliepeilstok 201
Remvloeistofreservoir 204
Accu (onder een afdekking) 204
Let op
De indeling van de motorruimte is bij alle benzine- en dieselmotoren praktisch ge-
lijk.
Koelluchtventilator
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 196 en volg deze op.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator ook bij uitgescha-
keld contact nog circa 10 minuten verder draaien.
De koelluchtventilator wordt door een elektromotor aangedreven. De werking
vindt plaats afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur.
Ruitensproeierinstallatie
Afbeelding 154
Motorruimte: Ruitensproeier-
vloeistofreservoir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 196 en volg deze op.
Het ruitensproeiervloeistofreservoir bevindt zich in de motorruimte en bevat de
reinigingsvloeistof voor de voor- resp. achterruit en de koplampsproeiers.
4
5
6
De vulhoeveelheid van het reservoir bedraagt circa 3 liter, bij wagens met ko-
plampsproeiers circa 5,5 liter
1)
.
Gewoon water is niet voldoende om de ruiten en de koplampen intensief te reini-
gen. Wij adviseren daarom schoon water met een ruitenreiniger uit het program-
ma aan originele ŠKODA accessoires te gebruiken om het vastzittende vuil te ver-
wijderen (in de winter met antivries)).
Ook als de wagen verwarmde ruitensproeiers heeft, moet in de winter toch altijd
antivries aan de sproeiervloeistof worden toegevoegd.
Als er geen ruitenreiniger met antivries beschikbaar is, kan ook spiritus worden
gebruikt. Het percentage spiritus mag daarbij niet meer dan 15% bedragen. De
bescherming tegen bevriezing is bij deze concentratie slechts voldoende tot -5 °C.
VOORZICHTIG
In geen geval mag u de ruitensproeiervloeistof mengen met antivries voor de
radiateur of andere middelen.
Als de wagen met koplampsproeiers is uitgerust, mag aan de sproeiervloeistof
alleen een reinigingsmiddel worden toegevoegd dat de polycarbonaat coating
van de koplampen niet aantast.
Bij het bijvullen van de vloeistof niet de zeef uit het ruitensproeiervloeistofre-
servoir verwijderen, omdat de vloeistofslangen anders vervuild kunnen raken en
er storingen aan de ruitensproeierinstallatie kunnen optreden.
Motorolie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Specificaties en vulhoeveelheid
200
Oliepeil controleren 201
Bijvullen 201
Verversen
201
Af fabriek is de motor met een kwalitatief hoogwaardige olie gevuld, die - behalve
in extreem koude klimaatzones - het hele jaar kan worden gebruikt.
1)
Voor enkele landen 5,5 l voor beide varianten.
199
Controleren en bijvullen
Motoroliën worden continu doorontwikkeld. Alle gegevens in dit instructieboekje
komen overeen met de stand van de gegevens ten tijde van het ter perse gaan
van deze brochure.
De ŠKODA Servicepartners worden door de fabrikant over actuele wijzigingen ge-
informeerd. Daarom adviseren wij om het verversen van de olie door een ŠKODA
Servicepartner uit te laten voeren.
De hierna aangegeven specificaties (VW-normen) kunnen afzonderlijk of in com-
binatie met andere specificaties op de verpakking staan.
De olievulhoeveelheden zijn incl. vervanging van het oliefilter aangegeven. Het
motoroliepeil bij het vullen controleren, niet te veel bijvullen. Het motoroliepeil
moet tussen de markeringen staan » pagina 201.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
den in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen be-
slist te worden opgevolgd » pagina 196.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mo-
gelijk is, de rit niet voortzetten! De motor afzetten en de hulp van een er-
kend reparateur inroepen.
VOORZICHTIG
Aan de motorolie geen extra additieven toevoegen - gevaar voor schade aan de
motor! Schade die door zulke middelen ontstaat, is van garantie uitgesloten.
Let op
Voor een langere rit adviseren wij motorolie overeenkomstig de specificatie
voor uw wagen mee te nemen.
Wij adviseren u oliën uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebrui-
ken.
Als uw huid met motorolie in contact is gekomen, dan dient u uw huid vervol-
gens grondig te wassen.
Specificaties en vulhoeveelheid
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 199 en volg deze op.
Specificatie en vulhoeveelheid (in l) voor wagens met variabele service-interval-
len
Benzinemotoren Specificatie
Vulhoe-
veelheid
1,2 l/77 kW TSI VW 504 00 3,9
1,4 l/90 kW TSI VW 504 00 3,6
1,8 l/118 kW TSI
1,8 l/112 kW TSI
VW 504 00 4,6
Dieselmotoren
a)
Specificatie Vulhoe-
veelheid
1,6 l/77 kW TDI CR VW 507 00 4,3
2,0 l/81 kW TDI CR met roetfilter VW 507 00 4,3
2,0 l/103 kW TDI CR met roetfilter VW 507 00 4,3
2,0 l/125 kW TDI CR met roetfilter VW 507 00 4,3
a)
Bij dieselmotoren zonder roetfilter kan optioneel de motorolie VW 505 01 worden gebruikt.
Specificatie en vulhoeveelheid (in l) voor wagens met vaste service-intervallen
Benzinemotoren
Specificatie
Vulhoe-
veelheid
1,2 l/77 kW TSI VW 502 00 3,9
1,4 l/90 kW TSI VW 502 00 3,6
1,8 l/118 kW TSI
1,8 l/112 kW TSI
VW 502 00 4,6
Dieselmotoren
a)
Specificatie Vulhoe-
veelheid
1,6 l/77 kW TDI CR VW 507 00 4,3
2,0 l/81 kW TDI CR met roetfilter VW 507 00 4,3
2,0 l/103 kW TDI CR met roetfilter VW 507 00 4,3
2,0 l/125 kW TDI CR met roetfilter VW 507 00 4,3
a)
Bij dieselmotoren zonder roetfilter kan optioneel de motorolie VW 505 01 worden gebruikt.
200
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
Indien de bovengenoemde oliën niet beschikbaar zijn, kan in geval van nood
een andere motorolie worden bijgevuld. Om motorschade te voorkomen, mag tot
de volgende Kleine Onderhoud Service slechts max. 0,5 l van de volgende moto-
roliën worden bijgevuld:
bij benzinemotoren: ACEA A3 resp. ACEA B4 of API SN resp. API SM.
bij dieselmotoren: ACEA C3 of API CJ-4.
Oliepeil controleren
Afbeelding 155
Oliepeilstok
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 199 en volg deze op.
De oliepeilstok geeft het motoroliepeil aan » Afbeelding 155.
Oliepeil controleren
Verzeker u ervan dat de wagen op een vlakke ondergrond staat en dat de motor
op bedrijfstemperatuur is.
De motor afzetten.
De motorkap openen.
Een paar minuten wachten tot de motorolie in de carterpan is teruggestroomd
en de oliepeilstok verwijderen.
De oliepeilstok met een schone doek afvegen en tot aan de aanslag weer erin
schuiven.
De oliepeilstok weer uittrekken en het oliepeil aflezen.
Oliepeil in gebied
A
Er mag geen olie worden bijgevuld.
Oliepeil in gebied
B
Er kan olie worden bijgevuld. Het oliepeil kan daarna in gebied
A
liggen.
Oliepeil in gebied
C
Er moet olie worden bijgevuld, zodat het oliepeil minimaal in gebied
B
ligt.
De motor verbruikt een kleine hoeveelheid olie. Afhankelijk van de rijstijl en de
gebruiksomstandigheden kan het olieverbruik tot circa 0,5 l per 1.000 km bedra-
gen. Tijdens de eerste 5.000 kilometer kan het olieverbruik daarboven liggen.
Het oliepeil moet regelmatig worden gecontroleerd. Het beste bij elke tankbeurt
of voor langere ritten.
Bij zware motorbelasting zoals bijvoorbeeld bij lange ritten over de snelweg in de
zomer, bij het rijden met een aanhangwagen of bij het rijden in de bergen moet u
proberen het oliepeil in gebied
A
- echter niet erboven - te houden.
Een te laag oliepeil wordt door het controlelampje in het instrumentenpaneel
aangegeven » pagina 21,
Motorolie. Zo snel mogelijk het oliepeil via de
peilstok controleren. De benodigde hoeveelheid olie bijvullen.
VOORZICHTIG
Het motoroliepeil mag in geen geval boven gebied
A
» Afbeelding 155 liggen -
gevaar voor beschadiging van het uitlaatsysteem!
Bijvullen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 199 en volg deze op.
Het motoroliepeil controleren » pagina 201.
De dop van de motorolievulopening losdraaien » Afbeelding 153 op pagina 198.
De voorgeschreven olie met telkens 0,5 liter per keer bijvullen » pagina 200.
Het oliepeil controleren » pagina 201.
De dop van de vulopening zorgvuldig weer dichtdraaien en de peilstok tot de
aanslag erin schuiven.
Verversen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 199 en volg deze op.
De motorolie moet volgens de in het Serviceplan aangegeven intervallen of vol-
gens de service-intervalindicatie worden ververst » pagina 10.
201
Controleren en bijvullen
Let op
Als uw huid met motorolie in contact is gekomen, dan dient u uw huid vervolgens
grondig te wassen.
Koelvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Koelvloeistof
202
Peil controleren 203
Bijvullen 203
De koelvloeistof bestaat uit water met antivries. Dit garandeert een bescherming
tegen bevriezing, beschermt het koel- resp. verwarmingssysteem tegen corrosie
en voorkomt kalkafzetting.
Wagens voor landen met een mild klimaat zijn al af fabriek met koelvloeistof met
een bescherming tegen bevriezing tot circa -25 °C gevuld. Het percentage anti-
vries moet in deze landen ten minste 40% bedragen.
Wagens voor landen met een koud klimaat zijn al af fabriek met koelvloeistof
met een bescherming tegen bevriezing tot circa -35 °C gevuld. Het percentage
antivries moet in deze landen ten minste 50% bedragen.
Als vanwege het klimaat bescherming tegen strengere vorst wordt vereist, kunt u
het percentage antivries verhogen, echter maximaal tot 60% (bescherming tegen
bevriezing tot circa -40 °C).
Wij adviseren voor het bijvullen alleen antivries te gebruiken met de aanduiding
die op het koelvloeistofexpansiereservoir is aangegeven » Afbeelding 156 op pa-
gina 203.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
den in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen be-
slist te worden opgevolgd » pagina 196.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van koelvloeistof niet
mogelijk is, de rit niet voortzetten! De motor afzetten en de hulp van een
erkend reparateur inroepen.
VOORZICHTIG
Het percentage antivries in de koelvloeistof mag nooit lager zijn dan 40%.
Bij een percentage antivries van meer dan 60% neemt de bescherming tegen
bevriezing af evenals de koelende werking.
Koelvloeistofadditieven die niet voldoen aan de voorgeschreven specificatie
kunnen de bescherming tegen corrosie aanzienlijk verminderen.
De door corrosie ontstane storingen kunnen tot verlies van koelvloeistof en
aansluitend daarop tot ernstige motorschade leiden!
Geen koelvloeistof bijvullen tot boven de markering
A
» Afbeelding 156 op pa-
gina 203.
Bij een storing die tot oververhitting van de motor leidt, adviseren wij een er-
kend reparateur op te zoeken, anders kan ernstige schade aan de motor ont-
staan.
Koelvloeistof
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 202 en volg deze op.
Koelvloeistofvulhoeveelheid
1)
Benzinemotoren Vulhoeveelheid (in liters)
1,2 l/77 kW TSI 7,7
1,4 l/90 kW TSI 7,7
1,8 l/112 kW TSI 8,6
1,8 l/118 kW TSI 8,6
1)
Bij wagens die met een extra verwarming (interieurvoorverwarming en -ventilatie) zijn uitgerust, is
de koelvloeistofvulhoeveelheid circa 1 l groter.
202
Raadgevingen voor het gebruik
Dieselmotoren Vulhoeveelheid (in liters)
1,6 l/77 kW TDI CR 8,4
2,0 l/81 kW TDI CR 8,4
2,0 l/103 kW TDI CR 8,4
2,0 l/125 kW TDI CR 8,4
Peil controleren
Afbeelding 156
Motorruimte: Koelvloeistofex-
pansiereservoir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 202 en volg deze op.
Het koelvloeistofexpansiereservoir bevindt zich in de motorruimte.
Koelvloeistofpeil controleren
De motor afzetten.
De motorkap openen.
Het koelvloeistofpeil op het koelvloeistofexpansiereservoir controleren » Af-
beelding 156.
Koelvloeistofpeil in gebied
A
Er mag geen koelvloeistof worden bijgevuld.
Bij een warme motor kan dit ook iets boven de markering
A
liggen.
Koelvloeistofpeil in het gebied tussen
A
en
B
Er kan koelvloeistof worden bijgevuld.
Het koelvloeistofpeil moet bij koude motor tussen de markeringen
A
en
B
lig-
gen.
Koelvloeistofpeil in het gebied onder
B
Er moet koelvloeistof worden bijgevuld.
Bij koude motor koelvloeistof bijvullen tot tussen de markeringen
A
en
B
.
Een te laag koelvloeistofpeil in het koelvloeistofexpansiereservoir wordt door het
controlelampje in het instrumentenpaneel weergegeven » pagina 20, Koel-
vloeistoftemperatuur/koelvloeistofpeil. Toch raden wij aan het koelvloeistofpeil
regelmatig via het reservoir te controleren.
Verlies van koelvloeistof
Koelvloeistofverlies duidt in de eerste plaats op lekkages. Het is niet voldoende
alleen koelvloeistof bij te vullen. Het koelsysteem direct door een erkend repara-
teur laten controleren.
Bijvullen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 202 en volg deze op.
Alleen nieuwe koelvloeistof bijvullen.
De motor afzetten.
De motor laten afkoelen.
Een doek op de dop van het koelvloeistofexpansiereservoir leggen en de dop
voorzichtig losschroeven.
Koelvloeistof bijvullen.
De dop vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
Als in geval van nood niet de voorgeschreven koelvloeistof beschikbaar is, geen
andere antivries bijvullen. In dit geval eerst alleen water gebruiken. De juiste
mengverhouding met de voorgeschreven antivries zo snel mogelijk weer door
een erkend reparateur laten herstellen.
Remvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Peil controleren
204
Verversen 204
203
Controleren en bijvullen
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
den in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen be-
slist te worden opgevolgd » pagina 196.
Als het vloeistofpeil tot onder de MIN-markering is gedaald, rijd dan niet
verder - gevaar voor ongevallen! De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Geen oude remvloeistof gebruiken. Anders kan de werking van het remsys-
teem nadelig beïnvloed worden - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De remvloeistof tast de lak van de wagen aan.
Let op
De remvloeistof wordt ververst bij een voorgeschreven servicebeurt.
Peil controleren
Afbeelding 157
Motorruimte: Remvloeistofreser-
voir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 203 en volg deze op.
Het remvloeistofreservoir bevindt zich in de motorruimte.
De motor afzetten.
De motorkap openen.
Het remvloeistofpeil op het reservoir controleren » Afbeelding 157. Het peil
moet altijd tussen de markeringen "MIN" en "MAX" liggen.
Een geringe daling van het vloeistofpeil ontstaat bij het rijden door de slijtage en
de automatische bijstelling van de remblokken en is daarom normaal.
Als het vloeistofpeil echter binnen korte tijd duidelijk daalt of tot onder de marke-
ring "MIN" zakt, kan dit te wijten zijn aan een lekkage in het remsysteem.
Als het remvloeistofpeil te laag is, wordt dit door het branden van het controlele-
lampje in het instrumentenpaneel aangegeven » pagina 19, Remsysteem.
Verversen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 203 en volg deze op.
De remvloeistof trekt vocht aan. De vloeistof neemt dan ook in de loop van de tijd
vocht uit de omgeving op.
Een te hoog percentage water in de remvloeistof kan corrosie in het remsysteem
veroorzaken.
Het water verlaagt bovendien het kookpunt van de remvloeistof.
De remvloeistof moet aan een van de volgende normen resp. specificaties vol-
doen:
VW 50114,
FMVSS 116 DOT4.
