SKODA Superb (2013/05) de handleiding

Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

SIMPLY CLEVER
ŠKODA Superb
Instructieboekje
Opbouw van dit instructieboekje
(toelichtingen)
Dit instructieboekje is systematisch opgebouwd, om zo het vinden van de benodig-
de informatie te vergemakkelijken.
Hoofdstukken, inhoudsopgave en trefwoordenlijst
De tekst in dit instructieboekje is in relatief korte paragrafen ingedeeld, die in over-
zichtelijke hoofdstukken zijn samengevat. Het actuele hoofdstuk staat geaccentu-
eerd vermeld aan onderzijde van de rechterpagina.
De in hoofdstukken ingedeelde inhoudsopgave en de uitgebreide trefwoorden-
lijst aan het einde van het instructieboekje helpen u de gewenste informatie snel
te vinden.
Richtingsinformatie
Alle richtingsinformatie, zoals "links", "rechts", "voor", "achter", heeft betrekking op
de rijrichting van de wagen.
Eenheden
De waarden worden in metrische eenheden weergegeven.
Verklaring van symbolen
Verwijst binnen een hoofdstuk naar een paragraaf met belangrijke infor-
matie en veiligheidsaanwijzingen.
Markeert het einde van een paragraaf.
Geeft aan dat de paragraaf op de volgende pagina wordt voortgezet.
Geeft situaties aan waarin de wagen zo snel mogelijk tot stilstand dient
te worden gebracht.
® Geeft een geregistreerd handelsmerk aan.
Geeft een weergave op het informatiedisplay aan.
Geeft een weergave op het segmentdisplay aan.
Aanwijzingen
ATTENTIE
De belangrijkste aanwijzingen zijn voorzien van de titel ATTENTIE. Deze AT-
TENTIE-aanwijzingen wijzen u op ernstig gevaar voor ongevallen of verwon-
dingen.
VOORZICHTIG
Een
Voorzichtig-aanwijzing wijst u op mogelijke schade aan uw wagen (bijvoor-
beeld schade aan de versnellingsbak) of op algemene gevaren voor ongevallen.
Milieu-aanwijzing
Een Milieu-aanwijzing wijst u op het behoud van het milieu. Hier vindt u bijvoor-
beeld adviezen voor een lager brandstofverbruik.
Let op
Een normale aanwijzing wijst u op belangrijke informatie bij het gebruik van uw
wagen.
Voorwoord
U heeft gekozen voor een ŠKODA Hartelijk dank voor uw vertrouwen.
U heeft een wagen met de modernste techniek en talrijke uitrustingen aangeschaft. Dit instructieboekje
daarom aandachtig doorlezen omdat dit een voorwaarde vormt voor een juiste bediening van de wagen.
Bij eventuele vragen kunt u contact opnemen met een ŠKODA Partner.
Wij wensen u veel plezier met uw ŠKODA en te allen tijde een goede reis.
ŠKODA AUTO a.s. (hierna ŠKODA resp. fabrikant)
De wagendocumentatie
In de wagendocumentatie van uw wagen vindt u naast dit "instructieboekje" ook
het "Serviceplan" en de brochure "Hulp onderweg".
Bovendien kunnen afhankelijk van type en uitrustingsniveau nog andere instruc-
tieboekjes en aanvullingen op het instructieboekje aanwezig zijn (bijvoorbeeld ra-
dio-instructieboekje).
Wanneer u een van bovengenoemde documenten mist, neem dan contact op met
een ŠKODA Partner.
Gebruikte begrippen
In de wagendocumentatie worden de volgende begrippen gebruikt voor de servi-
ce aan uw wagen.
"Erkend reparateur" - Bedrijf dat vakkundig servicewerkzaamheden aan wagens
van het merk ŠKODA uitvoert
"ŠKODA Servicepartner" - Bedrijf dat door ŠKODA AUTO a.s. is geautoriseerd
voor het uitvoeren van servicewerkzaamheden aan wagens van het merk
ŠKODA
"ŠKODA Partner" - Onderneming die door ŠKODA AUTO a.s. is geautoriseerd
producten van het merk ŠKODA te verkopen of servicewerkzaamheden hieraan
uit te voeren resp. deze activiteiten parallel uit te voeren
Het instructieboekje
In dit instructieboekje worden altijd alle uitrustingsvarianten beschreven, zonder
dat deze als meeruitvoering, modelvariant of marktafhankelijke uitrusting worden
aangegeven.
Daarom hoeven in uw wagen niet alle uitrustingscomponenten die in dit instruc-
tieboekje worden beschreven, aanwezig te zijn.
De uitrustingsomvang van uw wagen heeft betrekking op het koopcontract van
uw wagen. Meer informatie krijgt u bij de ŠKODA Partner waar u de wagen heeft
aangeschaft.
De afbeeldingen kunnen op kleine details afwijken van uw wagen; zij zijn slechts
als algemene informatie op te vatten.
Het Serviceplan:
bevat de wagengegevens inclusief de informatie over de uitgevoerde service-
werkzaamheden,
is bedoeld voor het bewijs van uitgevoerde service-werkzaamheden,
is bedoeld voor aantekeningen betreffende de mobiliteitsgarantie (geldt alleen
voor sommige landen),
dient als garantiebewijs uit naam van de ŠKODA Partner, waar u uw wagen
heeft aangeschaft.
Daarom altijd het Serviceplan overleggen als u uw wagen naar een erkend repa-
rateur brengt.
Als u het Serviceplan bent verloren of als dit versleten is, wendt u zich dan tot de
erkend reparateur die het regelmatige onderhoud aan uw wagen uitvoert. Hier
kunt u verzoeken om een duplicaat van het document, waarin alle tot op heden
uitgevoerde servicewerkzaamheden door de erkend reparateur gedocumenteerd
worden.
De brochure Hulp onderweg
De brochure Hulp onderweg bevat de belangrijkste noodnummers, telefoonnum-
mers en contactadressen van de ŠKODA Partners in de afzonderlijke landen.
Inhoudsopgave
Gebruikte afkortingen
Bediening
Bestuurdersruimte 7
Overzicht 6
Instrumenten en controlelampjes 8
Instrumentenpaneel 8
Controlelampjes 13
Informatiesysteem
22
Bestuurdersinformatiesysteem 22
Ritgegevens (multifunctie-indicatie)
22
MAXI DOT (informatiedisplay)
26
Ontgrendelen en openen 29
Ontgrendelen en vergrendelen
29
KESSY 34
Alarmsysteem
35
Achterklep
37
Elektrische achterklep (Superb Combi) 39
Elektrische ruitbediening
42
Elektrisch schuif-/kanteldak 45
Panoramaschuifdak (Superb Combi)
46
Licht en zicht
49
Licht 49
Binnenverlichtingen
55
Bagageruimteverlichting (Combi) 57
Zicht
59
Ruitenwissers en -sproeiers
60
Achteruitkijkspiegels 63
Stoelen en praktische uitrusting
66
Stoelen instellen 66
Stoelfuncties
70
Praktische uitrusting 74
Bagageruimte 83
Variabele bagageruimtevloer 89
Uittrekbare variabele bagageruimtevloer met
geïntegreerde aluminiumlijsten en
bevestigingselementen (Superb Combi) 90
Scheidingsnet (Superb Combi) 93
Dakdragersysteem 95
Airconditioning 97
Verwarming, ventilatie en koeling 97
Airconditioning (handbediende
airconditioning) 99
Climatronic (automatische airconditioning) 102
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en -
ventilatie)
105
Communicatie en multimedia 110
Algemene informatie
110
Universele telefoonvoorbereiding GSM II 113
Universele telefoonvoorbereiding GSM III
117
WLAN
121
Spraakbediening 124
Multimedia
128
Rijden
Wegrijden en rijden 132
Stuurinrichting
132
Motor met de sleutel starten en afzetten
133
Motor starten en afzetten - KESSY 135
Remmen
138
Handmatig schakelen en pedalen 140
Automatische versnellingsbak
141
Inrijden
144
Economisch en milieubewust rijden 145
Schade aan de wagen voorkomen
149
Rijden in het buitenland 150
Hulpsystemen 152
Remhulpsystemen 152
Parkeerhulp 154
Inparkeersysteem 156
Snelheidsregelsysteem 160
Start-stopsysteem 162
Vermoeidheidsherkenning (aanbevolen
rusttijd) 164
Aanhangwagengebruik 166
Trekhaak 166
Aanhangwagen 169
Veiligheid
Passieve veiligheid
173
Algemene aanwijzingen 173
Juiste zithouding
174
Veiligheidsgordels
177
Veiligheidsgordels gebruiken 177
Gordeloprolautomaten en gordelspanners
180
Airbagsysteem 182
Beschrijving van het airbagsysteem
182
Airbagoverzicht
183
Airbags buiten werking stellen 188
Veilig vervoer van kinderen
190
Kinderzitje 190
Bevestigingssystemen
193
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en reiniging van de wagen
195
Wagen wassen 195
Exterieur verzorgen
196
Interieur verzorgen 200
Aanpassingen, reparaties en technische
wijzigingen
202
3
Inhoudsopgave
Controleren en bijvullen 205
Brandstof 205
Motorruimte 207
Motorolie 210
Koelvloeistof 213
Remvloeistof 214
Accu 215
Wielen 220
Velgen en banden 220
Winterse omstandigheden 226
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
228
Nooduitrusting
228
Wiel verwisselen 230
Bandenreparatie
233
Starthulp
236
Wagen afslepen 237
Radiografische afstandsbediening
240
Noodontgrendeling/-vergrendeling 241
Noodbediening van het schuif-/kanteldak
243
Ruitenwisserbladen vervangen
244
Zekeringen en gloeilampjes 245
Zekeringen
245
Gloeilampjes 249
Technische gegevens
Technische gegevens
254
Wagengegevens
254
Trefwoordenlijst
4
Inhoudsopgave
Gebruikte afkortingen
Afkorting Betekenis
1/min Omwentelingen per minuut van de motor
ABS Antiblokkeersysteem
MPV Multipurpose vehicles
AFS Adaptieve koplampen
AG Automatische versnellingsbak
APN Access Point Name - Naam van een toegangspunt voor de
WLAN-verbinding
ASR Tractiecontrole
CO
2
in g/km Uitgestoten hoeveelheid koolstofdioxide in gram per gereden
kilometer
DPF Roetfilter
DSG Automatische versnellingsbak met 2-voudige koppeling
DSR Actieve stuurondersteuning
EDS Elektronisch sperdifferentieel
EPC Controle van de motorelektronica
ESC Stabiliteitscontrole
FSI Gelaagde directe benzine-inspuiting (Fuel Stratified Injection)
GSM Groupe Spécial Mobile - Een digitaal netwerk van mobiele tele-
foons voor de overdracht van gesprekken en data
HFP Hands-free profile - Verbinding van een mobiel apparaat via
het Bluetooth
®
-profiel
kW Kilowatt, eenheid voor het motorvermogen
MG Schakelbak
MFD Multifunctie-indicatie
N1 een uitsluitend of voornamelijk voor het transport van goede-
ren ontworpen bestelwagen
Nm Newtonmeter, eenheid voor het motorkoppel
PIN Personal Identification Number - Persoonlijk identificatienum-
mer voor de verbinding van elektronische apparaten via Blue-
tooth
®
of WLAN
Afkorting Betekenis
rSAP remote SIM Access Profile - Overdracht van simgegevens
SSP simple security pairing - Verbinding van twee apparaten via
het Bluetooth
®
-profiel
TDI CR Dieselmotor met uitlaatgasturbo en common rail inspuitsys-
teem
TDI PD Dieselmotor met uitlaatgasturbo en pomp-verstuiver inspuit-
systeem
TSI Benzinemotor met uitlaatgasturbo en directe inspuiting
UMTS Universal Mobile Telecommunication System – De volgende
ontwikkelingsfase van het GSM-netwerk (3G)
WLAN Wireless Local Area Network - Draadloze verbinding van elek-
tronische apparaten voor data-overdracht (WiFi)
5
Gebruikte afkortingen
Afbeelding 1
Bestuurdersruimte
6
Bediening
Bediening
Bestuurdersruimte
Overzicht
Elektrische ruitbediening 42
Portiergreep aan bestuurderszijde 34
Toets voor de centrale vergrendeling 33
Luchtrooster aan bestuurderszijde 98
Bedieningshendel:
Knipperlichten, grootlicht en parkeerlicht, grootlichtsignaal 51
Snelheidsregelsysteem 160
Stuurwiel:
Met claxon
Met bestuurdersvoorairbag
184
Met bedieningstoetsen voor radio, navigatiesysteem en tele-
foon
111, 128
Instrumentenpaneel: instrumenten en controlelampjes
8
Bedieningshendel:
Informatiesysteem
22
Ruitenwisser- en sproeierinstallatie 60
Luchtroosters in het middelste deel van het dashboard
98
Regelaar voor stoelverwarming linksvoor
70
Toets voor alarmlichten 54
Regelaar voor stoelverwarming rechtsvoor
70
Afhankelijk van de uitrusting:
Radio
Navigatiesysteem
Opbergvak aan bijrijderszijde
80
Bijrijdersvoorairbag
184
Luchtrooster aan bijrijderszijde 98
Sleutelschakelaar voor het buiten werking stellen van de bijrij-
dersvoorairbag (in het opbergvak aan bijrijderszijde)
188
Portiergreep aan bijrijderszijde 34
Elektrische buitenspiegelverstelling
65
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
Lichtschakelaar 49
Ontgrendelingshendel van motorkap 209
Regelaar voor de dashboardverlichting en regelaar voor de licht-
bundelhoogteverstelling 50, 50
Opbergvak aan bestuurderszijde 75
Hendel voor stuurwielverstelling 133
Bestuurdersknie-airbag 185
Contactslot 134
Pedalen 141
Handrem 140
Rij toetsen afhankelijk van de uitrusting:
Start-stopsysteem
162
Bandenspanningscontrole 20
Aandrijfslipregeling ASR 153
Stabiliseringscontrole ESC 152
Inparkeersysteem 156
Parkeerhulp
154
Achterklepbediening (Superb Combi) 40
Afhankelijk van de uitrusting:
Versnellingshendel (schakelbak)
140
Keuzehendel (automatische versnellingsbak) 141
Afhankelijk van de uitrusting:
Asbak
77
Opbergvak 75
Controlelampje voor buiten werking gestelde bijrijdersvoorairbag
188
Afhankelijk van de uitrusting:
Bediening voor airconditioning
99
Bediening voor Climatronic 102
Let op
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders ge-
rangschikt dan weergegeven op » Afbeelding 1. De symbolen van de verschillende
bedieningselementen komen echter wel overeen.
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
7
Bestuurdersruimte
Instrumenten en controlelampjes
Instrumentenpaneel
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht
8
Toerenteller 9
Snelheidsmeter 9
Koelvloeistoftemperatuurmeter 9
Display 10
Brandstofmeter 10
Kilometerteller
10
Service-intervalindicatie 11
Digitale klok
12
Display in de middenconsole achterin
12
Auto-Check-Control 12
Storingsindicatie
Als een storing in het instrumentenpaneel aanwezig is, wordt op het display de
melding Error weergegeven. De storing zo snel mogelijk door een erkend repara-
teur laten verhelpen.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
Alleen bij stilstaande wagen de bedieningselementen in het instrumenten-
paneel bedienen en nooit tijdens het rijden!
Overzicht
Afbeelding 2 Instrumentenpaneel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
Toerenteller met controlelampjes » pagina 9
Snelheidsmeter met controlelampjes » pagina 9
Toets voor weergavemodus:
Instellen van uren/minuten
Activeren/deactiveren van de tweede snelheid in mph resp. in km/h
Service-intervallen - Weergave van de resterende dagen en het aantal ki-
lometers tot de eerstvolgende servicetermijn
Koelvloeistoftemperatuurmeter » pagina 9
Display:
Met teller voor afgelegde afstand » pagina 10
Met service-intervalindicatie » pagina 11
Met digitale klok » pagina 12
Met multifunctie-indicatie » pagina 22
Met infotainmentsysteem » pagina 22
Brandstofmeter » pagina 10
Knop voor:
Dagteller voor de afgelegde rijafstand terugzetten
Uren/minuten instellen
Weergavemodus activeren/deactiveren
1
2
3
4
5
6
7
8
Bediening
Toerenteller
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
Het rode bereik van de schaal van de toerenteller
1
» Afbeelding 2 op pagina 8
geeft het bereik aan waarin het systeem begint het motortoerental te begrenzen.
Het systeem begrenst het motortoerental automatisch op een veilige grenswaar-
de.
Vóór het bereiken van het rode bereik van de toerentellerschaal naar de eerstvol-
gende versnelling opschakelen resp. keuzehendelstand D kiezen van de automa-
tische versnellingsbak.
Om een te hoog resp. te laag toerental te vermijden, op het schakeladvies let-
ten » pagina 22.
Milieu-aanwijzing
Tijdig opschakelen heeft de volgende voordelen.
Het helpt bij het verlagen van het brandstofverbruik.
Het vermindert de bedrijfsgeluiden.
Het bespaart het milieu.
Het komt de levensduur en betrouwbaarheid van de motor ten goede.
Snelheidsmeter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
Snelheidswaarschuwing
Bij het overschrijden van een snelheid van 120 km/h klinkt er een signaaltoon
1)
.
Als weer langzamer dan 120 km/h wordt gereden, verdwijnt de signaaltoon.
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Afbeelding 3
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
De koelvloeistoftemperatuurmeter » Afbeelding 3 werkt alleen bij ingeschakeld
contact.
Koud bereik
Als de naald zich nog in het linkergedeelte van de schaal bevindt, heeft de motor
zijn bedrijfstemperatuur nog niet bereikt. Hoge motortoerentallen, volgas en ster-
ke motorbelasting voorkomen. Zo wordt mogelijke schade aan de motor voorko-
men.
Bereik bedrijfswarme motor
De motor heeft zijn bedrijfstemperatuur bereikt als de naald in het middelste ge-
deelte van de schaal staat. Bij zware motorbelasting of hoge buitentemperaturen
kan de naald ook verder naar rechts lopen.
Bereik te hoge temperatuur
Als de naald het rode gedeelte van de schaal bereikt, is de koelvloeistoftempera-
tuur te hoog. Meer informatie » pagina 15.
VOORZICHTIG
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de luchttoevoer verslechteren de koel-
werking van de koelvloeistof.
1)
Deze functie is alleen geldig voor sommige landen.
9
Instrumenten en controlelampjes
Display
Afbeelding 4
Displaytypes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
Het instrumentenpaneel kan over een van de volgende displaytypes beschik-
ken » Afbeelding 4.
Segmentdisplay
Informatiedisplay
VOORZICHTIG
Om eventuele beschadigingen te voorkomen, bij contact met het display (bijvoor-
beeld reinigen) de contactsleutel verwijderen. Bij wagens met het KESSY-systeem
het contact uitschakelen en het bestuurdersportier openen.
Brandstofmeter
Afbeelding 5
Brandstofmeter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
De brandstofmeter » Afbeelding 5 werkt alleen bij ingeschakeld contact.
De tankinhoud bedraagt circa 60 liter. Wanneer de naald de reservemarkering be-
reikt (rode bereik van de schaal), gaat het controlelampje » pagina 19 in het
instrumentenpaneel branden.
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! De onregelmatige brandstofvoorzie-
ning kan leiden tot overslaan van de ontsteking, wat tot zware schade aan moto-
ronderdelen en het uitlaatsysteem kan leiden.
Let op
Na het voltanken kan het voorkomen dat bij een dynamische rit (bijvoorbeeld veel
bochten, remmen, bergafwaarts en bergopwaarts rijden) de brandstofmeter iets
minder aangeeft. Als wordt gestopt of bij een minder dynamische rit geeft de
brandstofmeter weer de juiste brandstofhoeveelheid weer. Dit duidt niet op een
defect.
Kilometerteller
Afbeelding 6
Segmentdisplay / informatiedis-
play
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
Dagteller (trip)
De dagteller
A
» Afbeelding 6 geeft de afstand aan die is afgelegd sinds de teller
voor het laatst is teruggezet - in stappen van 100 m resp. 1/10 mijl.
10
Bediening
Dagteller voor de afgelegde rijafstand terugzetten
Langer op toets
7
» Afbeelding 2 op pagina 8 drukken.
Kilometertotaalteller
De kilometertotaalteller
B
» Afbeelding 6 geeft de afstand weer die de wagen in
totaal heeft afgelegd.
Let op
Als bij wagens die met een informatiedisplay zijn uitgerust de weergave van de
tweede snelheid in mph resp. in km/h is geactiveerd, wordt deze rijsnelheid in
plaats van de kilometertotaalteller weergegeven.
Service-intervalindicatie
Afbeelding 7
Service-intervalindicatie: Aan-
wijzing
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
Afhankelijk van de uitvoering kan de displayweergave afwijken.
Vóór het bereiken van de servicetermijn wordt na het inschakelen van het con-
tact gedurende 10 seconden een sleutelsymbool
en het nog resterende aantal
kilometers en dagen tot de volgende servicebeurt weergegeven » Afbeelding 7.
De kilometerweergave of de dagweergave loopt tot de vastgestelde serviceter-
mijn in stappen van 100 km of hele dagen terug.
Kleine Onderhoud Service
Wordt op het segmentdisplay op de met de pijl gemarkeerde plaats » Afbeelding
7 het nummer 1 weergegeven, dan moet een Kleine Onderhoud Service worden
uitgevoerd.
Op het informatiedisplay wordt de volgende melding weergegeven.
Olie verversen in ... km of ... dagen.
Als de servicetermijn is bereikt, verschijnt na het inschakelen van het contact op
het display gedurende 20 seconden een knipperend sleutelsymbool en de vol-
gende melding.
Olie verversen nu!
OLIEVER_
Grote Onderhoud Service
Wordt op het segmentdisplay op de met de pijl gemarkeerde plaats » Afbeelding
7 het nummer 2 weergegeven, dan moet een Grote Onderhoud Service worden
uitgevoerd.
Op het informatiedisplay wordt de volgende melding weergegeven.
Inspectie in ... km of ... dagen.
Als de servicetermijn is bereikt, verschijnt na het inschakelen van het contact op
het display gedurende 20 seconden een knipperend sleutelsymbool
en de vol-
gende melding.
Inspectie nu!
INSPEC_
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
De nog resterende afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn kan op
elk moment met toets
3
worden opgeroepen » Afbeelding 2 op pagina 8.
Op het display verschijnt gedurende10 seconden een sleutelsymbool
en de
nog resterende afstand. Tegelijkertijd worden de nog resterende dagen tot de
volgende servicetermijn weergegeven.
Bij wagens met een informatiedisplay kan deze weergave in het menu Instellin-
gen worden opgeroepen » pagina 27.
Op het informatiedisplay wordt gedurende 10 seconden de volgende melding
weergegeven.
Olie verversen ... km / ... dagen
Inspectie ... km / ... dagen
11
Instrumenten en controlelampjes
Let op
Wanneer de accuklemmen worden losgemaakt, blijven de waarden van de ser-
vice-intervalindicatie behouden.
Als het instrumentenpaneel na een reparatie wordt vervangen, moeten in de
teller voor de service-intervalindicatie de juiste waarden worden ingevoerd. Deze
werkzaamheden moeten worden uitgevoerd door een erkend reparateur.
Voor meer informatie over de service-intervallen » Serviceplan, hoofdstuk Ser-
vice-intervallen.
Digitale klok
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
De klok kan worden ingesteld met de toetsen
3
en
7
» Afbeelding 2 op pagina
8.
Met de toets
3
de te wijzigen weergave selecteren en met de toets
7
de wijzi-
ging uitvoeren.
Bij wagens met een informatiedisplay kan de klok ook in het menupunt Tijd wor-
den ingesteld » pagina 27.
Display in de middenconsole achterin
Afbeelding 8
Middenconsole achterin: Display
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
Op het display in de middenconsole achterin worden bij ingeschakeld contact de
tijd en de buitentemperatuur weergegeven » Afbeelding 8.
De waarden worden overgenomen van het instrumentenpaneel.
Auto-Check-Control
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 8 en volg deze op.
Wagentoestand
Bij ingeschakeld contact en tijdens het rijden worden in de wagen continu de
werking en toestanden van de afzonderlijke wagensystemen gecontroleerd.
Enkele storingsmeldingen en andere aanwijzingen worden op het informatiedis-
play weergegeven. De meldingen worden tegelijkertijd met de symbolen op het
informatiedisplay resp. met de controlelampjes in het instrumentenpaneel weer-
gegeven » pagina 13.
Als in het menu het punt Wagenstatus wordt weergegeven, is ten minste een
storingsmelding aanwezig. Na het selecteren van dit menu wordt de eerste sto-
ringsmelding aangegeven. Als meerdere storingsmeldingen aanwezig zijn, ver-
schijnt op het display onder de melding bijvoorbeeld 1/3. Dat betekent dat de eer-
ste van in totaal drie meldingen wordt aangegeven.
Waarschuwingssymbolen
Motoroliedruk te laag » pagina 15
Koppelingen van de automatische versnel-
lingsbak te heet
» pagina 12
Motoroliepeil controleren,
Motoroliesensor defect
» pagina 16
Remblokdikte » pagina 20
Probleem met de motoroliedruk » pagina 13
Koppelingen van de automatische versnellingsbak te heet
Als op het informatiedisplay het symbool
verschijnt, is de temperatuur van de
koppelingen van de automatische versnellingsbak te hoog.
Op het informatiedisplay wordt de volgende melding weergegeven.
Versnellingsbak oververhit. Stop! Instructieboekje!
12
Bediening
Stoppen, de motor afzetten en wachten tot het symbool dooft - gevaar voor
schade aan de versnellingsbak! Na het verdwijnen van het symbool kan de rit
worden voortgezet.
Probleem met de motoroliedruk
Als op het informatiedisplay het symbool verschijnt, dient de wagen zo snel
mogelijk door een erkend reparateur te worden gecontroleerd. Samen met dit
symbool wordt informatie over het maximaal toelaatbare motortoerental weerge-
geven.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 54.
Let op
Als op het informatiedisplay waarschuwingsmeldingen worden weergegeven,
moeten deze meldingen met toets
B
» Afbeelding 12 op pagina 26 op de ruiten-
wisserhendel resp. met kartelwiel
D
op het multifunctiestuurwiel worden beves-
tigd om het hoofdmenu op te roepen.
Zolang de functiestoringen niet zijn verholpen, worden de symbolen telkens
weer aangegeven. Na de eerste weergave worden de symbolen zonder aanwij-
zingen voor de bestuurder aangegeven.
Controlelampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handrem
14
Remsysteem
14
Gordelwaarschuwingslampje 14
Dynamo
14
Portier open
15
Motoroliedruk
15
Koelvloeistoftemperatuur/koelvloeistofpeil
15
Motorkap 15
Achterklep 16
Stuurbekrachtiging/vergrendeling stuurinrichting (KESSY-systeem)
16
Motoroliepeil 16
Aandrijfslipregeling (ASR)
17
Stabiliseringscontrole (ESC) 17
Antiblokkeersysteem (ABS)
17
Mistachterlicht
18
Defecte lamp
18
Adaptieve koplampen
18
Uitlaatgascontrolesysteem 18
Voorgloeisysteem (dieselmotor)
18

Controle van de motorelektronica (benzinemotor) 18
Roetfilter (dieselmotor)
19
Brandstofreserve 19
Airbagsysteem 19
Bandenspanningscontrole 20
Ruitensproeiervloeistofpeil
20
Remblokdikte
20
Knipperlichten 20
Dimlicht 21
Mistlampen 21
Snelheidsregelsysteem
21
Keuzehendelvergrendeling/starten (KESSY-systeem)
21
Grootlicht 21
De controlelampjes geven bepaalde functies resp. storingen aan en kunnen door
akoestische signalen worden vergezeld.
ATTENTIE
Als brandende controlelampjes en de bijbehorende meldingen en waarschu-
wingsaanwijzingen worden genegeerd, kan dit leiden tot ernstig lichamelijk
letsel of ernstige schade aan de wagen.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
den in de motorruimte, bijvoorbeeld het controleren en bijvullen van bedrijfs-
vloeistoffen, kunnen letsel, verbrandingen, ongevallen en brand ontstaan. Be-
slist op de waarschuwingsaanwijzingen letten » pagina 207, Motorruimte.
13
Instrumenten en controlelampjes
Handrem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 13 en volg deze op.
Het controlelampje brandt bij aangetrokken handrem. Bovendien wordt een
akoestische waarschuwing gegeven, als u met de wagen minstens 3 seconden
met een snelheid van meer dan 6 km/h hebt gereden.
Op het informatiedisplay wordt de volgende melding weergegeven.
Parkeerrem loszetten!
Remsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 13 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij een laag remvloeistofpeil of een storing van het
ABS.
Op het informatiedisplay wordt de volgende melding weergegeven.
Remvloeistof: Instructieboekje!
Stoppen, de motor afzetten en het remvloeistofpeil controleren » pagina
215 »
.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 54.
Let bij het openen van de motorkap en het controleren van het remvloei-
stofpeil op de aanwijzingen » pagina 207, Motorruimte.
Als het controlelampje samen met het controlelampje » pagina 17,
Antiblokkeersysteem (ABS) brandt, de rit niet voortzetten! De hulp van
een erkend reparateur inroepen.
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lange-
re remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Gordelwaarschuwingslampje
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 13 en volg deze op.
Het controlelampje gaat branden na het inschakelen van het contact, als herin-
nering dat de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel moet omgespen. Het
controlelampje dooft pas als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel
heeft omgegespt.
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel niet heeft omgegespt, klinkt
bij wagensnelheden boven 20 km/h een continue waarschuwingstoon en knip-
pert tegelijkertijd het controlelampje .
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel vervolgens niet binnen
90 seconden omgespt, wordt de waarschuwingstoon uitgeschakeld en brandt
het controlelampje
continu.
Dynamo
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 13 en volg deze op.
Als het controlelampje
bij draaiende motor brandt, wordt de accu niet geladen.
De hulp van een erkend reparateur inroepen. De elektrische installatie dient te
worden gecontroleerd.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 54, Alarmlichten.
VOORZICHTIG
Als tijdens het rijden behalve het controlelampje
ook het controlelampje
(koelsysteemstoring) gaat branden, moet u direct stoppen en de motor afzetten -
gevaar voor motorschade!
14
Bediening
Portier open
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 13 en volg deze op.
Het controlelampje brandt als een of meer portieren geopend zijn.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 54.
Motoroliedruk
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 13 en volg deze op.
Bij een knipperend controlelampje
is de motoroliedruk te laag.
Op het informatiedisplay wordt de volgende melding weergegeven.
Oliedruk: motor uit! Instructieboekje!
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren » pagina 212.
Als het controlelampje knippert,
niet verder rijden, ook als het oliepeil in orde
is! De motor ook niet stationair laten draaien.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 54.
Koelvloeistoftemperatuur/koelvloeistofpeil
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 13 en volg deze op.
Als het controlelampje brandt resp. knippert, is de koelvloeistoftemperatuur te
hoog of is het koelvloeistofpeil te laag.
Op het informatiedisplay wordt de volgende melding weergegeven.
Koelvloeistof controleren! Instructieboekje!
Stoppen, de motor afzetten en het koelvloeistofpeil controleren » pagina 214, zo
nodig koelvloeistof bijvullen» pagina 214.
Als het koelvloeistofpeil binnen het voorgeschreven bereik ligt, kan een te hoge
temperatuur worden veroorzaakt door een storing van de koelluchtventilator. De
zekering voor de koelluchtventilator controleren en deze zo nodig vervan-
gen » pagina 247, Zekeringen in de motorruimte.
Als het controlelampje
brandt, hoewel het koelvloeistofpeil en ook de ventila-
torzekering in orde zijn,
de rit niet voortzetten!.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 54.
Voorzichtig het koelvloeistofexpansiereservoir openen. Bij een warme mo-
tor staat het koelsysteem onder druk - gevaar voor verbranding! Laat daarom
voor het losdraaien van de vuldop de motor afkoelen.
De koelluchtventilator niet aanraken. De koelluchtventilator kan ook bij uit-
geschakeld contact vanzelf worden ingeschakeld.
Motorkap
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 13 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt als de motorkap ontgrendeld is.
15
Instrumenten en controlelampjes
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 54.
Achterklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 13 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt als de achterklep geopend is.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 54.
Stuurbekrachtiging/vergrendeling stuurinrichting
(KESSY-systeem)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 13 en volg deze op.
Stuurbekrachtiging
Als het controlelampje
brandt, is de stuurbekrachtiging gedeeltelijk uitgevallen
en kan voor het sturen meer kracht nodig zijn. De hulp van een erkend reparateur
inroepen.
Als het controlelampje
brandt, is de stuurbekrachtiging volledig uitgevallen en
is voor het sturen aanmerkelijk meer kracht nodig. De hulp van een erkend repa-
rateur inroepen.
Vergrendeling stuurinrichting (KESSY-systeem)
Zolang het controlelampje knippert, kan de stuurinrichting niet worden ont-
grendeld. Meer informatie » pagina 34, KESSY.
Als het controlelampje knippert, een geluidssignaal klinkt en op het informa-
tiedisplay de melding Stuurvergrendeling: werkplaats!) verschijnt, dan is de
vergrendeling van de stuurinrichting defect. De hulp van een erkend reparateur
inroepen.
Als het controlelampje knippert, een geluidssignaal klinkt en op het informa-
tiedisplay de melding Stuurvergrendeling defect. verschijnt, dan is de vergren-
deling van de stuurinrichting defect. Stoppen en de motor afzetten, de rit
niet voortzetten. Na het uitschakelen van het contact zal het niet meer moge-
lijk zijn de stuurinrichting te vergrendelen, de elektrische verbruikers te active-
ren (bijvoorbeeld autoradio, navigatiesysteem), het contact weer in te schake-
len en de motor te starten. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 54.
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer aangesloten, gaat na het inschakelen
van het contact het gele controlelampje branden. Na even te hebben gereden,
moet het controlelampje doven. Als het gele controlelampje na het opnieuw
starten van de motor en een korte rit niet dooft, moet een erkend reparateur
worden opgezocht.
Motoroliepeil
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 13 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt (oliepeil te laag)
Op het informatiedisplay wordt de volgende melding weergegeven.
Oliepeil controleren!
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren » pagina 212.
16
Bediening
Als de motorkap langer dan 30 seconden geopend blijft, dooft het controlelampje.
Als er geen motorolie wordt bijgevuld, gaat het controlelampje na circa 100 km
weer branden.
Het controlelampje knippert (motoroliepeilsensor defect)
Op het informatiedisplay wordt de volgende melding weergegeven.
Oliesensor: Werkplaats!
Bij een defecte motoroliepeilsensor knippert het controlelampje meerdere ma-
len na het inschakelen van het contact en klinkt een akoestisch signaal.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 54.
Aandrijfslipregeling (ASR)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 13 en volg deze op.
Als het controlelampje
knippert, doet de ASR momenteel een ingreep.
Als het controlelampje
direct na het starten van de motor gaat branden, kan de
ASR om technische redenen uitgeschakeld zijn. Het contact uit- en weer inscha-
kelen. Als het controlelampje na het opnieuw starten van de motor niet meer
brandt, functioneert de ASR weer volledig.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in de ASR aanwezig.
Op het informatiedisplay wordt de volgende melding weergegeven.
Storing: aandrijfslipregeling (ASR)
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Meer informatie » pagina 153, Aandrijfslipregeling (ASR).
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben gere-
den, moet het controlelampje doven.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 13 en volg deze op.
Als het controlelampje
knippert, doet de ESC momenteel een ingreep.
Als het controlelampje
direct na het starten van de motor gaat branden, kan de
ESC om technische redenen uitgeschakeld zijn. Het contact uit- en weer inscha-
kelen. Als het controlelampje na het opnieuw starten van de motor niet meer
brandt, functioneert de ESC weer volledig.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het ESC-systeem aanwezig.
Op het informatiedisplay wordt de volgende melding weergegeven.
Storing: stabiliseringscontrole (ESC)
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Meer informatie » pagina 152, Stabiliseringscontrole (ESC).
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben gere-
den, moet het controlelampje doven.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 13 en volg deze op.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het ABS aanwezig.
Op het informatiedisplay wordt de volgende melding weergegeven.
Storing: ABS
17
Instrumenten en controlelampjes
Voor het afremmen van de wagen wordt alleen nog het gewone remsysteem
zonder het ABS gebruikt.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 54.
Als het controlelampje » pagina 14 samen met het controlelampje
brandt, de rit niet voortzetten! De hulp van een erkend reparateur inroe-
pen.
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lange-
re remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Mistachterlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 13 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld mistachterlicht » pagina 53.
Defecte lamp
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 13 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij een defecte gloeilamp:
binnen enkele seconden na het inschakelen van het contact,
bij het inschakelen van de defecte gloeilamp.
Op het informatiedisplay wordt bijvoorbeeld de volgende melding weergegeven.
INFORMATIE Dimlicht rechtsvoor controleren!
Adaptieve koplampen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 13 en volg deze op.
Als het controlelampje gedurende de rit of na het inschakelen van het contact 1
minuut knippert, is er sprake van een storing in de adaptieve koplampen » pagina
52.
Uitlaatgascontrolesysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 13 en volg deze op.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het uitlaatgascontrolesys-
teem aanwezig. Er kan in de noodloopmodus worden gereden.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Voorgloeisysteem (dieselmotor)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 13 en volg deze op.
Na het inschakelen van het contact gaat het controlelampje
branden. Direct na
het doven van het controlelampje voorgloeitijd moet de motor worden gestart.
Als het controlelampje
niet of continu brandt, is er een storing in het voor-
gloeisysteem aanwezig.
Begint het controlelampje
tijdens het rijden te knipperen, is er een storing in
de motorregeling aanwezig. Er kan in de noodloopmodus worden gereden.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
 Controle van de motorelektronica (benzinemotor)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 13 en volg deze op.
Als het controlelampje

brandt, is er een storing in de motorregeling aanwezig.
Er kan in de noodloopmodus worden gereden.
18
Bediening
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Roetfilter (dieselmotor)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 13 en volg deze op.
Het roetfilter filtert de roetdeeltjes uit het uitlaatgas. De roetdeeltjes worden in
het roetfilter verzameld en worden daar regelmatig verbrand.
Als het controlelampje brandt, is het roetfilter met roet verstopt.
Om het roetfilter te reinigen, moet, als de verkeerssituatie dit toelaat » , gedu-
rende minstens 15 minuten of tot het doven van het controlelampje in de 4e of 5e
versnelling (automatische versnellingsbak: in keuzehendelstand S) met een snel-
heid van minstens 60 km/h bij een motortoerental tussen 1.800 - 2.500 1/min
worden gereden.
Het controlelampje
dooft pas na een succesvolle reiniging van het roetfilter.
Als het filter niet succesvol is gereinigd, dooft het controlelampje
niet en be-
gint het controlelampje
te knipperen.
Op het informatiedisplay wordt de volgende melding weergegeven.
Dieselroetfilter: Instructieboekje!
Er kan in de noodloopmodus worden gereden. Na het uitschakelen en weer in-
schakelen van het contact brandt het controlelampje
.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Het roetfilter bereikt zeer hoge temperaturen. Daarom niet parkeren op
plaatsen waar het zeer hete filter rechtstreeks met droog gras of ander
brandbaar materiaal in contact kan komen - brandgevaar!
De snelheid altijd aan het weer, het wegdek en de terrein- en verkeersom-
standigheden aanpassen. Het door het controlelampje gegeven rij-advies mag
u er nooit toe verleiden de wettelijke bepalingen in het verkeer te negeren.
VOORZICHTIG
Zolang het controlelampje
brandt, moet u rekening houden met een hoger
brandstofverbruik en eventueel ook een verminderd motorvermogen.
Let op
Om het verbrandingsproces van de roetdeeltjes in het roetfilter te ondersteu-
nen, adviseren wij u om continu stadsverkeer te vermijden.
Door het gebruik van dieselbrandstof met een hoog zwavelgehalte kan de le-
vensduur van het roetfilter aanzienlijk worden bekort. Een ŠKODA Servicepartner
kan u vertellen in welke landen diesel met een hoog zwavelgehalte wordt ge-
bruikt.
Als de motor tijdens het filterreinigingsproces of kort daarna wordt afgezet, kan
de koelluchtventilator gedurende enkele minuten zelfstandig inschakelen.
Brandstofreserve
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 13 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt als minder dan 9 liter brandstof aanwezig is.
Op het informatiedisplay wordt de volgende melding weergegeven.
Tanken a.u.b. Actieradius: ... km
Let op
De tekst op het informatiedisplay dooft pas als er is getankt en een kort stuk is
gereden.
Airbagsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 13 en volg deze op.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het airbagsysteem aanwezig.
Op het informatiedisplay wordt de volgende melding weergegeven.
Storing: airbag
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook als
een airbag buiten werking is gesteld.
19
Instrumenten en controlelampjes
Als de voor-, zij- resp. hoofdairbag of de gordelspanner met de wagensysteem-
tester buiten werking is gesteld, gebeurt het volgende:
Het controlelampje brandt na het inschakelen van het contact circa 4 secon-
den en knippert vervolgens circa 12 seconden.
Op het informatiedisplay wordt de volgende melding weergegeven.
Airbag/ gordelspanner gedeactiveerd.
Als de bijrijdersvoorairbag met de sleutelschakelaar aan de zijkant van het
dashboard aan bijrijderszijde buiten werking is gesteld:
Het controlelampje brandt na het inschakelen van het contact circa 4 secon-
den.
De buiten werking gestelde airbag wordt aangegeven door het branden van het
controlelampje




in het middenstuk van het dashboard » pagina
188.
ATTENTIE
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een erkend repa-
rateur laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij een on-
geval niet worden geactiveerd.
Bandenspanningscontrole
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 13 en volg deze op.
Het controlelampje
gaat branden, als de bandenspanning van een van de ban-
den aanmerkelijk is teruggelopen. De bandenspanning van alle banden controle-
ren resp. corrigeren » pagina 221, Levensduur van banden.
Als het controlelampje
knippert, is er een storing in het systeem aanwezig.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Meer informatie » pagina 223, Bandenspanningscontrole.
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben gere-
den, moet het controlelampje doven.
Ruitensproeiervloeistofpeil
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 13 en volg deze op.
Het controlelampje brandt bij een te laag ruitensproeiervloeistofpeil. Vloeistof
bijvullen » pagina 210, Ruitensproeierinstallatie.
Op het informatiedisplay wordt de volgende melding weergegeven.
Sproeiervloeistof bijvullen!
Remblokdikte
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 13 en volg deze op.
Als het controlelampje
gaat branden, zijn de remblokken versleten.
Op het informatiedisplay wordt de volgende melding weergegeven.
Remblokken controleren!
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Knipperlichten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 13 en volg deze op.
Afhankelijk van de stand van de knipperlichthendel knippert het linker
of rech-
ter
controlelampje.
Als een gloeilamp van een knipperlicht defect is, knippert het controlelampje on-
geveer twee keer zo snel.
Bij ingeschakelde alarmlichten knipperen alle knipperlichten alsmede de beide
controlelampjes.
Meer informatie » pagina 51, Knipperlicht en grootlicht.
20
Bediening
Dimlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 13 en volg deze op.
Het controlelampje brandt bij ingeschakeld dimlicht » pagina 49.
Mistlampen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 13 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakelde mistlampen » pagina 53.
Snelheidsregelsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 13 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld snelheidsregelsysteem » pagina
160.
Keuzehendelvergrendeling/starten (KESSY-systeem)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 13 en volg deze op.
Als het controlelampje
gaat branden, het rempedaal intrappen. Dit is noodza-
kelijk om de keuzehendel uit stand P en N » pagina 142 te kunnen bewegen of de
motor bij wagens met het KESSY-systeem te kunnen starten » pagina 137.
Grootlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 13 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld grootlicht of bij een grootlichtsig-
naal » pagina 51.
21
Instrumenten en controlelampjes
Informatiesysteem
Bestuurdersinformatiesysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Schakeladvies
22
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap 22
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledige
verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
Schakeladvies
Afbeelding 9
Schakeladvies
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 22 en volg deze op.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de ingeschakelde versnelling
A
weergegeven » Afbeelding 9.
Om een zo laag mogelijk brandstofverbruik te bereiken, wordt op het display ad-
vies gegeven voor het inschakelen van een andere versnelling.
Als het systeem herkent dat het gunstig is om van versnelling te veranderen,
wordt op het display een pijl
B
weergegeven. De pijl wijst omhoog of omlaag, af-
hankelijk van het advies om op of terug te schakelen.
Bij wagens met schakelbak wordt tegelijkertijd in plaats van de ingeschakelde
versnelling
A
de aanbevolen versnelling weergegeven.
VOORZICHTIG
De bestuurder is verantwoordelijk voor het kiezen van de juiste versnelling in ver-
schillende rijsituaties, bijvoorbeeld bij het inhalen.
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 22 en volg deze op.
Indien een portier, de achterklep resp. de motorkap geopend is, wordt op het in-
formatiedisplay een wagensymbool met een geopend portier, achterklep resp.
motorkap weergegeven.
Wanneer een snelheid van 6 km/h wordt overschreden, klinkt bovendien een ge-
luidssignaal.
Ritgegevens (multifunctie-indicatie)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gegevens selecteren 23
Gegevensoverzicht
23
Geheugen
24
Snelheidswaarschuwing
25
De multifunctie-indicatie werkt alleen bij ingeschakeld contact. Na het inschake-
len van het contact wordt het menupunt weergegeven dat voor het uitschakelen
als laatste werd gekozen.
De multifunctie-indicatie kan op het segmentdisplay en op het informatiedisplay
worden weergegeven » pagina 10.
Bij wagens die met een informatiedisplay zijn uitgerust, is het mogelijk de weer-
gave van enkele gegevens uit te schakelen.
22
Bediening
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
Ga er niet alleen op basis van de buitentemperatuurmeter van uit dat het op
de weg niet glad is. Ook bij buitentemperaturen van rond +4 °C kan gladheid
optreden - waarschuwing voor gladheid!
Let op
Bij bepaalde landuitvoeringen geschiedt de weergave in het Engelse maatstel-
sel.
Als de weergave van de tweede snelheid in mph wordt geactiveerd, wordt de
actuele snelheid in km/h op het display niet weergegeven.
De verbruikte hoeveelheid brandstof wordt niet weergegeven.
Gegevens selecteren
Afbeelding 10
Toetsen (kartelwiel) op de bedieningshendel / op het multi-
functiestuurwiel.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 22 en volg deze op.
Gegevens op het segmentdisplay selecteren
Tuimelschakelaar
A
herhaaldelijk kort aan boven- of onderzijde indruk-
ken » Afbeelding 10.
Gegevens op het informatiedisplay selecteren
In het hoofdmenu van het informatiedispay het menupunt MFA selecteren » pa-
gina 26.
Tuimelschakelaar
A
herhaaldelijk kort aan boven- of onderzijde indruk-
ken » Afbeelding 10.
of
Het kartelwiel
D
omhoog of omlaag draaien » Afbeelding 10.
Gegevensoverzicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 22 en volg deze op.
Buitentemperatuur
Op het display wordt de actuele buitentemperatuur weergegeven.
Als de buitentemperatuur tot beneden +4 °C daalt, verschijnt een sneeuwvlok-
symbool voor de temperatuurweergave (waarschuwingssignaal voor gladheid) en
klinkt er een waarschuwingssignaal. Na het indrukken van tuimelschakelaar
A
» Afbeelding 10 op pagina 23 resp. toets
C
wordt de informatie getoond die
het laatst werd weergegeven.
Rijtijd
Op het display verschijnt de rijtijd die verstreken is sinds het geheugen voor het
laatst is gewist » pagina 24, Geheugen. Als u de rijtijd vanaf een bepaald tijdstip
wilt meten, moet u op dat tijdstip het geheugen wissen » pagina 24, Geheugen.
De hoogste waarde die kan worden weergegeven bedraagt voor beide geheu-
gens 19 uur en 59 minuten resp. 99 uur en 59 minuten bij wagens met een infor-
matiedisplay. Als deze waarde wordt overschreden, start de weergave weer vanaf
nul.
Actueel brandstofverbruik
Op het display wordt het actuele brandstofverbruik in l/100 km weergegeven
1)
.
Met behulp van deze weergave kunt u uw rijgedrag aanpassen aan het gewenste
verbruik.
Bij een stilstaande of langzaam rijdende wagen wordt het brandstofverbruik
weergegeven in l/h
2)
.
1)
Bij modellen voor sommige landen wordt het brandstofverbruik in km/l weergegeven.
2)
Bij modellen voor sommige landen wordt bij stilstaande wagen --,- km/l weergegeven.
23
Informatiesysteem
Gemiddeld brandstofverbruik
Op het display wordt het gemiddelde brandstofverbruik in l/100 km
1)
aangegeven
sinds het geheugen voor het laatst is gewist » pagina 24, Geheugen.
Als u het gemiddelde brandstofverbruik gedurende een bepaalde periode wilt
vaststellen, moet u bij het begin van de nieuwe meetperiode het geheugen wis-
sen met de toets » pagina 24, Geheugen. Na het wissen verschijnt op het dis-
play gedurende de eerste circa 300 m geen waarde.
Tijdens de rit wordt de weergegeven waarde regelmatig geactualiseerd.
Actieradius
Op het display wordt de geschatte actieradius in kilometers aangegeven. Deze
geeft aan welke afstand uw wagen met de huidige tankvulling en bij dezelfde
rijstijl nog kan afleggen.
De weergave vindt plaats in stappen van 10 km. Als het controlelampje
gaat
branden, verandert de weergave in stappen van 5 km.
Bij het berekenen van de actieradius wordt het brandstofverbruik gedurende de
laatste 50 km als basis genomen. Als u zuiniger rijdt, neemt de actieradius toe.
Als het geheugen is gewist (na het losmaken van de accuklemmen), wordt voor
de actieradius uitgegaan van een brandstofverbruik van 10 l/100 km; daarna vindt
een aanpassing plaats overeenkomstig uw rijstijl.
Afgelegde afstand
Op het display verschijnt de rijtijd die verstreken is sinds het geheugen voor het
laatst is gewist » pagina 24, Geheugen. Als u de afgelegde afstand vanaf een
bepaald tijdstip wilt meten, moet u op dat tijdstip het geheugen wissen » pagina
24, Geheugen.
De maximaal weer te geven waarde voor beide geheugens is 1.999 km, resp.
9.999 km bij wagens met informatiedisplay. Als deze waarde wordt overschreden,
start de weergave weer vanaf nul.
Gemiddelde snelheid
Op het display wordt de gemiddelde snelheid in km/h sinds de laatste keer wis-
sen van het geheugen weergegeven » pagina 24, Geheugen. Als u de gemiddel-
de snelheid gedurende een bepaalde periode wilt meten, moet u bij het begin van
de meting het geheugen wissen » pagina 24, Geheugen.
Na het wissen verschijnt op het display gedurende de eerste circa 300 m geen
waarde.
Tijdens de rit wordt de weergegeven waarde regelmatig geactualiseerd.
Actuele snelheid
Op het display wordt de actuele snelheid aangegeven, die identiek is aan de
weergave van de snelheidsmeter
2
» Afbeelding 2 op pagina 8.
Olietemperatuur
Als de olietemperatuur lager is dan 50 °C of als in het systeem voor het controle-
ren van de olietemperatuur een storing aanwezig is, wordt in plaats van de olie-
temperatuur alleen - -.- aangegeven.
Snelheidswaarschuwing
Op het display kan de waarschuwing bij een snelheidsoverschrijding worden inge-
steld en worden geactiveerd/gedeactiveerd » pagina 25, Snelheidswaarschu-
wing.
Geheugen
Afbeelding 11
Multifunctie-indicatie: Geheugen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 22 en volg deze op.
De multifunctie-indicatie is uitgerust met twee automatisch werkende geheu-
gens. Het gekozen geheugen wordt op het display » Afbeelding 11 weergegeven.
Geheugen kiezen
Een van de gegevens op de multifunctie-indicatie selecteren » pagina 23, Gege-
vens selecteren.
Kort op toets
B
» Afbeelding 10 op pagina 23 resp. kartelwiel
D
drukken.
1)
Bij modellen voor sommige landen wordt het brandstofverbruik in km/l weergegeven.
24
Bediening
Terugzetten
Een van de gegevens op de multifunctie-indicatie selecteren » pagina 23, Gege-
vens selecteren.
Het gewenste geheugen selecteren.
Langer op toets
B
» Afbeelding 10 op pagina 23 resp. kartelwiel
D
drukken.
De volgende waarden van het geselecteerde geheugen worden gereset.
Gemiddeld brandstofverbruik.
Afgelegde afstand.
Gemiddelde snelheid.
Rijtijd.
Ritgeheugen (geheugen 1)
Het ritgeheugen verzamelt de rij-informatie vanaf het inschakelen tot aan het
uitschakelen van het contact. Als de rit binnen 2 uur na het uitschakelen van het
contact wordt voortgezet, worden de bijkomende waarden meegenomen in de
berekening van de actuele rij-informatie. Bij een onderbreking van de rit van meer
dan 2 uur wordt het geheugen automatisch gewist.
Reisgeheugen (geheugen 2)
Het reisgeheugen verzamelt de ritgegevens van een willekeurig aantal individue-
le ritten tot in totaal 19 uur en 59 minuten rijtijd of 1.999 km gereden kilometers
resp. 99 uur en 59 minuten of 9.999 gereden kilometers bij wagens met een in-
formatiedisplay. Als een van de genoemde waarden wordt overschreden, wordt
het geheugen gewist en begint de berekening opnieuw.
Het reisgeheugen wordt in tegenstelling tot het ritgeheugen niet na een onder-
breking van meer dan 2 uur gewist.
Let op
Als de accuklemmen worden losgemaakt, worden alle waarden in de geheugens 1
en 2 gewist.
Snelheidswaarschuwing
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 22 en volg deze op.
Snelheidslimiet bij stilstaande wagen instellen
Met toets
A
» Afbeelding 10 op pagina 23 of door draaien van kartelwiel
D
het
menupunt Waarsch. bij (Informatiedisplay) bzw. (segmentdisplay) kiezen.
Door op toets
B
of kartelwiel
D
te drukken wordt de mogelijkheid voor het in-
stellen van de snelheidslimiet geactiveerd
1)
.
Met toets
A
of door draaien van kartelwiel
D
de gewenste snelheidslimiet in-
stellen, bijvoorbeeld 50 km/h.
Door op toets
B
resp. kartelwiel
D
te drukken de ingestelde snelheidslimiet
bevestigen of circa 5 seconden wachten, de instelling wordt automatisch opge-
slagen.
Zo kan de snelheidslimiet van 30 km/h tot 250 km/h in stappen van 5 km/h wor-
den ingesteld.
Snelheidslimiet bij rijdende wagen instellen
Met toets
A
» Afbeelding 10 op pagina 23 of door draaien van kartelwiel
D
het
menupunt Waarsch. bij (Informatiedisplay) bzw.
(segmentdisplay) kiezen.
Met de gewenste snelheid gaan rijden, bijvoorbeeld 50 km/h.
Door drukken op toets
B
resp. kartelwiel
D
wordt de actuele snelheid als snel-
heidslimiet overgenomen.
Als u de ingestelde snelheidslimiet wilt wijzigen, gebeurt dit in stappen van 5 km/
h (bijvoorbeeld de overgenomen snelheid 47 km/h wordt verhoogd naar 50 km/h
resp. verlaagd naar 45 km/h).
Door opnieuw op toets
B
resp. kartelwiel
D
te drukken de snelheidslimiet be-
vestigen of enkele seconden wachten, de instelling wordt automatisch opgesla-
gen.
Snelheidslimiet deactiveren of wijzigen
Met toets
A
» Afbeelding 10 op pagina 23 of door draaien van kartelwiel
D
het
menupunt Waarsch. bij (Informatiedisplay) bzw.
(segmentdisplay) kiezen.
De snelheidslimiet kan worden gdeactiveerd door op toets
B
resp. kartelwiel
D
te drukken.
Door opnieuw op toets
B
resp. het kartelwiel
D
te drukken, wordt de moge-
lijkheid voor het wijzigen van de snelheidslimiet geactiveerd.
1)
Indien geen waarde is ingesteld, wordt automatisch de uitgangswaarde van 30 km/h weergegeven.
25
Informatiesysteem
Wanneer de ingestelde snelheidslimiet wordt overschreden, klinkt ter waarschu-
wing een akoestisch signaal. Tegelijkertijd verschijnt op het display het menuo-
puntWaarsch. bij (informatiedisplay) resp. (segmentdisplay) met de ingestelde
limiet.
De ingestelde snelheidslimiet blijft ook bewaard na het uitschakelen van het con-
tact.
MAXI DOT (informatiedisplay)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Hoofdmenu 26
Instellingen
27
Het informatiedisplay informeert u over de actuele bedrijfstoestand van uw wa-
gen. Bovendien toont het informatiedisplay informatie van de radio, telefoon,
multifunctie-indicatie, navigatiesysteem, een op de MDI-ingang aangesloten ap-
paraat en de automatische versnellingsbak » pagina 141.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledige
verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
Hoofdmenu
Afbeelding 12 Informatiedisplay: Bedieningselementen op de ruitenwisser-
hendel / bedieningselementen op het multifunctiestuurwiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 26 en volg deze op.
Bediening met de toetsen op de ruitenwisserhendel
Het HOOFDMENU wordt geactiveerd door tuimelschakelaar
A
» Afbeelding 12
lang in te drukken.
Met behulp van tuimelschakelaar
A
kunnen de afzonderlijke menu's worden
geselecteerd. Na het kort aantippen van toets
B
wordt de geselecteerde infor-
matie aangegeven.
Bediening met de toetsen op het multifunctiestuurwiel
Het HOOFDMENU wordt geactiveerd door toets
C
» Afbeelding 12 lang in te
drukken.
Door kort op toets
C
te drukken, komt u een niveau hoger.
Door aan kartelwiel
D
te draaien, kunnen de afzonderlijke menupunten wor-
den geselecteerd. Na kort aantippen van kartelwiel
D
wordt de geselecteerde
informatie weergegeven.
De volgende menupunten kunnen worden geselecteerd.
MFA » pagina 22
Audio » Gebruiksaanwijzing van de radio
Navigatie » Gebruiksaanwijzing van het navigatiesysteem
Telefoon » pagina 110
Int.voorverw. » pagina 105
Hulpsyst. » pagina 164
Wagenstatus » pagina 12
Instellingen » pagina 27
26
Bediening
De menupunten Audio en Navigatie worden alleen weergegeven als de af fabriek
ingebouwde autoradio of het navigatiesysteem is ingeschakeld.
Het menupunt Int.voorverw. wordt alleen weergegeven als de wagen af fabriek
met een extra verwarming (interieurvoorverwarming) is uitgerust.
Het menupunt Hulpsyst. wordt alleen weergegeven als de wagen met de functie
vermoeidheidsherkenning is uitgerust.
Let op
Als op het informatiedisplay waarschuwingsmeldingen worden weergegeven,
moeten deze meldingen met toets
B
op de ruitenwisserhendel resp. met kartel-
wiel
D
op het multifunctiestuurwiel worden bevestigd om het hoofdmenu op te
roepen.
Als het informatiedisplay niet wordt bediend, schakelt het menu na 10 secon-
den altijd over naar een van de hogere niveaus.
De bediening van de af fabriek ingebouwde autoradio resp. het navigatiesys-
teem wordt in een afzonderlijke instructieboekje beschreven, dat bij de wagendo-
cumentatie is gevoegd.
Instellingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 26 en volg deze op.
U kunt via het informatiedisplay bepaalde instellingen zelf wijzigen. De actuele
instelling wordt op het informatiedisplay in het betreffende menu boven onder de
streep aangegeven.
De volgende menupunten kunnen worden geselecteerd.
Taal/Language
Hier kunt u instellen, in welke taal de waarschuwings- en informatieteksten moe-
ten worden aangegeven.
Autom. rolgord. (Combi)
Hier kunt u de functie automatisch oprollen van de bagageruimteafdekking bij
het openen van de achterklep deactiveren/activeren.
Weergaven van de multifunctie-indicatie
Hier kunt u enkele weergaven van de multifunctie-indicatie in- resp. uitschakelen.
Comfort
Hier kunnen de volgende functies worden in- resp. uitgeschakeld of ingesteld.
Regensluiting
Activering/deactivering van de functie automatisch slui-
ten van de ruiten en het schuif-kanteldak bij regen bij
een vergrendelde wagen
a)
. Als het niet regent en de
functie is ingesteld, worden de ruiten inclusief het
schuif-kanteldak automatisch na circa 12 uur gesloten.
Bev. alarm
Activering/deactivering van de signaaltoon bij de acti-
vering van het alarmsysteem.
Centrale vergr.
Activering/deactivering van de functie enkel portier
ontgrendelen en automatische sluiting, geldt ook voor
het KESSY-systeem.
Ruitbediening
Hier kunt u de comfortbediening voor alleen de ruit aan
bestuurderszijde of voor alle ruiten instellen.
Spglkanteling
Activering/deactivering van de functie spiegelkanteling
aan bijrijderszijde bij het inschakelen van de achteruit-
versnelling
b)
.
Spiegelverst.
Activering/deactivering van de functie gelijktijdige bui-
tenspiegelverstelling links en rechts.
Fabrieksinst. Fabrieksinstelling voor comfort herstellen.
a)
Deze functie is alleen aanwezig bij wagens met regensensor.
b)
Deze functie is alleen aanwezig bij wagens met elektrische verstelbare bestuurdersstoel.
Licht en zicht
Hier kunnen de volgende functies worden in- resp. uitgeschakeld of ingesteld.
Coming home
Activering/deactivering en instelling van de brandduur
van de functie COMING HOME.
Leaving home
Activering/deactivering en instelling van de brandduur
van de functie LEAVING HOME.
Voetenruimteverl.
Activering/deactivering en instelling van de intensiteit
van de voetenruimteverlichting.
Dagrijverl. Activering/deactivering van de functie "DAY LIGHT".
A. ruitwisser
Activering/deactivering van de functie van het automa-
tisch wissen van de achterruit.
Comf. knip.
Activering/deactivering van de functie comfortknippe-
ren.
Reismodus Activering/deactivering van de functie reismodus.
Fabrieksinst. Fabrieksinstelling van de verlichting herstellen.
27
Informatiesysteem
Tijd
Hier kunt u de tijd, het tijdformaat (12- resp. 24-uursaanduiding) en de omschake-
ling tussen zomer- en wintertijd instellen.
Winterbanden
Hier kunt u instellen bij welke snelheid een akoestisch signaal moet klinken. Deze
functie kunt u bijvoorbeeld gebruiken bij winterbanden, waarbij de toegestane
maximumsnelheid lager is dan de maximumsnelheid van de wagen.
Bij het overschrijden van de snelheid verschijnt er op het informatiedisplay:
Winterbanden: maximaal ... km/h
Eenheden
Hier kunt u de eenheden voor temperatuur, verbruik en afgelegde afstand instel-
len.
Hulpsyst.
Hier kunt u de geluiden van de akoestische signalen van de parkeerhulp aanpas-
sen.
2e snelheid
Hier kunt u de weergave van de tweede snelheid in mph resp. in km/h inschake-
len.
Servicebeurt
Hier kunt u het resterende aantal kilometers en dagen tot de volgende service-
termijn oproepen en de service-intervalindicatie terugzetten.
Fabrieksinst.
Na het selecteren van het menu Fabrieksinst. wordt de fabrieksinstelling voor
het informatiedisplay weer ingesteld.
Let op
Als het informatiedisplay niet wordt bediend, schakelt het menu na 10 seconden
altijd over naar het hoofdmenu Instellingen.
28
Bediening
Ontgrendelen en openen
Ontgrendelen en vergrendelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sleutel
30
Met de afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen 30
Ontgrendelen/vergrendelen - KESSY 31
Safebeveiliging 32
Individuele instellingen 32
Wagen van binnenuit vergrendelen/ontgrendelen 33
Kindersloten
33
Portier openen/sluiten 34
Uw wagen is uitgerust met een centraal vergrendelingssysteem.
Met de centrale vergrendeling is het mogelijk, alle portieren, de tankklep en de
achterklep tegelijkertijd te vergrendelen resp. ontgrendelen
1)
.
In de centrale vergrendeling is de safebeveiliging » pagina 32 geïntegreerd. Zo-
dra de wagen van buitenaf wordt vergrendeld, worden de portiersloten door de
safebeveiliging automatisch geblokkeerd »
.
Na het ontgrendelen geldt het volgende
1)
.
De portieren, de achterklep en de tankklep worden ontgrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting gaat branden.
De safebeveiliging wordt uitgeschakeld.
Het controlelampje in het bestuurdersportier stopt met knipperen.
Het alarmsysteem wordt gedeactiveerd.
Na het vergrendelen geldt het volgende
1)
.
De portieren, de achterklep en de tankklep worden vergrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting dooft.
De safebeveiliging wordt ingeschakeld.
Het controlelampje in het bestuurdersportier begint te knipperen.
Het alarmsysteem wordt geactiveerd.
Weergave van een storing
Als het controlelampje in het bestuurdersportier eerst circa 2 seconden snel knip-
pert, daarna circa 30 seconden continu blijft branden en vervolgens langzaam
gaat knipperen, moet de hulp van een erkend reparateur worden ingeroepen.
ATTENTIE
Bij een vergrendelde wagen met geactiveerde safebeveiliging mogen geen
personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit noch de portieren,
noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendelde portieren maken
het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wagen te komen - levens-
gevaar!
Vergrendelde portieren voorkomen ook het ongewenst binnendringen van
buitenstaanders - bijvoorbeeld op kruisingen.
Let op
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de vergrendelde portieren
automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wagen te verschaffen.
Bij het uitvallen van de centrale vergrendeling kan met de sleutel alleen het be-
stuurdersportier worden ont- resp. vergrendeld. De overige portieren en de ach-
terklep kunnen worden noodvergrendeld resp. noodontgrendeld.
Noodvergrendeling van het portier » pagina 241.
Noodontgrendeling van de achterklep » pagina 242.
1)
Afhankelijk van individuele instelling » pagina 32.
29
Ontgrendelen en openen
Sleutel
Afbeelding 13
Sleutel met afstandsbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 29 en volg deze op.
Met de wagen worden twee sleutels met afstandsbediening » Afbeelding 13 mee-
geleverd.
De zender met de batterij is ondergebracht in de sleutel met radiografische af-
standsbediening. De ontvanger bevindt zich in het interieur. Het bereik van de
sleutel met radiografische afstandsbediening bedraagt circa 30 m. Als de batterij
bijna leeg is, neemt het bereik van de afstandsbediening af.
De sleutel met radiografische afstandsbediening heeft een uitklapbare sleutel-
baard, die wordt gebruikt voor het handmatig ont- en vergrendelen van de wagen
en voor het starten van de motor.
De vervangende sleutel moet na het repareren of vervangen van de ontvangst-
eenheid in de wagen door een erkend reparateur worden geïnitialiseerd. Pas
daarna kunt u de sleutel met radiografische afstandsbediening weer gebruiken.
ATTENTIE
Als u de wagen verlaat - ook al is het maar voor even - altijd de sleutel uit
het contactslot verwijderen. Dat geldt vooral als er kinderen in de wagen ach-
terblijven. De kinderen zouden anders de motor kunnen starten of elektrische
systemen (bijvoorbeeld elektrisch bediende ruiten) kunnen bedienen - gevaar
voor verwondingen!
De contactsleutel pas uit het contactslot verwijderen als de wagen tot stil-
stand is gekomen! Het stuurslot zou anders ongewild kunnen vergrendelen -
gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Elke sleutel bevat elektronische componenten; u dient de sleutels dan ook te-
gen vocht en harde schokken te beschermen.
De groef in de sleutel absoluut schoon houden. Verontreinigingen (textielve-
zels, stof en dergelijke) kunnen de werking van de slotcilinder en van het contact-
slot negatief beïnvloeden.
Als de centrale vergrendeling resp. het alarmsysteem alleen vanaf een afstand
van minder dan 3 m op de afstandsbediening reageert, moet de batterij worden
vervangen » pagina 240.
Let op
Bij verlies van een sleutel contact opnemen met een erkend reparateur die voor
een vervangende sleutel kan zorgen.
Met de afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen
Afbeelding 14
Sleutel met afstandsbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 29 en volg deze op.
Beeldbeschrijving
Wagen ontgrendelen
Wagen vergrendelen
Achterklep ontgrendelen
Sleutelbaard uitklappen/inklappen
Controlelampje
A
B
30
Bediening
Ontgrendelen
Het ontgrendelen van de wagen wordt aangegeven door het tweemaal knipperen
van de knipperlichten.
Als u de wagen ontgrendelt en daarna binnen 30 seconden geen portier of de
achterklep opent, wordt de wagen automatisch weer vergrendeld en wordt de
safebeveiliging resp. het alarmsysteem weer ingeschakeld. Hierdoor wordt het
ongewild ontgrendelen van de wagen voorkomen.
Instellen van de stoel en de spiegels na het ontgrendelen van de wagen » pagina
69.
Vergrendelen
Het vergrendelen van de wagen wordt weergegeven door het eenmaal knipperen
van de knipperlichten.
Als er bij het vergrendelen van de wagen enkele portieren of de achterklep niet
gesloten zijn, knipperen de knipperlichten pas na het sluiten.
De actuele instelling van de stoel en de spiegels na het vergrendelen van de wa-
gen » pagina 69.
Batterijtoestand controleren
Als de batterij leeg is, knippert na het indrukken van een toets op de sleutel het
rode controlelampje
B
» Afbeelding 14 niet. De batterij vervangen » pagina 240.
ATTENTIE
Bij een van buitenaf vergrendelde wagen met ingeschakelde safebeveiliging
mogen geen personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit noch
de portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendelde por-
tieren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wagen te ko-
men - levensgevaar!
VOORZICHTIG
De afstandsbediening alleen gebruiken als de portieren en de achterklep geslo-
ten zijn en u visueel contact met de wagen hebt.
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet met de afstandsbe-
diening worden vergrendeld.
De werking van de afstandsbediening kan door interferentie van zenders in de
buurt van de wagen die op dezelfde frequentie werken tijdelijk worden gestoord.
Let op
Bij wagens met alarmsysteem kunnen daarnaast ook de akoestische signalen bij
het ont-/vergrendelen worden geactiveerd/gedeactiveerd » pagina 27.
Ontgrendelen/vergrendelen - KESSY
Afbeelding 15
KESSY: Aanduiding van de gebieden / sensoren in de greep
van het voorportier
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 29 en volg deze op.
Met het KESSY-systeem (Keyless Entry Start Exit System) is een ontgrendeling en
vergrendeling van de wagen mogelijk zonder actief gebruik van de sleutel. De
sleutel moet zich daarbij op een maximale afstand van ongeveer 1,5 m van het
ontgrendelings- resp. vergrendelingsgebied bevinden » Afbeelding 15.
Ontgrendelen
De portiergreep van het voorportier vastpakken of de sensor
2
» Afbeelding 15
met het gehele handoppervlak afdekken » .
Vergrendelen
De sensor
1
» Afbeelding 15 met de vingers aanraken.
Bij wagens met automatische versnellingsbak moet voor het vergrendelen de
keuzehendel in stand P worden gezet.
Achterklep ontgrendelen
Op de greep van de achterklep » pagina 37 drukken.
Safebeveiliging uitschakelen
De sensor
1
tweemaal binnen 2 seconden met de vingers aanraken.
31
Ontgrendelen en openen
Ontgrendelings- resp. vergrendelingsgebieden
Voorportier links
Voorportier rechts
Achterklep
Indien bij het ontgrendelen de sensor
2
en tegelijkertijd de sensor
1
» Afbeel-
ding 15 wordt afgedekt, wordt de wagen niet ontgrendeld.
Als de wagen via de sensor
1
wordt vergrendeld, dan is het niet mogelijk deze
binnen de volgende 2 seconden via de sensor
2
te ontgrendelen - beveiliging te-
gen ongewilde ontgrendeling.
Het KESSY-systeem kan de de geldige sleutel vinden, ook als deze bijvoorbeeld
bij het voorste deel van het dak van de wagen is achtergebleven
D
» Afbeelding
15. Daarom moet u altijd weten waar de sleutel zich bevindt.
Altijd controleren of de wagen is vergrendeld.
Meer informatie over het KESSY-systeem » pagina 34.
VOORZICHTIG
Geen voorwerpen gebruiken die direct contact tussen de hand en de greepsen-
sor kunnen verhinderen
Enkele soorten handschoenen kunnen de werking van de greepsensor beïn-
vloeden.
De wagen vergrendelt na het verlaten niet automatisch. Daarom de procedure
voor het vergrendelen van de wagen in acht nemen.
Indien de batterij in de sleutel zwak of ontladen is, kan de wagen niet met het
KESSY-systeem worden vergrendeld of ontgrendeld. In dit geval de noodontgren-
deling resp. noodvergrendeling van het bestuurdersportier gebruiken » pagina
241.
Safebeveiliging
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 29 en volg deze op.
Als de wagen van buitenaf wordt vergrendeld, worden de portiersloten automa-
tisch geblokkeerd. Met de portiergreep kunnen de portieren dan noch van bin-
nenuit, noch van buitenaf worden geopend.
A
B
C
Op dit feit wordt na het uitschakelen van het contact geattendeerd door de vol-
gende melding op het display van het instrumentenpaneel.
Let op SAFE-vergrendeling! Instructieboekje!
LET OP SAFELOCK
Als de wagen is vergrendeld terwijl de safebeveiliging is uitgeschakeld, kan het
portier afzonderlijk van binnenuit worden geopend door eenmaal aan de slot-
greep te trekken.
Uitschakelen
De safebeveiliging wordt door dubbel vergrendelen binnen 2 seconden uitge-
schakeld.
Inschakelen
De safebeveiliging wordt automatisch ingeschakeld als de wagen de volgende
keer wordt ont- en vergrendeld.
Inschakelweergave
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert circa 2 seconden snel,
daarna begint het gelijkmatig en met langere tussenpozen te knipperen.
Uitschakelweergave
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert snel gedurende circa 2 se-
conden, dooft vervolgens en begint na circa 30 seconden langzaam te knipperen.
Individuele instellingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 29 en volg deze op.
De volgende functies van de centrale vergrendeling kunnen via het informatiedis-
play worden ingesteld » pagina 27, Instellingen.
Eénportierontgrendeling
Met deze functie is het mogelijk alleen het bestuurdersportier te ontgrendelen.
De andere portieren, de tankklep en achterklep blijven vergrendeld en worden
pas ontgrendeld bij de volgende ontgrendeling.
Portieren aan een zijde ontgrendelen
Met deze functie is het mogelijk de beide portieren aan bestuurderszijde te ont-
grendelen. De andere portieren, de tankklep en achterklep blijven vergrendeld en
worden pas ontgrendeld bij de volgende ontgrendeling.
32
Bediening
Ontgrendeling van de wagen met het KESSY-systeem
Met deze functie is de ontgrendeling mogelijk van alle portieren, afzonderlijke
portieren, beide portieren aan de linker of rechter wagenzijde. De andere portie-
ren, de tankklep en achterklep blijven vergrendeld en worden pas ontgrendeld bij
de volgende ontgrendeling.
Automatisch vergrendelen/ontgrendelen
Alle portieren worden vanaf een snelheid van circa 15 km/h vergrendeld. De toets
in de greep van de achterklep wordt uitgeschakeld.
Als de contactsleutel uit het contactslot wordt getrokken, wordt de auto automa-
tisch weer ontgrendeld. Bovendien kan de wagen door de bestuurder of de bijrij-
der door het drukken op de toets voor de centrale vergrendeling worden ont-
grendeld.
De portieren kunnen door eenmaal aan de slotgreep te trekken op elk moment
worden ontgrendeld en geopend.
Wagen van binnenuit vergrendelen/ontgrendelen
Afbeelding 16
Toets voor de centrale vergren-
deling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 29 en volg deze op.
Als de wagen niet van buitenaf vergrendeld is, kunt u deze met de tuimelschake-
laar op de slotgreep van het bestuurders- of bijrijdersportier » Afbeelding 16 ook
bij uitgeschakeld contact ver- en ontgrendelen.
Vergrendelen
De toets
/» Afbeelding 16 indrukken.
Het symbool
in de toets gaat branden.
Ontgrendelen
De toets
/» Afbeelding 16 indrukken.
Het symbool in de toets gaat uit.
Als de wagen met de toets voor de centrale vergrendeling is vergrendeld, geldt
het volgende:
Het openen van de portieren en de achterklep van buitenaf is niet mogelijk
(vanuit veiligheidsoogpunt, bijvoorbeeld bij het stoppen voor een kruispunt).
De portieren kunnen door eenmaal aan de slotgreep van het betreffende por-
tier te trekken van binnenuit worden ontgrendeld en worden geopend.
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de van binnenuit vergren-
delde portieren automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wa-
gen te verschaffen.
ATTENTIE
Van binnenuit vergrendelde portieren maken het hulpverleners in geval van
nood moeilijk in de wagen te komen - levensgevaar!
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten.
Let op
Als de safebeveiliging is ingeschakeld » pagina 32, zijn de slotgrepen en de toet-
sen voor de centrale vergrendeling buiten werking.
Kindersloten
Afbeelding 17
Kindersloten aan de achterpor-
tieren
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 29 en volg deze op.
De kindersloten voorkomen dat de achterportieren van binnenuit kunnen worden
geopend. U kunt het portier alleen van buitenaf openen.
Het kinderslot wordt met de sleutel in- en uitgeschakeld.
33
Ontgrendelen en openen
Inschakelen
De gleuf van de vergrendeling in pijlrichting draaien » Afbeelding 17 (bij het
rechterportier tegengesteld).
Uitschakelen
De gleuf van de vergrendeling tegen de pijlrichting in draaien » Afbeelding 17
(bij het rechterportier tegengesteld).
Portier openen/sluiten
Afbeelding 18
Portiergreep/slotgreep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 29 en volg deze op.
Van buitenaf openen
De wagen ontgrendelen en aan portiergreep
A
» Afbeelding 18 van het betref-
fende portier trekken.
Van binnenuit openen
Aan slotgreep
B
van het betreffende portier trekken.
Van binnenuit sluiten
Het betreffende portier met portiergreep
C
sluiten.
ATTENTIE
Let erop dat het portier goed gesloten is, anders zou dit tijdens het rijden
plotseling open kunnen gaan - levensgevaar!
Het portier alleen openen en sluiten als zich geen persoon in het openings-
resp. sluitgebied bevindt - gevaar voor verwondingen!
Een geopend portier kan bij sterke wind of op een helling automatisch dicht-
vallen - gevaar voor verwondingen!
KESSY
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Aanwijzing
34
Wagen parkeren 35
Aanwijzing
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 34 en volg deze op.
Sleutel in de wagen
De beveiliging tegen ongewenst insluiten van de sleutel in de wagen ontgrendelt
de wagen automatisch als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.
De wagen inclusief de achterklep werd vergrendeld.
De sleutel waarmee de wagen werd vergrendeld, bleef in de wagen achter in
het gebied
D
» Afbeelding 15 op pagina 31.
Het ontgrendelen van de wagen wordt weergegeven door het viermaal knipperen
van de knipperlichten.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven.
Sleutel in de wagen.
SLEUTEL IN DE WAGEN
Bij wagen die met een alarmsysteem zijn uitgerust, klinkt tevens een geluidssig-
naal.
34
Bediening
Het systeem heeft geen sleutel gevonden
Indien het systeem in de wagen geen sleutel heeft gevonden, verschijnt op het
display van het instrumentenpaneel een van de volgende meldingen.
Sleutel niet gevonden.
GEEN SLEUTEL
Deze situatie kan zich voordoen als de sleutel zich buiten de wagen bevindt, de
batterij in de sleutel ontladen is, de sleutel defect is of het elektromagnetische
veld sterk verstoord is.
Storing in het KESSY-systeem
Als er een storing in het KESSY-systeem aanwezig is, wordt op het display van
het instrumentenpaneel de volgende melding weergegeven.
Keyless defect.
CONTR_KEYLESS
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Lage spanning van de sleutelbatterij
Als de spanning in de batterij van de sleutel te laag is, wordt op het display van
het instrumentenpaneel de volgende melding weergegeven.
Sleutelbatterij vervangen!
SLEUTELBATTERIJ
De batterij van de sleutel vervangen » pagina 240.
Wagen parkeren
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 34 en volg deze op.
Als de wagen niet binnen 60 resp. 90 uur wordt ontgrendeld, worden de senso-
ren in de greep van het bestuurdersportier resp. bijrijdersportier automatisch ge-
deactiveerd » Afbeelding 15 op pagina 31.
Activering na 60 uur
Het bestuurdersportier met behulp van sensor
2
» Afbeelding 15 op pagina 31
ontgrendelen.
Op de greep van de achterklep drukken.
De wagen met de toets
op de afstandsbediening ontgrendelen.
Het bestuurdersportier noodontgrendelen » pagina 241.
Activering na 90 uur
De wagen met de toets op de afstandsbediening ontgrendelen.
Het bestuurdersportier noodontgrendelen » pagina 241.
Alarmsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Inschakelen/uitschakelen 36
Interieurbewaking en afsleepalarm 36
Het alarmsysteem verhoogt de beveiliging tegen inbraakpogingen in de wagen.
Het systeem geeft akoestische en optische waarschuwingssignalen bij een po-
ging tot inbraak in de wagen (hierna alarm).
Een alarm wordt geactiveerd als de volgende bewaakte gebieden van de auto
worden gestoord.
Motorkap.
Achterklep.
Portieren.
Contactslot.
Wagenhelling » pagina 36.
Interieur » pagina 36.
Spanningsdaling in het boordnet.
Stopcontact van de af fabriek gemonteerde trekhaak » pagina 166, Aanhang-
wagengebruik.
Als een van de beide accupolen bij geactiveerd alarmsysteem wordt losgemaakt,
gaat het alarm direct af.
Het alarm wordt uitgeschakeld als de wagen wordt ontgrendeld of het contact
wordt ingeschakeld.
VOORZICHTIG
Om een correcte werking van het alarmsysteem te waarborgen, moet u voor het
verlaten van de wagen controleren of alle portieren, alle ruiten en het schuif-/
kanteldak zijn gesloten.
35
Ontgrendelen en openen
Let op
De levensduur van de batterij van de alarmsirene bedraagt 5 jaar.
Inschakelen/uitschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 35 en volg deze op.
Inschakelen
Het alarmsysteem wordt circa 30 seconden na het vergrendelen van de wagen
automatisch ingeschakeld.
Als u de wagen ontgrendelt en daarna binnen 30 seconden geen portier of de
achterklep opent, wordt de wagen automatisch vergrendeld en wordt de safebe-
veiliging resp. het alarmsysteem weer ingeschakeld Hierdoor wordt het ongewild
ontgrendelen van de wagen voorkomen.
Uitschakelen
Het alarmsysteem wordt na het ontgrendelen van de wagen automatisch uitge-
schakeld. Als de wagen niet binnen 30 seconden wordt geopend, wordt het
alarmsysteem automatisch weer ingeschakeld.
Het alarmsysteem wordt ook gedeactiveerd als de wagen binnen 45 seconden na
het vergrendelen met de sleutel in het bestuurdersportier wordt ontgrendeld.
Let op
Indien de wagen met de sleutel in het bestuurdersportier wordt ontgrendeld, de
sleutel in het contactslot steken en het contact inschakelen om het alarmsys-
teem uit te schakelen.
Interieurbewaking en afsleepalarm
Afbeelding 19
Toets van interieurbewaking en
afsleepalarm
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 35 en volg deze op.
De interieurbewaking activeert het alarm als een beweging in de wagen of een
schuine stand hiervan wordt geregistreerd.
Uitschakelen
Het contact uitschakelen.
Het bestuurdersportier openen.
Op de toets
» Afbeelding 19 op de B-stijl aan bestuurderszijde drukken. In de
toets verandert de verlichting van het symbool
van rood naar oranje.
De wagen binnen 30 seconden vergrendelen.
De interieurbewaking en het afsleepalarm worden na het vergrendelen van de
wagen automatisch ingeschakeld.
De interieurbewaking en het afsleepalarm uitschakelen als de mogelijkheid be-
staat dat het alarm zal afgaan door bewegingen in het interieur (bijvoorbeeld
door kinderen of huisdieren) resp. als de wagen wordt vervoerd (bijvoorbeeld per
spoor of boot) of moet worden afgesleept.
VOORZICHTIG
Een geopend brillenvak veroorzaakt een verminderde werking van de interieur-
bewaking. Om een ongehinderde werking van de interieurbewaking te waarbor-
gen, moet voor het vergrendelen van de wagen altijd het brillenvak worden ge-
sloten.
Het alarmsysteem wordt bij het vergrendelen van de wagen ook met de ge-
deactiveerde safebeveiliging ingeschakeld. De interieurbewaking wordt hierbij
echter niet geactiveerd.
36
Bediening
Achterklep
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Twindoor - kleine achterklep openen/sluiten
37
Twindoor - grote achterklep openen/sluiten 38
Openen/sluiten (Superb Combi) 38
Automatische vergrendeling van de achterklep 39
ATTENTIE
Na het sluiten controleren of de achterklep goed is vergrendeld. Anders zou
de achterklep tijdens het rijden plotseling open kunnen gaan, ook wanneer
deze is vergrendeld - gevaar voor ongevallen!
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgassen
het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
Bij het sluiten van de achterklep niet op de achterruit drukken, deze zou
kunnen barsten - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
Als de wagen nog vóór het sluiten van de achterklep is vergrendeld, wordt de
achterklep na het sluiten direct automatisch vergrendeld.
Bij het sluiten van de achterklep niet op de achterruit drukken, deze zou kun-
nen barsten.
Let op
Bij het wegrijden, vanaf een snelheid van meer dan 5 km/h, wordt de functie van
de greep boven de kentekenplaat uitgeschakeld. Na het stoppen en openen van
het portier wordt deze functie weer ingeschakeld.
Bij het herhaaldelijk openen en sluiten van de achterklep kan door de overver-
hittingsbeveiliging van de motoren van het Twindoor-systeem de functie tijdelijk
niet beschikbaar zijn.
Twindoor - kleine achterklep openen/sluiten
Afbeelding 20 Handgreep van de achterklep / geopende kleine achterklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 37 en volg deze op.
Na het ontgrendelen kan de achterklep met de greep boven het kenteken wor-
den geopend.
Openen
Op de greep
1
» Afbeelding 20 aan onderzijde van de achterklep drukken en
de klep optillen.
Sluiten
De klep met de greep
2
» Afbeelding 20 omlaag trekken en dichtklappen.
De kleine klep kan ook worden geopend door het symbool
op de sleutel in te
drukken » pagina 30.
37
Ontgrendelen en openen
Twindoor - grote achterklep openen/sluiten
Afbeelding 21 Handgreep van de achterklep / geopende grote achterklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 37 en volg deze op.
Na het ontgrendelen kan de achterklep met de greep boven het kenteken wor-
den geopend.
Openen
Op de greep
1
» Afbeelding 21 aan onderzijde van de achterklep drukken.
Wachten tot het remlicht
2
in de achterruit tweemaal knippert en dan de klep
optillen.
Sluiten
De klep met de greep
3
» Afbeelding 21 omlaag trekken en dichtklappen.
Openen/sluiten (Superb Combi)
Afbeelding 22 Greep van de achterklep
Afbeelding 23
Greep in de binnenbekleding van
de achterklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 37 en volg deze op.
Na het ontgrendelen kan de achterklep met de greep boven het kenteken wor-
den geopend.
Openen
Op greep
A
» Afbeelding 22 drukken en de klep in pijlrichting
B
optillen.
Sluiten
De klep met greep
C
» Afbeelding 23 omlaag trekken en in een vlotte bewe-
ging dichtklappen.
38
Bediening
Automatische vergrendeling van de achterklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 37 en volg deze op.
Als de wagen nog vóór het sluiten van de achterklep is vergrendeld, wordt de
achterklep na het sluiten direct automatisch vergrendeld.
De periode waarna de achterklep automatisch wordt vergrendeld, kan door een
erkend reparateur worden verlengd.
Vertraagde vergrendeling
Als de achterklep met toets op de afstandsbediening is ontgrendeld, kan de
achterklep na het sluiten binnen een vastgestelde periode nog worden geopend.
Voordat de achterklep automatisch wordt vergrendeld, is het ongewenst binnen-
dringen in de wagen mogelijk. Daarom moet de wagen altijd met de symbooltoets
van de afstandsbediening worden vergrendeld.
De vertraagde vergrendeling kan door een erkend reparateur altijd worden ge-
deactiveerd.
Let op
Meer informatie krijgt u bij een ŠKODA Partner.
Elektrische achterklep (Superb Combi)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bedieningsbeschrijving
40
Akoestische signalen
41
Bovenste positie van de klep instellen/wissen 41
Functiestoringen 42
Sluitkrachtbegrenzing
De elektrisch achterklep is uitgerust met een sluitkrachtbegrenzing. Indien de
klep bij het sluiten op een obstakel stoot, stopt deze en klinkt een geluidssignaal.
Als tijdens het openen en sluiten van de achterklep haastig wordt ingestapt, kan
er een schok in de wagen optreden, waardoor de beweging van de klep wordt on-
derbroken.
Handmatig bedienen
Het handmatig openen en sluiten van de achterklep is alleen in uitzonderingsge-
vallen mogelijk en dan alleen langzaam, zonder heftige bewegingen, en zoveel
mogelijk in de buurt van het midden van de achterklep.
Door bediening aan zijkant van de klep kan de elektrische achterklep beschadigd
raken.
ATTENTIE
Na het sluiten controleren of de achterklep goed is vergrendeld. Anders zou
de achterklep tijdens het rijden plotseling open kunnen gaan, ook wanneer
deze is vergrendeld - gevaar voor ongevallen!
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgassen
het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
VOORZICHTIG
De beweging van de klep kan door een korte, snelle beweging tegen de klep
worden gestopt.
Niet proberen de klep handmatig te sluiten gedurende de elektrische sluitpro-
cedure. Het systeem van de elektrische achterklep kan hierdoor beschadigd ra-
ken.
Let er bij het handmatig sluiten van de klep op dat bij het nadrukken van de
klep in het slot in het midden van de rand, boven het ŠKODA-logo wordt gedrukt.
VOORZICHTIG
Vóór het openen resp. sluiten van de klep controleren of zich in het openings-
resp. sluitbereik van de klep geen voorwerpen bevinden die de beweging zouden
kunnen hinderen (bijvoorbeeld lading op de dakdragers of op de aanhangwagen
enzovoort) - gevaar voor beschadiging van de klep!
Let erop dat boven de geopende achterklep nog minimaal 10 cm vrije ruimte
aanwezig is ( bijvoorbeeld afstand tot het garageplafond). Anders kan het voorko-
men dat de vrije ruimte boven de geopende achterklep na het ontlasten van de
wagen (bijvoorbeeld na het uitladen van de bagage) niet meer voldoende is - ge-
vaar voor beschadiging van de klep.
39
Ontgrendelen en openen
Indien de klep belast is (bijvoorbeeld door een laag sneeuw) kan het openen
van de klep onder bepaalde omstandigheden stoppen. De klep ontlasten om de
elektrische bediening weer te activeren.
Als de klep zelfstandig sluit (bijvoorbeeld door een laag sneeuw) klinkt een on-
derbroken signaaltoon.
Let op
In geval van een storing de hulp van een erkend reparateur inroepen.
Bedieningsbeschrijving
Afbeelding 24 Bediening van de klep
Afbeelding 25
Klepbediening / bedieningsgedeelte
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 39 en volg deze op.
Bedieningselementen
De klep kan met de volgende bedieningselementen worden bediend.
Met de toets op de afstandsbediening (circa 1 s ingedrukt houden).
Met de greep
A
op het buitenste deel van de klep » Afbeelding 24.
Met de toets
B
op het binnenste deel van de klep » Afbeelding 24.
Met de toets
C
in de middenconsole » Afbeelding 25.
Bedieningsgebieden
Het systeem maakt onderscheid tussen 3 bedieningsgebieden waarin de functie
van de afzonderlijke bedieningselementen verandert » Afbeelding 25. Er wordt
tevens onderscheid gemaakt tussen de eindposities van de klep - volledig geslo-
ten en vergrendeld en volledig geopend.
De uitbreiding van het gebied
3
wijzigt proportioneel afhankelijk van de instel-
ling van de bovenste positie van de klep » pagina 41.
Als de klep in de bovenste positie in gebied
2
is ingesteld, is het gebied
3
niet
actief. De uitbreiding van het gebied
2
wijzigt proportioneel afhankelijk van de
bovenste positie van de klep.
Symboolverklaring in de bedieningsbeschrijving
Uitvoerbare handeling
Niet uitvoerbare handeling
Beweging in tegengestelde richting ten opzichte van de vorige beweging
Klepbediening met de greep
A
Handeling
Gesloten
achterklep
Gebied
Geopende
achterklep
1 2 3
Openen
Stoppen
Sluiten
De bediening van de achterklep met greep
A
is alleen mogelijk bij ontgrendelde
wagen.
40
Bediening
Klepbediening met de toets
B
Handeling
Gesloten
achterklep
Gebied
Geopende
achterklep
1 2 3
Openen
Stoppen
Sluiten
De bediening van de klep met de toets
B
is alleen mogelijk bij geopende klep.
Klepbediening met de symbooltoets op de sleutel en met de toets
C
Handeling
Gesloten
achterklep
Gebied
Geopende
achterklep
1 2 3
Openen
Stoppen
Sluiten
Bij ingeschakeld contact kan de achterklep niet met de afstandsbediening wor-
den bediend.
De bediening van de klep met de toets
C
werkt niet als de wagen van buitenaf is
vergrendeld.
De bediening van de klep met de symbooltoets
op de afstandsbediening en
met de toets
C
werkt niet als een aanhangwagen is aangekoppeld.
Akoestische signalen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 39 en volg deze op.
De akoestische signalen vervullen een veiligheidsfunctie en verschaffen informa-
tie over het resultaat van een uitgevoerde handeling.
Signalen
Status
Onderbroken geluids-
signaal
Openen (met de toets op de afstandsbediening of
met de toets
C
» Afbeelding 25 op pagina 40 )
Zelfstandig sluiten van de klep » pagina 39, in alinea
Inleiding voor het onderwerp
1 continu geluidssig-
naal
Sluitkrachtbegrenzing
Signalen Status
3 toenemende ge-
luidssignalen
Bevestiging van het opslaan van de kleppositie
3 gelijke geluidssigna-
len
Storing
Bovenste positie van de klep instellen/wissen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 39 en volg deze op.
Instellen
De klep in de gewenste positie (elektrisch of handmatig) vasthouden.
Op toets
B
» Afbeelding 24 op pagina 40 drukken en langer dan 3 seconden
ingedrukt houden.
Het opslaan van de nieuwe positie wordt met een akoestisch signaal bevestigd.
Wissen
De klep voorzichtig handmatig optillen in de maximale openingsstand.
Op toets
B
» Afbeelding 24 op pagina 40 drukken en langer dan 3 seconden
ingedrukt houden.
Er klinkt een akoestisch signaal, de oorspronkelijk ingestelde hoogte wordt uit
het geheugen gewist en de basispositie voor de bovenste kleppositie wordt weer
ingesteld.
De instelling van de bovenste kleppositie dient bijvoorbeeld in de volgende situ-
aties te worden uitgevoerd.
Bij een beperkte ruimte voor het openen van de klep (bijvoorbeeld garagepla-
fond).
Voor een comfortabeler bediening, bijvoorbeeld afhankelijk van lichaamslengte.
De bovenste positie die bij het automatisch openen van de klep wordt bereikt, is
altijd lager dan de maximale bovenste positie die bij met handmatig openen van
de klep is te bereiken.
De klept opent altijd zo ver als de laatst opgeslagen hoogte.
41
Ontgrendelen en openen
Functiestoringen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 39 en volg deze op.
Als bij geopende achterklep de accu wordt losgemaakt en weer aangesloten, is
het noodzakelijk het systeem van de elektrische achterklep weer te activeren.
Onder activeren wordt het handmatig sluiten van de achterklep verstaan. Hier-
door wordt de eindpositie van de klep als volledig gesloten in het vergrendelde
slot opgeslagen.
Voorbeelden van functiestoringen
Beschrijving van de storing Mogelijke oplossingen
De klep kan niet uit het slot
worden opgetild
Noodontgrendeling van de klep » pagina 242.
De klep reageert niet op een
openingssignaal
Verwijderen van het eventuele obstakel (bijvoor-
beeld sneeuw), opnieuw openen van de
klep » pagina 40
Op de handgreep
A
drukken en de klep naar bo-
ven trekken
De rugleuning blijft in de bo-
venste positie staan.
Het handmatig sluiten van de klep
Elektrische ruitbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruiten vanaf de bestuurdersplaats openen/sluiten 43
Ruiten in het bijrijdersportier en in de achterportieren openen/sluiten 43
Sluitkrachtbegrenzing
44
Comfortbediening van de ruiten
44
Storingen 44
De elektrische ruitbediening werkt alleen als het contact is ingeschakeld.
Als het contact wordt uitgeschakeld, kunnen de ruiten nog circa 10 minuten wor-
den geopend of gesloten. Pas bij het openen van het bestuurders- of bijrijder-
sportier wordt de elektrische ruitbediening volledig uitgeschakeld.
Voor het ventileren van het interieur tijdens het rijden bij voorkeur gebruikmaken
van het aanwezige verwarmings-, airconditioning- en ventilatiesysteem. Als de
ruiten openstaan, kan er stof of ander vuil in de wagen terechtkomen en kan er
bovendien bij bepaalde snelheden windgeruis ontstaan.
ATTENTIE
Let erop dat bij het van buitenaf vergrendelen van de wagen geen personen
in de wagen achterblijven, omdat de ruiten in geval van nood niet meer van
binnenuit kunnen worden geopend.
Het systeem is uitgerust met een sluitkrachtbegrenzing » pagina 44. Bij
weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de ruit
weer enkele centimeters omlaag. De ruiten moeten desondanks voorzichtig
worden gesloten - gevaar voor verwondingen!
Als er op de zitplaatsen achterin kinderen worden vervoerd, wordt geadvi-
seerd de elektrische ruitbediening van de achterportieren uit te schakelen
(veiligheidsschakelaar)
S
» Afbeelding 26 op pagina 43.
VOORZICHTIG
De ruiten schoon houden, om een correcte werking van de elektrische ruitbe-
dieningen te waarborgen.
Als de ruiten bevroren zijn, eerst het ijs » pagina 198, Ruiten en buitenspiegels
verwijderen en pas dan de ruitbediening in werking stellen, omdat anders de rui-
tafdichting en het ruitmechanisme beschadigd kunnen raken.
In de winter kan ijsvorming bij het sluiten van de ruiten extra weerstand veroor-
zaken. De ruit stopt en beweegt weer enkele centimeters omlaag.
Om de ruit toch te kunnen sluiten, moet de sluitkrachtbegrenzing worden uit-
geschakeld » pagina 44.
Bij het verlaten van de vergrendelde wagen erop letten dat de ruiten zijn geslo-
ten.
Milieu-aanwijzing
Bij hoge snelheden dienen de zijruiten te worden gesloten om een onnodig hoog
brandstofverbruik te voorkomen.
42
Bediening
Let op
Het ruitbedieningssysteem is met een oververhittingsbeveiliging uitgerust. Bij
het vaak open en sluiten van de ruit kan deze beveiliging in werking treden. Dit
leidt tot een tijdelijke blokkering van de ruitbediening. Zodra de oververhittings-
beveiliging is uitgeschakeld, kan de ruit weer worden bediend.
Ruiten vanaf de bestuurdersplaats openen/sluiten
Afbeelding 26
Schakelaars in bestuurderspor-
tier
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 42 en volg deze op.
Openen
De ruit wordt geopend door de betreffende schakelaar iets omlaag te drukken.
Als de schakelaar wordt losgelaten, stopt de bediening.
De ruit opent volledig automatisch door kort indrukken van de toets tot de aan-
slag. Bij het opnieuw indrukken van de schakelaar stopt de ruit direct.
Sluiten
De ruit wordt gesloten door de bovenzijde van de betreffende schakelaar iets
omhoog te trekken. Als de schakelaar wordt losgelaten, stopt de bediening.
De ruit sluit volledig automatisch door kort omhoogtrekken van de toets tot de
aanslag. Bij het opnieuw omhoogtrekken van de schakelaar stopt de ruit direct.
Schakelaars voor de ruitbediening » Afbeelding 26.
Schakelaar voor ruitbediening in het bestuurdersportier
Schakelaar voor ruitbediening in het bijrijdersportier
Schakelaar voor ruitbediening in het rechterachterportier
Schakelaar voor ruitbediening in het linkerachterportier
Veiligheidsschakelaar
A
B
C
D
S
Veiligheidsschakelaar
Door het indrukken van de veiligheidsschakelaar
S
» Afbeelding 26 kunnen de
schakelaars voor de ruitbediening in de achterportieren worden uitgeschakeld.
Door het opnieuw indrukken van de veiligheidsschakelaar
S
zijn de schakelaars
voor de ruitbediening in de achterportieren weer actief.
Als de schakelaars in de achterportieren zijn uitgeschakeld, brandt het controle-
lampje in de veiligheidsschakelaar
S
.
Ruiten in het bijrijdersportier en in de achterportieren openen/
sluiten
Afbeelding 27
Plaats van de schakelaars in de
achterportieren
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 42 en volg deze op.
In het bijrijdersportier en in de achterportieren bevindt zich een schakelaar voor
de betreffende ruit.
Openen
De betreffende schakelaar iets indrukken en zo lang ingedrukt houden, tot de
ruit de gewenste stand heeft bereikt.
Bovendien kan de ruit automatisch volledig worden geopend door de schakelaar
kort tot de aanslag omlaag te drukken. Bij het opnieuw indrukken van de schake-
laar stopt de ruit direct.
Sluiten
De bovenzijde van de betreffende schakelaar iets aantrekken en zo lang vast-
houden, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
Bovendien kan de ruit automatisch volledig worden gesloten door de schakelaar
tot de aanslag omhoog te trekken. Bij het opnieuw omhoogtrekken van de scha-
kelaar stopt de ruit direct.
43
Ontgrendelen en openen
Sluitkrachtbegrenzing
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 42 en volg deze op.
Het systeem van de elektrische ruitbediening is uitgerust met een sluitkrachtbe-
grenzing . Deze vermindert het gevaar voor verwondingen door knellen bij het
sluiten van de ruit.
Bij weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de ruit
weer enkele centimeters omlaag.
Als het obstakel het sluiten van de ruit gedurende 10 seconden verhindert, wordt
de sluitprocedure opnieuw onderbroken en gaat de ruit enkele centimeters om-
laag.
Als wordt geprobeerd de ruit te sluiten binnen 10 seconden nadat deze voor de
tweede keer weer enkele centimeters is geopend en het obstakel nog steeds niet
is verwijderd, wordt de sluitprocedure slechts onderbroken. Gedurende deze pe-
riode is het niet mogelijk de ruit automatisch te sluiten. De sluitkrachtbegrenzing
is nog ingeschakeld.
De sluitkrachtbegrenzing is pas uitgeschakeld als binnen de volgende 10 secon-
den wordt geprobeerd de ruit te sluiten - de ruit wordt nu met volle kracht ge-
sloten!
Als u langer dan 10 seconden wacht, is de sluitkrachtbegrenzing weer ingescha-
keld.
Comfortbediening van de ruiten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 42 en volg deze op.
Bij het ont- resp. vergrendelen van de wagen kan het comfortopenen en -sluiten
van alle ruiten als volgt worden bediend.
Voorwaarde voor de correcte werking van de comfortbediening van de ruiten is
het functioneren van het automatisch openen resp. sluiten van alle ruiten.
Het openen resp. sluiten kan op een van de volgende manieren.
Openen
De symbooltoets op de sleutel ingedrukt houden.
De sleutel in het bestuurdersportier in de ontgrendelingsstand houden.
Het bovenste deel van de toets voor de centrale vergrendeling in het bestuur-
dersportier ingedrukt houden » pagina 33.
De toets
A
1)
in de ontgrendelingsstand houden » Afbeelding 26 op pagina 43.
Sluiten
De symbooltoets op de sleutel ingedrukt houden.
De sleutel in het bestuurdersportier in de vergrendelingsstand houden.
Het onderste deel van de toets voor de centrale vergrendeling in het bestuur-
dersportier ingedrukt houden » pagina 33.
De toets
A
1)
in de vergrendelingsstand houden » Afbeelding 26 op pagina 43.
Bij het KESSY-systeem een vinger op de sensor
1
» Afbeelding 15 op pagina 31
houden.
Door het loslaten van de sleutel resp. de toets
A
en het onderbreken van de
ont-/vergrendeling kunt u het openen of sluiten van de ruiten direct onderbre-
ken.
Het comfortopenen resp. -sluiten van de ruiten met behulp van de sleutel in het
slot van het bestuurdersportier is alleen mogelijk binnen 45 seconden na het ver-
grendelen van de wagen.
Storingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 42 en volg deze op.
De automatische ruitbediening werkt niet als de accukabels bij geopende ruiten
zijn losgemaakt en weer vastgemaakt. Het systeem moet worden geactiveerd.
Activeringsprocedure:
Het contact inschakelen.
Aan de bovenzijde van de betreffende schakelaar trekken en de ruit sluiten.
De schakelaar loslaten.
De betreffende schakelaar opnieuw gedurende circa 3 seconden naar boven
trekken en vasthouden.
1)
Het comfortopenen en -sluiten van de ruiten met de toets
A
is mogelijk direct na het ontgrendelen
van de wagen resp. uitschakelen van het contact en het openen van het bestuurders- resp. bijrijder-
sportier.
44
Bediening
Elektrisch schuif-/kanteldak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening
45
Comfortbediening van het schuif-/kanteldak 46
Elektrisch schuif-/kanteldak met zonnecellen 46
Het elektrische schuif-/kanteldak, (hierna schuif-/kanteldak), kan alleen bij inge-
schakeld contact en tot een buitentemperatuur van -20 °C worden bediend.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kunt u het schuif-/kanteldak nog circa 10 mi-
nuten bedienen. Zodra echter het bestuurders- of bijrijdersportier wordt geo-
pend, kan het schuif-/kanteldak niet meer worden bediend.
VOORZICHTIG
Vóór het loskoppelen van de accu moet het schuif-/kanteldak worden gesloten.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, kan het gebeuren
dat het schuif-/kanteldak niet functioneert. In dat geval de draaischakelaar in
schakelaarstand
A
» Afbeelding 28 op pagina 45 zetten en circa 10 seconden
lang aan voorzijde indrukken.
Bediening
Afbeelding 28
Draaischakelaar voor het
schuif-/kanteldak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 45 en volg deze op.
Comfortstand
De schakelaar in stand
C
» Afbeelding 28 draaien.
Als het schuif-/kanteldak in de comfortstand staat, is de intensiteit van het wind-
geruis lager.
Volledig openen
De schakelaar in stand
B
draaien en in deze stand vasthouden (tegen de veer-
druk in).
Omhoogzetten
De schakelaar in stand
D
draaien.
Sluiten
De schakelaar in stand
A
draaien.
Sluitkrachtbegrenzing
Het schuif-/kanteldak is met een sluitkrachtbegrenzing uitgerust. Als een obsta-
kel (bijvoorbeeld ijs) het sluiten verhindert, stopt het schuif-/kanteldak en gaat
het volledig open. Het schuif-/kanteldak kan zonder sluitkrachtbegrenzing volle-
dig worden gesloten door de schakelaar in stand
A
» Afbeelding 28 zo lang aan
de voorzijde in te drukken, tot het schuif-/kanteldak volledig is gesloten » .
ATTENTIE
Het schuif-/kanteldak voorzichtig sluiten om verwondingen door knellen te
voorkomen - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
In de winterperiode moet u vóór het openen eventueel aanwezig ijs en sneeuw
van het schuif-/kanteldak verwijderen om beschadiging van het openingsmecha-
nisme te voorkomen.
45
Ontgrendelen en openen
Comfortbediening van het schuif-/kanteldak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 45 en volg deze op.
Het schuif-/kanteldak kan door het vergrendelen resp. ontgrendelen met de sleu-
tel of bij het KESSY-systeem met behulp van de sensor
1
» Afbeelding 15 op pa-
gina 31 worden bediend.
De symbooltoets
op de sleutel ingedrukt houden.
Bij het KESSY-systeem een vinger op de sensor
1
» Afbeelding 15 op pagina 31
houden.
Na het onderbreken van de vergrendeling of na loslaten van de sensor bij het
KESSY-systeem
1
wordt de sluitprocedure direct onderbroken.
ATTENTIE
Het schuif-/kanteldak voorzichtig sluiten - gevaar voor verwondingen! Bij het
comfortsluiten werkt de sluitkrachtbegrenzing niet.
Let op
In geval van een storing van het schuif-/kanteldak de hulp van een erkend repa-
rateur inroepen.
Elektrisch schuif-/kanteldak met zonnecellen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 45 en volg deze op.
Als de zonnestraling voldoende sterk is, leveren de zonnecellen op het schuif-/
kantelzonneceldak stroom voor de aanjager. Meer informatie » pagina 102, Cli-
matronic (automatische airconditioning).
De bediening van het schuif-/kantelzonneceldak is identiek aan het normale
schuif-/kanteldak.
Panoramaschuifdak (Superb Combi)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening
47
Rolgordijn openen/sluiten 47
Comfortbediening van het schuif-/kanteldak 48
Het panorama-schuif-/kanteldak, (hierna schuif-/kanteldak), kan alleen bij inge-
schakeld contact en tot een buitentemperatuur van -20 °C worden bediend.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kunt u het schuif-/kanteldak nog circa 10 mi-
nuten bedienen. Zodra echter het bestuurders- of bijrijdersportier wordt geo-
pend, kan het schuif-/kanteldak niet meer worden bediend.
VOORZICHTIG
Vóór het loskoppelen van de accu moet het schuif-/kanteldak worden gesloten.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, kan het gebeuren
dat het schuif-/kanteldak niet functioneert. In dat geval de draaischakelaar in
schakelaarstand
A
» Afbeelding 29 op pagina 47 zetten, trekken en bij de uit-
sparing naar beneden en naar voren vasthouden. Na circa 10 seconden gaat het
schuif-/kanteldak weer open en dicht. Pas daarna de draaischakelaar weer losla-
ten.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, kan het gebeuren
dat het rolgordijn niet functioneert. In dat geval de schakelaar in stand
A
» Af-
beelding 29 op pagina 47 draaien, op toets
G
» Afbeelding 30 op pagina 47
drukken en ingedrukt houden. Na circa 10 seconden gaat het rolgordijn open en
weer dicht. Pas daarna de draaischakelaar weer loslaten.
46
Bediening
Bediening
Afbeelding 29
Draaischakelaar voor het
schuif-/kanteldak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 46 en volg deze op.
Comfortstand
De schakelaar in stand
C
» Afbeelding 29 draaien.
Als het schuif-/kanteldak in de comfortstand staat, is de intensiteit van het wind-
geruis lager.
Gedeeltelijk openen
De schakelaar in een stand in gebied
D
draaien.
Volledig openen
De schakelaar in stand
B
draaien en in deze stand vasthouden (tegen de veer-
druk in).
Omhoogzetten
De schakelaar in stand
A
draaien.
De schakelaar in gebied
E
in richting dak drukken.
Sluiten
De schakelaar in stand
A
draaien.
De schakelaar bij de uitsparing
E
naar beneden en naar voren trekken.
Sluitkrachtbegrenzing
Het schuif-/kanteldak is met een sluitkrachtbegrenzing uitgerust. Het schuif-/
kanteldak stopt en komt enkele centimeters terug als dit door een weerstand
(bijvoorbeeld ijs) niet kan worden gesloten. Het schuif-/kanteldak kan zonder
sluitkrachtbegrenzing volledig worden gesloten door de schakelaar bij de uitspa-
ring
E
naar beneden en naar voren te trekken tot het schuif-/kanteldak volledig
is gesloten »
.
ATTENTIE
Het schuif-/kanteldak voorzichtig sluiten om verwondingen door knellen te
voorkomen - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
In de winterperiode moet u vóór het openen eventueel aanwezig ijs en sneeuw
van het schuif-/kanteldak verwijderen om beschadiging van het openingsmecha-
nisme te voorkomen.
Rolgordijn openen/sluiten
Afbeelding 30
Toetsen voor rolgordijn
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 46 en volg deze op.
Het rolgordijn kan afzonderlijk met behulp van de toetsen worden gesloten resp.
geopend » Afbeelding 30.
Openen
Voor het volledig openen kort op toets
F
drukken » Afbeelding 30.
Voor het openen in de gewenste positie op toets
F
drukken en deze ingedrukt
houden.
Als de schakelaar wordt losgelaten, stopt de bediening.
Sluiten
Voor het volledig sluiten kort op toets
G
drukken » Afbeelding 30.
Voor het sluiten in de gewenste positie op toets
G
drukken en deze ingedrukt
houden.
Als de schakelaar wordt losgelaten, stopt de bediening.
47
Ontgrendelen en openen
Comfortbediening van het schuif-/kanteldak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 46 en volg deze op.
Het schuif-/kanteldak kan door het vergrendelen resp. ontgrendelen met de sleu-
tel of bij het KESSY-systeem met behulp van de sensor
1
» Afbeelding 15 op pa-
gina 31 worden bediend.
Sluiten
De symbooltoets op de sleutel ingedrukt houden resp. bij het KESSY-systeem
een vinger op de sensor
1
» Afbeelding 15 op pagina 31 houden »
Na het onderbreken van de vergrendeling of na loslaten van de sensor bij het
KESSY-systeem
1
wordt de sluitprocedure direct onderbroken.
Omhoogzetten
De symbooltoets
op de sleutel ingedrukt houden.
ATTENTIE
Het schuif-/kanteldak voorzichtig sluiten - gevaar voor verwondingen! Bij het
comfortsluiten werkt de sluitkrachtbegrenzing niet.
Let op
In geval van een storing van het schuif-/kanteldak de hulp van een erkend repa-
rateur inroepen.
48
Bediening
Licht en zicht
Licht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stads- en dimlicht
49
Dagrijverlichting 50
Knipperlicht en grootlicht 51
Automatische aansturing rijverlichting 51
Adaptieve koplampen (AFS) 52
Mistlampen 53
Mistlampen met CORNER-functie
53
Mistachterlicht 53
COMING HOME/LEAVING HOME
53
Alarmlichten
54
Parkeerlicht 55
Het licht werkt alleen bij ingeschakeld contact, voor zover niet anders is aangege-
ven.
Bij auto's met stuur rechts wijkt de plaatsing van de schakelaars voor een deel af
van de in » Afbeelding 31 op pagina 49 weergegeven plaatsing. De symbolen die
de schakelaarstanden aangeven, zijn gelijk.
Het dimlicht brandt zolang het contact is ingeschakeld en de lichtschakelaar in
stand
of

staat. Na het uitschakelen van het contact wordt het dimlicht au-
tomatisch uitgeschakeld en brandt alleen nog het stadslicht. Het stadslicht dooft
na het verwijderen van de contactsleutel.
De koplampglazen schoon houden. Op de volgende aanwijzingen letten » pagina
198, Koplampglazen.
ATTENTIE
Het inschakelen van de verlichting mag alleen plaatsvinden in overeenstem-
ming met de nationale wettelijke bepalingen.
De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor de juiste instelling en het ge-
bruik van de verlichting.
De automatische aansturing rijverlichting  dient alleen als assistent, de
bestuurder wordt daarmee niet van de plicht ontslagen, de verlichting te con-
troleren en eventueel de verlichting afhankelijk van de omstandigheden in te
schakelen. De lichtsensor herkent bijvoorbeeld geen regen of mist. Onder de-
ze omstandigheden raden wij u aan om het dimlicht resp. de mistlampen in te
schakelen!
Let op
Als er in de lichtschakelaar een storing optreedt, wordt het dimlicht automa-
tisch ingeschakeld.
De koplampen kunnen tijdelijk aan de binnenzijde beslaan. Bij ingeschakelde rij-
verlichting is het lichtvlak na korte tijd weer vrij van aanslag, daarbij kan het lamp-
glas aan de binnenzijde eventueel bij de randen nog beslagen zijn. De condens-
vorming heeft geen invloed op de levensduur van de verlichting.
Stads- en dimlicht
Afbeelding 31
Lichtschakelaar, draairegelaar
voor lichtbundelhoogteverstel-
ling en instrumentenverlichting
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 49 en volg deze op.
Met de lichtschakelaar worden ook de mistlampen » pagina 53, het mistachter-
licht » pagina 53 en het parkeerlicht » pagina 55 bediend.
49
Licht en zicht
Met de lichtschakelaar
A
, de draairegelaar
B
resp.
C
kunnen de volgende func-
ties worden bediend » Afbeelding 31.
Stadslicht resp. parkeerlicht aan beide zijden inschakelen.
Dimlicht inschakelen.
Licht uitschakelen (uitgezonderd dagrijverlichting).
Lichtbundelhoogteverstelling.
Helderheid van de instrumentenverlichting instellen.
Lichtbundelhoogteverstelling
Door draaien van de draairegelaar
B
vanuit stand
-
naar
3
wordt de lichtbun-
delhoogteverstelling geleidelijk aangepast en daardoor de lichtbundel ver-
kort » Afbeelding 31.
De standen van de lichtbundelhoogteverstelling komen ongeveer overeen met de
volgende beladingstoestand.
Wagen voorin bezet, bagageruimte leeg.
Wagen volledig bezet, bagageruimte leeg.
Wagen volledig bezet, bagageruimte beladen.
Bestuurdersstoel bezet, bagageruimte beladen.
Instrumentenverlichting
Bij ingeschakeld stads-, dim- of grootlicht zijn ook de instrumenten verlicht.
Door draaien van draairegelaar
C
kan bij ingeschakelde verlichting de helderheid
van de instrumentenverlichting worden aangepast » Afbeelding 31.
ATTENTIE
De lichtbundelhoogteverstelling altijd zodanig instellen dat aan de volgende
voorwaarden wordt voldaan.
Andere verdeersdeelnemers worden niet verblind, met name tegemoetko-
mende voertuigen.
De lichtbundelhoogte is voldoende voor veilig rijden.
Let op
Wij adviseren de lichtbundelhoogte bij ingeschakeld dimlicht in te stellen.
De bi-xenonkoplampen passen zich bij het inschakelen van het contact en tij-
dens het rijden automatisch aan de beladings- en rijomstandigheden van de wa-
gen aan. Wagens die met bi-xenonkoplampen zijn uitgerust, beschikken niet over
een handmatige regelmogelijkheid van de lichtbundelhoogte.
-
1
2
3
Dagrijverlichting
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 49 en volg deze op.
De functie dagrijverlichting zorgt voor de verlichting van het gebied voor de wa-
gen.
Functie dagrijverlichting deactiveren
De knipperlicht- en grootlichthendel naar het stuurwiel trekken en omlaag-
schuiven » Afbeelding 32 op pagina 51.
Tegelijkertijd het contact inschakelen en de hendel minstens 3 seconden in de-
ze stand vasthouden.
Functie dagrijverlichting activeren
De knipperlicht- en grootlichthendel naar het stuurwiel trekken en omhoog-
schuiven » Afbeelding 32 op pagina 51.
Tegelijkertijd het contact inschakelen en de hendel minstens 3 seconden in de-
ze stand vasthouden.
De dagrijverlichting kan ook via het informatiedisplay in het menupunt Dagrijverl.
worden geactiveerd resp. gedeactiveerd » pagina 27.
De dagrijverlichting wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voor-
waarden wordt voldaan:
Het contact is ingeschakeld.
De lichtschakelaar staat in stand 0 of

» Afbeelding 31 op pagina 49.
Let op
Bij ingeschakelde dagrijverlichting branden het stadslicht (voor noch achter) en de
kentekenplaatverlichting niet.
50
Bediening
Knipperlicht en grootlicht
Afbeelding 32
Bedieningshendel: Knipperlicht-
en grootlichtbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 49 en volg deze op.
Met de bedieningshendel worden ook het parkeerlicht » pagina 55 en het groot-
lichtsignaal bediend.
Met de bedieningshendel kunnen de volgende functies worden bediend » Afbeel-
ding 32.
Knipperlicht rechts inschakelen.
Knipperlicht links inschakelen.
Grootlicht inschakelen (tegen de veerdruk in).
Grootlicht uitschakelen resp. grootlichtsignaal inschakelen (tegen de veer-
druk in).
Als u slechts driemaal wilt knipperen (comfortknipperen), de hendel even aantip-
pen tot het drukpunt
A
resp.
B
en vervolgens weer loslaten.
Het "comfortknipperen" kan via het informatiedisplay in het menupunt Comf.
knip. worden geactiveerd resp. gedeactiveerd » pagina 27.
Het grootlicht kan bij ingeschakeld dimlicht worden ingeschakeld.
Het grootlichtsignaal kan ook bij uitgeschakeld contact worden ingeschakeld.
ATTENTIE
Het grootlicht resp. grootlichtsignaal alleen gebruiken als de andere verkeers-
deelnemers daardoor niet worden verblind.
A
B
C
D
Let op
Het knipperlicht wordt na het rijden door een bocht resp. na het afslaan auto-
matisch uitgeschakeld.
Als een gloeilamp van het knipperlicht defect is, knippert het controlelampje on-
geveer twee keer zo snel.
Automatische aansturing rijverlichting
Afbeelding 33
Lichtschakelaar
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 49 en volg deze op.
Als de lichtschakelaar in stand

» Afbeelding 33 staat, worden het stads- en
dimlicht en de kentekenplaatverlichting automatisch in- resp. uitgeschakeld.
Het licht wordt geregeld aan de hand van de informatie die wordt geregistreerd
door de camera die tussen de voorruit en de binnenspiegel is aangebracht.
Als de lichtschakelaar in stand

staat, brandt het symbool

naast de licht-
schakelaar. Als het licht automatisch wordt ingeschakeld, brandt ook het symbool
naast de lichtschakelaar.
Automatische rijverlichting bij regen
Als de lichtschakelaar in stand

staat en het automatisch wissen bij regen lan-
ger dan 10 s resp. het wissen (stand 2 of 3) langer dan 15 s is ingeschakeld » pagi-
na 61, worden automatisch het stads- en dimlicht ingeschakeld
De verlichting wordt weer uitgeschakeld als het automatisch wissen resp. het
wissen (stand 2 of 3) langer dan circa 4 minuten niet meer wordt ingeschakeld.
51
Licht en zicht
VOORZICHTIG
Geen stickers of iets dergelijks voor de lichtsensor op de voorruit plakken, zodat
de werking hiervan niet wordt beïnvloed of geblokkeerd.
Adaptieve koplampen (AFS)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 49 en volg deze op.
Het AFS-systeem werkt samen met de automatische aansturing rijverlichting ,
daarom moet ook het onderstaande worden gelezen » pagina 51.
Het AFS-systeem zorgt ervoor dat de weg wordt verlicht voor de bestuurder, af-
hankelijk van de verkeers- en weersomstandigheden.
Het systeem past de lichtbundel voor de wagen automatisch aan op basis van de
rijsnelheid resp. het gebruik van de ruitenwissers.
Het AFS-systeem werkt alleen als aan de volgende voorwaarde wordt voldaan.
De lichtschakelaar staat in stand