Accu
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Accuafdekking
206
Accuzuur controleren 207
Accu laden
207
Accu loskoppelen resp. aansluiten
208
Automatische verbruikersuitschakeling
208
204
Raadgevingen voor het gebruik
Waarschuwingssymbolen op de accu
Symbool Betekenis
Altijd een veiligheidsbril dragen!
Accuzuur heeft een sterke bijtende werking. Altijd handschoenen en
een beschermende bril dragen!
Vuur, vonken en open licht uit de buurt van de accu houden en niet
roken!
Bij het laden van de accu ontstaat een explosief knalgas!
Kinderen uit de buurt houden van de accu!
Bij incorrecte handelingen aan de accu kunnen beschadigingen optreden. Daarom
adviseren wij alle werkzaamheden aan de accu door een erkend reparateur te la-
ten uitvoeren.
ATTENTIE
Bij werkzaamheden aan de accu of aan de elektrische installatie kunnen ver-
wondingen, vergiftigingen en explosie- en brandgevaar ontstaan. Daarom
moeten de onderstaand weergegeven waarschuwingen en de algemene vei-
ligheidsregels beslist in acht worden genomen.
Kinderen uit de buurt houden van de accu.
De accu niet kantelen, omdat er accuzuur uit de ontluchtingsopeningen van
de accu kan lopen. Ogen beschermen door middel van een veiligheidsbril of
veiligheidskap - verblindingsgevaar!
Bij het werken aan de accu beschermende handschoenen, oog- en huidbe-
schermers dragen.
Het accuzuur heeft een sterke bijtende werking, er moet daarom uiterst
zorgvuldig mee worden omgegaan.
Bijtende dampen in de lucht zorgen voor irritatie van de luchtwegen en lei-
den tot ontstekingen aan bindvlies en luchtwegen.
Het accuzuur tast het tandglazuur aan, na contact met de huid ontstaan die-
pe en moeizaam genezende wonden. Frequent contact met verdunde zuren
veroorzaakt huidziektes (ontstekingen, zweren, kloven).
ATTENTIE (vervolg)
Als u accuzuur in de ogen krijgt, moet u het betreffende oog een aantal mi-
nuten met schoon water spoelen - zo snel mogelijk een arts raadplegen!
Zuurspatten op de huid of op de kleding direct met zeepsop neutraliseren
en met veel water naspoelen. Bij het inslikken van accuzuur - zo snel mogelijk
een arts raadplegen.
ATTENTIE
Open vuur en licht zijn verboden.
Roken en bezigheden waarbij vonken ontstaan, zijn verboden.
Nooit een beschadigde accu gebruiken - explosiegevaar!
Nooit een bevroren of ontdooide accu opladen - explosiegevaar en gevaar
door bijtende werking!
Een bevroren accu vervangen.
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil - ex-
plosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
ATTENTIE
Als een accu wordt geladen, ontstaat een licht ontvlambaar knalgas. Een ex-
plosie kan ook worden veroorzaakt door een vonk die ontstaat bij het loskop-
pelen van de accu of het lostrekken van een stekkerverbinding bij ingescha-
keld contact.
Door het overbruggen van de accupolen (bijvoorbeeld door metalen voor-
werpen, bekabeling) ontstaat kortsluiting - gevaar voor smelten van loden
strippen, explosie, accubrand en zuurspetters.
Vonkvorming bij het hanteren van bedrading en elektrische apparatuur ver-
mijden. Bij grote vonken bestaat gevaar voor verwondingen.
Voor alle werkzaamheden aan de elektrische installatie moeten de motor,
het contact alsmede alle elektrische verbruikers worden uitgezet en moet de
minpool ( ) van de accu worden losgemaakt.
205
Controleren en bijvullen
VOORZICHTIG
De kabels van de accu alleen bij uitgeschakeld contact losmaken, omdat anders
de elektrische installatie (elektronische componenten) van de wagen kunnen
worden beschadigd. Bij het loskoppelen van de accu van het boordnet eerst de
minpool ( ) en pas daarna de pluspool ( ) van de accu losmaken.
Bij het loskoppelen van de accu van het boordnet eerst de pluspool ( ) en pas
daarna de minpool ( ) van de accu losmaken. De aansluitkabels in geen geval ver-
wisselen - kans op brand in de bedrading.
Let erop dat het accuzuur niet in aanraking komt met de carrosserie - gevaar
voor lakschade.
Om de accu tegen UV-stralen te beschermen, mag de accu niet aan direct dag-
licht worden blootgesteld.
Als de wagen gedurende drie tot vier weken niet wordt gebruikt, kan de accu
ontladen zijn. Dit wordt veroorzaakt doordat enkele apparaten ook in rusttoe-
stand stroom verbruiken (bijvoorbeeld regelapparaten). U kunt het ontladen van
de accu voorkomen door de minpool (
) van de accu los te koppelen of de accu
doorlopend met een zeer lage laadstroom op te laden.
Als de wagen vaak op korte afstanden wordt gebruikt, laadt de accu niet vol-
doende op en kan ontladen raken.
Milieu-aanwijzing
Een afgedankte accu is schadelijk afval voor het milieu. Daarom moet deze in
overeenstemming met de nationale wettelijke bepalingen worden afgevoerd.
Let op
Accu's die ouder zijn dan vijf jaar laten vervangen.
Accuafdekking
Afbeelding 158 Motorruimte: Polyester afdekking van de accu / kunststof af-
dekking van de accu
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 204 en volg deze op.
De accu bevindt zich in de motorruimte onder een polyester afdekking
1
» Af-
beelding 158 resp. onder een kunststof afdekking
2
» Afbeelding 158.
De accuafdekking in pijlrichting
1
openen resp. in pijlrichting op de vergrende-
ling
2
aan de zijkant van de accuafdekking drukken » Afbeelding 158, de afdek-
king naar boven klappen en deze verwijderen.
Het inbouwen van de accuafdekking gebeurt in omgekeerde volgorde.
De rand van de polyester accuafdekking
1
» Afbeelding 158 wordt bij werkzaam-
heden aan de accu tussen accu en zijwand van de accuafdekking aangebracht.
206
Raadgevingen voor het gebruik
Accuzuur controleren
Afbeelding 159
Accu: Vloeistofpeilmerkteken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 204 en volg deze op.
Bij wagens die zijn uitgerust met een accu met een kleurindicator, het zogenaam-
de magische oog » Afbeelding 159, kan het accuvloeistofpeil aan de hand van de
verkleuring worden vastgesteld.
Luchtbellen kunnen van invloed zijn op de kleur van de indicator. Daarom voor de
controle voorzichtig op de indicator tikken.
Zwarte kleur - accuvloeistofpeil in orde.
Kleurloze of lichtgele kleur - accuvloeistofpeil te laag, de accu moet worden ver-
vangen.
Bij accu's met de aanduiding "AGM" kan het accuvloeistofpeil om technische rede-
nen niet worden gecontroleerd.
Wagens met start-stopsysteem zijn uitgerust met een accuregelapparaat voor
het controleren van het energieniveau voor de terugkerende motorstart.
Wij adviseren het accuvloeistofpeil regelmatig door een erkend reparateur te la-
ten controleren, met name in de volgende gevallen.
Hoge buitentemperaturen.
Lange dagelijkse ritten.
Na het opladen.
Koude jaargetijde
De accu heeft bij lage temperaturen nog maar een deel van de startcapaciteit.
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen.
Wij adviseren daarom, de accu voor het begin van het koude jaargetijde door een
erkend reparateur te laten controleren en zo nodig te laten opladen.
Let op
Het accuvloeistofpeil wordt ook regelmatig in het kader van de Grote Onder-
houd Service bij een erkend reparateur gecontroleerd.
Bij accu's met de aanduiding "AGM" kan het accuvloeistofpeil om technische re-
denen niet worden gecontroleerd.
Wagens met start-stopsysteem zijn uitgerust met een accuregelapparaat voor
het controleren van het energieniveau voor de terugkerende motorstart.
Accu laden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 204 en volg deze op.
Een geladen accu is een absolute voorwaarde voor het goed starten van de mo-
tor.
Het contact en alle elektrische verbruikers uitschakelen.
Alleen bij het "snelladen" beide aansluitkabels loskoppelen (eerst "min", dan
"plus").
De poolklemmen van de acculader op de accupolen klemmen (rood = "plus",
zwart = "min").
De stekker van de acculader in het stopcontact steken en het apparaat inscha-
kelen.
Na de laden: De acculader uitschakelen en de stekker uit het stopcontact trek-
ken.
Nu de poolklemmen van de acculader losnemen.
De aansluitkabels weer op de accu aankoppelen (eerst "plus", dan "min").
Bij het laden met geringe stroomsterktes, bijvoorbeeld met een hobbylader, hoe-
ven de aansluitkabels normaal gesproken niet van de accu te worden losgemaakt.
De aanwijzingen van de fabrikant van de acculader opvolgen.
Voor het volledig laden van de accu moet een laadstroom van een tiende van de
accucapaciteit (of lager) worden ingesteld.
Vóór het laden met hoge stroomsterktes, het zogenaamde "snelladen", moeten
de beide aansluitkabels echter wel worden losgemaakt.
Bij het laden hoeven de afsluitdoppen van de accu niet te worden geopend.
207
Controleren en bijvullen
Accu vervangen
Bij het vervangen van de accu moet de nieuwe accu dezelfde capaciteit, span-
ning, stroomsterkte en dezelfde afmetingen hebben. Geschikte accu's zijn ver-
krijgbaar bij een erkend reparateur.
Wij adviseren de accu door een erkend reparateur te laten vervangen, die de
nieuwe accu vakkundig zal inbouwen en de oude accu met inachtneming van de
milieuvoorschriften zal afvoeren.
ATTENTIE
Het "snelladen" van de accu is gevaarlijk, hiervoor is een speciale acculader en
vakkennis nodig.
VOORZICHTIG
Bij wagens met start-stopsysteem mag de accuklem van de acculader niet recht-
streeks op de minpool van de accu worden aangesloten, maar alleen op de motor-
massa » pagina 226, Starthulp bij wagens met start-stopsysteem.
Let op
Wij adviseren het snelladen van accu's door een erkend reparateur te laten uit-
voeren.
Accu loskoppelen resp. aansluiten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 204 en volg deze op.
Na het los- en weer vastmaken van de accukabels zijn aanvankelijk de volgende
functies buiten werking of kunnen niet meer storingvrij worden gebruikt:
Functie
Ingebruikname
Elektrische ruitbediening (functiestoringen) » pagina 39
Panoramaschuifdak (functiestoringen) » pagina 41
Radio resp. navigatiesysteem - codenummer
invoeren
» Instructieboekje van de radio
resp. » instructieboekje van het
navigatiesysteem
Functie Ingebruikname
Tijd instellen » pagina 11
De gegevens van de multifunctie-indicatie
zijn gewist
» pagina 12
Let op
Wij adviseren de wagen door een erkend reparateur te laten controleren, zodat
alle elektrische systemen weer optimaal werken.
Automatische verbruikersuitschakeling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 204 en volg deze op.
Het boordnetregelapparaat voorkomt bij zware belasting van de accu automa-
tisch het ontladen van de accu. Dat kan door het onderstaande merkbaar zijn:
Het stationair toerental wordt verhoogd, opdat de dynamo meer stroom levert.
Zo nodig wordt het vermogen van grotere stroomverbruikers, bijvoorbeeld
stoelverwarming, achterruitverwarming, begrensd of desnoods worden ze hele-
maal uitgeschakeld.
VOORZICHTIG
Ook ondanks eventuele ingrepen van het boordnetmanagement kan de accu
ontladen raken. Bijvoorbeeld wanneer het contact langere tijd is ingeschakeld bij
afgezette motor of wanneer stads- of parkeerlicht bij lang parkeren is ingescha-
keld.
Verbruikers die via de 12 volt contactdoos van stroom worden voorzien, kunnen
bij uitgeschakeld contact het ontladen van de accu veroorzaken.
Let op
Door het eventueel uitschakelen van verbruikers komt het rijcomfort niet in ge-
vaar en wordt deze uitschakeling door de bestuurder vaak zelfs niet waargeno-
men.
208
Raadgevingen voor het gebruik
Wielen
Velgen en banden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Levensduur van banden
210
Nieuwe banden 211
Draairichtinggebonden banden 212
Bandenspanningscontrole 212
Reservewiel 213
Wieldop 214
Afdekkappen van de wielbouten
214
Wieldoppen 215
Wielbouten
215
ATTENTIE
Bij het gebruik van banden de nationale wettelijke bepalingen in acht ne-
men.
De nationale wettelijke voorschriften met betrekking tot het gebruik van
sneeuwkettingen en de maximumsnelheid met sneeuwkettingen in acht ne-
men.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen bij het gebruik van banden dienen te worden opge-
volgd.
Nieuwe banden leveren ongeveer de eerste 500 km nog niet de optimale
grip, daarom voorzichtig rijden - gevaar voor ongevallen!
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van hetzelfde type, dezelfde
grootte (afrolomtrek) en met hetzelfde profiel gebruiken.
Om veiligheidsredenen banden niet afzonderlijk vervangen.
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane draaglast overschrijden -
gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE (vervolg)
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane snelheid overschrijden -
gevaar voor ongevallen!
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter beïnvloedt het rijgedrag - gevaar
voor ongevallen!
Ongewone trillingen of scheeftrekken van de wagen kan duiden op banden-
schade. Als de verdenking bestaat dat een wiel is beschadigd, direct de snel-
heid verminderen en stoppen! Als aan de buitenkant geen schade herkenbaar
is, met aangepaste snelheid en voorzichtig naar de dichtstbijzijnde erkend re-
parateur rijden om de wagen te laten controleren.
Uitsluitend velgen of banden gebruiken, die door ŠKODA voor uw model
goedgekeurd zijn. Anders kan de verkeersveiligheid nadelig beïnvloed worden
- gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen betreffende schade/slijtage aan de banden in acht
nemen.
Nooit banden gebruiken waarvan de toestand en leeftijd niet bekend zijn.
Nooit met beschadigde banden rijden - gevaar voor ongevallen!
Beschadigde velgen of banden direct vervangen.
Uiterlijk als de banden tot op de slijtage-indicatoren zijn versleten, moeten
ze direct worden vervangen.
Versleten banden beïnvloeden bij hogere snelheden op nat wegdek het ver-
eiste contact met het wegdek nadelig. Er kan "aquaplaning" optreden (onge-
controleerde bewegingen van de wagen - "glijden" op nat wegdek).
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen betreffende de bandenspanning in acht nemen.
De bestuurder blijft ondanks de bandenspanningscontrole echter te allen
tijde zelf verantwoordelijk voor de bandenspanning. De bandenspanning re-
gelmatig controleren.
Een te lage of te hoge bandenspanning beïnvloedt het rijgedrag - gevaar
voor ongevallen!
Bij een te lage bandenspanning moeten de banden een hogere rolweer-
stand overwinnen. Hierdoor loopt bij hogere snelheden de temperatuur van
de band sterk op. Dit kan leiden tot het loslaten van het loopvlak en tot een
klapband.
209
Wielen
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen betreffende de wielbouten in acht nemen.
Wielbouten moeten schoon zijn en licht draaien. Ze mogen nooit met vet of
olie behandeld worden.
Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten is bij stalen en licht-
metalen velgen 120 Nm.
Wanneer de wielbouten met een te laag aantrekmoment zijn aangetrokken,
kunnen de velgen tijdens het rijden losraken - gevaar voor ongevallen! Een te
hoog aantrekmoment kan de bouten en de schroefdraad beschadigen en kan
leiden tot een blijvende vervorming van de draagvlakken op de velg.
Bij verkeerde behandeling van de wielbouten kan het wiel tijdens het rijden
losraken - gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen betreffende het reservewiel in acht nemen.
Het reservewiel dient slechts zo lang als nodig te worden gebruikt.
Nooit met meer dan een reservewiel rijden.
De sneeuwkettingen kunnen niet op het reservewiel worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Bij gebruik van een reservewiel, dat niet identiek is aan de gemonteerde wielen,
rekening houden met » pagina 213, Reservewiel.
Uw banden niet met olie, vet en brandstof in aanraking laten komen.
Verloren ventieldoppen vervangen.