.
Het AFS-systeem werkt in de volgende modi.
Modus buitenwegen
De luchtbundel voor de wagen is identiek aan het dimlicht. Deze modus is actief
als geen van de volgende modi actief is.
Modus stad
De lichtbundel voor de auto is zo aangepast dat deze ook de aangrenzende trot-
toirs, kruisingen, zebrapaden enzovoort verlicht. De modus is actief bij snelheden
van 15-50 km/h.
Modus snelweg
De lichtbundel voor de auto is zo aangepast, dat de bestuurder tijdig op een ob-
stakel of een ander gevaar kan reageren. De modus wordt stapsgewijs ingescha-
keld vanaf 90 km/h. Het grootste effect wordt bereikt bij snelheden van meer dan
120 km/h.
Modus regen
De lichtbundel voor de auto is zo aangepast, dat bij regen verblinding van tege-
moetkomend verkeer wordt verminderd.
Deze modus is bij snelheden van 15-70 km/h geactiveerd en als de ruitenwissers
continu langer dan 2 minuten werken. De modus wordt gedeactiveerd als de rui-
tenwissers langer dan 8 minuten zijn uitgeschakeld.
Dynamische bochtenverlichting
De lichtbundel voor de auto wordt na een stuuruitslag zo aangepast, dat de rij-
baan in een bocht wordt verlicht. Deze functie is bij alle snelheden boven 10 km/h
en in alle AFS-modi actief.
Toeristisch licht (reismodus)
Deze functie maakt rijden mogelijk in landen waar aan de andere kant van de weg
wordt gereden (links-/rechtsrijdend verkeer) zonder tegenliggers te verblinden.
Als deze modus is geactiveerd zijn de hierboven genoemde modi en het opzij-
zwenken van de koplampen gedeactiveerd.
Deze modus kan via het informatiedisplay in het menupunt Reismodus worden
geactiveerd resp. gedeactiveerd » pagina 27.
ATTENTIE
Als het AFS-systeem defect is, worden de koplampen automatisch in een
noodpositie gezet, die het eventueel verblinden van tegemoetkomend ver-
keer verhindert. Daarom wordt de lichtbundel voor de auto verkort. Voorzich-
tig rijden en direct een erkend reparateur opzoeken.
Let op
Als de modus "toeristisch licht" actief is, knippert elke keer na het inschakelen
van het contact het controlesymbool gedurende 10 seconden.
52
Bediening
Mistlampen
Afbeelding 34
Lichtschakelaar
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 49 en volg deze op.
Inschakelen/uitschakelen
De lichtschakelaar in stand
of
» Afbeelding 34 draaien.
De lichtschakelaar in stand
1
trekken.
De mistlampen worden in omgekeerde volgorde uitgeschakeld.
Bij ingeschakelde mistlampen brandt in het instrumentenpaneel het controle-
lampje
» pagina 13.
Mistlampen met CORNER-functie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 49 en volg deze op.
De CORNER-functie verbetert door het laten branden van de mistlamp aan de be-
treffende wagenzijde de verlichting van de omgeving bij het afslaan, inparkeren
en dergelijke.
De CORNER-functie wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voor-
waarden wordt voldaan:
Het knipperlicht is ingeschakeld resp. de voorwielen zijn sterk naar rechts of
links ingeslagen
1)
.
De wagen staat stil of rijdt met een snelheid van maximaal 40 km/h.
De motor draait.
De dagrijverlichting is niet ingeschakeld.
Het dimlicht is ingeschakeld of de lichtschakelaar staat in stand  en het
dimlicht is ingeschakeld.
De mistlampen zijn niet ingeschakeld.
Let op
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling worden de beide mistlampen in-
geschakeld.
Mistachterlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 49 en volg deze op.
Inschakelen/uitschakelen
De lichtschakelaar in stand
of
» Afbeelding 34 op pagina 53 draaien.
De lichtschakelaar in stand
2
trekken.
Het mistachterlicht wordt in omgekeerde volgorde uitgeschakeld.
Bij ingeschakeld mistachterlicht brandt in het instrumentenpaneel het controle-
lampje
» pagina 13.
Als de wagen met een trekhaak af fabriek of een trekhaak uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma is uitgerust en met een aanhangwagen wordt gere-
den, brandt alleen het mistachterlicht van de aanhangwagen.
COMING HOME/LEAVING HOME
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 49 en volg deze op.
COMING HOME/LEAVING HOME (hierna functie) schakelt bij slecht zicht kortston-
dig automatisch de verlichting in na het verlaten van de wagen resp. bij het nade-
ren van de wagen.
1)
Bij een conflict tussen de beide inschakelvarianten, bijvoorbeeld als de voorwielen naar links zijn ver-
draaid en het rechterknipperlicht is ingeschakeld, heeft het knipperlicht de hoogste prioriteit.
53
Licht en zicht
De functie wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voorwaarden
wordt voldaan:
De lichtschakelaar staat in stand  » Afbeelding 33 op pagina 51.
Het zicht in de omgeving van de wagen is verminderd.
Het contact is uitgeschakeld.
De werking en de instellingen van de verlichtingsduur kunnen via het informatie-
display in de menupunten Coming home resp. Leaving home worden geactiveerd
resp. gedeactiveerd » pagina 27.
Het licht wordt geregeld aan de hand van de informatie die wordt geregistreerd
door de lichtsensor die tussen de voorruit en de binnenspiegel is aange-
bracht» pagina 51.
De functie schakelt het stads- en dimlicht, de instapverlichting in de buitenspie-
gels en de kentekenplaatverlichting in.
COMING HOME
De verlichting wordt na het openen van het bestuurdersportier automatisch inge-
schakeld (binnen 60 seconden na het uitschakelen van het contact).
De verlichting dooft 10 seconden na het sluiten van alle portieren en de achter-
klep resp. nadat de ingestelde tijd is verstreken.
Als een portier of de achterklep geopend blijft, gaat de verlichting pas na 60 se-
conden uit.
LEAVING HOME
De verlichting wordt automatisch ingeschakeld na het ontgrendelen van de wa-
gen met de radiografische afstandsbediening.
De verlichting dooft na 10 seconden resp. nadat de ingestelde tijd is verstreken
resp. na het vergrendelen van de wagen.
VOORZICHTIG
Geen stickers of iets dergelijks voor de lichtsensor op de voorruit plakken, zodat
de werking hiervan niet wordt beïnvloed of geblokkeerd.
Let op
Als deze functie continu geactiveerd is, wordt de accu met name bij stadsverkeer
sterk belast.
Alarmlichten
Afbeelding 35
Toets voor alarmlichten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 49 en volg deze op.
Inschakelen/uitschakelen
Toets
» Afbeelding 35 indrukken.
Als de alarmlichten zijn ingeschakeld, knipperen alle knipperlichten van de wagen
tegelijkertijd. Het controlelampje voor de knipperlichten en het controlelampje in
de toets knipperen eveneens. De alarmlichten werken ook wanneer het contact is
uitgeschakeld.
Bij het activeren van de airbags worden de alarmlichten automatisch ingescha-
keld.
Als bij ingeschakelde alarmlichten (contact aan) de richtingaanwijzers worden in-
geschakeld, knipperen alleen de richtingaanwijzers voor de gekozen rijrichting.
VOORZICHTIG
De alarmlichten dienen bijvoorbeeld te worden ingeschakeld in de volgende situ-
aties.
De staart van een file wordt genaderd.
Er is sprake van een storing aan de wagen.
54
Bediening
Parkeerlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 49 en volg deze op.
Parkeerlicht inschakelen
Het contact uitschakelen.
De hendel tot de aanslag in stand
A
resp.
B
zetten » Afbeelding 32 op pagina
51 - het stadslicht aan de rechter- resp. linkerzijde van de wagen wordt inge-
schakeld.
Parkeerlicht aan beide zijden inschakelen
De lichtschakelaar
A
in stand » Afbeelding 31 op pagina 49 draaien en de
wagen vergrendelen.
Let op
Wanneer het rechter- of linkerknipperlicht is ingeschakeld en het contact wordt
uitgeschakeld, wordt het parkeerlicht niet automatisch ingeschakeld.
Binnenverlichtingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenverlichting voorin
55
Binnenverlichting achterin
56
Binnenverlichting achterin 56
Voorportierwaarschuwingslampje 57
Instapverlichting
57
Binnenverlichting voorin
Afbeelding 36 Binnenverlichting voorin
Afbeelding 37
Leeslampjes
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 55 en volg deze op.
Verlichting inschakelen
De toets bij het symbool
» Afbeelding 36 indrukken.
Verlichting uitschakelen
De toets bij het symbool O
» Afbeelding 36 indrukken.
Bediening met de portiercontactschakelaar
De toets in de middenstand plaatsen.
Bij wagens zonder interieurbewaking is de middenstand met het symbool
» Afbeelding 36 -
aangegeven.
55
Licht en zicht
Leeslampjes in-/uitschakelen
Toets of » Afbeelding 37 indrukken.
Als de bediening van de verlichting met de portiercontactschakelaar is ingescha-
keld, gaat de verlichting branden in een van de volgende situaties:
De wagen wordt ontgrendeld.
Een van de portieren resp. de achterklep wordt geopend.
De contactsleutel wordt verwijderd.
Als de bediening van de verlichting met de portiercontactschakelaar is ingescha-
keld, dooft de verlichting in een van de volgende situaties:
De wagen wordt vergrendeld.
Het contact wordt ingeschakeld.
Circa 30 seconden na het sluiten van alle portieren.
Let op
Als de binnenverlichting bij uitgeschakeld contact ingeschakeld blijft resp. een
portier open blijft, dooft de verlichting na circa 10 minuten automatisch.
In de binnenverlichting zijn 2 diffuse lampen geïntegreerd, die de versnellings-
hendel en het middenstuk van het dashboard verlichten. Deze worden automa-
tisch bij het inschakelen van het stadslicht ingeschakeld. Tegelijkertijd wordt na
het inschakelen van het contact bij ingeschakeld stadslicht de portiergreepver-
lichting ingeschakeld.
Binnenverlichting achterin
Geldt voor wagens zonder panoramaschuifdak.
Afbeelding 38
Binnenverlichting en leeslamp-
jes achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 55 en volg deze op.
De binnenverlichting achterin wordt samen met de binnenverlichting voorin be-
diend » pagina 55.
Leeslampjes in-/uitschakelen
Toets
of » Afbeelding 38 indrukken.
Binnenverlichting achterin
Geldt voor wagens met het panoramaschuifdak.
Afbeelding 39
Binnenverlichting achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 55 en volg deze op.
Inschakelen
Op het afdekglas op het symbool
» Afbeelding 39 drukken.
Uitschakelen
Op het afdekglas op het symbool O drukken.
Bediening met de portiercontactschakelaar
Het afdekglas in de middenstand
brengen.
In deze stand gelden voor deze verlichting dezelfde regels als voor de binnenver-
lichting voorin » pagina 55.
56
Bediening
Voorportierwaarschuwingslampje
Afbeelding 40
Waarschuwingslampje
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 55 en volg deze op.
Het waarschuwingslampje bevindt zich onder in de portierbekleding » Afbeelding
40.
Het lampje wordt in- resp. uitgeschakeld als het voorportier wordt geopend resp.
gesloten.
Wagens zonder dit waarschuwingslampje beschikken op deze plaats alleen over
een reflector.
Let op
Als het portier geopend en het contact uitgeschakeld is, gaat het lampje na circa
20 minuten automatisch uit.
Instapverlichting
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 55 en volg deze op.
De verlichting bevindt zich aan de onderzijde van de buitenspiegel en verlicht het
instapgedeelte van het voorportier.
De verlichting gaat branden na de ontgrendeling van de wagen of bij het openen
van het voorportier. De verlichting dooft circa 30 seconden na het sluiten van de
portieren of bij het inschakelen van het contact.
ATTENTIE
Als de instapverlichting brandt, de afdekking niet aanraken - gevaar voor ver-
brandingen!
Let op
Als het portier geopend en het contact uitgeschakeld is, gaat het lampje na circa 1
minuut automatisch uit.
Bagageruimteverlichting (Combi)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Uitneembare lamp
58
Lamp uitnemen 58
Batterijen van de lamp vervangen
58
VOORZICHTIG
De uitneembare lamp is niet waterdicht. Daarom moet hij tegen vocht worden be-
schermd.
Let op
Indien de lamp niet correct in de houder is aangebracht, brandt de lamp niet bij
het openen van de achterklep en worden de batterijen niet opgeladen.
Als de lamp niet wordt uitgeschakeld en deze vervolgens correct in de houder
wordt aangebracht, worden de lampen in het voorste gedeelte
C
» Afbeelding 41
op pagina 58 van de lamp automatisch uitgeschakeld.
57
Licht en zicht
Uitneembare lamp
Afbeelding 41 Uitneembare lamp
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 57 en volg deze op.
Aan de linkerzijde van de bagageruimte is een uitneembare lamp aangebracht.
Deze lamp heeft 2 functies:
verlichting van de bagageruimte - gedeelte
B
» Afbeelding 41 brandt (lamp be-
vindt zich in de houder),
draagbare lamp - gedeelte
C
brandt (lamp is uit de houder genomen).
Als de lamp zich in de houder bevindt, wordt deze na het openen van de achter-
klep automatisch ingeschakeld en na het sluiten weer uitgeschakeld.
De lamp is voorzien van 3 oplaadbare batterijen van het type AAA . De batterijen
worden bij draaiende motor continu opgeladen. Het volledig opladen van de bat-
terijen duurt circa 3 uur.
De lamp is voorzien van magneten. Na het uitnemen van de lamp kan deze bij-
voorbeeld aan de carrosserie worden bevestigd.
Lamp uitnemen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 57 en volg deze op.
Lamp uitnemen
De lamp bij de pijlen
D
» Afbeelding 41 op pagina 58 vastpakken en in pijlrich-
ting
E
naar buiten zwenken.
Lamp weer in de houder aanbrengen
De uitgeschakelde lamp eerst met de naar de achterklep gerichte zijde in de
houder aanbrengen en vervolgens aan de andere zijde op de lamp drukken tot
deze hoorbaar vergrendelt.
Bediening van de lamp
Toets
A
eenmaal indrukken, de lamp brandt met 100% van de lichtintensiteit.
Toets
A
opnieuw indrukken, de lamp brandt met 50% van de lichtintensiteit.
Toets
A
nog een keer indrukken, de lamp gaat uit.
Batterijen van de lamp vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 57 en volg deze op.
Als u de defecte batterijen zelf wilt vervangen, als volgt te werk gaan:
De kentekenplaatverlichting verwijderen.
Het batterijdeksel met een smal, puntig voorwerp bij de vergrendelingsclip
F
» Afbeelding 41 op pagina 58 loswippen.
De defecte batterijen uit de lamp verwijderen.
De nieuwe batterijen aanbrengen.
Het batterijdeksel aanbrengen en aandrukken tot het hoorbaar vastklikt.
VOORZICHTIG
Wij adviseren de defecte batterijen door een ŠKODA Servicepartner te laten ver-
vangen. Bij het niet correct openen van de lamp kan deze worden beschadigd.
Milieu-aanwijzing
De nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot het afvoeren en verwer-
ken van de lege batterijen in acht nemen.
Let op
Bij het vervangen van de batterij op de juiste polariteit letten.
De vervangende batterijen moeten overeenkomen met de specificaties van de
originele batterijen . Bij gebruik van een ander type batterijen werkt de lamp niet
of minder goed.
58
Bediening
Zicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voor- en achterruitverwarming
59
Zonnekleppen 59
Rolgordijn 60
Rolgordijn in de achterportieren 60
Voor- en achterruitverwarming
Afbeelding 42 Toetsen voor de voor- en achterruitverwarming Climatronic /
handbediende airconditioning
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 59 en volg deze op.
Beeldbeschrijving
Voorruitverwarming in- resp. uitschakelen.
Voorruitverwarming in- resp. uitschakelen.
Als de verwarming ingeschakeld is, brandt in de toets een lampje.
De voorruit- resp. achterruitverwarming werkt alleen als de motor draait.
Na circa 10 minuten schakelt de voorruit- resp. achterruitverwarming automatisch
uit.
Milieu-aanwijzing
Zodra de ruit ontdooid of ontwasemd is, moet de verwarming worden uitgescha-
keld. Het lagere stroomverbruik heeft een gunstig effect op het brandstofver-
bruik » pagina 148, Elektrische energie sparen.
Let op
Als de boordspanning daalt, wordt de voorruit- resp. achterruitverwarming au-
tomatisch uitgeschakeld om de motorregeling van voldoende elektrische energie
te kunnen voorzien » pagina 219, Automatische verbruikersuitschakeling.
Indien het lampje in de toets knippert, vindt geen verwarming plaats door een
te lage accuspanning.
Zonnekleppen
Afbeelding 43
Zonneklep / dubbele zonneklep
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 59 en volg deze op.
De zonneklep voor de bestuurder resp. bijrijder kan uit de houder worden getrok-
ken en naar het portier in pijlrichting
1
» Afbeelding 43 worden gedraaid.
De make-upspiegels in de zonnekleppen zijn van afdekkingen voorzien. De af-
dichting in pijlrichting
2
schuiven. Bij het openen van de afdekking wordt de
spiegelverlichting in de hemelbekleding
A
automatisch ingeschakeld. De verlich-
ting wordt bij het dichtschuiven van de afdekking of bij het omhoogklappen van
de klep weer uitgeschakeld.
Bij wagens die zijn voorzien van dubbele zonnekleppen, kunt u na het opzij draai-
en van de zonneklep naar het portier de hulpklep nog uitklappen in pijlrichting
3
.
59
Licht en zicht
ATTENTIE
De zonnekleppen mogen niet in het werkingsgebied van de hoofdairbag naar
de zijruiten worden gedraaid, als daaraan voorwerpen zijn bevestigd, zoals
balpennen en dergelijke. Dergelijke voorwerpen kunnen bij het activeren van
de hoofdairbags tot verwonding van de inzittenden leiden.
Rolgordijn
Afbeelding 44
Rolgordijn uitrollen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 59 en volg deze op.
Het rolgordijn bevindt zich in het onderste gedeelte van de bagageruimteafdek-
king.
Eruit trekken
Het rolgordijn aan lus
A
» Afbeelding 44 lostrekken en in de magnetische hou-
ders
B
bevestigen.
Oprollen
Het rolgordijn losmaken uit de magnetische houders
B
en zo aan de lus
A
vasthouden, dat het rolgordijn langzaam en zonder te beschadigen in de behui-
zing op de bagageruimteafdekking kan oprollen.
Let op
In de onmiddellijke nabijheid van de magnetische houders geen voorwerpen
plaatsen die gevoelig zijn voor magnetische invloeden (horloges, elektronica en-
zovoort). Het magnetische veld kan schade aan deze voorwerpen veroorzaken.
Rolgordijn in de achterportieren
Afbeelding 45
Achterportier: Rolgordijn
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 59 en volg deze op.
Eruit trekken
Het rolgordijn aan lus
A
» Afbeelding 45 lostrekken en in de houders aan de
bovenste portierrand bevestigen.
Oprollen
+Het rolgordijn aan lus
A
» Afbeelding 45 losmaken en zo vasthouden dat dit
langzaam en zonder te beschadigen kan oprollen.
Ruitenwissers en -sproeiers
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwissers en -sproeiers 61
Alternatieve ruststand van de achterruitwisser (Superb Combi) 62
Koplampsproeiers
62
De ruitenwissers en de sproeierinstallatie werken alleen bij ingeschakeld contact
en gesloten motorkap.
Bij intervalwissen worden de intervallen ook snelheidsafhankelijk aangestuurd.
Bij het automatisch wissen bij regen worden de wisintervallen afhankelijk van de
hoeveelheid regen geregeld.
60
Bediening
Na het inschakelen van de achteruitversnelling wordt bij ingeschakelde ruiten-
wissers vóór de achterruit automatisch eenmaal gewist.
Ruitensproeiervloeistof bijvullen » pagina 210.
ATTENTIE
Voor een helder zicht en veilig rijden zijn goede ruitenwisserbladen beslist
noodzakelijk » pagina 244.
Bij lage temperaturen de ruitensproeierinstallatie niet gebruiken zonder
eerst de voorruit te verwarmen. De ruitenreiniger zou anders kunnen vastvrie-
zen op de voorruit en het zicht naar voren beperken.
Het automatisch wissen bij regen dient slechts als hulpmiddel. De bestuur-
der wordt daarmee niet van de plicht ontslagen de ruitenwisserfunctie afhan-
kelijk van het zicht handmatig in te stellen.
VOORZICHTIG
Bij lage temperaturen en in de winter alvorens weg te rijden resp. vóór het in-
schakelen van het contact controleren of de ruitenwisserbladen niet zijn vastge-
vroren. Als de ruitenwissers worden ingeschakeld terwijl de ruitenwisserbladen
zijn vastgevroren, kunnen zowel de ruitenwisserbladen als de ruitenwissermotor
worden beschadigd!
Als het contact wordt uitgeschakeld terwijl de ruitenwissers zijn ingeschakeld,
wissen de ruitenwissers in dezelfde wisserstand verder als het contact weer
wordt ingeschakeld. Tussen het uitschakelen en weer inschakelen van het con-
tact kunnen de ruitenwissers bij lage temperaturen vastvriezen.
Vastgevroren ruitenwisserbladen voorzichtig van de voor- resp. achterruit los-
maken.
Voor de rit sneeuw en ijs van de ruitenwissers verwijderen.
Als met de ruitenwissers niet voorzichtig wordt omgegaan, is gevaar voor be-
schadiging van de voorruit aanwezig.
Als de wisserarmen voor de voorruit zijn opgeklapt mag het contact niet worden
ingeschakeld. De ruitenwissers zouden terugkeren in de ruststand en hierbij de
lak van de motorkap beschadigen.
Bij een obstakel op de voorruit probeert de wisser dit obstakel weg te schuiven.
Na 5 pogingen om het obstakel te verwijderen blijven de wissers staan, om be-
schadiging van de wissers te voorkomen. Obstakel verwijderen en de wisser op-
nieuw inschakelen.
Let op
Elke derde keer dat het contact wordt uitgeschakeld, wordt de ruststand van de
ruitenwissers vóór gewijzigd. Dit voorkomt het vroegtijdig slijten van de wisser-
rubbers.
De achterruitwisser werkt alleen als de achterklep is gesloten.
De ruitensproeiers van de voorruit worden bij draaiende motor en een buiten-
temperatuur van minder dan +10 °C verwarmd.
De ruitenwisserbladen schoon houden. De ruitenwisserbladen kunnen bijvoor-
beeld door wasresten van automatische wasinstallaties vervuild zijn » pagina
195.
Ruitenwissers en -sproeiers
Afbeelding 46
Bedieningshendel: Werking van
de ruitenwissers en -sproeiers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 60 en volg deze op.
Werking van de ruitenwissers en -sproeiers in de verschillende standen » Af-
beelding 46
Wissen uitgeschakeld
Intervalwissen van de voorruit / automatisch inschakelen van de ruitenwis-
sers vóór bij regen
Langzaam werken van de ruitenwissers vóór
Snel werken van de ruitenwissers vóór
Tipwissen van de voorruit (tegen de veerdruk in)
Wis-wasautomaat van de voorruit (tegen de veerdruk in)
Wissen van de achterruit (de ruitenwisser wist elke 6 seconden)
0
1
2
3
4
5
6
61
Licht en zicht
Wis-wasautomaat van de achterruit (tegen de veerdruk in)
Schakelaar voor het instellen van de gewenste pauze tussen de afzonderlijke
wisbewegingen (
1
intervalwissen van de voorruit) resp. van de wissnelheid
bij regen (
1
automatisch wissen van de voorruit bij regen)
Wis-wasautomaat van de voorruit
De wis-wasautomaat werkt direct, de ruitenwissers treden iets later in werking.
Bij een snelheid van meer dan 120 km/h werken de sproeierinstallatie en de rui-
tenwissers gelijktijdig.
Na het loslaten van de hendel stopt de sproeierinstallatie en de wissers maken
nog 3 tot 4 wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de sproeierinstallatie was
ingeschakeld).
Bij een snelheid van meer dan 2 km/h maken de ruitenwissers 5 seconden na de
laatste wisbeweging nog een wisslag om de laatste druppels van de ruit te wis-
sen. Deze functie kan bij een erkend reparateur worden geactiveerd/gedeacti-
veerd.
Wis-/wasautomaat van de achterruit (Superb Combi)
De wis-wasautomaat werkt direct, de ruitenwisser treedt iets later in werking.
Na het loslaten van de hendel stopt de sproeierinstallatie en de wisser maakt nog
2 tot 3 wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de sproeierinstallatie was inge-
schakeld). De hendel blijft in stand
6
» Afbeelding 46.
Automatisch wissen van de achterruit (Superb Combi)
Als de ruitenwisserhendel in stand
2
» Afbeelding 46 resp.
3
staat, wordt de
achterruit bij een snelheid van meer dan 5 km/h elke 30 seconden resp. 10 secon-
den gewist.
Bij geactiveerd automatisch wissen van de voorruit bij regen (de hendel bevindt
zich in de stand
1
) is de functie alleen actief als de ruitenwissers voor continu
wissen (geen pauze tussen de wisbewegingen).
Het automatisch wissen van de achterruit kan via het informatiedisplay in het
menupunt A. ruitwisser worden geactiveerd resp. gedeactiveerd » pagina 27.
Winterstand van de ruitenwissers vóór
Als de ruitenwissers zich in de ruststand bevinden, kunnen ze niet van de voorruit
worden weggeklapt. Om deze reden adviseren wij de ruststand van de ruitenwis-
sers in de winter zodanig te wijzigen, dat ze gemakkelijk van de voorruit kunnen
worden weggeklapt.
De ruitenwissers inschakelen.
Het contact uitschakelen.
7
A
De ruitenwissers blijven in de stand staan, waarin ze zich bevinden op het mo-
ment dat het contact wordt uitgeschakeld.
Als winterstand kunt u ook de servicestand gebruiken » pagina 244.
Let op
Als langzaam of snel wissen is ingeschakeld en de rijsnelheid van de wagen af-
neemt tot minder dan 4 km/h, wordt een lagere wisstand ingeschakeld. De oor-
spronkelijke stand wordt weer ingeschakeld als de rijsnelheid van de wagen weer
hoger is dan 8 km/h.
Alternatieve ruststand van de achterruitwisser (Superb Combi)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 60 en volg deze op.
Na iedere 2e keer dat de motor wordt afgezet, wordt het wisserblad van de ach-
terruitwisser gekanteld. Hiermee wordt de levensduur van het wisserblad ver-
lengd.
Activering/deactivering
Het contact inschakelen.
Vijfmaal achter elkaar binnen 5 seconden de bedieningshendel in stand
6
» Af-
beelding 46 op pagina 61 drukken.
Het contact uitschakelen. Na het de volgende keer inschakelen van het contact
wordt de alternatieve ruststand van de achterruitwisser geactiveerd resp. ge-
deactiveerd.
Koplampsproeiers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 60 en volg deze op.
De koplampen worden na het inschakelen van het contact en bij ingeschakeld
dim- of grootlicht altijd bij de eerste en na elke tiende keer sproeien van de voor-
ruit
5
» Afbeelding 46 op pagina 61 gereinigd.
Om in de winter verzekerd te zijn van de werking van de koplampsproeiers, moet
u de houders van de koplampsproeiers sneeuwvrij maken en ijs met een ont-
dooispray verwijderen.
62
Bediening
VOORZICHTIG
De koplampsproeiers nooit met de hand naar buiten trekken - gevaar voor be-
schadiging!
Achteruitkijkspiegels
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenspiegel
64
Extra binnenspiegel 64
Buitenspiegels 65
ATTENTIE
Let erop dat de spiegels niet door ijs, sneeuw, condens of andere voorwer-
pen afgedekt zijn.
Convexe (bolvormige) buitenspiegels vergroten het gezichtsveld. Objecten
in de spiegel lijken echter kleiner te zijn. Daarom zijn deze spiegels maar be-
perkt geschikt om de afstand tot achterliggers in te schatten.
Gebruik zo mogelijk de binnenspiegel om de afstand tot achteropkomend
verkeer te bepalen.
Het verlichte display van een extern navigatieapparaat kan tot storingen
van de automatisch dimmende binnenspiegel leiden - gevaar voor ongevallen.
ATTENTIE
Automatisch dimmende spiegels bevatten een elektrolyt, die bij een gebroken
spiegelglas kan weglekken.
Het weglekkende elektrolyt kan zorgen voor irritatie van de huid, ogen en
ademhalingsorganen. Direct voor voldoende frisse lucht zorgen en de wagen
verlaten. Indien mogelijk alle ruiten en portieren openen.
Als elektrolyt is ingeslikt, onmiddellijk naar een arts gaan.
Als de ogen en huid met elektrolyt in aanraking zijn gekomen, de betreffen-
de plaats direct gedurende ten minste enkele minuten met veel water afspoe-
len. Daarna onmiddellijk naar een arts gaan.
VOORZICHTIG
Elektrisch inklapbare buitenspiegels nooit mechanisch met de hand in- of uit-
klappen, omdat anders de elektrische aandrijving beschadigd wordt.
Let op
De zelfdimmende spiegel functioneert alleen storingsvrij, als het rolgordijn zich
opgerold in de behuizing op de bagageruimteafdekking bevindt resp. als de lich-
tinval op de binnenspiegel niet door andere obstakels wordt beïnvloed.
Wanneer de zelfdimfunctie van de binnenspiegel wordt uitgeschakeld, wordt
ook de zelfdimfunctie van de buitenspiegels uitgeschakeld.
Het spiegelglas van de buitenspiegels niet aanraken als de spiegelverwarming
is ingeschakeld.
Als de elektrische buitenspiegelinstelling eens zou uitvallen, kunt u beide bui-
tenspiegels met de hand verstellen door op de rand van het spiegelvlak te druk-
ken.
Bij een storing van de elektrische spiegelverstelling contact opnemen met een
erkend reparateur.
63
Licht en zicht
Binnenspiegel
Afbeelding 47
Handmatig dimbare binnenspie-
gel
Afbeelding 48
Automatisch dimmende spiegel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 63 en volg deze op.
Handmatig dimbare binnenspiegel
De hendel aan de onderzijde van de spiegel in de richting van de voorruit druk-
ken (de spiegel dimt)
A
» Afbeelding 47.
De hendel aan de onderzijde van de spiegel van de voorruit weg trekken (basis-
stand)
B
.
Automatisch dimmende spiegel
Op toets
D
drukken - het controlelampje
C
gaat branden (de spiegel is geacti-
veerd) » Afbeelding 48.
Om te deactiveren opnieuw op toets
D
drukken - het controlelampje
C
dooft.
Als de zelfdimfunctie is ingeschakeld, dimt de spiegel automatisch afhankelijk
van de lichtinval van achteren.
Bij het inschakelen van de binnenverlichting of bij het inschakelen van de achter-
uitversnelling schakelt de spiegel terug naar de basisstand (niet gedimd).
Externe navigatie-apparatuur niet aan de voorruit of in de buurt van de zelfdim-
mende binnenspiegel bevestigen » pagina 63, in alinea Inleiding voor het on-
derwerp.
Extra binnenspiegel
Afbeelding 49
Extra binnenspiegel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 63 en volg deze op.
Met de extra binnenspiegel heeft de bestuurder een ruimer zicht op de zitplaat-
sen achterin.
Hoek instellen
De spiegel gelijktijdig aan de boven- en onderkant zo vastpakken dat het spie-
geloppervlak niet wordt aangeraakt.
De spiegel in pijlrichting in de gewenste stand zetten.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledige
verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen. De extra binnenspiegel
alleen gebruiken als u uw wagen volledig onder controle hebt.
64
Bediening
Buitenspiegels
Afbeelding 50
Draaiknop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 63 en volg deze op.
Spiegelverwarming
De draaiknop in stand
» Afbeelding 50 draaien.
De spiegelverwarming werkt alleen bij draaiende motor en tot een buitentempe-
ratuur van +35 °C.
Beide spiegels synchroon instellen
De draaiknop in stand
resp. bij wagens met rechts stuur in stand
zet-
ten » Afbeelding 50. De beweging van het spiegelglas is identiek aan de bewe-
ging van de draaiknop.
De synchrone instelling van de beide spiegels kan via het informatiedisplay in het
menupunt Spiegelverst. worden geactiveerd resp. gedeactiveerd» pagina 27.
Bijrijdersspiegel instellen
De draaiknop in stand
resp. bij wagens met rechts stuur in stand
zet-
ten » Afbeelding 50. De beweging van het spiegelglas is identiek aan de bewe-
ging van de draaiknop.
Bediening uitschakelen
De draaiknop in stand
» Afbeelding 50 draaien.
Beide buitenspiegels met de draaiknop inklappen
De draaiknop in stand
» Afbeelding 50 draaien.
Het inklappen van beide buitenspiegels is alleen mogelijk bij ingeschakeld contact
en een snelheid tot 15 km/h.
De spiegels worden teruggeklapt in de rijstand, als de draaiknop vanuit stand
in een andere stand wordt gezet.
Beide buitenspiegels met de radiografische afstandsbediening inklappen
Als alle ruiten zijn gesloten de symbooltoets op de radiografische afstandsbe-
diening gedurende circa 2 seconden indrukken.
De buitenspiegels worden bij het inschakelen van het contact in de rijstand te-
ruggeklapt.
Automatisch dimmende spiegel
De buitenspiegels worden samen met de automatisch dimmende binnenspiegel
gedimd » pagina 64.
Spiegelglas van buitenspiegel aan bijrijderszijde kantelen
Bij wagens met geheugenfunctie voor de bestuurdersstoel » pagina 69 kantelt
het spiegelglas iets omlaag, wanneer de achteruitversnelling wordt ingeschakeld
en de draaiknop zich in de stand
resp. bij wagens met rechts stuur in stand
bevindt » Afbeelding 50. Daardoor is bij het inparkeren de stoeprand zichtbaar.
De spiegel keert weer terug naar de oorspronkelijke stand als de draaiknop vanuit
stand
resp. bij wagens met rechts stuur vanuit stand
in een andere wordt ge-
zet of als de snelheid hoger is dan 15 km/h.
Het kantelen van het spiegelglas kan via het informatiedisplay in het menupunt
Spglkanteling worden geactiveerd resp. gedeactiveerd » pagina 27.
Geheugenfunctie voor de spiegels
Bij wagens met geheugenfunctie voor de bestuurdersstoel wordt bij het opslaan
van de zitpositie automatisch ook de betreffende stand van de spiegels opgesla-
gen » pagina 69.
65
Licht en zicht
Stoelen en praktische uitrusting
Stoelen instellen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorstoelen handmatig instellen
67
Voorstoelen elektrisch instellen 67
Hoofdsteunen 68
Memory-functie van de elektrisch verstelbare stoel 69
Memory-functie van de radiografische afstandsbediening 69
De bestuurdersstoel moet zodanig zijn ingesteld dat de pedalen met licht gebo-
gen knieën geheel kunnen worden ingetrapt.
De leuning van de bestuurdersstoel moet zo worden ingesteld, dat het bovenste
punt van het stuurwiel met licht gebogen armen kan worden bereikt.
De juiste instelling van de stoelen is bijzonder belangrijk voor:
het eenvoudig en snel bereiken van alle bedieningselementen,
een ontspannen, minder vermoeiende lichaamshouding,
de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels en de airbags.
ATTENTIE
Voorzichtig bij het instellen van de stoel! Door ondoordacht of ongecontro-
leerd instellen kan letsel door knellen ontstaan.
De elektrische verstelling van de voorstoel werkt ook bij uitgeschakeld con-
tact (ook bij verwijderde contactsleutel). Daarom kinderen nooit zonder toe-
zicht in de wagen achterlaten.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, omdat
anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve zin
worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
Nooit meer personen meenemen dan er zitplaatsen in de wagen aanwezig
zijn.
ATTENTIE (vervolg)
Iedere inzittende in de wagen moet de bij die zitplaats horende veiligheids-
gordel juist omgespen en dragen. Kinderen moeten met een geschikt veilig-
heidssysteem worden vastgezet » pagina 190, Veilig vervoer van kinderen.
De voorstoelen en alle hoofdsteunen moeten altijd overeenkomstig de li-
chaamslengte worden ingesteld en de veiligheidsgordels moeten altijd goed
omgegespt zijn, zodat de inzittenden zo optimaal mogelijk worden be-
schermd.
Geen voorwerpen op de bijrijdersstoel vervoeren, behalve als ze daarvoor
bedoeld zijn (bijvoorbeeld een kinderzitje) - gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE
Als bestuurder de volgende aanwijzingen opvolgen.
De bestuurdersstoel alleen bij stilstaande wagen verstellen - gevaar voor
ongevallen!
Een afstand tot het stuurwiel van minimaal 25 cm en een afstand van de be-
nen tot het dashboard op kniehoogte van ten minste 10 cm aanhouden. Als de
minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet be-
schermen - levensgevaar!
Zorg ervoor dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden omdat
deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen ko-
men » pagina 141. U zou dan niet in staat zijn te koppelen, te remmen of gas
te geven.
ATTENTIE
Als bijrijder de volgende aanwijzingen opvolgen.
Een afstand tot het dashboard van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mini-
mumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet bescher-
men - levensgevaar!
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw voe-
ten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zittingen. Door een verkeer-
de zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan een ver-
hoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag kunt u zich
door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden!
66
Bediening
Let op
In het verstelmechanisme voor de rugleuning kan na enige tijd speling ont-
staan.
Om veiligheidsredenen is het niet mogelijk de stoelpositie in het geheugen van
de stoel en de sleutel met radiografische afstandsbediening op te slaan als de
hoek van de stoelleuning t.o.v. de zitting groter is dan 102°.
Telkens als de positie van de bestuurdersstoel en de buitenspiegels wordt op-
geslagen, wordt de vorige instelling gewist.
Voorstoelen handmatig instellen
Afbeelding 51
Bedieningselementen / instelling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 66 en volg deze op.
Stoel in lengterichting verstellen
De hendel
A
» Afbeelding 51 in pijlrichting 1 trekken en de stoel in de gewenste
richting schuiven.
De vergrendeling moet na het loslaten van de hendel hoorbaar aangrijpen.
Zittinghoogte instellen
De hendel
B
» Afbeelding 51 herhaaldelijk in de richting van een van de pijlen 2
trekken resp. drukken.
Schuine stand van de rugleuning instellen
De rugleuning ontlasten (niet leunen tegen de rugleuning) en handwiel
C
» Af-
beelding 51 in pijlrichting 3 draaien.
Lendensteun instellen
De hendel
D
» Afbeelding 51 in de richting van een van de pijlen 4 drukken
Voorstoelen elektrisch instellen
Afbeelding 52 Bedieningselementen / lendensteun instellen
Afbeelding 53
Instelling: Zitting / rugleuning
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 66 en volg deze op.
Stoel in lengterichting verstellen
De schakelaar
B
» Afbeelding 52 in de richting van een van de pijlen 3 » Afbeel-
ding 53 drukken.
Hoogte van de zitting instellen
De schakelaar
B
» Afbeelding 52 in de richting van een van de pijlen 5 » Afbeel-
ding 53 drukken.
Schuine stand van de zitting instellen
De schakelaar
B
» Afbeelding 52 in de richting van een van de pijlen 4 » Af-
beelding 53 drukken.
67
Stoelen en praktische uitrusting
Schuine stand van de rugleuning instellen
De schakelaar
C
» Afbeelding 52 in de richting van een van de pijlen 6 » Af-
beelding 53 drukken.
Welving van de lendensteun vergroten resp. verkleinen
De schakelaar
A
in de richting van een van de pijlen 2 » Afbeelding 52 drukken.
Welving van de lendensteun hoger resp. lager zetten
De schakelaar
A
in de richting van een van de pijlen 1 » Afbeelding 52 drukken.
De ingestelde positie van de bestuurdersstoel kan in het geheugen van de
stoel » pagina 69 of de sleutel met radiografische afstandsbediening » pagina
69 worden opgeslagen.
Let op
Wanneer tijdens het instellen een onderbreking plaatsvindt, moet de betreffende
schakelaar opnieuw worden ingedrukt.
Hoofdsteunen
Afbeelding 54
Hoofdsteunen: Verstellen / uitbouwen
Afbeelding 55
Middelste hoofdsteun achterin
bij wagens met het TOP TE-
THER-systeem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 66 en volg deze op.
De optimale bescherming wordt verkregen als de bovenkant van de hoofdsteun
op dezelfde hoogte ligt als het bovenste deel van uw hoofd.
Hoogte instellen
De hoofdsteun aan de zijkant met beide handen vastpakken en in de gewenste
stand omhoog schuiven » Afbeelding 54 -
.
Om de hoofdsteun naar beneden te schuiven, de vergrendelingsknop » Afbeel-
ding 54 -
met een hand indrukken en ingedrukt houden en met de andere
hand de hoofdsteun omlaag drukken.
De voorstoelen en alle hoofdsteunen moeten altijd overeenkomstig de lichaams-
lengte worden ingesteld en de veiligheidsgordels moeten altijd goed omgegespt
zijn, zodat de inzittenden zo optimaal mogelijk worden beschermd » pagina 174,
Juiste zithouding.
Uitbouwen/inbouwen
De hoofdsteun tot de aanslag uit de rugleuning trekken (bij de hoofdsteunen
achterin de rugleuning naar voren klappen).
De vergrendelingsknop in pijlrichting indrukken
» Afbeelding 54 -
en de
hoofdsteun eruit trekken.
Om de hoofdsteun weer in te bouwen de hoofdsteun zo ver naar beneden in de
rugleuning schuiven tot de vergrendelingsknop hoorbaar vastklikt.
Middelste hoofdsteun achterin uit-/inbouwen
Geldt voor wagens met het TOP TETHER-systeem.
De hoofdsteun tot de aanslag uit de rugleuning trekken.
De vergrendeling in pijlrichting
1
» Afbeelding 55 drukken en tegelijkertijd met
een vlakke schroevendraaier met een breedte van max. 5 mm de vergrendeling
in de opening
2
indrukken en de hoofdsteun eruit trekken.
68
Bediening
Om de hoofdsteun weer in te bouwen de hoofdsteun zo ver naar beneden in de
rugleuning schuiven tot de vergrendelingsknop hoorbaar vastklikt.
ATTENTIE
De hoofdsteunen moeten correct zijn ingesteld - gevaar voor verwondingen.
Nooit met uitgebouwde hoofdsteunen rijden - gevaar voor verwondingen.
Indien de zitplaatsen achterin bezet zijn, mogen de betreffende hoofdsteu-
nen achterin niet in de onderste stand staan.
Let op
De middelste hoofdsteun achterin kan in twee standen worden ingesteld.
Memory-functie van de elektrisch verstelbare stoel
Afbeelding 56
Geheugentoetsen en de SET-
toets
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 66 en volg deze op.
De geheugenfunctie voor de bestuurdersstoel biedt de mogelijkheid om de stand
van de bestuurdersstoel en de buitenspiegels op te slaan. Aan elke van de drie
geheugentoetsen
B
» Afbeelding 56 kan een instelstand worden toegewezen.
Stoel- en buitenspiegelinstellingen voor het vooruitrijden opslaan
Het contact inschakelen.
De stoel in de gewenste stand zetten.
Beide buitenspiegels instellen » pagina 65.
De toets
SET
A
» Afbeelding 56 indrukken.
Binnen 10 seconden na het bedienen van de
SET
-toets de gewenste geheugen-
toets
B
indrukken.
Het opslaan wordt bevestigd door een bevestigingstoon.
Instellingen bijrijdersspiegel bij het achteruitrijden opslaan
Het contact inschakelen.
De gewenste geheugentoets
B
» Afbeelding 56 indrukken.
De draaiknop voor de buitenspiegelverstelling in de stand draaien » pagina 65.
De achteruitversnelling inschakelen.
De bijrijdersspiegel in de gewenste stand zetten » pagina 65.
Uit de achteruitversnelling schakelen.
De ingestelde stand van de buitenspiegel wordt opgeslagen.
Opgeslagen instelling oproepen
Kort de gewenste geheugentoets
B
» Afbeelding 56 bij ingeschakeld contact
indrukken.
of
Lang de gewenste geheugentoets
B
indrukken bij uitgeschakeld contact of bij
ingeschakeld contact en een snelheid van meer dan 5 km/h.
Actieve instelling stoppen
Op een willekeurige toets van de bestuurdersstoel of op de toets
van de
sleutel met radiografische afstandsbediening drukken.
Let op
Elke keer dat de stoel- en buitenspiegelinstellingen voor het vooruitrijden op-
nieuw worden opgeslagen, moet ook de individuele instelling van de rechterbui-
tenspiegel voor het achteruitrijden worden opgeslagen.
Memory-functie van de radiografische afstandsbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 66 en volg deze op.
In het geheugen van de radiografische afstandsbediening kan de functie voor het
automatische opslaan van de bestuurdersstoel- en buitenspiegelinstellingen bij
het vergrendelen van de wagen worden geactiveerd.
Als deze functie is geactiveerd, wordt elke keer als de wagen wordt vergrendeld
de actuele bestuurdersstoel- en buitenspiegelstand in het geheugen van de sleu-
tel met radiografische afstandsbediening opgeslagen. Bij het hierna weer ont-
grendelen van de wagen met dezelfde sleutel worden de bestuurdersstoel en de
buitenspiegels in de in het geheugen van deze sleutel opgeslagen positie gezet.
69
Stoelen en praktische uitrusting
Functie activeren
De wagen met de radiografische afstandsbediening ontgrendelen.
Een willekeurige geheugentoets
B
» Afbeelding 56 op pagina 69 indrukken en
ingedrukt houden. Nadat de stoel de onder de betreffende toets opgeslagen
positie heeft ingenomen, tegelijkertijd de toets
op de radiografische af-
standsbediening binnen 10 seconden indrukken.
Het succesvol activeren van de functie wordt door een akoestisch signaal beves-
tigd.
In het geheugen van de sleutel wordt de stoel- en buitenspiegelpositie die al in
de geheugentoets is opgeslagen, niet opgeslagen.
Indien nodig kan de stoel in de gewenste positie worden ingesteld » pagina 67.
Na het vergrendelen van de wagen wordt de actuele bestuurdersstoel- en bui-
tenspiegelpositie in het geheugen van de sleutel opgeslagen.
Functie deactiveren
De wagen met de radiografische afstandsbediening ontgrendelen.
De toets
SET
A
» Afbeelding 56 op pagina 69 indrukken en ingedrukt houden.
Tegelijkertijd de toets
op de radiografische afstandsbediening binnen 10 se-
conden indrukken.
Het succesvol deactiveren van de functie wordt door een akoestisch signaal be-
vestigd.
Actieve instelling stoppen
Op een willekeurige toets van de bestuurdersstoel of op de toets
van de
sleutel met radiografische afstandsbediening drukken.
Stoelfuncties
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stoelverwarming 70
Geventileerde voorstoelen
71
Comfortfuncties van de bijrijdersstoel
72
Armsteun voorin 72
Armsteun achterin
73
Achterbankleuning 73
Achterbankzitting naar voren klappen (Superb Combi)
74
Stoelverwarming
Afbeelding 57 Verwarming: Voorstoelen / zitplaatsen achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 70 en volg deze op.
De rugleuningen en zittingen van de voorstoelen en de beide buitenste zitplaat-
sen achterin kunnen elektrisch worden verwarmd.
De stoelverwarming kan alleen bij draaiende motor worden ingeschakeld.
Stoelverwarming voorin inschakelen
Het vlak van de regelaar bij het symbool
resp.
» Afbeelding 57 -
indruk-
ken.
Stoelverwarming achterin inschakelen
Op de symbooltoets
resp.
» Afbeelding 57 -
drukken.
Door eenmaal te drukken wordt de verwarming met de hoogste intensiteit inge-
schakeld - stand 3. Dit wordt aangegeven door drie controlelampjes in de schake-
laar.
Door nogmaals op de schakelaar te drukken, wordt de verwarmingsintensiteit te-
ruggeregeld tot de verwarming uitschakelt. De verwarmingsintensiteit wordt
aangegeven aan de hand van het aantal brandende controlelampjes in de schake-
laar.
70
Bediening
ATTENTIE
Bij beperkte pijn- en/of temperatuurwaarneming, bijvoorbeeld door medicijn-
gebruik, door verlamming of door chronische ziekte (bijvoorbeeld diabetes),
raden wij aan geheel af te zien van het gebruik van de stoelverwarming. Het
kan leiden tot moeilijk te genezen verbrandingen aan rug, zitvlak en benen.
Als u de stoelverwarming toch wilt gebruiken, adviseren wij bij langere ritten
regelmatig een pauze in te lassen, zodat het lichaam zich kan herstellen van
de belasting die tijdens het rijden ontstaat. Om uw concrete situatie te beoor-
delen wendt u zich tot uw behandelend arts.
VOORZICHTIG
Niet op de stoelen knielen en deze ook niet aan andere puntbelastingen bloot-
stellen.
Indien de stoelen niet door personen zijn bezet of als zich hierop voorwerpen
bevinden, bijvoorbeeld een kinderzitje, tas of dergelijke, mag de stoelverwarming
niet worden gebruikt. Er kan een storing optreden in de verwarmingselementen
van de stoelverwarming.
De stoelen niet vochtig schoonmaken » pagina 202, Stoelbekleding.
Let op
Als de boordspanning daalt, wordt de stoelverwarming automatisch uitgescha-
keld om de motorregeling van voldoende elektrische energie te kunnen voor-
zien » pagina 219.
Als de verwarming van de zitplaatsen achterin op de hoogste intensiteit - stand
3 - wordt ingesteld, wordt na 10 minuten automatisch overgeschakeld naar stand
2 (in de schakelaar branden twee controlelampjes).
Geventileerde voorstoelen
Afbeelding 58
Tuimelschakelaar voor stoelven-
tilatie
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 70 en volg deze op.
Uit de zittingen en rugleuningen van de voorstoelen kunnen warmte en dampen
worden afgezogen.
De ventilatie wordt bediend met de tuimelschakelaar » Afbeelding 58 in het voor-
ste gedeelte van de zitting, vóór de bedieningselementen van de elektrische
voorstoelinstelling.
Inschakelen
De tuimelschakelaar in stand 1 - lage intensiteit resp. in stand 2 - hoge intensi-
teit, zetten.
Uitschakelen
De tuimelschakelaar in de middenstand
zetten.
ATTENTIE
Bij beperkte pijn- en/of temperatuurwaarneming, bijvoorbeeld door medicijn-
gebruik, door verlamming of door chronische ziekte (bijvoorbeeld diabetes),
raden wij aan het gebruik van de stoelventilatie met uw arts te bespreken.
VOORZICHTIG
Niet op de stoelen knielen en deze ook niet aan andere puntbelastingen bloot-
stellen.
De ventilator bevindt onder de voorste zittingen. In dit gebied geen voorwerpen
plaatsen, omdat hierdoor de ventilator beschadigd kan raken.
De stoelen niet vochtig schoonmaken » pagina 202, Stoelbekleding.
71
Stoelen en praktische uitrusting
Let op
De stoelventilatie alleen bij draaiende motor inschakelen. Hierdoor wordt de ac-
cu minder belast.
Het tegelijkertijd gebruiken van de stoelverwarming en -ventilatie van de voor-
stoelen wordt niet aanbevolen. Door de afkoeling van het stoeloppervlak door de
ventilatie wordt de verwarmingscapaciteit aanzienlijk verminderd en kan het sys-
teem de juiste oppervlaktetemperatuur van de stoel moeilijker bepalen.
Comfortfuncties van de bijrijdersstoel
Afbeelding 59
Bijrijdersstoel vanaf de achter-
bank bedienen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 70 en volg deze op.
De bijrijdersstoel kan ook vanaf de achterbank worden bediend.
Schuine stand van de rugleuning instellen
De schakelaar
A
in de richting van een van de pijlen 1 » Afbeelding 59 drukken.
Stoel in lengterichting verstellen
De schakelaar
B
in de richting van een van de pijlen 2 » Afbeelding 59 drukken.
Armsteun voorin
Afbeelding 60
Armsteun instellen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 70 en volg deze op.
De armsteun is in hoogte en lengterichting verstelbaar.
Hoogte instellen
Eerst het deksel naar beneden klappen en dan in pijlrichting
1
» Afbeelding 60
in een van de vier standen tillen.
Verschuiven
Het deksel in pijlrichting
2
» Afbeelding 60 in de gewenste positie schuiven
Onder de armsteun bevindt zich een opbergvak » pagina 78.
Let op
Voor het aantrekken van de handrem het deksel van de armsteun tot de aanslag
naar achteren schuiven.
72
Bediening
Armsteun achterin
Afbeelding 61
Armsteun neerklappen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 70 en volg deze op.
Neerklappen
De armsteun in pijlrichting neerklappen » Afbeelding 61.
In de armsteun kan een bekerhouder aanwezig zijn » pagina 76.
Achterbankleuning
Afbeelding 62
Rugleuning: Ontgrendelen/vergrendelen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 70 en volg deze op.
De bagageruimte kan worden vergroot door de rugleuningen naar voren te klap-
pen. Bij wagens met gedeelde achterbank kunnen de rugleuningen ook afzonder-
lijk naar voren worden geklapt.
Neerklappen
Alvorens de rugleuning neer te klappen de voorstoelen zodanig verstellen, dat
deze door de neergeklapte rugleuning niet worden beschadigd
1)
.
Op de grendelknop
A
» Afbeelding 62 drukken en de rugleuning volledig neer-
klappen.
Terugklappen
Als de hoofdsteun is uitgebouwd, moet deze in de iets opgetilde rugleuning
worden geschoven » pagina 68.
De buitenste veiligheidsgordel achterin
C
» Afbeelding 62 tegen de zijbekle-
ding houden.
Vervolgens de rugleuning terugklappen tot de grendelknop
A
hoorbaar vast-
klikt - dit controleren door aan de rugleuning te trekken » .
Verzeker u ervan dat de rode markering
B
niet zichtbaar is.
ATTENTIE
Na het terugklappen van de rugleuningen moeten de gordelsloten en veilig-
heidsgordels zich in de uitgangspositie bevinden - ze moeten klaar voor ge-
bruik zijn.
De rugleuningen moeten goed zijn vergrendeld, zodat er bij plotseling rem-
men geen voorwerpen vanuit de bagageruimte in de passagiersruimte kunnen
glijden - kans op letsel.
Let erop dat de rugleuningen goed vergrendeld zijn. Alleen dan kan de 3-
puntsgordel voor de middelste zitting goed zijn werk doen.
VOORZICHTIG
Let er bij het bedienen van de rugleuningen op dat de veiligheidsgordels niet
worden beschadigd. De veiligheidsgordels achterin mogen in geen geval door de
teruggeklapte rugleuning bekneld worden.
1)
Indien de voorstoelen te ver naar achteren staan, adviseren wij de hoofdsteunen achterin te verwij-
deren voordat de rugleuningen naar voren worden geklapt om een zo vlak mogelijke laadvloer te be-
reiken. De verwijderde hoofdsteunen zodanig opbergen dat ze niet kunnen worden beschadigd of
vervuild.
73
Stoelen en praktische uitrusting
Achterbankzitting naar voren klappen (Superb Combi)
Afbeelding 63
Zitting naar voren klappen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 70 en volg deze op.
Zitting in pijlrichting
1
» Afbeelding 63 omhoogtrekken en in pijlrichting
2
naar voren klappen.
Let op
Om een zo vlak mogelijke laadvloer te realiseren, kunnen alvorens de rugleunin-
gen naar voren te klappen de hoofdsteunen achterin worden verwijderd. De ver-
wijderde hoofdsteunen zodanig opbergen dat ze niet kunnen worden beschadigd
of vervuild.
Praktische uitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Parkeertickethouder
74
Opbergvak aan bestuurderszijde
75
Opbergvakken in de portieren
75
Opbergvak in de middenconsole voorin 75
Bekerhouder 76
Sigarettenaansteker
77
Asbak
77
12 volt stopcontact
78
Opbergvak onder de armsteun voorin 78
Opbergnet in de middensconsole voorin 79
Brillenvak 79
Opbergvak aan bijrijderszijde 80
Opbergvak onder de bijrijdersstoel 80
Kledinghaken 81
Opbergtassen aan de voorstoelen 81
Opbergvak voor de paraplu 81
Opbergvak in de middenconsole achterin 82
Opbergvak in de armsteun achterin 82
Rugleuning met skiluik 82
Uitneembare skizak 83
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden tij-
dens het rijden (bij accelereren of rijden in de bocht) kunnen verschuiven of
vallen en uw aandacht van de verkeerssituatie afleiden - gevaar voor ongeval-
len!
Let erop dat er tijdens het rijden geen voorwerpen vanuit de middenconsole
of vanuit andere opbergvakken in de voetenruimte van de bestuurder terecht
kunnen komen. De bestuurder zou dan niet meer in staat kunnen zijn te kop-
pelen, te remmen of gas te geven - gevaar voor ongevallen!
Parkeertickethouder
Afbeelding 64
Voorruit: Parkeertickethouder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
De tickethouder dient bijvoorbeeld voor het bevestigen van het parkeerticket.
74
Bediening
ATTENTIE
Voor het begin van de rit moet het ticket altijd worden verwijderd, zodat het
zicht van de bestuurder niet wordt gehinderd.
Opbergvak aan bestuurderszijde
Afbeelding 65
Opbergvak aan bestuurderszijde
openen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
Openen
De handgreep
A
» Afbeelding 65 optillen en het vak in pijlrichting openklap-
pen.
Sluiten
Het deksel tegen de pijlrichting naar boven zwenken tot dit hoorbaar vastklikt.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn geslo-
ten.
Opbergvakken in de portieren
Afbeelding 66 Opbergvak: In het voorportier / in het achterportier
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
ATTENTIE
Om de werking van de zij-airbags niet te beïnvloeden, mag het opbergvak al-
leen worden gebruikt voor het opbergen van voorwerpen die niet uitsteken.
Opbergvak in de middenconsole voorin
Afbeelding 67
Opbergvak openen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
Openen/sluiten
In pijlrichting op de dekselrand
A
» Afbeelding 67 drukken.
75
Stoelen en praktische uitrusting
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
ATTENTIE
Het opbergvak nooit gebruiken als asbak of voor het opbergen van brandbare
voorwerpen - gevaar voor brand en beschadiging van het opbergvak!
Let op
Het opbergvak is uitgerust met een binnenverlichting die bij ingeschakeld stads-
licht brandt.
Bekerhouder
Afbeelding 68
Middenconsole voorin: Beker-
houder
Afbeelding 69
Armsteun achterin: Bekerhouder uitschuiven / bekerhouder
inschuiven
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
In de bekerhouders kunnen twee bekers worden geplaatst.
Bekerhouder voorin
Bij wagens met een afdekking voor de bekerhouder kan deze worden afgedekt
door aan greep
A
» Afbeelding 68 in pijlrichting van de bekerhouder te trekken.
Bekerhouder achterin
Aan de voorzijde van de armsteun in pijlrichting drukken » Afbeelding 69 - , de
bekerhouder komt naar buiten.
Om de bekerhouder weer in te schuiven, op het middelste gedeelte van de be-
kerhouder drukken » Afbeelding 69 -
en deze in pijlrichting in de armsteun
schuiven.
ATTENTIE
Nooit hete bekers in de bekerhouders plaatsen. Als de wagen rijdt, kan hete
drank worden gemorst - gevaar voor brandwonden!
Geen breekbare bekers (bijvoorbeeld glas, porselein) gebruiken. Bij een on-
geval kan dit tot letsel leiden.
VOORZICHTIG
Tijdens het rijden geen open bekers in de bekerhouder laten staan. Drank kan
bijvoorbeeld bij het remmen worden gemorst en daarbij elektrische onderdelen of
de stoelbekleding beschadigen.
Voor het optillen van de amsteun achterin eerst de bekerhouder inschuiven.
76
Bediening
Sigarettenaansteker
Afbeelding 70 Middenconsole: Sigarettenaansteker voor / sigarettenaanste-
ker achter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
Bediening
De knop van de sigarettenaansteker
A
of
B
» Afbeelding 70 indrukken.
Wachten tot de knop terugspringt.
De sigarettenaansteker direct uitnemen en gebruiken.
De sigarettenaansteker weer in het stopcontact steken.
ATTENTIE
Wees voorzichtig bij het gebruik van de sigarettenaansteker! Onjuist gebruik
kan tot brandwonden leiden.
De sigarettenaansteker werkt ook bij uitgeschakeld contact en als de con-
tactsleutel uit het contact is getrokken. Daarom kinderen nooit zonder toe-
zicht in de wagen achterlaten.
Let op
De opening voor de sigarettenaansteker kan ook als 12 volt stopcontact voor
elektrische verbruikers worden gebruikt » pagina 78, 12 volt stopcontact.
Zie voor verdere aanwijzingen » pagina 202, Aanpassingen, reparaties en tech-
nische wijzigingen.
Asbak
Afbeelding 71 Middenconsole: Asbak voorin / achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
Asbakinzetstuk voorin verwijderen/aanbrengen
De asbak openen » Afbeelding 67 op pagina 75.
Het asbakinzetstuk bij
A
» Afbeelding 71 vastpakken en in pijlrichting
1
ver-
wijderen.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Asbakinzetstuk achterin verwijderen/aanbrengen
De asbak openen » Afbeelding 80 op pagina 82.
Het asbakinzetstuk
B
» Afbeelding 71 bij het met pijlen aangegeven gedeelte
vastpakken en in pijlrichting
2
verwijderen.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
ATTENTIE
Nooit brandbare voorwerpen in de asbak leggen - brandgevaar!
Let op
De asbakken zijn uitgerust met een binnenverlichting die bij ingeschakeld stads-
licht brandt.
77
Stoelen en praktische uitrusting
12 volt stopcontact
Afbeelding 72 Bagageruimte: Stopcontact Superb / Superb Combi
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
Overzicht van de 12 volt stopcontacten
In de midenconsole voor
A
» Afbeelding 70 op pagina 77.
In de midenconsole achter
B
» Afbeelding 70 op pagina 77.
In de bagageruimte » Afbeelding 72.
Stopcontact gebruiken
De afdekking van het stopcontact resp. de sigarettenaansteker verwijde-
ren » Afbeelding 70 op pagina 77 of de afdekking van het stopcontact ope-
nen» Afbeelding 72.
De stekker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken.
De 12 volt stopcontacten en de daarop aangesloten apparaten kunnen ook wor-
den gebruikt als het contact is uitgeschakeld of als de sleutel uit het contact is
verwijderd »
.
ATTENTIE
Onjuist gebruik van de stopcontacten en de elektrische accessoires kan
brand, brandwonden en andere zware verwondingen tot gevolg hebben.
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten.
Wanneer het aangesloten elektrische apparaat te warm wordt, het apparaat
direct uitschakelen en de stekker uit het stopcontact trekken.
VOORZICHTIG
Het stopcontact mag alleen voor de aansluiting van vrijgegeven elektrische ac-
cessoires met een vermogensafname van maximaal 120 watt worden gebruikt.
Nooit het maximum toegestane vermogen overschrijden, anders kan de elektri-
sche installatie van de wagen beschadigd raken.
Bij stilstaande motor en ingeschakelde verbruikers wordt de accu ontladen!
Ter voorkoming van beschadiging van de stopcontacten alleen passende stek-
kers gebruiken.
Alleen apparaten gebruiken, die conform de geldende richtlijnen betreffende de
elektromagnetische verdraagzaamheid getest zijn.
Om schade door spanningsschommelingen te voorkomen, moeten voor het in-
en uitschakelen van het contact en voor het starten van de motor de op het stop-
contact aangesloten apparaten worden uitgeschakeld.
De handleiding van de aangesloten apparaten in acht nemen!
Opbergvak onder de armsteun voorin
Afbeelding 73
Armsteun: Opbergvak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
Openen
Het deksel van de armsteun aan greep
A
in pijlrichting trekken en ope-
nen » Afbeelding 73.
Sluiten
Het deksel tot de aanslag openen, pas dan kan het naar beneden tegen de pijl-
richting worden neergeklapt » Afbeelding 73.
In het opbergvak bevindt zich de met het opschrift

gemarkeerde AUX-IN-in-
gang en de MDI-ingang.
78
Bediening
Let op
Het opbergvak is uitgerust met een binnenverlichting die bij ingeschakeld stads-
licht brandt.
Opbergnet in de middensconsole voorin
Afbeelding 74
Middenconsole voorin: Bagage-
net
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
ATTENTIE
In het bagagenet mogen alleen zachte voorwerpen worden meegenomen tot
maximaal 0,5 kg. Zwaardere voorwerpen worden niet voldoende beveiligd -
gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
In het net geen voorwerpen met scherpe randen opbergen - gevaar voor bescha-
diging van het net.
Brillenvak
Afbeelding 75
Brillenvak openen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
Openen
Toets
A
» Afbeelding 75 indrukken.
Het vak klapt in pijlrichting open.
Sluiten
Het deksel van het brillenvak tegen de pijlrichting zwenken » Afbeelding 75, tot
het hoorbaar vastklikt.
ATTENTIE
Het opbergvak mag alleen worden geopend voor het uitnemen of wegleg-
gen van de bril en moet verder gesloten blijven!
Het vak moet worden gesloten voordat de wagen wordt verlaten en ver-
grendeld - gevaar door hindering van de werking van het alarmsysteem!
VOORZICHTIG
In het brillenvak geen warmtegevoelige voorwerpen leggen - deze kunnen wor-
den beschadigd.
79
Stoelen en praktische uitrusting
Opbergvak aan bijrijderszijde
Afbeelding 76 Opbergvak openen / luchttoevoer bedienen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
In het opbergvak bevindt zich een pennenhouder.
Openen
Toets » Afbeelding 76
indrukken.
De klep klapt naar beneden.
Sluiten
Het deksel naar boven zwenken tot deze hoorbaar vastklikt.
Luchttoevoer
De luchttoevoer wordt geopend door aan de hendel in pijlrichting te trek-
ken » Afbeelding 76 -
.
Door op de hendel te drukken tegen de pijlrichting wordt de luchttoevoer afge-
sloten.
Als de luchttoevoer is geopend en de airconditioning is ingeschakeld, stroomt ge-
koelde lucht in het opbergvak.
Als de luchttoevoer bij uitgeschakelde airconditioning wordt geopend, stroomt
aangezogen buitenlucht of interieurlucht in het opbergvak.
Als de verwarming is ingeschakeld of de koeling van het opbergvak niet wordt
gebruikt, adviseren wij de luchttoevoer af te sluiten.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn geslo-
ten.
Let op
Bij het openen gaat het lampje in het opbergvak branden
Opbergvak onder de bijrijdersstoel
Afbeelding 77
Bijrijdersstoel: Opbergvak ope-
nen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
Openen
De handgreep in pijlrichting
1
» Afbeelding 77 trekken.
Het vak opent in pijlrichting
2
.
Sluiten
Het vak bij de handgreep vastpakken en tegen de pijlrichting
2
» Afbeelding 77
sluiten.
Hierbij de handgreep vasthouden tot het vak gesloten is.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn geslo-
ten.
80
Bediening
VOORZICHTIG
Het opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 1,5 kg in te
bewaren.
Kledinghaken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
Op de middelste portierstijlen en aan de achterste grepen van de hemelbekleding
boven de achterportieren zitten kledinghaken.
ATTENTIE
Aan de kledinghaken alleen kleding met weinig gewicht ophangen. In de
zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voorwerpen laten zit-
ten.
Geen kledinghangers voor het ophangen van de kleding gebruiken, omdat
dan de effectiviteit van de hoofdairbags wordt beïnvloed.
Let erop dat het zicht naar achteren niet wordt belemmerd door opgehan-
gen kledingstukken.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haken bedraagt 2 kg.
Opbergtassen aan de voorstoelen
Afbeelding 78
Opbergtassen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
Aan de achterzijde van de rugleuningen van de voorstoelen bevinden zich op-
bergtassen, die zijn bedoeld voor het opbergen van bijvoorbeeld kaarten, tijd-
schriften en dergelijke » Afbeelding 78.
ATTENTIE
In de opbergtassen geen zware voorwerpen leggen - gevaar voor verwondin-
gen!
VOORZICHTIG
In de opbergtassen geen grote voorwerpen leggen, zoals bijvoorbeeld flessen of
scherpe voorwerpen - gevaar voor beschadiging van de opbergtassen en de
stoelbekleding.
Opbergvak voor de paraplu
Afbeelding 79
Linkerachterportier: Opbergvak
voor de paraplu
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
Het opbergvak voor de paraplu bevindt zich in het linkerachterportier » Afbeel-
ding 79.
Let op
Een paraplu kan worden aangeschaft uit het originele ŠKODA accessoireprogram-
ma.
81
Stoelen en praktische uitrusting
Opbergvak in de middenconsole achterin
Afbeelding 80
Opbergvak openen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
Het opbergvak is uitgerust met een uitneembaar inzetstuk.
Openen/sluiten
Aan het bovenste gedeelte van de uitsparing
A
» Afbeelding 80 optillen en het
vak in pijlrichting openklappen.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
ATTENTIE
Het opbergvak is geen vervanging voor de asbak en mag ook niet als zodanig
worden gebruikt - brandgevaar!
Opbergvak in de armsteun achterin
Afbeelding 81
Opbergvak openen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
Openen
Op toets
A
aan de voorzijde van de armsteun drukken en het deksel van het
opbergvak in pijlrichting optillen » Afbeelding 81.
Sluiten
Het opbergvakdeksel tegen de pijlrichting terugklappen » Afbeelding 81, tot het
hoorbaar vastklikt.
Rugleuning met skiluik
Afbeelding 82 Achterbank: Handgreep / bagageruimte: Ontgrendelingsknop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
Na het naar voren klappen van de armsteun achterin en het deksel komt in de
rugleuning een opening vrij, waardoor de uitneembare skizak met ski's kan wor-
den gestoken. De armsteun en het deksel kunnen vanuit de passagiersruimte
resp. bagageruimte naar voren worden geklapt.
Openen vanuit de passagiersruimte
De armsteun achter omlaagklappen » Afbeelding 61 op pagina 73.
De handgreep
A
tot de aanslag in pijlrichting naar boven trekken en het deksel
omlaagklappen » Afbeelding 82.
Openen vanuit de bagageruimte
De ontgrendelingsknop
B
» Afbeelding 82 in pijlrichting schuiven en het deksel
met de armsteun naar voren klappen.
82
Bediening
Sluiten
Het deksel en de armsteun achterin tot de aanslag naar boven klappen, tot de-
ze hoorbaar vastklikken.
Let erop dat de armsteun na het sluiten altijd vergrendeld is. Dit is te herkennen
aan het feit dat de rode markering boven de ontgrendelingsknop
B
» Afbeelding
82 vanuit de bagageruimte niet zichtbaar is.
ATTENTIE
Het skiluik is uitsluitend bestemd voor het vervoeren van ski's, die zich in de
correct bevestigde, uitneembare skizak moeten bevinden » pagina 83.
Uitneembare skizak
Afbeelding 83
Bevestiging van de skizak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
De uitneembare skizak dient uitsluitend voor het vervoeren van ski's.
Inpakken
De achterklep openen.
De armsteun achterin en het deksel in de rugleuning naar beneden klap-
pen » pagina 82, Rugleuning met skiluik.
De lege uitneembare skizak zodanig aanbrengen, dat het uiteinde met de rits-
sluiting zich in de bagageruimte bevindt.
De ski's vanuit de bagageruimte in de uitneembare skizak schuiven » .
De skizak sluiten.
Vastzetten
De trekband
A
aan het vrije uiteinde vóór de bindingen stevig om de ski's vast-
maken » Afbeelding 83.
De rugleuning iets naar voren klappen.
De bevestigingsriem
B
door de opening in de rugleuning om de bovenzijde van
de rugleuning leiden.
Vervolgens de rugleuning terugklappen tot de grendelknop vastklikt - dit con-
troleren door aan de rugleuning te trekken.
De bevestigingsriem
B
in het slot
C
steken tot hij hoorbaar vastklikt.
Bij wagens met scheidingsnet de bevestigingsriem
B
tot voorbij het frame met
opgerold scheidingsnet trekken. Na de bevestiging van het scheidingsnet is het
niet meer mogelijk om het scheidingsnet uit te rollen.
ATTENTIE
Na het inpakken van de ski's moet de skizak met de bevestigingsriem
B
» Afbeelding 83 worden vastgezet.
De trekband
A
moet stevig om de ski's zijn vastgemaakt.
Let erop dat de trekband
A
vóór de binding van de ski's zit (zie ook de mar-
kering op de uitneembare skizak).
Het totale gewicht van de vervoerde ski's mag niet meer dan 24 kg bedra-
gen.
Let op
De uitneembare skizak is geschikt voor vier paar ski's.
De ski's met de punten naar voren en de stokken met de punten naar achteren
in de uitneembare skizak aanbrengen.
Als zich meerdere paren ski's in de skizak bevinden, erop letten dat de bindin-
gen op gelijke hoogte liggen.
De uitneembare skizak mag nooit vochtig worden opgevouwen of vochtig wor-
den opgeborgen.
Bagageruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voertuigen van de klasse N1 85
Bevestigingselementen
85
Bagagenetten 85
Uitklapbare haak
86
83
Stoelen en praktische uitrusting
Bodembekleding bevestigen 86
Bagagenet 86
Bagageruimteafdekking 87
Oprolbare bagageruimteafdekking (Superb Combi) 87
Automatisch oprolbare bagageruimteafdekking (Superb Combi) 88
Zijvakken in de bagageruimte 88
Zijvakken in de bagageruimte met accu 89
Niet afsluitbaar zijvak (Superb Combi) 89
Voor het behouden van de goede rijeigenschappen van de wagen moet op het
volgende worden gelet:
De bagage zo gelijkmatig mogelijk verdelen.
Zware voorwerpen zo ver mogelijk naar voren leggen
De bagage aan de bevestigingsogen of met de netten bevestigen » pagina 85.
Bij een aanrijding of een ongeval kunnen ook kleine en lichte voorwerpen zoveel
kinetische energie genereren dat zij zwaar lichamelijk letsel kunnen veroorzaken.
De grootte van de kinetische energie is afhankelijk van de rijsnelheid en van het
gewicht van het voorwerp.
Voorbeeld: Een losliggend voorwerp met een gewicht van 4,5 kg krijgt bij een
frontale aanrijding met 50 km/h een energie die 20 keer zo groot is dan zijn eigen
gewicht. Dit betekent dat er een kracht van circa 90 kg "ontstaat". U kunt zich
voorstellen wat voor lichamelijk letsel kan ontstaan als dit door het interieur vlie-
gende "projectiel" een inzittende treft.
Bagageruimteverlichting
Het lampje wordt in- resp. uitgeschakeld als de achterklep wordt geopend resp.
gesloten.
Als de achterklep geopend en het contact uitgeschakeld is, dooft het lampje au-
tomatisch na circa 10 minuten.
Bagageruimteverlichting bij de Superb Combi » pagina 57.
ATTENTIE
Voorwerpen in de bagageruimte opbergen en deze met de bevestigings-
ogen bevestigen.
Losse voorwerpen kunnen bij een plotselinge manoeuvre alsmede bij onge-
vallen door het interieur worden geslingerd en de inzittenden of andere ver-
keersdeelnemers verwondingen toebrengen.
Losse voorwerpen kunnen een activerende airbag raken en de inzittenden
verwonden - levensgevaar!
Houd er rekening mee dat bij het vervoeren van zware of grote voorwerpen
de rij-eigenschappen veranderen door de verplaatsing van het zwaartepunt -
gevaar voor ongevallen! Snelheid en rijstijl moeten hierop worden afgestemd.
Wordt bagage of worden voorwerpen met ongeschikte of beschadigde
spanbanden aan de bevestigingsogen vastgemaakt, dan kan bij remmanoeu-
vres of ongevallen lichamelijk letsel ontstaan. Om te voorkomen dat bagage in
beweging kan komen, altijd geschikte spanbanden gebruiken die aan de be-
vestigingsogen moeten worden bevestigd.
De lading moet zo goed vastgezet zijn, dat bij plotselinge rij- en remma-
noeuvres geen voorwerpen naar voren kunnen glijden - gevaar voor verwon-
dingen!
Bij het vervoeren van voorwerpen die vastgezet zijn in de vergrote bagage-
ruimte, die ontstaat door het naar voren klappen van de achterbankleuning,
moet beslist worden gelet op het waarborgen van de veiligheid van de per-
soon die op de resterende zitplaats achterin zit » pagina 175.
Als de achterstoel naast de naar voren geklapte stoel bezet is, moet zo goed
mogelijk op het waarborgen van de veiligheid worden gelet, bijvoorbeeld door
de te vervoeren lading op een zodanige wijze te plaatsen, dat het terugklap-
pen van de stoel achterin bij een aanrijding van achteren wordt voorkomen.
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgassen
het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
De toegestane asbelastingen en het maximaal toegestane gewicht van de
wagen niet overschrijden - gevaar voor ongevallen!
Geen personen in de bagageruimte vervoeren!
VOORZICHTIG
Let erop, dat vervoerde voorwerpen met scherpe randen geen schade aan de vol-
gende onderdelen veroorzaken:
verwarmingsdraden op de achterruit,
draden van de in de achterruit geïntegreerde antenne,
draden van de in de achterste zijruiten geïntegreerde antenne (Superb Combi).
84
Bediening
Let op
De bandenspanning moet aan de belading worden aangepast » pagina 221.
Voertuigen van de klasse N1
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 83 en volg deze op.
Bij voertuigen van de klasse N1 die niet van een veiligheidsrek voorzien zijn, moet
voor de bevestiging van de lading een vastsjorset worden gebruikt die voldoet
aan de norm EN 12195 (1 - 4).
Bevestigingselementen
Afbeelding 84 Bevestigingsogen en bevestigingselementen: Superb / Su-
perb Combi
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 83 en volg deze op.
In de bagageruimte bevinden zich de volgende bevestigingselementen » Afbeel-
ding 84.
Bevestigingsogen voor het vastzetten van bagage en bagagenetten.
Bevestigingselementen alleen voor de bevestiging van bagagenetten.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de bevestigingsogen bedraagt 3,5 kN (350
kg).
A
B
Bagagenetten
Afbeelding 85 Bevestigingsvoorbeelden voor netten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 83 en volg deze op.
Bevestigingsvoorbeelden voor bagagenetten » Afbeelding 85.
Langstas
Dwarstas
Bodemnet
ATTENTIE
De maximaal toelaatbare belasting van de bagagenetten niet overschrijden.
Zwaardere voorwerpen worden niet voldoende beveiligd - gevaar voor ver-
wondingen!
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de bagagenetten bedraagt 1,5 kg.
In de netten geen voorwerpen met scherpe randen opbergen - gevaar voor be-
schadiging van het net.
A
B
C
85
Stoelen en praktische uitrusting
Uitklapbare haak
Afbeelding 86 Uitklapbare haak: Superb / Superb Combi
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 83 en volg deze op.
Aan beide zijden van de bagageruimte bevinden zich uitklapbare haken voor de
bevestiging van kleinere bagagestukken, bijvoorbeeld tassen of dergelijke.
Naar beneden klappen
Superb: Op het onderste gedeelte van de haak
A
drukken en deze in pijlrich-
ting
1
naar beneden klappen » Afbeelding 86.
Superb Combi: De haak
B
in pijlrichting vastpakken en deze in pijlrichting
2
naar beneden klappen » Afbeelding 86.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 7,5 kg.
Bodembekleding bevestigen
Afbeelding 87 Bodembekleding bevestigen: Superb / Superb Combi
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 83 en volg deze op.
De opgetilde bodembekleding van de bagageruimte kan worden bevestigd (bij-
voorbeeld voor de toegang tot het reservewiel):
Superb: Met de lus aan een haak van de bagageruimteafdekking » Afbeelding
87 -
.
Superb Combi: Met de haak aan het frame van de achterklep » Afbeelding 87 -
.
Bagagenet
Afbeelding 88
Bagagenet
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 83 en volg deze op.
Het bagagenet bevindt zich aan de onderzijde van de bagageruimteafdekking.
86
Bediening
Het net is bedoeld voor het vervoeren van lichte voorwerpen.
ATTENTIE
In het net mogen alleen zachte voorwerpen worden meegenomen tot maxi-
maal 1,5 kg. Zwaardere voorwerpen worden niet voldoende beveiligd - gevaar
voor verwondingen!
VOORZICHTIG
In het net geen voorwerpen met scherpe randen opbergen - gevaar voor bescha-
diging van het net.
Bagageruimteafdekking
Afbeelding 89
Bagageruimteafdekking uitbou-
wen / inbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 83 en volg deze op.
Uitbouwen
De ophangkoorden
1
» Afbeelding 89 aan de achterklep losmaken.
De bagageruimteafdekking in de horizontale stand plaatsen.
De bagageruimteafdekking horizontaal naar achteren uit de bevestigingen
2
trekken.
De uitgebouwde bagageruimteafdekking kan achter de achterbankleuning wor-
den opgeborgen.
Inbouwen
De bagageruimteafdekking in de houders
2
» Afbeelding 89 schuiven.
De ophangkoorden
1
aan de achterklep bevestigen.
ATTENTIE
Op de bagageruimteafdekking mogen geen voorwerpen worden neergelegd,
die de inzittenden in gevaar zouden kunnen brengen bij plotseling remmen of
bij een aanrijding.
VOORZICHTIG
Let erop dat de verwarmingsdraden van de achterruitverwarming niet door op de
bagageruimteafdekking neergelegde voorwerpen worden beschadigd.
Let op
Als de ophangkoorden
1
aan de achterklep zijn bevestigd, wordt bij het openen
van de achterklep de bagageruimteafdekking mee opgetild.
Oprolbare bagageruimteafdekking (Superb Combi)
Afbeelding 90
Oprolbare bagageruimteafdekking: Uittrekken en oprollen /
verwijderen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 83 en volg deze op.
Eruit trekken
De oprolbare bagageruimteafdekking tot aan de aanslag in de vergrendelde
stand
2
» Afbeelding 90 trekken.
Oprollen
De afdekking aan de handgreep in pijlrichting
3
» Afbeelding 90 drukken, de
afdekking rolt automatisch in stand
1
op.
87
Stoelen en praktische uitrusting
Door opnieuw bij de handgreep te drukken, rolt de afdekking op.
Verwijderen/aanbrengen
De volledig opgerolde bagageruimteafdekking kan worden verwijderen (bijvoor-
beeld voor het vervoer van grotere bagagestukken).
Op de zijkant van de dwarsstang in pijlrichting
4
» Afbeelding 90 drukken en
de afdekking met een beweging in pijlrichting
5
verwijderen.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
ATTENTIE
Op de oprolbare bagageruimteafdekking mogen geen voorwerpen worden ge-
legd.
Automatisch oprolbare bagageruimteafdekking (Superb
Combi)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 83 en volg deze op.
Het automatische oprollen van de bagageruimteafdekking vergemakkelijkt de
toegang tot de bagageruimte.
De achterklep openen.
De oprolbare bagageruimteafekking rolt zich automatisch in stand
1
op » Af-
beelding 90 op pagina 87.
Op de afdekking bij de handgreep in pijlrichting
3
drukken.
De afdekking rolt volledig op.
Het automatisch oprollen van de oprolbare bagageruimteafdekking wordt bij het
snel openen van de achterklep gedurende circa 2 seconden geblokkeerd.
De functie van de oprolbare bagageruimteafdekking kan worden geactiveerd/ge-
deactiveerd op het informatiedisplay in het menu:
Instellingen
Aut. rolgord.
Zijvakken in de bagageruimte
Afbeelding 91 Bagageruimte Superb: Opbergvak links/rechts openen
Afbeelding 92
Bagageruimte Superb Combi:
Vak rechts openen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 83 en volg deze op.
Vak openen/sluiten (Superb)
De bouten in pijlrichting draaien » Afbeelding 91.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
In het vak rechts » Afbeelding 91 bevinden zich de cd-wisselaar en de tv-tuner.
In dit vak kan ook de verbanddoos worden ondergebracht.
Vak openen/sluiten (Superb Combi)
De handgreep in pijlrichting trekken » Afbeelding 92.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
In dit vak bevinden zich de cd-wisselaar en de tv-tuner.
88
Bediening
In dit vak kunnen ook de verbanddoos en de gevarendriehoek worden onderge-
bracht.
Zijvakken in de bagageruimte met accu
Afbeelding 93
Vak met accu openen: Superb / Superb Combi
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 83 en volg deze op.
Bij enkele wagens bevindt zich in het vak links de accu » pagina 215.
Vak openen/sluiten (Superb)
De bout bijvoorbeeld met een munt of een schroevendraaier in pijlrichting
1
openen » Afbeelding 93.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
Vak openen/sluiten (Superb Combi)
Bijvoorbeeld een munt in de sleuf
A
aanbrengen en deze in pijlrichting
2
op-
tillen » Afbeelding 93.
Het vak opent in pijlrichting
3
.
Het vak tegen de pijlrichting
3
sluiten tot deze hoorbaar vergrendelt.
Let op
Het zijvak waarin zich de accu bevindt, is bij de Superb Combi met het symbool
gemarkeerd.
Niet afsluitbaar zijvak (Superb Combi)
Afbeelding 94
Niet afsluitbaar zijvak eruit ne-
men
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 83 en volg deze op.
Bagageruimte vergroten
De afdekking van het zijvak in pijlrichting eruit nemen » Afbeelding 94.
VOORZICHTIG
Let er bij de omgang met het zijvak op dat de afdekking en de steunen van de
afdekking niet worden beschadigd.
Variabele bagageruimtevloer
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bagageruimte indelen
90
Variabele bagageruimtevloer uitbouwen 90
De variabele bagageruimtevloer maakt het vervoeren van grotere bagagestukken
eenvoudiger.
VOORZICHTIG
De maximaal toelaatbare belasting van de variabele bagageruimtevloer bedraagt
75 kg.
89
Stoelen en praktische uitrusting
Let op
De ruimte onder de variabele bagageruimtevloer kan voor het opbergen van voor-
werpen worden gebruikt.
Bagageruimte indelen
Afbeelding 95
Bagageruimte met variabele
laadvloer indelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 89 en volg deze op.
Het deel met de bevestiging optillen en in de met pijlen gemarkeerde sleuven
schuiven » Afbeelding 95.
Variabele bagageruimtevloer uitbouwen
Afbeelding 96
Bagageruimte: Variabele bagageruimtevloer uitbouwen / ge-
leidingen uitbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 89 en volg deze op.
De variabele bagageruimtevloer ontgrendelen door de vergrendelingsogen
A
» Afbeelding 96 circa 90° naar links te draaien.
Door de beweging in pijlrichting te volgen de bagageruimtevloer samenklappen
en verwijderen.
De geleidingen
B
ontgrendelen door de opzetbevestigingsogen
C
circa 90°
naar rechts te draaien.
ATTENTIE
Bij het inbouwen van de variabele bagageruimtevloer erop letten, dat de ge-
leidingen en de variabele bagageruimtevloer correct zijn bevestigd. Als dit niet
het geval is, bestaat er gevaar voor verwonding van de inzittenden.
Uittrekbare variabele bagageruimtevloer met
geïntegreerde aluminiumlijsten en
bevestigingselementen (Superb Combi)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Variabele bagageruimtevloer gedeeltelijk uittrekken 91
Bagageruimte indelen 91
Variabele bagageruimtevloer uit- en inbouwen
92
Fixeerset 92
Verschuifbare bevestigingsogen
93
De variabele bagageruimtevloer maakt het vervoeren van grotere bagagestukken
eenvoudiger.
VOORZICHTIG
De maximaal toelaatbare belasting van de variabele bagageruimtevloer bedraagt
75 kg.
90
Bediening
Let op
De ruimte onder de variabele bagageruimtevloer kan worden gebruikt voor het
opbergen van voorwerpen, bijvoorbeeld bevestigingselementen, de uitgebouwde
oprolbare bagageruimteafdekking en dergelijke.
Variabele bagageruimtevloer gedeeltelijk uittrekken
Afbeelding 97
Bagageruimte: Variabele bagageruimtevloer gedeeltelijk uit-
trekken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 90 en volg deze op.
De variabele bagageruimtevloer kan gedeeltelijk tot over de achterbumper wor-
den getrokken.
Het achterste gedeelte van de variabele bagageruimtevloer bij de greep vast-
pakken en in pijlrichting
1
» Afbeelding 97 iets optillen.
De variabele bagageruimtevloer over de bumper in pijlrichting
2
eruit trekken
tot deze in de opening
C
vergrendelt.
De zo uitgetrokken variabele bagageruimtevloer dient uitsluitend als zitplaats,
bijvoorbeeld voor het aantrekken van schoenen.
Voor het inschuiven het achterste gedeelte van de variabele bagageruimtevloer
bij de greep vastpakken en in pijlrichting
1
iets optillen.
De variabele bagageruimtevloer tot de aanslag naar voren inschuiven.
Bij het uittrekken van de variabele bagageruimtevloer wordt tegelijkertijd de
voorste rand (bij de achterste zitplaatsen) opgetild. Hierdoor wordt voorkomen
dat kleine voorwerpen in de ruimte tussen de bagageruimtebodem en de variabe-
le bagageruimtevloer vallen.
VOORZICHTIG
Let erop dat dat de opgetilde voorste rand van de variabele bagageruimtevloer
niet wordt beschadigd.
Bagageruimte indelen
Afbeelding 98
Bagageruimte indelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 90 en volg deze op.
De bagageruimte kan met de variabele bagageruimtevloer in compartimenten
worden verdeeld.
Het achterste gedeelte van de bagageruimtevloer bij de greep vastpakken en in
pijlrichting
1
» Afbeelding 97 op pagina 91 optillen.
De achterste rand in een van de opening
A
» Afbeelding 98 aanbrengen.
In de openingen
A
is de variabele bagageruimtevloer tegen beweging geborgd.
Voor het indelen van de bagageruimte met de variabele bagageruimtevloer kan
de variabele bagageruimtevloer nog iets worden uitgetrokken » pagina 91. Hier-
door wordt de ruimte tussen de achterste zitplaatsen en de indeling vergroot.
VOORZICHTIG
Let erop dat dat de opgetilde voorste rand van de variabele bagageruimtevloer
niet wordt beschadigd.
91
Stoelen en praktische uitrusting
Variabele bagageruimtevloer uit- en inbouwen
Afbeelding 99 Bagageruimte: Variabele bagageruimtevloer samenklappen
Afbeelding 100
Bagageruimte: Variabele bagageruimtevloer uitbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 90 en volg deze op.
De variabele bagageruimtevloer kan zo nodig uit- en weer worden ingebouwd.
Uitbouwen
Het achterste gedeelte van de vloer bij de greep vastpakken, iets in pijlrichting
1
optillen » Afbeelding 99 en over de bumper in pijlrichting
2
uittrekken, tot
hij in de opening
C
vergrendelt » Afbeelding 100.
Door bewegen in pijlrichting
3
» Afbeelding 99 de bagageruimtevloer samen-
klappen.
De grendelknoppen
A
indrukken » Afbeelding 100 en de vloer verwijderen.
Inbouwen
De vloer samenklappen en op de geleidingen leggen.
De vloer naar voren schuiven tot deze in de openingen
B
in de geleidingen ver-
grendelt » Afbeelding 100.
Voorzichtig in de buurt van de openingen
C
op de vloer drukken tot deze hoor-
baar vergrendelt. Eventueel op de grendelknoppen
A
drukken.
ATTENTIE
Bij het inbouwen van de variabele bagageruimtevloer erop letten, dat deze
correct is bevestigd. Als dit niet het geval is, bestaat er gevaar voor verwon-
ding van de inzittenden.
Fixeerset
Afbeelding 101
Telescoopstang en spanband
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 90 en volg deze op.
De fixeerset kan worden gebruikt voor het indelen van de bagageruimte of voor
het op hun plaats houden van voorwerpen die worden vervoerd.
Telescoopstang
De houders voor de telescoopstang links en rechts in de openingen van de ge-
leidingen plaatsen.
Het bovenste gedeelte van de houder in pijlrichting
1
drukken » Afbeelding 101
en tegelijkertijd in de gewenste positie in pijlrichting
2
schuiven.
Verzeker u ervan dat de houder correct is vergrendeld.
Spanband
De houder van de spanband in de opening van de linker of rechter geleider aan-
brengen.
92
Bediening
De houder in pijlrichting
3
drukken » Afbeelding 101 en tegelijkertijd in de ge-
wenste positie in pijlrichting
4
schuiven.
Verzeker u ervan dat de houder correct is vergrendeld.
Het te bevestigen voorwerp achter de spanband leggen.
Op knop
5
aan de bovenzijde van de houder drukken en de band spannen.
ATTENTIE
De voorwerpen in de bagageruimte moeten vast met de fixeerset zijn beves-
tigd, zodat ze niet vrij en ongecontroleerd kunnen bewegen, waardoor voor-
werpen beschadigd kunnen raken of inzittenden letsel kunnen oplopen.
Let op
De fixeerset niet gebruiken voor voorwerpen die de fixeerset kunnen beschadi-
gen.
De spanband kan door op knop
5
te drukken ook volledig worden opge-
rold » Afbeelding 101.
Verschuifbare bevestigingsogen
Afbeelding 102
Verschuifbare bevestigingsogen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 90 en volg deze op.
In de bagageruimte bevinden zich vier verschuifbare bevestigingsogen, die bij-
voorbeeld voor het aanbrengen van de bagagenetten kunnen worden gebruikt.
Op knop
1
» Afbeelding 102 drukken en het bevestigingsoog in de gewenste
positie in pijlrichting
2
schuiven.
De beugel
3
» Afbeelding 102 omhoogklappen en bijvoorbeeld het bagagenet
aanbrengen.
Scheidingsnet (Superb Combi)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Scheidingsnet achter de achterbank gebruiken
94
Scheidingsnet achter de voorstoelen gebruiken 94
Scheidingsnetbehuizing uit- en inbouwen 95
ATTENTIE
Overtuig u ervan, dat de dwarsstang in de bevestigingen
C
» Afbeelding
103 op pagina 94 resp. » Afbeelding 104 op pagina 94 in de voorste stand is
gestoken!
Na het terugklappen van de zittingen en de rugleuningen moeten de gordel-
sloten en veiligheidsgordels zich in de uitgangspositie bevinden - deze moe-
ten klaar voor gebruik zijn.
De rugleuningen moeten goed zijn vergrendeld, zodat er bij plotseling rem-
men geen voorwerpen vanuit de bagageruimte in de passagiersruimte kunnen
glijden - kans op letsel.
Let erop dat de rugleuningen goed vergrendeld zijn. Alleen dan kan de 3-
puntsgordel voor de middelste zitting goed zijn werk doen.
93
Stoelen en praktische uitrusting
Scheidingsnet achter de achterbank gebruiken
Afbeelding 103
Scheidingsnet achter de achter-
bank in uitgetrokken toestand
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 93 en volg deze op.
Eruit trekken
Het scheidingsnet bij lus
A
» Afbeelding 103 in richting van de steunen
C
trek-
ken.
De dwarsstang in een van de steunen
C
plaatsen en naar voren drukken.
Op dezelfde wijze de dwarsstang aan de andere wagenzijde in de steun
C
plaatsen.
Oprollen
De dwarsstang eerst aan de ene en daarna aan de andere zijde iets naar achter-
en trekken en uit de steunen
C
» Afbeelding 103 nemen.
De dwarsstang zo houden dat het scheidingsnet in behuizing
B
langzaam en
zonder beschadiging kan oprollen.
Let op
Als de gehele bagageruimte moet worden gebruikt, kan de oprolbare bagage-
ruimteafdekking worden uitgebouwd » pagina 87.
Scheidingsnet achter de voorstoelen gebruiken
Afbeelding 104
Scheidingsnet achter de voor-
stoelen in uitgetrokken toe-
stand
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 93 en volg deze op.
Eruit trekken
De achterbank naar voren klappen » pagina 73.
Bij lus
A
» Afbeelding 104 aan het scheidingsnet trekken.
De dwarsstang eerst aan de ene zijde in steun
C
plaatsen en naar voren druk-
ken.
Op dezelfde wijze de dwarsstang aan de andere wagenzijde in de steun
C
plaatsen.
Oprollen
De dwarsstang eerst aan de ene en daarna aan de andere zijde iets naar achter-
en trekken en uit de steunen
C
» Afbeelding 104 nemen.
De dwarsstang zo houden, dat het scheidingsnet in behuizing
B
langzaam en
zonder beschadiging kan oprollen.
De achterbank in de uitgangspositie terugklappen » pagina 73.
94
Bediening
Scheidingsnetbehuizing uit- en inbouwen
Afbeelding 105
Achterbank: Scheidingsnetbe-
huizing uitbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 93 en volg deze op.
Uitbouwen
De achterbank naar voren klappen » pagina 73.
Het rechterachterportier openen.
De behuizing
A
in pijlrichting
1
schuiven en in pijlrichting
2
» Afbeelding 105
uit de steunen van de rugleuningen nemen.
Inbouwen
De uitsparingen van de behuizing
A
» Afbeelding 105 in de steunen van de rug-
leuningen plaatsen.
De scheidingsnetbehuizing tot de aanslag tegen de pijlrichting
1
schuiven.
De achterbank in de uitgangspositie terugklappen » pagina 73.
Dakdragersysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingspunten
96
Daklast 96
ATTENTIE
De lading op het dak moet goed worden bevestigd - gevaar voor ongevallen!
De lading altijd correct met geschikte en onbeschadigde sjor- of spanbanden
vastzetten.
De lading gelijkmatig op het dakdragersysteem verdelen.
Bij het vervoeren van zware resp. grote voorwerpen op het dakdragersys-
teem kunnen de rijeigenschappen door de verplaatsing van het zwaartepunt
veranderen. Uw rijstijl en snelheid daarom aan de omstandigheden aanpas-
sen.
Abrupte of plotselinge rij- en remmanoeuvres vermijden.
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het weer, het wegdek, het zicht en de
verkeersomstandigheden.
De toegestane dakbelasting, de toegestane asbelastingen en het maximaal
toelaatbare gewicht van uw wagen mogen in geen geval worden overschre-
den – gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Alleen door ŠKODA AUTO a.s goedgekeurde dakdragersystemen gebruiken.
Als andere dakdragersystemen worden gebruikt of de dragers niet volgens
voorschrift worden gemonteerd, is daardoor ontstane schade aan de wagen uit-
gesloten van de garantie. Daarom moet de bijgeleverde montagehandleiding van
het dakdragersysteem in acht worden genomen.
Bij auto's met elektrisch schuif-/kanteldak resp. panoramaschuifdak moet erop
worden gelet dat het omhooggezette schuif-/kanteldak resp. panoramaschuifdak
niet tegen de daklading aankomt.
Let erop dat de geopende achterklep niet tegen de lading op het dak stoot.
De hoogte van uw wagen verandert door de montage van een dakdragersys-
teem en de daarop bevestigde lading. Vergelijk de hoogte van de wagen met de
aanwezige doorrijhoogtes, bijvoorbeeld van tunnels en garagedeuren.
Het dakdragersysteem vóór het rijden door een wasstraat verwijderen.
Let erop dat de dakantenne niet door de bevestigde lading wordt beïnvloed.
Milieu-aanwijzing
Door de hogere luchtweerstand neemt het brandstofverbruik toe.
95
Stoelen en praktische uitrusting
Bevestigingspunten
Geldt niet voor de Superb Combi.
Afbeelding 106
Bevestigingspunten voor basisdragers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 95 en volg deze op.
Inbouwplaats van de bevestigingspunten voor basisdragers » Afbeelding 106:
Bevestigingspunt voor
Bevestigingspunt achter
De montage en demontage uitvoeren aan de hand van de bijgeleverde handlei-
ding.
VOORZICHTIG
De aanwijzingen met betrekking tot de montage en demontage in de bijgeleverde
handleiding opvolgen.
Daklast
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 95 en volg deze op.
De toegestane daklast, inclusief het dakdragersysteem, van 100 kg en het maxi-
maal toegestane gewicht van de wagen mogen niet worden overschreden.
A
B
Bij het gebruik van dakdragersystemen met een geringer draagvermogen kan de
toelaatbare dakbelasting niet worden benut. In deze gevallen mag de dakdrager
slechts worden belast tot de maximale gewichtsgrens die in de montagehandlei-
ding is aangegeven.
96
Bediening
Airconditioning
Verwarming, ventilatie en koeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Luchtroosters
98
Economisch gebruik van de airconditioning 98
Storingen 99
Het verwarmingsvermogen is afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur, het
volledige verwarmingsvermogen wordt daarom pas bij bedrijfswarme motor be-
reikt.
Bij ingeschakelde koelfunctie worden de temperatuur en de luchtvochtigheid in
het interieur van de wagen verlaagd. In het koude jaargetijde wordt door het in-
schakelen van de koelfunctie het beslaan van de ruiten voorkomen.
Om de koelwerking te verhogen, kan kortstondig de circulatiefunctie worden in-
geschakeld.
De aanwijzingen betreffende de circulatiefunctie bij de airconditioning » pagina
101 resp. Climatronic » pagina 104 in acht nemen.
ATTENTIE
Voor de verkeersveiligheid is het belangrijk dat alle ruiten vrij zijn van ijs,
sneeuw en condens. Maak uzelf daarom vertrouwd met de juiste bediening
van de verwarming en ventilatie, met het vocht- en vorstvrij maken van de rui-
ten alsmede de koelfunctie.
VOORZICHTIG
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van bijvoorbeeld ijs, sneeuw en blade-
ren zijn, zodat verwarming en koeling optimaal kunnen functioneren.
Na het inschakelen van de koelfunctie kan condenswater van de verdamper
van de airconditioning lekken en onder de wagen een waterplas vormen. Dit be-
tekent niet dat er een lekkage aanwezig is!
Let op
De verbruikte lucht wordt via de ontluchtingsopeningen in de bagageruimte af-
gevoerd.
Als de circulatiefunctie is ingeschakeld, adviseren wij in de wagen niet te roken,
omdat de aangezogen rook neerslaat op de verdamper van het airconditioning-
systeem. Dit zorgt tijdens het gebruik van de airconditioning voor een blijvende
stankoverlast die alleen met veel moeite en hoge kosten (vervanging van de ver-
damper) kan worden opgelost.
97
Airconditioning
Luchtroosters
Afbeelding 107 Luchtroosters voorin
Afbeelding 108
Luchtroosters achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 97 en volg deze op.
Uit de geopende luchtroosters stroomt, afhankelijk van de stand van de draai-
knop en de klimatologische omstandigheden, niet opgewarmde resp. gekoelde
lucht.
Bij de luchtroosters 2, 3 » Afbeelding 107 en 5 » Afbeelding 108 kan de richting
van de luchtstroom worden gewijzigd en kunnen de luchtroosters ook afzonder-
lijk worden gesloten en geopend.
Luchtuitstroomrichting wijzigen
Om de hoogte van de luchtstroom te wijzigen, de horizontale lamellen met be-
hulp van het verschuifbare verstelelement
A
» Afbeelding 107 resp. » Afbeel-
ding 108 naar boven of naar beneden draaien.
Om de zijdelingse richting van de luchtstroom te wijzigen, de verticale lamellen
met behulp van het verschuifbare verstelelement
A
» Afbeelding 107
resp. » Afbeelding 108 naar links of rechts draaien.
Openen
Het kartelwiel
B
» Afbeelding 107 resp. » Afbeelding 108 in de stand
draaien.
Sluiten
Het kartelwiel
B
» Afbeelding 107 resp. » Afbeelding 108 in de stand 0 draaien.
Een overzicht van de instelmogelijkheden voor de richting van de luchtstroom.
Luchtuitstroomrichting instel-
len
Actieve luchtroosters

1, 2
1, 2, 4, 6
2, 3, 5
4, 6
Let op
De luchtroosters niet met voorwerpen afdekken.
Economisch gebruik van de airconditioning
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 97 en volg deze op.
In de koelfunctie verbruikt de compressor van de airconditioning motorvermogen
en beïnvloedt hiermee het brandstofverbruik.
98
Bediening
Indien het interieur van de geparkeerde wagen door zonnestraling sterk is opge-
warmd, verdient het aanbeveling de ruiten of portieren kort te openen, zodat de
warme lucht kan ontsnappen.
Als de ruiten geopend zijn, mag de koeling tijdens het rijden niet ingeschakeld
zijn.
Milieu-aanwijzing
Door brandstof te besparen, wordt de uitstoot van schadelijke stoffen ver-
laagd » pagina 145, Economisch en milieubewust rijden.
Storingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 97 en volg deze op.
Indien de koeling bij buitentemperaturen van meer dan +5 °C niet functioneert, is
er sprake van een storing. Dit kan de volgende oorzaken hebben:
Een van de zekeringen is doorgebrand. De zekering controleren, zo nodig ver-
vangen » pagina 245.
De koeling is automatisch tijdelijk uitgeschakeld, omdat de koelvloeistoftempe-
ratuur van de motor te hoog is » pagina 9.
Als de storing niet zelf kan worden verholpen of de koelcapaciteit afneemt, moet
het koelsysteem worden uitgeschakeld en de hulp van een erkend reparateur
worden ingeroepen.
Airconditioning (handbediende airconditioning)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bedieningselementen 100
Instellen
101
Circulatiefunctie
101
De koelfunctie werkt alleen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.