Als een wiel in een uitzonderingsgeval tegen de draairichting in moet worden
gemonteerd, voorzichtig rijden omdat de optimale eigenschappen van de band in
deze situatie niet meer gelden.
Milieu-aanwijzing
Een te lage bandenspanning verhoogt het brandstofverbruik.
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de banden of wielen door een er-
kend reparateur te laten uitvoeren.
Wij adviseren u velgen, banden, wieldoppen en sneeuwkettingen uit het origi-
nele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
Levensduur van banden
Afbeelding 160 Principeafbeelding: Bandenprofiel met slijtagemerktekens /
geopende tankklep met een tabel voor bandenmaten en -spanningswaar-
den
Afbeelding 161
Wielen wisselen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 209 en volg deze op.
De levensduur van banden is afhankelijk van de juiste bandenspanning, van de
rijstijl en andere factoren. Bij het opvolgen van de volgende aanwijzingen kan de
levensduur van de banden worden verlengd.
Bandenspanning
De bandenspanning, inclusief die van het reservewiel, minstens eenmaal per
maand en voor elke grote rit controleren.
De spanningswaarden voor de banden staan aan de binnenzijde van de tank-
klep » Afbeelding 160 -
.
210
Raadgevingen voor het gebruik
Voor de bandenspanning van het reservewiel moet de hoogste bandenspanning
die voor de wagen is voorgeschreven, worden aangehouden.
De bandenspanning altijd controleren als de banden koud zijn. Nooit de verhoog-
de druk bij warme banden verminderen.
Bij hogere belading de bandenspanning overeenkomstig aanpassen.
Rijstijl
Snel bochtenwerk, snel accelereren en sterk afremmen verhogen de bandenslij-
tage.
Wielen balanceren
De wielen van een nieuwe wagen zijn gebalanceerd. Tijdens het rijden kan echter
door verschillende invloeden een onbalans ontstaan. Dit is dan merkbaar aan een
onrust in het stuurwiel.
Na het vervangen van banden of een bandenreparatie de wielen laten balance-
ren.
Verkeerde uitlijning
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter zorgt voor overmatige bandenslijtage.
Schade aan de band
Om beschadiging van banden en velgen te voorkomen, mogen trottoirs of soort-
gelijke obstakels alleen maar langzaam en zo mogelijk onder een rechte hoek
worden genomen.
Wij adviseren om banden en velgen regelmatig te controleren op beschadigingen
(kerven, scheuren, bulten, vervormingen en dergelijke). Vreemde voorwerpen uit
het bandenprofiel verwijderen (bijvoorbeeld kleine stenen).
Wielen wisselen
Bij een duidelijk sterke slijtage van de voorbanden adviseren wij, de voorwielen
en de achterwielen overeenkomstig het schema » Afbeelding 161 te verwisselen.
Daardoor krijgen de banden ongeveer dezelfde levensduur.
Voor een gelijkmatige slijtage van alle banden en om de optimale levensduur te
behalen, adviseren wij om elke 10.000 km de wielen om te wisselen.
Banden opslaan
Gedemonteerde banden markeren, zodat bij de montage de huidige draairichting
kan worden aangehouden.
Wielen resp. banden koel, droog en zo donker mogelijk bewaren. Banden die niet
op een velg zijn gemonteerd, moeten staande worden bewaard.
Slijtagemerktekens
In de profielgroeven van de banden bevinden zich dwars op de rijrichting 1,6 mm
hoge slijtagemerktekens. Deze slijtagemerktekens zijn, afhankelijk van het merk
en type band, gelijkmatig verdeeld over de bandomtrek aangebracht » Afbeelding
160 - . Markeringen op de bandwangen (bijvoorbeeld de letters "TWI" of symbo-
len) geven de plaats van de slijtage-indicatoren aan.
Veroudering van banden
Banden verouderen en verliezen daarmee hun oorspronkelijke eigenschappen.
Ook als ze niet worden gebruikt. Daarom adviseren wij geen zomer- resp. winter-
banden te gebruiken die ouder zijn dan 6 resp. 4 jaar.
Nieuwe banden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 209 en volg deze op.
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van dezelfde constructie, maat (afro-
lomtrek) en met hetzelfde profiel op één as gebruiken.
De voor uw wagen toegestane band-/velgcombinaties staan vermeld in uw auto-
papieren.
Indien mogelijk de banden per as vervangen. De banden met de grotere profiel-
diepte moeten altijd op de voorwielen gebruikt worden.
Toelichting van het bandopschrift
225/50R 17 91 T
Het betekent:
225 Bandbreedte in mm » Afbeelding 160 op pagina 210 -
50 Hoogte-/breedteverhouding in % » Afbeelding 160 op pagina 210 -
R Code voor bandconstructie - Radiaal » Afbeelding 160 op pagina
210 -
17 Velgdiameter in inch » Afbeelding 160 op pagina 210 -
91 Belastingindex »
T Snelheidscodeletter »
De productiedatum staat ook op de bandwang (eventueel aan de binnenzijde van
de band). Bijvoorbeeld
DOT ... 10 13...
211
Wielen
betekent dat de band in week 10 van het jaar 2013 is geproduceerd.
Belastingindex
Deze geeft de maximaal toegestane belasting van een afzonderlijke band aan.
580 kg
615 kg
630 kg
650 kg
670 kg
690 kg
730 kg
775 kg
Snelheidscode
Deze geeft de maximaal toelaatbare snelheid met gemonteerde banden van de
betreffende categorie aan.
160 km/h
170 km/h
180 km/h
190 km/h
200 km/h
210 km/h
240 km/h
270 km/h
VOORZICHTIG
De informatie over de snelheidscode en de belastingindex staat in de wagenpa-
pieren vermeld.
Draairichtinggebonden banden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 209 en volg deze op.
De draairichting is door een pijl op de wang van de band gekenmerkt.
Voor de bestmogelijke eigenschappen van deze banden dient de aangegeven
draairichting beslist in acht te worden genomen.
89
91
92
93
94
95
97
99
Q
R
S
T
U
H
V
W
Het gaat hierbij met name om de volgende eigenschappen.
Hogere rijstabiliteit.
Minder kans op aquaplaning.
Minder bandengeluid en een lagere bandenslijtage.
Bandenspanningscontrole
Afbeelding 162
Toets voor het instellen van de
bandenspanningswaarde
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 209 en volg deze op.
De bandencontrole vergelijkt met behulp van de ABS-sensoren het toerental en
de afrolomtrek van de afzonderlijke banden. Bij een verandering van de afrolom-
trek van een wiel gaat het controlelampje
in het instrumentenpaneel » pagina
25,
Bandenspanningscontrole branden en klinkt er een akoestisch signaal.
De afrolomtrek van een band kan veranderen, als:
de bandenspanning te laag is,
de structuur van de band beschadigd is,
de wagen eenzijdig beladen is,
de wielen van één as zwaarder zijn belast (bijvoorbeeld bij het rijden met een
aanhangwagen of bij bergop of bergaf rijden),
sneeuwkettingen gemonteerd zijn,
het reservewiel gemonteerd is,
een wiel per as is vervangen.
212
Raadgevingen voor het gebruik
Basisinstelling van het systeem
Na een verandering van de bandenspanning, het vervangen van een of meer wie-
len, een positieverandering van een wiel op de wagen (bijvoorbeeld omwisselen
van de wielen tussen de assen) of als het controlelampje tijdens het rijden gaat
branden, moet als volgt een basisinstelling van het systeem worden uitgevoerd.
Alle banden op de voorgeschreven spanning brengen » pagina 210, Levensduur
van banden.
Het contact inschakelen.
De toets  » Afbeelding 162 langer dan 2 seconden indrukken. Tijdens het
indrukken van de toets brandt het controlelampje . Tegelijkertijd wordt het
geheugen van het systeem gewist en wordt de nieuwe kalibratie gestart, wat
wordt bevestigd met een akoestisch signaal en daaropvolgend het doven van
het controlelampje
.
Als het controlelampje
na de basisinstelling niet dooft, is er een storing in het
systeem aanwezig. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Het controlelampje
brandt
Als de bandenspanning van ten minste een wiel aanzienlijk lager is dan de opge-
slagen basiswaarde, brandt het controlelampje
» .
Het controlelampje
knippert
Als het controlelampje knippert, is er sprake van een systeemstoring. De hulp van
een erkend reparateur inroepen en de storing laten verhelpen.
ATTENTIE
Als het controlelampje gaat branden, moet direct de snelheid worden ver-
laagd en heftige stuur- en remmanoeuvres worden vermeden. Bij de eerstvol-
gende gelegenheid direct stoppen en zowel de banden als de bandenspan-
ning controleren.
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl en op
gladde of onverharde wegen) kan het controlelampje vertraagd of helemaal
niet gaan branden.
VOORZICHTIG
De bandenspanningscontrole vervangt de regelmatige bandenspanningscon-
trole niet, omdat het systeem een gelijkmatig drukverlies niet kan herkennen.
Het systeem kan bij een zeer snel teruglopende bandenspanning niet waar-
schuwen, bijvoorbeeld bij een klapband. In zo'n geval proberen de wagen voor-
zichtig zonder heftige stuurbewegingen en zonder al te sterk afremmen tot stil-
stand te brengen.
Het is noodzakelijk elke 10.000 km of 1x per jaar de basisafstelling uit te voeren
om zo een correcte werking van de bandenspanningscontrole te garanderen.
Reservewiel
Afbeelding 163
Bagageruimte: Reservewiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 209 en volg deze op.
Het reservewiel bevindt zich in de kuip onder de bekleding in de bagageruimte en
is bevestigd met een speciale bout » Afbeelding 163.
Voor het verwijderen van het reservewiel moet eerst de box met het wagenge-
reedschap worden verwijderd.
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden waarmee
wordt gereden (bijvoorbeeld bij winterbanden, draairichtinggebonden banden),
mag het reservewiel alleen in geval van pech korte tijd en met een voorzichtige
rijstijl worden gebruikt »
.
Zo snel mogelijk een wiel met de betreffende afmetingen en uitvoering monte-
ren.
Noodreservewiel
Het noodreservewiel is van een waarschuwingssticker voorzien die zich op de
velg bevindt.
213
Wielen
Indien dit wiel wordt gebruikt, dient op het volgende te worden gelet.
Na de montage van het wiel mag de waarschuwingssticker niet zijn afgedekt.
Tijdens het rijden bijzonder voorzichtig zijn.
De bandenspanning van het noodreservewiel is gelijk aan de maximale banden-
spanning voor de standaard gemonteerde banden.
Dit noodreservewiel alleen gebruiken tot aan de dichtstbijzijnde erkend repara-
teur, omdat dit wiel niet bestemd is voor continu gebruik.
ATTENTIE
In geen geval een beschadigd reservewiel gebruiken.
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden
waarmee wordt gereden, nooit sneller rijden dan 80 km/h resp. 50 mph.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
VOORZICHTIG
De aanwijzingen op de waarschuwingssticker van het reservewiel in acht nemen.
Wieldop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 209 en volg deze op.
Lostrekken
De draadbeugel uit het wagengereedschap vasthaken aan de versterkte rand
van de wieldop.
De wielsleutel door de beugel schuiven, de wielsleutel op de band laten rusten
en de wieldop lostrekken.
Inbouwen
De wieldop eerst bij de uitsparing voor het ventiel op de velg drukken.
De wieldop zodanig op de velg drukken tot deze over de gehele omtrek correct
vastklikt.
VOORZICHTIG
De wieldop met de hand aandrukken, niet erop slaan! Slaan vermijden als de
wieldop nog niet op de velg is aangebracht. Anders kunnen de geleidings- en cen-
treringselementen van de wieldop beschadigd raken.
Controleren of de antidiefstalbout in de boring bij het ventiel is gemon-
teerd » pagina 221, Wielen beveiligen tegen diefstal.
Wanneer naderhand wieldoppen worden gemonteerd, erop letten dat voldoen-
de luchttoevoer voor de koeling van het remsysteem is gewaarborgd.
Afdekkappen van de wielbouten
Afbeelding 164
Afdekkap lostrekken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 209 en volg deze op.
Lostrekken
De tang over de afdekkap schuiven, tot de haken aan de binnenzijde van de
tang tegen de kraag van de afdekkap komen » Afbeelding 164.
De afdekkap lostrekken.
Inbouwen
De afdekkappen tot de aanslag op de wielbouten schuiven.
De afdekkappen van de wielbouten bevinden zich in een kunststof box in het re-
servewiel of in de ruimte voor het reservewiel.
214
Raadgevingen voor het gebruik
Wieldoppen
Afbeelding 165
Naafdoppen bij lichtmetalen vel-
gen lostrekken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 209 en volg deze op.
Lostrekken
Voorzichtig de naafdop met behulp van de draadbeugel uit het wagengereed-
schap verwijderen » Afbeelding 165.
Wielbouten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 209 en volg deze op.
Velgen en wielbouten zijn constructief op elkaar afgestemd. Bij het gebruik van
andere velgen, bijvoorbeeld lichtmetalen velgen of wielen met winterbanden,
moeten daarom altijd de bijbehorende wielbouten met de juiste lengte en vorm
worden gebruikt. De bevestiging van de wielen en de werking van het remsys-
teem zijn hiervan afhankelijk.
Winterse omstandigheden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Winterbanden 215
Sneeuwkettingen
215
Winterbanden
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 215 en volg deze op.
Door winterbanden worden de rijeigenschappen van de wagen bij winterse weg-
omstandigheden verbeterd. Zomerbanden hebben op ijs, sneeuw en bij tempera-
turen onder 7 °C minder grip. Dit geldt met name voor wagens die met brede ban-
den resp. hogesnelheidsbanden zijn uitgerust.
Om de best mogelijke rijeigenschappen te verkrijgen, moeten op alle vier de wie-
len winterbanden worden gemonteerd met een minimale profieldiepte van 4 mm
en mogen de banden niet ouder zijn dan 4 jaar.
Er mogen winterbanden met een lagere snelheidscategorie worden gemonteerd
op voorwaarde dat de toegestane topsnelheid van deze banden niet wordt over-
schreden ook niet als de mogelijke topsnelheid van de wagen hoger ligt.
Milieu-aanwijzing
Tijdig weer de zomerbanden monteren, want met zomerbanden zijn op sneeuw-
en ijsvrije wegen alsmede bij temperaturen boven 7 °C de rijeigenschappen bedui-
dend beter, de remweg is korter, er is minder afrolgeluid en de bandenslijtage is
minder. Ook het brandstofverbruik is lager.
Sneeuwkettingen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 215 en volg deze op.
Bij winterse wegomstandigheden verbeteren sneeuwkettingen niet alleen de
tractie, maar ook het remgedrag.
Sneeuwkettingen mogen alleen op de voorwielen worden gemonteerd.
Geldt voor wagens met voorwielaandrijving
De montage van sneeuwkettingen is om technische redenen alleen bij de volgen-
de velg-bandcombinaties toegestaan.
Velgmaat
Inpersdiepte (ET) Bandenmaat
6J x 16 50 mm 205/55
7J x 16 45 mm 205/55
6J x 17 45 mm 205/50
215
Wielen
Geldt voor wagens met vierwielaandrijving
De sneeuwkettingen kunnen op de voorwielen worden gebruikt, zoals bij wagen
met voorwielaandrijving » pagina 215, Geldt voor wagens met voorwielaandrij-
ving.
Om de tractie te verhogen, is het gebruik van sneeuwkettingen op de achteras
(dus gelijktijdig op voor- en achteras) bij de volgende velg-bandcombinaties toe-
gestaan.
Velgmaat Inpersdiepte (ET) Bandenmaat
6J x 16 50 mm 205/55
7J x 16 45 mm 205/55
6J x 17 45 mm 205/50
De montage van sneeuwkettingen is bij de volgende standaard velg-bandcombi-
naties alleen toegestaan voor de achteras.
Velgmaat Inpersdiepte (ET) Bandenmaat
7J x 16 45 mm 215/60
7J x 17 45 mm 225/50
Bij het tegelijkertijd gebruik van sneeuwkettingen op de voor- en achteras is de
maximale snelheid op 50 km/h begrensd.
Alleen sneeuwkettingen gebruiken waarvan de schakels en sloten niet groter zijn
dan 12 mm.
Voor het monteren van de sneeuwkettingen de wieldoppen verwijderen.
VOORZICHTIG
Bij het rijden op sneeuwvrije trajecten moeten de sneeuwkettingen worden ver-
wijderd. Anders beïnvloeden ze de wegligging, beschadigen ze de banden en zijn
ze snel versleten.
216
Raadgevingen voor het gebruik
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Nooduitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Verbanddoos en gevarendriehoek
217
Brandblusser 217
Wagengereedschap
218
Verbanddoos en gevarendriehoek
Afbeelding 166
Plaats van de gevarendriehoek / plaats van de verbanddoos
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 217 en volg deze op.
De gevarendriehoek kan met rubber riemen op de bekleding van de achterwand
worden bevestigd » Afbeelding 166 -
.
Bij de uitvoering met reservewiel kan de gevarendriehoek in een uitneembare
box rechts naast het reservewiel worden opgeborgen » pagina 74.
De verbanddoos kan met behulp van een riem aan de rechterzijde van de bagage-
ruimte worden bevestigd » Afbeelding 166 -
.
ATTENTIE
De verbanddoos en de gevarendriehoek moeten zodanig zijn bevestigd, dat
deze bij een noodstop of een aanrijding niet kunnen losraken en de inzitten-
den kunnen verwonden.
Let op
De uiterste gebruiksdatum van de verbanddoos in acht nemen.
Wij adviseren een verbanddoos en een gevarendriehoek uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijg-
baar is.
Brandblusser
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 217 en volg deze op.
De brandblusser is met een riem in een houder onder de bestuurdersstoel beves-
tigd.
De instructies die op de brandblusser zijn aangebracht zorgvuldig doorlezen.
De brandblusser moet door een daartoe bevoegd persoon eenmaal per jaar wor-
den gecontroleerd (de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen).
ATTENTIE
De brandblusser moet veilig en zodanig zijn bevestigd, dat deze bij een nood-
stop of een aanrijding van de wagen niet kan losraken en de inzittenden kan
verwonden.
Let op
De brandblusser moet voldoen aan de nationale, wettelijk geldende eisen voor
brandblussers.
De uiterste gebruiksdatum van de brandblusser in acht nemen. Als de brand-
blusser wordt gebruikt na afloop van de vervaldatum, is de juiste werking niet
meer gegarandeerd.
De brandblusser behoort slechts tot de leveringsomvang in bepaalde exportuit-
voeringen.
217
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Wagengereedschap
Afbeelding 167 Bagageruimte: Voorbeelden plaatsing van het wagengereed-
schap
Afbeelding 168
Wagengereedschap
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 217 en volg deze op.
Het wagengereedschap en de krik met sticker bevinden zich een een box in de
bagageruimte » Afbeelding 167; hier is ook plaats voor de afneembare kogelkop
van de trekhaak. De box is met een riem bevestigd. De plaatsing van het wagen-
gereedschap kan afwijken afhankelijk van de wagenuitvoering.
De inhoud van het wagengereedschap (afhankelijk van de wagenuitrusting) » Af-
beelding 168.
torxsleutel / schroevendraaier
adapter voor antidiefstalwielbouten,
sleepoog,
draadbeugel voor het lostrekken van de wieldoppen,
krik,
wielsleutel,
tang voor het verwijderen van de afdekkappen van de wielbouten,
setje vervangingsgloeilampen.
De krik na het gebruik weer in de uitgangsstand draaien, zodat hij weer in de box
met wagengereedschap kan worden opgeborgen.
ATTENTIE
De af fabriek meegeleverde krik is alleen voor uw wagenmodel bedoeld. In
geen geval hiermee zwaardere voertuigen of andere lasten opkrikken - ge-
vaar voor verwondingen!
Ervoor zorgen dat het wagengereedschap in de bagageruimte goed is be-
vestigd.
Let erop dat de box altijd met de riem is vastgezet.
Wiel verwisselen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorbereidende werkzaamheden
219
Wiel verwisselen
219
Werkzaamheden naderhand 220
Wielbouten losdraaien en vastzetten 220
Wagen opkrikken
221
Wielen beveiligen tegen diefstal
221
1
2
3
4
5
6
7
8
218
Tips om het zelf te doen
ATTENTIE
Als u langs de rijbaan staat, de alarmlichten inschakelen en de gevarendrie-
hoek op de voorgeschreven afstand plaatsen! Hierbij moeten de wettelijke
voorschriften worden opgevolgd. U beschermt daarmee niet alleen uzelf,
maar ook de andere weggebruikers.
Wanneer u bandenpech heeft, de wagen zo ver mogelijk van het rijdende
verkeer parkeren. De plek moet zo mogelijk over een stevige en vlakke onder-
grond beschikken.
Als u het wiel op een helling moet verwisselen, blokkeer dan het tegenover-
liggende wiel met behulp van een steen of iets dergelijks, om zo de wagen te-
gen onverwachts wegrollen te beveiligen.
Als de wagen naderhand met andere dan de af fabriek gemonteerde banden
wordt uitgerust, moeten de aanwijzingen in acht worden genomen » pagina
211, Nieuwe banden.
De wagen altijd opkrikken terwijl de portieren zijn gesloten.
Nooit met een lichaamsdeel (bijvoorbeeld arm of been) onder de wagen ko-
men, als deze alleen door een krik omhoog wordt gehouden.
De grondplaat van de krik met geschikte middelen beveiligen tegen mogelijk
verschuiven. Een zachte, gladde ondergrond onder de grondplaat van de krik
kan tot gevolg hebben, dat de wagen van de krik glijdt. Daarom de krik altijd
op een vaste ondergrond plaatsen of een groot en stabiel steunvlak gebrui-
ken. Op een gladde ondergrond, zoals klinkers of een tegelvloer, moet een
stroef steunvlak worden gebruikt (bijvoorbeeld een rubber mat).
Bij opgekrikte wagen nooit de motor starten - gevaar voor verwondingen.
De krik alleen aanbrengen bij de daarvoor bedoelde steunpunten.
VOORZICHTIG
Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten is bij stalen en lichtme-
talen velgen 120 Nm.
Als de antidiefstalwielbout te strak wordt vastgezet, kunnen beschadigingen
aan de antidiefstalwielbout en de adapter ontstaan.
Let op
De set antidiefstalwielbouten met de adapter is verkrijgbaar bij een ŠKODA
Partner.
Bij het verwisselen van een wiel moeten de wettelijke voorschriften worden op-
gevolgd.
Voorbereidende werkzaamheden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 218 en volg deze op.
Voor het eigenlijke verwisselen van het wiel moeten de volgende werkzaamhe-
den worden uitgevoerd.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plaats waar de
wagen wordt geparkeerd moet vlak zijn.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mogen de
passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
De motor afzetten en de versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keu-
zehendel van de automatische versnellingsbak in de P-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
Het wagengereedschap » pagina 218 en het reservewiel » pagina 213 uit de ba-
gageruimte nemen.
Wiel verwisselen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 218 en volg deze op.
Het verwisselen van een wiel indien mogelijk uitvoeren op een horizontaal vlak.
De wieldop » pagina 214 resp. de afdekkappen » pagina 214 verwijderen.
Bij lichtmetalen velgen de naafdop » pagina 215 verwijderen.
Eerst de antidiefstalwielbout en dan de andere wielbouten losdraaien » pagina
221.
De wagen zo ver opkrikken dat het te verwisselen wiel de bodem niet meer
raakt » pagina 221.
De wielbouten verwijderen en op een schone ondergrond leggen (doek, papier
enzovoort).
Het wiel verwijderen.
Het reservewiel aanbrengen en de wielbouten handvast aandraaien.
De wagen laten zakken.
Met behulp van de wielsleutel de tegenover elkaar liggende wielbouten om en
om (kruiselings) vastdraaien, de antidiefstalwielbout als laatste » pagina 221.
De wieldop/naafdop resp. de afdekkappen weer aanbrengen.
219
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Let op
Alle wielbouten moeten schoon en goed gangbaar zijn.
In geen geval mogen de wielbouten worden ingevet of ingeolied!
Bij de montage van draairichtinggebonden banden op de draairichting let-
ten » pagina 209.
Werkzaamheden naderhand
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 218 en volg deze op.
Na het verwisselen van het wiel moeten de volgende werkzaamheden worden
uitgevoerd.
Het vervangen wiel in de uitsparing voor het reservewiel opbergen en vastzet-
ten met een speciale bout » pagina 213.
Het wagengereedschap op de daarvoor bestemde plaats opbergen.
Zo snel mogelijk de bandenspanning van het gemonteerde reservewiel contro-
leren.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een momentsleu-
tel laten controleren.
De beschadigde band laten vervangen resp. bij een erkend reparateur informe-
ren naar de reparatiemogelijkheden.
Let op
Als bij het verwisselen van een wiel wordt geconstateerd dat de wielbouten zijn
geoxideerd en zwaar draaien, moeten de bouten voor het controleren van het
aantrekmoment worden vervangen.
Tot het controleren van het aantrekmoment voorzichtig en slechts met matige
snelheid rijden.
Wielbouten losdraaien en vastzetten
Afbeelding 169
Wiel verwisselen: Wielbouten
een slag losdraaien
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 218 en volg deze op.
Losdraaien
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout circa één omwenteling
linksom draaien » Afbeelding 169.
Vastzetten
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
De wielsleutel bij het sleuteluiteinde vastpakken en de bout rechtsom draaien
tot deze vastzit.
ATTENTIE
De wielbouten slechts enigszins losdraaien (circa een omwenteling), zolang
de wagen niet met de krik is opgekrikt - gevaar voor ongevallen!
Let op
Als de bouten niet kunnen worden losgedraaid, kunt u voorzichtig met de
voet op
het uiteinde van de sleutel drukken. Daarbij kunt u zich het beste aan de wagen
vasthouden en zorgen dat u stevig staat.
1)
Voor het los- en vastdraaien van de antidiefstalwielbouten de betreffende adapter gebruiken » pagi-
na 221.
220
Tips om het zelf te doen
Wagen opkrikken
Afbeelding 170
Wiel verwisselen: Steunpunten
voor de krik
Afbeelding 171 Krik aanbrengen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 218 en volg deze op.
Voor het plaatsen van de krik het steunpunt kiezen, dat het dichtst bij de lekke
band ligt » Afbeelding 170. Het steunpunt bevindt zich direct onder de markering
op de kunststof afdekking van de dorpel.
De krik onder het steunpunt zo ver omhoogdraaien, tot de klauw van de krik
zich direct onder de verticale rand van de dorpel bevindt.
De krik zodanig aanbrengen, dat de klauw de rand » Afbeelding 171 -
onder de
markering omvat.
Controleren of de grondplaat van de krik met het volledige oppervlak op de vas-
te ondergrond staat en loodrecht onder » Afbeelding 171 de plaats staat waar
de klauw de rand omvat.
De wagenkrik verder omhoogdraaien tot het wiel net vrij van de grond is.
Wielen beveiligen tegen diefstal
Afbeelding 172
Principeafbeelding: Antidiefstal-
wielbout met adapter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 218 en volg deze op.
Bij wagens met antidiefstalwielbouten (één antidiefstalwielbout per wiel) kunnen
deze alleen met behulp van de meegeleverde adapter worden losgedraaid resp.
vastgezet.
De wieldop van de velg of de afdekkap van de antidiefstalwielbout lostrekken.
De adapter
B
» Afbeelding 172 met de vertande zijde tot de aanslag in de in-
wendige vertanding van de antidiefstalwielbout
A
aanbrengen, zodat alleen
nog de uitwendige zeskant uitsteekt.
De wielsleutel tot de aanslag op de adapter
B
schuiven.
De wielbout losdraaien resp. vastdraaien » pagina 220.
Na het verwijderen van de adapter de wieldop weer aanbrengen resp. de afdek-
kap weer op de antidiefstalwielbout monteren.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een momentsleu-
tel laten controleren.
Het is raadzaam om het op de kop van de adapter of op de kop van de antidief-
stalwielbout ingeslagen codenummer te noteren. Aan de hand van dit nummer
kunt u, indien nodig, een reserveadapter bestellen uit het assortiment ŠKODA ori-
ginele onderdelen.
Wij adviseren om de adapter voor de wielbouten steeds in de wagen mee te ne-
men. Deze moet bij het wagengereedschap worden bewaard.
221
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Bandenafdichtset
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bandenafdichtset
223
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de bandenafdichtset 223
Band afdichten en oppompen 223
Controle na 10 minuten rijden 224
De bandenafdichtset bevindt zich in een box onder de bekleding van de bagage-
ruimte.
Met de bandenafdichtset kunnen beschadigingen aan de banden tot een door-
snede van circa 4 mm, die door scherpe voorwerpen zijn veroorzaakt, veilig wor-
den gedicht. Vreemde voorwerpen (bijvoorbeeld een schroef of een spijker) niet
uit de band verwijderen!
De reparatie kan direct op de wagen plaatsvinden.
Het repareren van de band met behulp van de bandenafdichtset vervangt in
geen geval een vakkundige bandenreparatie; deze reparatie is alleen maar be-
doeld om de dichtstbijzijnde werkplaats te kunnen bereiken.
De bandenafdichtset mag niet worden gebruikt:
bij schade aan de velg,
bij een buitentemperatuur onder -20 °C,
bij beschadigingen groter dan 4 mm,
bij beschadigingen aan de wang van de band,
als met zeer lage bandenspanning of met een lege band wordt gereden,
als de houdbaarheidsdatum (zie fles met bandenafdichtmiddel) is verstreken.
ATTENTIE
Als u langs de rijbaan staat, de alarmlichten inschakelen en de gevarendrie-
hoek op de voorgeschreven afstand plaatsen! Hierbij moeten de wettelijke
voorschriften worden opgevolgd. U beschermt daarmee niet alleen uzelf,
maar ook de andere weggebruikers.
Wanneer u bandenpech heeft, de wagen zo ver mogelijk van het rijdende
verkeer parkeren. De plek moet zo mogelijk over een stevige en vlakke onder-
grond beschikken.
Een met bandenafdichtmiddel gevulde band heeft niet dezelfde rijeigen-
schappen als een gewone band.
Niet sneller dan 80 km/h resp. 50 mph rijden.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren!
Het bandenafdichtmiddel is schadelijk voor de gezondheid en moet bij huid-
contact onmiddellijk verwijderd worden.
Milieu-aanwijzing
Gebruikt of verouderd bandenafdichtmiddel moet met inachtneming van de mili-
euvoorschriften worden afgevoerd.
Let op
De gebruiksaanwijzing van de fabrikant van de bandenafdichtset in acht ne-
men.
Een nieuwe fles bandenafdichtmiddel is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA ac-
cessoireprogramma.
De met de bandenafdichtset gerepareerde band zo snel mogelijk laten vervan-
gen resp. bij een erkend reparateur informeren naar de reparatiemogelijkheden.
222
Tips om het zelf te doen
Bandenafdichtset
Afbeelding 173 Onderdelen van de bandenafdichtset
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 222 en volg deze op.
De bandenafdichtset bestaat uit de volgende onderdelen:
ventielsleutel,
sticker met de snelheidsaanduiding "max. 80 km/h" resp. "max. 50 mph",
vulslang met vuldop,
luchtcompressor,
bandenvulslang,
bandenspanningmeter,
luchtaftapventiel,
aan-uitschakelaar,
12 volt kabelstekker
fles met bandenafdichtmiddel,
reserve-ventielinzetstuk.
De ventielsleutel
1
heeft aan de onderzijde een gleuf, waarin het ventielinzet-
stuk past. Alleen hiermee kan het ventielinzetstuk uit en weer in het ventiel wor-
den gedraaid. Dat geldt ook voor het reserve-ventielinzetstuk
11
.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de
bandenafdichtset
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 222 en volg deze op.
Voor het gebruik van de bandenafdichtset moeten de volgende voorbereidende
werkzaamheden worden uitgevoerd:
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plek moet zo
mogelijk over een stevige en vlakke ondergrond beschikken.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mogen de
passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
De motor afzetten en de versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keu-
zehendel van de automatische versnellingsbak in de P-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Controleren of de reparatie met de bandenafdichtset kan worden uitge-
voerd » pagina 222.