» Afbeelding 109 op pagina 100 ingeschakeld.
De motor draait.
De buitentemperatuur is hoger dan circa +2 °C.
De aanjagerschakelaar is ingeschakeld (stand 1-4).
Uit de luchtroosters kan bij ingeschakelde koelfunctie onder bepaalde omstandig-
heden lucht met een temperatuur van circa 5 °C stromen.
Indien de gewenste temperatuur in het interieur ook zonder inschakeling van de
koeling kan worden bereikt, dient de stand voor frisse lucht te worden gekozen.
De koelfunctie wordt bij een te hoge koelvloeistoftemperatuur uitgeschakeld om
bij hoge belasting van de motor de koeling te waarborgen.
VOORZICHTIG
Bij een langdurige ongelijkmatige verdeling van de lucht uit de luchtroosters (met
name in de voetenruimte) en grote temperatuurverschillen, bijvoorbeeld bij het
uitstappen uit de wagen, kunnen bij hiervoor gevoelige personen verkoudheids-
verschijnselen optreden.
Let op
Wij adviseren u de airconditioning eenmaal per jaar door een erkend reparateur te
laten reinigen.
99
Airconditioning
Bedieningselementen
Afbeelding 109 Airconditioning: Bedieningselementen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 99 en volg deze op.
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen » Afbeelding 109:
Temperatuur instellen (naar links draaien: temperatuur verlagen, naar rechts
draaien: temperatuur verhogen)
aanjagerstand instellen (stand 0: aanjager uit, stand 4: het hoogste aanjager-
toerental)
Luchtuitstroomrichting instellen » pagina 98
Koelfunctie in-/uitschakelen
Achterruitverwarming in-/uitschakelen » pagina 59
Interieurvoorverwarming in-/uitschakelen » pagina 105
Frisse-luchttoevoer sluiten/openen (circulatiefunctie) » pagina 101
Let op
Het controlelampje in de toets
 brandt na het inschakelen, ook als niet aan alle
voorwaarden voor de werking van de koelfunctie wordt voldaan » pagina 99.
Door het branden van het controlelampje in de toets wordt aangegeven dat de
koeling gereed is.
A
B
C
100
Bediening
Instellen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 99 en volg deze op.
Aanbevolen basisinstellingen van de bedieningselementen van de airconditioning voor de betreffende bedrijfsfuncties:
Instellingen
Stand van de draaiknop » Afbeelding 109 op pagina 100 Toets » Afbeelding 109 op pagina 100
Luchtroosters 2 » Afbeel-
ding 107 op pagina 98
A B C

Voorruit en zijruiten ontdooien -
ontwasemen
a)
Gewenste tempe-
ratuur
3 of 4
Automatisch inge-
schakeld
Niet inschakelen
Openen en op de zijruit rich-
ten
De snelste verwarming
Tot de aanslag naar
rechts
3
Uitgeschakeld Kort inschakelen Openen
Aangename verwarming
Gewenste tempe-
ratuur
2 of 3
Uitgeschakeld Niet inschakelen Openen
De snelste afkoeling
Tot de aanslag naar
links
Kort 4, dan 2 of 3
Ingeschakeld Kort inschakelen Openen
Aangename koeling
Gewenste tempe-
ratuur
1, 2 resp. 3
Ingeschakeld Niet inschakelen
Openen en naar het dak rich-
ten
Frisse lucht - ventilatie
Tot de aanslag naar
links
Gewenste stand
Uitgeschakeld Niet inschakelen Openen
a)
In landen met een hoge luchtvochtigheid adviseren wij u deze instelling niet te gebruiken. Het ruitoppervlak kan hierdoor sterk afkoelen en aan de buitenzijde beslaan.
Wij adviseren u de luchtroosters 3 » Afbeelding 107 op pagina 98 in de geopende
stand te laten.
Circulatiefunctie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 99 en volg deze op.
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met sterke
geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels of in
files.
Inschakelen/uitschakelen
Op toets
drukken.
Het controlelampje in de toets gaat branden.
Opnieuw op toets drukken.
Het controlelampje in de toets gaat uit.
Als de luchtverdeelregelaar
C
» Afbeelding 109 op pagina 100 in stand wordt
gedraaid, wordt de circulatiefunctie automatisch uitgeschakeld. Door opnieuw op
toets te drukken, kan ook in deze stand de circulatiefunctie weer worden in-
geschakeld.
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert.
Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De cir-
culatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
101
Airconditioning
Climatronic (automatische airconditioning)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bedieningselementen
102
Automatische regeling 103
Koelfunctie in-/uitschakelen 103
Temperatuur instellen 103
Circulatiefunctie 104
Aanjager regelen 105
Voorruit ontwasemen 105
De Climatronic in de automatische regeling zorgt voor de optimale instelling van
de temperatuur van de uitstromende lucht, de aanjagerstand en de luchtverde-
ling.
Het systeem houdt ook met sterke zonnestralen rekening, zodat het niet nodig is
het systeem met de hand bij te stellen.
De koelfunctie werkt alleen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.

» Afbeelding 110 op pagina 102 ingeschakeld.
De motor draait.
De buitentemperatuur is hoger dan circa +2 °C.
De koelfunctie wordt bij een te hoge koelvloeistoftemperatuur uitgeschakeld om
bij hoge belasting van de motor de koeling te waarborgen.
Ventilatie van de wagen bij uitgeschakeld contact
Bij wagens met elektrisch schuif-/kantelzonneceldak wordt bij voldoende zonne-
instraling na het het uitschakelen van het contact de aanjager automatisch op
"zonne-energiefunctie" omgeschakeld. De zonnecellen op het schuif-/kanteldak
leveren stroom voor de aanjager. Het interieur wordt hierdoor met frisse lucht ge-
ventileerd.
Voor een optimale ventilatie moeten de luchtroosters 2 en 3 geopend zijn » Af-
beelding 107 op pagina 98.
De ventilatie functioneert alleen bij volledig gesloten schuif-/kanteldak.
Let op
Wij adviseren u de Climatronic eenmaal per jaar door een erkend reparateur te
laten reinigen.
Bij wagens die af fabriek van een radio of navigatiesysteem zijn voorzien, wordt
de informatie van de Climatronic ook op dat display weergegeven. Deze functie
kan worden uitgeschakeld » Instructieboekje van de radio, instructieboekje van
het navigatiesysteem.
Bedieningselementen
Afbeelding 110
Climatronic: Bedieningselementen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 102 en volg deze op.
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen » Afbeelding 110:
Temperatuur voor de linkerzijde instellen » pagina 103
Aanjagertoerental instellen
» pagina 105
afhankelijk van de uitrusting:
Interieurvoorverwarming in-/uitschakelen » pagina 106
Voorruitverwarming in-/uitschakelen » pagina 59
Temperatuur voor de rechterzijde instellen » pagina 103
Interieurtemperatuursensor
Intensieve voorruitverwarming in-/uitschakelen
Luchtstroom naar de ruiten
A
B
C
D
E
102
Bediening
Luchtstroom naar het bovenlichaam
Luchtstroom naar de voetenruimte
Circulatiefunctie met de sensor voor luchtkwaliteit in-/uitschakelen » pagina
104
Achterruitverwarming in-/uitschakelen » pagina 59
Stoelverwarming van de linkervoorstoel bedienen » pagina 70
Automatische regeling inschakelen » pagina 103
Climatronic uitschakelen
Koelfunctie in-/uitschakelen » pagina 103
Temperatuurinstelling in de Dual-functie in-/uitschakelen » pagina 103
Stoelverwarming van de rechtervoorstoel bedienen » pagina 70
Let op
De interieurtemperatuursensor
E
niet afplakken of afdekken, omdat anders de
werking van de Climatronic ongunstig wordt beïnvloed.
Automatische regeling
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 102 en volg deze op.
De automatische regeling dient ertoe de temperatuur constant te houden en de
ruiten in het interieur te ontvochtigen.
Aanbevolen instelling voor alle jaargetijden
De gewenste temperatuur tussen +18 °C en +26 °C instellen, wij adviseren 22 °C.
Toets

» Afbeelding 110 op pagina 102 indrukken.
De luchtroosters 2 en 3 » Afbeelding 107 op pagina 98 zodanig instellen, dat de
luchtstroom licht naar boven is gericht.
Na het inschakelen brandt in de rechter- of linkerbovenhoek van de toets

een controlelampje afhankelijk van welke stand het laatst werd gekozen.
Als het controlelampje in de rechterbovenhoek van de toets

brandt, werkt de
Climatronic in de "HIGH"-stand.
De "HIGH"-stand is de standaardinstelling van de Climatronic.
Door nogmaals de toets

in te drukken, schakelt de Climatronic om naar de
"LOW"-stand en gaat het controlelampje in de linkerbovenhoek van de toets
branden. De Climatronic gebruikt in deze stand alleen lage aanjagertoerentallen.




Dat is aangenamer met betrekking tot het geluidsniveau, maar het gevolg is wel
dat de effectiviteit van de airconditioning afneemt, met name bij een volledig be-
zette auto.
Door de toets  opnieuw in te drukken, wordt omgeschakeld naar de "HIGH"-
stand.
De automatische regeling kan worden uitgeschakeld door een willekeurige toets
voor de luchtverdeling in te drukken of het aanjagertoerental te verhogen of ver-
lagen.
Koelfunctie in-/uitschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 102 en volg deze op.
De toets

indrukken.
Het controlelampje in de toets gaat branden.
Toets

opnieuw indrukken.
Het controlelampje in de toets gaat uit.
Na het uitschakelen van de koelfunctie blijft alleen de ventilatie- en verwar-
mingsfunctie actief, waardoor geen lagere temperatuur dan de buitentempera-
tuur kan worden bereikt.
Temperatuur instellen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 102 en volg deze op.
De temperatuur in het interieur kan voor de linker- en rechterzijde van de wagen
tegelijkertijd of apart worden ingesteld.
Voor beide zijden
De draaiknop
A
» Afbeelding 110 op pagina 102 naar links resp. rechts draaien
om de temperatuur te verlagen resp. te verhogen.
Het controlelampje in de toets

gaat niet branden.
Voor de rechterzijde
De draaiknop
C
» Afbeelding 110 op pagina 102 naar links resp. rechts draaien
om de temperatuur te verlagen resp. te verhogen.
103
Airconditioning
Het controlelampje in de toets  gaat branden.
Als het controlelampje in de toets  brandt, kan met de draaiknop
A
niet de
temperatuur voor beide zijden worden ingesteld. Deze functie kan door drukken
op de toets  opnieuw worden ingesteld. Het controlelampje in de toets gaat
uit.
De temperatuur in het interieur kan tussen +18 °C en +26 °C worden ingesteld. In
dit gebied wordt de interieurtemperatuur automatisch geregeld.
Als een lagere temperatuur dan +18 °C wordt gekozen, gaat bij het begin van de
numerieke schaal een blauw symbool branden.
Als een hogere temperatuur dan +26 °C wordt gekozen, gaat aan het einde van
de numerieke schaal een rood symbool branden.
In beide eindstanden werkt de Climatronic met het maximale koelings- resp. ver-
warmingsvermogen en wordt de temperatuur niet geregeld.
VOORZICHTIG
Bij een langdurige ongelijkmatige verdeling van de lucht uit de luchtroosters (met
name in de voetenruimte) en grote temperatuurverschillen, bijvoorbeeld bij het
uitstappen uit de wagen, kunnen bij hiervoor gevoelige personen verkoudheids-
verschijnselen optreden.
Circulatiefunctie
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 102 en volg deze op.
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met sterke
geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels of in
files.
Wanneer de sensor voor luchtkwaliteit een aanzienlijke toename van de concen-
tratie schadelijke stoffen herkent, wordt tijdelijk de circulatiefunctie ingescha-
keld.
Zodra de concentratie schadelijke stoffen naar het normale niveau daalt, wordt
de circulatiefunctie automatisch uitgeschakeld, waardoor weer frisse lucht naar
het interieur kan stromen.
In de circulatiefunctie wordt de lucht uit het interieur aangezogen en weer in het
interieur geleid. Als de automatische circulatiefunctie is ingeschakeld, meet een
sensor voor luchtkwaliteit de concentratie schadelijke stoffen in de aangezogen
lucht.
Circulatiefunctie inschakelen
Herhaaldelijk op symbooltoets
drukken, tot het controlelampje aan linker-
zijde van de toets gaat branden.
Automatische circulatiefunctie inschakelen
Herhaaldelijk op symbooltoets
drukken, tot het controlelampje aan rechter-
zijde van de toets gaat branden.
Automatische circulatiefunctie tijdelijk uitschakelen
Wanneer de sensor voor luchtkwaliteit bij een onaangename geur niet de auto-
matische circulatiefunctie inschakelt, kan deze zelf worden ingeschakeld.
Op toets
drukken.
In de toets brandt het controlelampje aan de linkerzijde.
Circulatiefunctie uitschakelen
Op toets

of herhaaldelijk op symbooltoets
drukken tot de controle-
lampjes in de toets doven.
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert.
Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De cir-
culatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Let op
Als de voorruit beslaat, op toets drukken. Nadat de voorruit ontwasemd is,
op toets  drukken.
De automatische circulatiefunctie werkt alleen als de buitentemperatuur hoger
dan circa 2 °C is.
104
Bediening
Aanjager regelen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 102 en volg deze op.
De Climatronic regelt de aanjagerstanden automatisch afhankelijk van de interi-
eurtemperatuur.
De aanjagerstanden kunnen echter handmatig aan de persoonlijke wensen wor-
den aangepast.
Herhaaldelijk op de symbooltoets aan de linker- resp rechterzijde drukken om
het aanjagertoerental te verlagen resp. te verhogen.
Als de aanjager wordt uitgeschakeld, wordt ook de Climatronic uitgeschakeld.
Het ingestelde aanjagertoerental wordt aangegeven door het aantal brandende
controlelampjes boven de symbooltoets
.
ATTENTIE
De "verbruikte" lucht kan vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers veroorzaken, waardoor de oplettendheid vermindert. Ook
kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe.
De Climatronic niet langer uitschakelen dan noodzakelijk.
De Climatronic direct inschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Voorruit ontwasemen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 102 en volg deze op.
Inschakelen
Op toets
» Afbeelding 110 op pagina 102 drukken.
Op toets
» Afbeelding 110 op pagina 102 drukken.
Uitschakelen
Opnieuw op symbooltoets
of op toets

drukken.
Opnieuw op toets
drukken.
Uit de luchtroosters 1 » Afbeelding 107 op pagina 98 stroomt meer lucht. De tem-
peratuur wordt automatisch geregeld.
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en -
ventilatie)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Inschakelen/uitschakelen 106
Radiografische afstandsbediening 107
Functievoorwaarden van de extra verwarming (interieurvoorverwarming en -ven-
tilatie), hierna alleen extra verwarming (interieurvoorverwarming).
De ladingstoestand van de accu is voldoende.
De brandstofvoorraad is voldoende (op het display van het instrumentenpa-
neel brandt het controlelampje
niet).
Interieurvoorventilatie
De interieurvoorventilatie dient om bij afgezette motor frisse lucht naar het inte-
rieur te voeren, waardoor de temperatuur in het interieur effectief wordt verlaagd
(bijvoorbeeld als de wagen in de zon staat geparkeerd).
Extra verwarming (interieurvoorverwarming)
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) kan zowel bij stilstand, bij afge-
zette motor voor voorverwarming van de wagen als tijdens het rijden (bijvoor-
beeld tijdens de opwarmfase van de motor) worden gebruikt.
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) werkt in combinatie met de air-
conditioning resp. Climatronic.
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) verwarmt ook de motor voor. Dit
geldt niet voor wagens met 3,6 l/191 kW FSI-motor.
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) verwarmt de koelvloeistof door
het verbranden van brandstof uit de brandstoftank van de wagen. De koelvloei-
stof verwarmt de lucht, die (als het aanjagertoerental niet op nul is ingesteld) in
de passagiersruimte stroomt.
105
Airconditioning
ATTENTIE
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) mag nooit in gesloten ruim-
tes (bijvoorbeeld garages) worden gebruikt - vergiftigingsgevaar!
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) mag tijdens het tanken niet
werken - brandgevaar.
De uitlaatpijp van de extra verwarming (interieurvoorverwarming) bevindt
zich aan de onderzijde van de wagen. De wagen bij het gebruik van de extra
verwarming (interieurvoorverwarming) niet zodanig parkeren, dat de uitlaat-
gassen in contact kunnen komen met licht ontvlambare materialen (bijvoor-
beeld droog gras) of licht ontvlambare stoffen (bijvoorbeeld gemorste brand-
stof).
VOORZICHTIG
De ingeschakelde extra verwarming (interieurvoorverwarming) verbruikt brand-
stof uit de brandstoftank van de wagen en controleert zelf het brandstofpeil. Als
zich nog maar een geringe hoeveelheid brandstof in de tank bevindt, schakelt de
extra verwarming (interieurvoorverwarming) uit.
De uitlaatpijp van de extra verwarming (interieurvoorverwarming), die zich aan
de onderzijde van de wagen bevindt, mag niet verstopt zijn en de uitlaatgas-
stroom mag niet geblokkeerd zijn.
Als de extra verwarming (interieurvoorverwarming) werkt, wordt de accu ontla-
den. Wanneer de interieurvoorverwarming en -ventilatie over een langere periode
meerdere malen is gebruikt, moet enkele kilometers met de wagen worden gere-
den om de accu op te laden.
Let op
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) schakelt de aanjager pas in, als
de koelvloeistoftemperatuur een waarde van circa 50 °C heeft bereikt.
Bij lage buitentemperaturen kan er vanuit de motorruimte waterdampvorming
ontstaan. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te maken.
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van bijvoorbeeld ijs, sneeuw en blade-
ren zijn, zodat de extra verwarming (interieurvoorverwarming) optimaal kan func-
tioneren.
Om ervoor te zorgen dat na het inschakelen van de extra verwarming de warme
lucht in het interieur kan stromen, de door u gewoonlijk ingestelde comforttem-
peratuur selecteren en de luchtroosters in de geopende stand laten staan. Het
wordt aanbevolen om de luchtstroom in de stand of te zetten.
Inschakelen/uitschakelen
Afbeelding 111 Toets voor het direct in-/uitschakelen op het bedieningsge-
deelte van de airconditioning/Climatronic
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 105 en volg deze op.
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) kan als volgt worden in- resp. uit-
geschakeld.
Handmatig inschakelen
Met de toets op het bedieningsgedeelte van de handbediende airconditio-
ning/Climatronic. Het controlelampje in de toets gaat branden » Afbeelding
111.
Met de radiografische afstandsbediening » pagina 107.
Handmatig uitschakelen
Met de toets op het bedieningsgedeelte van de handbediende airconditio-
ning/Climatronic. Het controlelampje in de toets gaat uit » Afbeelding 111.
Met de radiografische afstandsbediening » pagina 107.
Na het uitschakelen van de extra verwarming draait de waterpomp nog korte tijd
door.
Automatisch inschakelen/uitschakelen
Op het informatiedisplay » pagina 26 kunnen (afhankelijk van de wagenuitvoe-
ring) in het menu Int.voorverw. de volgende menupunten worden geselecteerd:
Weekdag - De actuele weekdag instellen.
Duur - De gewenste inschakelduur in stappen van 5 minuten instellen. De loop-
tijd varieert van 10 tot 60 minuten.
Functie - De gewenste functie verwarmen/ventileren instellen.


106
Bediening
Starttijd 1, Starttijd 2, Starttijd 3 - Bij elke inschakeltijd kunnen de dag en de
tijd (uren en minuten) voor het inschakelen van de interieurvoorverwarming en -
ventilatie worden ingesteld. Bij het selecteren van de dag bevindt zich tussen
zondag en maandag een spatie. Als deze spatie wordt geselecteerd, vindt acti-
vering plaats zonder inachtneming van de dag.
Activeren - De selectie activeren.
Deactiveren - De selectie deactiveren.
Fabrieksinst. - De fabrieksinstellingen herstellen.
Terug - Terugkeren naar het hoofdmenu.
Er kan altijd maar één geprogrammeerde inschakeltijd actief zijn.
De als laatste geprogrammeerde inschakeltijd blijft actief.
Nadat de extra verwarming (interieurvoorverwarming) op de ingestelde tijd auto-
matisch is geactiveerd, moet opnieuw een selectie worden geactiveerd.
Als tijdens de instelling het menupunt Terug wordt gekozen of als langer dan
10 seconden geen wijzigingen op het display worden uitgevoerd, worden de inge-
stelde waarden opgeslagen, maar wordt de inschakeltijd niet actief.
Het actieve systeem schakelt uit na afloop van de in het menupunt Duur ingestel-
de tijd.
Let op
Als het systeem is geactiveerd, brandt in de symbooltoets » Afbeelding 111 een
controlelampje.
Radiografische afstandsbediening
Afbeelding 112
Extra verwarming (interieurvoor-
verwarming): Radiografische af-
standsbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 105 en volg deze op.
Beeldbeschrijving
Antenne
Controlelampje
Interieurvoorverwarming inschakelen
Interieurvoorverwarming uitschakelen
De zender en de batterij zijn ondergebracht in de behuizing van de radiografische
afstandsbediening. De ontvanger bevindt zich in het interieur.
De reikwijdte van de radiografische afstandsbediening bedraagt bij een volle bat-
terij enkele honderden meters. Door obstakels tussen de radiografische afstands-
bediening en de wagen, slechte weersomstandigheden en een leegrakende bat-
terij kan het bereik aanzienlijk verminderen.
De radiografische afstandsbediening voor het in- en uitschakelen van de extra
verwarming (interieurvoorverwarming) loodrecht houden, met de antenne
A
naar
boven. De antenne daarbij niet met de vingers of de handpalm afdekken.
Het feilloos in- en uitschakelen van de extra verwarming met de radiografische
afstandsbediening is alleen mogelijk, wanneer de afstand tussen de afstandsbe-
diening en de wagen ten minste 2 m bedraagt.
Het controlelampje in de radiografische afstandsbediening geeft de gebruiker
na het drukken op een toets verschillende soorten feedback:
Weergave controlelampje
B
» Afbeel-
ding 112
Betekenis
Brandt circa 2 seconden groen.
De extra verwarming (interieurvoorver-
warming) is ingeschakeld.
Brandt circa 2 seconden rood.
De extra verwarming (interieurvoorver-
warming) is uitgeschakeld.
Knippert circa 2 seconden langzaam
groen.
Het inschakelsignaal is niet ontvangen.
Knippert circa 2 seconden snel groen.
De extra verwarming (interieurvoorver-
warming) is geblokkeerd, bijvoorbeeld
omdat de brandstoftank bijna leeg is of
de extra verwarming (interieurvoorver-
warming) een storing heeft.
Knippert circa 2 seconden rood.
Het uitschakelsignaal is niet ontvan-
gen.
A
B