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
De bandenafdichtset uit het wagengereedschap nemen.
De sticker
2
» Afbeelding 173 op pagina 223 in het blikveld van de bestuurder
op het dashboard plakken.
Vreemde voorwerpen (bijvoorbeeld een schroef of een spijker) niet uit de band
verwijderen.
Het ventieldopje eraf draaien.
Met de ventielsleutel
1
het ventielinzetstuk uit het ventiel draaien en het ven-
tielinzetstuk op een schone ondergrond leggen (doek, stuk papier e.d.)
Band afdichten en oppompen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 222 en volg deze op.
Afdichten
De fles met bandenafdichtmiddel
10
» Afbeelding 173 op pagina 223 enkele ma-
len krachtig schudden.
De vulslang
3
stevig rechtsom op de fles
10
draaien. De folie op de vuldop
wordt hierbij automatisch doorgeprikt.
De sluitstop van de vulslang
3
verwijderen en het open uiteinde op het ventiel
van de band steken.
De fles
10
ondersteboven houden en de gehele inhoud afdichtmiddel uit de fles
in de band vullen.
223
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
De lege fles met bandenafdichtmiddel van het ventiel verwijderen.
Het ventielinzetstuk met ventielsleutel
1
weer in het ventiel draaien.
Oppompen
De vulslang
5
» Afbeelding 173 op pagina 223 van de luchtcompressor stevig
op het ventiel van de band draaien.
Controleren of het luchtaftapventiel
7
dichtgedraaid is.
De motor starten en laten draaien.
De stekker
9
in het 12 volt stopcontact » pagina 84 steken.
De luchtcompressor met de aan-uitschakelaar
8
inschakelen.
De luchtcompressor laten draaien totdat de bandenspanning 2,0 - 2,5 bar be-
draagt. Maximale looptijd 8 minuten »
!
De luchtcompressor uitschakelen.
Als de bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar niet wordt bereikt, de vulslang
5
van
het ventiel afschroeven.
De wagen circa 10 meter voor- of achteruitrijden zodat het afdichtmiddel zich in
de band kan "verdelen".
De vulslang van de luchtcompressor
5
opnieuw stevig op het ventiel draaien
en het oppompen herhalen.
Als ook nu de vereiste bandenspanning niet wordt bereikt, dan is de band te
zeer beschadigd. De band kan met de bandenafdichtset niet voldoende worden
afgedicht »
.
De luchtcompressor uitschakelen.
De vulslang
5
van het ventiel losdraaien.
Wanneer een bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar is bereikt, kan de rit met maxi-
maal 80 km/h resp. 50 mph worden voortgezet.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren » pagina 224, Controle na
10 minuten rijden.
ATTENTIE
De luchtcompressor en de bandenvulslang kunnen bij het oppompen heet
worden - gevaar voor verwondingen!
De hete vulslang en hete luchtcompressor niet op brandbare materialen leg-
gen - brandgevaar!
Wanneer de band niet tot ten minste 2,0 bar kan worden opgepompt, is de
beschadiging te groot. Het afdichtmiddel is niet in staat de band te dichten.
Niet verder rijden. Hulp van een erkend reparateur inroepen!
VOORZICHTIG
De compressor uiterlijk na 8 minuten draaien uitschakelen - gevaar voor overver-
hitting! De luchtcompressor enkele minuten laten afkoelen, voordat u deze op-
nieuw inschakelt.
Controle na 10 minuten rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 222 en volg deze op.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren!
De bandenspanning is 1,3 bar of lager:
Niet verder rijden! De band kan met de afdichtset niet voldoende worden af-
gedicht.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
De bandenspanning is 1,3 bar of hoger:
De bandenspanning weer tot de juiste waarde corrigeren (zie binnenzijde van
de tankklep).
De rit voorzichtig voortzetten naar de dichtstbijzijnde erkend reparateur met
maximaal 80 km/h (50 mph).
Starthulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Starthulp uitvoeren
225
Starthulp bij wagens met start-stopsysteem
226
Als de motor niet aanslaat omdat de accu ontladen is, kan de accu van een andere
wagen worden gebruikt om de motor te starten. Daarvoor zijn startkabels nodig.
Beide accu's moeten een nominale spanning van 12 V hebben. De capaciteit (Ah)
van de stroomleverende accu mag niet wezenlijk lager zijn dan de capaciteit van
de ontladen accu.
224
Tips om het zelf te doen
Startkabel
Alleen startkabels gebruiken met een voldoende grote diameter en met geïso-
leerde poolklemmen. De aanwijzingen van de fabrikant opvolgen.
Pluskabel - kleuraanduiding in het algemeen rood.
Minkabel - - kleuraanduiding in het algemeen zwart.
ATTENTIE
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen. Pro-
beer bij een bevroren accu de auto niet te starten door middel van starthulp-
kabels - kans op explosie!
De waarschuwingsaanwijzingen bij werkzaamheden in de motorruimte op-
volgen » pagina 196, Motorruimte.
De niet-geïsoleerde delen van de poolklemmen mogen in geen geval met
elkaar in aanraking komen. Bovendien mag de op de pluspool van de accu
aangesloten startkabel niet met elektrisch geleidende delen van de wagen in
aanraking komen - gevaar voor kortsluiting!
De startkabel niet op de minpool van de ontladen accu aansluiten. Door
vonkvorming bij het starten zou knalgas dat uit de accu stroomt, kunnen ont-
steken.
De startkabels zo leggen, dat ze niet door draaiende delen in de motorruim-
te kunnen worden geraakt.
Nooit over de accu heen hangen - gevaar door bijtende werking!
De sluitdoppen van de accucellen moeten zijn vastgeschroefd.
Ontstekingsbronnen (open vuur, brandende sigaretten enzovoort) uit de
buurt van de accu houden - gevaar voor explosie!
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil - ex-
plosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
Let op
Tussen beide wagens mag geen contact bestaan, omdat er anders al bij het
aansluiten van de pluspolen een stroomverbinding tot stand wordt gebracht.
De ontladen accu moet volgens voorschrift op de elektrische installatie zijn aan-
gesloten.
Wij adviseren de startkabels aan te schaffen bij een speciaalzaak voor voertuig-
accu's.
Starthulp uitvoeren
Afbeelding 174
Starten met behulp van de accu
van een andere wagen: A - ont-
laden accu, B - stroomleverende
accu
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 224 en volg deze op.
De startkabels moeten beslist in de onderstaande volgorde worden aangesloten:
Pluspolen met elkaar verbinden
Het ene uiteinde
1
» Afbeelding 174 aansluiten op de pluspool van de ontladen
accu
A
.
Het andere uiteinde
2
aansluiten op de pluspool van de stroomleverende accu
B
.
Minpool en motorblok met elkaar verbinden
Het ene uiteinde
3
» Afbeelding 174 aansluiten op de minpool van de stroom-
leverende accu
B
.
Het andere uiteinde
4
aansluiten op een massief, vast met het motorblok ver-
bonden metalen onderdeel of direct op het motorblok zelf.
Motor starten
De motor van de stroomgevende wagen starten en stationair laten draaien.
Nu de motor van de wagen met de ontladen accu starten.
Als de motor niet aanslaat, de startprocedure na circa 10 seconden afbreken en
circa een halve minuut later herhalen.
De startkabels precies in omgekeerde volgorde (zoals hierboven beschreven)
verwijderen.
225
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Starthulp bij wagens met start-stopsysteem
Afbeelding 175
Starthulp - Start-stopsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 224 en volg deze op.
Bij wagens met start-stopsysteem mag de startkabel nooit direct op de minpool
van de accu worden aangesloten, maar uitsluitend op het massapunt van de mo-
tor » Afbeelding 175.
Wagen afslepen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sleepoog voor 227
Sleepoog achter
227
Wagens met een trekhaak
228
Wagens met schakelbak kunnen met een sleepkabel resp. een sleepstang of met
opgeheven voor- of achteras worden afgesleept.
Wagens met automatische versnellingsbak kunnen met een sleepkabel resp. een
sleepstang of met opgeheven vooras worden afgesleept. Bij een auto waarbij de
achterwielen zij opgetakeld wordt de automatische versnellingsbak beschadigd!
Het beste voor de wagen en het veiligste is het om met een sleepstang te rijden.
Alleen als er geen geschikte sleepstang beschikbaar is, moet een sleepkabel wor-
den gebruikt.
Bij het afslepen moeten de volgende aanwijzingen worden opgevolgd.
Bestuurder van de slepende wagen
De koppeling bij het wegrijden uiterst voorzichtig laten opkomen resp. bij een
automatische versnellingsbak bijzonder voorzichtig gas geven.
Bij wagens met schakelbak bij het wegrijden pas gas geven als de kabel strak
staat.
De maximale sleepsnelheid bedraagt 50 km/h.
Bestuurder van de gesleepte wagen
Het contact inschakelen zodat het stuurwiel niet kan blokkeren en de knipper-
lichten, de claxon, de ruitenwissers en de ruitensproeierinstallatie kunnen wor-
den ingeschakeld.
De versnellingsbak in de neutraalstand zetten resp. bij een automatische ver-
snellingsbak de keuzehendelstand N selecteren.
In acht nemen dat de rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging alleen maar
werken als de motor draait. Bij stilstaande motor moet het rempedaal met aan-
zienlijk meer kracht worden ingedrukt en is voor het sturen veel meer kracht no-
dig.
Let er bij het gebruik van een sleepkabel op dat de sleepkabel strak blijft staan.
VOORZICHTIG
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan de
motor! Bij wagens met katalysator kan onverbrande brandstof in de katalysator
terechtkomen en daar ontsteken. Dit zou tot ernstige beschadiging van de kata-
lysator leiden. Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen gebrui-
ken » pagina 224, Starthulp.
Als er door een defect geen versnellingsbakolie meer in de versnellingsbak zit,
mag de wagen alleen met opgetakelde aangedreven wielen of met een autoam-
bulance resp. aanhangwagen worden vervoerd.
Als normaal slepen niet mogelijk is of als de sleepafstand groter is dan 50 km,
moet de wagen op een speciaal transportvoertuig of een aanhangwagen worden
vervoerd.
De sleepkabel moet elastisch zijn, zodat beide wagens niet aan schokbelastin-
gen worden blootgesteld. Daarom alleen kunststofvezel kabels of kabels van
soortgelijk elastisch materiaal gebruiken.
U dient er altijd op te letten dat er geen ontoelaatbare trekkrachten en geen
schokbelastingen optreden. Bij het slepen over onverharde wegen bestaat altijd
het gevaar, dat de bevestigingsdelen te zwaar worden belast en beschadigd ra-
ken.
De sleepkabel resp. de sleepstang aan het sleepoog resp. aan de afneembare
kogelkop van de trekhaak bevestigen » pagina 227 resp. » pagina 227.
226
Tips om het zelf te doen
Let op
Wij adviseren een sleepkabel uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijgbaar is.
Voor het slepen is een zekere ervaring nodig. Beide bestuurders moeten met de
bijzonderheden van het slepen vertrouwd zijn. Bestuurders die daarmee geen er-
varing hebben, kunnen beter niet afslepen of worden afgesleept.
Bij het afslepen de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen, vooral met
betrekking tot de te gebruiken markering.
De sleepkabel mag niet zijn verdraaid, omdat onder bepaalde omstandigheden
het sleepoog voorop uw wagen zou kunnen worden losgedraaid.
Sleepoog voor
Afbeelding 176 Voorbumper: Verwijderen van de afdekking / montage van
het sleepoog
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 226 en volg deze op.
Afdekkap uit- en inbouwen
Op de bovenste helft van de afdekkap in pijlrichting
1
drukken » Afbeelding
176 -
.
De afdekkap uit de voorbumper verwijderen.
Na het eruit draaien van het sleepoog de afdekkap aanbrengen en vastdrukken.
De afdekking moet correct vastklikken.
Sleepoog inbouwen
Het sleepoog tot de aanslag linksom indraaien » Afbeelding 176 -
en deze zo
stevig mogelijk aandraaien.
Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoorbeeld de wielsleutel, het sleepoog van
een andere wagen of een gelijksoortig voorwerp te gebruiken dat door het oog
kan worden gestoken.
VOORZICHTIG
Het sleepoog moet altijd tot de aanslag worden vastgedraaid en stevig worden
vastgezet, anders kan het sleepoog bij het af- of aanslepen losraken.
Sleepoog achter
Afbeelding 177
Achterbumper: Verwijderen van de afdekking / montage van
het sleepoog
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 226 en volg deze op.
Afdekkap uit- en inbouwen
Op de bovenste helft van de afdekkap in pijlrichting
1
drukken » Afbeelding
177.
De afdekkap uit de achterbumper verwijderen » Afbeelding 177 -
.
Na het eruit draaien van het sleepoog de afdekkap aanbrengen en vastdrukken.
De afdekking moet correct vastklikken.
Sleepoog inbouwen
Het sleepoog tot de aanslag linksom indraaien » Afbeelding 177 -
en deze zo
stevig mogelijk aandraaien.
Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoorbeeld de wielsleutel, het sleepoog van
een andere wagen of een gelijksoortig voorwerp te gebruiken dat door het oog
kan worden gestoken.
227
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Bij wagens met af fabriek gemonteerde trekhaak zit achter de afdekkap geen
montagegat voor het inschroefbare sleepoog » pagina 228, Wagens met een
trekhaak.
VOORZICHTIG
Het sleepoog moet altijd tot de aanslag worden vastgedraaid en stevig worden
vastgezet, anders kan het sleepoog bij het af- of aanslepen losraken.
Wagens met een trekhaak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 226 en volg deze op.
Bij wagens met af fabriek gemonteerde trekhaak zit achter de afdekking geen
montagegat voor het inschroefbare sleepoog.
Voor het afslepen de afneembare kogelkop gebruiken - Zie voor het inbouwen
van de afneembare kogelkop de montagehandleiding van de trekhaak.
Het afslepen met de trekhaak is een volwaardige vervanging voor het afslepen
met het sleepoog.
Indien de trekhaak compleet wordt uitgebouwd, dan moet deze beslist worden
vervangen door de standaard versterking van de achterbumper, waarin ook een
montagegat voor het sleepoog aanwezig is.
Als deze handelwijze niet wordt opgevolgd kan de auto mogelijk niet aan de na-
tionale wettelijke voorschriften voldoen.
VOORZICHTIG
Bij gebruik van een ongeschikte sleepstang kunnen de afneembare kogelkop en
de wagen worden beschadigd.
Let op
De afneembare kogelkop moet altijd worden meegenomen, om deze zo nodig
voor het afslepen te gebruiken.
228
Tips om het zelf te doen
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Zekeringen in het dashboard
230
Zekeringen in de motorruimte 231
De afzonderlijke stroomkringen zijn door middel van smeltzekeringen beveiligd.
Voor het vervangen van een zekering moeten het contact en de betreffende
verbruiker worden uitgeschakeld.
Vaststellen welke zekering bij de uitgevallen verbruiker hoort » pagina 230, Ze-
keringen in het dashboard of » pagina 231, Zekeringen in de motorruimte.
De kunststof klem uit de houder in de afdekking van de zekeringenhouder ne-
men, op de betreffende zekering steken en deze verwijderen.
Een doorgebrande zekering is aan een doorgesmolten metalen strookje te her-
kennen. De doorgebrande zekering door een nieuwe zekering met hetzelfde
ampèrage vervangen.
Kleurcode van de zekeringen
Kleurcode Max. stroomsterkte in ampère
lichtbruin 5
donkerbruin 7,5
rood 10
blauw 15
geel 20
wit 25
groen 30
oranje 40
rood 50
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 196, Motorruimte.
VOORZICHTIG
Zekeringen niet "repareren" en ook niet vervangen door zwaardere - brandge-
vaar! Bovendien kunnen andere delen van de elektrische installatie worden be-
schadigd.
Als een nieuw geplaatste zekering na korte tijd weer doorbrandt, moet de elek-
trische installatie zo snel mogelijk door een erkend reparateur worden gecontro-
leerd.
Bij het ont- en vergrendelen van het zekeringendeksel moet dit aan de zijkan-
ten naar de box worden gedrukt, anders kan het vergrendelingsmechanisme wor-
den beschadigd.
De afdekking van de zekeringenhouder in de motorruimte moet altijd correct
worden aangebracht. Als de afdekking niet correct wordt aangebracht, dan kan
water binnendringen en beschadigingen aan de auto veroorzaken!
Let op
Wij adviseren, altijd reservezekeringen in de wagen mee te nemen. Een doosje
reservezekeringen is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Op één zekering kunnen meerdere verbruikers zijn aangesloten.
Op één zekering kunnen, afhankelijk van de wagenuitrusting, meerdere verbrui-
kers zijn aangesloten.
Bij een verbruiker kunnen meerdere zekeringen horen.
Meerdere verbruikers kunnen gezamenlijk via een zekering zijn beveiligd.
Elektrisch verstelbare stoelen zijn beveiligd door automatische zekeringen, die
na het verhelpen van de overbelasting na enkele seconden automatisch weer
worden ingeschakeld.
229
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen in het dashboard
Afbeelding 178 Afdekking van de zekeringenhouder in het dashboard / sche-
matische weergave van de zekeringenhouder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 229 en volg deze op.
De zekeringen bevinden zich aan de linkerzijde van het dashboard achter een af-
dekking.
De afdekking van de zekeringenhouder met behulp van de contactsleutel ver-
wijderen » Afbeelding 178.
Nadat de zekering vervangen is, de afdekking weer aanbrengen.
Zekeringenoverzicht in het dashboard
Nr. Verbruiker
1
Verwarming van de versnellingsbakontluchting (dieselmotor)
Regelapparaat voor DSG-versnellingsbak
2-3 Trekhaak
4 Instrumentenpaneel, ruitenwisserhendel, knipperlichthendel, camera
5
Aanjager voor verwarming, koelluchtventilator, airconditioning, Clima-
tronic
6 Achterruitwisser
7 Telefoon
8 Trekhaak
9
Regelapparaat elektrische installatie - binnenverlichting
Mistachterlicht
10 Regensensor, lichtschakelaar, diagnoseaansluiting
Nr. Verbruiker
11 Bochtenverlichting linkerzijde
12 Bochtenverlichting rechterzijde
13 Radio, wisselaar voor mobiele navigatie
14 Trekhaak
15 Lichtschakelaar
16 Haldex
17 Regelapparaat voor hoogteverstelling en zwenking koplampen
18 Diagnoseaansluiting, motorregelapparaat, remsensor
19
Regelapparaat voor ABS, ESC, schakelaar voor bandencontrole, regel-
apparaat voor parkeerhulp, schakelaar voor OFF ROAD-modus, start-
stoptoets
20 Schakelaar en airbagregelapparaat
21
WIV, achterlicht, dimbare spiegel, druksensor, telefoonvoorbereiding,
luchtmassameter
22
Instrumentenpaneel, regelapparaat voor elektromechanische stuur-
bekrachtiging
23 Centrale vergrendeling en achterklep
24 Ruitbediening achter
25 Achterruitverwarming, interieurvoorverwarming en -ventilatie
26 Stopcontact in bagageruimte
27 Elektrisch schuif-/kanteldak, elektrisch rolgordijn
28 Brandstofpomp, verstuivers
29 Ruitbediening voor
30 Aanstekers voor en achter
31 Koplampsproeiers
32 Stoelverwarming voor, regelaar voor stoelverwarming
33
Verwarming, airconditioning, Climatronic, radiografische afstandsbe-
diening van de interieurvoorverwarming
34 Alarm, back-up alarm
35 Regelapparaat voor DSG-versnellingsbak
36 Dvd
230
Tips om het zelf te doen
Zekeringen in de motorruimte
Afbeelding 179 Afdekking van de zekeringenhouder in de motorruimte /
schematische weergave van de zekeringenhouder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 229 en volg deze op.
Bij enkele wagens moet voor het verwijderen van de afdekking van de zekerin-
genhouder de accu-afdekking worden uitgebouwd » pagina 206.
De afdekking van de zekeringenhouder wordt verwijderd door de borgbeugel
A
» Afbeelding 179 tot de aanslag naar voren te schuiven. Achter de beugel
wordt het symbool
zichtbaar. De afdekking nu verwijderen.
Nadat de zekering is vervangen, de afdekking op de zekeringenhouder aan-
brengen en de borgbeugel
A
tot de aanslag naar achteren schuiven. Achter de
beugel wordt het symbool
zichtbaar. De afdekking is vergrendeld.
Zekeringenoverzicht in de motorruimte
Nr. Verbruiker
F1 Vrij
F2 Regelapparaat voor automatische versnellingsbak
F3 Diagnosekabel
F4 Regelapparaat voor ABS
F5 Regelapparaat voor automatische versnellingsbak
F6 Instrumentenpaneel, ruitenwisserhendel en knipperlichthendel
F7 Voeding contact 15, startmotor
F8 Radio
F9 Telefoon
Nr. Verbruiker
F10 Motorregelapparaat
F11 Regelapparaat voor interieurvoorverwarming en -ventilatie
F12 Regelapparaat voor databus
F13 Motorregelapparaat
F14 Contact
F15 Lambdasonde, brandstofpomp
voorgloeisysteem
F16 Regelapparaat elektrische installatie, koplamp rechts, achterlicht
rechts
F17 Claxon
F18 Versterker voor digitale soundprocessor
F19 Ruitenwissers voorruit
F20 Regelklep voor brandstofdruk
F21 Lambdasonde
F22 Koppelingspedaalschakelaar, rempedaalschakelaar
F23 Waterpomp
Magneetklep voor laaddrukbegrenzing, omschakelklep voor koeler
Brandstofhogedrukpomp
F24 Absorptie-koolfilter, uitlaatgasterugvoerklep, koelluchtventilator
F25 Regelapparaat voor ABS
F26 Regelapparaat elektrische installatie, koplamp links, achterlicht links
F27 Voorgloeisysteem
F28 Voorruitverwarming
F29 Voeding van het interieur
F30 Contact X
a)
a)
Om bij het starten van de motor de accu niet onnodig te belasten, worden de stroomverbruikers op
dit contact automatisch uitgeschakeld.
231
Zekeringen en gloeilampjes
Gloeilampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Koplamp
233
Groot- en dimlicht 233
Mistlamp en dagrijverlichting 234
Gloeilampje voor kentekenplaatverlichting vervangen 234
Achterlicht 235
Het vervangen van gloeilampjes vereist een bepaalde handigheid. Daarom advise-
ren wij, om bij onzekerheid het vervangen van een gloeilampje door een erkend
reparateur te laten uitvoeren.
Voor het vervangen van gloeilampjes het contact en alle verlichting uitschake-
len.
Defecte gloeilampjes mogen alleen worden vervangen door gloeilampjes van
hetzelfde type. De typeaanduiding staat op de lampvoet of op het glas van de
lamp.
Er bevindt zich een opbergruimte voor reservelampjes in de kunststof box in het
reservewiel of onder de bekleding van de bagageruimte.
ATTENTIE
Als de weg niet voldoende verlicht is of als de wagen niet of slechts moeilijk
door andere verkeersdeelnemers kan worden gezien, kunnen ongevallen wor-
den veroorzaakt.
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 196, Motorruimte.
H7- en H4-gloeilampjes staan onder druk en kunnen bij vervanging van het
gloeilampje springen - gevaar voor verwondingen! Daarom adviseren wij, bij
het vervangen van gloeilampjes handschoenen en een veiligheidsbril te dra-
gen.
Bij gasontladingslampen (xenonlicht) mag alleen door erkend reparateuren
aan het hoogspanningsgedeelte worden gewerkt - levensgevaar!
VOORZICHTIG
Het glas van de gloeilamp niet met blote vingers aanraken (ook de allerkleinste
vervuiling verkort de levensduur van de gloeilamp). Een schone doek, servet of
iets dergelijks gebruiken.
Bij het uit- en inbouwen van de kentekenplaatverlichting en het achterlicht er-
op letten, dat de lak van de wagen en de verlichtingseenheid niet worden be-
schadigd.
Let op
In dit instructieboekje is alleen het vervangen van gloeilampjes beschreven,
voor de gloeilampjes die u zelf zonder problemen kunt vervangen. Het vervangen
van de andere gloeilampjes moet aan een erkend reparateur worden overgelaten.
Wij adviseren altijd een doosje met reservegloeilampjes in de wagen mee te ne-
men. Reservegloeilampjes zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma.
Om het verwijderen van de fitting met het lampje voor stadslicht (halogeenkop-
lamp) te vergemakkelijken, adviseren wij om eerst de stekker van het lampje voor
dimlicht los te nemen.
Wij adviseren, om na het vervangen van een gloeilampje voor het groot- of dim-
licht de koplampafstelling door een erkend reparateur te laten controleren.
Gasontladingslampen en LED's worden door een erkend reparateur vervangen.
232
Tips om het zelf te doen
Koplamp
Afbeelding 180 Koplamp: Gloeilampenindeling / fitting voor stadslicht (xe-
nonkoplamp) uitbouwen
Afbeelding 181 Rubber dop verwijderen / fitting voor stadslicht (halogeen-
koplamp) uitbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 232 en volg deze op.
Overzicht van de gloeilampjes » Afbeelding 180.
A
- Mistlampen en dagrijverlichting
B
- Stadslicht (xenonkoplamp)
C
- Stadslicht (halogeenkoplamp), dim- en grootlicht
Gloeilampje voor stadslicht (halogeenkoplamp) vervangen
De rubber dop in pijlrichting
1
OPEN (openen) draaien » Afbeelding 181 en ver-
wijderen.
De fitting in pijlrichting
2
eruit trekken » Afbeelding 181.
Het defecte gloeilampje uit de fitting verwijderen en een nieuw gloeilampje
aanbrengen.
De rubber dop aanbrengen.
Gloeilampje voor stadslicht (xenonkoplamp) vervangen
De rubber dop
B
verwijderen » Afbeelding 180.
De fitting in pijlrichting
3
eruit trekken » Afbeelding 180.
Het defecte gloeilampje uit de fitting verwijderen en een nieuw gloeilampje
aanbrengen.
De rubber dop aanbrengen.
Groot- en dimlicht
Afbeelding 182
Gloeilampje voor groot- en dim-
licht uitbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 232 en volg deze op.
Gloeilampje voor groot- en dimlicht vervangen
De rubber dop in pijlrichting
1
OPEN (openen) draaien » Afbeelding 181 op pa-
gina 233 en verwijderen.
De stekker
A
lostrekken » Afbeelding 182.
De borgbeugel
B
naar beneden drukken tot deze uit de vergrendelde stand
loskomt.
Het gloeilampje
C
verwijderen en het nieuwe lampje zodanig aanbrengen, dat
de grendelnokken van de sokkel van het gloeilampje in de uitsparingen van de
reflector passen.
Het inbouwen gebeurt in omgekeerde volgorde.
233
Zekeringen en gloeilampjes
Mistlamp en dagrijverlichting
Afbeelding 183 Uitbouwen: Gloeilampje voor mistlamp / gloeilampje voor
dagrijverlichting
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 232 en volg deze op.
Gloeilampje voor mistlamp vervangen
De rubber dop
A
verwijderen » Afbeelding 180 op pagina 233.
De stekker
1
lostrekken » Afbeelding 183.
Het defecte lampje uit de fitting
2
verwijderen door op de lampvoet naar bene-
den te drukken en een nieuw lampje aanbrengen.
De rubber dop aanbrengen.
Gloeilampje voor dagrijverlichting vervangen
De rubber dop
A
verwijderen » Afbeelding 180 op pagina 233.
De stekker
3
lostrekken » Afbeelding 183.
Het defecte lampje uit de fitting
4
verwijderen door draaien in pijlrichting en
een nieuw lampje in omgekeerde volgorde aanbrengen.
De rubber dop aanbrengen.
Gloeilampje voor kentekenplaatverlichting vervangen
Afbeelding 184
Achterklep: Kentekenplaatver-
lichting
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 232 en volg deze op.
Een platte schroevendraaier in de opening bij de pijl » Afbeelding 184 steken en
voorzichtig naar het midden van de kentekenplaatverlichting drukken, de ken-
tekenplaatverlichting springt iets naar buiten.
De kentekenplaatverlichting verwijderen.
Het defecte gloeilampje uit de houder verwijderen en een nieuw gloeilampje
aanbrengen.
De glazen afdekking weer aanbrengen en tot de aanslag aandrukken. Daarbij op
de juiste inbouwpositie van de glazen afdekking letten.
234
Tips om het zelf te doen
Achterlicht
Afbeelding 185 Achterlicht uitbouwen / stekker losmaken
Afbeelding 186
Middenstuk van achterlicht uitbouwen / achterlicht: Over-
zicht van de gloeilampjes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 232 en volg deze op.
Overzicht van de gloeilampjes » Afbeelding 186.
1
- Remlicht
2
- Achteruitrijlamp
3
- Mistachterlicht
4
- Knipperlicht
5
- Stadslicht
Achterlicht uit- en inbouwen
Het achterlicht met behulp van de torxsleutel uit het wagengereedschap los-
schroeven. De kortere zijde van de sleutel dient voor het losdraaien van de bou-
ten
1
» Afbeelding 185 en de langere zijde voor het volledig verwijderen daar-
van.
Het achterlicht aan de boven- en onderzijde vastpakken en iets naar achteren
trekken.
De stekker losmaken door de blokkeringsnokken in pijlrichting
2
» Afbeelding
185 in te drukken en vervolgens in pijlrichting
3
te trekken.
Om de lampjes te bereiken de borgbout
A
met de torxsleutel losschroeven en
de drie blokkeringsnokken in pijlrichting indrukken » Afbeelding 186. De kunst-
stof lamphouder verwijderen.
Bij het inbouwen de kunststof lamphouder weer in het achterlicht aanbrengen
tot de blokkeringsnokken hoorbaar vergrendelen en de borgbout
A
met de
torxsleutel vastschroeven.
De stekker aansluiten en het achterlicht weer in de oorspronkelijke stand plaat-
sen.
Het achterlicht met de bouten
1
» Afbeelding 185 vastschroeven.
Gloeilampjes van het achterlicht vervangen
Voor het vervangen van het lampje
1
,
2
,
3
of
4
» Afbeelding 186 de lampfit-
ting tot de aanslag linksom draaien en uit de behuizing verwijderen resp. het
lampje
5
uit de fitting trekken.
Het lampje vervangen, de fitting met het lampje weer in de behuizing plaatsen
en tot de aanslag rechtsom draaien resp. aanbrengen.
235
Zekeringen en gloeilampjes
Technische gegevens
Technische gegevens
Wagengegevens
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Kenmerkende wagengegevens
236
Afmetingen 237
Technische gegevens - 1,8 l/112 kW TSI motor
237
Wagenspecifieke gegevens afhankelijk van het motortype
239
Multipurpose vehicles (MPV) 242
De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang boven
de informatie in dit instructieboekje.
De rijprestaties zijn bepaald zonder prestatieverminderende meeruitvoeringen
zoals bijvoorbeeld airconditioning.
Kenmerkende wagengegevens
Afbeelding 187
Sticker met wagengegevens / typeplaatje
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 236 en volg deze op.
Sticker met wagengegevens
De sticker met wagengegevens » Afbeelding 187 bevindt zich op de bodem van
de bagageruimte en is ook in het Serviceplan geplakt.
Op de sticker met wagengegevens staan de volgende gegevens:
Voertuigidentificatienummer (VIN)
Model
Versnellingsbakcode, laknummer, interieuruitvoering, motorvermogen, mo-
torcode
Gedeeltelijke beschrijving van de wagen
Rijklaar gewicht (in kg)
Verbruik (in l/100 km) - stadsverkeer/buitenweg/gecombineerd
CO
2
-emissie - gecombineerd (in g/km)
Typeplaatje
Het typeplaatje » Afbeelding 187 zit op de onderzijde van de stijl tussen het voor-
en achterportier aan bijrijderszijde.
Het typeplaatjes bevat de volgende gegevens:
Maximaal toelaatbaar gewicht
Maximaal toelaatbaar treingewicht (wagen + aanhangwagen)
Maximaal toegestane voorasbelasting
Maximaal toegestane achterasbelasting
Voertuigidentificatienummer (VIN)
Het voertuigidentificatienummer - VIN (chassisnummer) is in de motorruimte in-
geslagen op de rechter veerpootsteun. Dit nummer staat ook op een plaatje in de
linkeronderhoek van de voorruit (samen met een VIN-streepjescode)
Motornummer
Het motornummer is ingeslagen op het motorblok.