107
Airconditioning
Weergave controlelampje
B
» Afbeel-
ding 112
Betekenis
Knippert circa 2 seconden oranje, daar-
na groen resp. rood.
De batterij is zwak, het in- resp. uit-
schakelsignaal is echter wel ontvan-
gen.
Brandt circa 2 seconden oranje, knip-
pert daarna groen resp. rood.
De batterij is zwak, het in- resp. uit-
schakelsignaal is niet ontvangen.
Knippert circa 5 seconden oranje.
De batterij is leeg, het in- resp. uitscha-
kelsignaal is niet ontvangen.
De batterij vervangen » pagina 241.
VOORZICHTIG
De radiografische afstandsbediening bevat elektronische componenten. Be-
scherm de afstandsbediening daarom tegen vocht, sterke schokken en direct
zonlicht.
108
Bediening
109
Airconditioning
Communicatie en multimedia
Algemene informatie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Mobiele telefoons en communicatiesystemen
110
Universele telefoonvoorbereiding (handsfreeset) 110
Telefoon op het multifunctiestuurwiel bedienen 111
Symbolen op het informatiedisplay 112
Intern telefoonboek 113
Mobiele telefoons en communicatiesystemen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 110 en volg deze op.
ŠKODA geeft het gebruik vrij voor mobiele telefoons en communicatiesystemen
met een vakkundig geïnstalleerde buitenantenne en een maximaal zendvermo-
gen tot 10 watt.
Voor meer informatie over het inbouwen van mobiele telefoons en communica-
tiesystemen met een zendvermogen van meer dan 10 watt dient u een ŠKODA
Partner te raadplegen.
Bij het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen kunnen storin-
gen in de werking van de elektronica van uw wagen optreden.
Dit kan worden veroorzaakt door:
het ontbreken van een buitenantenne,
een onjuist geïnstalleerde buitenantenne,
zendvermogen van meer dan 10 watt.
ATTENTIE
Het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen in de wagen
zonder buitenantenne resp. een verkeerd gemonteerde buitenantenne kan
tot een toename van de sterkte van het elektromagnetische veld in het interi-
eur van de wagen leiden.
Communicatiesystemen, mobiele telefoons resp. houders daarvan mogen
niet bij de afdekkingen van de airbags of nabij het werkingsgebied van de air-
bags gemonteerd worden.
Een mobiele telefoon nooit op een stoel, het dashboard of op een andere
plek laten liggen van waaruit de telefoon bij een plotselinge remmanoeuvre,
een ongeval of een aanrijding kan worden weggeslingerd.
Bij luchtvervoer moet de Bluetooth
®
-functie door een specialist worden uit-
geschakeld.
Universele telefoonvoorbereiding (handsfreeset)
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 110 en volg deze op.
De universele telefoonvoorbereiding ("handsfreeset") biedt de mogelijkheid tot
een comfortbediening van de mobiele telefoon door middel van spraakbediening,
via het multifunctiestuurwiel, de adapter, de radio of het navigatiesysteem.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen. Gebruik de hand-
sfreeset alleen alleen als u uw wagen volledig onder controle hebt.
De nationale wettelijke voorschriften voor het gebruik van mobiele tele-
foons in de wagen in acht nemen.
110
Bediening
Let op
Wij raden aan om het inbouwen van mobiele telefoons en communicatiesyste-
men in een wagen alleen door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Niet alle Bluetooth
®
mobiele telefoons zijn compatibel met de universele tele-
foonvoorbereiding GSM II resp. GSM III. Een ŠKODA Partner kan u vertellen of uw
telefoon compatibel is met de universele telefoonvoorbereiding GSM II resp. GSM
III.
Het bereik van de Bluetooth
®
-verbinding met de handsfreeset is beperkt tot
het interieur van de wagen. Het bereik is afhankelijk van de plaatselijke omstan-
digheden, bijvoorbeeld obstakels tussen de apparaten en onderlinge storingen
met andere apparaten. Als de mobiele telefoon zich bijvoorbeeld in een jaszak be-
vindt, kan dit voor problemen zorgen bij het tot stand brengen van de verbinding
met de handsfreeset of de gegevensoverdracht bemoeilijken.
Telefoon op het multifunctiestuurwiel bedienen
Afbeelding 113 Multifunctiestuurwiel: Bedieningstoetsen voor de telefoon
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 110 en volg deze op.
Om de bestuurder bij het bedienen van de telefoon zo weinig mogelijk van het
verkeer af te leiden, zijn op het stuurwiel toetsen aangebracht voor de eenvoudi-
ge bediening van de basisfuncties van de telefoon » Afbeelding 113.
Dit geldt echter alleen als uw wagen af fabriek met de universele telefoonvoorbe-
reiding is uitgerust.
De toetsen bedienen de functies voor de bedrijfsfunctie waarin de telefoon zich
op dat moment bevindt.
Als het stadslicht ingeschakeld is, zijn ook de toetsen van het multifunctiestuur-
wiel verlicht.
Toets/kartel-
wiel
Handeling Functie
1
Kort indrukken Geluidsonderdrukking (MUTE )
1
Naar boven draaien Volume verhogen
1
Naar beneden draaien Volume verlagen
111
Communicatie en multimedia
Toets/kartel-
wiel
Handeling Functie
2
Kort indrukken
Gesprek aannemen, gesprek beëindigen
Weergave van het basismenu Telefoon Hoofdmenu van de telefoon Lijst van gekozen nummers Gekozen con-
tact bellen
2
Lang indrukken Binnenkomende oproep weigeren
3
Naar boven/beneden draaien Vorig/volgend menupunt
3
Kort indrukken Gekozen menupunt bevestigen
3
Lang indrukken Beginletters van het telefoonboek doorlopend weergeven
3
Snel draaien naar boven Naar de vorige beginletter in het telefoonboek
3
Snel draaien naar beneden Naar de volgende beginletter in het telefoonboek
4
Kort indrukken In het menu naar een niveau hoger terugkeren
4
Lang indrukken Het menu Telefoon verlaten
Symbolen op het informatiedisplay
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 110 en volg deze op.
Symbool Betekenis Geldigheid
Ladingstoestand van de telefoonaccu
a)
GSM II, GSM III
Signaalsterkte
a)
GSM II, GSM III
Een telefoon is verbonden met de handsfreeset GSM II, GSM III bij verbinding via het HFP-profiel
De handsfreeset is zichtbaar voor andere apparaten. GSM II, GSM III bij verbinding via het HFP-profiel
Een telefoon is verbonden met de handsfreeset GSM III bij verbinding via het rSAP-profiel
De handsfreeset is zichtbaar voor andere apparaten. GSM III bij verbinding via het rSAP-profiel
Een multimedia-apparaat is verbonden met de handsfreeset. GSM II, GSM III
Een UMTS-netwerk is beschikbaar. GSM III
Internetverbinding via de handsfreeset GSM III bij verbinding via het rSAP-profiel
a)
Deze functie wordt slechts door enkele mobiele telefoons ondersteund.
112
Bediening
Intern telefoonboek
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 110 en volg deze op.
Onderdeel van de handsfreeset is een intern telefoonboek. Het gebruik van dit in-
terne telefoonboek is afhankelijk van het type mobiele telefoon.
Nadat de telefoon de eerste keer is verbonden met de handsfreeset, begint het
systeem het telefoonboek uit de telefoon en op de simkaart in het geheugen van
de handsfreeset te laden.
Bij elke verdere verbinding van de telefoon met de handsfreeset wordt het be-
treffende telefoonboek dan alleen geüpdatet. Het updaten kan enkele minuten
duren. Gedurende deze tijd is het telefoonboek beschikbaar dat bij de laatst up-
date is opgeslagen. Nieuw opgeslagen telefoonnummers worden pas na beëindi-
ging van de update aangegeven.
Als tijdens het updaten zich een telefonisch contact aanmeldt (bijvoorbeeld bin-
nenkomend of uitgaand gesprek, dialoog van de spraakbediening), wordt het up-
daten onderbroken. Na beëindiging van het telefonische contact begint de upda-
te opnieuw.
GSM II
In het interne telefoonboek zijn 2.500 vrije geheugenplaatsen beschikbaar. Elk
contact kan maximaal 4 nummers bevatten.
Bij wagens met het radio-navigatiesysteem Columbus worden op het display van
dit apparaat maximaal 1.200 telefooncontacten weergegeven.
Indien meer dan 2.500 contacten zijn opgeslagen, is het telefoonboek niet volle-
dig.
GSM III
In het interne telefoonboek zijn 2.000 vrije geheugenplaatsen beschikbaar. Elk
contact kan maximaal 5 nummers bevatten.
Bij wagens met het radio-navigatiesysteem Columbus worden op het display van
dit apparaat maximaal 1.000 telefooncontacten weergegeven.
Indien het telefoonboek van de mobiele telefoon meer dan 2.000 contacten be-
vat, wordt op het informatiedisplay het volgende weergegeven:
Telefoonboek onvolledig geladen
Universele telefoonvoorbereiding GSM II
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Mobiele telefoon verbinden met de handsfreeset
113
Telefoon met de adapter aanbrengen 115
Telefoongesprekken met behulp van de adapter bedienen 115
Telefoon via het informatiedisplay bedienen 116
De universele telefoonvoorbereiding GSM II omvat de volgende functies.
Intern telefoonboek » pagina 113.
Comfortbediening van de telefoon via het multifunctiestuurwiel » pagina 111.
Bedienen van telefoongesprekken met behulp van de adapter » pagina 115.
Bediening van de telefoon via het informatiedisplay » pagina 111.
Spraakbediening van de telefoon » pagina 124.
Muziekweergave van de telefoon of andere multimedia-apparaten » pagina
128.
Alle communicatie tussen de mobiele telefoon en de handsfreeset van uw wagen
verloopt via Bluetooth
®
-technologie. De adapter dient alleen voor het opladen
van de telefoon en voor signaaloverdracht naar de buitenantenne van de wagen.
Let op
De volgende aanwijzingen in acht nemen » pagina 110, Mobiele telefoons en com-
municatiesystemen.
Mobiele telefoon verbinden met de handsfreeset
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 113 en volg deze op.
Om een mobiele telefoon met de handsfreeset te kunnen verbinden, moeten de
beide apparaten met elkaar worden gekoppeld. Meer informatie hierover vindt u
in het instructieboekje van uw mobiele telefoon.
Voor de koppeling moeten de volgende stappen worden uitgevoerd.
In uw mobiele telefoon de Bluetooth
®
-functie en de zichtbaarheid van de mobi-
ele telefoon activeren.
Het contact inschakelen.
113
Communicatie en multimedia
Op het informatiedisplay het menu Telefoon - Nwe. gebruiker selecteren en
wachten tot de handsfreeset het zoeken heeft beëindigd.
In het menu van de gevonden apparaten de te verbinden mobiele telefoon se-
lecteren.
De pincode bevestigen
1)
.
Als de handsfreeset zich op het display van de mobiele telefoon (standaard met
SKODA_BT) meldt, binnen 30 seconden de PIN
1)
invoeren en wachten tot de
koppeling voltooid is
2)
.
Na beëindiging van de koppeling op het informatiedisplay het aanmaken van
het nieuwe gebruikersprofiel bevestigen.
Als geen vrije plaats meer beschikbaar is voor het aanmaken van het nieuwe ge-
bruikersprofiel, een bestaand gebruikersprofiel wissen.
Tijdens de koppelingsprocedure mag geen andere mobiele telefoon met de hand-
sfreeset verbonden zijn.
Er kunnen maximaal vier mobiele telefoons met de handsfreeset worden gekop-
peld, waarbij slechts één mobiele telefoon met de handsfreeset kan communice-
ren.
De zichtbaarheid van de handsfreeset wordt 3 minuten na het inschakelen van
het contact automatisch uitgeschakeld en tevens uitgeschakeld, wanneer de mo-
biele telefoon met de handsfreeset is verbonden.
Handsfreeset opnieuw zichtbaar maken
Als het niet lukt om binnen 3 minuten na het inschakelen van het contact uw mo-
biele telefoon met de handsfreeset te koppelen, kan de handsfreeset gedurende
3 minuten op de volgende manier opnieuw zichtbaar worden gemaakt.
Door het uit- en inschakelen van het contact.
Door het in- en uitschakelen van de spraakbediening.
Via het informatiedisplay in het menupunt Bluetooth Zichtbaarheid.
Verbinding met een reeds gekoppelde mobiele telefoon tot stand brengen
Na het inschakelen van het contact wordt de verbinding bij een reeds gekoppelde
mobiele telefoon automatisch tot stand gebracht
2)
. U kunt op uw mobiele tele-
foon controleren of de automatische verbinding tot stand is gebracht.
Verbinding verbreken
Door het verwijderen van de contactsleutel.
Door het verbreken van de verbinding met de handsfreeset in de mobiele tele-
foon.
Door het verbreken van de verbinding met de gebruiker op het informatiedis-
play in het menupunt Bluetooth - Gebruiker.
Verbindingsproblemen oplossen
Als het systeem de melding Geen verbonden tel. Gevonden geeft, de bedrijfstoe-
stand van de mobiele telefoon controleren.
Is de mobiele telefoon ingeschakeld?
Is de PIN-code ingevoerd?
Is Bluetooth
®
actief?
Is de zichtbaarheid van de mobiele telefoon actief?
Is de mobiele telefoon al met de handsfreeset gekoppeld?
Let op
Als voor uw mobiele telefoon een passende adapter verkrijgbaar is, dient de
mobiele telefoon alleen in de adapter te worden gebruikt die in de telefoonhou-
der is geplaatst, zodat de straling van de mobiele telefoon in de wagen tot een
minimum beperkt blijft.
Het gebruik van de mobiele telefoon in de adapter, die in de telefoonhouder is
aangebracht, waarborgt een optimale zend- en ontvangstkwaliteit.
1)
Afhankelijk van de Bluetooth
®
-versie in de mobiele telefoon wordt een automatisch gegenereerde 6-
cijferige pincode (SSP) weergegeven of moet de pincode, bijvoorbeeld 1234, handmatig worden inge-
voerd.
2)
Sommige mobiele telefoons hebben een menu waarin een code moet worden ingevoerd om de Blue-
tooth
®
-verbinding tot stand te kunnen brengen. Indien dit het geval is, moet deze code telkens wor-
den ingevoerd als een Bluetooth-verbinding tot stand wordt gebracht.
114
Bediening
Telefoon met de adapter aanbrengen
Afbeelding 114
Universele telefoonvoorberei-
ding
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 113 en volg deze op.
Af fabriek wordt slechts één telefoonhouder meegeleverd. Een adapter voor de
telefoon kan worden aangeschaft uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Adapter en telefoon aanbrengen
Eerst de adapter
A
in pijlrichting » Afbeelding 114 tot de aanslag in de houder
schuiven. De adapter vervolgens iets omlaag drukken, tot deze goed vastklikt.
De telefoon in de adapter
A
plaatsen (volgens de handleiding van de adapter-
fabrikant).
Adapter met de telefoon verwijderen
De vergrendelingen aan de zijkanten van de houder » Afbeelding 114 tegelijker-
tijd indrukken en de adapter met de telefoon verwijderen.
VOORZICHTIG
Als de mobiele telefoon tijdens het gesprek uit de houder wordt verwijderd, kan
de verbinding hierdoor worden verbroken. Door het verwijderen wordt de verbin-
ding met de af fabriek gemonteerde antenne onderbroken, waardoor de kwaliteit
van het zend- en ontvangstsignaal afneemt. Bovendien wordt de batterij van de
telefoon dan niet meer opgeladen.
Telefoongesprekken met behulp van de adapter bedienen
Afbeelding 115 Principeafbeelding: Adapter met een toets / adapter met
twee toetsen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 113 en volg deze op.
Functieoverzicht van de toets
(PTT - "push to talk ") op de adapter » Afbeel-
ding 115:
Spraakbediening in-/uitschakelen.
Gesprek aannemen/beëindigen.
Op enkele adapters bevindt zich behalve de toets
ook nog de toets
SOS
A
» Afbeelding 115. Als deze toets gedurende 2 seconden wordt ingedrukt, wordt
het nummer 112 (alarmnummer) gekozen.
Let op
Bij wagens met het navigatiesysteem Columbus hebben de toetsen
en
SOS
geen functie.
115
Communicatie en multimedia
Telefoon via het informatiedisplay bedienen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 113 en volg deze op.
In het menu Telefoon kunnen de volgende menupunten worden geselecteerd.
Telefoonboek
Nummer kiezen
1)
Oproeplijsten
Voicemailbox
Bluetooth
1 )
Instellingen
2)
Terug
Telefoonboek
In het menupunt Telefoonboek bevindt zich de lijst met contacten die uit het te-
lefoongeheugen en van de simkaart van de mobiele telefoon zijn geladen.
Nummer kiezen
In het menupunt Nummer kiezen kunnen willekeurige telefoonnummers worden
ingevoerd. Met behulp van het kartelwiel de gewenste cijfers na elkaar selecteren
en deze bevestigen door het kartelwiel in te drukken. De cijfers 0-9, symbolen
,
, # en de functies Annuleren, Bellen, Wissen kunnen worden geselecteerd.
Oproeplijsten
In het menupunt Oproeplijsten kunnen de volgende menupunten worden gese-
lecteerd.
Gemiste - Lijst met gemiste oproepen
Gekozen - Lijst van gekozen nummers
Beantwoorde - Lijst met beantwoorde oproepen
Voicemailbox
In het menu Voicemailbox kan het nummer van de voicemailbox worden inge-
steld
1 )
en vervolgens het nummer worden gekozen.
Bluetooth
In het menupunt Bluetooth kunnen de volgende menupunten worden geselec-
teerd.
Gebruiker - Overzicht van de opgeslagen telefoons
Nwe. gebruiker - Zoeken naar nieuwe telefoons die zich in het ontvangstbereik
bevinden
Zichtbaarheid - Inschakelen van de zichtbaarheid van de handsfreeset voor an-
dere apparaten
Mediaspeler - Geluidweergave via Bluetooth
®
Actief apparaat - Aangesloten apparaat
Gekoppelde App - Lijst met gekoppelde apparaten
Zoeken - Zoeken naar apparaten
Telefoonnaam - De mogelijkheid de naam van de handsfreeset te wijzigen (in-
gesteld als SKODA_BT)
Instellingen
In het menupunt Instellingen kunnen de volgende menupunten worden geselec-
teerd.
Telefoonboek - Telefoonboek
Bijwerken
1 )
- Actualisering van het telefoonboek
Sortering - Indeling van de vermeldingen in het telefoonboek
Achternaam - Indeling op basis van de achternaam
Voornaam - Indeling op basis van de voornaam
Beltoon - Beltooninstelling
Terug
Terugkeren naar het basismenu van de telefoon.
1)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie via het menu van het navigatiesys-
teem bereikbaar, zie instructieboekje van het navigatiesysteem Amundsen+.
2)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie niet beschikbaar.
116
Bediening
Universele telefoonvoorbereiding GSM III
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Telefoon met de handsfreeset verbinden
117
Telefoon via het informatiedisplay bedienen 118
Internetverbinding via Bluetooth
®
120
De universele telefoonvoorbereiding GSM III omvat de volgende functies.
Intern telefoonboek » pagina 113.
Comfortbediening via het multifunctiestuurwiel » pagina 111.
Bediening van de telefoon via het informatiedisplay » pagina 118.
Spraakbediening van de telefoon » pagina 124.
Muziekweergave van de telefoon of andere multimedia-apparaten » pagina
128.
Internetverbinding » pagina 120.
Weergave van sms-berichten » pagina 119.
De volledige communicatie tussen de telefoon en de handsfreeset van uw wagen
verloopt via de volgende Bluetooth
®
-profielen.
rSAP - Remote SIM access profile
Na het verbinden van de telefoon met de handsfreeset met behulp van het rSAP-
profiel meldt de telefoon zich af bij het GSM-netwerk en verloopt de communica-
tie met het netwerk alleen nog via de handsfreeset via de buitenantenne van de
wagen. In de telefoon blijft alleen de Bluetooth
®
-interface actief. In dit geval kan
bij de mobiele telefoon worden gekozen voor het verbreken van de verbinding
met de handsfreeset resp. het uitschakelen van de Bluetooth
®
-verbinding of het
bellen van het alarmnummer 112 (geldt alleen voor bepaalde landen).
HFP - Hands Free Profile
Na het verbinden van de telefoon met de handsfreeset met behulp van het HFP-
profiel blijft de telefoon voor de communicatie met het GSM-netwerk gebruikma-
ken van de GSM-module en de interne antenne.
Let op
De volgende aanwijzingen in acht nemen » pagina 110, Mobiele telefoons en com-
municatiesystemen.
Telefoon met de handsfreeset verbinden
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 117 en volg deze op.
Om een mobiele telefoon met de handsfreeset te kunnen verbinden, moet de te-
lefoon hiermee worden gekoppeld. Meer informatie hierover vindt u in het in-
structieboekje van uw mobiele telefoon. Voor de koppeling moeten de volgende
stappen worden uitgevoerd.
Telefoon koppelen met de handsfreeset via het rSAP-profiel
In uw mobiele telefoon de Bluetooth
®
-functie en de zichtbaarheid van de mobi-
ele telefoon activeren. Bij sommige telefoons is het noodzakelijk eerst de rSAP-
functie in te schakelen.
Het contact inschakelen.
Op het informatiedisplay het menu Telefoon - Nwe. gebruiker selecteren en
wachten tot de handsfreeset het zoeken heeft beëindigd.
In het menu van de gevonden apparaten de te verbinden mobiele telefoon se-
lecteren.
De pincode bevestigen
1)
.
Indien uw simkaart door een pincode is geblokkeerd, de pincode van de sim-
kaart van uw telefoon invoeren. De telefoon wordt gekoppeld met de hand-
sfreeset (bij de eerste koppeling kan de pincode op het informatiedisplay alleen
bij stilstaande wagen worden ingevoerd, omdat alleen in dit geval kan worden
gekozen of de pincode moet worden opgeslagen).
Voor het de eerste keer opslaan van een nieuwe gebruiker de aanwijzingen op
het informatiedisplay opvolgen.
Voor het downloaden van het telefoonboek en de identificatiegegevens van de
simkaart in het regelapparaat opnieuw het rSAP-verzoek op uw mobiele tele-
foon bevestigen.
1)
Afhankelijk van de Bluetooth
®
-versie in de mobiele telefoon wordt of een automatisch gegenereerde
6-cijferige pincode (SSP) weergegeven of moet binnen 30 seconden een 16-posities tellende code,
die op het informatiedisplay wordt weergegeven, in uw mobiele telefoon worden ingegeven en over-
eenkomstig de aanwijzingen op het display van uw mobiele telefoon worden bevestigd.
117
Communicatie en multimedia
Telefoon koppelen met de handsfreeset via het HPP-profiel
In uw mobiele telefoon de Bluetooth
®
-functie en de zichtbaarheid van de mobi-
ele telefoon activeren.
Het contact inschakelen.
Op het informatiedisplay het menu Telefoon - Nwe. gebruiker selecteren en
wachten tot de handsfreeset het zoeken heeft beëindigd.
In het menu van de gevonden apparaten de te verbinden mobiele telefoon se-
lecteren.
De pincode bevestigen
1)
.
Voor het opslaan van een nieuwe gebruiker resp. het downloaden van het tele-
foonboek en de identificatiegegevens van de simkaart in de handsfreeset de
aanwijzingen op het informatiedisplay en op de mobiele telefoon opvolgen.
De telefoon maakt bij voorkeur verbinding via het rSAP-profiel.
Als de pincode is opgeslagen, wordt de telefoon automatisch gevonden bij de vol-
gende keer inschakelen van het contact en met de handsfreeset verbonden. U
kunt op uw mobiele telefoon controleren of deze automatisch is verbonden.
Verbinding verbreken
Door het verwijderen van de sleutel uit het contactslot (tijdens een telefoonge-
sprek wordt de verbinding niet verbroken).
Door het verbreken van de verbinding met de handsfreeset in de mobiele tele-
foon.
Door het verbreken van de verbinding met de gebruiker in het informatiedisplay
in het menupunt Bluetooth - Gebruiker - de gebruiker selecteren - Verbreken.
Bij wagens die af fabriek met een radio of navigatiesysteem zijn uitgerust, kan
het telefoongesprek ook worden beëindigd door na het verwijderen van de sleu-
tel uit het contactslot op de knop op het touchscreen van de radio
2)
resp. het na-
vigatiesysteem te drukken, zie het instructieboekje van de radio resp. het naviga-
tiesysteem.
Let op
In het geheugen van de handsfreeset kunnen maximaal drie gebruikers worden
opgeslagen, waarbij de handsfreeset slechts met een actief kan communiceren.
Bij het koppelen van een vierde mobiele telefoon moet een gebruiker worden ge-
wist.
Bij de verbinding met de handsfreeset de aanwijzingen op uw mobiele telefoon
opvolgen.
Telefoon via het informatiedisplay bedienen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 117 en volg deze op.
Indien geen telefoon met de handsfreeset is verbonden, verschijnt na het selec-
teren van het menu Telefoon de melding Geen gekopp. tel. gevonden en de vol-
gende menupunten.
Help - Dit menupunt verschijnt als in het geheugen van de handsfreeset geen
gekoppelde telefoon is opgeslagen.
Verbinden - Dit menupunt verschijnt als in het geheugen van de handsfreeset
een of meerdere gekoppelde telefoons zijn opgeslagen.
Nwe. gebruiker - Nieuwe telefoon
Mediaplayer - Mediaweergave
Actief apparaat - Aangesloten apparaat
Gekoppelde App. - Lijst met gekoppelde apparaten
Zoeken - Zoeken naar apparaten
Zichtbaarheid - In-/uitschakelen van de zichtbaarheid
SOS - Noodoproep
Als een telefoon met de handsfreeset is gekoppeld, kunnen in het menu Telefoon
de volgende menupunten worden geselecteerd.
Telefoonboek
In het menupunt Telefoonboek bevindt zich de lijst met contacten die uit het te-
lefoongeheugen en van de simkaart van de mobiele telefoon zijn geladen.
1)
Afhankelijk van de Bluetooth
®
-versie in de mobiele telefoon wordt of een automatisch gegenereerde
6-cijferige pincode (SSP) weergegeven of moet binnen 30 seconden een 16-posities tellende code,
die op het informatiedisplay wordt weergegeven, in uw mobiele telefoon worden ingegeven en over-
eenkomstig de aanwijzingen op het display van uw mobiele telefoon worden bevestigd.
2)
Geldt niet voor de radio Swing.
118
Bediening
Bij elk telefooncontact zijn de volgende functies beschikbaar:
Telefoonnummer weergeven
Spraakvermeld. - Spraakvermelding bij een contact
Weergeven - Weergave van een spraakvermelding
Opnemen - Opnemen van een spraakcontact
Nummer kiezen
In het menupunt Nummer kiezen kunnen willekeurige telefoonnummers worden
ingevoerd. Met behulp van het kartelwiel de gewenste cijfers na elkaar selecteren
en deze bevestigen door het kartelwiel in te drukken. De cijfers 0-9, symbolen +,
, # en de functies Wissen, Bellen, Terug kunnen worden geselecteerd.
Oproeplijsten
In het menupunt Oproeplijsten kunnen de volgende menupunten worden gese-
lecteerd.
Gemiste - Lijst met gemiste oproepen
Beantwoorde - Lijst met beantwoorde oproepen
Gekozen - Lijst van gekozen nummers
Lijsten wissen - Wissen van oproeplijsten
Voicemailbox
In het menu Voicemailbox kan het nummer van de voicemailbox worden inge-
steld en vervolgens het nummer worden gekozen. Met behulp van het kartelwiel
de gewenste cijfers na elkaar selecteren en deze bevestigen door het kartelwiel
in te drukken. De cijfers 0-9, symbolen +,
, # en de functies Wissen, Bellen, Op-
slaan, Terug kunnen worden geselecteerd.
Berichten
1)
In het menupunt Berichten bevindt zich een lijst met ontvangen tekstberichten.
Na het oproepen van een bericht worden de volgende functies weergegeven:
Tonen - Weergave van het tekstbericht
Lezen - Het systeem leest het gekozen tekstbericht voor via de boordluidspre-
kers
Zendtijdstip - Weergave van het zendtijdstip van het bericht
Terugbellen - Selecteren van het telefoonnummer van de afzender van het
tekstbericht
Kopiëren - Kopiëren van het binnengekomen tekstbericht naar de simkaart
Wissen - Wissen van het bericht
Bluetooth
In het menupunt Bluetooth kunnen de volgende menupunten worden geselec-
teerd.
Gebruiker - Overzicht van de opgeslagen telefoons
Verbinden - Verbinding met de telefoon
Verbreken - Verbreken van de verbinding met de telefoon
Hernoemen - Hernoemen van de telefoon
Wissen - Wissen van de telefoon
Nwe. gebruiker - Zoeken naar telefoons die zich in het ontvangstbereik bevin-
den
Zichtbaarheid - Inschakelen van de zichtbaarheid van de handsfreeset voor an-
dere apparaten
Mediaplayer - Mediaweergave
Actief apparaat - Aangesloten apparaat
Gekoppelde App. - Lijst met gekoppelde apparaten
Verbinden - Verbinding met het apparaat
Hernoemen - Hernoemen van het apparaat
Wissen - Wissen van het apparaat
Autoriseren - Autoriseren van het apparaat
Zoeken - Zoeken naar beschikbare mediaspelers
Zichtbaarheid - Inschakelen van de zichtbaarheid van de handsfreeset voor
mediaspelers in de omgeving
Modem - Overzicht van de actieve en gekoppelde apparaten voor verbinding
met het internet
Actief apparaat - Aangesloten apparaat
Gekoppelde App. - Lijst met gekoppelde apparaten
Telefoonnaam - De mogelijkheid de naam van de handsfreeset te wijzigen (in-
gesteld als SKODA_BT)
WLAN
Menupunt WLAN » pagina 122, WLAN-netwerk op het informatiedisplay bedie-
nen.
1)
Alleen bij verbinding van de telefoon met de handsfreeset via het rSAP-profiel.
119
Communicatie en multimedia
Instellingen
In het menupunt Instellingen kunnen de volgende menupunten worden geselec-
teerd.
Telefoonboek - Telefoonboek
Bijwerken - Inlezen van het telefoonboek
Geheugenkeuze - Keuze van het geheugen met telefooncontacten
Sim & mob. tel. - Laden van de contacten van de simkaart en de telefoon
Simkaart - Laden van de contacten van de simkaart
Mobiele telefoon - Uitgangsinstelling; om ook de contacten van de simkaart
te laden, is het noodzakelijk naar het menupunt Sim & mob. tel. te gaan
Sorteren - Indeling van de vermeldingen in het telefoonboek
Achternaam - Indeling op basis van de achternaam
Voornaam - Indeling op basis van de voornaam
Eigen nummer - Optionele weergave van het eigen telefoonnummer op het dis-
play van de gesprekspartner (deze functie is afhankelijk van de telefoonprovi-
der)
Netafhankelijk - Netafhankelijke weergave van het eigen telefoonnummer
Ja - Weergave van het eigen telefoonnummer toegestaan
Nee - Weergave van het eigen telefoonnummer niet toegestaan
Signaalinstell. - Signaalinstelling
Beltoon - Beltooninstelling
Volume - Instelling signaalvolume
Harder - Verhoging van het volume
Zachter - Verlaging van het volume
Telefooninstell. - Telefooninstelling
Providerkeuze - Providerkeuze
Automatisch - Automatische providerkeuze
Handmatig - Handmatige providerkeuze
Netwerkmodus - Netwerkmodus
UMTS - UMTS
GSM - GSM
Automatisch - Automatisch
Simmodus - Geldt voor telefoons met het rSAP-profiel, die het simultaan ge-
bruik van twee simkaarten ondersteunen - U heeft de keuze welke simkaart
met de handsfreeset moet worden verbonden
Simmodus 1 - Sim 1 wordt met de handsfreeset verbonden
Simmodus 2 - Sim 2 wordt met de handsfreeset verbonden
Telefoonmodus - Wisselen tussen de rSAP-modus en de HFP-modus
Premium - rSAP-modus
Handsfree - HFP-modus
Uitschakeltijd - Instelling van de uitschakeltijd - in stappen van 5 min
Toegangspunt - Instelling van het internettoegangspunt
APN - Wijziging van de naam van het toegangspunt
Gebruikersnaam - Gebruikersnaam
Password - Password
Tel.uitschakelen - Uitschakelen van de handsfreeset (de mobiele telefoon blijft
gekoppeld)
Terug
Terugkeren naar het hoofdmenu van het informatiedisplay.
Internetverbinding via Bluetooth
®
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 117 en volg deze op.
Via de handsfreeset kan bijvoorbeeld een notebook op het internet worden aan-
gesloten.
Het regelapparaat van de handsfreeset ondersteunt de GPRS, EDGE en UMTS/3G
technologieën.
Een internetverbinding is alleen mogelijk via een telefoon, die via het rSAP-profiel
is gekoppeld.
De procedure voor het maken van een internetverbinding kan afwijkend zijn, af-
hankelijk van het type en de versie van het besturingssysteem en het type van
het aan te sluiten apparaat. Voor het maken van een internetverbinding is kennis
van het besturingssysteem van het aan te sluiten apparaat noodzakelijk.
Koppelingsprocedure
De mobiele telefoon met de handsfreeset koppelen.
In het menu Telefoon - Instellingen - Toegangspunt het toegangspunt instel-
len (afhankelijk van de provider, gewoonlijk "Internet").
In het menu
Telefoon - Bluetooth - Zichtbaarheid de zichtbaarheid van de
handsfreeset voor andere apparaten inschakelen.
Het aan te sluiten apparaat naar beschikbare Bluetooth
®
-apparaten laten zoe-
ken.
In de lijst van gevonden apparaten de handsfreeset (standaard "SKODA_BT")
kiezen.
Op het aan te sluiten apparaat het wachtwoord invoeren en eventuele aanwij-
zingen op het aan te sluiten apparaat resp. op het informatiedisplay opvolgen.
In de internetbrowser het gewenste internetadres invoeren. Het besturingssys-
teem vraagt u het telefoonnummer voor de internettoegang in te voeren (af-
hankelijk van de provider, gewoonlijk "*99#").
120
Bediening
WLAN
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
WLAN-netwerk in-/uitschakelen
121
Extern apparaat met het WLAN-netwerk verbinden 121
WLAN-netwerk op het informatiedisplay bedienen 122
WLAN (of ook Wi-Fi) is een draadloos netwerk voor de internetverbinding.
Met een via het rSAP-profiel met de universele telefoonvoorbereiding GSM III ver-
bonden mobiele telefoon bestaat de mogelijkheid een WLAN-netwerk in de wa-
gen te maken waarmee inzittenden met compatibel apparatuur via dit netwerk
verbinding met het internet kunnen maken.
WLAN-netwerk in-/uitschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 121 en volg deze op.
Inschakelen
De mobiele telefoon via het rSAP-profiel met de universele telefoonvoorberei-
ding GSM III verbinden » pagina 117.
In het menu Telefoon het menupunt WLAN selecteren.
Op het display verschijnt de melding WLAN inschakelen?
Het menupunt Ja selecteren.
Indien automatisch geen toegangspunt
1)
wordt toegewezen, dient deze handma-
tig volgens de aanwijzingen van de telefoonprovider te worden ingegeven, bij-
voorbeeld "Internet".
Als het WLAN-netwerk is ingeschakeld, verschijnt op het display bijvoorbeeld de
volgende melding: WLAN SK_WLAN 1234 ingeschakeld.
Vervolgens verschijnt op het display een password voor de WLAN-netwerkverbin-
ding. Later kan het password in het menu Telefoon - WLAN - Password - Weer-
geven worden gevonden.
Indien er geen dataverbinding via WLAN beschikbaar is, verschijnt op het display
de melding Dataverbinding niet beschikbaar.. Dit kan bijvoorbeeld door een zwak
GSM-signaal worden veroorzaakt. Probeer opnieuw verbinding te maken op een
plaats met een sterker ontvangstsignaal.
Uitschakelen
In het menu Mobiele telefoon het menupunt WLAN - Uit selecteren.
Op het display verschijnt de melding WLAN uitschakelen?
Het menupunt OK selecteren.
Op het display verschijnt de melding WLAN uitgeschakeld.
Extern apparaat met het WLAN-netwerk verbinden
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 121 en volg deze op.
Via WLAN-netwerkzoeken verbinden
Het WLAN-netwerk inschakelen » pagina 121, WLAN-netwerk in-/uitschakelen.
Het te verbinden apparaat naar beschikbare WLAN-netwerken (Wi-Fi) laten zoe-
ken - zie instructieboekje van het aan te sluiten apparaat.
In het menu van gevonden netwerken de verbinding met het betreffende
WLAN-netwerk selecteren (bijvoorbeeld. WLAN SK_WLAN 1234).
Indien in het menu Mobiele telefoon - WLAN - Instellingen - Versleuteling het
menupunt WPA2 is ingesteld, moet in het aan te sluiten apparaat het bij het in-
schakelen van WLAN weergegeven password worden ingevoerd. Het password
kan in het menu Mobiele telefoon - WLAN - Password - Weergeven worden ge-
vonden.
Indien in het menu Mobiele telefoon - WLAN - Instellingen - Versleuteling het
menupunt Open is ingesteld, wordt automatisch verbinding gemaakt.
Via WPS (dienst voor een eenvoudige verbinding) verbinden
Het WLAN-netwerk inschakelen » pagina 121, WLAN-netwerk in-/uitschakelen.
In het instrumentenpaneel het menu Mobiele telefoon - WLAN - WPS config.
openen.
Op het te verbinden apparaat de WPS verbinding selecteren - zie instructie-
boekje van het te verbinden apparaat.
1)
De naam van het toegangspunt wordt door de telefoonprovider gedefinieerd.
121
Communicatie en multimedia
Indien in het instrumentenpaneel het menupunt Pushbutton wordt geselecteerd,
wordt automatisch via WLAN verbinding gemaakt.
Indien op het instrumentenpaneel het menupunt WPS PIN wordt geselecteerd,
moet op het te verbinden apparaat en op het instrumentenpaneel een pincode
worden ingegeven.
WLAN-netwerk op het informatiedisplay bedienen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 121 en volg deze op.
Bij ingeschakeld WLAN-netwerk worden na het selecteren van het menupunt
WLAN de volgende menupunten weergegeven.
Uit - Uitschakelen van het WLAN-netwerk (contextafhankelijk)
Apparatenlijst - Weergave van de lijst met externe apparaten
Actief apparaat - Weergave van de lijst met actieve apparaten
Blokkeren - Verbindingsblokkering van apparaten
Bekende app. - Weergave van de lijst met bekende apparaten
Hernoemen - Hernoemen van het apparaat
Blokkeren - Verbindingsblokkering van apparaten
Geblokk. app - Weergave van de lijst met geblokkeerde apparaten
Deblokkeren - Opheffen van de verbindingsblokkering
Lijsten wissen - Wissen van apparaatlijsten
Bekende app. - Weergave van de lijst met bekende apparaten
Geblokk. app - Weergave van de lijst met geblokkeerde apparaten
Beide lijsten - Wissen van beide apparaatlijsten
Password - Ingeven van het password voor aanmelding bij het WLAN-netwerk
Weergeven - Weergave van een password voor de aanmelding bij het WLAN-
netwerk
Nw. genereren - Genereren van een nieuw password voor de aanmelding bij
het WLAN-netwerk
WLAN naam - Werken met de WLAN-netwerknaam
Weergeven - Weergave van de WLAN-netwerknaam
Hernoemen - Hernoemen van de WLAN-netwerknaam
WPS config. - WLAN-netwerkverbinding via WPS
Pushbutton - Automatische verbinding
WPS PIN - PIN-ingave voor de verbinding
Datateller - Weergave van informatie over het dataverbruik
Huidige verbind. - Weergave van het dataverbruik bij een actieve verbinding
Alle - Weergave van het totale dataverbruik
Terugzetten - Terugzetten van de informatie over het dataverbruik
Instellingen - Instellingen van het WLAN-netwerk
Toegangspunt - Instellingen toegangspunt
Beheren - Toegangspuntbeheer
APN - Wijziging van de naam van het toegangspunt
Gebruikersnaam - Gebruikersnaam
Password - Password
Terugzetten - Terugzetten van het toegangspunt op fabrieksinstellingen
Prioritering - Instelling van de verbindingsprioriteit
Oproepen - Instelling van de verbindingsprioriteit voor oproepen
Gegevens - Instelling van de verbindingsprioriteit voor data-overdracht
Versleuteling - Instelling van de versleuteling
WPA2 - Instelling van de WPA 2-versleuteling
Open - Zonder versleuteling
Zichtbaarheid - Instelling van de WLAN-netwerkzichtbaarheid
Zichtbaar - Het WLAN-netwerk is voor andere apparaten zichtbaar
Verbergen - Het WLAN-netwerk is voor andere apparaten onzichtbaar
Dataroaming - Instellingen van de dataroaming
Geen roaming - Dataroaming is niet toegestaan
Toegestaan - Dataroaming is toegestaan
Altijd vragen - Vraaginstelling voor dataroaming
WLAN kanaal - Selecteren van het WLAN-netwerkkanaal (meestal is kanaal 11
ingesteld)
Kanaal 1 ... Kanaal 11 - Weergave van de WLAN-netwerkkanalen
Terugzetten - Terugzetten van het WLAN-netwerk op fabrieksinstellingen
122
Bediening
123
Communicatie en multimedia
Spraakbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Dialoog
124
Spraakcommando's - GSM II 125
Spraakcommando's - GSM III 126
Dialoog
Afbeelding 116
Multifunctiestuurwiel
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 124 en volg deze op.
Met het spraakbedieningssysteem (hierna systeem) is het mogelijk enkele func-
ties van de handsfreeset met spraakcommando's te bedienen.
De periode waarin het systeem gereed is om spraakcommando's te ontvangen en
uit te voeren, wordt aangeduid als dialoog. Het systeem geeft akoestische terug-
meldingen en begeleidt u eventueel door de betreffende functies.
De optimale verstaanbaarheid van de spraakcommando's is van meerdere facto-
ren afhankelijk:
Met een normaal volume spreken, zonder beklemtoning en zonder overdreven
lange spreekpauzes.
Een slechte uitspraak voorkomen.
De portieren, ruiten en het schuifdak sluiten om storende buitengeluiden te on-
derdrukken resp. te voorkomen.
Bij hogere snelheden wordt geadviseerd luider te spreken, zodat de spraakcom-
mando's niet door de hogere omgevingsgeluiden worden overstemd.
Tijdens de dialoog andere geluiden in de wagen, bijvoorbeeld tegelijkertijd spre-
kende inzittenden, vermijden.
Niet spreken wanneer het systeem een melding geeft.
De microfoon voor de spraakbediening is in de hemelbekleding aangebracht en
op de bestuurder en bijrijder gericht. Hierdoor kunnen zowel de bestuurder als de
bijrijder het systeem bedienen.
Telefoonnummer ingeven
Het telefoonnummer kan worden ingevoerd als een achter elkaar uitgesproken
cijferketen (compleet nummer) of in de vorm van een numerieke reeks (geschei-
den door korte spreekpauzes). Na elke numerieke reeks (gescheiden door korte
spreekpauzes) worden alle tot dan herkende cijfers door het systeem herhaald.
Toegestaan zijn de cijfers 0 - 9, symbolen +,
, #. Het systeem herkent geen sa-
menhangende cijfercombinaties, bijvoorbeeld drieëntwintig, maar alleen afzon-
derlijk uitgesproken cijfers (twee, drie).
Spraakbediening inschakelen - GSM II
Door kort op toets
1
» Afbeelding 116 op het multifunctiestuurwiel te drukken.
Door kort indrukken van de toets
op de adapter
1)
» Afbeelding 115 op pagina
115.
Spraakbediening uitschakelen - GSM II
Als het systeem net een melding geeft, moet de actuele melding worden beëin-
digd:
door kort indrukken van de toets
op de adapter
1)
» Afbeelding 115 op pagina
115,
door kort indrukken van toets
1
op het multifunctiestuurwiel.
Als het systeem een spraakcommando verwacht, kunt u de dialoog zelf beëindi-
gen:
met het spraakcommando ANNULEREN,
door indrukken van de toets
op de adapter
1)
» Afbeelding 115 op pagina 115,
door kort indrukken van toets
1
op het multifunctiestuurwiel.
1)
Geldt niet voor wagens met het navigatiesysteem Columbus.
124
Bediening
Spraakbediening inschakelen - GSM III
De dialoog kan op elk gewenst moment worden gestart door op toets
1
» Af-
beelding 116 op het multifunctiestuurwiel
1)
te drukken.
Spraakbediening uitschakelen - GSM III
Als het systeem net een melding geeft, moet de actuele melding worden beëin-
digd door op toets
1
» Afbeelding 116 op het multifunctiestuurwiel te drukken.
Als het systeem een spraakcommando verwacht, kunt u de dialoog zelf beëindi-
gen:
met het spraakcommando ANNULEREN,
door kort op toets
1
» Afbeelding 116 op het multifunctiestuurwiel te drukken.
Let op
Bij een binnenkomend gesprek wordt de dialoog direct beëindigd.
De spraakbediening is alleen mogelijk bij wagens die zijn uitgerust met een
multifunctiestuurwiel met telefoonbediening of een telefoonhouder en adapter.
Bij wagens die af fabriek met het navigatiesysteem Columbus zijn uitgerust, is
de spraakbediening van de telefoon alleen mogelijk via dit apparaat » Instructie-
boekje van het navigatiesysteem Columbus, hoofdstuk Spraakbediening van het
navigatiesysteem.
Spraakcommando's - GSM II
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 124 en volg deze op.
Standaard spraakcommando's
Spraakcommando Handeling
HELP
Na dit commando geeft het systeem alle mogelijke
commando's weer.
BELLEN XYZ
Met dit commando wordt het contact uit het tele-
foonboek gebeld.
TELEFOONBOEK
Na dit commando kan bijvoorbeeld het telefoonboek
worden weergegeven, een spraakinvoer voor het
contact worden aangepast of gewist en dergelijke.
OPROEPLIJSTEN
Lijsten met gekozen nummers, gemiste oproepen en
dergelijke.
Spraakcommando Handeling
NUMMER KIEZEN
Na dit commando kan een telefoonnummer worden
ingevoerd om een verbinding met de gewenste ge-
sprekspartner tot stand te brengen.
OPNIEUW KIEZEN
Na dit commando kiest het systeem het laatst geko-
zen nummer.
MUZIEK
a)
Weergave van de muziek op de mobiele telefoon of
een ander gekoppeld apparaat.
MEER OPTIES
Na dit commando biedt het systeem nog andere con-
textafhankelijke commando's aan.
INSTELLINGEN Instellen van Bluetooth
®
, dialoog enzovoort.
ANNULEREN De dialoog wordt beëindigd.
a)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie via het menu van het navigatiesys-
teem bereikbaar, zie instructieboekje van het navigatiesysteem Amundsen+.
Als een spraakcommando niet wordt herkend, antwoordt het systeem met "Par-
don?" en kan een nieuwe invoer plaatsvinden. Na de tweede mislukte poging her-
haalt het systeem de hulp. Na de derde mislukte poging volgt het antwoord "Ac-
tie geannuleerd" en wordt de dialoog beëindigd.
Ingesproken boodschap voor een contact opslaan
Als bij sommige contacten de automatische naamherkenning niet goed werkt, is
het mogelijk voor dit contact een eigen spaakvermelding in het menupunt Tele-
foonboek - Belnaam - Opnemen op te slaan.
Een eigen spraakvermelding kan ook met behulp van de spraakbediening in het
menu Meer opties worden opgeslagen.
1)
Geldt niet voor wagens met het navigatiesysteem Columbus.
125
Communicatie en multimedia
Spraakcommando's - GSM III
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 124 en volg deze op.
Standaard spraakcommando's
Spraakcommando Handeling
HELP
Na dit commando geeft het systeem alle mogelijke
commando's weer.
NAAM BELLEN
Na dit commando kan een naam worden ingevoerd
om een verbinding met de gewenste gesprekspart-
ner tot stand te brengen.
NUMMER KIEZEN
Na dit commando kan een telefoonnummer worden
ingevoerd om een verbinding met de gewenste ge-
sprekspartner tot stand te brengen.
OPNIEUW KIEZEN
Het laatst gekozen telefoonnummer wordt opnieuw
gekozen.
TELEFOONBOEK VOOR-
LEZEN
Het systeem leest de contacten in het telefoonboek
voor.
BERICHTEN VOORLEZEN
Het systeem leest de mededelingen voor die tijdens
de verbinding van de telefoon met het regelapparaat
zijn ontvangen.
KORTE DIALOOG
De hulp is aanzienlijk gereduceerd (voorwaarde is
een goede kennis van de bediening).
LANGE DIALOOG
De hulp is niet gereduceerd (geschikt voor beginnen-
de gebruikers).
ANNULEREN De dialoog wordt beëindigd.
Als het systeem het commando niet herkent, geeft het het eerste deel van de
hulp weer en maakt hiermee een nieuwe invoer mogelijk. Na de tweede mislukte
poging geeft het systeem het tweede deel van de hulp weer. Na de derde misluk-
te poging volgt het antwoord "Actie geannuleerd" en wordt de dialoog beëindigd.
Ingesproken boodschap voor een contact opslaan
Als bij sommige contacten de automatische naamherkenning niet goed werkt, is
het mogelijk voor dit contact een eigen spaakvermelding in het menupunt Tele-
foonboek - Belnaam - Opnemen op te slaan.
Een eigen spraakvermelding kan ook met behulp van de spraakbediening in het
menu Meer opties worden opgeslagen.
126
Bediening
127
Communicatie en multimedia
Multimedia
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Muziekweergave via Bluetooth
®
128
Radio en navigatiesysteem op het multifunctiestuurwiel bedienen 128
AUX-IN- en MDI-ingangen 129
Cd-wisselaar 130
Dvd-voorbereiding 130
Muziekweergave via Bluetooth
®
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 128 en volg deze op.
De universele telefoonvoorbereiding maakt de muziekweergave via Bluetooth
®
mogelijk van apparaten zoals mp3-speler, mobiele telefoon of notebook.
Om de muziek via Bluetooth
®
te kunnen weergeven, moet het betreffende appa-
raat eerst via het menu Telefoon - Bluetooth - Mediaplayer aan de handsfreeset
worden gekoppeld.
De muziekweergave wordt op het aangesloten apparaat bediend.
De universele telefoonvoorbereiding GSM II biedt de mogelijkheid om de muziek-
weergave ook via de handsfreeset met de afstandsbediening te bedienen » pagi-
na 125, Spraakcommando's - GSM II.
Let op
Het te verbinden apparaat moet het Bluetooth
®
A2DP-profiel ondersteunen, zie
het instructieboekje van het te koppelen apparaat.
Radio en navigatiesysteem op het multifunctiestuurwiel bedienen
Afbeelding 117 Multifunctiestuurwiel: Bedieningstoetsen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 128 en volg deze op.
Op het multifunctiestuurwiel zijn toetsen aangebracht voor de bediening van de
basisfuncties van de af fabriek ingebouwde radio en het navigatiesysteem » Af-
beelding 117.
De radio en het navigatiesysteem kunnen natuurlijk ook nog steeds op het appa-
raat zelf worden bediend. Een beschrijving vindt u in het bijbehorende instructie-
boekje.
Als het stadslicht ingeschakeld is, zijn ook de toetsen van het multifunctiestuur-
wiel verlicht.
De toetsen gelden voor de functie waarin de radio, audio, video of het navigatie-
systeem zich op dat moment bevindt.
Door de toetsen in te drukken resp. te draaien kunnen de volgende functies wor-
den uitgevoerd.
128
Bediening
Toets/
kartel-
wiel
Handeling Radio TV Audiobronnen DVD-Video Navigatie
1
Indrukken Audiobron wisselen
2
Indrukken Geluid uit-/inschakelen (MUTE )
Actuele navigatie-
melding onderbre-
ken
2
Naar boven draaien Volume verhogen
2
Naar beneden
draaien
Volume verlagen
3
Kort indrukken
Naar de volgende zender wisselen
Naar de volgende
zender wisselen
Naar de volgende ti-
tel wisselen
Naar het volgende
hoofdstuk wisselen
Geen functie
Verkeersmelding onderbreken
3
Lang indrukken Geen functie Snel vooruit Geen functie
4
Kort indrukken
Naar de vorige zender wisselen
Naar de vorige zen-
der wisselen
Naar het begin van
de titel wisselen
a)
Naar het vorige
hoofdstuk wisselen
Geen functie
Verkeersmelding onderbreken
4
Lang indrukken Geen functie Snel achteruit Geen functie
5
Naar boven draaien
Naar de vorige zender wisselen en tegelijkertijd
lijst met opgeslagen/ontvangbare zenders weer-
geven
Naar de volgende
zender wisselen
Naar de volgende ti-
tel wisselen
Naar het volgende
hoofdstuk wisselen
Keuze voor het
stoppen van de
routegeleiding
weergeven resp.
de lijst met laatste
reisdoelen weer-
geven.
5
Naar beneden
draaien
Naar de volgende zender wisselen en tegelijker-
tijd
lijst met opgeslagen/ontvangbare zenders weer-
geven
Naar de vorige zen-
der wisselen
Naar het begin van
de titel wisselen
a)
Naar het vorige
hoofdstuk wisselen
6
Kort indrukken Hoofdmenu openen
a)
Naar de vorige titel wisselen door twee keer drukken op het kartelwiel resp. door het kartelwiel twee standen te verdraaien.
AUX-IN- en MDI-ingangen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 128 en volg deze op.
De AUX-IN- en MDI-ingangen dienen voor het aansluiten van externe audiobron-
nen (bijvoorbeeld een iPod of mp3-speler) en voor de weergave van muziek van
deze apparaten via de af fabriek ingebouwde radio resp. het navigatiesysteem.
De AUX-IN-ingang bevindt zich in het opbergvak onder de armsteun voorin en is
met  gemarkeerd.
De MDI-ingang bevindt zich in het opbergvak onder de armsteun voorin.
De beschrijving van de bediening kunt u vinden in het betreffende instructie-
boekje van de radio resp. het navigatiesysteem.
129
Communicatie en multimedia
Cd-wisselaar
Afbeelding 118
Cd-wisselaar
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 128 en volg deze op.
De cd-wisselaar voor de radio en het navigatiesysteem bevindt zich in het rechter
zijvak van de bagageruimte.
Cd plaatsen
Op de toets
C
» Afbeelding 118 drukken en de cd in de cd-opening
B
aanbren-
gen. De cd wordt automatisch op de laagste vrije plaats in de cd-wisselaar gela-
den. Het controlelampje in de betreffende toets
D
knippert niet meer.
Cd-wisselaar met cd's vullen
De toets
C
» Afbeelding 118 langer dan 2 seconden ingedrukt houden en de
cd's na elkaar (maximaal 6 cd's) in de cd-opening
B
aanbrengen. De controle-
lampjes in de toetsen
D
knipperen niet meer.
Cd op een bepaalde plaats aanbrengen
Op de toets
C
» Afbeelding 118 drukken. De controlelampjes in de toetsen
D
branden bij de reeds bezette plaatsen en knipperen bij de vrije plaatsen.
Op de gewenste toets
D
drukken en de cd in de cd-opening
B
aanbrengen.
Cd verwijderen
Op toets
A
» Afbeelding 118 drukken om een cd te verwijderen. Bij de bezette
plaatsen branden nu de controlelampjes in de toetsen
D
.
Op de betreffende toets
D
drukken. De cd wordt uitgeschoven.
Alle cd's verwijderen
De toets
A
» Afbeelding 118 langer dan 2 seconden indrukken. Alle cd's in de
cd-wisselaar worden na elkaar uitgeschoven.
Let op
De cd altijd met de bedrukte zijde naar boven in de cd-opening
B
» Afbeelding
118 aanbrengen.
De cd nooit met geweld in de cd-opening drukken, de cd wordt automatisch
naar binnen getrokken.
Na het aanbrengen van een cd in de cd-wisselaar moet een moment worden
gewacht tot het controlelampje in de betreffende toets
D
brandt. Vervolgens is
de cd-opening
B
vrij voor het aanbrengen van de volgende cd.
Indien een plaats wordt gekozen die reeds bezet is, wordt de cd weer uitge-
schoven. De uitgeschoven cd verwijderen en de gewenste cd aanbrengen.
Dvd-voorbereiding
Afbeelding 119 Rugleuning - linkervoorstoel/rechtervoorstoel
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 128 en volg deze op.
Omschrijving
Openingen voor het bevestigen van de dvd-spelerhouder
Audio/video-ingang
Aansluiting dvd-speler
Af fabriek wordt alleen een in de rugleuning van de voorstoelen ingebouwde dvd-
voorbereiding geleverd.
De dvd-spelerhouder en de dvd-speler kunnen worden aangeschaft uit het origi-
nele ŠKODA accessoireprogramma. Voor de beschrijving van de bediening, zie het
instructieboekje van deze apparaten.
A
B
C
130
Bediening
ATTENTIE
Indien er personen op de de achterbank hebben plaatsgenomen, mag de
dvd-spelerhouder niet zelfstandig (zonder dvd-speler) worden gebruikt - ge-
vaar voor verwondingen!
De hoek van de houder kan in drie verschillende standen worden ingesteld.
Opletten dat er geen vingers bekneld raken tussen de houder en de rugleu-
ning bij het veranderen van de stand van de dvd-spelerhouder.
De dvd-spelerhouder mag niet worden gebruikt als de rugleuning of de zit-
ting van de achterbank naar voren is geklapt of volledig is verwijderd.
Let op
De aanwijzingen in acht nemen die in het instructieboekje van de dvd-spelerhou-
der resp. de dvd-speler staan vermeld.
131
Communicatie en multimedia
Rijden
Wegrijden en rijden
Stuurinrichting
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 120
Juiste zithouding van de be-
stuurder
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stand van het stuurwiel instellen
133
Stuurbekrachtiging 133
ATTENTIE
Het stuurwiel nooit tijdens het rijden verstellen, maar alleen als de wagen
stilstaat!
Het stuurwiel zo verstellen dat de afstand tussen stuurwiel en borstkas ten
minste 25 cm bedraagt
A
» Afbeelding 120. De afstand van de benen tot het
dashboard in de omgeving van de kniearbag zodanig instellen dat deze mini-
maal 10 cm bedraagt
B
. Als de minimumafstand niet wordt aangehouden,
kan het airbagsysteem u niet beschermen - levensgevaar!
De hendel voor de stuurwielverstelling moet tijdens het rijden vergrendeld
zijn, zodat de stand van het stuurwiel tijdens het rijden niet onbedoeld veran-
dert - gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE (vervolg)
Als het stuurwiel verder in de richting van het hoofd wordt versteld, neemt
bij een ongeval de beschermende werking van de bestuurdersairbag af. Con-
troleren dat het stuurwiel naar de borst is gericht.
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de bui-
tenzijde van het stuur op kwart over negen. Nooit het stuurwiel op '12-uur'
vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in het midden of aan de bin-
nenzijde van het stuurwiel). In dergelijke gevallen zou bij activering van de be-
stuurdersvoorairbag letsel aan uw armen, handen en hoofd kunnen worden
toegebracht.
ATTENTIE
Als de wagen rolt en de motor niet draait, moet de contactsleutel altijd in
stand
2
» Afbeelding 122 op pagina 134 (contact ingeschakeld) staan. Deze
stand wordt aangegeven door het branden van de controlelampjes. Als dat
niet het geval is, zou het stuurwiel onverwacht kunnen vergrendelen - gevaar
voor ongevallen!
De sleutel pas uit het contactslot trekken als de wagen tot stilstand is geko-
men (handrem aantrekken). Anders zou het stuurwiel kunnen blokkeren - ge-
vaar voor ongevallen!
Let op
Wij adviseren om bij het verlaten van de wagen altijd de stuurinrichting te ver-
grendelen. Zo wordt een eventuele poging tot diefstal van uw wagen bemoeilijkt.
132
Rijden
Stand van het stuurwiel instellen
Afbeelding 121
Verstelbaar stuurwiel: Hendel
onder de stuurkolom
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 132 en volg deze op.
De stand van het stuurwiel kan in hoogte en in lengterichting worden versteld.
Eerst de bestuurdersstoel instellen » pagina 66.
De hendel onder de stuurkolom naar beneden zwenken » Afbeelding 121.
Het stuurwiel in de gewenste stand (in hoogte en lengterichting) zetten.
De hendel tot de aanslag naar boven drukken.
Stuurbekrachtiging
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 132 en volg deze op.
Door de stuurbekrachtiging is voor het sturen minder kracht nodig.
Bij het uitvallen van de stuurbekrachtiging of als de motor niet draait (afslepen),
blijft de wagen volledig bestuurbaar. Voor het sturen moet echter meer kracht
worden uitgeoefend.
Motor met de sleutel starten en afzetten
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Elektronische wegrijblokkering
134
Contactslot 134
Motor starten 135
Motor afzetten 135
Motor bij wagens met het KESSY-systeem starten en afzetten » pagina 34.
De motor kan alleen met een correcte originele sleutel worden gestart.
Na het starten van een koude motor kan er korte tijd meer motorgeluid te horen
zijn. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te maken.
ATTENTIE
Bij het verlaten van de wagen altijd de sleutel uit het contactslot verwijde-
ren. Dat geldt vooral als er kinderen in de wagen achterblijven. De kinderen
zouden anders bijvoorbeeld de motor kunnen starten - gevaar voor ongeval-
len resp. verwondingen!
De motor nooit laten draaien in ongeventileerde of afgesloten ruimtes. De
uitlaatgassen van de motor bevatten onder andere het geur- en kleurloze
koolmonoxide, een giftig gas - levensgevaar! Koolmonoxide kan tot bewuste-
loosheid leiden en dodelijk zijn.
De wagen nooit met draaiende motor onbeheerd achterlaten.
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor ongeval-
len!
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator (ook bij uitge-
schakeld contact) nog circa 10 minuten verder draaien.
133
Wegrijden en rijden
VOORZICHTIG
De startmotor mag alleen worden ingeschakeld als de motor niet draait en de
wagen stilstaat. Als de startmotor bij draaiende motor wordt ingeschakeld, kan
de startmotor resp. de motor worden beschadigd.
Als de motor ook bij de tweede startpoging niet aanslaat, kan de zekering van
de elektrische brandstofpomp (bij benzinemotoren) resp. van het regelapparaat
voorgloeisysteem of van het relais voorgloeisysteem en brandstofpomp (bij die-
selmotoren) defect zijn. De zekering controleren en zo nodig vervangen » pagina
245 resp. de hulp van een erkend reparateur inroepen.
Hoge motortoerentallen, volgas en hoge motorbelasting vermijden zolang de
motor zijn bedrijfstemperatuur nog niet heeft bereikt - gevaar voor motorschade!
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan de
motor! Bij wagens met katalysator kan onverbrande brandstof in de katalysator
terechtkomen en daar ontsteken. Dat zou tot beschadiging van de katalysator lei-
den. Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen gebruiken » pagina 236,
Starthulp.
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wagen
stilstaat, maar nog circa 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt warm-
teophoping in de afgezette motor voorkomen.
Milieu-aanwijzing
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het starten
van de motor wegrijden. Hierdoor komt de motor sneller op bedrijfstemperatuur
en is de uitstoot aan schadelijke stoffen geringer.
Elektronische wegrijblokkering
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 133 en volg deze op.
In de greep van de sleutel bevindt zich een elektronische chip. Met behulp hier-
van wordt de wegrijblokkering uitgeschakeld als de sleutel in het contactslot
wordt gestoken. Als de sleutel uit het contactslot wordt verwijderd, wordt de
elektronische wegrijblokkering automatisch geactiveerd.
Als bij het starten een niet toegestane sleutel wordt gebruikt, slaat de motor niet
aan.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven.
Wegrijblokkering actief.
Contactslot
Afbeelding 122
Standen van de sleutel in het
contactslot
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 133 en volg deze op.
Benzinemotoren » Afbeelding 122
Contact uitgeschakeld, motor afgezet, de stuurinrichting kan worden ver-
grendeld
Contact ingeschakeld
Motor starten
Dieselmotoren » Afbeelding 122
Brandstoftoevoer onderbroken, contact uitgeschakeld, motor afgezet, de
stuurinrichting kan worden vergrendeld
Motor voorgloeien, contact ingeschakeld
Motor starten
Voor het vergrendelen van de stuurinrichting de sleutel uit het contactslot ver-
wijderen en het stuurwiel iets verdraaien tot de vergrendelingspen hoorbaar ver-
grendelt.
Als de stuurinrichting is vergrendeld en de sleutel niet of slechts met moeite
naar stand
2
» Afbeelding 122 kan worden gedraaid, het stuurwiel iets heen en
weer bewegen - de stuurwielvergrendeling wordt hierdoor ontlast.
1
2
3
1
2
3
134
Rijden
Motor starten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 133 en volg deze op.
Wagens met dieselmotor zijn met een voorgloeisysteem uitgerust. Het controle-
lampje voorgloeitijd gaat branden na het inschakelen van het contact. Na het
doven van het controlelampje de motor starten.
Tijdens het voorgloeien mogen geen grote elektrische verbruikers zijn ingescha-
keld - de accu wordt anders onnodig belast.
Handelwijze bij het starten van de motor
De versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keuzehendel in stand P of N
zetten en de handrem stevig aantrekken.
Het contact inschakelen
2
» Afbeelding 122 op pagina 134.
Het koppelingspedaal (wagens met schakelbak) resp. het rempedaal (wagens
met automatische versnellingsbak) intrappen en vasthouden tot de motor is ge-
start.
De sleutel tot de aanslag in stand
3
draaien en direct loslaten na het aanslaan
van de motor - geen gas geven.
Bij het loslaten springt de sleutel in stand
2
terug.
Als de motor niet binnen 10 seconden aanslaat, de sleutel in stand
1
draaien.
Het starten na circa een halve minuut herhalen.
De handrem loszetten.
Wagens met schakelbak
Als de motor zonder ingetrapt koppelingspedaal wordt gestart, slaat hij niet aan.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven.
Koppeling intrappen om te starten.
KOPPEL
Wagens met automatische versnellingsbak
Als de motor zonder ingetrapt rempedaal wordt gestart, slaat hij niet aan.
In het instrumentenpaneel gaat het controlelampje
branden en op het display
wordt de volgende melding weergegeven.
Rem intrappen om te starten.
REMMEN
Motor afzetten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 133 en volg deze op.
De motor afzetten door de contactsleutel in stand
1
te draaien » Afbeelding 122
op pagina 134.
Bij wagens met automatische versnellingsbak kan de contactsleutel alleen wor-
den verwijderd als de keuzehendel zich in stand P bevindt.
Motor starten en afzetten - KESSY
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stuurinrichting ontgrendelen en vergrendelen - KESSY
136
Contact inschakelen
137
Motor starten 137
Contact uitschakelen
138
Motor afzetten 138
Noodstart motor
138
Nooduitschakeling van het contact
138
Met het KESSY-systeem kan het contact worden in- resp. uitgeschakeld en de
motor worden gestart resp. afgezet zonder actief gebruik van de sleutel.
Om de stuurinrichting te ontgrendelen, het contact in te schakelen en de motor
te starten, moet zich een sleutel in de wagen bevinden.
135
Wegrijden en rijden
ATTENTIE
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten. Dat
geldt vooral als er kinderen in de wagen achterblijven. De kinderen zouden
anders bijvoorbeeld de motor kunnen starten - gevaar voor ongevallen resp.
verwondingen!
De motor nooit laten draaien in ongeventileerde of afgesloten ruimtes. De
uitlaatgassen van de motor bevatten onder andere het geur- en kleurloze
koolmonoxide, een giftig gas - levensgevaar! Koolmonoxide kan tot bewuste-
loosheid leiden en dodelijk zijn.
De wagen nooit met draaiende motor onbeheerd achterlaten.
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor ongeval-
len!
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator (ook bij uitge-
schakeld contact) nog circa 10 minuten verder draaien.
VOORZICHTIG
De startmotor mag alleen worden ingeschakeld als de motor niet draait en de
wagen stilstaat. Als de startmotor bij draaiende motor wordt ingeschakeld, kan
de startmotor resp. de motor worden beschadigd.
Als de motor ook bij de tweede startpoging niet aanslaat, kan de zekering van
de elektrische brandstofpomp (bij benzinemotoren) resp. van het regelapparaat
voorgloeisysteem of van het relais voorgloeisysteem en brandstofpomp (bij die-
selmotoren) defect zijn. De zekering controleren en zo nodig vervangen » pagina
245 resp. de hulp van een erkend reparateur inroepen.
Hoge motortoerentallen, volgas en hoge motorbelasting vermijden zolang de
motor zijn bedrijfstemperatuur nog niet heeft bereikt - gevaar voor motorschade!
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan de
motor! Bij wagens met katalysator kan onverbrande brandstof in de katalysator
terechtkomen en daar ontsteken. Dat zou tot beschadiging van de katalysator lei-
den. Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen gebruiken » pagina 236,
Starthulp.
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wagen
stilstaat, maar nog circa 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt warm-
teophoping in de afgezette motor voorkomen.
Milieu-aanwijzing
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het starten
van de motor wegrijden. Hierdoor komt de motor sneller op bedrijfstemperatuur
en is de uitstoot aan schadelijke stoffen geringer.
Let op
Als de stuurinrichting is vergrendeld, worden na het indrukken van de startknop
de stuurinrichting ontgrendeld, de elektrische verbruikers geactiveerd (bijvoor-
beeld radio, navigatiesysteem enzovoort) en het contact ingeschakeld.
Wanneer na het vergrendelen van de stuurinrichting de wagen niet met de
sleutel wordt verlaten en de stuurinrichting opnieuw moet worden ontgrendeld,
de startknop indrukken. Tegelijkertijd worden elektrische verbruikers geactiveerd
(bijvoorbeeld radio, navigatiesysteem enzovoort) en het contact ingeschakeld.
Het KESSY-systeem is voorzien van een beveiliging tegen ongewild afzetten
van de motor tijdens het rijden, de motor kan dus alleen in geval van nood wor-
den afgezet » pagina 138.
De stuurinrichting wordt niet ontgrendeld of vergrendeld als de startknop met
te korte tussenpozen meermaals wordt ingedrukt.
Stuurinrichting ontgrendelen en vergrendelen - KESSY
Afbeelding 123
Startknop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 135 en volg deze op.
Ontgrendelen
Het bestuurdersportier openen en instappen.
Het bestuurdersportier sluiten.
De stuurinrichting wordt binnen 2 seconden ontgrendeld.
Vergrendelen
De wagen stilzetten.
De motor afzetten resp. het contact uitschakelen door de startknop in te druk-
ken » Afbeelding 123.
Het bestuurdersportier openen.
136
Rijden
De stuurinrichting wordt vergrendeld. Als het bestuurdersportier is geopend en
daarna het contact wordt uitgeschakeld, wordt de stuurinrichting pas na het af-
sluiten van de wagen vergrendeld.
Als de stuurinrichting vergrendeld is en het KESSY-systeem de stuurinrichting
niet bij de eerste poging kan ontgrendelen (bijvoorbeeld als de wielen tegen de
stoeprand staan), dan wordt de poging tweemaal herhaald.
Als de stuurinrichting daarna niet wordt ontgrendeld, wordt op het display van
het instrumentenpaneel de volgende melding weergegeven.
Stuurwiel bewegen!
STUUR BEWEGEN
Het stuurwiel iets bewegen en het systeem onderneemt na 2 seconden nog
3 ontgrendelingspogingen. Gelijktijdig knippert het controlelampje
.
Als de stuurinrichting daarna niet wordt ontgrendeld, wordt gedurende 10 secon-
den op het display van het instrumentenpaneel de volgende melding weergege-
ven.
Stuurwiel niet ontgrendeld.
De mogelijke oorzaak voor de blokkering van de ontgrendeling verhelpen en ver-
volgens de ontgrendelingspoging herhalen.
Contact inschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 135 en volg deze op.
Voor het inschakelen van het contact moet de stuurinrichting zijn ontgrendeld.
De startknop » Afbeelding 123 op pagina 136 kort indrukken - het contact wordt
ingeschakeld.
Als het contact wordt ingeschakeld en het bestuurdersportier wordt geopend,
wordt op het display van het instrumentenpaneel de volgende melding weerge-
geven.
Contact uitschakelen!
Motor starten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 135 en volg deze op.
Wagens met dieselmotor zijn met een voorgloeisysteem uitgerust. Het controle-
lampje voorgloeitijd gaat branden na het inschakelen van het contact. Na het
doven van het controlelampje de motor starten.
Tijdens het voorgloeien mogen geen grote elektrische verbruikers zijn ingescha-
keld - de accu wordt anders onnodig belast.
Handelwijze bij het starten van de motor
De versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keuzehendel in stand P of N
zetten en de handrem stevig aantrekken.
Het koppelingspedaal (wagens met schakelbak) resp. het rempedaal (wagens
met automatische versnellingsbak) intrappen en vasthouden tot de motor is ge-
start.
De startknop » Afbeelding 123 op pagina 136 kort indrukken, de motor slaat aan.
De handrem loszetten.
Wagens met schakelbak
Als de motor zonder ingetrapt koppelingspedaal wordt gestart, slaat hij niet aan.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven.
Koppeling intrappen om te starten.
KOPPEL
Wagens met automatische versnellingsbak
Als de motor zonder ingetrapt rempedaal wordt gestart, slaat hij niet aan.
In het instrumentenpaneel gaat het controlelampje
branden en op het display
wordt de volgende melding weergegeven.
Rem intrappen om te starten.
REMMEN
137
Wegrijden en rijden
Contact uitschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 135 en volg deze op.
De startknop » Afbeelding 123 op pagina 136 kort indrukken - het contact wordt
uitgeschakeld.
Het contact kan bij een snelheid tot 2 km/h worden uitgeschakeld.
Bij wagens met schakelbak mag bij het uitschakelen van het contact het koppe-
lingspedaal niet worden ingetrapt, anders zou het systeem proberen te starten.
Bij wagens met automatische versnellingsbak moet de keuzehendel in stand P
of N staan en het rempedaal mag niet worden ingetrapt, anders zou het systeem
proberen te starten.
Motor afzetten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 135 en volg deze op.
De wagen stilzetten.
Door het indrukken van de startknop » Afbeelding 123 op pagina 136 de motor
afzetten - tegelijkertijd wordt ook het contact uitgeschakeld.
Noodstart motor
Afbeelding 124
Noodstart motor
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 135 en volg deze op.
Als de controle van de geautoriseerde sleutel mislukt is, wordt op het display van
het instrumentenpaneel de volgende melding weergegeven.
Sleutel niet gevonden.
GEEN SLEUTEL
Er moet een noodstart van de motor worden uitgevoerd.
Op de startknop » Afbeelding 124 drukken en daarna de sleutel bij de startknop
houden.
Of
De startknop direct met de de sleutel indrukken.
Let op
Bij een noodstart van de motor moet de sleutel met de sleutelbaard naar de
startknop wijzen » Afbeelding 124.
Nooduitschakeling van het contact
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 135 en volg deze op.
In geval van nood kan het contact ook bij snelheden boven 2 km/h worden uitge-
schakeld door de zogenaamde nooduitschakeling van het contact.
De startknop » Afbeelding 123 op pagina 136 langer dan 1 seconde of binnen 1
seconde tweemaal indrukken.
Remmen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Informatie voor het remmen
139
Handrem
140
138
Rijden
ATTENTIE
Wanneer de motor is afgezet is meer kracht nodig om te remmen - gevaar
voor ongevallen!
Tijdens het remmen met een wagen met schakelbak, ingeschakelde ver-
snelling en in een laag toerenbereik, moet het koppelingspedaal worden inge-
trapt. Als dit wordt nagelaten, kan dit een negatieve invloed op de rembekr-
achtiger hebben - gevaar voor ongevallen!
Bij het naderhand monteren van een frontspoiler, wieldoppen, enzovoort,
moet worden veiliggesteld dat de luchttoevoer naar de voorremmen niet
wordt beïnvloed. Anders kunnen de voorste remmen oververhit raken, wat de
werking van het remsysteem negatief kan beïnvloeden - gevaar voor ongeval-
len!
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. De kinderen kunnen an-
ders bijvoorbeeld de handrem loszetten of de versnelling uitschakelen. De
wagen zou zich in beweging kunnen zetten - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Adviezen over nieuwe remblokken opvolgen » pagina 145.
Nooit de remmen door lichte pedaaldruk laten aanlopen als er niet hoeft te wor-
den geremd. Dit leidt tot oververhitting van de remmen en daardoor tot een lan-
gere remweg en een hogere slijtage.
Informatie voor het remmen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 138 en volg deze op.
Als bij een noodstop het regelapparaat voor het remsysteem de situatie voor het
achteropkomende verkeer als gevaarlijk beoordeelt, gaat het remlicht automa-
tisch knipperen.
Nadat de snelheid tot onder 10 km/h is gedaald of de wagen tot stilstand is ge-
bracht, stopt het knipperen van het remlicht en worden de alarmlichten ingescha-
keld. Als de wagen weer accelereert of wegrijdt, worden de alarmlichten automa-
tisch uitgeschakeld.
Voordat langere tijd bergafwaarts wordt gereden snelheid verminderen en naar
de eerstvolgende lagere versnelling terugschakelen. Daardoor wordt de remwer-
king van de motor benut en worden de remmen ontlast. Indien er moet worden
bijgeremd, de voet niet continu op het rempedaal houden, maar met tussenpozen
remmen.
Slijtage
De slijtage van de remblokken is afhankelijk van de gebruiksomstandigheden en
de rijstijl.
Wanneer vaak in de stad of met een zeer sportieve rijstijl wordt gereden, zullen
de remblokken sneller slijten.
Onder deze zware gebruiksomstandigheden moet de dikte van de remblokken
ook tussen servicebeurten door een erkend reparateur worden gecontroleerd.
Vocht of strooizout
De remmen kunnen vertraagd aangrijpen vanwege vochtige resp. in de winter be-
vroren of met een zoutlaag bedekte remschijven en remblokken. De remmen
moeten worden gereinigd en gedroogd door enkele keren te remmen.
Corrosie
Corrosie op de remschijven en vervuiling van de remblokken worden bevorderd
door langdurig stilstaan en matig gebruik van de remmen. De remmen moeten
worden gereinigd door enkele keren te remmen.
Storing in het remsysteem
Als wordt geconstateerd dat de remweg plotseling langer is en het rempedaal
een langere slag maakt, is er mogelijk sprake van een storing in het remsysteem.
Direct een erkend reparateur opzoeken en uw rijstijl overeenkomstig aanpassen,
omdat u niet op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade.
Laag remvloeistofpeil
Bij een te laag remvloeistofpeil kunnen er storingen in het remsysteem optreden.
Het remvloeistofpeil wordt elektronisch gecontroleerd » pagina 14,
Remsys-
teem.
Rembekrachtiger
De rembekrachtiger verhoogt de druk die op het rempedaal wordt uitgeoefend.
De rembekrachtiger werkt alleen als de motor draait.
139
Wegrijden en rijden
Handrem
Afbeelding 125
Middenconsole: Handrem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 138 en volg deze op.
Aantrekken
De handremhendel volledig omhoogtrekken.
Loszetten
De handremhendel iets omhoogtrekken en tegelijkertijd de grendelknop » Af-
beelding 125 indrukken.
De hendel met ingedrukte grendelknop volledig omlaag bewegen.
Bij aangetrokken handrem en ingeschakeld contact brandt het handremcontrole-
lampje
.
Als per ongeluk met aangetrokken handrem wordt weggereden, klinkt een waar-
schuwingstoon.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven.
Parkeerrem loszetten!
De handremwaarschuwing wordt geactiveerd als langer dan 3 seconden met een
snelheid van meer dan 5 km/h wordt gereden.
ATTENTIE
Let erop dat de aangetrokken handrem volledig moet worden losgezet. Een
gedeeltelijk losgezette handrem leidt tot oververhitting van de achterste rem-
men. Dit kan de werking van het remsysteem negatief beïnvloeden - gevaar
voor ongevallen!
Handmatig schakelen en pedalen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handmatig schakelen
140
Pedalen 141
Handmatig schakelen
Afbeelding 126
Schakelschema 5-versnellings
schakelbak of 6-versnellings
schakelbak
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 140 en volg deze op.
Het koppelingspedaal bij het schakelen altijd volledig intrappen. Daardoor wordt
een overmatige slijtage van de koppeling vermeden.
Op het schakeladvies letten » pagina 22.
De achteruitversnelling alleen inschakelen als de wagen stilstaat. Het koppelings-
pedaal intrappen en volledig ingetrapt houden. Om schakelgeluiden te voorko-
men, een moment wachten alvorens de achteruitversnelling in te schakelen.
Bij ingeschakelde achteruitversnelling en ingeschakeld contact branden de ach-
teruitrijlampen.
ATTENTIE
De achteruitversnelling nooit tijdens het rijden inschakelen - gevaar voor on-
gevallen!
140
Rijden
VOORZICHTIG
Wanneer er niet hoeft te worden geschakeld, de hand niet op de versnellingshen-
del laten rusten. De druk van de hand kan tot overmatige slijtage van het schakel-
mechanisme leiden.
Pedalen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 140 en volg deze op.
De pedalen moeten zonder belemmeringen kunnen worden bediend!
In de voetenruimte mag slechts een vloermat worden gebruikt die aan de twee
hiervoor bedoelde bevestigingspunten is bevestigd.
Alleen af fabriek geleverde vloermatten of vloermatten uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma gebruiken die aan twee bevestigingspunten zijn bevestigd.
ATTENTIE
In de bestuurdersvoetenruimte mogen zich geen voorwerpen bevinden - ge-
vaar door hindering van de pedaalbediening!
Automatische versnellingsbak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Standen en keuzehendelbediening
142
Handmatig schakelen (tiptronic)
143
Wegrijden en rijden 143
Functiestoringen
144
ATTENTIE
Geen gas geven als bij stilstaande wagen en draaiende motor de modus
voor vooruitrijden wordt gewijzigd - gevaar voor ongevallen!
Nooit tijdens het rijden de keuzehendel in stand R of P zetten - gevaar voor
ongevallen!
Bij stilstaande wagen en draaiende motor is het in stand D, S of R noodza-
kelijk het rempedaal ingetrapt te houden. Bij stationair toerental wordt de
krachtoverbrenging niet volledig onderbroken - de wagen kruipt.
VOORZICHTIG
Als de keuzehendel tijdens het rijden in stand N wordt gezet, moet het gas wor-
den losgelaten en de keuzehendel pas weer in een stand voor vooruitrijden wor-
den gezet als de motor stationair draait.
Bij temperaturen onder -10 °C kan de motor alleen in keuzehendelstand P wor-
den gestart.
Als op een helling wordt gestopt, nooit proberen de wagen met het gaspedaal
op zijn plaats te houden - gevaar voor schade aan de versnellingsbak.
141
Wegrijden en rijden
Standen en keuzehendelbediening
Afbeelding 127 Keuzehendel / display op het instrumentenpaneel
Afbeelding 128
Grendelknop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 141 en volg deze op.
Bij ingeschakeld contact wordt de versnellingsbakmodus en de ingeschakelde
versnelling op het display van het instrumentenpaneel
1
» Afbeelding 127 weer-
gegeven.
Met de keuzehendel kunnen de volgen standen worden ingeschakeld » Afbeel-
ding 127.
P
- Parkeerstand
In deze stand zijn de aangedreven wielen mechanisch geblokkeerd.
De parkeerstand mag alleen bij stilstaande wagen worden ingeschakeld.
R
- Achteruitversnelling
De achteruitversnelling kan alleen bij stilstaande wagen en stationair toerental
worden ingeschakeld.
Vóór het inschakelen van stand R vanuit stand P of N moet het rempedaal wor-
den ingetrapt en tegelijkertijd de vergrendeltoets worden ingedrukt » Afbeelding
128.
N
- Neutraal (neutraalstand)
De krachtoverbrenging naar de aangedreven wielen is in deze stand onderbro-
ken.
D
- Stand voor vooruitrijden (normaal programma)
In stand D worden de vooruitversnellingen automatisch geschakeld afhankelijk
van de motorbelasting, de bediening van het gaspedaal en de rijsnelheid.
S
- Stand voor vooruitrijden (sportprogramma)
De vooruitversnellingen worden in stand S bij hogere motortoerentallen dan in
stand D automatisch geschakeld.
Vóór het inschakelen van stand S vanuit stand D moet de vergrendeltoets wor-
den ingedrukt » Afbeelding 128.
Keuzehendel uit stand P of N halen (keuzehendelvergrendeling)
De keuzehendel is in stand P en N geblokkeerd, zodat de stand voor vooruitrijden
niet per ongeluk kan worden ingeschakeld en de wagen hierdoor niet in bewe-
ging kan komen. In het instrumentenpaneel brandt het controlelampje
» pagi-
na 21.
De keuzehendel kan worden ontgrendeld door het rempedaal in te trappen en te-
gelijkertijd de grendelknop in te drukken » Afbeelding 128.
Bij het snel schakelen via stand N (bijvoorbeeld van R naarD/S) wordt de keuze-
hendel niet geblokkeerd. Hierdoor is bijvoorbeeld het vrijrijden van een vastgere-
den wagen mogelijk. Als de keuzehendel zich langer dan 2 seconden in stand N
bevindt terwijl het rempedaal niet is ingetrapt, wordt de keuzehendelvergrende-
ling geactiveerd.
De keuzehendelvergrendeling werkt alleen bij stilstaande wagen en bij snelhe-
den tot 5 km/h.
Let op
Indien men de keuzehendel vanuit stand
P in stand D of omgekeerd wil zetten,
dient de keuzehendel vlot te worden bewogen. Hierdoor wordt voorkomen dat
stand R resp. N per ongeluk wordt ingeschakeld.
142
Rijden
Handmatig schakelen (tiptronic)
Afbeelding 129 Keuzehendel en multifunctiestuurwiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 141 en volg deze op.
De tiptronic biedt de mogelijkheid om handmatig via de keuzehendel of het multi-
functiestuurwiel te schakelen. Deze stand kan zowel bij stilstand als ook tijdens
het rijden worden gekozen.
De actueel ingeschakelde versnelling wordt op het display in het instrumenten-
paneel
1
» Afbeelding 127 op pagina 142 weergegeven.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 22.
Omschakelen naar handmatig schakelen
De keuzehendel vanuit stand D naar rechts drukken.
Opschakelen
De keuzehendel naar voren
+
» Afbeelding 129 drukken.
De rechterpeddel
+
» Afbeelding 129 kort naar het stuurwiel trekken.
Terugschakelen
De keuzehendel naar achteren
-
» Afbeelding 129 aantippen.
De linkerpeddel
-
» Afbeelding 129 kort naar het stuurwiel trekken.
Tijdelijk naar handmatig schakelen in stand D of S omschakelen
Een van de schakelpeddels
-
/
+
kort naar het stuurwiel » Afbeelding 129 trek-
ken.
Indien de schakelpeddels
-
/
+
gedurende meer dan 1 minuut niet worden be-
diend, wordt het handmatig schakelen uitgeschakeld. De tijdelijke omschakeling
naar handmatig schakelen kan ook zelf worden uitgeschakeld door de rechter-
peddel
+
langer dan 1 seconde naar het stuurwiel te trekken.
Bij het accelereren schakelt de versnellingsbak kort voor het bereiken van het
maximaal toegestane motortoerental automatisch op naar de volgende versnel-
ling.
Als een lagere versnelling wordt gekozen, schakelt de versnellingsbak pas terug
wanneer een te hoog motortoerental niet meer mogelijk is.
Let op
In sommige gevallen, bijvoorbeeld bij bergafwaarts rijden, kan het voordelig zijn
handmatig te schakelen. Door het terugschakelen wordt de belasting van de rem-
men en daarmee de remslijtage verminderd » pagina 139.
Wegrijden en rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 141 en volg deze op.
Wegrijden vanuit stilstand
De motor starten.
Het rempedaal intrappen en vasthouden.
Op de grendelknop drukken en deze ingedrukt houden » Afbeelding 128 op pa-
gina 142.
De keuzehendel in de gewenste stand zetten » pagina 142 en de grendelknop
weer loslaten.
Het rempedaal loslaten en gas geven.
Stoppen
Het rempedaal intrappen en de wagen op zijn plaats houden.
Het rempedaal intrappen en ingetrapt houden tot de rit wordt voortgezet.
Als tijdelijk moet worden gestopt, bijvoorbeeld bij kruispunten, hoeft keuzehen-
delstand N niet te worden ingeschakeld.
Parkeren
Het rempedaal intrappen en de wagen op zijn plaats houden.
De handrem stevig aantrekken.
Op de grendelknop drukken en deze ingedrukt houden » Afbeelding 128 op pa-
gina 142.
De keuzehendel in stand P zetten en de grendelknop weer loslaten.
143
Wegrijden en rijden
Launch-control
1)
Met de launch-control-functie is het mogelijk in stand S of in de tiptronic-schakel-
weg maximaal te accelereren bij het wegrijden.
De ASR deactiveren » pagina 152, Remhulpsystemen.
Start-stopsysteem deactiveren » pagina 164.
Het rempedaal met de linkervoet intrappen en ingetrapt houden.
Het gaspedaal met de rechtervoet volledig intrappen.
Het rempedaal loslaten.
De wagen rijdt met maximale acceleratie weg.
De ASR en het start-stopsysteem weer activeren, zodra de gewenste snelheid is
bereikt.
Kick-down
Met de kick-down-functie is het mogelijk de maximale acceleratie van de wagen
tijdens het rijden te bereiken
Als het gaspedaal volledig wordt ingetrapt, wordt in elke stand voor vooruitrijden
de kick-down-functie geactiveerd.
De versnellingsbak schakelt, afhankelijk van snelheid en motortoerental, een of
zelfs meerdere versnellingen terug en de wagen accelereert.
Het overschakelen naar een hogere versnelling gebeurt pas als het maximaal
voorgeschreven motortoerental wordt bereikt.
ATTENTIE
Een vlotte acceleratie kan met name op een glad wegdek leiden tot het ver-
lies van de controle over de wagen - gevaar voor ongevallen!
Functiestoringen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 141 en volg deze op.
Noodprogramma
De versnellingsbak schakelt om naar het noodprogramma als er sprake is van een
storing in het systeem van de automatische versnellingsbak.
Het noodprogramma is bijvoorbeeld herkenbaar aan het volgende.
Er worden alleen bepaalde versnellingen geschakeld.
De achteruitversnelling R kan niet worden gebruikt.
Er kan niet naar de tiptronic-stand worden geschakeld.
Oververhitting van de versnellingsbak
De versnellingsbak kan bijvoorbeeld door vaak optrekken of stop-and-go-verkeer
te heet worden. De oververhitting wordt aangegeven door het controlelamp-
je » pagina 12, Koppelingen van de automatische versnellingsbak te heet .
Defect van de keuzehendelvergrendeling
Als de stroomvoorziening wordt onderbroken (bijvoorbeeld door een ontladen ac-
cu van de wagen of een defecte zekering) of een defect van de keuzehendelver-
grendeling optreedt, kan de keuzehendel niet meer op de normale manier uit
stand P worden verplaatst en kan de wagen niet meer worden bewogen. De
noodontgrendeling voor de keuzehendel moet worden gebruikt » pagina 242.
Let op
Indien de versnellingsbak naar het noodprogramma is omgeschakeld, een erkend
reparateur opzoeken.
Inrijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Nieuwe motor 144
Nieuwe banden 145
Nieuwe remblokken
145
Nieuwe motor
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 144 en volg deze op.
Gedurende de eerste 1.500 kilometer moet de motor worden ingereden.
1)
Deze functie geldt alleen voor sommige motoren.
144
Rijden
Tot 1.000 kilometer
Niet sneller rijden dan 3/4 van de maximumsnelheid voor de betreffende ver-
snelling.
Geen volgas geven.
Hoge motortoerentallen voorkomen.
Niet met een aanhangwagen rijden.
Van 1.000 tot 1.500 kilometer
De snelheid kan geleidelijk worden opgevoerd tot aan de maximumsnelheid voor
de betreffende versnelling.
Het rode bereik van de schaal van de toerenteller geeft het bereik aan waarin het
systeem begint het motortoerental te begrenzen.
Tijdens de eerste bedrijfsuren heeft de motor een hogere inwendige wrijving dan
later, wanneer alle bewegende delen op elkaar zijn aangepast. De rijstijl geduren-
de de eerste 1.500 kilometer is bepalend voor het resultaat van dit inloopproces.
Ook na de inrijperiode niet met onnodig hoge motortoerentallen rijden.
Bij wagens met schakelbak moet uiterlijk bij het bereiken van het rode bereik
naar de volgende versnelling worden opgeschakeld. Zeer hoge motortoerentallen
bij het accelereren (gas geven) worden automatisch begrensd »
.
Bij wagens met handgeschakelde versnellingsbak niet met een onnodig laag mo-
tortoerental rijden. Terugschakelen als de motor niet meer soepel draait. Op het
schakeladvies letten » pagina 22, Schakeladvies.
VOORZICHTIG
De motor is niet tegen te hoge motortoerentallen beschermd als gevolg van
verkeerd terugschakelen. Hierdoor kan het motortoerental plotseling boven het
toegestane maximumtoerental komen en de motor worden beschadigd.
Een koude motor nooit met hoge toerentallen laten draaien - niet als de wagen
stilstaat en ook niet bij het rijden in de verschillende versnellingen.
Milieu-aanwijzing
Niet met onnodig hoge motortoerentallen rijden. Tijdig opschakelen bespaart
brandstof, vermindert het motorgeluid en spaart het milieu.
Nieuwe banden
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 144 en volg deze op.
Nieuwe banden moeten worden "ingereden", want in het begin hebben ze nog
geen optimale grip. Daarom tijdens de eerste circa 500 km bijzonder voorzichtig
rijden.
Nieuwe remblokken
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 144 en volg deze op.
Nieuwe remblokken bieden in het begin nog geen optimale remwerking en moe-
ten eerst worden "ingereden". Daarom tijdens de eerste circa 200 km bijzonder
voorzichtig rijden.
Economisch en milieubewust rijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Anticiperend rijden 146
Energiebesparend schakelen
146
Volgas vermijden
147
Stationair draaien verminderen 147
Korte ritten vermijden
147
Juiste bandenspanning 147
Onnodige ballast vermijden
148
Regelmatig onderhoud
148
Elektrische energie sparen 148
Milieuvriendelijkheid
148
De wagen beschikt af fabriek over de technische voorzieningen voor een zuinig
en economisch gebruik. ŠKODA legt bijzondere nadruk op een zo gering mogelijke
belasting van het milieu.
145
Wegrijden en rijden
Om te zorgen dat deze eigenschappen ook zo goed mogelijk worden benut en in
de praktijk worden gebracht, moeten de volgende aanwijzingen in dit hoofdstuk
in acht worden genomen.
Het brandstofverbruik, de belasting van het milieu en de slijtage van motor, rem-
men en banden hangen voornamelijk van drie factoren af:
persoonlijke rijstijl,
gebruiksomstandigheden,
technische voorwaarden.
Door een anticiperende en zuinige rijstijl kan het brandstofverbruik met 10-15%
worden gereduceerd.
Vanzelfsprekend wordt het brandstofverbruik ook beïnvloed door elementen
waarop de bestuurder geen invloed heeft. Het verbruik neemt toe in de winter of
onder zware omstandigheden, bij een slechte staat van het wegdek, en dergelij-
ke.
Het brandstofverbruik kan, afhankelijk van buitentemperatuur, weersomstandig-
heden en rijstijl, afwijken van de door de fabrikant opgegeven waarden.
Bij het accelereren moet een zodanig motortoerental worden aangehouden dat
een hoog brandstofverbruik en resonantieverschijnselen van de wagen worden
vermeden.
VOORZICHTIG
Alle snelheids- en toerentalvermeldingen gelden alleen als de motor op bedrijfs-
temperatuur is.
Anticiperend rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 145 en volg deze op.
Bij het accelereren verbruikt een wagen de meeste brandstof, daarom moet on-
nodig accelereren en remmen worden vermeden. Als u anticiperend rijdt, hoeft u
minder te remmen en dus ook minder op te trekken.
De wagen laten uitrollen of de motorremwerking gebruiken wanneer dit mogelijk
is, bijvoorbeeld wanneer u ziet dat het volgende verkeerslicht op rood staat.
Energiebesparend schakelen
Afbeelding 130
Principeafbeelding: Brandstof-
verbruik in l/100 km afhankelijk
van de ingeschakelde versnel-
ling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 145 en volg deze op.
Vroeg opschakelen bespaart brandstof.
Schakelbak
Niet meer dan ongeveer een wagenlengte in de eerste versnelling rijden.
Naar de eerstvolgende hogere versnelling opschakelen bij een toerental van cir-
ca 2.000/min.
Een effectieve manier om brandstof te besparen is vroeg opschakelen. Op het
schakeladvies letten » pagina 22, Schakeladvies.
Een gunstig gekozen versnelling kan het brandstofverbruik beïnvloeden » Afbeel-
ding 130.
Automatische versnellingsbak
Het gaspedaal langzaam intrappen. Het gaspedaal echter niet tot de kick-
downstand intrappen.
Als het gaspedaal slechts langzaam wordt ingetrapt, wordt automatisch een
economisch programma geselecteerd.
146
Rijden
Volgas vermijden
Afbeelding 131
Principeafbeelding: Brandstof-
verbruik in l/100 km en snelheid
in km/h
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 145 en volg deze op.
Door langzamer te rijden, wordt brandstof bespaard.
Door met beleid te accelereren, wordt niet alleen het brandstofverbruik aanzien-
lijk verminderd, maar worden ook de belasting van het milieu en de slijtage van
uw wagen positief beïnvloed.
Indien mogelijk nooit de wagen op topsnelheid rijden. Brandstofverbruik, uitstoot
van schadelijke stoffen en rijgeluid nemen bij hoge snelheden onevenredig sterk
toe.
» Afbeelding 131 toont de relatie tussen brandstofverbruik en de snelheid. Als u
de rijsnelheid van de wagen beperkt tot driekwart van de mogelijke topsnelheid,
daalt het brandstofverbruik met de helft.
Stationair draaien verminderen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 145 en volg deze op.
Ook stationair draaien van de motor kost brandstof.
Bij wagens die niet zijn uitgerust met het start-stopsysteem is het zinvol de mo-
tor uit te schakelen in de file, voor overwegbomen en verkeerslichten met een
lange roodfase.
Al na 30 - 40 seconden is de brandstofbesparing met afgezette motor groter dan
de hoeveelheid brandstof die nodig is om de motor opnieuw te starten.
Bij stationair toerental duurt het zeer lang voordat de motor op bedrijfstempera-
tuur is. Tijdens de warmdraaifase zijn de slijtage en de uitstoot van schadelijke
stoffen ook nog eens bijzonder hoog. Daarom direct na het starten van de motor
wegrijden. Hierbij echter hoge toerentallen vermijden.
Korte ritten vermijden
Afbeelding 132
Principeafbeelding: Brandstof-
verbruik in l/100 km bij verschil-
lende temperaturen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 145 en volg deze op.
Korte ritten kosten verhoudingsgewijs gezien veel brandstof Daarom adviseren
wij bij een koude motor afstanden van minder dan 4 km te vermijden.
Een koude motor verbruikt direct na het starten de meeste brandstof. Na onge-
veer een kilometer daalt het verbruik naar circa 10 l/100 km. Het verbruik normali-
seert zich als de motor en de katalysator de bedrijfstemperatuur hebben bereikt.
Belangrijk hierbij is ook de omgevingstemperatuur. De afbeelding » Afbeelding
132 toont de verschillen in het brandstofverbruik bij het rijden van een bepaald
traject bij een temperatuur van +20 °C en een temperatuur van -10 °C.
De wagen heeft in de winter een hoger brandstofverbruik dan in de zomer.
Juiste bandenspanning
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 145 en volg deze op.
De juiste bandenspanning bespaart brandstof.
147
Wegrijden en rijden
Altijd op de juiste bandenspanning letten. Bij een te lage bandenspanning moe-
ten de banden een hogere rolweerstand overwinnen. Daardoor stijgt niet alleen
het brandstofverbruik, ook de bandenslijtage neemt toe en het rijgedrag van de
wagen verslechtert.
De bandenspanning altijd bij koude banden controleren.
Onnodige ballast vermijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 145 en volg deze op.
Het vervoer van ballast kost brandstof.
Elke kilogram extra gewicht verhoogt het brandstofverbruik. Daarom adviseren
wij geen onnodige ballast mee te nemen.
Met name in stadsverkeer, waar vaak moet worden geaccelereerd, beïnvloedt het
gewicht van de wagen het brandstofverbruik aanzienlijk. Als vuistregel geldt dat
per 100 kg extra gewicht het verbruik met circa 1 l/100 km toeneemt.
Door de hogere luchtweerstand verbruikt de wagen met een onbeladen dakdra-
gersysteem bij een snelheid van 100 - 120 km/h circa 10% meer brandstof dan
normaal.
Regelmatig onderhoud
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 145 en volg deze op.
Een slecht afgestelde motor verbruikt onnodig veel brandstof.
Door regelmatig onderhoud bij een erkend reparateur wordt aan een voorwaarde
voor zuinig rijden worden voldaan. De onderhoudstoestand van uw wagen heeft
invloed op de verkeersveiligheid en waardevastheid.
Bij een slecht afgestelde motor kan het brandstofverbruik tot wel 10% hoger zijn
dan normaal!
Het oliepeil regelmatig controleren, bijvoorbeeld bij het tanken. Het olieverbruik
is in hoge mate afhankelijk van de belasting en het toerental van de motor. Af-
hankelijk van de rijstijl kan het olieverbruik maximaal 0,5 l/1.000 km bedragen.
Het is normaal dat het olieverbruik van een nieuwe motor pas na een bepaalde
tijd zijn laagste waarde bereikt. Het olieverbruik van een nieuwe wagen kan daar-
om pas na ongeveer 5.000 km goed worden beoordeeld.
Milieu-aanwijzing
Door de toepassing van synthetische oliesoorten met lage viscositeit kan een
nog lager verbruik worden bereikt.
De grond onder de wagen regelmatig controleren. Als daar vlekken van olie of
andere bedrijfsvloeistoffen zichtbaar zijn, de wagen door een erkend reparateur
laten controleren.
Let op
Wij adviseren het regelmatige onderhoud van uw wagen door een ŠKODA Servi-
cepartner uit te laten voeren.
Elektrische energie sparen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 145 en volg deze op.
Met behulp van de dynamo wordt bij draaiende motor stroom opgewekt en aan
het boordnet geleverd. Hoe meer elektrische verbruikers in het boordnet inge-
schakeld zijn, hoe meer brandstof er nodig is voor het aandrijven van de dynamo.
Elektrische verbruikers die niet meer nodig zijn, altijd uitschakelen.
Milieuvriendelijkheid
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 145 en volg deze op.
Bij de constructie, materiaalkeuze en productie van uw nieuwe ŠKODA speelt mi-
lieubescherming een doorslaggevende rol. Hierbij krijgen onder andere de volgen-
de punten bijzondere aandacht.
Constructieve maatregelen
Demontagevriendelijke uitvoering van de verbindingen.
Eenvoudige demontage door modulaire constructie.
Verbeterde homogeniteit van de materialen.
Codering van alle kunststof delen volgens VDA-aanbeveling 260.
Verlaging van brandstofverbruik en CO
2
-uitstoot.
148
Rijden
Minimalisering van brandstoflekkage bij een ongeval.
Vermindering van het verbruik.
Materiaalkeuze
Zeer verregaand gebruik van recycleerbare materialen.
Airconditioning met CFK-vrij koelmedium.
Geen cadmium.
Geen asbest.
Vermindering van het "uitdampen" van kunststoffen.
Productie
Oplosmiddelvrije conservering van de holle ruimtes.
Oplosmiddelvrije conservering bij het vervoer van de fabrikant naar de klant.
Gebruik van oplosmiddelvrije lijmsoorten.
Geen gebruik van CFK bij de productie.
Geen gebruik van kwik.
Gebruik van watergedragen lakken.
Terugname en recycling van oude wagens
ŠKODA voldoet aan de eisen voor het merk en zijn producten op het gebied van
bescherming van milieu en hulpbronnen. Alle nieuwe ŠKODA-wagens zijn voor
95% recycleerbaar en kunnen aan het einde van hun levensduur
1)
worden terug-
gegeven.
In veel landen staat een netwerk van verzamelpunten en demontagebedrijven ter
beschikking om uw wagen terug te nemen. Na de teruggave ontvangt u een be-
vestiging die een milieuverantwoorde recycling van de afgedankte wagen waar-
borgt.
Let op
Meer informatie over terugname en recycling van oude wagens krijgt u bij een er-
kend reparateur.
Schade aan de wagen voorkomen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Algemene aanwijzingen
149
Door water op de weg rijden 150
Algemene aanwijzingen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 149 en volg deze op.
In de volgende situaties met name letten op laaggelegen wagenonderdelen zoals
spoilers en het uitlaatsysteem.
Het rijden op slechte straten en wegen.
Het oprijden van stoepranden.
Het oprijden van steile hellingen en dergelijke.
Dit geldt vooral voor wagens met een sportonderstel en bij een volle belading van
de wagen.
1)
Onder voorbehoud dat aan de nationale wettelijke bepalingen wordt voldaan.
149
Wegrijden en rijden
Door water op de weg rijden
Afbeelding 133
Door water rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 149 en volg deze op.
Om beschadigingen aan de wagen bij het rijden door water (bijvoorbeeld over-
stroomde wegen) te voorkomen, op het volgende letten:
Vóór het rijden door water de diepte van het water vaststellen.
Het waterpeil mag maximaal tot de rand van de dorpel reiken » Afbeelding 133.
Niet harder dan stapvoets rijden.
Als sneller wordt gereden kan zich een boeggolf voor de wagen vormen, waar-
door water het luchtinlaatsysteem van de motor of andere delen van de wagen
kan binnendringen.
Nooit in het water stil blijven staan, achteruitrijden of de motor afzetten.