Rijklaar gewicht
Het aangegeven rijklaar gewicht dient alleen ter oriëntatie. Deze waarde is be-
paald zonder verdere gewichtsverhogende uitrustingen, zoals bijvoorbeeld air-
conditioning, reservewiel en trekhaak.
Het rijklaar gewicht is bepaald met een bestuurder van 75 kg, incl. bedrijfsvloei-
stoffen en wagengereedschap en een voor 90% gevulde brandstoftank.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
236
Technische gegevens
Uit het verschil tussen het maximaal toegestaan gewicht en het rijklaar gewicht
is het mogelijk bij benadering het laadvermogen te bepalen » .
Het laadvermogen bestaat uit de volgende gewichten:
passagiers,
alle bagage en overige belading,
dakbelasting inclusief het dakdragersysteem,
uitrustingen die niet tot het rijklaar gewicht behoren,
aanhangwagenkogeldruk bij aanhangwagengebruik (max. 80 kg).
Meting van brandstofverbruik volgens ECE-normen en EG-richtlijnen
De meting van de cyclus voor het stadsverkeer begint met een koude start van de
motor. Vervolgens wordt een stadsrit gesimuleerd.
Bij de cyclus voor buitenwegen wordt het alledaagse gebruik gesimuleerd door de
wagen in alle versnellingen meermaals te accelereren en af te remmen. De rij-
snelheid varieert daarbij tussen 0 en 120 km/h.
De berekening van het gemiddelde brandstofverbruik gebeurt met een wegings-
factor van ongeveer 37% voor de stadscyclus en 63% voor de buitenwegcyclus.
ATTENTIE
De aangegeven waarden voor de maximaal toegestane gewichten mogen niet
worden overschreden - gevaar voor ongevallen en beschadiging!
Let op
Op verzoek kan het exacte gewicht van uw wagen bij een erkend reparateur
worden opgevraagd.
In de praktijk kunnen, afhankelijk van uitrustingen, rijstijl, verkeerssituatie,
weersomstandigheden en toestand van de wagen, brandstofverbruikswaarden
ontstaan die van de aangegeven waarden afwijken.
Afmetingen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 236 en volg deze op.
Afmetingen (in mm)
Lengte 4223
Breedte 1793
Breedte incl. de buitenspiegels 1975
Hoogte 1691/1671
a)
Bodemvrijheid 180/155
a)
Wielbasis 2578
Spoorbreedte voor/achter 1541/1537
a)
GreenLine
Technische gegevens - 1,8 l/112 kW TSI motor
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 236 en volg deze op.
Dynamisch balanceren
Een ongebalanceerd wiel is een wiel waarbij de resterende onbalans meer dan 8
g bedraagt.
Emissienorm EU5
Draaicirkels - Tussen stoepranden/tussen muren (in m) 10,0/10,32
Hellingen (in %) 60
237
Technische gegevens
Gewichten (in kg)
Maximaal toelaatbaar gewicht 2085
Leeggewicht met bestuurder (75 kg) 1660
Maximaal toegestane voorasbelasting 1090
Maximaal toegestane achterasbelasting 1030
Brandstofverbruik (in l/100 km) en CO2-emissie (in g/km)
Stadsverkeer 11,1
Buitenwegen 6,8
Gecombineerd 8,4
CO
2
-emissie gecombineerd 203
Remmen
Vrije slag rempedaal (in mm) 3
Schijfremmen voor
Remblokdikte zonder draagplaat (in mm)
14
Schijfremmen achter
Remblokdikte zonder draagplaat (in mm)
11
Asgeometriewaarden
Vooras Achteras Bodemvrijheid
Toespoor Wielvlucht Naloop Toespoor Wielvlucht Afstand hart wiel tot wielkuip (in mm)
Nominale in-
stelling
Nominale in-
stelling
Tolerantie
rechts t.o.v.
links
Nominale in-
stelling
Tolerantie
rechts t.o.v.
links
Nominale in-
stelling
Nominale in-
stelling
Tolerantie
rechts t.o.v.
links
Voor Achter Tolerantie
Per wiel Per wiel Totaal Per wiel Totaal Per wiel Per wiel Totaal
10' ± 10' -8' ± 30' max. 30' 7° 14' ± 30' max. 30' 10' ± 10' -1° 20' ± 30' max. 30' 461.9 457.9 ± 10
238
Technische gegevens
Wagenspecifieke gegevens afhankelijk van het motortype
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 236 en volg deze op.
De aangegeven waarden zijn vastgesteld aan de hand van regels en onder omstandigheden die door wettelijke of technische voorschriften voor de bepaling van be-
drijfsgegevens en technische gegevens van motorvoertuigen zijn vastgelegd.
1,2 l/77 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
77/5000 175/1550-4100 4/1197
Rijprestaties MG6 DSG7
Topsnelheid (km/h) 175 173
Acceleratie 0-100 km/h (s) 11,8 12,0
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1200
a)
/1500
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 670 680
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
1,4 l/90 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
90/5000 200/1500-4000 4/1390
Rijprestaties MG6 DSG7
Topsnelheid (km/h) 185 182
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,5/10,6
a)
10,6
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1300
b)
/1600
c)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 680/690
a)
700
a)
De waarde is van toepassing op het Green tec-pakket.
b)
Hellingen tot 12%.
c)
Hellingen tot 8%.
239
Technische gegevens
1,8 l/112 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
112/4300-6200 250/1500-4200 4/1798
Rijprestaties MG6 4x4 DSG6 4x4
Topsnelheid (km/h) 196 192
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,7 9,0
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1800
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 750
1,8 l/118 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
118/4500-6200 250/1500-4500 4/1798
Rijprestaties MG6 4x4
Topsnelheid (km/h) 200
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,4
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1800
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 750
1,6 l/77 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
77/4400 250/1500-2500 4/1598
Rijprestaties MG5
Topsnelheid (km/h) 176
Acceleratie 0-100 km/h (s) 12,1
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1400
a)
/1700
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 700
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
240
Technische gegevens
2,0 l/81 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
MG5
81/4200
250/1500-2500
4/1968
MG6
4x4
280/1750-2750
Rijprestaties MG5 MG6 4x4
Topsnelheid (km/h) 177 174
Acceleratie 0-100 km/h (s) 11,6 12,2
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1500
a)
/1700
b)
1800
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 700 750
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
2,0 l/103 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
103/4200 320/1750-2500 4/1968
Rijprestaties MG6 4x4 DSG6 4x4
Topsnelheid (km/h) 190/193
a)
187
Acceleratie 0-100 km/h (s) 9,9/9,7
a)
10,2
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 2000/1800
a)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 750/730
a)
a)
Geldt voor wagens met het Green tec-pakket
2,0 l/125 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
125/4200 350/1750-2500 4/1968
Rijprestaties MG6 4x4 DSG6 4x4
Topsnelheid (km/h) 201 197
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,4 8,6
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 2000
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 750
241
Technische gegevens
Multipurpose vehicles (MPV)
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 236 en volg deze op.
Motor 1,2 l/77 kW TSI 1,4 l/90 kW TSI 1,8 l/118 kW TSI 1,8 l/112 kW TSI
1,6 l/77 kW TDI
CR
2,0 l/81 kW TDI
CR
2,0 l/103 kW TDI
CR
2,0 l/125 kW TDI
CR
Maximaal toe-
laatbaar gewicht
(kg)
1880/1910
a)
1915/1935
b)
/1945
a)
2045 2080 1950 1955/2065
c)
2070/2095
a)
/
2010
b)
2075/2100
a)
a)
Geldt voor wagens met automatische versnellingsbak.
b)
Geldt voor wagens met het Green tec-pakket
c)
Geldt voor 4x4 wagens.
242
Technische gegevens
Trefwoordenlijst
A
Aanbevolen rusttijd
Zie Vermoeidheidsherkenning 152
Aandrijfslipregeling (ASR) 141
Aanhangwagen 154, 158
13-polig stopcontact
159
Beladen 158
Borgoog 159
Met een aanhangwagen rijden 159
Aanhangwagengebruik 154
Aanhangwagenstabilisator
160
Aanpassingen 191
Aanpassingen en technische wijzigingen
Airbags 192
Service 192
Spoilers
192
ABS
Controlelampje 23
Werking 141
Accessoires 191
Accu
Accuvloeistof controleren
207
Afdekking 206
Automatische verbruikersuitschakeling 208
Laden
207
Loskoppelen resp. aansluiten 208
Veiligheidsaanwijzingen
204
Vervangen 207
Winterse omstandigheden 207
Accu laden
207
Achterklep 35
Automatische vergrendeling
35
Controlelampje 21
Achterruit - Verwarming 51
Achteruitkijkspiegel
Handmatig dimbare binnenspiegel 56
Zelfdimmende binnenspiegel 56
Achteruitkijkspiegels
Buitenspiegels 57
Actieve stuurondersteuning (DSR) 140
Afdichtrubbers
Verzorging van de wagen 186
Afgelegde rijafstand 10
Afsleepalarm 34
Afslepen
226
Afstandsbediening 32
Synchronisatieprocedure 33
Airbag 171
Aanpassingen en wijzigingen aan het airbagsys-
teem
192
Activering 172
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 177
Buiten werking stellen 177
Hoofdairbag 176
Knie-airbag
174
Voorairbag 173
Zij-airbag 174
Airbag buiten werking stellen 177
Airbagsysteem 171
Airconditioning
Bediening
91
Climatronic 94
Handbediende airconditioning 91
Luchtroosters
88
Alarm 34
Alarmsysteem
34
Alarm 161
Werking 34
Antenne
184
Zie Ruiten 187
Antiblokkeersysteem (ABS)
141
Armsteun 81
Asbak
76
Achterin 77
Voorin 76
ASR
Controlelampje 22
Werking 141
Auto-Check-Control 18
Automatische aansturing rijverlichting 45
Automatische verbruikersuitschakeling 208
Automatische versnellingsbak 124
Aanwijzingen voor het rijden
125
Dynamisch schakelprogramma 128
Handmatig schakelen 127
Keuzehendelstanden 126
Keuzehendelvergrendeling 127
Kick-down
127
Noodontgrendeling keuzehendel 128
Noodprogramma 128
Parkeren 125
Stoppen 125
Tiptronic
127
Wegrijden 125
B
Bagageruimte
Achterklep ontgrendelen 36
Afdekking 71
Bagagenetten
71
Bevestigingselementen 69
Noodontgrendeling 36
Uitklapbare haak 70
Variabele bagageruimtevloer
72
Verlichting 51
Voertuigen van de klasse N1
69
Zie Achterklep 35
Banddraagvermogen
Zie Wielen
212
Banden 209
Maten
210
Nieuwe 211
243
Trefwoordenlijst
Slijtagemerktekens 210
Spanning 210
Zie Wielen 211
Bandenafdichtset 222, 223
Bandenreparatie 222
Band afdichten en oppompen 223
Spanning controleren 224
Voorbereidende werkzaamheden 223
Bandenspanningscontrole 212
Bekerhouder 75
Achterin
76
Voorin 76
Belastingen 236
Benzine
Zie Brandstof 195
Bergwegrijhulp (HHC)
140
Bestuurdersruimte
12 volt stopcontact 84
Asbak 76
Opbergvakken 77
Overzicht
7
Sigarettenaansteker 84
Verlichting 49
Bijvullen
Koelvloeistof 203
Motorolie
201
Ruitensproeiervloeistof 199
Bodembescherming 188
Boordcomputer
Zie Multifunctie-indicatie
12
Brandblusser 217
Brandstof
194
Brandstofmeter 9
Diesel 195
Loodvrije benzine
195
Meter 9
Tanken
194
Zie Brandstof 194
Brandstofverbruik 130
Buitenland
Loodvrije benzine 134
Rijden in het buitenland 134
Buitentemperatuur 13
C
Cd-wisselaar 117
Centrale vergrendeling 29
Ontgrendelen 31
Vergrendelen 31
Circulatiefunctie
Climatronic 96
Handbediende airconditioning
93
Claxon 7
Climatronic
Aanjager regelen 96
Automatische regeling 95
Circulatiefunctie
96
Koelfunctie in- en uitschakelen 95
Overzicht van de bedieningselementen 94
Temperatuur instellen 95
Voorruit ontwasemen 97
Comfortbediening van de ruiten
38
Communicatiesystemen 101
Computer
Zie Multifunctie-indicatie 12
Conserveren
Zie Verzorging van de wagen
186
Conservering van de holle ruimtes 188
Contact 121
Contactslot 121
Controlelampjes
18
Controleren
Accuvloeistofpeil
207
Koelvloeistof 203
Kogelkop correct bevestigen 157
Motorolie
201
Oliepeil 201
Remvloeistof
204
Ruitensproeiervloeistof 199
D
Dagrijverlichting
43
Dakdragersysteem
Daklast 75
Decoratiefolie 187
Diesel
Zie Brandstof 195
Dieselolie
Winterse omstandigheden 195
Digitale klok 11
Door water rijden 134
Dragers
75
Dvd-voorbereiding 118
E
Economisch en milieubewust rijden 130
Economisch rijden
Anticiperend rijden 130
Energiebesparend schakelen
130
Met volgas rijden 131
Regelmatig onderhoud 131
EDS
Werking 142
Elektrische energie besparen
130
Elektrische ruitbediening
Centrale vergrendeling 38
Schakelaar in de achterportieren 38
Schakelaar in het bestuurdersportier
36
Schakelaar in het bijrijdersportier 38
Storingen
39
Elektronische wegrijblokkering 121
Elektronisch sperdifferentieel (EDS) 142
Emissiewaarden
236
ESC
Controlelampje
22
Werking 140
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en -
ventilatie)
97
244
Trefwoordenlijst
F
Folie 187
G
Geheugenfunctie voor de stoel 62
Gereedschap 218
Gevarendriehoek 217
Gewichten 236
Gloeilampjes
In het achterlicht
235
Vervangen 232
Gordeloprolautomaten 170
Gordels 166
Gordelspanner
170
GSM 104, 107
H
Handbediende airconditioning
Circulatiefunctie 93
Handmatig schakelen
Zie Schakelen
123
Handrem 123
Handsfreeset
Spraakbediening 113
Hendel
Grootlicht 44
Knipperlicht
44
Ruitenwissers 53
Hoofdairbag 176
Hoofdsteun
64
Achter in het midden 65
Hoofdsteunen
Instellen
65
Hoogteverstelling veiligheidsgordels 169
Hulpsystemen
ABS
23, 141
ASR
22, 141
EDS
142
ESC 22, 140
Inparkeersysteem 146
OFF ROAD 142
Parkeerhulp 144
Snelheidsregelsysteem 149
Start-stopsysteem 151
I
Indicator
Service-interval 10
Individuele instellingen
Ontgrendelen
30
Vergrendelen 30
Informatiedisplay
Zie MAXI DOT 15
Inrijden
Banden
129
De eerste 1.500 km 129
Motor 129
Remblokken 130
Instellen
Buitenspiegels
57
Handbediende airconditioning 93
Handmatig dimbare binnenspiegel 56
Klok 11
Stoelen 61
Stuurwiel
120
Verwarming 90
Zelfdimmende binnenspiegel 56