Vóór het rijden door water het start-stopsysteem uitschakelen » pagina 162,
Start-stopsysteem.
ATTENTIE
Het rijden door water, modder, natte sneeuw en dergelijke kan de remwer-
king verminderen en kan de remweg verlengen - gevaar voor ongevallen!
Na door water te zijn gereden abrupte en plotselinge remmanoeuvres ver-
mijden.
Na het rijden door water moeten de remmen door interval-remmen zo snel
mogelijk gereinigd en gedroogd worden. De remschijven alleen schoon en
droog remmen als de verkeerssituatie dit toelaat. Andere verkeersdeelnemers
mogen niet in gevaar worden gebracht.
VOORZICHTIG
Bij het rijden door water kunnen sommige onderdelen van de wagen, zoals mo-
tor, versnellingsbak, onderstel of elektrische installatie, ernstig worden bescha-
digd.
Tegenliggers zorgen voor golven, die de toelaatbare waterhoogte voor uw wa-
gen kunnen overschrijden.
Onder water kunnen gaten, modder of stenen verborgen zitten die het rijden
door water kunnen bemoeilijken of verhinderen.
Niet door zout water rijden. Het zout kan corrosie veroorzaken. Alle onderdelen
van de wagen die met zout water in aanraking zijn gekomen, onmiddellijk met
zoet water afspoelen.
Let op
Als u door water gereden bent de wagen door een erkend reparateur laten nakij-
ken.
Rijden in het buitenland
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Loodvrije benzine
150
Koplampen 151
In sommige landen is het ook mogelijk dat het ŠKODA Partnernetwerk slechts be-
perkt of niet aanwezig is. In een dergelijke situatie kan het verkrijgen van bepaal-
de onderdelen gecompliceerd zijn en kunnen reparatiewerkzaamheden slechts
tot op zekere hoogte worden uitgevoerd.
Loodvrije benzine
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 150 en volg deze op.
Wagens met benzinemotor mogen uitsluitend loodvrije benzine gebruiken » pagi-
na 206, Loodvrije benzine. Informatie over het tankstationnetwerk voor loodvrije
benzine wordt bijvoorbeeld aangeboden door automobielclubs.
150
Rijden
Koplampen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 150 en volg deze op.
Het dimlicht van de koplampen is asymmetrisch afgesteld. Dit zorgt voor een be-
tere verlichting van de weghelft waarop u rijdt.
Bij ritten in landen waar aan de andere kant van de weg wordt gereden, kan het
asymmetrische dimlicht het tegemoetkomende verkeer verblinden. Om verblin-
ding van het tegemoetkomende verkeer te voorkomen, moet een aanpassing aan
de koplampen worden uitgevoerd door een erkend reparateur.
De aanpassing van de koplampen met xenonlicht kunt u in het menu van het in-
formatiedisplay zelf uitvoeren » pagina 52.
Let op
Meer informatie over het aanpassen van de koplampen krijgt u bij een erkend re-
parateur.
151
Wegrijden en rijden
Hulpsystemen
Remhulpsystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stabiliseringscontrole (ESC)
152
Antiblokkeersysteem (ABS) 153
Aandrijfslipregeling (ASR) 153
Elektronisch sperdifferentieel (EDS) 153
Actieve stuurondersteuning (DSR) 153
Remassistent (HBA) 154
Bergwegrijhulp (HHC)
154
ATTENTIE
Brandstofgebrek kan leiden tot onregelmatig draaien of afslaan van de mo-
tor. De remhulpsystemen kunnen dan niet werken - gevaar voor ongevallen!
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden. De aangeboden hogere veiligheid door
de remhulpsystemen mag geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risi-
co's - gevaar voor ongevallen!
In geval van een ABS-storing direct een erkend reparateur opzoeken. Uw
rijstijl overeenkomstig de beschadiging van het ABS aanpassen, omdat u niet
op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade en de beperking van
de remwerking.
VOORZICHTIG
Om een correcte werking van de remhulpsystemen te waarborgen, moeten bij
alle vier de wielen dezelfde door de fabrikant goedgekeurde banden zijn gemon-
teerd.
Wijzigingen aan de wagen (bijvoorbeeld aan de motor, aan de remmen, aan het
onderstel) kunnen de werking van de remhulpsystemen beïnvloeden » pagina
202.
Let op
Bij een ABS-storing valt ook de werking van de ESC, de ASR en het EDS uit. Een
ABS-storing wordt weergegeven door het controlelampje » pagina 17.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Afbeelding 134
ESC-systeem: ASR-toets
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 152 en volg deze op.
Met behulp van het ESC-systeem wordt de controle over de wagen tijdens rijdy-
namische grenssituaties vergroot, bijvoorbeeld bij een plotselinge verandering
van rijrichting. Afhankelijk van de staat van het wegdek wordt het slipgevaar ge-
reduceerd en daarmee de rijstabiliteit van de wagen verbeterd.
Het ESC-systeem wordt automatisch geactiveerd na het inschakelen van het con-
tact.
Op basis van de stuuruitslag en de rijsnelheid wordt de door de bestuurder geko-
zen rijrichting bepaald, die constant met het werkelijke gedrag van de wagen
wordt vergeleken. Bij afwijkingen, bijvoorbeeld bij de neiging tot slippen, remt het
ESC-systeem het betreffende wiel automatisch af.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het controlelampje
in het instru-
mentenpaneel.
In de stabiliseringscontrole (ESC) zijn de volgende systemen geïntegreerd:
antiblokkeersysteem (ABS) » pagina 153,
aandrijfslipregeling (ASR) » pagina 153,
elektronisch sperdifferentieel (EDS) » pagina 153,
actieve stuurondersteuning (DSR)» pagina 153,
remassistent (HBA) » pagina 154,
152
Rijden
bergwegrijhulp (HHC) » pagina 154,
aanhangwagenstabilisator (TSA) » pagina 166, Aanhangwagengebruik.
Het ESC-systeem kan niet worden uitgeschakeld. Met de symbooltoets » Af-
beelding 134 kan alleen de ASR worden gedeactiveerd.
Bij uitgeschakelde ASR brandt in het instrumentenpaneel het controlelampje .
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 152 en volg deze op.
Het ABS voorkomt dat de wielen blokkeren bij het remmen. Daardoor onder-
steunt het systeem de bestuurder bij het behouden van de controle over de wa-
gen.
Een ABS-ingreep is duidelijk merkbaar aan de pulserende bewegingen van het
rempedaal, die gepaard gaan met geluid.
Bij een ABS-ingreep niet pompend remmen of de pedaaldruk verminderen.
Aandrijfslipregeling (ASR)
Afbeelding 135
ASR-toets
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 152 en volg deze op.
Het ASR-systeem past bij doordraaiende wielen het motortoerental aan de weg-
dekomstandigheden aan. Door de aandrijfslipregeling wordt zelfs bij ongunstige
wegdekomstandigheden het wegrijden, accelereren en omhoogrijden makkelijk
gemaakt.
De ASR wordt elke keer als het contact wordt ingeschakeld automatisch geacti-
veerd.
Indien uw wagen met het ESC-systeem is uitgerust, is de ASR in het ESC-systeem
geïntegreerd » pagina 152.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het ASR-controlelampje in het
instrumentenpaneel.
De ASR moet normaliter altijd zijn ingeschakeld. Het is zinvol het systeem alleen
in bijvoorbeeld de volgende stituaties te deactiveren:
Bij het rijden met sneeuwkettingen.
Bij het rijden in verse sneeuw of op een losse ondergrond.
Bij het "losschommelen" van de vastgereden wagen.
De ASR kan met de symbooltoets
» Afbeelding 135 worden gedeactiveerd.
Bij uitgeschakelde ASR brandt in het instrumentenpaneel het controlelampje
.
Vervolgens moet de ASR weer worden ingeschakeld.
Elektronisch sperdifferentieel (EDS)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 152 en volg deze op.
Als een van de aangedreven wielen doordraait, remt het EDS het doordraaiende
wiel af en brengt de aandrijfkracht over op de andere aangedreven wielen. Dat
draagt bij aan stabiliteit van de wagen en aan een soepel rijgedrag.
Om te voorkomen dat het afgeremde wiel niet te heet wordt, schakelt het EDS
automatisch uit. Er kan normaal met de wagen worden gereden en deze heeft
dezelfde eigenschappen als een wagen zonder EDS. Zodra de rem afgekoeld is,
schakelt het EDS automatisch weer in.
Actieve stuurondersteuning (DSR)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 152 en volg deze op.
De DSR ondersteunt de bestuurder in kritieke situaties bij het tegensturen om de
wagen te stabiliseren. De DSR wordt bijvoorbeeld geactiveerd bij hard remmen op
verschillende soorten wegdek aan de rechter- en linkerzijde van de wagen.
153
Hulpsystemen
Remassistent (HBA)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 152 en volg deze op.
De HBA wordt geactiveerd door het zeer snel intrappen van het rempedaal. De
HBA versterkt de remkracht en helpt de remweg te verkorten. Om de kortst mo-
gelijke remweg te bereiken, moet het rempedaal krachtig ingetrapt blijven tot de
wagen tot stilstand is gekomen.
Het ABS wordt bij het ingrijpen van de HBA sneller en effectiever geactiveerd.
Na het loslaten van het rempedaal wordt de werking van de HBA automatisch uit-
geschakeld.
Bergwegrijhulp (HHC)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 152 en volg deze op.
Met de HHC is het mogelijk bij het wegrijden op hellingen de voet van het rempe-
daal naar het gaspedaal te verplaatsen zonder daarbij de handrem te hoeven ge-
bruiken.
Het systeem houdt de door de bediening van het rempedaal gegenereerde rem-
druk nog circa twee seconden na het loslaten van het rempedaal vast.
De remdruk daalt geleidelijk, hoe meer gas er wordt gegeven. Als de wagen niet
binnen twee seconden wegrijdt, begint deze terug te rollen.
De HHC is actief vanaf een helling van 5% als het bestuurdersportier gesloten is.
De HHC is alleen actief bij het vooruit of achteruit wegrijden op een helling. Het
werkt niet bij het bergaf rijden.
Parkeerhulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 155
Optisch parkeersysteem 156
ATTENTIE
De parkeerhulp kan de aandacht van de bestuurder niet vervangen. De ver-
antwoording bij het achteruit rijden en dergelijke rijmanoeuvres ligt bij de be-
stuurder. Met name op kleine kinderen en dieren letten, aangezien deze door
de systeemsensoren niet in alle gevallen worden herkend.
Daarom voor het manoeuvreren controleren of zich voor en achter de wagen
geen klein obstakel, bijvoorbeeld een steen, dunne paal, aanhangerdissel of
iets dergelijks, bevindt. Dit obstakel kan door de systeemsensoren eventueel
niet herkend worden.
Oppervlakken van bepaalde voorwerpen en van kleding kunnen de sys-
teemsignalen niet altijd reflecteren. Deze voorwerpen en personen die zulke
kleding dragen, kunnen niet door de systeemsensoren worden herkend.
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op het systeem.
Dit kan er onder ongunstige omstandigheden toe leiden dat voorwerpen of
personen niet door het systeem worden herkend.
VOORZICHTIG
Als na activering van het systeem circa 3 seconden lang een waarschuwings-
toon klinkt en er zich geen obstakel in de buurt van de wagen bevindt, is er spra-
ke van een systeemstoring. De storing wordt tevens aangegeven door het knip-
peren van het symbool in de toets » Afbeelding 136 op pagina 155. De storing
door een erkend reparateur laten verhelpen.
Om te zorgen dat het systeem goed kan werken, moeten de sensoren schoon
en ijsvrij worden gehouden.
Let op
De geluidssignalen voor de obstakelherkenning aan voorzijde zijn af fabriek ho-
ger dan die voor de obstakelherkenning aan achterzijde.
De geluiden van de parkeerhulp kunnen via het informatiedisplay in het menu-
punt Hulpsyst. worden aangepast » pagina 27.
Als het systeem is geactiveerd en de keuzehendel van de automatische ver-
snellingsbak staat in stand P (de wagen kan niet in beweging komen), wordt de
waarschuwingstoon onderbroken en wordt het obstakel niet weergegeven.
Extra gemonteerde modules, zoals bijvoorbeeld een fietsendrager, kunnen de
werking van de parkeerhulp beïnvloeden.
154
Rijden
Werking
Afbeelding 136 Parkeerhulp: Reikwijdte van de sensoren / toets voor de par-
keerhulp bij wagens met sensoren voor en achter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 154 en volg deze op.
De parkeerhulp (hierna systeem) werkt alleen bij ingeschakeld contact.
Het systeem ondersteunt de bestuurder via akoestische signalen resp. de weer-
gave op het beeldscherm van de radio of het navigatiesysteem bij het parkeren
en manoeuvreren » pagina 156, Optisch parkeersysteem.
Het systeem berekent met behulp van ultrasone golven de afstand tussen de
bumper en een obstakel. De ultrasoonsensoren bevinden zich in de achter- resp.
voorbumper.
Beeldbeschrijving - Reikwijdte van de sensoren van de wagen
Gebied » Afbeelding 136 Reikwijdte van de sensoren
a)
A
120 cm
B
60 cm
C
160 cm
D
60 cm
E
b)
60 cm
a)
De reikwijdten van de sensoren zijn slechts een benadering.
b)
Geldt alleen voor wagens met 12 sensoren.
Met de vermindering van de afstand tot het obstakel wordt het interval tussen de
akoestische signalen korter. Vanaf een afstand van circa 30 cm tot het obstakel
klinkt een aanhoudende toon - gevarenzone. Vanaf dit moment mag niet verder
worden gereden!
De lengte van de wagen kan door een ingebouwde afneembare trekhaak groter
worden. Daarom begint de gevarenzone bij wagens met een af fabriek ingebouw-
de trekhaak op een afstand van circa 35 cm.
Activering/deactivering
Het systeem wordt automatisch geactiveerd bij het inschakelen van de achteruit-
versnelling of door op toets » Afbeelding 136 te drukken. In de toets brandt
het symbool , de activering wordt bevestigd door een kort akoestisch signaal.
Het systeem wordt gedeactiveerd door uit de achteruitversnelling te schakelen,
op toets
te drukken of automatisch bij een snelheid hoger dan 10 km/h (het
symbool
in de toets dooft).
Bij wagens met alleen achterste sensoren kan het systeem alleen worden ge-
deactiveerd door uit de achteruitversnelling te schakelen.
Rijden met aanhangwagen
Bij wagens met af fabriek ingebouwde trekhaak zijn bij gebruik van een aanhang-
wagen alleen de gebieden
A
en
B
» Afbeelding 136 van het systeem actief.
155
Hulpsystemen
Optisch parkeersysteem
Afbeelding 137 Weergavevoorbeelden: Monochroon display / kleuren display
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 154 en volg deze op.
Bij navigatiesystemen en enkele af fabriek ingebouwde radio's wordt de parkeer-
hulp op het beeldscherm weergegeven.
Beeldbeschrijving
Een zich in de gevarenzone bevindend obstakel. Niet verder rijden!
Een zich buiten de gevarenzone bevindend obstakel.
Een zich in de gevarenzone bevindend obstakel. Niet verder rijden!
Een zone zonder obstakel resp. een vrije ruimte tussen de bumper en een
obstakel.
Een zich buiten de gevarenzone bevindend obstakel.
Een zone achter het obstakel.
Uitschakelen van het optische parkeersysteem
In-/uitschakelen van de akoestische parkeerhulp
Inparkeersysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Parkeerruimte vinden 157
Inparkeren
158
A
B
C
D
E
F
G
H
Uit een parallel aan de rijbaan staande parkeerruimte uitparkeren 158
Automatische remingreep 159
Meldingen 159
Een onderdeel van het inparkeersysteem is de parkeerhulp. Daarom ook de in-
formatie en de veiligheidsaanwijzingen » pagina 154, Parkeerhulp lezen en op-
volgen.
Het inparkeersysteem (hierna systeem) ondersteunt de bestuurder bij het inpar-
keren in geschikte parkeerruimtes parallel aan en dwars op de rijbaan en bij het
uitparkeren uit parkeerruimtes parallel aan de rijbaan.
Het systeem werkt alleen bij ingeschakeld contact.
Tijdens het parkeren neemt het inparkeersysteem de stuurbewegingen over, de
pedalen worden nog door de bestuurder bediend.
Bij een geactiveerd systeem brandt in de toets het controlelampje
» Afbeelding
138 op pagina 157 -
.
De aandrijfslipregeling (ASR) moet bij het inparkeren altijd ingeschakeld zijn.
Werking van het systeem
De meting en analyse van de grootte van de parkeerruimte tijdens het rijden.
De bepaling van de juiste positie van de wagen voor het inparkeren.
De berekening van de lijn waarlangs de wagen achteruit in de parkeerruimte
resp. vooruit uit de parkeerruimte rijdt.
Het automatisch draaien van de voorwielen bij het inparkeren resp. uitparkeren
uit de parkeerruimte.
ATTENTIE
Het systeem ontslaat de bestuurder niet van zijn verantwoordelijkheid bij
het inparkeren resp. uitparkeren uit de parkeerruimte.
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op het systeem
bij het inparkeren resp. uitparkeren uit de parkeerruimte. Dit kan er onder on-
gunstige omstandigheden toe leiden dat voorwerpen of personen niet door
het systeem worden herkend.
Bij het inparkeren resp. uitparkeren voert het systeem automatisch snelle
stuurbewegingen uit. Daarbij niet tussen de spaken van het stuurwiel grijpen
- gevaar voor verwondingen!
Bij het inparkeren resp. uitparkeren op een losse of gladde ondergrond
(grind, sneeuw, ijs en dergelijke) kan van de berekende rijbaan worden afge-
weken. Daarom adviseren wij in dergelijke situaties geen gebruik te maken
van het systeem.
156
Rijden
VOORZICHTIG
Als andere voertuigen achter of op de stoeprand parkeren, kan het systeem uw
wagen ook over de stoeprand of erop leiden. Let erop, dat de banden en velgen
van uw wagen niet worden beschadigd, zo nodig tijdig ingrijpen.
De oppervlakken resp. structuren van bepaalde objecten, zoals draadgaas, poe-
dersneeuw enzovoort, kunnen in bepaalde gevallen niet door het systeem wor-
den herkend.
De analyse van de parkeerruimte en inparkeermanoeuvre is afhankelijk van de
afmeting van de wielen. Het systeem kan alleen goed werken, wanneer de door
de fabrikant goedgekeurde wielmaat op de wagen is gemonteerd.
Als andere door de fabriek goedgekeurde wielen zijn gemonteerd, kan de resul-
terende positie van de wagen in de parkeerruimte in geringe mate afwijken. Dat
kan door een nieuwe instelling van het systeem door een erkend reparateur wor-
den voorkomen.
Het systeem kan in bepaalde situaties eventueel niet correct functioneren, als
op de wagen bijvoorbeeld sneeuwkettingen of een noodwiel zijn gemonteerd.
Parkeerruimte vinden
Afbeelding 138
Systeemtoets / weergave op het display van het instrumen-
tenpaneel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 156 en volg deze op.
Het zoeken naar een geschikte parkeerruimte vindt ook plaats bij uitgeschakelde
displayweergave. Indien de displayweergave met de toets
pas na het voorbijrij-
den van de parkeerruimte wordt ingeschakeld, kan het systeem deze parkeer-
ruimte analyseren en bijvoorbeeld weergeven.
Parkeerruimte parallel aan de rijbaan zoeken
Met maximaal 40 km/h en op een afstand van ongeveer 0,5-1,5 m de parkeer-
ruimte voorbij rijden.
Eenmaal op de toets
» Afbeelding 138 drukken.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt het volgende weergegeven » Af-
beelding 138 - .
Parkeerruimte dwars op de rijbaan zoeken
Met maximaal 20 km/h en op een afstand van ongeveer 0,5-1,5 m de parkeer-
ruimte voorbij rijden.
Tweemaal op de toets
» Afbeelding 138 drukken.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt het volgende weergegeven » Af-
beelding 138 -
.
Op het display van het instrumentenpaneel wordt automatisch het zoekgebied
voor de parkeerruimte aan bijrijderszijde weergegeven.
Het knipperlicht aan bestuurderszijde bedienen als u aan die kant van de straat
wilt parkeren. Op het display van het instrumentenpaneel wordt automatisch het
zoekgebied voor de parkeerruimte aan bestuurderszijde weergegeven.
Indien een geschikte parkeerruimte is gevonden, worden de parameters ervan
opgeslagen tot een andere geschikte parkeerruimte wordt gevonden of tot een
afstand van circa 10 m na de gevonden parkeerruimte is afgelegd.
Indien men bij het zoeken naar een parkeerruimte de parkeermodus wil wijzigen,
moet opnieuw op toets
worden gedrukt.
157
Hulpsystemen
Inparkeren
Afbeelding 139 Weergaven op het display van het instrumentenpaneel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 156 en volg deze op.
De tijdslimiet voor het inparkeren met hulp van het systeem bedraagt 6 minuten.
Als het systeem een geschikte parkeerruimte herkend heeft, wordt de parkeer-
ruimte op het informatiedisplay weergegeven » Afbeelding 139
.
Nog verder naar voren rijden, tot op het display de weergave » Afbeelding 139
verschijnt.
Stoppen en erop letten dat de wagen tot het begin van de inparkeermanoeuvre
niet meer vooruit beweegt.
De achteruitversnelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand R zetten.
Zodra op het display in het instrumentenpaneel de volgende melding wordt
weergegeven:
Stuuringreep! Let op omgeving., het stuurwiel loslaten. Het
systeem neemt de besturing over.
Op de directe omgeving van de wagen letten en voorzichtig achteruitrijden.
In het geval dat niet in één keer kan worden ingeparkeerd, het parkeren in meer-
dere stappen voortzetten.
Als op het display de pijl naar voren knippert » Afbeelding 139
, de 1e versnel-
ling inschakelen resp. de keuzehendel in stand D zetten.
Wachten tot het stuurwiel automatisch in de vereiste stand is gedraaid en daar-
na voorzichtig vooruitrijden.
Als op het informatiedisplay de pijl naar achteren knippert » Afbeelding 139
,
opnieuw de achteruitversnelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand R
zetten.
Wachten tot het stuurwiel automatisch in de vereiste stand is gedraaid en daar-
na voorzichtig achteruitrijden.
Deze stappen kunnen meerdere malen achter elkaar worden herhaald.
Zodra de inparkeerprocedure is beëindigd, klinkt een akoestisch signaal en op het
display van het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergegeven.
Stuuringreep beëindigd. Stuur overnemen!
Beeldbeschrijving
Parkeerruimte herkend met de aanwijzing verder door te rijden.
Parkeerruimte herkend met de aanwijzing de achteruitversnelling in te scha-
kelen.
Aanwijzing voor het inschakelen van de vooruitversnelling.
Aanwijzing voor het inschakelen van de achteruitversnelling.
Automatisch afbreken
Het systeem breekt de inparkeermanoeuvre af als een van de volgende situaties
zich voordoet.
Snelheid van 7 km/h tijdens de inparkeermanoeuvre herhaald overschreden.
Tijdslimiet van 6 minuten voor de inparkeermanoeuvre overschreden.
Systeemtoets ingedrukt.
ASR-systeem uitgeschakeld.
Ingreep van de bestuurder bij het automatisch sturen (stuurwiel vasthouden).
Tijdens het achteruitrijden in de parkeerruimte de achteruitversnelling eruit ge-
haald resp. de keuzehendel uit stand R gezet.
Keuzehendel in stand P gezet.
Als er sprake is van een systeemstoring (systeem tijdelijk niet beschikbaar).
Automatisch remmen ter vermindering van schade.
Indien een van de bovengenoemde gevallen zich voordoet, wordt de volgende
melding weergegeven. » pagina 159.
Uit een parallel aan de rijbaan staande parkeerruimte
uitparkeren
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 156 en volg deze op.
Uitparkeren
Eenmaal op de toets
» Afbeelding 138 op pagina 157 drukken.
A
B
C
D
158
Rijden
Het knipperlicht voor de rijbaanzijde inschakelen waar uit de parkeerruimte
moet worden weggereden.
De achteruitversnelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand R zetten.
Zodra op het display in het instrumentenpaneel de volgende melding wordt
weergegeven: Stuuringreep! Let op omgeving., het stuurwiel loslaten. Het
systeem neemt de besturing over.
Op de directe omgeving van de wagen letten en voorzichtig achteruitrijden.
De op het display van het instrumentenpaneel weergegeven aanwijzingen van
het systeem opvolgen.
Zodra de uitparkeerprocedure is beëindigd, klinkt een akoestisch signaal en op
het display van het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven.
Stuuringreep beëindigd. Stuur overnemen!
Automatisch afbreken
Het systeem breekt de uitparkeerprocedure af als een van de volgende situaties
zich voordoet.
Snelheid van 7 km/h tijdens de uitparkeermanoeuvre overschreden.
Systeemtoets ingedrukt.
ASR-systeem uitgeschakeld.
Ingreep van de bestuurder bij het automatisch sturen (stuurwiel vasthouden).
Als er sprake is van een systeemstoring (systeem tijdelijk niet beschikbaar).
Automatisch remmen ter vermindering van schade.
Indien een van de bovengenoemde gevallen zich voordoet, wordt de volgende
melding weergegeven. » pagina 159.
Automatische remingreep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 156 en volg deze op.
Het systeem ondersteunt de bestuurder met een automatische remondersteu-
ning. De automatische remondersteuning vervangt niet de verantwoording van
de bestuurder voor gas, rem en koppeling.
Automatisch remmen ter voorkoming van afbrekingen door
snelheidsoverschrijding
Om het overschrijden van een snelheid van 7 km/h en hierdoor het afbreken van
de inparkeermanoeuvre te voorkomen, kan een automatische remondersteuning
plaatsvinden. De inparkeerprocedure kan na het automatisch remmen worden
voortgezet.
Het automatisch remmen vindt slechts eenmaal plaats per inparkeerprocedure.
Automatisch remmen ter vermindering van schade
Indien het systeem op basis van de rijsnelheid en de afstand tot het obstakel een
dreigende aanrijding herkent, vindt een automatische remondersteuning plaats.
Na deze automatische remondersteuning ter vermindering van schade wordt de
systeemfunctie beëindigd.
ATTENTIE
De automatische remondersteuning werkt alleen als een onderdeel van het
systeem. De bestuurder dient altijd de wagen zelf te kunnen afremmen.
De automatische remondersteuning wordt na ongeveer 1,5 seconden beëin-
digd. Het rempedaal intrappen, zodat de wagen niet uit zichzelf in beweging
komt.
Meldingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 156 en volg deze op.
De meldingen en aanwijzingen worden op het display van het instrumentenpa-
neel weergegeven.
Park Assist: snelheid te hoog.
De snelheid tot onder 40 km/h (parkeren parallel aan de rijbaan) resp. 20 km/h
(parkeren dwars op de rijbaan) verlagen. Deze melding wordt alleen bij snelheden
tot circa 50 km/h weergegeven. Bij het overschrijden van een snelheid van
50 km/h dient het systeem met toets
opnieuw te worden geactiveerd.
Snelheid te hoog. Stuur overnemen!
De parkeermanoeuvre is beëindigd omdat de snelheid is overschreden. Met een
snelheid van maximaal. 7 km/h inparkeren.
Stuuringreep bestuurder: Stuur overnemen!
De parkeermanoeuvre is door een stuuringreep van de bestuurder beëindigd.
Park Assist beëindigd. ASR uitgeschakeld.
De inparkeermanoeuvre kan niet worden uitgevoerd, omdat de ASR is gedeacti-
veerd. De ASR activeren.
ASR uitgeschakeld. Stuur overnemen!
159
Hulpsystemen
De inparkeermanoeuvre is beëindigd, omdat de ASR tijdens de inparkeerma-
noeuvre is gedeactiveerd.
Aanhangwagen: Park Assist beëindigd.
De inparkeermanoeuvre kan niet worden uitgevoerd, omdat een aanhangwagen
is aangekoppeld.
Tijdslimiet overschreden. Stuur overnemen!
De inparkeermanoeuvre is beëindigd, omdat de tijdslimiet van 6 minuten is over-
schreden.
Park Assist momenteel niet beschikbaar.
Het systeem kan niet worden geactiveerd, omdat zich een storing in de wagen
bevindt. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Park Assist beëindigd. Syst. momenteel niet beschikbaar.
De parkeermanoeuvre is beëindigd omdat zich een storing in de wagen bevindt.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Park Assist defect. Werkplaats!
De inparkeermanoeuvre is niet mogelijk, omdat in het systeem een storing is op-
getreden. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Park Assist beëindigd. Stuur overnemen!
Het stuurwiel overnemen. De inparkeermanoeuvre beëindigen, zonder het sys-
teem te gebruiken.
Ingreep ASR. Stuur overnemen!
De inparkeermanoeuvre is door een ASR-ingreep beëindigd.
PARK ASSIST Knipperlicht inschakelen en achteruitrijversn. kiezen.
Aan de voorwaarden voor het uitparkeren met behulp van het systeem is voldaan.
Het knipperlicht en de achteruitversnelling inschakelen
Stuur overnemen en de rit voortzetten, a.u.b.
De uitparkeermanoeuvre uit een parkeerruimte parallel aan de rijbaan is beëin-
digd. Het stuurwiel overnemen.
Automatisch uitparkeren niet mogelijk Ruimte te klein.
Het uitparkeren met behulp van het systeem is niet mogelijk. De parkeerruimte is
te klein.
Park Assist: remingreep. Snelheid te hoog.
De snelheid bij de parkeermanoeuvre was te hoog en er heeft een automatische
remondersteuning plaatsgevonden.
Snelheidsregelsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Inschakelen/uitschakelen 161
Snelheid opslaan en vasthouden 161
Opgeslagen snelheid wijzigen 161
Tijdelijk uitschakelen 161
Het snelheidsregelsysteem (SRS) houdt de ingestelde snelheid, hoger dan 25 km/
h (20 mph), constant, zonder dat u het gaspedaal hoeft te bedienen.
Dit is echter alleen mogelijk als motorvermogen resp. motorremwerking dit toela-
ten.
Bij ingeschakeld snelheidsregelsysteem brandt in het instrumentenpaneel het
controlelampje
.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen mag het snelheidsregelsysteem bij druk verkeer en
ongunstige wegdekomstandigheden (bijvoorbeeld gladheid, steenslag) niet
worden gebruikt - gevaar voor ongevallen!
De opgeslagen snelheid mag pas weer worden hervat als deze niet te hoog
is voor de actuele verkeerssituatie.
Om onbedoeld inschakelen van het snelheidsregelsysteem te voorkomen,
het systeem na gebruik altijd uitschakelen.
VOORZICHTIG
Bij het rijden op steile afdalingen kan het snelheidsregelsysteem de snelheid
niet constant houden. Door het eigen gewicht van de wagen neemt de snelheid
dan toe. In dergelijke gevallen een lagere versnelling inschakelen of de wagen
met het rempedaal afremmen.
Het snelheidsregelsysteem kan niet worden ingeschakeld als de eerste versnel-
ling of de achteruitversnelling is ingeschakeld (wagens met schakelbak).
160
Rijden
Het snelheidsregelsysteem kan niet worden ingeschakeld als de keuzehendel
zich in stand P, N, of R bevindt (wagens met automatische versnellingsbak).
Het snelheidsregelsysteem kan zich automatisch uitschakelen bij een ingreep
van remondersteunende hulpsystemen (bijvoorbeeld ESC), bij het overschrijden
van het maximaal toegestane motortoerental en dergelijke.
Inschakelen/uitschakelen
Afbeelding 140
Bedieningshendel: Tuimelscha-
kelaar en schakelaar van het
snelheidsregelsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 160 en volg deze op.
Inschakelen
Schakelaar
A
» Afbeelding 140 in stand ON drukken.
Uitschakelen
De schakelaar
A
» Afbeelding 140 in stand OFF drukken.
Snelheid opslaan en vasthouden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 160 en volg deze op.
Het snelheidsregelsysteem inschakelen » pagina 161.
Met de gewenste snelheid rijden.
Tuimelschakelaar
B
in de stand SET » Afbeelding 140 op pagina 161 drukken.
Na het loslaten van de tuimelschakelaar
B
vanuit de stand SET, wordt de in het
geheugen opgeslagen snelheid zonder het gaspedaal aan te raken constant aan-
gehouden.
Opgeslagen snelheid wijzigen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 160 en volg deze op.
Snelheid met tuimelschakelaar
B
verhogen
Tuimelschakelaar
B
in de stand RES » Afbeelding 140 op pagina 161 drukken.
Als de tuimelschakelaar in de stand RES wordt gehouden, wordt de snelheid
voortdurend verhoogd. Na het bereiken van de gewenste snelheid de tuimelscha-
kelaar loslaten. Daardoor wordt de nieuw opgeslagen snelheid in het geheugen
bewaard.
Snelheid met tuimelschakelaar
B
verlagen
De opgeslagen snelheid kan door tuimelschakelaar
B
in de stand SET » Afbeel-
ding 140 op pagina 161 te drukken worden verlaagd.
Als de tuimelschakelaar in de stand SET wordt gehouden, wordt de snelheid
voortdurend verlaagd. Na het bereiken van de gewenste snelheid de tuimelscha-
kelaar loslaten. Daardoor wordt de nieuw opgeslagen snelheid in het geheugen
bewaard.
Als de tuimelschakelaar bij een snelheid van minder dan 25 km/h wordt losgela-
ten, wordt de snelheid niet opgeslagen en wordt het geheugen gewist. De snel-
heid moet na een verhoging tot meer dan 25 km/h opnieuw worden opgeslagen
door de tuimelschakelaar
B
in de stand SET te drukken.
Snelheid met het gaspedaal verhogen
Het gaspedaal intrappen.
Na het loslaten van het gaspedaal daalt de snelheid tot de opgeslagen waarde.
Snelheid met het rempedaal verlagen
De snelheid kan ook worden verlaagd door het intrappen van het rempedaal,
waardoor het systeem tijdelijk wordt uitgeschakeld » pagina 161.
Tijdelijk uitschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 160 en volg deze op.
Het snelheidsregelsysteem wordt tijdelijk uitgeschakeld door schakelaar
A
» Af-
beelding 140 op pagina 161 tegen de veerdruk in de stand CANCEL te drukken
resp. door het rem- of koppelingspedaal in te trappen.
161
Hulpsystemen
De opgeslagen snelheid blijft daarbij in het geheugen bewaard.
Voor het hervatten van de opgeslagen snelheid de tuimelschakelaar
B
na het
loslaten van het rempedaal kort in de stand RES drukken.
Start-stopsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motor afzetten/starten 162
Werkingsvoorwaarden van het systeem 163
Systeem handmatig activeren/deactiveren 164
Meldingen 164
Het start-stopsysteem ondersteunt u bij het besparen van brandstof en het ver-
minderen van de emissie van schadelijke stoffen en CO
2
.
De functie wordt elke keer als het contact wordt ingeschakeld automatisch geac-
tiveerd.
In de start-stopfunctie wordt de motor bij stilstand van de wagen automatisch af-
gezet, bijvoorbeeld voor een verkeerslicht. Zo nodig start de motor weer automa-
tisch.
Het systeem kan alleen werken als aan de volgende basisvoorwaarden wordt vol-
daan.
Het bestuurdersportier is gesloten.
De bestuurder heeft de veiligheidsgordel omgegespt.
De motorkap is gesloten.
De snelheid was na de laatste keer stoppen hoger dan 4 km/h.
Er is geen aanhangwagen aangekoppeld.
ATTENTIE
Bij afgezette motor werken de rembekrachtiger en de stuurbekrachtiging
niet.
De wagen nooit met afgezette motor laten rollen.
VOORZICHTIG
Vóór het rijden door water het start-stopsysteem uitschakelen » pagina 150.
Let op
Indien in de stop-fase bij wagens met schakelbak resp. met automatische ver-
snellingsbak (keuzehendel in stand P) gedurende meer dan 30 seconden de vei-
ligheidsgordel wordt afgedaan of het bestuurdersportier wordt geopend, dan
moet de motor handmatig worden gestart » pagina 135.
Na het handmatig starten van de motor bij een wagen met schakelbak kan de
automatische motoruitschakeling pas plaatsvinden als een noodzakelijke minima-
le afstand voor het gebruik van het start-stopsysteem is afgelegd.
Indien bij wagens met automatische versnellingsbak na het achteruitrijden de
keuzehendelstand D, S of N wordt gekozen, moet de wagen voor de hernieuwde
automatische motoruitschakeling eerst een snelheid van meer dan 10 km/h berei-
ken.
Veranderingen in de buitentemperatuur kunnen na meerdere uren merkbaar
worden aan de inwendige temperatuur van de accu. Indien de wagen bijvoorbeeld
langere tijd bij temperaturen onder het vriespunt in de buitenlucht staat of in di-
rect zonlicht staat geparkeerd, kan het meerdere uren duren voordat de inwendi-
ge temperatuur van de accu geschikte waarden bereikt voor een correcte werk-
ing van het start-stopsysteem.
Indien de Climatronic wordt gebruikt in de automatische modus, kan onder be-
paalde omstandigheden de motor mogelijk niet automatisch worden afgezet.
Motor afzetten/starten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 162 en volg deze op.
Wagens met schakelbak
De wagen afremmen tot stilstand (zo nodig de handrem aantrekken).
De versnellingshendel in de neutraalstand zetten.
Het koppelingspedaal loslaten.
Er vindt een automatische motoruitschakeling plaats (stop-fase). Op het display
van het instrumentenpaneel verschijnt het controlesymbool
.
Het koppelingspedaal intrappen.
Er vindt een automatische herstart plaats (start-fase). Het controlesymbool
dooft.
162
Rijden
Wagens met automatische versnellingsbak
De wagen afremmen tot stilstand en het rempedaal ingetrapt houden.
Er vindt een automatische motoruitschakeling plaats. Op het display van het in-
strumentenpaneel verschijnt het controlesymbool .
Het rempedaal loslaten.
Er vindt een automatische herstart plaats. Het controlesymbool dooft.
Meer informatie over de automatische versnellingsbak
De motoruitschakeling vindt plaats in de keuzehendelstanden P, D, S, N en in de
tiptronic-stand.
In keuzehendelstand P blijft de motor ook na het loslaten van het rempedaal uit-
geschakeld. De motor wordt gestart als het gaspedaal wordt ingetrapt of een an-
dere rijstand wordt gekozen en het rempedaal wordt losgelaten.
Indien gedurende de stop-fase de keuzehendelstand R wordt ingeschakeld,
wordt de motor weer gestart.
Indien de wagen met een lage snelheid rijdt (bijvoorbeeld in de file of bij het af-
slaan) en na licht intrappen van het rempedaal blijft staan, vindt geen automati-
sche motoruitschakeling plaats. Door krachtiger intrappen van het rempedaal
wordt de motor automatisch uitgeschakeld.
Werkingsvoorwaarden van het systeem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 162 en volg deze op.
Het start-stopsysteem is zeer complex. Enkele van de procedures zijn zonder de
juiste documentatie moeilijk te controleren.
Er vindt geen motoruitschakeling plaats
Het systeem controleert vóór iedere stop-fase of aan bepaalde voorwaarden is
voldaan. Er vindt bijvoorbeeld in de volgende situaties geen motoruitschakeling
plaats.
De motor heeft de minimumtemperatuur voor het gebruik van de start-
stopfunctie nog niet bereikt.
De via de airconditioning ingestelde temperatuur in de wagen is nog niet be-
reikt.
De buitentemperatuur is zeer laag/hoog.
De intensieve voorruitverwarming (Climatronic) resp. de voorruitverwarming/-
ventilatie is met maximaal ingestelde luchttemperatuur (handbediende aircon-
ditioning) ingeschakeld.
De parkeerhulp resp. het inparkeersysteem is ingeschakeld.
De ladingstoestand van de accu is te laag.
De stilstaande wagen staat op een steile helling.
Het stationair motortoerental is te hoog.
De stuurhoek is te groot (manoeuvreren).
De keuzehendelstand R is gekozen (bijvoorbeeld bij het parkeren).
Op het display van het instrumentenpaneel verschijnt het controlesymbool .
Er vindt een automatische herstart plaats
In de stop-fase start de motor zonder actieve bestuurdersingreep bijvoorbeeld in
de volgende situaties.
De wagen rolt weg, bijvoorbeeld op een helling.
Het verschil tussen de via de airconditioning ingestelde temperatuur en de inte-
rieurtemperatuur is te groot.
De intensieve voorruitverwarming (Climatronic) resp. de voorruitverwarming/-
ventilatie is met maximaal ingestelde luchttemperatuur (handbediende aircon-
ditioning) ingeschakeld.
Het rempedaal is meerdere malen ingetrapt (de druk in het remsysteem is laag).
De ladingstoestand van de accu is te laag.
Het stroomverbruik is te hoog.
163
Hulpsystemen
Systeem handmatig activeren/deactiveren
Afbeelding 141
Toets voor het start-stopsys-
teem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 162 en volg deze op.
Activering/deactivering
Op toets
» Afbeelding 141 drukken.
Bij gedeactiveerde start-stopfunctie brandt het controlelampje in de toets.
Let op
Indien het systeem tijdens de stop-fase wordt gedeactiveerd, vindt een automati-
sche herstart plaats.
Meldingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 162 en volg deze op.
De meldingen en aanwijzingen worden op het display van het instrumentenpa-
neel weergegeven.
Motor handmatig starten!
HANDM STARTEN
De aanwijzing voor de bestuurder wordt weergegeven indien tijdens de stop-fase
niet aan de voorwaarden voor de automatische herstart wordt voldaan. De motor
moet handmatig worden gestart » pagina 137.
Storing: Start-stop
FOUT START-STOP
Er is sprake van een storing in het start-stopsysteem. De hulp van een erkend re-
parateur inroepen.
Vermoeidheidsherkenning (aanbevolen rusttijd)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 164
Meldingen 165
ATTENTIE
Voor de rijvaardigheid is steeds de bestuurder verantwoordelijk. Nooit gaan
rijden indien u zich moe voelt.
Het systeem kan mogelijk niet alle situaties herkennen waarin een rustpau-
ze nodig is.
Tijdens lange ritten moeten daarom regelmatig voldoende lange rustpauzes
worden ingelast.
Bij een zogenaamde microslaap vindt geen waarschuwing plaats.
Let op
In enkele rijsituaties kan het systeem de rijstijl verkeerd beoordelen en daar-
door onterecht een pauze-advies geven (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl, on-
der ongunstige weersomstandigheden of bij een slecht wegdek).
De vermoeidheidsherkenning is met name bedoeld voor snelwegritten.
Werking
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 164 en volg deze op.
De vermoeidheidsherkenning adviseert de bestuurder op basis van informatie
over het stuurgedrag een rustpauze in te lassen. Het systeem adviseert een pau-
ze bij snelheden van 65 km/h tot 200 km/h.
Na het inschakelen van het contact analyseert het systeem 15 minuten lang het
stuurgedrag. Deze referentie-analyse wordt continu met het actuele stuurgedrag
vergeleken.
164
Rijden
Indien het systeem afwijkingen in het normale stuurgedrag herkent door een mo-
gelijke vermoeidheid van de bestuurder adviseert het een rustpauze in te lassen.
Het systeem wist de opgeslagen referentie-analyse indien aan één van de vol-
gende voorwaarden wordt voldaan:
er wordt gestopt en het contact wordt uitgeschakeld,
er wordt gestopt, de veiligheidsgordel wordt afgedaan en het bestuurderspor-
tier geopend,
er wordt langer dan 15 minuten gestopt.
Indien aan geen van deze voorwaarden wordt voldaan of als de rijstijl niet veran-
dert, wordt door het systeem na 15 minuten nog een keer een rustpauze geadvi-
seerd.
Activering/deactivering
Het systeem kan via het informatiedisplay in het menupunt Hulpsyst. worden ge-
activeerd resp. gedeactiveerd » pagina 26.
Meldingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 164 en volg deze op.
Op het display van het instrumentenpaneel verschijnen gedurende enkele secon-
den het symbool
en de volgende melding:
Vermoeidheid herkend. Pauze a.u.b.
Daarbij klinkt er een akoestisch signaal.
165
Hulpsystemen
Aanhangwagengebruik
Trekhaak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Beschrijving
166
Paraatheidsstand instellen 167
Kogelkop monteren 167
Correcte bevestiging controleren 168
Kogelkop verwijderen 168
Gebruik en onderhoud 169
Als uw wagen al af fabriek met een trekhaak of met een trekhaak uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma is uitgerust, voldoet deze aan alle technische en
wettelijke eisen.
De elektrische verbinding tussen trekkende wagen en aanhangwagen geschiedt
via een 13-polig aanhangwagenstopcontact. Als de betreffende aanhangwagen
over een 7-polige stekker beschikt, kunt u een overeenkomstige adapter uit het
originele ŠKODA accessoireprogramma gebruiken.
De maximale kogeldruk bedraagt 80 kg.
ATTENTIE
Voor elke rit met aangebrachte kogelkop controleren of deze correct in de
bevestigingsschacht is aangebracht en bevestigd.
Als de kogelkop niet correct in de bevestigingsschacht is aangebracht en
bevestigd, mag deze niet worden gebruikt.
Als de trekhaak beschadigd of onvolledig is, mag deze niet worden gebruikt.
Geen veranderingen of aanpassingen aan de trekhaak uitvoeren.
De kogelkop nooit met een aangekoppelde aanhangwagen ontgrendelen.
VOORZICHTIG
Voorzichtig met de kogelkop omgaan om lakschade aan de bumper te vermijden.
Beschrijving
Afbeelding 142 Drager van de trekhaak / kogelkop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 166 en volg deze op.
De kogelkop kan worden verwijderd en bevindt zich in de uitsparing voor het re-
servewiel of in een vak voor het reservewiel in de bagageruimte » pagina 229,
Wagengereedschap.
Beeldbeschrijving
13-polig stopcontact
Borgoog
Bevestigingsschacht
Afdekkap
Beschermkap
Kogelkop
Bedieningshendel
Slotkap
Ontspanpen
Sleutel
Vergrendelingskogels
Let op
Bij verlies van de sleutel een specialist opzoeken.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
166
Rijden
Paraatheidsstand instellen
Afbeelding 143 Paraatheidsstand instellen / paraatheidsstand
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 166 en volg deze op.
De kogelkop vóór het aanbrengen altijd in de paraatheidsstand zetten.
De sleutel
1
draaien, zodat de rode markering zichtbaar is » Afbeelding 143.
De kogelkop onder de beschermkap
2
vastpakken.
De ontspanpen
3
tot de aanslag in pijlrichting naar binnen drukken en tegelij-
kertijd de hendel
4
tot de aanslag in pijlrichting naar beneden drukken.
De hendel blijft in deze stand vergrendeld.
VOORZICHTIG
De sleutel kan in de paraatheidsstand niet worden verwijderd of in een andere
stand worden gedraaid.
Kogelkop monteren
Afbeelding 144 Kogelkop aanbrengen / slot vergrendelen en slotkap aan-
brengen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 166 en volg deze op.
De kap
4
» Afbeelding 142 op pagina 166 naar beneden lostrekken.
De kogelkop in de paraatheidsstand instellen » pagina 167.
De kogelkop aan de onderzijde » Afbeelding 144 vastpakken en in de bevesti-
gingsschacht aanbrengen tot hij hoorbaar aangrijpt »
.
De hendel
1
draait zelfstandig naar boven en de ontspanpen
2
komt naar bui-
ten (het rode en groene gedeelte is zichtbaar) »
.
Als de hendel
1
niet zelfstandig draait of de ontspanpen
2
niet naar buiten
komt, moet de kogelkop door het naar beneden draaien van de hendel tot de
aanslag uit de bevestigingsschacht worden verwijderd en moeten de wigvomige
vlakken van de kogelkop en de bevestigingsschacht worden gereinigd.
Het slot van de bedieningshendel door het 180° naar rechts draaien van de
sleutel
3
vergrendelen (de groene markering is zichtbaar) en de sleutel in pijl-
richting verwijderen.
De kap
4
in pijlrichting op het slot aanbrengen » .
De kogelkop op een correcte bevestiging controleren » pagina 168.
ATTENTIE
Bij het bevestigen van de kogelkop moeten de handen uit het draaibereik
van de hendel worden gehouden - gevaar voor letsel aan de vingers!
Nooit proberen de bedieningshendel met geweld omhoog te trekken om de
sleutel te draaien. De kogelkop zou dan niet correct bevestigd zijn!
167
Aanhangwagengebruik
VOORZICHTIG
Na het verwijderen van de sleutel altijd de kap op het slot van de bedienings-
hendel aanbrengen - gevaar voor vervuiling van het slot.
De bevestigingsschacht van de trekhaak altijd schoon houden. Vuil verhindert
het correct bevestigen van de kogelkop!
Als de kogelkop is verwijderd, altijd de afdekkap op de bevestigingsschacht
aanbrengen.
Correcte bevestiging controleren
Afbeelding 145
Kogelkop correct bevestigen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 166 en volg deze op.
Vóór het gebruik van de kogelkop moet deze altijd op een correcte bevestiging
worden gecontroleerd.
Controleer of:
de hendel
1
volledig omhoog staat » Afbeelding 145,
de ontspanpen
2
volledig naar buiten steekt (rode en groene deel is zicht-
baar),
de sleutel is verwijderd,
de kap
3
op het slot van de bedieningshendel is aangebracht,
de kogelkop bij sterk "trekken" niet loskomt van de bevestigingsschacht.
ATTENTIE
De trekhaak mag alleen worden gebruikt als de kogelkop correct is vergren-
deld!
Kogelkop verwijderen
Afbeelding 146 Bedieningshendel van de kogelkop ontgrendelen / kogelkop
losmaken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 166 en volg deze op.
De kap
1
» Afbeelding 146 in pijlrichting lostrekken van het slot van de kogel-
kop.
Het slot van de bedieningshendel ontgrendelen door de sleutel
2
180° linksom
te draaien, zodat de rode markering zichtbaar is.
De kogelkop van onderen vastpakken.
De ontspanpen
3
tot de aanslag in pijlrichting naar binnen drukken en tegelij-
kertijd de hendel
4
tot de aanslag in pijlrichting naar beneden drukken.
In deze stand is de kogelkop los en valt vrij naar beneden in de hand. Indien de
kogelkop na het losmaken niet vrij in de hand valt dan met de andere hand van
bovenaf hierop drukken.
De kogelkop vergrendelt tegelijkertijd in de paraatheidsstand en is hierdoor klaar
om weer in de bevestigingsschacht te worden aangebracht »
.
De afdekkap
4
» Afbeelding 142 op pagina 166 op de bevestigingsschacht aan-
brengen.
ATTENTIE
De kogelkop nooit los in de bagageruimte laten liggen. Deze zou bij een plot-
selinge remmanoeuvre beschadigingen kunnen veroorzaken en de inzitten-
den in gevaar kunnen brengen!
168
Rijden
VOORZICHTIG
Indien de hendel wordt vastgehouden en niet tot de aanslag naar beneden
wordt gedrukt, beweegt deze na het verwijderen van de kogelkop weer naar bo-
ven en vergrendelt niet in de paraatheidsstand. De kogelkop moet dan vóór de
volgende inbouw in deze stand worden gebracht.
De kogelkop opbergen in de box in de paraatheidsstand met aangebrachte
sleutel, waarbij de van de sleutel afgewende zijde naar beneden moet wijzen -
gevaar voor beschadiging van de sleutel!
Bij de omgang met de bedieningshendel niet teveel kracht uitoefenen (bijvoor-
beeld niet erop staan)!
Let op
Wij adviseren voor het verwijderen van de kogelkop de beschermkap op de ko-
gelkop te zetten.
De kogelkop schoonmaken vóór het opbergen in de box met het wagengereed-
schap.
Gebruik en onderhoud
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 166 en volg deze op.
De bevestigingsschacht met de kap afsluiten, zodat geen vuil kan binnendringen.
Altijd de kogelkop controleren voordat een aanhangwagen wordt aangekoppeld
en deze zo nodig met een geschikt smeervet behandelen.
Bij het opbergen van de kogelkop de beschermkap gebruiken om de bagageruim-
te tegen vervuiling te beschermen.
In geval van vervuiling de vlakken van de bevestigingsschacht reinigen en met
een geschikt conserveringsmiddel behandelen.
VOORZICHTIG
Het bovenste gedeelte van de bevestigingsschacht is voorzien van smeervet. Let
erop dat het vet niet wordt verwijderd.
Aanhangwagen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Aanhangwagen beladen
169
Met een aanhangwagen rijden 170
Aanhangwagenstabilisator 171
Alarmsysteem 171
ATTENTIE
Met de aanhangwagen altijd bijzonder voorzichtig rijden.
Aanhangwagen beladen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 169 en volg deze op.
De wagen met aanhangwagen moet in evenwicht zijn. Hiertoe moet de maximaal
toelaatbare kogeldruk worden benut. Een te geringe kogeldruk beïnvloedt het
rijgedrag van de wagen met aanhangwagen.
Verdelen van de lading
De belading op de aanhangwagen zo verdelen, dat zware voorwerpen zo dicht
mogelijk bij de as liggen. De voorwerpen vastzetten, zodat deze niet kunnen ver-
schuiven.
Bij een lege wagen en een beladen aanhangwagen is de gewichtsverdeling zeer
ongunstig. Als u toch met deze combinatie moet rijden, rijd dan bijzonder lang-
zaam.
Bandenspanning
De bandenspanning van uw wagen aanpassen voor "volle belasting"» pagina
221, Levensduur van banden.
Aanhangwagengewicht
Het toelaatbare aanhangwagengewicht mag in geen geval worden overschre-
den » pagina 254, Technische gegevens.
De vermelde aanhangwagengewichten gelden alleen voor hoogten tot 1.000 m
boven de zeespiegel.
169
Aanhangwagengebruik
Met toenemende hoogte daalt het motorvermogen en daarbij neem ook het klim-
vermogen af. Daarom moet per 1.000 m hoogtetoename het maximaal toelaatba-
re gewicht van de combinatie met 10% worden verminderd.
Het treingewicht bestaat uit het werkelijke gewicht van de beladen, trekkende
wagen en de beladen aanhangwagen.
De gegevens over het aanhangwagengewicht en de kogeldruk op het typeplaatje
van de trekhaak zijn slechts testwaarden. De wagenspecifieke waarden zijn in de
wagenpapieren opgenomen.
ATTENTIE
De maximaal toelaatbare asbelasting en kogeldruk alsmede het maximaal
toelaatbare totaal- of treingewicht van de wagen en de aanhangwagen niet
overschrijden - gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
Een verschuivende lading kan de rijstabiliteit en de rijveiligheid ernstig na-
delig beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
Met een aanhangwagen rijden
Afbeelding 147
13-polig stopcontact opzij klap-
pen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 169 en volg deze op.
Vóór het aansluiten op de aanhangwagen de 13-polige contactdoos bij
A
» Af-
beelding 147 vastpakken en in pijlrichting opzij klappen.
De beschermkap
5
» Afbeelding 142 op pagina 166 vóór het aankoppelen van
de aanhangwagen naar boven toe verwijderen.
Borgoog
Het borgoog
B
» Afbeelding 147 dient voor het vastmaken van de breekkabel
van de aanhangwagen.
Bij het vastmaken aan het borgoog moet de breekkabel in alle standen van de
aanhangwagen ten opzicht van de wagen (scherpe bochten, achteruitrijden enzo-
voort) doorhangen.
Buitenspiegels
Als u het verkeer achter de aanhangwagen niet met de gewone buitenspiegels
kunt overzien, moet u extra buitenspiegels laten plaatsen. De nationale wettelij-
ke voorschriften moeten worden opgevolgd.
Koplampen
De voorzijde van de wagen kan bij aangekoppelde aanhangwagen omhoogkomen
en het licht kan andere verkeersdeelnemers verblinden.
De koplampafstelling met de draaiknop voor lichtbundelhoogteverstelling aan-
passen » pagina 49, Stads- en dimlicht.
Rijsnelheid
Veiligheidshalve met de aanhangwagen niet sneller rijden dan 80 km/h.
Meteen snelheid verminderen, zodra u ook maar de minste slingerbeweging van
de aanhangwagen waarneemt. Nooit proberen een slingerende wagen met aan-
hangwagen weer "recht te trekken" door te accelereren.
Remmen
Op tijd remmen! Bij een aanhangwagen met oplooprem eerst zacht en daarna
stevig remmen. Zo voorkomt u remschokken door blokkerende aanhangwagen-
wielen.
Voor hellingen bijtijds een lagere versnelling kiezen zodat de motor als rem kan
fungeren.
Oververhitting van de motor
Als de naald van de koelvloeistoftemperatuurmeter zich naar rechts resp. naar
het rode gedeelte van de meter beweegt, direct snelheid minderen.
Als het controlelampje
in het instrumentenpaneel gaat knipperen, stoppen en
de motor afzetten. Enkele minuten wachten en het koelvloeistofpeil controle-
ren » pagina 214, Peil controleren.
Op de volgende aanwijzingen letten » pagina 15,
Koelvloeistoftemperatuur/
koelvloeistofpeil.
De koelvloeistoftemperatuur kan worden verlaagd door de verwarming in te
schakelen.
170
Rijden
ATTENTIE
Het borgoog nooit gebruiken voor het afslepen!
De rijstijl moet worden aangepast aan de staat van het wegdek en de ver-
keerssituatie.
Ondeskundig of verkeerd aangesloten elektrische kabels kunnen de aan-
hangwagen onder stroom zetten en storingen in de gehele wagenelektronica
veroorzaken, wat tot ongevallen en zware verwondingen kan leiden.
Alle werkzaamheden aan de elektrische installatie mogen alleen door een
erkend reparateur worden uitgevoerd.
De elektrische installatie van de aanhangwagen nooit direct aansluiten op
de elektrische aansluitingen van de achterlichten of andere stroombronnen.
Let op
Na het aankoppelen van de aanhangwagen en het aansluiten van het stopcon-
tact moet de werking van de achterlichten van de aanhangwagen worden gecon-
troleerd.
Bij een storing in de verlichting van de aanhangwagen de zekeringen in de ze-
keringenhouder in het dashboard controleren » pagina 246.
Door contact van de breekkabel met het borgoog kan mechanische slijtage van
de oppervlaktelaag van het oog optreden. Deze slijtage vormt geen defect aan
het borgoog en is van de garantie uitgesloten.
Bij regelmatig gebruik van een aanhangwagen dient de wagen ook tussen de
voorgeschreven service-intervallen in te worden gecontroleerd.
De handrem van de trekkende wagen moet bij het aan- en afkoppelen van de
aanhangwagen aangetrokken zijn.
Aanhangwagenstabilisator
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 169 en volg deze op.
De aanhangwagenstabilisator is een uitbreiding op de stabiliteitscontrole en
helpt, samen met de tegenstuurhulp, om het slingeren van de aanhangwagen te
verminderen.
Een ingeschakelde aanhangwagenstabilisator is herkenbaar doordat het ESC-
controlelampje
in het instrumentenpaneel circa 2 seconden langer brandt dan
het ABS-controlelampje.
Functievoorwaarden van de aanhangwagenstabilisator
De trekhaak is af fabriek gemonteerd of aangeschaft uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma.
Het ESC is actief. (In het instrumentenpaneel brandt het controlelampje
resp. niet).
De aanhangwagen is via het stopcontact voor de aanhangwagen elektrisch
met de trekkende wagen verbonden.
De snelheid moet hoger zijn dan circa 60 km/h.
De aanhangwagen heeft een starre dissel.
ATTENTIE
De aangeboden hogere veiligheid door de aanhangwagenstabilisator mag
geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risico's.
VOORZICHTIG
Het is mogelijk dat de aanhangwagenstabilisator niet alle rijsituaties juist her-
kent.
Licht slingerende aanhangwagens kunnen mogelijk niet in alle gevallen door de
aanhangwagenstabilisator worden geregistreerd en overeenkomstig gestabili-
seerd.
Als een systeem regelt, gas terugnemen.
Abrupte of plotselinge rij- en remmanoeuvres vermijden.
Let op
De aanhangwagenstabilisator functioneert zowel voor geremde als ongeremde
aanhangwagens.
Alarmsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 169 en volg deze op.
Bij een vergrendelde wagen wordt het alarm geactiveerd, zodra de elektrische
verbinding met de aanhangwagen wordt onderbroken.
Het alarmsysteem altijd uitschakelen, voordat u een aanhangwagen aankoppelt
of loskoppelt » pagina 35.
171
Aanhangwagengebruik
Voorwaarden voor de opname van een aanhangwagen in het alarmsysteem.
De wagen is af fabriek met een alarmsysteem en een trekhaak uitgerust.
De aanhangwagen is via het stopcontact voor de aanhangwagen elektrisch
met de trekkende wagen verbonden.
De elektrische installatie van de wagen en de aanhangwagen is gebruiks-
klaar.
De wagen is met de sleutel vergrendeld en het alarmsysteem is ingescha-
keld.
Let op
Aanhangwagens met led-achterlichten kunnen om technische redenen niet in het
alarmsysteem worden opgenomen.
172
Rijden
Veiligheid
Passieve veiligheid
Algemene aanwijzingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Veiligheidsuitrustingen
173
Vóór elke rit 173
Wat beïnvloedt de rijveiligheid?
174
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie, tips en aanwijzingen met betrek-
king tot het thema passieve veiligheid in uw auto.
We hebben hier alles samengevat wat u bijvoorbeeld over veiligheidsgordels, air-
bags, kinderstoeltjes en de veiligheid van kinderen moet weten.
ATTENTIE
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie voor bestuurder en bijrijder
over de omgang met de wagen.
Meer informatie met betrekking tot de veiligheid die uw en uw passagiers
aangaan, vindt u in de volgende hoofdstukken in dit instructieboekje.
De complete documentatie moet altijd in de wagen aanwezig zijn. Dit is
vooral belangrijk als u de wagen verhuurt of verkoopt.
Veiligheidsuitrustingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 173 en volg deze op.
De volgende opsomming omvat een deel van de veiligheidsuitrustingen in uw wa-
gen:
3-puntsgordels voor alle stoelen,
gordelspankrachtbegrenzers voor voorstoelen en buitenste zitplaatsen achter-
in,
gordelspanners voor voorstoelen en buitenste zitplaatsen achterin,
gordelhoogteverstelling voor de voorstoelen,
voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder,
bestuurdersknie-airbag,
voorste zij-airbags,
achterste zij-airbags,
hoofdairbags,
bevestigingspunten voor kinderzitjes met het ISOFIX-systeem,
bevestigingspunten voor kinderzitjes met TOP TETHER-systeem,
in hoogte verstelbare hoofdsteunen,
verstelbare stuurkolom.
De genoemde veiligheidsuitrustingen werken samen om u en uw passagiers in
ongevalsituaties zo goed mogelijk te beschermen.
Deze veiligheidsuitrustingen zijn u en uw passagiers van geen nut als u en uw
passagiers een verkeerde zithouding innemen of deze voorzieningen niet juist
verstellen of gebruiken.
Bij een niet correct omgegespte veiligheidsgordel kunnen bij een ongeval ver-
wondingen ontstaan door de geactiveerde airbag.
Vóór elke rit
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 173 en volg deze op.
Voor uw eigen veiligheid en voor de veiligheid van uw passagiers moet voor elke
rit op de onderstaande punten worden gelet.
Controleren of de verlichting en de knipperlichten correct functioneren.
De bandenspanning controleren.
Ervoor zorgen dat alle ruiten een helder en goed zicht naar buiten bieden.
Meegenomen bagagestukken goed vastzetten » pagina 83, Bagageruimte.
Controleren of er geen voorwerpen zijn die de bediening van de pedalen kun-
nen beïnvloeden.
De spiegels, de voorstoel en de hoofdsteun op uw lichaamslengte afstellen.
De passagiers erop wijzen de hoofdsteunen aan te passen aan hun lichaams-
lengte.
Kinderen beschermen met een geschikt kinderzitje en een op een juiste wijze
omgegespte veiligheidsgordel » pagina 190, Veilig vervoer van kinderen.
173
Passieve veiligheid
De juiste zithouding innemen » pagina 174, Juiste zithouding. Uw passagiers
erop wijzen de juiste zithouding in te nemen.
De veiligheidsgordel juist omgespen. Ook de passagiers erop wijzen de veilig-
heidsgordels juist om te gespen » pagina 177.
Wat beïnvloedt de rijveiligheid?
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 173 en volg deze op.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf en uw passagiers. Als
uw rijveiligheid wordt beïnvloed, brengt u niet alleen uzelf, maar ook andere ver-
keersdeelnemers in gevaar.
Daarom op de volgende aanwijzingen letten.
Laat u niet van het verkeer afleiden door bijvoorbeeld passagiers of telefoonge-
sprekken.
Niet rijden als uw rijvaardigheid is verminderd (bijvoorbeeld door medicijnen, al-
cohol, drugs).
De verkeersregels en de aangegeven snelheid aanhouden.
Uw rijsnelheid steeds aan de toestand van de weg en de verkeers- en weers-
omstandigheden aanpassen.
Op lange ritten regelmatig pauzeren - ten minste eens in de twee uur.
Juiste zithouding
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Juiste zithouding van de bestuurder 175
Juiste zithouding van de bijrijder
175
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin 175
Voorbeelden van een verkeerde zithouding
176
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juiste zithouding worden opge-
volgd.
De voorstoelen en alle hoofdsteunen moeten altijd overeenkomstig de li-
chaamslengte worden ingesteld en de veiligheidsgordels moeten altijd goed
omgegespt zijn, zodat de inzittenden zo optimaal mogelijk worden be-
schermd.
Door een verkeerde zithouding stelt de inzittende zich bloot aan levensge-
vaarlijke risico's van lichamelijk letsel wanneer een airbags wordt geactiveerd
en hem daarbij raakt.
Zitten de passagiers achterin niet rechtop, dan is het gevaar voor verwon-
dingen door een verkeerd gordelverloop groter.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, omdat
anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve zin
worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
ATTENTIE
Als bestuurder de volgende aanwijzingen opvolgen.
Vóór elke rit de juiste zithouding innemen en deze houding ook tijdens de rit
niet wijzigen. Ook de passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te nemen
en deze houding ook tijdens de rit niet te wijzigen.
Een afstand tot het stuurwiel van minimaal 25 cm en een afstand van de be-
nen tot het dashboard op kniehoogte van ten minste 10 cm aanhouden. Als de
minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet be-
schermen - levensgevaar!
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de bui-
tenzijde van het stuur op kwart over negen. Nooit het stuurwiel op '12-uur'
vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in het midden of aan de bin-
nenzijde van het stuurwiel). In dergelijke gevallen zou bij activering van de be-
stuurdersvoorairbag letsel aan uw armen, handen en hoofd kunnen worden
toegebracht.
Zorg ervoor dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden omdat
deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen komen. U
zou dan niet in staat zijn te koppelen, te remmen of gas te geven.
174
Veiligheid
ATTENTIE
Als bijrijder de volgende aanwijzingen opvolgen.
Een afstand tot het dashboard van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mini-
mumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet bescher-
men - levensgevaar!
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw voe-
ten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zittingen. Door een verkeer-
de zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan een ver-
hoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag kunt u zich
door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden!
Juiste zithouding van de bestuurder
Afbeelding 148 Juiste zithouding van de bestuurder / juiste hoofdsteunaf-
stelling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 174 en volg deze op.
Met het oog op uw eigen veiligheid en om het gevaar voor verwondingen bij een
ongeval te verminderen, adviseren wij de volgende instelling.
Het stuurwiel zodanig verstellen dat de afstand tussen het stuurwiel en het
borstbeen ten minste 25 cm bedraagt
A
» Afbeelding 148 en de afstand van de
benen tot het dashboard op kniehoogte ten minste 10 cm bedraagt
B
.
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat u de pedalen met licht ge-
bogen benen volledig kunt intrappen.
De leuning zodanig verstellen, dat u het stuurwiel op het bovenste punt met
licht gebogen armen kunt vastpakken.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zoveel
mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
C
.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 177.
Handmatige verstelling van de bestuurdersstoel » pagina 67.
Elektrische verstelling van de bestuurdersstoel » pagina 67.
Juiste zithouding van de bijrijder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 174 en volg deze op.
Voor de veiligheid van de bijrijder en om het gevaar voor verwondingen bij een
ongeval te verminderen, adviseren wij de volgende instelling.
De bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar achteren schuiven. De bijrijder moet een
minimale afstand van 25 cm ten opzichte van het dashboard aanhouden, zodat
de airbag bij een activering de grootst mogelijke veiligheid biedt.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zoveel
mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
C
» Afbeelding
148 op pagina 175.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 177.
In uitzonderingsgevallen kan de bijrijdersvoorairbag buiten werking worden ge-
steld » pagina 188, Airbags buiten werking stellen.
Handmatige verstelling van de bijrijdersstoel » pagina 67.
Elektrische verstelling van de bijrijdersstoel » pagina 67.
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 174 en volg deze op.
Om het gevaar voor verwondingen bij plotseling remmen of een ongeval te ver-
minderen, moeten de passagiers op de zitplaatsen achterin op het volgende let-
ten:
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zoveel
mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
C
» Afbeelding
148 op pagina 175.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 177.
Een geschikt kinderveiligheidssysteem gebruiken als u kinderen in de wagen
meeneemt » pagina 190, Veilig vervoer van kinderen.
175
Passieve veiligheid
Voorbeelden van een verkeerde zithouding
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 174 en volg deze op.
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt alleen bij
juist omgegespte veiligheidsgordels bereikt.
Verkeerde zithoudingen reduceren de beschermende werking van de veiligheids-
gordels aanzienlijk en vergroten het risico van lichamelijk letsel door een ver-
keerd gordelverloop.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf, voor alle passagiers
en in het bijzonder voor kinderen. Nooit toestaan dat iemand tijdens het rijden
een verkeerde zithouding inneemt in de wagen.
De volgende opsomming bevat aanwijzingen die, indien ze niet worden opge-
volgd, tot zwaar of dodelijk letsel kunnen leiden. Deze opsomming is niet volledig.
Wij willen u hiermee attenderen op dit onderwerp.
Tijdens het rijden de volgende aanwijzingen in acht nemen.
Nooit staan.
Nooit op de stoelen staan.
Nooit op de stoelen knielen.
De rugleuning niet te sterk naar achteren kantelen.
Niet tegen het dashboard leunen.
Niet op de achterbank gaan liggen.
Niet alleen op het voorste deel van de zitting gaan zitten.
Niet dwars op de stoel gaan zitten.
Niet uit de ruiten leunen.
De voeten niet in de ruitopeningen houden.
De voeten niet op het dashboard leggen.
De voeten niet op de zitting leggen.
Niemand in de voetenruimte meenemen.
Niet zonder omgegespte veiligheidsgordel rijden.
Niet in de bagageruimte verblijven.
176
Veiligheid
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels gebruiken
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 149
Bestuurder met omgegespte
veiligheidsgordel
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Het natuurkundige principe van een frontale botsing
178
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
179
Hoogteverstelling veiligheidsgordels bij de voorstoelen 180
Correct omgegespte veiligheidsgordels bieden een goede bescherming bij onge-
lukken. Ze verkleinen het risico op lichamelijk letsel aanzienlijk en vergroten de
kans een zwaar ongeval te overleven.
Correct omgegespte veiligheidsgordels houden de inzittenden in de wagen in de
juiste zithouding » Afbeelding 149.
De gordels reduceren de bewegingsenergie aanzienlijk. Verder voorkomen ze on-
gecontroleerde bewegingen die zwaar letsel tot gevolg kunnen hebben.
Inzittenden van de wagen met correct vastgegespte veiligheidsgordels profiteren
in hoge mate van het feit dat de bewegingsenergie optimaal via de gordels wordt
opgevangen.
Ook garanderen de structuur van de voorzijde en andere passieve veiligheidsken-
merken van uw wagen, zoals het airbagsysteem, een zo goed mogelijke reductie
van de bewegingsenergie. De energie die ontstaat wordt op deze wijze vermin-
derd en het risico van lichamelijk letsel wordt kleiner.
Bij het vervoeren van kinderen moet u rekening houden met speciale veiligheids-
aspecten » pagina 190.
ATTENTIE
Vóór elke rit de veiligheidsgordel correct omgespen - ook in stadsverkeer!
Dat geldt ook voor de inzittenden op de zitplaatsen achterin - gevaar voor
verwondingen!
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen
dat biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind » pagina 179, Veilig-
heidsgordels omgespen en losmaken.
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt alleen
bij een correcte zithouding bereikt » pagina 174, Juiste zithouding.
De leuningen mogen niet te ver naar achteren staan, omdat anders de werk-
ing van de veiligheidsgordel teniet kan worden gedaan.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juist verloop van de veiligheids-
gordels worden opgevolgd.
Altijd op het juiste verloop van de veiligheidsgordel letten. Een verkeerd ge-
dragen veiligheidsgordel kan zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
De hoogte van de veiligheidsgordel zo instellen, dat de schoudergordel on-
geveer over het midden van de schouder - maar in geen geval langs de hals -
loopt.
Een te los gedragen veiligheidsgordel kan tot letsel leiden, omdat uw li-
chaam bij een ongeval door de bewegingsenergie verder naar voren komt en
dan abrupt door de veiligheidsgordel wordt afgeremd.
De gordel nooit over vaste of breekbare voorwerpen leiden (bijvoorbeeld
brillen, balpennen, sleutels enzovoort). Deze voorwerpen kunnen tot verwon-
dingen leiden.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juiste omgang met de veiligheids-
gordels worden opgevolgd.
De gordel mag niet zijn vastgeklemd, zijn verdraaid of langs scherpe randen
schuren.
Let erop dat de veiligheidsgordel bij het sluiten van het portier niet wordt
ingeklemd.
177
Veiligheidsgordels
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juist gebruik van de veiligheids-
gordels worden opgevolgd.
Met een veiligheidsgordel mogen nooit 2 personen (ook geen kinderen) wor-
den omgegespt. De veiligheidsgordel mag ook niet over een op de schoot van
een passagier zittend kind worden gevoerd.
De slotgesp mag alleen in het bij de betreffende zitting behorende slotdeel
worden gestoken. Het verkeerd omdoen van de veiligheidsgordel beïnvloedt
de beschermende werking hiervan en de kans op letsel neemt toe.
De invoertrechter van de slotgesp mag niet verstopt zijn, omdat anders de
slotgesp niet kan vergrendelen.
Veel lagen kleding en ook losse kleding (bijvoorbeeld een mantel over een
colbert) belemmeren het correct aanliggen en de werking van de veiligheids-
gordels.
Het gebruik van klemmen of andere voorwerpen voor het instellen van de
veiligheidsgordels (bijvoorbeeld voor het inkorten van de veiligheidsgordels bij
kleinere personen) is verboden.
De veiligheidsgordels voor de zitplaatsen achterin kunnen alleen goed func-
tioneren als de achterbankrugleuning correct is vergrendeld » pagina 73.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor de verzorging van de veiligheidsgor-
dels worden opgevolgd.
De gordelband moet schoon worden gehouden. Een vervuilde veiligheids-
gordel kan de werking van de veiligheidsgordel negatief beïnvloeden » pagina
202.
De veiligheidsgordels mogen niet worden uitgebouwd en op geen enkele
manier worden gewijzigd. Nooit proberen om de veiligheidsgordels zelf te re-
pareren.
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Als beschadigin-
gen van de veiligheidsgordel, de gordelverbindingen, de gordeloprolautomaat
of het slot worden vastgesteld, moet de betreffende veiligheidsgordel door
een erkend reparateur worden vervangen.
Veiligheidsgordels die tijdens een ongeval worden belast en daardoor uitge-
rekt worden, moeten worden vervangen - bij voorkeur door een erkend repa-
rateur. Tevens moeten de verankeringen van de veiligheidsgordels worden
gecontroleerd.
Let op
Bij het gebruik van de veiligheidsgordels de nationale wettelijke bepalingen in
acht nemen.
Het natuurkundige principe van een frontale botsing
Afbeelding 150
Niet-vastgegespte bestuurder / niet-vastgegespte passagier
op zitplaats achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 177 en volg deze op.
Zodra de wagen in beweging is gekomen, ontstaat zowel bij de wagen als bij de
inzittenden van de wagen bewegingsenergie, de zogenaamde kinetische energie.
De mate van kinetische energie is sterk afhankelijk van de snelheid van de wagen
en van het gewicht van de wagen en de inzittenden. Bij stijgende snelheid en
toenemend gewicht moet bij een ongeval meer energie worden afgebouwd.
De snelheid van de wagen is echter de belangrijkste factor. Als bijvoorbeeld de
snelheid van 25 km/h naar 50 km/h wordt verdubbeld, wordt de bewegingsener-
gie verviervoudigd!
De veelgehoorde mening dat het mogelijk is het lichaam bij een lichte aanrijding
met de handen tegen te houden, is verkeerd. Al bij geringe aanrijdingssnelheden
worden krachten op het lichaam werkzaam die niet meer kunnen worden opge-
vangen.
Ook al rijdt u maar met een snelheid van 30 tot 50 km/h, bij een botsing komen
krachten vrij op het lichaam die een ton (1.000 kg) te boven kunnen gaan.
178
Veiligheid
Het gewicht van bijvoorbeeld een persoon van 80 kg "neemt" bij 50 km/h toe tot
4,8 ton (4.800 kg).
Bij een frontale botsing worden niet-vastgegespte inzittenden naar voren geslin-
gerd en stoten zij ongecontroleerd tegen delen in het interieur, zoals het stuur-
wiel, het dashboard of de voorruit » Afbeelding 150 - . U kunt onder bepaalde
omstandigheden zelfs uit de wagen worden geslingerd, wat levensgevaarlijk of
zelfs dodelijk letsel tot gevolg kan hebben.
Ook voor inzittenden achterin is het belangrijk de gordel juist om te gespen om-
dat zij bij een aanrijding ongecontroleerd door de wagen kunnen worden geslin-
gerd.
Een niet-vastgegespte passagier op een van de zitplaatsen achterin die geen gor-
del draagt, brengt niet alleen zichzelf in gevaar, maar ook degene die vóór hem
zit » Afbeelding 150 -
.
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
Afbeelding 151 Veiligheidsgordel omgespen / losmaken
Afbeelding 152 Verloop van de gordelband van de schouder- en heupgordel /
gordelverloop bij zwangere vrouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 177 en volg deze op.
Omgespen
De voorstoel en de hoofdsteun correct instellen, voordat de veiligheidsgordel
wordt omgegespt » pagina 174.
De gordel aan de slotgesp langzaam over borst en bekken trekken.
De slotgesp in het bij de stoel behorende gordelslot steken tot deze hoorbaar
vastklikt » Afbeelding 151 -
.
Aan de veiligheidsgordel trekken en controleren of de slotgesp goed in het slot
is vastgeklikt.
Een kunststofknop in de gordel houdt de gordelgesp zo dat hij makkelijk kan wor-
den vastgepakt.
Voor de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels is het gordel-
verloop van groot belang.
Het schoudergordeldeel mag nooit over de hals lopen, maar moet ongeveer over
het midden van de schouder lopen en goed tegen het bovenlichaam aanliggen.
Het heupgordeldeel moet vóór het bekken worden gelegd, mag niet over de buik
lopen en moet altijd strak tegen het lichaam aanliggen » Afbeelding 152 -
.
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen dat
biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind.
Bij zwangere vrouwen moet het heupgordeldeel zo diep mogelijk tegen het bek-
ken liggen, zodat er geen druk op de onderbuik wordt uitgeoefend » Afbeelding
152 -
.
179
Veiligheidsgordels
Losmaken
Veiligheidsgordel alleen bij stilstaande wagen losmaken.
De rode knop in het gordelslot » Afbeelding 151 - indrukken, de slotgesp
springt uit het slot.
De gordel met de hand teruggeleiden, zodat deze gemakkelijker volledig oprolt
en daarbij niet verdraait.
VOORZICHTIG
Bij het losmaken van de veiligheidsgordel erop letten, dat de slotgesp de portier-
bekleding en andere delen van het interieur niet beschadigt.
Hoogteverstelling veiligheidsgordels bij de voorstoelen
Afbeelding 153
Voorstoel: Hoogteverstelling
veiligheidsgordels
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 177 en volg deze op.
Met behulp van de gordelhoogteverstelling kan het verloop van de voorste veilig-
heidsgordel bij de schouder worden aangepast aan het lichaam.
Op de doorvoerplaat drukken en deze in de gewenste richting naar boven of
naar beneden schuiven » Afbeelding 153.
Na het verstellen met een ruk aan de veiligheidsgordel trekken om te controle-
ren of de doorvoerplaat goed is vergrendeld.
Gordeloprolautomaten en gordelspanners
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gordeloprolautomaten
180
Gordelspanner 180
Gordeloprolautomaten
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 180 en volg deze op.
Elke veiligheidsgordel is uitgerust met een gordeloprolautomaat.
Bij langzaam trekken aan de veiligheidsgordel is de volledige bewegingsvrijheid
van de gordel gegarandeerd. Als met een ruk aan de veiligheidsgordel wordt ge-
trokken, wordt deze door de oprolautomaat geblokkeerd.
De veiligheidsgordels blokkeren ook bij een noodremming, bij het accelereren, bij
het rijden in de bergen en in bochten.
ATTENTIE
Indien de veiligheidsgordel niet blokkeert als hier met een ruk aan wordt ge-
trokken, dient deze direct door een erkend reparateur te worden gecontro-
leerd.
Gordelspanner
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 180 en volg deze op.
De veiligheid van bestuurder en bijrijder die een gordel dragen wordt door de
gordelspanners op de oprolautomaten van de voorste 3-puntsgordels vergroot.
Bij een frontale aanrijding vanaf een bepaalde zwaarte worden de 3-puntgordels
automatisch gespannen. De gordelspanners kunnen ook bij niet gedragen veilig-
heidsgordels worden geactiveerd.
180
Veiligheid
Bij een frontale aanrijding resp. een aanrijding van opzij met een bepaalde zwaar-
te wordt de omgegespte 3-puntsgordel aan de zijde van de aanrijding automa-
tisch gespannen.
Bij lichte frontale botsingen, aanrijdingen van opzij en van achteren, bij een koprol
en bij ongevallen waarbij geen grote krachten van voren werkzaam zijn, vindt er
geen activering van de gordelspanners plaats.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het systeem evenals het uit- en inbouwen van
systeemonderdelen vanwege andere reparatiedoeleinden mogen alleen door
een erkend reparateur worden uitgevoerd.
De beschermende werking van het systeem is slechts beperkt tot één aan-
rijding. Als de gordelspanners werden geactiveerd, moet het systeem worden
vervangen.
Let op
Bij het activeren van de gordelspanners komt rook vrij. Dat is geen teken dat de
wagen in brand staat.
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het gordelspan-
nersysteem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen. Deze voorschriften
zijn bekend bij de ŠKODA Servicepartners en bij hen kunt u ook gedetailleerde in-
formatie krijgen.
181
Veiligheidsgordels
Airbagsysteem
Beschrijving van het airbagsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Systeembeschrijving
182
Airbagactivering 183
ATTENTIE
De beste beschermende werking van de airbags wordt alleen in combina-
tie met omgegespte veiligheidsgordels bereikt.
De airbag is geen vervanging van de veiligheidsgordel, maar een deel van
het totale passieve veiligheidsconcept van de wagen.
Om ervoor te zorgen dat de inzittenden bij het activeren van de airbags zo
optimaal mogelijk worden beschermd, moet de instelling van de voorstoelen
aan de lichaamsgrootte zijn aangepast » pagina 174, Juiste zithouding.
Wanneer u tijdens het rijden geen veiligheidsgordels hebt omgegespt, te ver
naar voren leunt of een andere verkeerde zitpositie inneemt, staat u bij een
ongeval bloot aan een verhoogd gevaar voor letsel.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juiste omgang met het airbagsys-
teem worden opgevolgd.
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een erkend re-
parateur laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij een
ongeval niet worden geactiveerd.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering worden
aangebracht.
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbouwen
van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaamheden
(bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een erkend repara-
teur worden uitgevoerd.
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
ATTENTIE (vervolg)
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke de-
len van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan leiden.
De beschermende werking van het airbagsysteem is beperkt tot slechts één
ongeval. Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden vervan-
gen.
Systeembeschrijving
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 182 en volg deze op.
De status van het airbagsysteem wordt door het controlelampje
in het instru-
mentenpaneel weergegeven » pagina 19.
Als de airbags worden geactiveerd, vullen ze zich met gas en ontvouwen zich.
Bij het opblazen van de airbag komt een grijs-wit of rood, onschadelijk gas vrij.
Dat is volkomen normaal en betekent niet dat er in de wagen brand is uitgebro-
ken.
Het airbagsysteem bestaat (afhankelijk van de wagenuitvoering) uit de
volgende modules.
Elektronisch regelapparaat.
Voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder » pagina 184.
Bestuurdersknie-airbag » pagina 185.
Zij-airbags » pagina 185.
Hoofdairbags » pagina 187.
Airbagcontrolelampje in het instrumentenpaneel » pagina 19.
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag » pagina 188.
Controlelampje voor een buiten werking gestelde/in paraatheid gebrachte bijrij-
dersvoorairbag in het middenstuk van het dashboard » pagina 188.
Let op
Het airbagsysteem is gedurende zijn gehele levensduur onderhoudsvrij.
Als de auto wordt verkocht moet de complete wagendocumentatie aan de ko-
per worden meegegeven Let op dat ook de documentatie voor een eventueel
buiten werking gestelde airbag aan bijrijderszijde daarbij hoort!
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het airbagsys-
teem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen.
182
Veiligheid
Airbagactivering
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 182 en volg deze op.
Het opblazen van de airbag vindt in een fractie van een seconde en met hoge
snelheid plaats, om bij een ongeval extra bescherming te kunnen bieden.
Het airbagsysteem is alleen bij ingeschakeld contact actief.
Bij bijzondere aanrijdingsituaties kunnen meerdere airbags gelijktijdig worden ge-
activeerd.
Bij minder ernstige frontale botsingen en aanrijdingen van opzij of van achteren
en het kantelen of over de kop slaan van de wagen worden de airbags niet geac-
tiveerd.
Activeringsfactoren
De voor elke situatie geldende activeringsvoorwaarden van het airbagsysteem
kunnen niet exact worden gedefinieerd. Een belangrijke rol hierbij spelen bijvoor-
beeld factoren zoals de aard van het obstakel dat door de wagen wordt geraakt
(hard, zacht), de botsingshoek, rijsnelheid enzovoort.
Doorslaggevend voor de activering van de airbags is de optredende mate van ver-
traging. Het regelapparaat analyseert het verloop van de botsing en activeert het
betreffende veiligheidssysteem.
Als de tijdens de botsing optredende en gemeten vertraging van de wagen onder
de in het regelapparaat aangegeven referentiewaarden blijft, worden de airbags
niet geactiveerd, hoewel de wagen als gevolg van de botsing vrij sterk vervormd
kan zijn.
Bij ernstige frontale aanrijdingen worden de volgende airbags geactiveerd.
Bestuurdersvoorairbag.
Bijrijdersvoorairbag.
Bestuurdersknie-airbag.
Bij ernstige aanrijdingen van opzij worden de volgende airbags geactiveerd.
Zij-airbags voorin aan zijde van het ongeval.
Zij-airbags achterin aan zijde van het ongeval.
Hoofdairbags aan zijde van het ongeval.
Als zich een ongeval met activering van een airbag voordoet:
gaat de binnenverlichting branden (wanneer de schakelaar voor de binnenver-
lichting in de de portiercontactstand staat,
worden de alarmlichten ingeschakeld,
worden alle portieren ontgrendeld,
wordt de brandstoftoevoer naar de motor onderbroken.
Airbagoverzicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorairbags 184
Knie-airbag bestuurder 185
Zij-airbags 185
Hoofdairbags 187
183
Airbagsysteem
Voorairbags
Afbeelding 154 Bestuurdersvoorairbag in het stuurwiel / bijrijdersvoorairbag
in het dashboard
Afbeelding 155 Veilige afstand tot het stuurwiel / gasgevulde airbags
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 183 en volg deze op.
De voorairbags bieden als aanvulling op de veiligheidsgordels extra bescherming
voor het hoofd- en borstbereik van de bestuurder en bijrijder bij zware frontale
botsingen.
De voorairbag voor de bestuurder bevindt zich in het stuurwiel » Afbeelding 154 -
.
De voorairbag voor de bijrijder bevindt zich in het dashboard boven het opberg-
vak » Afbeelding 154 -
.
Als de airbags worden geactiveerd, ontvouwen ze zich voor de bestuurder en bij-
rijder » Afbeelding 155 - . Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag
wordt de voorwaartse beweging van de bestuurder en de bijrijder gedempt en
het gevaar voor letsel voor hoofd en bovenlichaam verminderd.
ATTENTIE
Juiste zithouding
Het is belangrijk dat de bestuurder en bijrijder een afstand van minstens
25 cm tot het stuurwiel resp. het dashboard aanhouden
A
» Afbeelding 155.
Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u
niet beschermen - levensgevaar! Bovendien moeten de voorstoelen en de
hoofdsteunen altijd in overeenstemming met de lichaamsgrootte zijn inge-
steld.
Bij het activeren van de airbag treden grote krachten op, zodat bij een ver-
keerde stoelinstelling of zitpositie letsel kan optreden.
Tussen de inzittenden voorin en het werkingsgebied van de airbag mogen
zich geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden.
ATTENTIE
Voorairbag en vervoer van kinderen
Kinderen mogen nooit onbeschermd op de voorstoel van de wagen worden
meegenomen. Als airbags bij een ongeval worden geactiveerd, zouden kinde-
ren zwaar gewond kunnen raken of zelfs worden gedood!
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagina
188, Airbags buiten werking stellen. Als dat niet gebeurt, kan het kind door de
geactiveerde bijrijdersvoorairbag zwaar gewond raken of zelfs worden ge-
dood. Bij het vervoeren van kinderen op de bijrijdersstoel de betreffende na-
tionale wettelijke bepalingen met betrekking tot het gebruik van kinderzitjes
in acht nemen.
184
Veiligheid
ATTENTIE
Algemeen
Het stuurwiel en het oppervlak van de airbageenheid in het dashboard aan
bijrijderszijde niet beplakken, bekleden of op andere wijze bewerken. Deze
delen mogen alleen met een droge of met water vochtig gemaakte doek wor-
den gereinigd. Op de afdekkingen van de airbageenheid of in de onmiddellijke
nabijheid daarvan mogen geen voorwerpen worden gemonteerd, zoals beker-
houders, telefoonhouders enzovoort.
Nooit voorwerpen op het dashboardoppervlak van de bijrijdersairbag neer-
leggen.
Knie-airbag bestuurder
Afbeelding 156 Knie-airbag bestuurder onder de stuurkolom
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 183 en volg deze op.
De knie-airbag bestuurder biedt voldoende bescherming voor de benen van de
bestuurder.
De knie-airbag bestuurder
A
bevindt zich in het onderste deel van het dash-
board onder de stuurkolom » Afbeelding 156.
De knie-airbag bestuurder wordt bij zware frontale aanrijdingen samen met de
voorairbags geactiveerd.
Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de voorwaartse bewe-
ging van het lichaam gedempt en het verwondingsrisico voor de benen van de be-
stuurder verminderd.
ATTENTIE
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat de afstand van de be-
nen
B
tot het dashboard op kniehoogte ten minste 10 cm bedraagt » Afbeel-
ding 156. Indien het in verband met lichaamsgrootte niet mogelijk blijkt aan
deze voorwaarde te voldoen, contact opnemen met een erkend reparateur.
Het oppervlak van de airbagmodule in het onderste gedeelte van het dash-
board onder de stuurkolom mag niet worden beplakt, afgedekt of worden be-
werkt. Deze delen mogen alleen met een droge of met water vochtig gemaak-
te doek worden gereinigd. Op de afdekking van de airbagmodule of in de na-
bijheid daarvan mogen geen onderdelen worden gemonteerd.
Geen volumineuze of zware voorwerpen (sleutelbossen enzovoort.) aan de
contactsleutel bevestigen. Deze kunnen bij het activeren van de knie-airbag
in het interieur worden geslingerd en u verwonden.
Zij-airbags
Afbeelding 157
Inbouwplaats van de zij-airbag in de bestuurdersstoel / gas-
gevulde zij-airbags
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 183 en volg deze op.
De zij-airbags bieden extra bescherming voor het bovenlichaam (borst, buik en
bekken) van de inzittenden bij zware aanrijdingen van opzij.
De zij-airbags zijn in de rugleuningvulling van de voorstoelen ondergebracht » Af-
beelding 157 -
.
De zijairbags achterin zijn aangebracht tussen het instapgedeelte en de leuning
van de achterbank.
185
Airbagsysteem
Bij het activeren van de zij-airbags » Afbeelding 157 - worden aan de betreffen-
de zijde ook de hoofdairbag en de gordelspanner automatisch geactiveerd.
Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de voorwaartse bewe-
ging van de inzittenden gedempt en het gevaar voor letsel voor het volledige bo-
venlichaam (borst, buik en bekken) aan de zijde die naar het portier is gericht ver-
minderd.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juiste zithouding worden opge-
volgd.
Uw hoofd nooit op de plaats houden waar de zij-airbag naar buiten komt.
Anders zou u bij een ongeval zwaar gewond kunnen raken. Dit geldt met na-
me voor kinderen die niet in een geschikt kinderzitje worden vervoerd » pagi-
na 192, Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag.
Tussen de personen en het werkingsgebied van de airbag mogen zich geen
andere personen, dieren of voorwerpen bevinden. Op de portieren mogen
geen accessoires, zoals bekerhouders, aangebracht zijn.
Als kinderen tijdens het rijden een verkeerde zithouding innemen, worden
zij bij een ongeval blootgesteld aan een verhoogd gevaar voor letsel. Dit kan
zware verwondingen tot gevolg hebben » pagina 190, Kinderzitje.
ATTENTIE
Het airbagregelapparaat werkt met de druksensoren die in de voorportieren
zijn aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbe-
kledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra luidsprekers)
worden uitgevoerd. De hierbij ontstane beschadigingen kunnen de werking
van het airbagsysteem in negatieve zin beïnvloeden. Alle werkzaamheden aan
de voorportieren en de portierbekleding mogen alleen door een erkend repa-
rateur worden uitgevoerd. De volgende aanwijzingen moeten worden opge-
volgd.
Nooit met een weggenomen portierbekleding rijden.
Nooit met de wagen rijden als onderdelen van de portierbekleding zijn ver-
wijderd en de hierdoor ontstane openingen niet correct zijn afgesloten.
Nooit rijden als de luidsprekers in de portieren werden verwijderd, tenzij de
luidsprekeruitsparingen op de juiste wijze werden afgesloten.
ATTENTIE (vervolg)
Altijd controleren of de openingen goed zijn afgedekt of zijn opgevuld als er
extra luidsprekers of andere uitrustingsdelen in de portierbekleding worden
ingebouwd.
Werkzaamheden altijd laten uitvoeren door een ŠKODA Servicepartner of
door een competente erkend reparateur.
ATTENTIE
Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht
ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voor-
werpen laten zitten.
Er mogen geen grote krachten, zoals krachtig stoten, trappen enzovoort, op
de rugleuningen worden uitgeoefend, omdat anders het systeem kan worden
beschadigd. De zij-airbags zouden in dit geval niet worden geactiveerd!
U mag geen stoelhoezen op de bestuurders- of bijrijdersstoel aanbrengen
die niet uitdrukkelijk door ŠKODA zijn vrijgegeven. Omdat de airbag aan de zij-
kant uit de stoel wordt ontvouwen, zou bij gebruik van niet-vrijgegeven stoel-
hoezen de beschermende werking van de zij-airbags aanzienlijk worden be-
perkt.
Beschadigingen aan de originele stoelbekleding bij de zij-airbageenheid
moeten direct door een erkend reparateur worden gerepareerd.
De airbageenheden in de voorstoelen mogen geen beschadigingen, scheu-
ren en diepe krassen vertonen. Openen met geweld is niet toegestaan.
186
Veiligheid
Hoofdairbags
Afbeelding 158 Inbouwplaats van de hoofdairbag / gasgevulde hoofdairbag
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 183 en volg deze op.
De hoofdairbags bieden extra bescherming voor hoofd en nek van de inzittenden
bij zware aanrijdingen van opzij.
Die hoofdairbags bevinden zich boven de portieren aan beide zijden van het inte-
rieur » Afbeelding 158 -
.
Bij een aanrijding van opzij wordt de hoofdairbag samen met de betreffende zij-
airbag en de gordelspanner aan de zijde van de botsing geactiveerd.
Bij het activeren bedekt de airbag het gehele gebied van de voor- en achterpor-
tieren alsook de portierstijlen » Afbeelding 158 -
.
De botsing van het hoofd met delen van het interieur of voorwerpen buiten de
wagen wordt gedempt door de opgeblazen hoofdairbag. Door de verminderde be-
lasting en de minder krachtige bewegingen van het hoofd wordt bovendien de
belasting van de nek verminderd.
Ook bij een aanrijding schuin van voren of van achteren biedt de hoofdairbag ex-
tra bescherming door de afdekking van de voorste portierstijlen.
ATTENTIE
Algemeen
Op de plaats waar de hoofdairbags naar buiten komen mogen zich geen
voorwerpen bevinden, zodat de airbags zich ongehinderd kunnen ontvouwen.
ATTENTIE (vervolg)
Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht
ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voor-
werpen laten zitten. Bovendien mogen voor het ophangen van kleding geen
kledinghangers worden gebruikt.
Door het aanbrengen van niet daarvoor bedoelde accessoires in het wer-
kingsgebied van de hoofdairbags kan bij het activeren van de airbag de be-
schermende werking van de hoofdairbag aanzienlijk worden beperkt. Bij het
ontvouwen van de geactiveerde hoofdairbag zouden daarbij delen van het ge-
monteerde accessoire in het interieur van de wagen gelanceerd kunnen wor-
den en daardoor inzittenden kunnen verwonden » pagina 202.
De zonnekleppen mogen niet in het werkingsgebied van de hoofdairbag
naar de zijruiten worden gedraaid, als daaraan voorwerpen zijn bevestigd,
zoals balpennen enzovoort. Bij het activeren van de hoofdairbags zouden de
inzittenden letsel kunnen oplopen.
Tussen de inzittenden en het werkingsgebied van de hoofdairbag mogen
zich geen andere personen (bijvoorbeeld kinderen) of dieren bevinden. Boven-
dien mag niemand van de inzittenden tijdens het rijden met het hoofd uit het
raam leunen of armen en handen uit het raam steken.
ATTENTIE
Het airbagregelapparaat werkt met de druksensoren die in de voorportieren
zijn aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbe-
kledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra luidsprekers)
worden uitgevoerd. De hierbij ontstane beschadigingen kunnen de werking
van het airbagsysteem in negatieve zin beïnvloeden. Alle werkzaamheden aan
de voorportieren en de portierbekleding mogen alleen door een erkend repa-
rateur worden uitgevoerd. De volgende aanwijzingen moeten worden opge-
volgd.
Nooit met een weggenomen portierbekleding rijden.
Nooit met de wagen rijden als onderdelen van de portierbekleding zijn ver-
wijderd en de hierdoor ontstane openingen niet correct zijn afgesloten.
Nooit rijden als de luidsprekers in de portieren werden verwijderd, tenzij de
luidsprekeruitsparingen op de juiste wijze werden afgesloten.
Altijd controleren of de openingen goed zijn afgedekt of zijn opgevuld als er
extra luidsprekers of andere uitrustingsdelen in de portierbekleding worden
ingebouwd.
Werkzaamheden altijd laten uitvoeren door een ŠKODA Servicepartner of
door een competente erkend reparateur.
187
Airbagsysteem
Airbags buiten werking stellen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Airbags buiten werking stellen
188
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 188
Airbags buiten werking stellen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 188 en volg deze op.
Het buiten werking stellen van de airbags is alleen bedoeld voor de volgende
situaties.
Indien een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel moet worden
gebruikt, waarbij het kind met de rug in de rijrichting wordt vervoerd (in sommi-
ge landen in verband met afwijkende wettelijke bepalingen in rijrichting) » pagi-
na 190, Veilig vervoer van kinderen.
Indien ondanks een correcte instelling van de bestuurdersstoel de afstand van
ten minste 25 cm tussen het midden van het stuurwiel en het borstbeen niet
kan worden aangehouden.
Indien in verband met een handicap speciale accessoires in de buurt van het
stuurwiel nodig zijn.
Indien andere stoelen worden gemonteerd (bijvoorbeeld orthopedische stoelen
zonder zij-airbag).
De bijrijdersvoorairbag kan met de sleutelschakelaar buiten werking worden ge-
steld » pagina 188, Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen.
Wij adviseren, andere airbags zo nodig door een ŠKODA Servicepartner buiten
werking te laten stellen.
Controle van het airbagsysteem
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook als
een airbag buiten werking is gesteld.
Airbag met een diagnose-apparaat buiten werking gesteld
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 secon-
den en knippert vervolgens nog circa 12 seconden.
Bijrijdersvoorairbag met de sleutelschakelaar in het opbergvak buiten werking
gesteld
Het controlelampje brandt na het inschakelen van het contact circa 4 secon-
den.
Het controlelampje 
3
» Afbeelding 159 op pagina 188 gaat branden na
het inschakelen van het contact.
Let op
De nationale wettelijke bepalingen voor het buiten werking stellen van de air-
bag moeten in acht worden genomen.
Een ŠKODA Servicepartner kan u vertellen, of en welke airbags bij uw wagen
buiten werking kunnen resp. moeten worden gesteld.
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen
Afbeelding 159
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag / controlelampje
voor buiten werking gestelde/in paraatheid gebrachte bijrijdersvoorairbag
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 188 en volg deze op.
Met de sleutelschakelaar wordt de bijrijdersvoorairbag buiten werking gesteld.
Uitschakelen
Het contact uitschakelen.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar in de stand
2
» Afbeelding 159
OFF draaien.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje

met de
tekst
3




brandt.
188
Veiligheid
Inschakelen
Het contact uitschakelen.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar in de stand
1
» Afbeelding 159
ON draaien.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje  met de
tekst
3
    niet brandt.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het buiten werking stellen of in pa-
raat brengen van de airbag.
De airbag alleen bij afgezet contact buiten werking stellen! Anders kunt u
een storing in het systeem voor het buiten werking stellen van de airbag ver-
oorzaken.
Als het controlelampje  knippert, dan wordt de bijrijdersairbag bij een on-
geval niet geactiveerd! Het airbagsysteem zo snel mogelijk door een erkend
reparateur laten controleren.
189
Airbagsysteem
Veilig vervoer van kinderen
Kinderzitje
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
191
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag 192
Groepenindeling van kinderzitjes 192
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd 192
Kinderen op de zitplaatsen achterin zitten veiliger dan op de bijrijdersstoel.
In tegenstelling tot volwassenen zijn de spieren en botten van kinderen nog niet
helemaal volgroeid. Kinderen staan daarom bloot aan een groter risico op letsel.
Kinderen dienen in overeenstemming met de betreffende wettelijke voorschrif-
ten te worden vervoerd.
Er dienen kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm te worden gebruikt. De ECE-R-
norm betekent: Richtlijn van de Economische Commissie voor Europa (Economic
Commission for Europe - Regulation).
De kinderzitjes die aan de ECE-R 44-norm voldoen, zijn voorzien van een niet ver-
wijderbaar keurmerk: grote E in een cirkel, daaronder het keuringsnummer.
ATTENTIE
Bij het gebruik van kinderzitjes dienen de nationale wettelijke bepalingen in
acht te worden genomen.
In geen geval mogen kinderen - ook geen baby's! - op schoot worden mee-
genomen.
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. Bij bepaalde externe kli-
matologische omstandigheden kunnen in de wagen levensbedreigende tem-
peraturen ontstaan.
ATTENTIE (vervolg)
Het kind dient dient tijdens de gehele duur van de rit beveiligd te zijn! An-
ders zou het kind in geval van een ongeval door de wagen kunnen worden ge-
slingerd en kan hierdoor zichzelf en de andere passagiers levensgevaarlijk
verwonden.
Als kinderen tijdens het rijden naar voren leunen of een verkeerde zithou-
ding innemen, staan ze bij een ongeval bloot aan een groter risico op lichame-
lijk letsel. Dit geldt in het bijzonder voor kinderen die op de bijrijdersstoel wor-
den vervoerd - als het airbagsysteem bij een ongeval wordt geactiveerd kun-
nen ze zwaar gewond raken of zelfs worden gedood!
Let voor het goede verloop van de gordels beslist op de gegevens van de fa-
brikant van het kinderzitje. Een verkeerd gedragen veiligheidsgordel kan zelfs
bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
Er moet worden gecontroleerd of de veiligheidsgordels correct over het li-
chaam lopen. Bovendien moet erop worden gelet, dat de gordel niet door
eventuele scherpe randen kan worden beschadigd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld. Meer in-
formatie » pagina 191, Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel.
VOORZICHTIG
Vóór het inbouwen van een naar voren gericht kinderzitje de betreffende hoofd-
steun zo hoog mogelijk instellen.
Let op
Wij adviseren u kinderzitjes uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te ge-
bruiken. Deze kinderzitjes werden voor het gebruik in ŠKODA-wagens ontwikkeld
en getest. Zij voldoen aan de ECE-R 44-norm.
190
Veiligheid
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
Nooit een naar achteren gericht kinderveiligheidssysteem op een stoel aanbren-
gen die door een zich hiervoor bevindende ingeschakelde airbag wordt beveiligd.
Het kind kan hierdoor zwaar tot dodelijk letsel oplopen.
Afbeelding 160
Sticker op de B-stijl aan bijrij-
derszijde
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 190 en volg deze op.
Wij adviseren om veiligheidsredenen kinderzitjes zo veel mogelijk op een zit-
plaats achterin te monteren.
Bij gebruik van een kinderzitje op de bijrijdersstoel, moeten de volgende aanwij-
zingen worden opgevolgd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel, moet
de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld» .
De bijrijdersstoelleuning zo mogelijk verticaal zetten, zodat tussen bijrijders-
stoel en leuning van het kinderzitje een stabiel contact bestaat.
De bijrijdersstoel zo mogelijk naar achteren verschuiven, zodat geen contact be-
staat tussen de bijrijdersstoel en het daarachter aangebrachte kinderzitje.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 resp. 3 dient erop te worden gelet dat de door-
voerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke hoogte
bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde.
De in hoogte verstelbare bijrijdersstoel zo ver mogelijk omhoog zetten.
De veiligheidsgordel van de bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar boven verstellen.
Het kinderzitje op de stoel monteren en het kind in het kinderzitje bevestigen
overeenkomstig de handleiding van de fabrikant van het kinderzitje.
ATTENTIE
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagina
188, Airbags buiten werking stellen.
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een naar
achteren gericht kinderzitje gebruiken. Dit kinderzitje bevindt zich in het ge-
bied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij active-
ring het kind zwaar of zelfs levensgevaarlijk verwonden.
Op dit feit wordt geattendeerd door de sticker op de B-stijl aan bijrijderszij-
de » Afbeelding 160. De sticker is zichtbaar na het openen van het bijrijder-
sportier. Voor sommige landen is de sticker ook op de zonneklep aan bijrij-
derszijde aangebracht.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 resp. 3 dient erop te worden gelet dat de
doorvoerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke
hoogte bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde.
Zodra het naar achteren gerichte kinderzitje op de bijrijdersstoel niet meer
wordt gebruikt, dient de bijrijdersvoorairbag weer in paraatheid te worden ge-
bracht.
191
Veilig vervoer van kinderen
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag
Afbeelding 161 Een niet goed vastgezet kind in een niet-correcte zithouding
- in gevaar gebracht door de zij-airbag / het met een kinderzitje wel goed
vastgezette kind
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 190 en volg deze op.
Kinderen mogen zich nooit in het gebied bevinden waarin de zij-airbag naar bui-
ten komt » Afbeelding 161 -
.
Tussen het kind en het gebied waarin de zij-airbag naar buiten komt, moet vol-
doende ruimte aanwezig, zodat de zij-airbag de best mogelijke bescherming kan
bieden » Afbeelding 161 -
.
ATTENTIE
Kinderen mogen zich nooit met het hoofd in het gebied bevinden waar de
zij-airbag naar buiten komt - gevaar voor verwondingen!
Geen voorwerpen in het werkingsgebied van de zij-airbags leggen - gevaar
voor verwondingen!
Groepenindeling van kinderzitjes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 190 en volg deze op.
Groepenindeling van kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm.
Groep Gewicht van het kind Leeftijd
0 tot 10 kg tot 9 maanden
0+ tot 13 kg tot 18 maanden
1 9-18 kg tot 4 jaar
2 15 - 25 kg tot 7 jaar
3 22 - 36 kg ouder dan 7 jaar
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden
bevestigd
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 190 en volg deze op.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel
worden bevestigd op de betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep
Bijrijdersstoel
Achterbank
buitenste zitplaats
Achterbank
midden
0
tot 10 kg
U U U
0+
tot 13 kg
U U U
1
9-18 kg
U U U
2
15-25 kg
U U U
3
22-36 kg
U U U
Kinderzitjecategorie "universeel" - Kinderzitje dat voor de bevestiging op
de stoel met de veiligheidsgordel is bedoeld.
U
192
Veiligheid
Bevestigingssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingsogen van het ISOFIX-systeem
193
Gebruik van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem 193
Bevestigingsogen van het TOP TETHER-systeem 194
Bevestigingsogen van het ISOFIX-systeem
Afbeelding 162
Achterbank: ISOFIX
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 193 en volg deze op.
Tussen de rugleuning en zitting van de buitenste zitplaatsen achterin resp. de bij-
rijdersstoel bevinden zich twee bevestigingsogen voor de bevestiging van een
kinderzitje met het ISOFIX-systeem.
Bij de buitenste zitplaatsen achterin bevinden de bevestigingsogen zich onder de
bekleding. De betreffende plaatsen zijn gemarkeerd met labels met de tekst
ISOFIX» Afbeelding 162.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het ISOFIX-systeem beslist
de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht nemen.
Aan de voor het inbouwen van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem bedoel-
de bevestigingsogen nooit andere kinderzitjes, gordels of andere voorwerpen
bevestigen - levensgevaar!
Let op
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem kunnen alleen in een wagen met ISOFIX-
systeem worden ingebouwd als deze voor dit model zijn goedgekeurd. Meer in-
formatie krijgt u bij een ŠKODA Partner.
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma.
Gebruik van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 193 en volg deze op.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem op de
betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
193
Veilig vervoer van kinderen
Groep
Grootteklasse
van het kinderzitje
a)
Bijrijdersstoel
b)
Achterbank buitenste zitplaats Achterbank midden
0
tot 10 kg
E X IL-SU X
0+
tot 13 kg
E
X IL-SU XD
C
1
9-18 kg
D
X
IL-SU
IUF
X
C
B
B1
A
a)
De grootteklasse staat vermeld op een op het kinderzitje aangebracht plaatje.
b)
Indien de bijrijdersstoel met bevestigingsogen voor het ISOFIX-systeem is uitgerust, dan is deze geschikt voor de inbouw van een ISOFIX-kinderzitje met de goedkeuring "semi-universeel".
De stoel is geschikt voor de inbouw van een ISOFIX-kinderzitje met de
goedkeuring "semi-universeel". De categorie "semi-universeel" betekent
dat het kinderzitje is goedgekeurd voor het ISOFIX-systeem in uw wagen.
De bij het kinderzitje meegeleverde wagenlijst in acht nemen.
De stoel is geschikt voor de inbouw van een ISOFIX-kinderzitje met de
goedkeuring "universeel" en bevestiging met de bevestigingsgordel TOP
TETHER.
Het kinderzitje is niet met bevestigingsogen voor het ISOFIX-systeem uit-
gerust.
Bevestigingsogen van het TOP TETHER-systeem
Afbeelding 163
Achterbank: TOP TETHER
IL-SU
IUF
X
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 193 en volg deze op.
Aan de achterzijde van de rugleuningen van de buitenste zitplaatsen achterin be-
vinden zich bevestigingsogen voor de bevestigingsgordel van een kinderzitje met
het TOP TETHER-systeem » Afbeelding 163.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het TOP TETHER-systeem
beslist de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht ne-
men.
Kinderzitjes met het TOP TETHER-systeem alleen gebruiken op stoelen die
van bevestigingsogen zijn voorzien.
Altijd slechts één bevestigingsgordel van een kinderzitje aan een bevesti-
gingsoog bevestigen.
In geen geval mag u de wagen zelf aanpassen, bijvoorbeeld door bouten of
andere bevestigingen te monteren.
194
Veiligheid
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en reiniging van de wagen
Wagen wassen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wassen met de hand
195
Automatische wasinstallaties 195
Wassen met hogedrukreiniger
196
De beste bescherming van de wagen tegen schadelijke milieu-invloeden is de wa-
gen vaak te wassen.
Hoe vaak de wagen gewassen dient te worden, is bijvoorbeeld van de volgende
factoren afhankelijk:
gebruiksfrequentie,
parkeergelegenheid (garage, onder bomen enzovoort),
jaargetijde,
weersomstandigheden,
milieu-invloeden.
Hoe langer insectenresten, vogelpoep, hars van bomen, straat- en industriestof,
teer, roetdeeltjes, wegenzout en andere agressieve afzettingen op de lak blijven
zitten, des te schadelijker dit is. Hoge temperaturen, bijvoorbeeld door intensieve
zonnestraling, versterken de bijtende werking.
Na het einde van het koude jaargetijde moet ook de onderzijde van de wagen
grondig worden gereinigd.
ATTENTIE
Wassen van de wagen in de winter: Vocht en ijs in het remsysteem kunnen
een nadelig effect op de remwerking hebben - kans op ongevallen!
De wagen alleen wassen bij uitgeschakeld contact - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De wagen niet in de felle zon wassen - gevaar voor lakschade.
Milieu-aanwijzing
De wagen alleen wassen op speciaal daarvoor bedoelde wasplaatsen.
Wassen met de hand
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 195 en volg deze op.
Het vuil met veel water inweken en zo goed mogelijk afspoelen.
Daarna de wagen met een zachte spons, een speciale washandschoen of een
wasborstel schoonmaken. Daarbij van boven naar beneden werken - te beginnen
met het dak.
Alleen bij hardnekkig vuil een autoshampoo gebruiken.
De spons of de washandschoen met korte tussenpozen grondig uitspoelen.
Wielen, dorpels en dergelijke als laatste schoonmaken. Gebruik hiervoor een
tweede spons.
De wagen na het wassen grondig afspoelen en drogen met een zeem.
VOORZICHTIG
Bij het wassen met de hand de handen en armen beschermen tegen scherpe
metalen delen (bijvoorbeeld bodem, uitlaatsysteem, binnenzijde wielkasten, wiel-
doppen en dergelijke) - gevaar voor verwondingen!
De lakoppervlakken van de wagen slechts met lichte druk reinigen.
Automatische wasinstallaties
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 195 en volg deze op.
Vóór het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de
gebruikelijke voorzorgsmaatregelen (sluiten van de ruiten en het schuif-/kantel-
dak en dergelijke) worden genomen.
195
Verzorging en reiniging van de wagen
Als uw wagen is voorzien van speciale aanbouwdelen - bijvoorbeeld spoilers, im-
periaal, autotelefoonantenne - kunt u het beste vooraf contact opnemen met de
exploitant van de wasinstallatie.
Na het wassen van de wagen in een wasinstallatie met aansluitende conserve-
ring dienen de ruitenwisserbladen met speciaal hiervoor bedoelde reinigingsmid-
delen te worden gereinigd en ontvet.
ATTENTIE
Bij het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de
buitenspiegels worden ingeklapt om deze niet te beschadigen. Elektrisch ver-
stelbare buitenspiegels in geen geval handmatig, maar alleen elektrisch in- of
uitklappen.
Wassen met hogedrukreiniger
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 195 en volg deze op.
Bij het wassen van de wagen met een hogedrukreiniger moeten de instructies
voor de hogedrukreiniger worden opgevolgd. Dat geldt vooral voor de druk en de
spuitafstand.
Houd een voldoende grote afstand aan tot de sensoren van de parkeerhulp en
zachte materialen zoals rubber slangen of isolatiemateriaal.
ATTENTIE
In geen geval roterende sproeikoppen of zogenaamde vuilvrezen gebruiken!
VOORZICHTIG
Als de wagen in de winter met een slang of hogedrukreiniger wordt afgespoten,
mag de waterstraal niet direct op de slotcilinders of op de naden van de portie-
ren, de motorkap of de achterklep worden gericht - gevaar voor bevriezen!
Om de sensoren bij het reinigen met een hogedrukreiniger of stoomreiniger niet
te beschadigen, mogen de sensoren niet direct van korte afstand worden bespo-
ten en moet een minimumafstand van 10 cm worden aangehouden.
De temperatuur van het water mag maximaal 60 °C bedragen, omdat anders de
wagen kan worden beschadigd.
Zie ook wagen met decoratiefolie met hogedrukreiniger wassen » pagina 198.
Exterieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Verzorging van de lak
197
Kunststof onderdelen 197
Afdichtrubbers 197
Verchroomde delen 198
Decoratiefolie 198
Ruiten en buitenspiegels 198
Koplampglazen 198
Portierslotcilinder 199
Conservering van de holle ruimtes 199
Wielen
199
Bodembescherming
199
Regelmatig en deskundig onderhoud is belangrijk voor het waardebehoud van de
wagen. Bovendien kan dit één van de voorwaarden zijn voor het behoud van ga-
rantie-aanspraken bij eventuele corrosie- en lakschade aan de carrosserie.
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoireprogramma
te gebruiken, die bij ŠKODA Partners verkrijgbaar zijn. De gebruiksvoorschriften
op de verpakking in acht nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn voor
de gezondheid.
Onderhoudsmiddelen moeten dan ook veilig, buiten het bereik van kinderen
worden bewaard - kans op vergiftiging!
De handen en armen beschermen tegen delen met scherpe randen, wan-
neer u bijvoorbeeld de onderkant of de binnenkant van de wielkasten schoon-
maakt - gevaar voor verwondingen!
196
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
Op het lakoppervlak geen insectensponsjes, ruwe keukensponsjes en dergelijke
gebruiken - gevaar voor beschadiging van de lak.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikte verpakkingen van onderhoudsmiddelen zijn schadelijk voor het milieu.
Daarom moeten deze in overeenstemming met de nationale wettelijke bepalin-
gen worden afgevoerd.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereedschap
en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen door een
ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Verzorging van de lak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 196 en volg deze op.
Kleine lakschades zoals krassen, schrammen of steenslag, indien mogelijk, direct
met een lakstift of spuitbus behandelen.
Conserveren
Een goede conservering beschermt de wagenlak uitgebreid tegen schadelijke mi-
lieu-invloeden.
De wagen moet uiterlijk dan met een hoogwaardig conserveringsmiddel op basis
van vaste was worden behandeld, als op de schone lak geen waterdruppels meer
worden gevormd.
Er kan een nieuwe laag hoogwaardige harde was op de schone lak worden aan-
gebracht als deze na het wassen goed droog is.
Ook wanneer regelmatig wasconserveringsmiddelen worden toegepast, advise-
ren we de lak minstens tweemaal per jaar met harde was te beschermen.
Polijsten
Alleen als de lak van uw wagen dof is geworden en als u met conserveringsmid-
delen geen glans meer kunt verkrijgen, is polijsten nodig.
Als het gebruikte polijstmiddel geen conserverende bestanddelen bevat, moet de
lak vervolgens worden geconserveerd.
VOORZICHTIG
Er mag nooit was op de ruiten terechtkomen.
Mat gelakte delen of kunststof delen mogen niet met polijstmiddelen of vaste
was worden behandeld.
De lak niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor krassen in de lak.
Geen lakverzorgingsmiddelen op portierrubbers en ruitgeleidingen aanbrengen.
Indien mogelijk, geen lakverzorgingsmiddelen op carrosseriedelen aanbrengen
die met portierrubbers en ruitgeleidingen in contact komen.
Kunststof onderdelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 196 en volg deze op.
Kunststof delen met een vochtige doek reinigen.
Als de kunststof delen op deze manier niet volledig schoon worden, hiervoor spe-
cifieke reinigingsmiddelen gebruiken.
VOORZICHTIG
Geen lakverzorgingsmiddelen voor de kunststof delen gebruiken.
Afdichtrubbers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 196 en volg deze op.
Alle portierrubbers en ruitgeleidingen worden af fabriek behandeld met een
kleurloze matte laklaag waardoor vastvriezen aan gespoten carrosseriedelen en
rijgeluiden worden voorkomen.
De portierrubbers en ruitgeleidingen niet met onderhoudsmiddelen behandelen.
VOORZICHTIG
Door een extra behandeling van de afdichtrubbers kan de beschermlak worden
aangetast en kunnen rijgeluiden optreden.
197
Verzorging en reiniging van de wagen
Verchroomde delen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 196 en volg deze op.
De verchroomde delen eerst met een vochtige doek reinigen en daarna met een
zachte droge doek weer glanzend poetsen.
Als de verchroomde delen op deze manier niet volledig schoon worden, hiervoor
bedoelde onderhoudsmiddelen voor chroom gebruiken.
VOORZICHTIG
De verchroomde delen niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor op-
pervlaktekrassen.
Decoratiefolie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 196 en volg deze op.
De folie met een milde zeepoplossing en schoon, warm water schoonmaken.
Nooit agressieve reinigingsmiddelen of chemische oplosmiddelen gebruiken. De
folie kan hierdoor beschadigen.
Vóór het wassen van de wagen onder hoge druk de volgende aanwijzingen op-
volgen.
De minimale afstand tussen de sproeikop en de carrosserie moet 50 cm bedra-
gen.
De straal loodrecht op het folie-oppervlak houden.
De maximale watertemperatuur bedraagt 50 °C.
De maximale waterdruk bedraagt 80 bar.
VOORZICHTIG
In de wintermaanden mogen voor het verwijderen van ijs en sneeuw van de met
folie bedekte oppervlakken geen ijskrabbers worden gebruikt. Bevroren sneeuw-
lagen resp. ijs ook niet met andere voorwerpen verwijderen - gevaar voor bescha-
diging van de folie.
Ruiten en buitenspiegels
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 196 en volg deze op.
Voor het verwijderen van sneeuw en ijs van de ruiten en spiegels alleen een
kunststof krabber gebruiken.
De ruiten met schoon water regelmatig ook aan binnenzijde reinigen.
Glazen oppervlakken met een schone zeem of met een pluisvrije doek drogen.
Voor het drogen van de ruiten na het wassen van de wagen niet de zeem gebrui-
ken die voor het drogen van de carrosserie is gebruikt. Resten van conserverings-
middelen op de zeem kunnen de ruiten vuil maken en het zicht verminderen.
VOORZICHTIG
Om daarbij beschadigingen aan het ruitoppervlak te voorkomen, mag de ijskrab-
ber niet heen-en-weer bewogen worden, maar slechts in één richting over de ruit
worden geschoven.
Sneeuw of ijs van ruiten en spiegels dat vervuild is met bijvoorbeeld met fijn
zand of strooizout niet verwijderen - gevaar voor beschadiging van het ruit- resp.
spiegeloppervlak.
Nooit sneeuw of ijs van de ruiten en spiegels met warm of heet water verwijde-
ren - gevaar voor scheurvorming in het glas.
Let erop dat bij het verwijderen van sneeuw en ijs van ruiten en spiegelglazen
niet de lak van de wagen wordt beschadigd.
De binnenzijde van de ruiten niet met scherpe voorwerpen of bijtende of zuur-
houdende schoonmaakmiddelen reinigen - gevaar voor beschadiging van de ver-
warmingsdraden of ruitantenne.
Koplampglazen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 196 en volg deze op.
De kunststof koplampglazen met schoon, warm water en zeep reinigen.
198
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
De koplampen nooit droog afvegen.
Voor de reiniging van de kunststof koplampglazen geen scherpe voorwerpen
gebruiken, dit kan tot beschadiging van de beschermende laag en tot scheurvor-
ming van de koplampglazen leiden.
Voor het reinigen van de koplampen geen agressieve reinigingsmiddelen of
chemische oplosmiddelen gebruiken - kans op beschadiging van de koplampgla-
zen.
Portierslotcilinder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 196 en volg deze op.
Voor het ontdooien van portierslotcilinders moeten speciaal hiervoor bedoelde
producten worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Let erop dat er bij het wassen van de wagen zo min mogelijk water in de slotcilin-
ders komt.
Conservering van de holle ruimtes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 196 en volg deze op.
Alle aan corrosie blootgestelde holle ruimtes van de wagen zijn af fabriek voor-
zien van conserveringswas die permanente bescherming biedt.
Deze conservering hoeft niet te worden gecontroleerd en heeft ook geen nabe-
handeling nodig.
Als bij hoge temperaturen een beetje was uit de holle ruimtes stroomt, kan dit
met een kunststofspatel worden verwijderd en de vlek met wasbenzine worden
gereinigd.
ATTENTIE
Bij het gebruik van wasbenzine voor het verwijderen van was moeten de vei-
ligheids- en milieuvoorschriften in acht worden genomen - brandgevaar!
Wielen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 196 en volg deze op.
Velgen
Bij het regelmatig wassen van de wagen moeten ook de velgen grondig worden
gewassen.
Strooizout en remstof regelmatig verwijderen, anders wordt het velgmateriaal
aangetast.
Een eventuele beschadiging van de laklaag op de velgen moet direct worden ge-
repareerd.
Lichtmetalen velgen
Na een grondige wasbeurt de velgen behandelen met een beschermingsmiddel
voor lichtmetalen velgen. Voor de behandeling van de velgen mogen geen midde-
len met een schurende werking worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Sterke vervuiling op de wielen kan tot onbalans van de wielen leiden. Dit kan lei-
den tot trillingen die op het stuurwiel worden overgebracht en onder bepaalde
omstandigheden tot voortijdige slijtage van de stuurinrichting kunnen leiden.
Daarom is het nodig dat dit vuil wordt verwijderd.
Bodembescherming
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 196 en volg deze op.
De onderzijde van de wagen is tegen chemische en mechanische invloeden be-
schermd.
Tijdens het rijden kunnen beschadigingen van de beschermlaag niet worden uit-
gesloten.
Wij adviseren de beschermlaag van de bodem en het onderstel - het beste voor
begin en na afloop van het koude jaargetijde - te laten controleren.
199
Verzorging en reiniging van de wagen
ATTENTIE
Nooit een bodembeschermlaag of corrosiewerend middel op uitlaten, kataly-
satoren, roetfilters of hitteschilden aanbrengen. Als de motor op bedrijfstem-
peratuur is, kunnen deze middelen ontsteken - brandgevaar!
Interieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Nappaleer 200
Kunstleer, stof en Alcantara
®
201
Stoelbekleding
202
Veiligheidsgordels
202
Regelmatig en deskundig onderhoud is belangrijk voor het waardebehoud van de
wagen.
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoireprogramma
te gebruiken, die bij ŠKODA Partners verkrijgbaar zijn. De gebruiksvoorschriften
op de verpakking in acht nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn voor
de gezondheid.
Onderhoudsmiddelen moeten dan ook veilig, buiten het bereik van kinderen
worden bewaard - kans op vergiftiging!
VOORZICHTIG
Kleding beslist controleren op kleurechtheid, om beschadigingen of zichtbare
verkleuringen op de stof (leer), bekledingen en bekledingsstoffen te voorkomen.
Verse vlekken zoals van balpen, inkt, lippenstift, schoenpoets enzovoort zo snel
mogelijk van de stof (leer), de bekledingen en bekledingsstoffen verwijderen.
Geen parfumeurs en luchtverfrissers op het dashboard aanbrengen - gevaar
voor beschadiging van het dashboard.
Geen stickers aan de binnenzijde van de achterruit, de achterste zijruiten en de
voorruit bij de verwarmingsdraden of de ruitantenne plakken. Deze kunnen be-
schadigd worden.
De hemelbekleding niet met een borstel reinigen - gevaar voor beschadiging
van het bekledingoppervlak.
Bij hoge interieurtemperaturen kunnen in het interieur aangebrachte parfu-
meurs en luchtverfrissers schadelijk voor de gezondheid worden.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Reinigings- en onderhoudsmiddel uiterst dun aanbrengen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikte verpakkingen van onderhoudsmiddelen zijn schadelijk voor het milieu.
Daarom moeten deze in overeenstemming met de nationale wettelijke bepalin-
gen worden afgevoerd.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereedschap
en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen door een
ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Nappaleer
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 200 en volg deze op.
Leer is een natuurlijk materiaal met specifieke eigenschappen dat een regelmati-
ge reiniging en verzorging nodig heeft.
Het leer moet, afhankelijk van het gebruik, regelmatig worden verzorgd.
Stof en vuil in de poriën en vouwen werkt als een schuurmiddel. Dit leidt tot een
sterke slijtage en voortijdige veroudering van het leeroppervlak.
Wij adviseren stof regelmatig met een doek of stofzuiger te verwijderen.
Vervuilde leeroppervlakken met een met water vochtig gemaakte katoenen of
wollen doek schoonmaken en vervolgens met een droge doek afdrogen »
.
Sterk vervuilde plaatsen met een doek en een milde zeeoplossing (2 eetlepels
neutrale zeep op 1 liter water) reinigen.
200
Raadgevingen voor het gebruik
Voor het verwijderen van vlekken een speciaal hiervoor bestemd reinigingsmid-
del gebruiken.
Het leer regelmatig behandelen met een geschikt leeronderhoudsmiddel.
VOORZICHTIG
Let erop dat het leer nergens te nat wordt en dat er geen water in de naden
sijpelt! Het leer zou dan bros kunnen worden en gaan scheuren.
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van het
leer te voorkomen. Indien de wagen langere tijd buiten wordt geparkeerd het leer
tegen directe zonnestraling beschermen door de wagen af te dekken.
Scherpe voorwerpen van kledingstukken, zoals ritssluitingen, knopen, scherpe
gespen en sierraden kunnen blijvende krassen of schaafplekken in het oppervlak
achterlaten of deze beschadigen. Een dergelijke beschadiging kan later niet als
een terechte klacht worden erkend.
Het gebruik van een mechanisch stuurslot kan beschadigingen van het leren
oppervlak van het stuurwiel tot gevolg hebben.
Regelmatig en na elke schoonmaakbeurt een verzorgende crème gebruiken, die
bescherming tegen licht biedt en het leer impregneert. De crème voedt het leer,
zorgt ervoor dat het leer kan ademen en voorkomt uitdroging. Tegelijkertijd
wordt er een beschermende laag op het oppervlak gevormd.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadigin-
gen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik. Dit
geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een ge-
brek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van het
kledingtextiel.
Let op
Bij het gebruik van de wagen kunnen in de leren bekleding optische veranderin-
gen ontstaan (bijvoorbeeld vouwen of kreuken) als gevolg van de belasting van
de bekleding.
Kunstleer, stof en Alcantara
®
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 200 en volg deze op.
Kunstleer
Het kunstleer met een vochtige doek reinigen.
Indien het kunstleer op deze wijze niet volledig schoon is geworden, dient een
milde zeepoplossing of een hiervoor geschikt reinigingsmiddel te worden ge-
bruikt.
Stoffen
Bekledingsstoffen en stoffen bekledingen van portieren, bagageruimteafdekking
enzovoort met speciale reinigingsmiddelen, bijvoorbeeld droogschuim, reinigen.
Hierbij kan een zachte spons, een borstel of een microvezeldoek worden ge-
bruikt.
Voor het reinigen van de hemelbekleding alleen een doek en een speciaal hier-
voor bestemd reinigingsmiddel gebruiken.
Lussen in bekledingsstoffen en stofresten met een borstel verwijderen.
Hardnekkige haren met een "reinigingshandschoen" verwijderen.
Alcantara
®
Stof en vuildeeltjes in poriën, plooien en naden kunnen schuren en het oppervlak
beschadigen.
Als de wagen lang in de buitenlucht staat, de Alcantara
®
stoelbekleding tegen di-
rect zonlicht beschermen om verbleken te voorkomen.
Lichte verkleuringen door het gebruik zijn normaal.
VOORZICHTIG
Voor Alcantara
®
stoelbekleding geen leerreiniger gebruiken.
Voor Alcantara
®
geen oplosmiddelen, boenwas, schoenpoets, vlekkenverwijde-
raar, leerreiniger en dergelijke gebruiken.
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van de stof
te voorkomen. Indien de wagen langere tijd buiten wordt geparkeerd de stof te-
gen directe zonnestraling beschermen door de wagen af te dekken.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadigin-
gen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik. Dit
geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een ge-
brek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van het
kledingtextiel.
201
Verzorging en reiniging van de wagen
Stoelbekleding
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 200 en volg deze op.
Elektrisch verwarmde stoelen
De stoelbekleding niet vochtig reinigen, omdat dit tot beschadiging van het
stoelverwarmingssysteem kan leiden.
Voor het reinigen van de bekleding speciaal hiervoor bestemde reinigingsmidde-
len, bijvoorbeeld droogschuim en dergelijke, gebruiken.
Stoelen zonder stoelverwarming
De stoelbekleding vóór het reinigen grondig met een stofzuiger zuigen.
De stoelbekleding met een vochtige doek of met speciaal hiervoor bestemde rei-
nigingsmiddelen reinigen.
Ingedrukte plaatsen die in de bekleding ontstaan door dagelijks gebruik kunnen
met een licht vochtige borstel door tegen de vleug in te borstelen worden verwij-
derd.
Altijd volledige bekledingdelen behandelen, zodat geen zichtbare randen ont-
staan. Vervolgens de stoel volledig laten drogen.
VOORZICHTIG
Stof van de stoelbekleding regelmatig met een stofzuiger opzuigen.
Elektrisch verwarmde stoelen mogen na het reinigen niet door het inschakelen
van de verwarming worden gedroogd.
Niet op natte stoelen gaan zitten - gevaar voor vervorming van de bekleding.
De stoelen altijd "van naad tot naad" reinigen.
Veiligheidsgordels
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 200 en volg deze op.
De gordelband moet schoon worden gehouden!
Vervuilde veiligheidsgordels met een milde zeeoplossing schoonmaken.
Grof vuil met een zachte borstel verwijderen.
Een vervuilde veiligheidsgordel kan de werking van de gordeloprolautomaat ne-
gatief beïnvloeden.
ATTENTIE
De veiligheidsgordels mogen voor het schoonmaken niet worden uitge-
bouwd.
Veiligheidsgordels nooit chemisch reinigen omdat chemische reinigingsmid-
delen het materiaal kunnen beschadigen.
De veiligheidsgordels mogen niet met bijtende vloeistoffen (zuren en derge-
lijke) in contact komen.
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Als beschadigin-
gen van de veiligheidsgordel, de gordelverbindingen, de gordeloprolautomaat
of het slot worden vastgesteld, moet de betreffende veiligheidsgordel door
een erkend reparateur worden vervangen.
De gordels moeten volledig droog zijn voordat ze worden opgerold.
Aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
ŠKODA Servicepartner 203
Spoilers 203
Airbags
204
Bij het uitvoeren van aanpassingen, reparaties of technische wijzigingen aan uw
wagen dienen de aanwijzingen en richtlijnen van ŠKODA AUTO a.s. in acht te wor-
den genomen.
De richtlijnen en aanwijzingen worden nageleefd in het belang van de verkeers-
veiligheid en de goede technische toestand van uw wagen. De wagen voldoet
ook na het uitvoeren van de aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen
aan de wettelijke typegoedkeuring.
Vóór de aanschaf van accessoires, onderdelen of het uitvoeren van aanpassingen,
reparaties of technische wijzigingen aan uw wagen dient altijd advies te worden
ingewonnen bij een ŠKODA Partner » pagina 203.
202
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
Ondeskundige uitgevoerde werkzaamheden aan uw wagen kunnen functie-
storingen tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen en verwondingen!
Wij adviseren aanpassingen en technische wijzigingen alleen door een er-
kend reparateur te laten uitvoeren.
Wijzigingen van elektronische onderdelen en de bijbehorende software kun-
nen tot storingen leiden. Vanwege de koppeling van elektronische onderdelen
kunnen deze storingen ook direct de werking van systemen belemmeren, die
er in eerste instantie niet mee te maken hebben. De bedrijfsveiligheid van de
wagen kan hierdoor in gevaar komen en er kan een verhoogde onderdeelslij-
tage optreden.
De ŠKODA Partner is niet aansprakelijk voor producten die niet door ŠKODA
AUTO a.s. zijn goedgekeurd, hoewel het om producten kan gaan waarbij een
rapport van een officiële technische keuringsdienst of van een overheidsin-
stantie is bijgevoegd.
ATTENTIE
We raden u aan voor uw wagen alleen goedgekeurde originele ŠKODA ac-
cessoires en originele ŠKODA onderdelen te gebruiken. Hierbij is de betrouw-
baarheid, de veiligheid en geschiktheid voor uw wagen gegarandeerd.
Originele ŠKODA accessoires en originele ŠKODA onderdelen zijn verkrijg-
baar bij de ŠKODA Partners. Deze kunnen ook de montage van de aangekoch-
te onderdelen vakkundig voor u uitvoeren.
Milieu-aanwijzing
Technische documentatie over uitgevoerde wijzigingen dient te worden bewaard
om deze later te kunnen overhandigen aan het demontagebedrijf. Op deze ma-
nier wordt een milieuvriendelijke demontage gegarandeerd.
Let op
Schade die is ontstaan door technische wijzigingen zonder voorafgaande toe-
stemming van de fabrikant is van de garantie uitgesloten » Serviceplan.
ŠKODA Servicepartner
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 202 en volg deze op.
De ŠKODA Servicepartners zijn uitgerust met moderne, speciaal ontwikkelde ge-
reedschappen en apparatuur. Ze beschikken over goed geschoold, vakkundig per-
soneel en maken gebruik van het omvangrijke assortiment ŠKODA originele on-
derdelen en ŠKODA originele accessoires.
Alle ŠKODA Servicepartners werken volgens de nieuwste richtlijnen en aanwijzin-
gen van ŠKODA AUTO a.s. Alle service- en reparatiewerkzaamheden worden hier-
door tijdig en vakkundig uitgevoerd. De richtlijnen en aanwijzingen worden nage-
leefd in het belang van de verkeersveiligheid en de goede technische toestand
van uw wagen.
De ŠKODA Servicepartners zijn derhalve uitstekend voorbereid om uw wagen vol-
gens de hoogste kwaliteitseisen te onderhouden. Wij adviseren daarom alle aan-
passingen, reparaties en technische wijzigingen aan uw wagen door een ŠKODA
Servicepartner te laten uitvoeren.
Spoilers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 202 en volg deze op.
Indien uw nieuwe wagen is uitgerust met een spoiler op de voorbumper in combi-
natie met de spoiler op de achterklep, dienen de volgende aanwijzingen te wor-
den opgevolgd.
Om veiligheidsredenen is het noodzakelijk dat een wagen met een spoiler op de
voorbumper altijd is uitgerust met een spoiler op de achterklep.
Een dergelijke spoiler op de voorbumper kan niet alleen of in combinatie met
een ongeschikte spoiler op de achterklep worden gemonteerd.
Eventuele reparaties, het vervangen van, het toevoegen van of het verwijderen
van spoilers adviseren wij met een ŠKODA Servicepartner te overleggen.
ATTENTIE
Ondeskundige uitgevoerde werkzaamheden aan de spoilers van uw wagen
kunnen functiestoringen tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen en ver-
wondingen!
203
Verzorging en reiniging van de wagen
Airbags
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 202 en volg deze op.
De systeemcomponenten van het airbagsysteem kunnen zich in de voorbumper,
in de portieren, voorstoelen, in de hemelbekleding of in de carrosserie bevinden.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbouwen
van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaamheden
(bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een erkend repa-
rateur worden uitgevoerd.
Aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen die ondeskundig zijn
uitgevoerd, kunnen schade en functiestoringen veroorzaken en de werking
van het airbagsysteem negatief beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en
zware verwondingen!
Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden vervangen.
Airbagmodules kunnen niet worden gerepareerd.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juiste omgang met het airbagsys-
teem worden opgevolgd.
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke de-
len van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan leiden.
Nooit uit oude wagens uitgebouwde of uit de recycling voortkomende airba-
gonderdelen in de wagen inbouwen.
Nooit beschadigde airbagdelen in de wagen inbouwen. Dat kan tot gevolg
hebben dat de airbags in geval van een aanrijding niet juist of helemaal niet
werken.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering worden
aangebracht.
ATTENTIE
Een wijziging aan de wielophanging van de wagen inclusief het gebruik van
niet toegelaten velg-bandcombinaties kan de werking van het airbagsysteem
veranderen - gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
ATTENTIE
Het airbagregelapparaat werkt met de druksensoren die in de voorportieren
zijn aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbe-
kledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra luidsprekers)
worden uitgevoerd. De hierbij ontstane beschadigingen kunnen de werking
van het airbagsysteem in negatieve zin beïnvloeden. Alle werkzaamheden aan
de voorportieren en de portierbekleding mogen alleen door een erkend repa-
rateur worden uitgevoerd. De volgende aanwijzingen moeten worden opge-
volgd.
Nooit met een weggenomen portierbekleding rijden.
Nooit met de wagen rijden als onderdelen van de portierbekleding zijn ver-
wijderd en de hierdoor ontstane openingen niet correct zijn afgesloten.
Nooit rijden als de luidsprekers in de portieren werden verwijderd, tenzij de
luidsprekeruitsparingen op de juiste wijze werden afgesloten.
Altijd controleren of de openingen goed zijn afgedekt of zijn opgevuld als er
extra luidsprekers of andere uitrustingsdelen in de portierbekleding worden
ingebouwd.
204
Raadgevingen voor het gebruik
Controleren en bijvullen
Brandstof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Tanken
205
Loodvrije benzine 206
Dieselolie 206
Aan de binnenzijde van de tankklep is de juiste brandstofsoort voor uw wagen
aangegeven » Afbeelding 164 op pagina 205 -
.
ATTENTIE
Bij het meenemen van een jerrycan moeten de wettelijke voorschriften in acht
worden genomen. Om veiligheidsredenen adviseren wij geen jerrycan mee te
nemen. Bij een ongeval zou de jerrycan kunnen worden beschadigd en zou de
brandstof eruit kunnen lopen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! De onregelmatige brandstofvoor-
ziening kan leiden tot overslaan van de ontsteking, wat tot zware schade aan
motoronderdelen en het uitlaatsysteem kan leiden.
Gemorste brandstof direct van de wagenlak verwijderen - gevaar voor lakscha-
de!
Tanken
Afbeelding 164 Tankklep openen / tankklep met losgeschroefde tankdop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 205 en volg deze op.
Vóór het tanken dient de extra verwarming (interieurvoorverwarming en -ventila-
tie) te worden uitgeschakeld » pagina 106.
In pijlrichting op de tankklep drukken » Afbeelding 164 -
.
De tankdop linksom eruit draaien en van boven op de tankklep steken
- » Afbeelding 164.
Het vulpistool tot de aanslag in de brandstofvulopening steken.
Als het vulpistool voor de eerste keer uitschakelt, is de brandstoftank vol »
.
Het vulpistool uit de brandstofvulopening nemen en weer op de pomp aanbren-
gen.
De tankdop op de brandstofvulopening aanbrengen en rechtsom draaien tot
deze vastklikt.
De tankklep sluiten tot deze vergrendelt.
Controleren of de tankklep goed gesloten is.
VOORZICHTIG
Zodra het correct bediende automatische vulpistool de eerste keer afslaat, is de
brandstoftank vol. Niet meer bijvullen, omdat anders het benodigde volume voor
het uitzetten van de brandstof wordt gevuld.
Let op
De tankinhoud bedraagt circa
60 liter, waarvan 10,5 liter reserve.
205
Controleren en bijvullen
Loodvrije benzine
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 205 en volg deze op.
Uw wagen is alleen geschikt voor het rijden op loodvrije benzine die aan de norm
EN 228 voldoet (in Duitsland ook DIN 51626-1 resp. E10 voor loodvrije benzine met
octaangetal RON 95 en RON 91 of DIN 51626-2 resp. E5 voor loodvrije benzine
met octaangetal RON 95 en RON 98).
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine RON 95/91
Loodvrije benzine RON 95 gebruiken. Er kan eveneens loodvrije benzine RON 91
worden gebruikt, maar dit leidt tot een licht vermogensverlies.
Benzine met een lager octaangetal dan RON 91 mag zelfs in noodsituaties niet
worden getankt, omdat er anders ernstige schade aan de motor kan optreden!
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine min. RON 95
Loodvrije benzine RON 95 gebruiken.
Als loodvrije benzine RON 95 niet beschikbaar is, kan in geval van nood benzine
RON 91 worden getankt.
Benzine met een lager octaangetal dan RON 91 mag zelfs in noodsituaties niet
worden getankt, omdat er anders ernstige schade aan de motor kan optreden!
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal dan voorgeschreven kan zonder be-
perkingen worden gebruikt.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON 95/91 wordt voorgeschreven, zorgt
het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan RON 95 niet voor een
merkbare vermogenstoename of een lager brandstofverbruik.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON min. 95 wordt voorgeschreven, kan
het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan RON 95 voor een vermo-
genstoename en een lager brandstofverbruik zorgen.
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine RON 98/95
Loodvrije benzine RON 98 gebruiken. Er kan eveneens loodvrije benzine RON 95
worden gebruikt, maar dit leidt tot een licht vermogensverlies.
Als loodvrije benzine RON 98 of RON 95 niet beschikbaar is, kan in geval van nood
benzine RON 91 worden getankt.
Benzine met een lager octaangetal dan RON 91 mag zelfs in noodsituaties niet
worden getankt, omdat er anders ernstige schade aan de motor kan optreden!
Brandstoftoevoegingen (additieven)
Alleen loodvrije benzine gebruiken die aan de norm EN 228 voldoet (in Duitsland
ook DIN 51626-1 resp. E10 voor loodvrije benzine met octaangetal RON 95 en RON
91 of DIN 51626-2 resp. E5 voor loodvrije benzine met octaangetal RON 95 en RON
98). Deze brandstoffen voldoen aan alle voorwaarden voor een probleemloos
draaien van de motor. Daarom adviseren wij u geen brandstoftoevoegingen aan
de brandstof toe te voegen.
VOORZICHTIG
Alle ŠKODA-wagens met benzinemotor mogen alleen met loodvrije benzine
worden gebruikt. Slechts één keer tanken van loodhoudende benzine leidt al tot
ernstige beschadiging van de katalysator!
Als u in geval van nood benzine met een lager dan het voorgeschreven octaan-
getal moet tanken, mag u de rit alleen met gemiddelde toerentallen en een gerin-
gere motorbelasting voortzetten. Door hoge motortoerentallen of een grote mo-
torbelasting kan de motor zware schade oplopen! Zo snel mogelijk weer benzine
met het voorgeschreven octaangetal tanken.
Als benzine met een lager dan voorgeschreven octaangetal wordt gebruikt, kan
de motor ernstige schade oplopen.
In geen geval mogen er metaalhoudende brandstoftoevoegingen worden ge-
bruikt, met name mangaan en ijzer zijn zeer schadelijk. Er mogen geen metaal-
houdende LRP-brandstoffen (lead replacement petrol) worden gebruikt - gevaar
voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
Er mogen geen metaalhoudende brandstoffen worden gebruikt - gevaar voor
zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
Het gebruik van ongeschikte brandstoftoevoegingen kan leiden tot zware scha-
de aan motoronderdelen en het uitlaatsysteem.
Dieselolie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 205 en volg deze op.
Uw wagen is alleen geschikt voor diesel die aan de norm EN 590 voldoet (in
Duitsland DIN 51628, in Oostenrijk ÖNORM C 1590, in Rusland GOST R
52368-2005 / EN 590:2004).
Alle dieselmotoren zijn geschikt voor het gebruik van diesel met een aandeel van
maximaal 7% biobrandstof (B7), die in Duitsland voldoet aan de norm DIN 52638
(in Oostenrijk C 1590, in Frankrijk EN 590).
206
Raadgevingen voor het gebruik
Voor India geldt dat uw wagen alleen geschikt is voor diesel die aan de norm IS
1460/Bharat IV voldoet. Indien geen diesel beschaikbaar is die aan deze norm
voldoet, kan in noodgevallen diesel worden getankt die aan de norm IS 1460/
Bharat III voldoet.
Winterse omstandigheden - Winterdiesel
In het koude jaargetijde "winterdiesel" gebruiken die nog tot -20 °C volledig ge-
schikt is voor gebruik.
In landen met andere klimatologische omstandigheden wordt meestal dieselolie
aangeboden die andere temperatuureigenschappen bezit. De ŠKODA Partner en
de tankstations zijn op de hoogte van de in het betreffende land gebruikte diesel.
Brandstoffilter-voorverwarming
De wagen is uitgerust met een brandstoffilter-voorverwarmingssysteem. Door dit
systeem is de betrouwbaarheid van de dieselolie tot ongeveer -25 °C gewaar-
borgd.
Brandstoftoevoegingen
Brandstoftoevoegingen, zogeheten "vloeiverbeteraars" (benzine en soortgelijke
middelen), mogen niet worden toegevoegd aan de dieselolie.
VOORZICHTIG
Slechts een keer tanken van dieselolie die niet voldoet aan de voorgeschreven
norm kan al tot beschadiging van onderdelen van de motor, het brandstofsys-
teem en het uitlaatsysteem leiden!
Schade die is ontstaan door het gebruik van diesel die niet aan de norm voldoet,
is uitgesloten van garantie.
Als u per ongeluk een andere brandstof dan dieselolie volgens bovengenoemde
normen (bijvoorbeeld benzine) hebt getankt, niet de motor starten of het contact
inschakelen! Dit kan zware schade aan de motor veroorzaken! Wij adviseren de
reiniging van het brandstofsysteem door een erkend reparateur te laten uitvoe-
ren.
Water in het brandstoffilter kan leiden tot motorstoringen.
Uw wagen is niet aangepast voor het gebruik van biobrandstof (RME), daarom
mag deze brandstof niet worden getankt en gebruikt. Het gebruik van biobrand-
stof (RME) kan zware schade veroorzaken aan de motor of het brandstofsysteem.
De voorgeschreven motorolieverversingsintervallen dienen te worden aange-
houden.
Motorruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motorkap openen en sluiten
209
Overzicht motorruimte 209
Koelluchtventilator 210
Ruitensproeierinstallatie 210
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte kan gevaar voor ongevallen en brand
ontstaan. Daarom moeten de onderstaand weergegeven waarschuwingen en
de algemene veiligheidsregels beslist in acht worden genomen. De motor-
ruimte van de wagen is een gevaarlijk gebied!
ATTENTIE
Vóór werkzaamheden in de motorruimte op de volgende aanwijzingen letten.
De motor afzetten en de sleutel uit het contact trekken.
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met schakelbak de neutraalstand inschakelen, bij wagens met
automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P zetten.
De motor laten afkoelen.
De motorkap nooit openen als u ziet dat er stoom of koelvloeistof uit de mo-
torruimte komt - gevaar voor verbranding! Wachten totdat er geen stoom of
koelvloeistof meer naar buiten komt.
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte dienen de volgende aanwijzingen te
worden opgevolgd.
Kinderen bij de motorruimte weghouden.
Nooit in de koelluchtventilator grijpen, zolang de motor warm is. De koel-
luchtventilator kan plotseling worden ingeschakeld!
Geen hete motoronderdelen aanraken - gevaar voor verbranding!
207
Controleren en bijvullen
ATTENTIE (vervolg)
De antivries en daarmee de hele koelvloeistof is schadelijk voor de gezond-
heid.
Contact met de koelvloeistof vermijden.
De dampen van de koelvloeistof zijn schadelijk voor de gezondheid.
Nooit de vuldop van het koelvloeistofexpansiereservoir openen, zolang de
motor warm is. Het koelsysteem staat onder druk!
De vuldop bij het openen met een grote doek afdekken om gezicht, handen
en armen tegen hete damp of hete koelvloeistof te beschermen.
Als u koelvloeistofspatten in de ogen hebt gekregen, spoel de ogen dan di-
rect met schoon water en consulteer zo snel mogelijk een arts.
Antivries altijd in de originele verpakking en op een veilige plaats bewaren,
buiten bereik van kinderen - vergiftigingsgevaar!
Bij het inslikken van koelvloeistof - zo snel mogelijk een arts raadplegen.
Geen voorwerpen, zoals poetsdoeken of gereedschap, in de motorruimte la-
ten liggen.
Nooit bedrijfsvloeistoffen over de hete motor gieten. Deze vloeistoffen (bij-
voorbeeld de in de ruitensproeiervloeistof aanwezige antivries) kunnen ont-
branden!
ATTENTIE
Bij alle werkzaamheden in de motorruimte bij draaiende motor dienen de vol-
gende waarschuwingen beslist te worden opgevolgd.
Met name op draaiende motoronderdelen (bijvoorbeeld geribde riem, dyna-
mo, koelluchtventilator) en de hoogspanningsontsteking letten - levensge-
vaar!
Nooit de elektrische bedrading van het ontstekingssysteem aanraken.
Kortsluiting in het elektrische systeem voorkomen - vooral bij de accu.
Sieraden, losse kledingstukken en lange haren altijd uit de buurt houden
van de draaiende delen van de motor - levensgevaarlijk! Vóór aanvang van de
werkzaamheden sieraden verwijderen, lange haren opsteken en alle kleding-
stukken nauw laten aansluiten.
ATTENTIE
Wanneer werkzaamheden aan het brandstofsysteem of aan de elektrische in-
stallatie noodzakelijk zijn, beslist de volgende waarschuwingen in acht ne-
men.
Altijd de accu van de wagen losmaken van de elektrische installatie.
Niet roken.
Nooit in de buurt van open vuur werken.
Altijd een werkende brandblusser binnen handbereik hebben.
ATTENTIE
De informatie en waarschuwingen op de verpakkingen van bedrijfsvloeistof-
fen lezen en opvolgen.
De bedrijfsvloeistoffen in de gesloten originele verpakking en buiten bereik
van kinderen opbergen!
Wanneer er onder de wagen moet worden gewerkt, moet de wagen tegen
wegrollen zijn beveiligd en met passende steunbokken goed worden onder-
steund, de krik is hiervoor onvoldoende - gevaar voor verwondingen!
De motor nooit met extra dempingsmateriaal (bijvoorbeeld een deken) af-
dekken - brandgevaar!
De motorkap dient tijdens het rijden altijd goed gesloten te zijn. Daarom
dient altijd na het sluiten van de motorkap te worden gecontroleerd of de ver-
grendeling juist is vergrendeld.
Als u tijdens het rijden merkt dat de kap niet goed is vergrendeld, stop dan
direct en sluit de motorkap - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Alleen bedrijfsvloeistoffen bijvullen die aan de voorgeschreven specificaties vol-
doen. Anders zijn ernstige storingen en motorschade het gevolg!
Nooit de motorkap aan de ontgrendelingshendel openen » Afbeelding 165 op
pagina 209.
Milieu-aanwijzing
Vanwege de milieuvriendelijke afvoer van bedrijfsvloeistoffen, het vereiste speci-
ale gereedschap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de bedrijfsvloeistoffen
van uw wagen door een erkend reparateur in het kader van een Grote Onderhoud
Service te laten vervangen.
208
Raadgevingen voor het gebruik
Let op
Bij onduidelijkheden over de bedrijfsvloeistoffen een erkend reparateur raad-
plegen.
Bedrijfsvloeistoffen met de juiste voorgeschreven specificaties zijn verkrijgbaar
uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Motorkap openen en sluiten
Afbeelding 165 Ontgrendelingshendel van motorkap / ontgrendelingshendel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 207 en volg deze op.
Openen
Aan de ontgrendelingshendel onder het dashboard
1
trekken » Afbeelding
165.
Voor het openen van de motorkap controleren of de ruitenwisserarmen niet van
de voorruit zijn weggeklapt, omdat er in dat geval schade aan de lak kan ont-
staan.
De ontgrendelingshendel in pijlrichting
2
drukken, de motorkap wordt ont-
grendeld.
De motorkap zo ver openen tot deze door de gasdrukveren wordt opengehou-
den.
Sluiten
De motorkap zo ver omlaagtrekken tot de kracht van de gasdrukveren is over-
wonnen.
De motorkap vanaf een hoogte van circa 20 cm met een vlotte beweging slui-
ten.
Controleren of de motorkap goed gesloten is.
Overzicht motorruimte
Afbeelding 166 Principeafbeelding: Motorruimte
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 207 en volg deze op.
Koelvloeistofexpansiereservoir
214
Ruitensproeiervloeistofreservoir 210
Motorolievulopening
212
Motoroliepeilstok
212
Remvloeistofreservoir 215
Accu (onder een afdekking)
215
Let op
De indeling van de motorruimte is bij alle benzine- en dieselmotoren praktisch ge-
lijk.
1
2
3
4
5
6
209
Controleren en bijvullen
Koelluchtventilator
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 207 en volg deze op.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator ook bij uitgescha-
keld contact nog circa 10 minuten verder draaien.
De koelluchtventilator wordt door een elektromotor aangedreven. De werking
vindt plaats afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur.
Ruitensproeierinstallatie
Afbeelding 167
Motorruimte: Ruitensproeier-
vloeistofreservoir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 207 en volg deze op.
Het ruitensproeiervloeistofreservoir bevindt zich in de motorruimte en bevat de
reinigingsvloeistof voor de voor- resp. achterruit en de koplampen.
De vulhoeveelheid van het reservoir bedraagt circa 3 liter, bij wagens met ko-
plampsproeiers circa 5,5 liter.
Gewoon water is niet voldoende om de ruiten en de koplampen intensief te reini-
gen. Wij adviseren daarom schoon water met een ruitenreiniger uit het program-
ma aan originele ŠKODA accessoires te gebruiken om het vastzittende vuil te ver-
wijderen (in de winter met antivries)).
Ook als de wagen verwarmde ruitensproeiers heeft, moet in de winter toch altijd
antivries aan de sproeiervloeistof worden toegevoegd.
Als er geen ruitenreiniger met antivries beschikbaar is, kan ook spiritus worden
gebruikt. Het percentage spiritus mag daarbij niet meer dan 15% bedragen. De
bescherming tegen bevriezing is bij deze concentratie slechts voldoende tot -5 °C.
VOORZICHTIG
In geen geval mag u de ruitensproeiervloeistof mengen met antivries voor de
radiateur of andere middelen.
Als de wagen met koplampsproeiers is uitgerust, mag aan de sproeiervloeistof
alleen een reinigingsmiddel worden toegevoegd dat de polycarbonaat coating
van de koplampen niet aantast.
Bij het bijvullen van de vloeistof niet de zeef uit het ruitensproeiervloeistofre-
servoir verwijderen, omdat de vloeistofslangen anders vervuild kunnen raken en
er storingen aan de ruitensproeierinstallatie kunnen optreden.
Motorolie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Specificaties en vulhoeveelheid
211
Oliepeil controleren 212
Bijvullen
212
Verversen
212
Af fabriek is de motor met een kwalitatief hoogwaardige olie gevuld, die - behalve
in extreem koude klimaatzones - het hele jaar kan worden gebruikt.
Motoroliën worden continu doorontwikkeld. Alle gegevens in dit instructieboekje
komen overeen met de stand van de gegevens ten tijde van het ter perse gaan
van deze brochure.
De ŠKODA Servicepartners worden door de fabrikant over actuele wijzigingen ge-
informeerd. Daarom adviseren wij om het verversen van de olie door een ŠKODA
Servicepartner uit te laten voeren.
De hierna aangegeven specificaties (VW-normen) kunnen afzonderlijk of in com-
binatie met andere specificaties op de verpakking staan.
De olievulhoeveelheden zijn incl. vervanging van het oliefilter aangegeven. Het
motoroliepeil bij het vullen controleren, niet te veel bijvullen. Het motoroliepeil
moet tussen de markeringen staan » pagina 212.
210
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
den in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen be-
slist te worden opgevolgd » pagina 207.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mo-
gelijk is, de rit niet voortzetten! De motor afzetten en de hulp van een er-
kend reparateur inroepen.
Indien het oliepeil boven het gebied
A
ligt, » Afbeelding 168 op pagina 212,
niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een erkend reparateur
inroepen.
VOORZICHTIG
Aan de motorolie geen extra additieven toevoegen - gevaar voor schade aan de
motor! Schade die door zulke middelen ontstaat, is van garantie uitgesloten.
Let op
Voor een langere rit adviseren wij motorolie overeenkomstig de specificatie
voor uw wagen mee te nemen.
Wij adviseren u oliën uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebrui-
ken.
Als uw huid met motorolie in contact is gekomen, dan dient u uw huid vervol-
gens grondig te wassen.
Specificaties en vulhoeveelheid
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 210 en volg deze op.
Specificatie en vulhoeveelheid (in l) voor wagens met variabele service-interval-
len
Benzinemotoren
Specificatie
Vulhoe-
veelheid
1,4 l/92 kW TSI VW 503 00, VW 504 00 3,6
1,8 l/112 kW TSI
1,8 l/118 kW TSI
VW 504 00 4,6
2,0 l/147 kW TSI VW 504 00 4,6
3,6 l/191 kW FSI VW 504 00 5,5
Dieselmotoren
a)
Specificatie
Vulhoe-
veelheid
1,6 l/77 kW TDI CR VW 507 00 4,3
2,0 l/103 kW TDI CR met roetfilter VW 507 00 4,3
2,0 l/125 kW TDI CR met roetfilter VW 507 00 4,3
a)
Bij dieselmotoren zonder roetfilter kan optioneel de motorolie VW 505 01 worden gebruikt.
Specificatie en vulhoeveelheid (in l) voor wagens met vaste service-intervallen
Benzinemotoren Specificatie
Vulhoe-
veelheid
1,4 l/92 kW TSI VW 501 01, VW 502 00 3,6
1,8 l/112 kW TSI
1,8 l/118 kW TSI
VW 502 00 4,6
2,0 l/147 kW TSI VW 502 00 4,6
3,6 l/191 kW FSI VW 502 00 5,5
Dieselmotoren
a)
Specificatie
Vulhoe-
veelheid
1,6 l/77 kW TDI CR VW 507 00 4,3
2,0 l/103 kW TDI CR met roetfilter VW 507 00 4,3
2,0 l/125 kW TDI CR met roetfilter VW 507 00 4,3
a)
Bij dieselmotoren zonder roetfilter kan optioneel de motorolie VW 505 01 worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Indien de bovengenoemde oliën niet beschikbaar zijn, kan in geval van nood
een andere motorolie worden bijgevuld. Om motorschade te voorkomen, mag tot
de volgende Kleine Onderhoud Service slechts max. 0,5 l van de volgende moto-
roliën worden bijgevuld:
bij benzinemotoren: ACEA A3 resp. ACEA B4 of API SN resp. API SM.
bij dieselmotoren: ACEA C3 of API CJ-4.
211
Controleren en bijvullen
Oliepeil controleren
Afbeelding 168
Oliepeilstok
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 210 en volg deze op.
De oliepeilstok geeft het motoroliepeil aan » Afbeelding 168.
Oliepeil controleren
Verzeker u ervan dat de wagen op een vlakke ondergrond staat en dat de motor
op bedrijfstemperatuur is.
De motor afzetten.
Een paar minuten wachten tot de motorolie in de carterpan is teruggestroomd.
De motorkap openen.
De oliepeilstok verwijderen.
De oliepeilstok met een schone doek afvegen en tot aan de aanslag weer erin
schuiven.
De oliepeilstok weer uittrekken en het oliepeil aflezen.
Oliepeil in gebied
A
Er mag
geen olie worden bijgevuld.
Oliepeil in gebied
B
Er kan olie worden bijgevuld. Het oliepeil kan daarna in gebied
A
liggen.
Oliepeil in gebied
C
Er moet olie worden bijgevuld, zodat het oliepeil minimaal in gebied
B
ligt.
De motor verbruikt een kleine hoeveelheid olie. Afhankelijk van de rijstijl en de
gebruiksomstandigheden kan het olieverbruik tot circa 0,5 l per 1.000 km bedra-
gen. Tijdens de eerste 5.000 kilometer kan het olieverbruik daarboven liggen.
Het oliepeil moet regelmatig worden gecontroleerd. Het beste bij elke tankbeurt
of voor langere ritten.
Bij zware motorbelasting zoals bijvoorbeeld bij lange ritten over de snelweg in de
zomer, bij het rijden met een aanhangwagen of bij het rijden in de bergen moet u
proberen het oliepeil in gebied
A
- echter niet erboven - te houden.
Een te laag oliepeil wordt door het controlelampje in het instrumentenpaneel
aangegeven » pagina 16, Motoroliepeil. Zo snel mogelijk het oliepeil via de peil-
stok controleren. De benodigde hoeveelheid olie bijvullen.
VOORZICHTIG
Het motoroliepeil mag in geen geval boven gebied
A
» Afbeelding 168 liggen -
gevaar voor beschadiging van het uitlaatsysteem!
Bijvullen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 210 en volg deze op.
Het oliepeil controleren » pagina 212.
De dop van de motorolievulopening losdraaien » Afbeelding 166 op pagina 209.
De voorgeschreven olie met telkens 0,5 liter per keer bijvullen » pagina 211.
Het oliepeil controleren » pagina 212.
De dop van de vulopening zorgvuldig weer dichtdraaien en de peilstok tot de
aanslag erin schuiven.
Verversen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 210 en volg deze op.
De motorolie moet volgens de in het Serviceplan aangegeven intervallen of vol-
gens de service-intervalindicatie worden ververst » pagina 11, Service-intervalin-
dicatie.
212
Raadgevingen voor het gebruik
Koelvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Koelvloeistof
213
Peil controleren 214
Bijvullen 214
De koelvloeistof bestaat uit water met antivries. Dit garandeert een bescherming
tegen bevriezing, beschermt het koel- resp. verwarmingssysteem tegen corrosie
en voorkomt kalkafzetting.
Wagens voor landen met een mild klimaat zijn al af fabriek met koelvloeistof met
een bescherming tegen bevriezing tot circa -25 °C gevuld. Het percentage anti-
vries moet in deze landen ten minste 40% bedragen.
Wagens voor landen met een koud klimaat zijn al af fabriek met koelvloeistof
met een bescherming tegen bevriezing tot circa -35 °C gevuld. Het percentage
antivries moet in deze landen ten minste 50% bedragen.
Als vanwege het klimaat bescherming tegen strengere vorst wordt vereist, kunt u
het percentage antivries verhogen, echter maximaal tot 60% (bescherming tegen
bevriezing tot circa -40 °C).
Wij adviseren voor het bijvullen alleen antivries te gebruiken met de aanduiding
die op het koelvloeistofexpansiereservoir is aangegeven » Afbeelding 169 op pa-
gina 214.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
den in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen be-
slist te worden opgevolgd » pagina 207.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van koelvloeistof niet
mogelijk is, de rit niet voortzetten! De motor afzetten en de hulp van een
erkend reparateur inroepen.
VOORZICHTIG
Het percentage antivries in de koelvloeistof mag nooit lager zijn dan 40%.
Bij een percentage antivries van meer dan 60% neemt de bescherming tegen
bevriezing af evenals de koelende werking.
Koelvloeistofadditieven die niet voldoen aan de voorgeschreven specificatie
kunnen de bescherming tegen corrosie aanzienlijk verminderen.
De door corrosie ontstane storingen kunnen tot verlies van koelvloeistof en
aansluitend daarop tot ernstige motorschade leiden!
Geen koelvloeistof bijvullen tot boven de markering
A
» Afbeelding 169 op pa-
gina 214.
Bij een storing die tot oververhitting van de motor leidt, adviseren wij een er-
kend reparateur op te zoeken, anders kan ernstige schade aan de motor ont-
staan.
Koelvloeistof
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 213 en volg deze op.
Koelvloeistofvulhoeveelheid
1)
Benzinemotoren Vulhoeveelheid (in liters)
1,4 l/92 kW TSI 7,7
1,8 l/118 kW TSI
1,8 l/112 kW TSI
8,6
2,0 l/147 kW TSI 8,6
3,6 l/191 kW FSI 9,0
Dieselmotoren Vulhoeveelheid (in liters)
1,6 l/77 kW TDI CR 8,4
2,0 l/103 kW TDI CR 8,4
2,0 l/125 kW TDI CR 8,4
1)
Bij wagens die met een extra verwarming (interieurvoorverwarming en -ventilatie) zijn uitgerust, is
de koelvloeistofvulhoeveelheid circa 1 l groter.
213
Controleren en bijvullen
Peil controleren
Afbeelding 169
Motorruimte: Koelvloeistofex-
pansiereservoir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 213 en volg deze op.
Het koelvloeistofexpansiereservoir bevindt zich in de motorruimte.
Koelvloeistofpeil controleren
De motor afzetten.
De motorkap openen.
Het koelvloeistofpeil op het koelvloeistofexpansiereservoir controleren. » Af-
beelding 169.
Koelvloeistofpeil in gebied
A
Er mag geen koelvloeistof worden bijgevuld.
Bij een warme motor kan dit ook iets boven de markering
A
liggen.
Koelvloeistofpeil in het gebied tussen
A
en
B
Er kan koelvloeistof worden bijgevuld.
Het koelvloeistofpeil moet bij koude motor tussen de markeringen
A
en
B
lig-
gen.
Koelvloeistofpeil in het gebied onder
B
Er moet koelvloeistof worden bijgevuld.
Bij koude motor koelvloeistof bijvullen tot tussen de markeringen
A
en
B
.
Als het koelvloeistofpeil in het expansiereservoir te laag is, wordt dit door het
branden van het controlelelampje
in het instrumentenpaneel aangege-
ven » pagina 15,
Koelvloeistoftemperatuur/koelvloeistofpeil. Toch raden wij
aan het koelvloeistofpeil regelmatig via het reservoir te controleren.
Verlies van koelvloeistof
Koelvloeistofverlies duidt in de eerste plaats op lekkages. Het is niet voldoende
alleen koelvloeistof bij te vullen. Het koelsysteem direct door een erkend repara-
teur laten controleren.
Bijvullen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 213 en volg deze op.
Alleen nieuwe koelvloeistof bijvullen.
De motor afzetten.
De motor laten afkoelen.
Een doek op de dop van het koelvloeistofexpansiereservoir leggen en de dop
voorzichtig losschroeven.
Koelvloeistof bijvullen.
De dop vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
Als in geval van nood niet de voorgeschreven koelvloeistof beschikbaar is, geen
andere antivries bijvullen. In dit geval eerst alleen water gebruiken. De juiste
mengverhouding met de voorgeschreven antivries zo snel mogelijk weer door
een erkend reparateur laten herstellen.
Remvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Peil controleren
215
Verversen 215
214
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
den in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen be-
slist te worden opgevolgd » pagina 207.
Als het vloeistofpeil tot onder de MIN-markering is gedaald, rijd dan niet
verder - gevaar voor ongevallen! De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Geen oude remvloeistof gebruiken. Anders kan de werking van het remsys-
teem nadelig beïnvloed worden - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De remvloeistof tast de lak van de wagen aan.
Let op
De remvloeistof wordt ververst bij een voorgeschreven servicebeurt.
Peil controleren
Afbeelding 170
Motorruimte: Remvloeistofreser-
voir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 214 en volg deze op.
Het remvloeistofreservoir bevindt zich in de motorruimte.
De motor afzetten.
De motorkap openen.
Het remvloeistofpeil op het reservoir controleren » Afbeelding 170.
Het peil moet altijd tussen de markeringen "MIN" en "MAX" liggen.
Een geringe daling van het vloeistofpeil ontstaat bij het rijden door de slijtage en
de automatische bijstelling van de remblokken en is daarom normaal.
Als het vloeistofpeil echter binnen korte tijd duidelijk daalt of tot onder de marke-
ring "MIN" zakt, kan dit te wijten zijn aan een lekkage in het remsysteem.
Als het remvloeistofpeil te laag is, wordt dit door het branden van het controlele-
lampje in het instrumentenpaneel aangegeven » pagina 14, Remsysteem.
Verversen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 214 en volg deze op.
De remvloeistof trekt vocht aan. De vloeistof neemt dan ook in de loop van de tijd
vocht uit de omgeving op.
Een te hoog percentage water in de remvloeistof kan corrosie in het remsysteem
veroorzaken.
Het water verlaagt bovendien het kookpunt van de remvloeistof.
De remvloeistof moet aan een van de volgende normen resp. specificaties vol-
doen:
VW 50114,
FMVSS 116 DOT4.
Accu
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Accuafdekking
217
Accuzuur controleren
218
Accu laden
218
Accu loskoppelen resp. aansluiten
219
Automatische verbruikersuitschakeling 219
215
Controleren en bijvullen
Waarschuwingssymbolen op de accu
Symbool Betekenis
Altijd een veiligheidsbril dragen!
Accuzuur heeft een sterke bijtende werking. Altijd handschoenen en
een beschermende bril dragen!
Vuur, vonken en open licht uit de buurt van de accu houden en niet
roken!
Bij het laden van de accu ontstaat een explosief knalgas!
Kinderen uit de buurt houden van de accu!
Bij incorrecte handelingen aan de accu kunnen beschadigingen optreden. Daarom
adviseren wij alle werkzaamheden aan de accu door een erkend reparateur te la-
ten uitvoeren.
ATTENTIE
Bij werkzaamheden aan de accu of aan de elektrische installatie kunnen ver-
wondingen, vergiftigingen en explosie- en brandgevaar ontstaan. De alge-
meen geldende veiligheidsregels en de volgende waarschuwingen dienen be-
slist in acht te worden genomen.
Kinderen uit de buurt houden van de accu.
De accu niet kantelen, omdat er accuzuur uit de ontluchtingsopeningen van
de accu kan lopen. Ogen beschermen door middel van een veiligheidsbril of
veiligheidskap - verblindingsgevaar!
Bij het werken aan de accu beschermende handschoenen, oog- en huidbe-
schermers dragen.
Het accuzuur heeft een sterke bijtende werking, er moet daarom uiterst
zorgvuldig mee worden omgegaan.
Bijtende dampen in de lucht zorgen voor irritatie van de luchtwegen en lei-
den tot ontstekingen aan bindvlies en luchtwegen.
Het accuzuur tast het tandglazuur aan, na contact met de huid ontstaan die-
pe en moeizaam genezende wonden. Frequent contact met verdunde zuren
veroorzaakt huidziektes (ontstekingen, zweren, kloven).
ATTENTIE (vervolg)
Als u accuzuur in de ogen krijgt, moet u het betreffende oog een aantal mi-
nuten met schoon water spoelen - zo snel mogelijk een arts raadplegen!
Zuurspatten op de huid of op de kleding direct met zeepsop neutraliseren
en met veel water naspoelen. Bij het inslikken van accuzuur - zo snel mogelijk
een arts raadplegen.
ATTENTIE
Open vuur en licht zijn verboden.
Roken en bezigheden waarbij vonken ontstaan, zijn verboden.
Nooit een beschadigde accu gebruiken - explosiegevaar!
Nooit een bevroren of ontdooide accu opladen - explosiegevaar en gevaar
door bijtende werking!
Een bevroren accu vervangen.
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil - ex-
plosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
ATTENTIE
Als een accu wordt geladen, ontstaat een licht ontvlambaar knalgas. Een ex-
plosie kan ook worden veroorzaakt door een vonk die ontstaat bij het loskop-
pelen van de accu of het lostrekken van een stekkerverbinding bij ingescha-
keld contact.
Door het overbruggen van de accupolen (bijvoorbeeld door metalen voor-
werpen, bekabeling) ontstaat kortsluiting - gevaar voor smelten van loden
strippen, explosie, accubrand en zuurspetters.
Vonkvorming bij het hanteren van bedrading en elektrische apparatuur ver-
mijden. Bij grote vonken bestaat gevaar voor verwondingen.
Voor alle werkzaamheden aan de elektrische installatie moeten de motor,
het contact alsmede alle elektrische verbruikers worden uitgezet en moet de
minpool ( ) van de accu worden losgemaakt.
216
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
De kabels van de accu alleen bij uitgeschakeld contact losmaken, omdat anders
de elektrische installatie (elektronische componenten) van de wagen kunnen
worden beschadigd. Bij het loskoppelen van de accu van het boordnet eerst de
minpool ( ) en pas daarna de pluspool ( ) van de accu losmaken.
Bij het loskoppelen van de accu van het boordnet eerst de pluspool ( ) en pas
daarna de minpool ( ) van de accu losmaken. De aansluitkabels in geen geval ver-
wisselen - kans op brand in de bedrading.
Let erop dat het accuzuur niet in aanraking komt met de carrosserie - gevaar
voor lakschade.
Om de accu tegen UV-stralen te beschermen, mag de accu niet aan direct dag-
licht worden blootgesteld.
Als de wagen gedurende drie tot vier weken niet wordt gebruikt, kan de accu
ontladen zijn. Dit wordt veroorzaakt doordat enkele apparaten ook in rusttoe-
stand stroom verbruiken (bijvoorbeeld regelapparaten). U kunt het ontladen van
de accu voorkomen door de minpool (
) van de accu los te koppelen of de accu
doorlopend met een zeer lage laadstroom op te laden.
Als de wagen vaak op korte afstanden wordt gebruikt, laadt de accu niet vol-
doende op en kan ontladen raken.
Milieu-aanwijzing
Een afgedankte accu is schadelijk afval voor het milieu. Daarom moet deze in
overeenstemming met de nationale wettelijke bepalingen worden afgevoerd.
Let op
Accu's die ouder zijn dan vijf jaar laten vervangen.
Accuafdekking
Afbeelding 171 Motorruimte: Polyester afdekking van de accu / kunststof af-
dekking van de accu
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 215 en volg deze op.
De accu bevindt zich in de motorruimte onder een polyester afdekking
1
» Af-
beelding 171 resp. onder een kunststof afdekking
2
» Afbeelding 171 of in het lin-
ker zijvak van de bagageruimte » Afbeelding 92 op pagina 88.
De rand van de polyester accuafdekking
1
» Afbeelding 171 wordt bij werkzaam-
heden aan de accu tussen accu en zijwand van de accuafdekking aangebracht.
Accu in de motorruimte
De accuafdekking in pijlrichting
1
openen resp. in pijlrichting op de vergrende-
ling
2
aan de zijkant van de accuafdekking drukken » Afbeelding 171, de afdek-
king naar boven klappen en deze verwijderen.
Het inbouwen van de accuafdekking gebeurt in omgekeerde volgorde.
Accu in de bagageruimte
De accu bevindt zich in het linker zijvak met het symbool
» Afbeelding 92 op
pagina 88.
217
Controleren en bijvullen
Accuzuur controleren
Afbeelding 172
Accu: Vloeistofpeilmerkteken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 215 en volg deze op.
Bij wagens die zijn uitgerust met een accu met een kleurindicator, het zogenaam-
de magische oog » Afbeelding 172, kan het accuvloeistofpeil aan de hand van de
verkleuring worden vastgesteld.
Luchtbellen kunnen van invloed zijn op de kleur van de indicator. Daarom voor de
controle voorzichtig op de indicator tikken.
Zwarte kleur - accuvloeistofpeil in orde.
Kleurloze of lichtgele kleur - accuvloeistofpeil te laag, de accu moet worden ver-
vangen.
Wagens met start-stopsysteem zijn uitgerust met een accuregelapparaat voor
het controleren van het energieniveau voor de terugkerende motorstart.
Wij adviseren het accuvloeistofpeil regelmatig door een erkend reparateur te la-
ten controleren, met name in de volgende gevallen.
Hoge buitentemperaturen.
Lange dagelijkse ritten.
Na het opladen.
Koude jaargetijde
De accu heeft bij lage temperaturen nog maar een deel van de startcapaciteit die
hij bij normale temperaturen heeft.
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen.
Wij adviseren daarom, de accu voor het begin van het koude jaargetijde door een
erkend reparateur te laten controleren en zo nodig te laten opladen.
VOORZICHTIG
Bij accu's met de aanduiding "AGM" kan het accuvloeistofpeil om technische rede-
nen niet worden gecontroleerd.
Let op
Het accuvloeistofpeil wordt ook regelmatig in het kader van de Grote Onderhoud
Service bij een erkend reparateur gecontroleerd.
Accu laden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 215 en volg deze op.
Een geladen accu is een absolute voorwaarde voor het goed starten van de mo-
tor.
Het contact en alle elektrische verbruikers uitschakelen.
Alleen bij het "snelladen" beide aansluitkabels loskoppelen (eerst "min", dan
"plus").
De poolklemmen van de acculader op de accupolen klemmen (rood = "plus",
zwart = "min").
De stekker van de acculader in het stopcontact steken en het apparaat inscha-
kelen.
Na de laden: De acculader uitschakelen en de stekker uit het stopcontact trek-
ken.
Nu de poolklemmen van de acculader losnemen.
De aansluitkabels weer op de accu aankoppelen (eerst "plus", dan "min").
Bij het laden met geringe stroomsterktes, bijvoorbeeld met een hobbylader, hoe-
ven de aansluitkabels normaal gesproken niet van de accu te worden losgemaakt.
De aanwijzingen van de fabrikant van de acculader opvolgen.
Voor het volledig laden van de accu moet een laadstroom van een tiende van de
accucapaciteit (of lager) worden ingesteld.
Vóór het laden met hoge stroomsterktes, het zogenaamde "snelladen", moeten
de beide aansluitkabels echter wel worden losgemaakt.
Bij het laden hoeven de afsluitdoppen van de accu niet te worden geopend.
218
Raadgevingen voor het gebruik
Accu vervangen
Bij het vervangen van de accu moet de nieuwe accu dezelfde capaciteit, span-
ning, stroomsterkte en dezelfde afmetingen hebben. Geschikte accu's zijn ver-
krijgbaar bij een erkend reparateur.
Wij adviseren de accu door een erkend reparateur te laten vervangen, die de
nieuwe accu vakkundig zal inbouwen en de oude accu met inachtneming van de
milieuvoorschriften zal afvoeren.
ATTENTIE
Het "snelladen" van de accu is gevaarlijk, hiervoor is een speciale acculader en
vakkennis nodig.
VOORZICHTIG
Bij wagens met start-stopsysteem mag de accuklem van de acculader niet recht-
streeks op de minpool van de accu worden aangesloten, maar alleen op de motor-
massa » pagina 237, Starthulp bij wagens met start-stopsysteem.
Let op
Wij adviseren het snelladen van accu's door een erkend reparateur te laten uit-
voeren.
Accu loskoppelen resp. aansluiten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 215 en volg deze op.
Na het los- en weer vastmaken van de accukabels zijn aanvankelijk de volgende
functies buiten werking of kunnen niet meer storingvrij worden gebruikt:
Functie
Ingebruikname
Elektrische ruitbediening (functiestoringen) » pagina 44
Panoramaschuifdak (functiestoringen) » pagina 243
Radio resp. navigatiesysteem - codenummer
invoeren
» Instructieboekje van de radio
resp. » instructieboekje van het
navigatiesysteem
Functie Ingebruikname
Tijd instellen » pagina 12
De gegevens van de multifunctie-indicatie
zijn gewist
» pagina 22
Let op
Wij adviseren de wagen door een erkend reparateur te laten controleren, zodat
alle elektrische systemen weer optimaal werken.
Automatische verbruikersuitschakeling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 215 en volg deze op.
Het boordnetregelapparaat voorkomt bij zware belasting van de accu automa-
tisch het ontladen van de accu. Dat kan door het onderstaande merkbaar zijn:
Het stationair toerental wordt verhoogd, opdat de dynamo meer stroom levert.
Zo nodig wordt het vermogen van grotere stroomverbruikers, bijvoorbeeld
stoelverwarming, achterruitverwarming, begrensd of desnoods worden ze hele-
maal uitgeschakeld.
VOORZICHTIG
Ook ondanks eventuele ingrepen van het boordnetmanagement kan de accu
ontladen raken. Bijvoorbeeld wanneer het contact langere tijd is ingeschakeld bij
afgezette motor of wanneer stads- of parkeerlicht bij lang parkeren is ingescha-
keld.
Verbruikers die via de 12 volt contactdoos van stroom worden voorzien, kunnen
bij uitgeschakeld contact het ontladen van de accu veroorzaken.
Let op
Door het eventueel uitschakelen van verbruikers komt het rijcomfort niet in ge-
vaar en wordt deze uitschakeling door de bestuurder vaak zelfs niet waargeno-
men.
219
Controleren en bijvullen
Wielen
Velgen en banden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Levensduur van banden
221
Nieuwe banden 222
Draairichtinggebonden banden 223
Bandenspanningscontrole 223
Reservewiel 224
Wieldop 225
Afdekkappen van de wielbouten
225
Wieldoppen 226
Wielbouten
226
ATTENTIE
Bij het gebruik van banden de nationale wettelijke bepalingen in acht ne-
men.
De nationale wettelijke voorschriften met betrekking tot het gebruik van
sneeuwkettingen en de maximumsnelheid met sneeuwkettingen in acht ne-
men.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen bij het gebruik van banden dienen te worden opge-
volgd.
Nieuwe banden leveren ongeveer de eerste 500 km nog niet de optimale
grip, daarom voorzichtig rijden - gevaar voor ongevallen!
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van hetzelfde type, dezelfde
grootte (afrolomtrek) en met hetzelfde profiel gebruiken.
Om veiligheidsredenen banden niet afzonderlijk vervangen.
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane draaglast overschrijden -
gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE (vervolg)
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane snelheid overschrijden -
gevaar voor ongevallen!
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter beïnvloedt het rijgedrag - gevaar
voor ongevallen!
Ongewone trillingen of scheeftrekken van de wagen kan duiden op banden-
schade. Als de verdenking bestaat dat een wiel is beschadigd, direct de snel-
heid verminderen en stoppen! Als aan de buitenkant geen schade herkenbaar
is, met aangepaste snelheid en voorzichtig naar de dichtstbijzijnde erkend re-
parateur rijden om de wagen te laten controleren.
Uitsluitend velgen of banden gebruiken, die door ŠKODA voor uw model
goedgekeurd zijn. Anders kan de verkeersveiligheid nadelig beïnvloed worden
- gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen betreffende schade/slijtage aan de banden in acht
nemen.
Nooit banden gebruiken waarvan de toestand en leeftijd niet bekend zijn.
Nooit met beschadigde banden rijden - gevaar voor ongevallen!
Beschadigde velgen of banden direct vervangen.
Uiterlijk als de banden tot op de slijtage-indicatoren zijn versleten, moeten
ze direct worden vervangen.
Versleten banden beïnvloeden bij hogere snelheden op nat wegdek het ver-
eiste contact met het wegdek nadelig. Er kan "aquaplaning" optreden (onge-
controleerde bewegingen van de wagen - "glijden" op nat wegdek).
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen betreffende de bandenspanning in acht nemen.
De bestuurder blijft ondanks de bandenspanningscontrole echter te allen
tijde zelf verantwoordelijk voor de bandenspanning. De bandenspanning re-
gelmatig controleren.
Een te lage of te hoge bandenspanning beïnvloedt het rijgedrag - gevaar
voor ongevallen!
Bij een te lage bandenspanning moeten de banden een hogere rolweer-
stand overwinnen. Hierdoor loopt bij hogere snelheden de temperatuur van
de band sterk op. Dit kan leiden tot het loslaten van het loopvlak en tot een
klapband.
220
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen betreffende de wielbouten in acht nemen.
Wielbouten moeten schoon zijn en licht draaien. Ze mogen nooit met vet of
olie behandeld worden.
Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten is bij stalen en licht-
metalen velgen 120 Nm.
Wanneer de wielbouten met een te laag aantrekmoment zijn aangetrokken,
kunnen de velgen tijdens het rijden losraken - gevaar voor ongevallen! Een te
hoog aantrekmoment kan de bouten en de schroefdraad beschadigen en kan
leiden tot een blijvende vervorming van de draagvlakken op de velg.
Bij verkeerde behandeling van de wielbouten kan het wiel tijdens het rijden
losraken - gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen betreffende het reservewiel in acht nemen.
Het reservewiel dient slechts zo lang als nodig te worden gebruikt.
Nooit met meer dan een reservewiel rijden.
De sneeuwkettingen kunnen niet op het reservewiel worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Bij gebruik van een reservewiel, dat niet identiek is aan de gemonteerde wielen,
rekening houden met » pagina 224, Reservewiel.
Uw banden niet met olie, vet en brandstof in aanraking laten komen.
Verloren ventieldoppen vervangen.
Als een wiel in een uitzonderingsgeval tegen de draairichting in moet worden
gemonteerd, voorzichtig rijden omdat de optimale eigenschappen van de band in
deze situatie niet meer gelden.
Milieu-aanwijzing
Een te lage bandenspanning verhoogt het brandstofverbruik.
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de banden of wielen door een er-
kend reparateur te laten uitvoeren.
Wij adviseren u velgen, banden, wieldoppen en sneeuwkettingen uit het origi-
nele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
Levensduur van banden
Afbeelding 173 Principeafbeelding: Bandenprofiel met slijtagemerktekens /
geopende tankklep met een tabel voor bandenmaten en -spanningswaar-
den
Afbeelding 174
Wielen wisselen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 220 en volg deze op.
De levensduur van banden is afhankelijk van de juiste bandenspanning, van de
rijstijl en andere factoren. Bij het opvolgen van de volgende aanwijzingen kan de
levensduur van de banden worden verlengd.
Bandenspanning
De bandenspanning, inclusief die van het reservewiel, minstens eenmaal per
maand en voor elke grote rit controleren.
De spanningswaarden voor de banden staan aan de binnenzijde van de tank-
klep » Afbeelding 173 -
.
221
Wielen
Voor de bandenspanning van het reservewiel moet de hoogste bandenspanning
die voor de wagen is voorgeschreven, worden aangehouden.
De bandenspanning altijd controleren als de banden koud zijn. Nooit de verhoog-
de druk bij warme banden verminderen.
Bij hogere belading de bandenspanning overeenkomstig aanpassen.
Rijstijl
Snel bochtenwerk, snel accelereren en sterk afremmen verhogen de bandenslij-
tage.
Wielen balanceren
De wielen van een nieuwe wagen zijn gebalanceerd. Tijdens het rijden kan echter
door verschillende invloeden een onbalans ontstaan. Dit is dan merkbaar aan een
"onrust" in het stuurwiel.
Na het vervangen van banden of een bandenreparatie de wielen laten balance-
ren.
Verkeerde uitlijning
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter zorgt voor overmatige bandenslijtage.
Schade aan de band
Om beschadiging van banden en velgen te voorkomen, mogen trottoirs of soort-
gelijke obstakels alleen maar langzaam en zo mogelijk onder een rechte hoek
worden genomen.
Wij adviseren om banden en velgen regelmatig te controleren op beschadigingen
(kerven, scheuren, bulten, vervormingen en dergelijke). Vreemde voorwerpen uit
het bandenprofiel verwijderen (bijvoorbeeld kleine stenen).
Wielen wisselen
Bij een duidelijk sterke slijtage van de voorbanden adviseren wij, de voorwielen
en de achterwielen overeenkomstig het schema » Afbeelding 174 te verwisselen.
Daardoor krijgen de banden ongeveer dezelfde levensduur.
Voor een gelijkmatige slijtage van alle banden en om de optimale levensduur te
behalen, adviseren wij om elke 10.000 km de wielen om te wisselen.
Banden opslaan
Gedemonteerde banden markeren, zodat bij de montage de huidige draairichting
kan worden aangehouden.
Wielen resp. banden koel, droog en zo donker mogelijk bewaren. Banden die niet
op een velg zijn gemonteerd, moeten staande worden bewaard.
Slijtagemerktekens
In de profielgroeven van de banden bevinden zich dwars op de rijrichting 1,6 mm
hoge slijtagemerktekens. Deze slijtagemerktekens zijn, afhankelijk van het merk
en type band, gelijkmatig verdeeld over de bandomtrek aangebracht » Afbeelding
173 - . Markeringen op de bandwangen (bijvoorbeeld de letters "TWI" of symbo-
len) geven de plaats van de slijtage-indicatoren aan.
Veroudering van banden
Banden verouderen en verliezen daarmee hun oorspronkelijke eigenschappen.
Ook als ze niet worden gebruikt. Daarom adviseren wij geen zomer- resp. winter-
banden te gebruiken die ouder zijn dan 6 resp. 4 jaar.
Nieuwe banden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 220 en volg deze op.
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van dezelfde constructie, maat (afro-
lomtrek) en met hetzelfde profiel op één as gebruiken.
De voor uw wagen toegestane band-/velgcombinaties staan vermeld in uw auto-
papieren.
Indien mogelijk de banden per as vervangen. De banden met de grotere profiel-
diepte moeten altijd op de voorwielen gebruikt worden.
Toelichting van het bandopschrift
205 / 55 R 16 94 V
Het betekent:
205 Bandbreedte in mm » Afbeelding 173 op pagina 221 -
55 Hoogte-/breedteverhouding in % » Afbeelding 173 op pagina 221 -
R Code voor bandconstructie - Radiaal » Afbeelding 173 op pagina
221 -
16 Velgdiameter in inch » Afbeelding 173 op pagina 221 -
94 Belastingindex »
V Snelheidscodeletter »
De productiedatum staat ook op de bandwang (eventueel aan de binnenzijde van
de band). Bijvoorbeeld
DOT ... 10 13...
222
Raadgevingen voor het gebruik
betekent dat de band in week 10 van het jaar 2013 is geproduceerd.
Belastingindex
Deze geeft de maximaal toegestane belasting van een afzonderlijke band aan.
615 kg
630 kg
650 kg
670 kg
690 kg
730 kg
775 kg
Snelheidscode
Deze geeft de maximaal toelaatbare snelheid met gemonteerde banden van de
betreffende categorie aan.
130 km/h
160 km/h
170 km/h
180 km/h
190 km/h
200 km/h
210 km/h
240 km/h
270 km/h
300 km/h
VOORZICHTIG
De informatie over de snelheidscode en de belastingindex staat in de wagenpa-
pieren vermeld.
Draairichtinggebonden banden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 220 en volg deze op.
De draairichting is door een pijl op de wang van de band gekenmerkt.
91
92
93
94
95
97
99
M
Q
R
S
T
U
H
V
W
Y
Voor de bestmogelijke eigenschappen van deze banden dient de aangegeven
draairichting beslist in acht te worden genomen.
Het gaat hierbij met name om de volgende eigenschappen.
Hogere rijstabiliteit.
Minder kans op aquaplaning.
Minder bandengeluid en een lagere bandenslijtage.
Bandenspanningscontrole
Afbeelding 175
Toets voor het instellen van de
bandenspanningswaarde
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 220 en volg deze op.
Systeeminstellingen
Na een verandering van de bandenspanning, het vervangen van een of meer wie-
len, een positieverandering van een wiel op de wagen (bijvoorbeeld omwisselen
van de wielen tussen de assen) of als het controlelampje tijdens het rijden gaat
branden, moet als volgt een systeeminstelling worden uitgevoerd.
Alle banden op de voorgeschreven spanning brengen » pagina 221.
Het contact inschakelen.
De toets
» Afbeelding 175 langer dan 2 seconden indrukken.
Als het controlelampje
brandt en na de systeeminstelling niet dooft, is er een
storing in het systeem aanwezig. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Als het controlelampje
knippert, is er sprake van een systeemstoring. De hulp
van een erkend reparateur inroepen.
223
Wielen
Bandenspanningsweergave
Het controlelampje brandt als een van de volgende situaties zich voordoet.
De bandenspanning is te laag.
De structuur van de band is beschadigd.
De wagen is eenzijdig beladen.
De wielen van één as zijn zwaarder belast (bijvoorbeeld bij het rijden met een
aanhangwagen of bij bergop of bergaf rijden).
Sneeuwkettingen zijn gemonteerd.
Het reservewiel is gemonteerd.
Een wiel per as is vervangen.
ATTENTIE
Als het controlelampje gaat branden, moet direct de snelheid worden ver-
laagd en heftige stuur- en remmanoeuvres worden vermeden. Bij de eerstvol-
gende gelegenheid direct stoppen en zowel de banden als de bandenspan-
ning controleren.
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl en op
gladde of onverharde wegen) kan het controlelampje vertraagd of helemaal
niet gaan branden.
VOORZICHTIG
De bandenspanningscontrole vervangt de regelmatige bandenspanningscon-
trole niet, omdat het systeem een gelijkmatig drukverlies niet kan herkennen.
Het systeem kan bij een zeer snel teruglopende bandenspanning niet waar-
schuwen, bijvoorbeeld bij een klapband. In zo'n geval proberen de wagen voor-
zichtig zonder heftige stuurbewegingen en zonder al te sterk afremmen tot stil-
stand te brengen.
Het is noodzakelijk elke 10.000 km of 1x per jaar de basisafstelling uit te voeren
om zo een correcte werking van de bandenspanningscontrole te garanderen.
Reservewiel
Afbeelding 176
Bagageruimte: Reservewiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 220 en volg deze op.
Het reservewiel bevindt zich in de kuip onder de bodembekleding in de bagage-
ruimte en is bevestigd met een speciale moer » Afbeelding 176.
Wiel verwijderen
De achterklep openen.
De bodembekleding in de bagageruimte optillen .
De box met het wagengereedschap verwijderen.
De moer » Afbeelding 176 linksom eruit draaien.
Het wiel verwijderen.
Wiel opbergen
Het verwisselde wiel met de velg naar beneden in de reservewielkuip leggen.
De moer » Afbeelding 176 rechtsom aandraaien tot het wiel stevig is bevestigd.
De box met het wagengereedschap weer in het reservewiel aanbrengen.
De bodembekleding in de bagageruimte terugklappen.
De achterklep sluiten.
Zo snel mogelijk een wiel met de betreffende afmetingen en uitvoering monte-
ren.
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden waarmee
wordt gereden (bijvoorbeeld bij winterbanden, draairichtinggebonden banden),
mag het reservewiel alleen in geval van pech korte tijd en met een voorzichtige
rijstijl worden gebruikt »
.
Noodreservewiel
Het noodreservewiel is van een waarschuwingssticker voorzien die zich op de
velg bevindt.
224
Raadgevingen voor het gebruik
Indien dit wiel wordt gebruikt, dient op het volgende te worden gelet.
Na de montage van het wiel mag de waarschuwingssticker niet zijn afgedekt.
Tijdens het rijden bijzonder voorzichtig zijn.
De bandenspanning van het noodreservewiel is gelijk aan de maximale banden-
spanning voor de standaard gemonteerde banden.
Dit noodreservewiel alleen gebruiken tot aan de dichtstbijzijnde erkend repara-
teur, omdat dit wiel niet bestemd is voor continu gebruik.
ATTENTIE
In geen geval een beschadigd reservewiel gebruiken.
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden
waarmee wordt gereden, nooit sneller rijden dan 80 km/h resp. 50 mph.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
VOORZICHTIG
De aanwijzingen op de waarschuwingssticker van het noodreservewiel in acht
nemen.
Wieldop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 220 en volg deze op.
Lostrekken
De draadbeugel uit het wagengereedschap vasthaken aan de versterkte rand
van de wieldop.
De wielsleutel door de beugel schuiven, de wielsleutel op de band laten rusten
en de wieldop lostrekken.
Inbouwen
De wieldop eerst bij de uitsparing voor het ventiel op de velg drukken.
De wieldop zodanig op de velg drukken tot deze over de gehele omtrek correct
vastklikt.
VOORZICHTIG
De wieldop met de hand aandrukken, niet erop slaan! Slaan vermijden als de
wieldop nog niet op de velg is aangebracht. Anders kunnen de geleidings- en cen-
treringselementen van de wieldop beschadigd raken.
Controleren of de antidiefstalbout in de boring bij het ventiel is gemon-
teerd » pagina 232, Wielen beveiligen tegen diefstal.
Wanneer naderhand wieldoppen worden gemonteerd, erop letten dat voldoen-
de luchttoevoer voor de koeling van het remsysteem is gewaarborgd.
Afdekkappen van de wielbouten
Afbeelding 177
Afdekkap lostrekken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 220 en volg deze op.
Lostrekken
De tang » pagina 229 over de afdekkap schuiven, tot de haken aan de binnen-
zijde van de tang tegen de kraag van de afdekkap komen » Afbeelding 177.
De afdekkap lostrekken.
Inbouwen
De afdekkappen tot de aanslag op de wielbouten schuiven.
De afdekkappen van de wielbouten bevinden zich in een kunststof box in het re-
servewiel of in de ruimte voor het reservewiel.
225
Wielen
Wieldoppen
Afbeelding 178
Naafdoppen bij lichtmetalen vel-
gen lostrekken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 220 en volg deze op.
Lostrekken
Voorzichtig de naafdop met behulp van de draadbeugel uit het wagengereed-
schap verwijderen » Afbeelding 178.
Wielbouten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 220 en volg deze op.
Velgen en wielbouten zijn constructief op elkaar afgestemd. Bij het gebruik van
andere velgen, bijvoorbeeld lichtmetalen velgen of wielen met winterbanden,
moeten daarom altijd de bijbehorende wielbouten met de juiste lengte en vorm
worden gebruikt. De bevestiging van de wielen en de werking van het remsys-
teem zijn hiervan afhankelijk.
Winterse omstandigheden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Winterbanden 226
Sneeuwkettingen
226
Winterbanden
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 226 en volg deze op.
Door winterbanden worden de rijeigenschappen van de wagen bij winterse weg-
omstandigheden verbeterd. Zomerbanden hebben op ijs, sneeuw en bij tempera-
turen onder 7 °C minder grip. Dit geldt met name voor wagens die met brede ban-
den resp. hogesnelheidsbanden zijn uitgerust.
Om de best mogelijke rijeigenschappen te verkrijgen, moeten op alle vier de wie-
len winterbanden worden gemonteerd met een minimale profieldiepte van 4 mm
en mogen de banden niet ouder zijn dan 4 jaar.
Er mogen winterbanden met een lagere snelheidscategorie worden gemonteerd
op voorwaarde dat de toegestane topsnelheid van deze banden niet wordt over-
schreden ook niet als de mogelijke topsnelheid van de wagen hoger ligt.
De instelling van de snelheidsbegrenzing voor winterbanden vindt plaats in het
menupunt Winterbanden » pagina 27.
Milieu-aanwijzing
Tijdig weer de zomerbanden monteren, want met zomerbanden zijn op sneeuw-
en ijsvrije wegen alsmede bij temperaturen boven 7 °C de rijeigenschappen bedui-
dend beter, de remweg is korter, er is minder afrolgeluid en de bandenslijtage is
minder. Ook het brandstofverbruik is lager.
Sneeuwkettingen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 226 en volg deze op.
Bij winterse wegomstandigheden verbeteren sneeuwkettingen niet alleen de
tractie, maar ook het remgedrag.
Sneeuwkettingen mogen alleen op de voorwielen worden gemonteerd.
De montage van sneeuwkettingen is om technische redenen alleen bij de volgen-
de velg-bandcombinaties toegestaan.
Velgmaat
Inpersdiepte (ET) Bandenmaat
7J x 16
a)
45 mm 205/55
226
Raadgevingen voor het gebruik
6J x 16
a)
50 mm 205/55
6J x 17 45 mm 205/50
a)
Geldt niet voor wagens met de 3,6 l/191 kW FSI motor.
Alleen sneeuwkettingen met platte schakels gebruiken. Deze mogen niet dikker
zijn dan 9 mm - inclusief kettingslot.
Voor het monteren van de sneeuwkettingen de wieldoppen verwijderen.
VOORZICHTIG
Bij het rijden op sneeuwvrije trajecten moeten de sneeuwkettingen worden ver-
wijderd. Anders beïnvloeden ze de wegligging, beschadigen ze de banden en zijn
ze snel versleten.
227
Wielen
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Nooduitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
EHBO-set en gevarendriehoek
228
Brandblusser 228
Wagengereedschap
229
EHBO-set en gevarendriehoek
Afbeelding 179
Opbergvak voor de EHBO-set: Superb / Superb Combi
Afbeelding 180
Plaats van de gevarendriehoek
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 228 en volg deze op.
EHBO-set
De verbanddoos bevindt zich in het opbergvak van de bagageruimte aan rechter-
zijde » Afbeelding 179.
Gevarendriehoek
De gevarendriehoek kan met rubber riemen op de bekleding van de achterwand
worden bevestigd » Afbeelding 180.
ATTENTIE
De verbanddoos en de gevarendriehoek moeten zodanig zijn bevestigd, dat
deze bij een noodstop of een aanrijding niet kunnen losraken en de inzitten-
den kunnen verwonden.
Let op
De uiterste gebruiksdatum van de verbanddoos in acht nemen.
Wij adviseren een verbanddoos en een gevarendriehoek uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijg-
baar is.
Brandblusser
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 228 en volg deze op.
De brandblusser is met een riem in een houder onder de bestuurdersstoel beves-
tigd.
228
Tips om het zelf te doen
De instructies die op de brandblusser zijn aangebracht zorgvuldig doorlezen.
De brandblusser moet door een daartoe bevoegde persoon jaarlijks worden ge-
controleerd. De nationale wettelijke voorschriften moeten worden opgevolgd.
ATTENTIE
De brandblusser moet veilig en zodanig zijn bevestigd, dat deze bij een nood-
stop of een aanrijding van de wagen niet kan losraken en de inzittenden kan
verwonden.
Let op
De brandblusser moet aan de nationale, wettelijke eisen voldoen.
De uiterste gebruiksdatum van de brandblusser in acht nemen. Als de brand-
blusser wordt gebruikt na afloop van de vervaldatum, is de juiste werking niet
meer gegarandeerd.
De brandblusser behoort slechts tot de leveringsomvang in bepaalde exportuit-
voeringen.
Wagengereedschap
Afbeelding 181
Wagengereedschap
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 228 en volg deze op.
Het wagengereedschap en de krik zijn in een kunststof box in het reservewiel of
in de ruimte voor het reservewiel aangebracht. Hier is ook plaats voor de afneem-
bare kogelkop van de trekhaak. De box is met een riem aan het reservewiel be-
vestigd.
De inhoud van het wagengereedschap (afhankelijk van de wagenuitrusting) » Af-
beelding 181.
schroevendraaier,
sleutel voor het uit- en inbouwen van het achterlicht,
adapter voor antidiefstalwielbouten,
sleepoog,
beugel voor het lostrekken van de wieldoppen,
krik,
slinger voor de krik,
wielsleutel,
tang voor het verwijderen van de afdekkappen van de wielbouten,
setje vervangingsgloeilampen.
De krik na het gebruik weer in de uitgangsstand draaien, zodat hij weer in de box
met wagengereedschap kan worden opgeborgen.
ATTENTIE
De af fabriek meegeleverde krik is alleen voor uw wagenmodel bedoeld. In
geen geval hiermee zwaardere voertuigen of andere lasten opkrikken - ge-
vaar voor verwondingen!
Ervoor zorgen dat het wagengereedschap in de bagageruimte goed is be-
vestigd.
Let erop dat de box altijd met de riem is vastgezet.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
229
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Wiel verwisselen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorbereidende werkzaamheden
230
Wiel verwisselen 230
Werkzaamheden naderhand 231
Wielbouten losdraaien en vastzetten 231
Wagen opkrikken 232
Wielen beveiligen tegen diefstal 232
ATTENTIE
Als u langs de rijbaan staat, de alarmlichten inschakelen en de gevarendrie-
hoek op de voorgeschreven afstand plaatsen! Hierbij moeten de wettelijke
voorschriften worden opgevolgd.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plek moet
zo mogelijk over een stevige en vlakke ondergrond beschikken.
Als de wagen naderhand met andere dan de af fabriek gemonteerde banden
of velgen wordt uitgerust, moeten de aanwijzingen in acht worden geno-
men » pagina 222, Nieuwe banden.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen voor het opkrikken moeten worden opgevolgd.
Als u het wiel op een helling moet verwisselen, blokkeer dan het tegenover-
liggende wiel met behulp van een steen of iets dergelijks, om zo de wagen te-
gen onverwachts wegrollen te beveiligen.
De grondplaat van de krik met geschikte middelen beveiligen tegen mogelijk
verschuiven. Een zachte, gladde ondergrond onder de grondplaat van de krik
kan tot gevolg hebben, dat de wagen van de krik glijdt. Daarom de krik altijd
op een vaste ondergrond plaatsen of een groot en stabiel steunvlak gebrui-
ken. Op een gladde ondergrond, zoals klinkers of een tegelvloer, moet een
stroef steunvlak worden gebruikt (bijvoorbeeld een rubber mat).
De krik alleen aanbrengen bij de daarvoor bedoelde steunpunten.
De wagen altijd opkrikken terwijl de portieren zijn gesloten.
Nooit met een lichaamsdeel (bijvoorbeeld arm of been) onder de wagen ko-
men, als deze alleen door een krik omhoog wordt gehouden.
Bij opgekrikte wagen nooit de motor starten - gevaar voor verwondingen.
VOORZICHTIG
Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten is bij stalen en lichtme-
talen velgen 120 Nm.
Als de wielbouten te strak worden vastgezet, kunnen beschadigingen aan de
antidiefstalwielbout en de adapter ontstaan
Let op
De set antidiefstalwielbouten met de adapter is verkrijgbaar bij een ŠKODA
Partner.
Bij het verwisselen van een wiel moeten de wettelijke voorschriften worden op-
gevolgd.
Voorbereidende werkzaamheden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 230 en volg deze op.
Het verwisselen van een wiel indien mogelijk uitvoeren op een horizontaal vlak.
Voor het eigenlijke verwisselen van het wiel moeten de volgende werkzaamhe-
den worden uitgevoerd.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mogen de
passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
De motor afzetten.
De versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keuzehendel van de auto-
matische versnellingsbak in de P-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
Het wagengereedschap » pagina 229 en het reservewiel » pagina 224 uit de
bagageruimte nemen.
Wiel verwisselen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 230 en volg deze op.
De wieldop » pagina 225 resp. de afdekkappen » pagina 225 verwijderen.
Eerst de antidiefstalwielbout en dan de andere wielbouten losdraaien » pagina
231.
230
Tips om het zelf te doen
De wagen zo ver opkrikken dat het te verwisselen wiel de bodem niet meer
raakt » pagina 232.
De wielbouten verwijderen en op een schone ondergrond leggen (doek, papier
enzovoort).
Het wiel verwijderen.
Het reservewiel aanbrengen en de wielbouten handvast aandraaien.
De wagen laten zakken.
Met de wielsleutel afwisselend de tegenover elkaar liggende wielbouten (krui-
selings) vastzetten. De antidiefstalwielbout als laatste vastzetten » pagina 231.
De wieldop resp. de afdekkappen weer aanbrengen.
ATTENTIE
Alle wielbouten moeten schoon en goed gangbaar zijn.
In geen geval mogen de wielbouten worden ingevet of ingeolied!
Bij de montage van draairichtinggebonden banden op de draairichting let-
ten » pagina 220.
Werkzaamheden naderhand
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 230 en volg deze op.
Na het verwisselen van het wiel moeten de volgende werkzaamheden worden
uitgevoerd.
Het vervangen wiel in de uitsparing voor het reservewiel opbergen en vastzet-
ten met een speciale bout » pagina 224.
Het wagengereedschap op de daarvoor bestemde plaats opbergen.
Zo snel mogelijk de bandenspanning van het gemonteerde reservewiel contro-
leren.
Het
aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een momentsleu-
tel laten controleren.
De beschadigde band laten vervangen resp. bij een erkend reparateur informe-
ren naar de reparatiemogelijkheden.
ATTENTIE
Als bij het verwisselen van een wiel wordt geconstateerd dat de wielbouten
zijn geoxideerd en zwaar draaien, moeten de bouten voor het controleren van
het aantrekmoment worden vervangen.
Tot het controleren van het aantrekmoment voorzichtig en slechts met ma-
tige snelheid rijden.
Wielbouten losdraaien en vastzetten
Afbeelding 182
Wiel verwisselen: Wielbouten
een slag losdraaien
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 230 en volg deze op.
Losdraaien
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout circa één omwenteling
in pijlrichting draaien » Afbeelding 182.
Vastzetten
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout tegen de pijlrichting in
vastdraaien » Afbeelding 182.
1)
Voor het los- en vastdraaien van de antidiefstalwielbouten de betreffende adapter gebruiken » pagi-
na 232.
231
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
ATTENTIE
De wielbouten slechts enigszins losdraaien (circa een omwenteling), zolang
de wagen niet met de krik is opgekrikt. Ander kan het wiel loskomen en eraf
vallen - gevaar voor ongevallen!
Let op
Als de bouten niet kunnen worden losgedraaid, kunt u voorzichtig met de voet op
het uiteinde van de sleutel drukken. Daarbij kunt u zich het beste aan de wagen
vasthouden en zorgen dat u stevig staat.
Wagen opkrikken
Afbeelding 183
Steunpunten voor de krik
Afbeelding 184
Krik aanbrengen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 230 en volg deze op.
Voor het plaatsen van de krik het steunpunt kiezen, dat het dichtst bij de lekke
band ligt » Afbeelding 183. Het steunpunt bevindt zich direct onder de inkeping in
de dorpel.
De slinger op de krik inhaken » pagina 229.
De krik onder het steunpunt met de slinger zo ver omhoogdraaien, tot de klauw
van de krik zich onder de verticale rand van de dorpel bevindt.
De krik zodanig aanbrengen, dat de klauw de rand omvat » Afbeelding 184 - .
Controleren of de grondplaat van de krik met het volledige oppervlak op de vas-
te ondergrond staat en loodrecht onder de plaats staat waar de klauw de rand
omvat » Afbeelding 184 -
.
De wagenkrik verder omhoogdraaien tot het wiel net vrij van de grond is.
ATTENTIE
De wagen alleen bij de krikpunten opkrikken.
Voor het opkrikken van de wagen een vaste en vlakke ondergrond opzoe-
ken.
Wielen beveiligen tegen diefstal
Afbeelding 185
Principeafbeelding: Antidiefstal-
wielbout met adapter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 230 en volg deze op.
De antidiefstalwielbouten kunnen alleen met behulp van de adapter worden los-
gedraaid resp. vastgezet » pagina 229, Wagengereedschap.
232
Tips om het zelf te doen
De adapter
B
» Afbeelding 185 met de vertande zijde tot de aanslag in de in-
wendige vertanding van de antidiefstalwielbout
A
aanbrengen, zodat alleen
nog de uitwendige zeskant uitsteekt.
De wielsleutel tot de aanslag op de adapter
B
schuiven.
Let op
Het aan de kopse kant van de adapter of aan de kopse kant van de antidiefstal-
wielbout ingeslagen codenummer noteren. Aan de hand van dit nummer kunt u,
indien nodig, een reserveadapter bestellen uit het assortiment ŠKODA originele
onderdelen.
Wij adviseren om de adapter voor de wielbouten steeds in de wagen mee te ne-
men. Deze moet bij het wagengereedschap worden bewaard.
Bandenreparatie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bandenafdichtset
234
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de bandenafdichtset
234
Band afdichten en oppompen 235
Controle na 10 minuten rijden
235
Met de bandenafdichtset kunnen beschadigingen aan de banden tot een door-
snede van circa 4 mm, die door scherpe voorwerpen zijn veroorzaakt, veilig wor-
den gedicht.
De reparatie met de afdichtset vervangt in geen geval een normale bandenrepa-
ratie. De reparatie met de afdichtset dient alleen voor het bereiken van de
dichtstbijzijnde specialist.
De reparatie kan direct op de wagen plaatsvinden.
Vreemde voorwerpen (bijvoorbeeld een schroef of een spijker) mogen niet uit de
band verwijderen!
De bandenafdichtset mag in de volgende gevallen niet worden gebruikt.
Bij schade aan de velg.
Bij een buitentemperatuur onder -20 °C.
Bij beschadigingen groter dan 4 mm.
Bij beschadigingen aan de wang van de band.
Als met zeer lage bandenspanning of met een lege band wordt gereden.
Als de houdbaarheidsdatum (zie fles met bandenafdichtmiddel) is verstreken.
ATTENTIE
Een met bandenafdichtmiddel gevulde band heeft niet dezelfde rijeigen-
schappen als een gewone band.
Niet sneller rijden dan 80 km/h.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren.
Het bandenafdichtmiddel is schadelijk voor de gezondheid en moet bij huid-
contact onmiddellijk verwijderd worden.
Milieu-aanwijzing
Gebruikt of verouderd bandenafdichtmiddel moet met inachtneming van de mili-
euvoorschriften worden afgevoerd.
Let op
De met de bandenafdichtset gerepareerde band zo snel mogelijk laten vervangen
resp. bij een erkend reparateur informeren naar de reparatiemogelijkheden.
233
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Bandenafdichtset
Afbeelding 186 Onderdelen van de bandenafdichtset
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 233 en volg deze op.
De bandenafdichtset bevindt zich in een box onder de bodembekleding van de
bagageruimte.
Onderdelen van de bandenafdichtset
ventielsleutel,
sticker met de snelheidsinformatie "max. 80 km/h",
vulslang met vuldop,
luchtcompressor,
bandenvulslang,
bandenspanningmeter,
luchtaftapventiel,
aan-uitschakelaar,
12 volt kabelstekker,
fles met bandenafdichtmiddel,
reserve-ventielinzetstuk.
De ventielsleutel
1
heeft aan de onderzijde een gleuf, waarin het ventielinzet-
stuk past. Alleen hiermee kan het ventielinzetstuk uit en weer in het ventiel wor-
den gedraaid. Dat geldt ook voor het reserve-ventielinzetstuk
11
.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
Let op
De gebruiksaanwijzing van de fabrikant van de bandenafdichtset in acht ne-
men.
Een nieuwe fles bandenafdichtmiddel is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA ac-
cessoireprogramma.
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de
bandenafdichtset
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 233 en volg deze op.
Voor het gebruik van de bandenafdichtset moeten de volgende voorbereidende
werkzaamheden worden uitgevoerd:
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plek moet zo
mogelijk over een stevige en vlakke ondergrond beschikken.
Als u langs de rijbaan staat, de alarmlichten inschakelen en de gevarendriehoek
op de voorgeschreven afstand plaatsen! Hierbij moeten de wettelijke voor-
schriften worden opgevolgd.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mogen de
passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
De motor afzetten en de versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keu-
zehendel van de automatische versnellingsbak in de P-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Controleren of de reparatie met de bandenafdichtset kan worden uitge-
voerd » pagina 233.
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
De bandenafdichtset uit het wagengereedschap nemen.
De sticker
2
» Afbeelding 186 op pagina 234 in het blikveld van de bestuurder
op het dashboard plakken.
Het ventieldopje eraf draaien.
Met de ventielsleutel
1
het ventielinzetstuk uit het ventiel draaien en het ven-
tielinzetstuk op een schone ondergrond leggen (doek, stuk papier e.d.).
234
Tips om het zelf te doen
Band afdichten en oppompen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 233 en volg deze op.
Afdichten
De fles met bandenafdichtmiddel
10
» Afbeelding 186 op pagina 234 enkele ma-
len krachtig schudden.
De vulslang
3
stevig rechtsom op de fles
10
draaien. De folie op de vuldop
wordt hierbij automatisch doorgeprikt.
De sluitstop van de vulslang
3
verwijderen en het open uiteinde op het ventiel
van de band steken.
De fles
10
ondersteboven houden en de gehele inhoud afdichtmiddel uit de fles
in de band vullen.
De lege fles met bandenafdichtmiddel van het ventiel verwijderen.
Het ventielinzetstuk met ventielsleutel
1
weer in het ventiel draaien.
Oppompen
De vulslang
5
» Afbeelding 186 op pagina 234 van de luchtcompressor stevig
op het ventiel van de band draaien.
Controleren of het luchtaftapventiel
7
dichtgedraaid is.
De motor starten en laten draaien.
De stekker
9
in het 12 volt stopcontact » pagina 77, Sigarettenaansteker ste-
ken.
De luchtcompressor met de aan-uitschakelaar
8
inschakelen.
De luchtcompressor laten draaien totdat de bandenspanning 2,0 - 2,5 bar be-
draagt. Maximale looptijd 8 minuten »
!
De luchtcompressor uitschakelen.
Als de bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar niet wordt bereikt, de vulslang
5
van
het ventiel afschroeven.
De wagen circa 10 meter voor- of achteruitrijden zodat het afdichtmiddel zich in
de band kan "verdelen".
De vulslang van de luchtcompressor
5
opnieuw stevig op het ventiel draaien
en het oppompen herhalen.
Als ook nu de vereiste bandenspanning niet wordt bereikt, dan is de band te
zeer beschadigd. De band kan met de bandenafdichtset niet voldoende worden
afgedicht »
.
De luchtcompressor uitschakelen.
De vulslang
5
van het ventiel losdraaien.
Wanneer een bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar is bereikt, kan de rit met maxi-
maal 80 km/h worden voortgezet.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren » pagina 235.
ATTENTIE
De luchtcompressor en de bandenvulslang kunnen bij het oppompen heet
worden - gevaar voor verwondingen!
De hete vulslang en hete luchtcompressor niet op brandbare materialen leg-
gen - brandgevaar!
Wanneer de band niet tot ten minste 2,0 bar kan worden opgepompt, is de
beschadiging te groot. Het afdichtmiddel is niet in staat de band te dichten.
Niet verder rijden! De hulp van een erkend reparateur inroepen.
VOORZICHTIG
De luchtcompressor uiterlijk na 8 minuten draaien uitschakelen - gevaar voor
oververhitting! De luchtcompressor enkele minuten laten afkoelen, voordat u de-
ze opnieuw inschakelt.
Controle na 10 minuten rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 233 en volg deze op.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren!
De bandenspanning is 1,3 bar of lager
Niet verder rijden! De band kan met de afdichtset niet voldoende worden af-
gedicht.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
De bandenspanning is 1,3 bar of hoger
De bandenspanning weer tot de juiste waarde corrigeren (zie binnenzijde van
de tankklep).
De rit voorzichtig voortzetten naar de dichtstbijzijnde specialist met maximaal
80 km/h.
235
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Starthulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
236
Starthulp bij wagens met start-stopsysteem 237
Starthulp bij wagens met de accu in de bagageruimte 237
ATTENTIE
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen. Bij een
bevroren accu geen starthulp geven met behulp van de accu van een andere
wagen - explosiegevaar!
De waarschuwingsaanwijzingen bij werkzaamheden in de motorruimte op-
volgen » pagina 207.
De niet-geïsoleerde delen van de poolklemmen mogen in geen geval met
elkaar in aanraking komen - gevaar voor kortsluiting!
De op de pluspool van de accu aangesloten startkabel mag niet met elek-
trisch geleidende delen van de wagen in aanraking komen - gevaar voor kort-
sluiting!
De startkabel niet op de minpool van de ontladen accu aansluiten. Door
vonkvorming bij het starten zou knalgas dat uit de accu stroomt, kunnen ont-
steken.
De startkabels zo leggen, dat ze niet door draaiende delen in de motorruim-
te kunnen worden geraakt.
Nooit over de accu heen hangen - gevaar door bijtende werking!
De sluitdoppen van de accucellen moeten zijn vastgeschroefd.
Ontstekingsbronnen (open vuur, brandende sigaretten enzovoort) uit de
buurt van de accu houden - gevaar voor explosie!
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil - ex-
plosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
VOORZICHTIG
Tussen beide wagens mag geen contact bestaan, omdat er anders al bij het
aansluiten van de pluspolen een stroomverbinding tot stand wordt gebracht.
De ontladen accu moet volgens voorschrift op de elektrische installatie zijn aan-
gesloten.
Wij adviseren de startkabels aan te schaffen bij een speciaalzaak voor voertuig-
accu's.
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
Afbeelding 187
Starthulp: A - ontladen accu, B -
stroomleverende accu
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 236 en volg deze op.
Als de motor niet aanslaat omdat de accu ontladen is, kan de accu van een andere
wagen worden gebruikt om de motor te starten. Daarvoor zijn startkabels nodig.
De startkabels moeten in de onderstaande volgorde worden aangesloten.
Het ene uiteinde
1
aansluiten op de pluspool van de ontladen accu
A
» Af-
beelding 187.
Het andere uiteinde
2
aansluiten op de pluspool van de stroomleverende accu
B
.
Het ene uiteinde
3
aansluiten op de minpool van de stroomleverende accu
B
.
Het andere uiteinde
4
aansluiten op een massief, vast met het motorblok ver-
bonden metalen onderdeel of direct op het motorblok zelf.
Motor starten
De motor van de stroomgevende wagen starten en stationair laten draaien.
Nu de motor van de wagen met de ontladen accu starten.
Als de motor niet aanslaat, de startprocedure na circa 10 seconden afbreken en
circa een halve minuut later herhalen.
236
Tips om het zelf te doen
De startkabels precies in omgekeerde volgorde (zoals hierboven beschreven)
verwijderen.
Beide accu's moeten een nominale spanning van 12 V hebben. De capaciteit (Ah)
van de stroomleverende accu mag niet wezenlijk lager zijn dan de capaciteit van
de ontladen accu.
Startkabel
Alleen startkabels gebruiken met een voldoende grote diameter en met geïso-
leerde poolklemmen. De aanwijzingen van de fabrikant opvolgen.
Pluskabel - kleuraanduiding in het algemeen rood.
Minkabel - - kleuraanduiding in het algemeen zwart.
Starthulp bij wagens met start-stopsysteem
Afbeelding 188
Motorruimte: Massapunt
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 236 en volg deze op.
Bij wagens met start-stopsysteem mag de startkabel alleen op het massapunt
van de motor worden aangesloten » Afbeelding 188.
Starthulp bij wagens met de accu in de bagageruimte
Afbeelding 189
Detail van de motorruimte:
Starthulppunt
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 236 en volg deze op.
Bij wagens met de accu in de bagageruimte kan de pluspool van de stroomleve-
rende accu met een startkabel alleen op het starthulppunt in de motorruimte van
de te starten wagen worden aangesloten » Afbeelding 189!
De beschermkap van het starthulppunt in pijlrichting openklappen » Afbeelding
189.
De pluspool van de stroomleverende accu met het starthulppunt verbinden.
De minpool van de stroomleverende accu verbinden met een massief, vast met
het motorblok verbonden metalen deel of het motorblok zelf.
De motor starten.
Na het starten van de motor de beschermkap van het starthulppunt dichtklap-
pen.
Wagen afslepen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sleepoog voor 238
Sleepoog achter
239
Wagens met een trekhaak 239
Wagens met schakelbak kunnen met een sleepkabel resp. een sleepstang of met
opgeheven voor- of achteras worden afgesleept.
237
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Wagens met automatische versnellingsbak kunnen met een sleepkabel resp. een
sleepstang of met opgeheven vooras worden afgesleept. Bij een auto waarbij de
achterwielen zij opgetakeld wordt de automatische versnellingsbak beschadigd!
Het beste voor de wagen en het veiligste is het om met een sleepstang te rijden.
Alleen als er geen geschikte sleepstang beschikbaar is, moet een sleepkabel wor-
den gebruikt.
Op de volgende aanwijzingen letten.
Bestuurder van de slepende wagen
De koppeling bij het wegrijden uiterst voorzichtig laten opkomen resp. bij een
automatische versnellingsbak bijzonder voorzichtig gas geven.
Bij wagens met schakelbak bij het wegrijden pas gas geven als de kabel strak
staat.
De maximale sleepsnelheid bedraagt 50 km/h.
Bestuurder van de gesleepte wagen
Het contact inschakelen zodat het stuurwiel niet kan blokkeren en de knipper-
lichten, de claxon, de ruitenwissers en de ruitensproeierinstallatie kunnen wor-
den ingeschakeld.
De versnellingsbak in de neutraalstand zetten resp. bij een automatische ver-
snellingsbak de keuzehendelstand N selecteren.
In acht nemen dat de rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging alleen maar
werken als de motor draait. Bij stilstaande motor moet het rempedaal met aan-
zienlijk meer kracht worden ingedrukt en is voor het sturen veel meer kracht no-
dig.
Let er bij het gebruik van een sleepkabel op dat de sleepkabel strak blijft staan.
VOORZICHTIG
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan de
motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen ge-
bruiken » pagina 236, Starthulp.
Als er door een defect geen versnellingsbakolie meer in de versnellingsbak zit,
mag de wagen alleen met opgetakelde aangedreven wielen of met een trans-
portvoertuig resp. aanhangwagen worden vervoerd.
Als normaal slepen niet mogelijk is of als de sleepafstand groter is dan 50 km,
moet de wagen op een transportvoertuig of een aanhangwagen worden ver-
voerd.
De sleepkabel moet elastisch zijn, zodat beide wagens niet aan schokbelastin-
gen worden blootgesteld. Daarom alleen kunststofvezel kabels of kabels van
soortgelijk elastisch materiaal gebruiken.
Bij het slepen mogen geen ontoelaatbaar hoge trekkrachten en geen schokbe-
lastingen optreden. Bij het slepen over onverharde wegen bestaat altijd het ge-
vaar, dat de bevestigingsdelen te zwaar worden belast en beschadigd raken.
De sleepkabel resp. de sleepstang aan het sleepoog » pagina 238, Sleepoog
voor resp. » pagina 239, Sleepoog achter resp. aan de afneembare kogelkop van
de trekhaak » pagina 166 bevestigen.
De sleepkabel mag niet zijn verdraaid, omdat onder bepaalde omstandigheden
het sleepoog voorop uw wagen zou kunnen worden losgedraaid.
Let op
Wij adviseren een sleepkabel uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijgbaar is.
Voor het slepen is een zekere ervaring nodig. Beide bestuurders moeten met de
bijzonderheden van het slepen vertrouwd zijn. Bestuurders die daarmee geen er-
varing hebben, kunnen beter niet afslepen of worden afgesleept.
Bij het afslepen de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen, vooral met
betrekking tot de te gebruiken markering.
Sleepoog voor
Afbeelding 190
Voorbumper: Verwijderen van de afdekking / montage van
het sleepoog
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 237 en volg deze op.
De afdekking uit de voorbumper verwijderen » Afbeelding 190 -
.
238
Tips om het zelf te doen
Het sleepoog tot de aanslag linksom indraaien » Afbeelding 190 - en deze zo
stevig mogelijk aandraaien. Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoorbeeld de
wielsleutel, het sleepoog van een andere wagen of een gelijksoortig voorwerp
te gebruiken dat door het oog kan worden gestoken.
Na het eruit draaien van het sleepoog de afdekkap aanbrengen en vastdrukken.
De afdekking moet correct vastklikken.
VOORZICHTIG
Het sleepoog moet altijd tot de aanslag worden vastgedraaid en stevig worden
vastgezet, anders kan het sleepoog bij het af- of aanslepen losraken.
Sleepoog achter
Afbeelding 191
Achterbumper: Verwijderen van de afdekking / montage van
het sleepoog
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 237 en volg deze op.
Op de onderkant van de achterbumper drukken » Afbeelding 191 -
en deze
verwijderen.
Het sleepoog tot de aanslag linksom indraaien » Afbeelding 191 -
en deze zo
stevig mogelijk aandraaien. Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoorbeeld de
wielsleutel, het sleepoog van een andere wagen of een gelijksoortig voorwerp
te gebruiken dat door het oog kan worden gestoken.
Na het eruit draaien van het sleepoog de afdekkap aanbrengen en vastdrukken.
De afdekking moet correct vastklikken.
Bij wagens met af fabriek gemonteerde trekhaak zit achter de afdekkap geen
montagegat voor het inschroefbare sleepoog » pagina 239, Wagens met een
trekhaak.
VOORZICHTIG
Het sleepoog moet altijd tot de aanslag worden vastgedraaid en stevig worden
vastgezet, anders kan het sleepoog bij het af- of aanslepen losraken.
Wagens met een trekhaak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 237 en volg deze op.
Bij wagens met af fabriek gemonteerde trekhaak zit achter de afdekking geen
montagegat voor het inschroefbare sleepoog.
Voor het afslepen de ingebouwde, afneembare kogelkop gebruiken » pagina 166,
Trekhaak.
Het afslepen met de trekhaak is een volwaardige vervanging voor het afslepen
met het sleepoog.
Indien de trekhaak compleet wordt uitgebouwd, dan moet deze beslist worden
vervangen door de standaard versterking van de achterbumper, waarin ook een
montagegat voor het sleepoog aanwezig is.
Als deze handelwijze niet wordt opgevolgd kan de auto mogelijk niet aan de na-
tionale wettelijke voorschriften voldoen.
VOORZICHTIG
Bij gebruik van een ongeschikte sleepstang kunnen de afneembare kogelkop en
de wagen worden beschadigd.
Let op
De afneembare kogelkop moet altijd worden meegenomen, om deze zo nodig
voor het afslepen te gebruiken.
239
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Radiografische afstandsbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Batterij in de afstandsbediening vervangen
240
Afstandsbediening synchroniseren 240
Batterij in de afstandsbediening van de extra verwarming
(interieurvoorverwarming) vervangen 241
VOORZICHTIG
De nieuwe batterij moet dezelfde specificaties hebben als de originele.
Bij het vervangen van de batterij op de juiste polariteit letten.
Milieu-aanwijzing
De nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot het afvoeren en verwer-
ken van de lege batterij in acht nemen.
Batterij in de afstandsbediening vervangen
Afbeelding 192
Deksel verwijderen / batterij verwijderen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 240 en volg deze op.
De batterij bevindt zich onder een deksel
A
» Afbeelding 192.
Wij adviseren u om de batterij te laten vervangen door een erkend reparateur. Als
u de lege batterij echter zelf wilt vervangen, als volgt te werk gaan.
De sleutel uitklappen.
Het deksel op de plaatsen van de pijlen
1
met de duim of met een platte
schroevendraaier loswippen en verwijderen.
De batterij op de plaats van de pijl
2
omlaagdrukken en de lege batterij uit de
sleutel nemen.
De nieuwe batterij aanbrengen.
Het batterijdeksel op de sleutel aanbrengen en aandrukken tot het hoorbaar
vastklikt.
Let op
Als de wagen na vervanging van de batterij niet met de sleutel met radiografi-
sche afstandsbediening kan worden geopend en gesloten, moet het systeem
worden gesynchroniseerd » pagina 240.
Het vervangen van de batterij in de sleutel met sierafdekking heeft tot gevolg
dat deze afdekking defect raakt. Een vervangende sierafdekking kan bij de
ŠKODA Partners worden aangeschaft.
Afstandsbediening synchroniseren
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 240 en volg deze op.
Als de wagen bij het bedienen van de afstandsbediening niet wordt ontgrendeld,
is het mogelijk dat de sleutel niet is gesynchroniseerd. Dat kan gebeuren als de
toetsen van de sleutel met radiografische afstandsbediening meerdere malen
buiten het werkingsgebied van het systeem zijn ingedrukt of als de batterij van
de sleutel is vervangen.
De sleutel als volgt synchroniseren.
Een willekeurige toets op de afstandsbediening indrukken.
Na het indrukken van de toets moet het portier binnen 1 minuut met behulp van
de sleutel worden ontgrendeld.
240
Tips om het zelf te doen
Batterij in de afstandsbediening van de extra verwarming
(interieurvoorverwarming) vervangen
Afbeelding 193
Radiografische afstandsbedie-
ning: Accuafdekking
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 240 en volg deze op.
De batterij zit onder een deksel aan de achterzijde van de afstandsbedie-
ning » Afbeelding 193.
Een plat, stomp voorwerp (bijvoorbeeld een munt) in de sleuf in de batterijaf-
dekking steken.
De afdekking tegen de pijlrichting in naar de markering draaien, om de afdek-
king te openen.
De batterij vervangen.
De batterijafdekking weer aanbrengen.
De afdekking in pijlrichting tot de uitgangsmarkering draaien en vergrendelen.
Noodontgrendeling/-vergrendeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bestuurdersportier ont-/vergrendelen 241
Portier vergrendelen 242
Achterklep ontgrendelen
242
Noodontgrendeling keuzehendel
242
Bestuurdersportier ont-/vergrendelen
Afbeelding 194
Handgreep van het bestuurder-
sportier: Afgedekte slotcilinder
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 241 en volg deze op.
Aan de greep trekken.
De sleutel in de uitsparing aan onderzijde van de afdekking in pijlrichting aan-
brengen en deze omhoogklappen » Afbeelding 194
.
De sleutel (de toetsen naar boven gericht) in de slotcilinder steken en de wagen
ont- resp. vergrendelen.
VOORZICHTIG
Let erop dat bij de noodontgrendeling/-vergrendeling geen lakschade ontstaat.
241
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Portier vergrendelen
Afbeelding 195
Achterportier: Noodvergrende-
ling
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 241 en volg deze op.
Aan de kopse kant van de portieren die geen slotcilinder hebben, bevindt zich een
noodslotmechanisme; dit is pas zichtbaar na het openen van het portier.
Afdekking
A
verwijderen » Afbeelding 195.
De sleutel in de gleuf
B
steken en in pijlrichting in de horizontale stand draaien
(bij het rechterportier tegengesteld).
De afdekking weer aanbrengen.
Na het sluiten van het portier kan dit niet van buitenaf worden geopend. Het por-
tier wordt bij het trekken aan de portiergreep ontgrendeld en van buitenaf geo-
pend.
Achterklep ontgrendelen
Afbeelding 196
Noodontgrendeling: Superb / Superb Combi
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 241 en volg deze op.
Ontgrendelen (Superb)
De rugleuning van de achterbank naar voren klappen » pagina 73, Achterbank-
leuning.
De sleutel tot de aanslag in de sleuf van de bekleding steken » Afbeelding 196 -
.
Door bewegen in pijlrichting wordt de klep ontgrendeld.
De achterklep openen.
Ontgrendelen (Superb Combi)
De rugleuning van de achterbank naar voren klappen » pagina 73, Achterbank-
leuning.
In de opening in de bekleding in pijlrichting een schroevendraaier of een verge-
lijkbaar gereedschap tot de aanslag aanbrengen » Afbeelding 196 -
.
Door bewegen in pijlrichting wordt de klep ontgrendeld.
De achterklep openen.
Noodontgrendeling keuzehendel
Afbeelding 197
Noodontgrendeling keuzehendel
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 241 en volg deze op.
De handrem stevig aantrekken.
De afdekking
1
bij de pijl
2
» Afbeelding 197 vastpakken en voorzichtig naar
boven trekken.
De afdekking ook aan de andere zijde ontgrendelen.
Met een vinger het gele kunststof deel in pijlrichting
3
drukken.
242
Tips om het zelf te doen
Tegelijkertijd de grendelknop in de keuzehendelgreep indrukken en de keuze-
hendel in stand N zetten.
Indien de keuzehendel opnieuw in stand P wordt gezet, wordt deze opnieuw ge-
blokkeerd.
Noodbediening van het schuif-/kanteldak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening
243
Activering na het losmaken en weer aansluiten van de accu 243
Bediening
Afbeelding 198 Aanbrengpunt van de schroevendraaier / opening voor het
aanbrengen van de sleutel
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 243 en volg deze op.
In geval van een storing kan het schuif-/kanteldak met de hand worden gesloten
resp. geopend. De noodbediening van het schuif-/kanteldak bevindt zich onder
het brillenvak
1
» pagina 79, Brillenvak.
Het brillenvak openen.
Een circa 5 mm brede schroevendraaier voorzichtig in de sleuf aanbrengen op
de met pijlen gemarkeerde plaatsen
1
» Afbeelding 198.
Door voorzichtig drukken en draaien met de schroevendraaier het brillenvak
naar beneden klappen.
Een inbussleutel, SW 4, tot de aanslag in de opening
2
steken en het schuif-/
kanteldak sluiten resp. openen.
Het brillenvak weer inbouwen, door eerst de kunststof nokken aan te brengen
en daarna het volledige vak omhoog te drukken.
De storing aan het schuif-/kanteldak door een erkend reparateur laten verhelpen.
Let op
Na elke noodbediening moet het schuif-/kanteldak in de basisstand worden ge-
bracht
1)
. Daarom de draaischakelaar in de schakelaarstand
A
zetten » Afbeelding
28 op pagina 45 en aan de voorzijde circa 10 seconden lang indrukken.
Na iedere noodbediening moet het dak worden geactiveerd
2)
» pagina 243.
Activering na het losmaken en weer aansluiten van de accu
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 243 en volg deze op.
Na het losmaken en weer aansluiten van de accukabels moeten het panorama-
schuif-/kanteldak (hierna schuif-/kanteldak) en het rolgordijn worden geacti-
veerd.
Voor het activeren van het schuif-/kanteldak de schakelaar bij de uitsparing ge-
durende circa 10 seconden naar beneden en naar voren trekken.
Voor het activeren van het rolgordijn de toets
G
» Afbeelding 30 op pagina 47
gedurende circa 10 seconden indrukken.
Als het schuif-/kanteldak resp. het rolgordijn bij het losmaken en weer aansluiten
van de accukabels niet volledig is gesloten, moet eerst het panoramaschuif-
dak » pagina 47, Rolgordijn openen/sluiten resp. het rolgordijn » pagina 47, Be-
diening worden gesloten . Pas daarna is het mogelijk de activering uit te voeren.
1)
Geldt voor de noodbediening van het schuif-/kanteldak bij de Superb.
2)
Geldt voor de noodbediening van het schuif-/kanteldak bij de Superb Combi.
243
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Ruitenwisserbladen vervangen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
244
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 244
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot twee-
maal vervangen. Deze zijn verkrijgbaar bij een ŠKODA Partner.
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
Afbeelding 199
Ruitenwisserblad van de voor-
ruit
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 244 en volg deze op.
Voor het vervangen van de ruitenwisserbladen moeten de wisserarmen in de ser-
vicestand worden gezet.
Servicestand voor het vervangen van wisserbladen
De motorkap sluiten.
Het contact in- en weer uitschakelen.
Binnen 10 seconden de bedieningshendel in stand
4
drukken en circa 2 secon-
den vasthouden » Afbeelding 46 op pagina 61.
De wisserarmen gaan naar de servicestand.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisseram van de ruit optillen.
De ruitenwisserarm aan de bovenzijde vasthouden en de borging
1
» Afbeel-
ding 199 ontgrendelen.
Het wisserblad in pijlrichting
2
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarmen op de voorruit terugklappen.
Het contact inschakelen en de bedieningshendel in stand
4
» Afbeelding 46 op
pagina 61 drukken.
De wisserarmen gaan naar de basisstand.
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
Afbeelding 200
Ruitenwisserblad van de achter-
ruit
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 244 en volg deze op.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisseram van de ruit optillen.
De ruitenwisserarm aan de bovenzijde vasthouden en de borging
1
» Afbeel-
ding 200 ontgrendelen.
Het wisserblad in pijlrichting
2
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
244
Tips om het zelf te doen
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Zekeringen in het dashboard
246
Zekeringen in de motorruimte 247
Zekeringenoverzicht in de motorruimte 247
De afzonderlijke stroomkringen zijn door middel van smeltzekeringen beveiligd.
Zekering vervangen
Vóór het vervangen van een zekering het contact en de betreffende verbruiker
uitschakelen.
Vaststellen welke zekering bij de uitgevallen verbruiker hoort » pagina 246, Ze-
keringen in het dashboard of » pagina 247, Zekeringenoverzicht in de motor-
ruimte.
De kunststof klem uit de houder in de afdekking van de zekeringenhouder in
het dashboard nemen, op de betreffende zekering steken en deze verwijderen.
Een doorgebrande zekering is aan een doorgesmolten metalen strookje te her-
kennen. De doorgebrande zekering door een nieuwe zekering met hetzelfde
ampèrage vervangen.
Elektrisch verstelbare stoelen zijn beveiligd door automatische zekeringen, die
na het verhelpen van de overbelasting na enkele seconden automatisch weer
worden ingeschakeld.
Kleurcode van de zekeringen
Kleurcode Max. stroomsterkte in ampère
lichtbruin 5
donkerbruin 7,5
rood 10
blauw 15
geel 20
wit 25
groen 30
Kleurcode Max. stroomsterkte in ampère
oranje 40
rood 50
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 207.
Zekeringen niet repareren en ook niet vervangen door zwaardere - brandge-
vaar! Een ander elektrisch systeem zou beschadigd kunnen raken.
VOORZICHTIG
Als een nieuw geplaatste zekering na korte tijd weer doorbrandt, moet de elek-
trische installatie zo snel mogelijk door een erkend reparateur worden gecontro-
leerd.
De afdekking van de zekeringenhouder in de motorruimte moet altijd correct
worden aangebracht. Indien de afdekking niet correct is aangebracht, kan water
in de zekeringenhouder komen - gevaar voor schade aan de wagen!
Let op
Wij adviseren, altijd reservezekeringen in de wagen mee te nemen. Een doosje
reservezekeringen is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Op één zekering kunnen meerdere verbruikers zijn aangesloten.
Op één zekering kunnen, afhankelijk van de wagenuitrusting, meerdere verbrui-
kers zijn aangesloten.
Bij een verbruiker kunnen meerdere zekeringen horen.
Meerdere verbruikers kunnen gezamenlijk via een zekering zijn beveiligd.
245
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen in het dashboard
Afbeelding 201 Afdekking van de zekeringenhouder / schematische weerga-
ve van de zekeringenhouder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 245 en volg deze op.
De zekeringen bevinden zich aan de linkerzijde van het dashboard achter een af-
dekking.
Zekering vervangen
De afdekking van de zekeringenhouder verwijderen » Afbeelding 201.
De betreffende zekering vervangen.
De afdekking van de zekeringenhouder weer aanbrengen.
Zekeringenoverzicht in het dashboard
Nr. Verbruiker
1
Diagnoseaansluiting, motorregelapparaat, relais voor brandstofpomp,
regelapparaat voor brandstofpomp
2
Regelapparaat voor ABS, ESC, schakelaar voor bandenspanningscon-
trole, remsensor, alleen voor start-stopspoel van het startmotorrelais
3 Schakelaar en airbagregelapparaat
4 WIV, achterlicht, dimbare spiegel, druksensor, telefoonvoorbereiding
5
Regelapparaat voor hoogteverstelling en zwenking koplampen, regel-
apparaat voor parkeerhulp, regelapparaat voor inparkeersysteem
6
Instrumentenpaneel, regelapparaat voor stuurbekrachtiging, keuze-
hendelvergrendeling, voeding voor databus, AG
7 Verwarmde opening van de carterontluchting, luchtmassameter
Nr. Verbruiker
8 Regelapparaat voor aanhangwagenherkenning
9 Relais voor interieurvoorverwarming en -ventilatie
10 Adaptieve koplamp links
11 Adaptieve koplamp rechts
12 Vrij
13 Diagnoseaansluiting, lichtschakelaar, regensensor, klok
14 Centrale vergrendeling en achterklep
15 Centraal regelapparaat - binnenverlichting
16 Airconditioning
17 Vrij
18 Telefoon
19
Instrumentenpaneel, ruitenwisserhendel en knipperlichthendel, spoel
van relais voor voorruitverwarming
20 KESSY
21 KESSY ELV
22 Aanjager voor Climatronic
23 Ruitbediening voor, centrale vergrendeling voorportieren
24 Keuzehendelvergrendeling, AG
25
Achterruitverwarming, relais voor interieurvoorverwarming en -venti-
latie
26 Stopcontact in bagageruimte
27 Brandstofpomprelais, regelapparaat voor brandstofpomp, verstuivers
28 Elektrische achterklep
29 AG, Haldex
30 Voorstoelen met klimaatregeling
31 Dvd-voorbereiding
32 Ruitbediening achter, centrale vergrendeling achterportieren
33 Elektrisch schuif-/kanteldak
34 Alarm, back-up alarm
35 Aanstekers voor en achter
36 Koplampsproeiers
37 Verwarmbare voorstoelen
38 Stoelverwarming achter
246
Tips om het zelf te doen
Nr. Verbruiker
39 Achterruitwisser
40
Aanjager airconditioning, relais voor interieurvoorverwarming en -ven-
tilatie
41 Vrij
42 Lichtschakelaar
43 Regelapparaat voor aanhangwagenherkenning
44 Regelapparaat voor aanhangwagenherkenning
45 Regelapparaat voor aanhangwagenherkenning
46 Schakelaar stoelverwarming
47 Telefoonvoorbereiding
48 Voorbereiding voor aftermarket-radio
49
Alleen voor start-stopsysteem: Centraal regelapparaat, DC-DC-omvor-
mer, motorregelapparaat
Zekeringen in de motorruimte
Afbeelding 202
Afdekking van de zekeringen-
houder in de motorruimte
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 245 en volg deze op.
Bij enkele wagens moet voor het verwijderen van de afdekking van de zekerin-
genhouder de accu-afdekking worden uitgebouwd » pagina 217.
Zekering vervangen
De borgbeugel van de afdekking van de zekeringenhouder
A
» Afbeelding 202
in pijlrichting verschuiven.
Achter de beugel verschijnt het symbool
.
De afdekking verwijderen.
De betreffende zekering vervangen.
De afdekking op de zekeringenhouder aanbrengen en de borgbeugel
A
tegen
de pijlrichting verschuiven.
Achter de beugel verschijnt het symbool .
De afdekking is vergrendeld.
Zekeringenoverzicht in de motorruimte
Afbeelding 203
Schematische weergave van de zekeringenhouder uitvoe-
ring A / uitvoering B
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 245 en volg deze op.
Zekeringenoverzicht in de motorruimte - Uitvoering A
Nr. Verbruiker
1 Koplamp rechts, achterlicht rechts
2 Kleppen voor ABS
3-4 Vrij
5 Claxon
6-12 Vrij
13 Regelapparaat voor automatische versnellingsbak
14 Vrij
15 Waterpomp
16 Vrij
17 Instrumentenpaneel, ruitenwisserhendel en knipperlichthendel
247
Zekeringen en gloeilampjes
Nr. Verbruiker
18 Audioversterker (soundsysteem)
19 Radio
20-22 Vrij
23 Motorregelapparaat
24 Regelapparaat voor databus
25-26 Vrij
27 Klep voor brandstofdosering
28 Motorregelapparaat
29 Hoofdrelais
30 Regelapparaat voor interieurvoorverwarming en -ventilatie
31 Ruitenwissers voorruit
32-37 Vrij
38 Koelluchtventilator, kleppen
39 Koppelings-/rempedaalsensor
40 Lambdasonde
41 Absorptie-koolfilterklep
42 Lambdasonde
43 Contact
44-46 Vrij
47 Koplamp links, achterlicht links
48 Pomp voor ABS
49 Voeding contact 15 (contact aan)
50-51 Vrij
52 Stroomvoorziening relais - contact X
a)
53 Voeding van de interne zekeringenhouder
54 Vrij
a)
Om bij het starten van de motor de accu niet onnodig te belasten, worden de stroomverbruikers op
dit contact automatisch uitgeschakeld.
Zekeringenoverzicht in de motorruimte - Uitvoering B
Nr.
Verbruiker
1 Vrij
2 Regelapparaat voor DSG-versnellingsbak
Nr. Verbruiker
3 Diagnosekabel
4 Kleppen voor ABS
5 Regelapparaat voor DSG-versnellingsbak
6 Vrij
7 Stroomvoorziening relais - contact X
a)
8 Radio
9 Vrij
10 Motorregelapparaat, hoofdrelais
11 Regelapparaat voor interieurvoorverwarming en -ventilatie
12 Regelapparaat voor databus
13 Motorregelapparaat
14 Contact
15 Lambdasonde (benzinemotor), relais voor voorgloeisysteem en brand-
stofpomp (dieselmotor)
16 Koplamp rechts, achterlicht rechts
17 Claxon
18 Audioversterker (soundsysteem)
19 Ruitenwissers voorruit
20 Klep voor brandstofdosering, waterpomp, hogedrukpomp
21 Lambdasonde
22 Koppelingspedaalschakelaar
23 Spoel van waterpomprelais, kleppen, hogedrukpomp
24 Koelluchtventilator
25 Pomp voor ABS
26 Koplamp links, achterlicht links
27 Regelapparaat voor voorgloeisysteem
28 Voorruitverwarming
29 Voeding van de interne zekeringenhouder
30 Voeding contact 15 (contact aan)
a)
Om bij het starten van de motor de accu niet onnodig te belasten, worden de stroomverbruikers op
dit contact automatisch uitgeschakeld.
248
Tips om het zelf te doen
Gloeilampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Koplampen
250
Gloeilampje van dimlicht vervangen 250
Gloeilampje van grootlicht en dagrijverlichting vervangen 250
Gloeilampje van grootlicht vervangen 251
Gloeilampje van mistlamp vervangen 251
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen 252
Achterlicht (Superb Combi) 252
Gloeilampjes van het achterlicht vervangen (Superb Combi) 253
Het vervangen van gloeilampjes vereist een bepaalde handigheid. Daarom advise-
ren wij, om bij onzekerheid het vervangen van een gloeilampje door een erkend
reparateur te laten uitvoeren.
Voor het vervangen van gloeilampjes het contact en alle verlichting uitschake-
len.
Defecte gloeilampjes mogen alleen worden vervangen door gloeilampjes van
hetzelfde type. De typeaanduiding staat op de lampvoet of op het glas van de
lamp.
Er bevindt zich een opbergruimte voor reservelampjes in de kunststof box in het
reservewiel of onder de bekleding van de bagageruimte.
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 207.
Als de weg niet voldoende verlicht is of als de wagen niet of slechts moeilijk
door andere verkeersdeelnemers kan worden gezien, kunnen ongevallen wor-
den veroorzaakt.
H7-, H8- en H15-gloeilampjes staan onder druk en kunnen bij vervanging van
het gloeilampje springen - gevaar voor verwondingen! Daarom adviseren wij,
bij het vervangen van gloeilampjes handschoenen en een veiligheidsbril te
dragen.
Bij gasontladingslampen (xenonlicht) mag alleen door erkend reparateuren
aan het hoogspanningsgedeelte worden gewerkt - levensgevaar!
Vóór het vervangen van een gloeilampje de betreffende lichtbron uitschake-
len.
VOORZICHTIG
Het glas van de gloeilamp niet met blote vingers aanraken (ook de allerkleinste
vervuiling verkort de levensduur van de gloeilamp). Een schone doek, servet of
iets dergelijks gebruiken.
Bij het uit- en inbouwen van de kentekenplaatverlichting en het achterlicht er-
op letten, dat de lak van de wagen en de verlichtingseenheid niet worden be-
schadigd.
Let op
In dit instructieboekje is alleen het vervangen van gloeilampjes beschreven,
voor de gloeilampjes die u zelf zonder problemen kunt vervangen. Het vervangen
van de andere gloeilampjes moet aan een erkend reparateur worden overgelaten.
Wij adviseren altijd een doosje met reservegloeilampjes in de wagen mee te ne-
men. Reservegloeilampjes zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accesoirepro-
gramma.
Wij adviseren, om na het vervangen van een gloeilampje voor het groot-, dim-
licht of de mistlamp de lampafstelling door een erkend reparateur te laten contro-
leren.
Gasontladingslampen en LED's worden door een erkend reparateur vervangen.
249
Zekeringen en gloeilampjes
Koplampen
Afbeelding 204 Overzicht van de gloeilampjes: Halogeenkoplamp / xenon-
koplamp
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 249 en volg deze op.
Halogeenkoplamp
Dimlicht
Grootlicht, dagrijverlichting en stadslicht
Xenonkoplamp
Xenon-gasontladingslamp
Grootlicht
Gloeilampje van dimlicht vervangen
Afbeelding 205
Halogeenkoplamp: Gloeilampje
voor dimlicht vervangen
1
2
3
4
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 249 en volg deze op.
De rubber dop
1
» Afbeelding 204 op pagina 250 verwijderen.
De stekker met het gloeilampje
A
» Afbeelding 205 tot de aanslag linksom
draaien en verwijderen.
Het gloeilampje vervangen.
De stekker met het nieuwe gloeilampje aanbrengen en tot de aanslag rechtsom
draaien.
De rubber dop aanbrengen.
Gloeilampje van grootlicht