Instrumentenpaneel 8
Instrumentenverlichting
48
Interieurbewaking 34
Interieurvoorverwarming en -ventilatie
Batterij in de radiografische afstandsbediening
vervangen
99
Direct in-/uitschakelen
98
Radiografische afstandsbediening 99
Systeeminstellingen
98
Internetverbinding 111
Intervalwissen
54
ISOFIX 182
J
Juiste zithouding 163
Aanwijzingen 165
Bestuurder
164
Bijrijder 164
Zitplaatsen achterin 165
K
Keuzehendel
Zie Keuzehendelstanden 126
Keuzehendelstanden 126
Kilometerteller
10
Kinderen en veiligheid 179
Kindersloten 28
Kinderzitje
Gebruik van ISOFIX kinderzitjes 182
Gebruik van kinderzitjes
181
Groepenindeling 181
ISOFIX 182
Op de bijrijdersstoel 180
TOP TETHER 183
Klaptafel
Aan de middelste armsteun
82
Aan de rugleuning van de voorstoel 81
Kledinghaken 86
Kleppen
52
Klimvermogen
Zie Stijgingshoek
136
Klok 11
Knie-airbag 174
Koelluchtventilator
199
Koelvloeistof 202
Bijvullen
203
Controleren 203
Temperatuurweergave 9
245
Trefwoordenlijst
Kogelkop
Bevestiging controleren 157
Monteren 156
Paraatheidsstand 155
Verwijderen 157
Koplamp 233
Koplampen
Rijden in het buitenland 135
Koplampsproeiers
Koplampsproeiers 55
Krik
218
Aanbrengen 221
Kunstleer 190
L
Lak
Zie Lakverzorging 186
Lak polijsten
Zie Verzorging van de wagen
186
Lakverzorging 186
Lampjes
Controlelampjes 18
Licht
Alarmlichten
48
Automatische aansturing rijverlichting 45
Bestuurdersruimte 49
Bundelhoogteverstelling 43
COMING HOME/LEAVING HOME-functie
47
Dagrijverlichting 43
Dimlicht 43
Dynamische bochtenverlichting 45
Gloeilampjes vervangen
232
Grootlicht 44
Grootlichtsignaal
44
Knipperlicht 44
Licht in- en uitschakelen 43
Mistachterlicht
46
Mistlampen 46
Mistlampen met CORNER-functie
46
Parkeerlicht 48
Stadslicht
43
Toeristisch licht 47
Licht in- en uitschakelen 43
Loodvrije benzine 134
Luchtroosters 88
M
MAXI DOT 15
Hoofdmenu 16
Instellingen 16
Milieu 130
Milieubewust rijden 130
Milieuvriendelijkheid
133
Mobiele telefoon 101, 104, 107
Verbinding met de handsfreeset 104, 108
Motor
Inrijden 129
Motor afzetten
122
Motor starten 121
Motor starten en afzetten 119
Motor afzetten 122
Motorkap
Openen
198
Sluiten 198
Motorolie 199
Bijvullen 201
Controleren 201
Specificatie
200
Verversen 201
Vulhoeveelheid 200
Motorruimte 196
Accu
204
Koelvloeistof 202
Overzicht
198
Remvloeistof 204
Motor starten 121
Starthulp
224
Motor starten en afzetten 119
Multifunctie-indicatie
Bediening 13
Functies 12
Geheugen 12
Multimedia 115
AUX-IN 117
MDI 117
N
Nood
Achterklep ontgrendelen 36
Alarmlichten 48
Automatische versnellingsbak
128
Bandenreparatie 222
Batterij in de radiografische afstandsbediening
vervangen 99
Keuzehendelontgrendeling 128
Portiervergrendeling
29
Schuif-/kanteldak 41
Starthulp 224
Wagen afslepen 226
Wiel verwisselen 218
O
OFF ROAD 142
Olie
Zie Motorolie 201
Oliepeilstok 201
Onderhoud
Decoratiefolie
187
Ontgrendelen
Afstandsbediening
33
Centrale vergrendeling 31
Ontgrendelen en vergrendelen
27
Opbergmogelijkheden 77
Opbergvak
Verlichting
50
246
Trefwoordenlijst
Opbergvakken 77
Brillenvak 80
Flexibel opbergvak 83
Opbergtassen aan de voorstoelen 79
Opbergvak aan bijrijderszijde 78
Opbergvak in de middenconsole achterin 82
Opbergvak in de middenconsole voorin 79
Opbergvak in het dashboard 78
Opbergvakken in de bagageruimte 83
Opbergvakken in de portieren 80
Opbergvak onder de bijrijdersstoel
80
Overbouwhellingshoek 136
Overzicht
Bestuurdersruimte 7
Controlelampjes 18
Motorruimte
198
P
Panoramaschuifdak 39
Parkeertickethouder 86
Parkeren
Inparkeersysteem 146
Parkeerhulp
144
Passieve veiligheid 162
Rijveiligheid 163
Veiligheidsuitrustingen 162
Vóór elke rit 162
Pedalen
124
Vloermatten 124
Portier
Controlelampje voor portier open 20
Kindersloten
28
Openen 29
Sluiten
29
Portieren
Noodvergrendeling 29
Praktische uitrusting
84
12 volt stopcontact 84
Kledinghaken
86
Parkeertickethouder 86
Sigarettenaansteker
84
Uitneembare skizak 85
R
Radio-ontvangst
Zie Ruiten 187
Radiografische afstandsbediening
Batterij vervangen
28
Regeling
Lichtbundelhoogte 43
Reinigen 184
Bekleding van elektrisch verwarmde stoelen 190
Koplampglazen
187
Kunstleer 190
Kunststof onderdelen 186
Nappaleer 189
Stoffen 190
Verchroomde delen
187
Wielen 188
Remassistent (HBA) 140
Rembekrachtiger 123
Remmen 122
Controlelampje
19
Handrem 123
Informatie voor het remmen 122
Inrijden 130
Remvloeistof 204
Remvloeistof
203
Controleren 204
Verversen 204
Reparaties en technische wijzigingen 191
Reservewiel
213
Rijden
Brandstofverbruik
236
Door water op de weg rijden 134
Emissiewaarden 236
In het buitenland
134
Topsnelheid 239
Rijden in het terrein
OFF ROAD-modus
142
Rijden met aanhangwagen
158
Roetfilter 24
Ruiten 187
IJsvrij maken 187
Zie Elektrische ruitbediening 36
Ruitensproeierinstallatie 199
Ruitensproeiers 53
Ruitensproeiervloeistof
Bijvullen 199
Controlelampje 25
Controleren
199
Wintertijd 199
Ruitenwissers
Automatische achterruitwisser 54
Bedienen 53
Ruitensproeiervloeistof
199
Ruitenwisserbladen reinigen 55
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen 55
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 56
S
Safebeveiliging 30
Schade aan de wagen voorkomen
133
Door water rijden 134
Schakelaar in het bestuurdersportier
Elektrische ruitbediening 36
Schakeladvies 11
Schakelen
Energiebesparend schakelen
130
Schakeladvies 11
Versnellingshendel 123
Scheidingsnet
72
Schuif-/kanteldak 39
Bedienen
39
Comfortbediening 40
Noodbediening 41
Openen en omhoogzetten
39
Rolgordijn 40
Sluiten
39
Service 192
247
Trefwoordenlijst
Service-interval 10
Sigarettenaansteker 84
Sleepoog 227
Sleutels 27
Sluitkrachtbegrenzing van het ruitmechanisme 38
Sneeuwkettingen 215
Snelheidscode
Zie Wielen 212
Snelheidsmeter 9
Snelheidsregelsysteem 149
Spiegel
Extra binnenspiegel
57
Handmatig dimbare binnenspiegel 56
Make-up 52
Zelfdimmende binnenspiegel 56
Spiegels
Buitenspiegels
57
Spoilers 192
Stabiliseringscontrole (ESC) 140
Start-stopsysteem
Starthulp
226
Werking 151
Starthulp 224
Sticker met wagengegevens 236
Stijgingshoek 136
Stoelen
Elektrisch instellen
62
Geheugenfunctie van de elektrisch verstelbare
stoel 62
Geheugenfunctie van de radiografische af-
standsbediening
63
Handmatig instellen
61
Hoofdsteunen 64
In de uitgangsstand terugklappen 68
Inklapbare bijrijdersstoelleuning
61
Neerklappen 65
Stoel uitbouwen
67
Verwarming 64
Stoelen instellen 163
Stuurbekrachtiging
120
Stuurwiel
120
T
Tanken 194
Brandstof 194
Technische gegevens 236
Telefoon
104, 107
Temperatuur instellen
Verwarming 89
Terreinrijden 135
Bodemvrijheid 136
Na het terreinrijden 139
Overbouwhellingshoek
136
Rijstijl 137
Schakelen bij het rijden in het terrein 138
Schuine helling 138
Vastgereden wagen 139
Verklaring van vaktermen
136
Voor het rijden 137
Tiptronic 124
Zie Automatische versnellingsbak 127
Toerenteller 9
Toets voor de centrale vergrendeling
32
Topsnelheid 239
TOP TETHER 183
Transport
Bagageruimte 68
Dakdragersysteem
75
Trekhaak
Beschrijving 154
Gebruik en onderhoud 158
Kogeldruk
154
Typeplaatje 236
U
Uitneembare skizak 85
V
Vakken
77
Variabele bagageruimtevloer 72
Verwijderen 73
Variabele bagageruimtevloer met reservewiel 74
Gebruiken 74
Uitneembare opbergbox 74
Veiligheid 162
Hoofdsteunen 64
ISOFIX 182
Juiste zithouding 163
Kinderzitjes
179
TOP TETHER 183
Veilig vervoer van kinderen 179
Veiligheidsgordel
Controlelampje 20
Veiligheidsgordels
166
Gordeloprolautomaten 170
Gordelspanner 170
Het natuurkundige principe van een frontale bot-
sing 167
Hoogteverstelling
169
Middelste zitplaats achterin 169
Omgespen en losmaken 168
Reinigen 191
Veilig vervoer van kinderen
Zij-airbag
181
Velgen 209
Ver- en ontgrendelen van binnenuit 32
Verbanddoos 217
Verchroomde delen
Zie Verzorging van de wagen
187
Vergrendelen
Afstandsbediening
33
Centrale vergrendeling 31
Noodvergrendeling
29
Verkeersbordherkenning
Meldingen
153
248
Trefwoordenlijst
Vermoeidheidsherkenning 152
Werking 152
Vertraagde vergrendeling van de achterklep
Zie Achterklep 35
Vervangen
Accu 207
Gloeilampjes 232
Gloeilampjes in het achterlicht 235
Gloeilampje voor groot- en dimlicht 233
Gloeilampje voor kentekenplaatverlichting 234
Gloeilampje voor mistlamp en dagrijverlichting
234
Ruitenwisserblad 55
Zekeringen 229
Zekeringen in de motorruimte 231
Zekeringen in het dashboard 230
Vervanging van onderdelen
191
Verversen
Motorolie 201
Remvloeistof 204
Vervoer van kinderen 179
Verwarming
89
Bediening 89
Buitenspiegels 57
Circulatiefunctie 90
Ruiten ontwasemen 90
Stoelen
64
Voor- en achterruit 51
Verwarming en airconditioning 87
Verwisselen
Wielen
218
Verwisselen van een wiel
Voorbereidende werkzaamheden
219
Verzorging van de wagen 184
Afdichtrubbers 186
Automatische wasinstallatie
184
Conserveren 186
Conservering van de holle ruimtes
188
Decoratiefolie 187
Exterieur verzorgen 185
Hogedrukreiniger
185
Interieur verzorgen 189
Koplampglazen
187
Kunstleer 190
Kunststof onderdelen 186
Lak polijsten 186
Nappaleer 189
Portierslotcilinder 188
Stoelbekleding 190
Stoffen 190
veiligheidsgordels 191
Verchroomde delen 187
Wasinstallatie
184
Wassen 184
Wassen met de hand 184
Wielen reinigen 188
Vloermatten 124
Zie Vloermatten
124
Voertuigcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 12
Voor- en achterruit ontdooien 51
Voorairbag 173
Voorgloeisysteem
Controlelampje
23
Voorruit
Verwarming 51
Voorstoelen 60
W
Waarschuwingssymbolen
Zie Controlelampjes 18
Wagenafmetingen 237
Wagengereedschap 218
Wagen opkrikken
221
Wagentoestand
Zie Auto-Check-Control
18
Wassen 184
Automatische wasinstallatie 184
Hogedrukreiniger
185
Met de hand 184
Water
Rijden
134
Weergave
Koelvloeistoftemperatuur 9
Wegrijblokkering 121
Wi-Fi 111
Wielbouten
Afdekkappen 214
Antidiefstalwielbout 221
Losdraaien en vastzetten 220
Wielen
Algemene aanwijzingen 209
Bandenmaten
210
Bandenslijtagemerktekens 210
Bandenspanning 210
Belastingindex 212
Bouten 215
Draairichtinggebonden banden
212
Levensduur van banden 210
Reservewiel 213
Sneeuwkettingen 215
Snelheidscode 212
Verwisselen
218
Wieldop 214
Wielen opslaan 210
Wielen wisselen 210
Winterbanden 215
Wielen en banden
Wieldoppen
215
Wiel verwisselen
Werkzaamheden naderhand 220
Wiel verwijderen en aanbrengen 219
Winterbanden
Zie Banden
215
Winterse omstandigheden 215
Accu 207
Dieselolie
195
Ruiten ijsvrij maken 187
Sneeuwkettingen
215
Winterbanden 215
WLAN 111
Informatiedisplay
112
Inschakelen 111
249
Trefwoordenlijst
Netwerkverbinding 112
Uitschakelen 111
Z
Zekeringen
Kleurcode 229
Overzicht
229
Vervangen 229
Zij-airbag 174
Zitplaatsen achterin 65
In lengterichting instellen 66
Rugleuning neerklappen en stoel volledig naar
voren klappen
66
Schuine stand van de rugleuning instellen 66
Zitten en opbergen 60
Zonnekleppen 52
250
Trefwoordenlijst
ŠKODA AUTO a.s. werkt continu aan de verdere verbetering van alle typen en mo-
dellen. Wij vragen u om begrip, dat om deze reden wijzigingen van de leverings-
omvang in de vorm, uitvoering en techniek mogelijk zijn. De gegevens over uiter-
lijk, maten, gewichten, normen en functies van de wagen komen overeen met de
stand van de informatie op het moment van het ter perse gaan van dit instructie-
boekje. Sommige uitrustingen worden pas op een later tijdstip geïntroduceerd of
worden alleen in bepaalde markten aangeboden (informatie hierover is verkrijg-
baar bij ŠKODA Partners). Uit de gegevens, afbeeldingen en beschrijvingen in dit
instructieboekje kunnen geen aanspraken worden afgeleid.
Nadruk, reproductie, vertaling of andere vormen van gebruik, ook van gedeelten,
is zonder schriftelijke toestemming van ŠKODA AUTO a.s. niet toegestaan.
ŠKODA AUTO a.s. behoudt zich uitdrukkelijk alle rechten op grond van het au-
teursrecht voor.
Wijzigingen voorbehouden.
Uitgegeven door: ŠKODA AUTO a.s.
© ŠKODA AUTO a.s. 2013
www.skoda-auto.com
Ook u kunt een bijdrage leveren aan een beter milieu!
Het brandstofverbruik van uw ŠKODA en de hiermee samen-
hangende emissies van schadelijke stoffen wordt hoofdzakelijk
bepaald door uw rijstijl.
Het geluidsniveau en de slijtage van uw auto zijn afhankelijk
van hoe u met uw auto omgaat.
Hoe u milieubewust gebruikmaakt van uw ŠKODA en tegelij-
kertijd zuinig kunt rijden, leest u in dit instructieboekje.
Besteed bovendien extra aandacht aan de met gekenmerkte
delen in het instructieboekje.
Werk met ons samen aan een beter milieu.
Návod k obsluze
Yeti holandsky 05.2013
S90.5610.09.32
5L0 012 003 LL
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216
  • Page 217 217
  • Page 218 218
  • Page 219 219
  • Page 220 220
  • Page 221 221
  • Page 222 222
  • Page 223 223
  • Page 224 224
  • Page 225 225
  • Page 226 226
  • Page 227 227
  • Page 228 228
  • Page 229 229
  • Page 230 230
  • Page 231 231
  • Page 232 232
  • Page 233 233
  • Page 234 234
  • Page 235 235
  • Page 236 236
  • Page 237 237
  • Page 238 238
  • Page 239 239
  • Page 240 240
  • Page 241 241
  • Page 242 242
  • Page 243 243
  • Page 244 244
  • Page 245 245
  • Page 246 246
  • Page 247 247
  • Page 248 248
  • Page 249 249
  • Page 250 250
  • Page 251 251
  • Page 252 252
  • Page 253 253
  • Page 254 254
  • Page 255 255
  • Page 256 256

SKODA Yeti 5L 05-2013 de handleiding

Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor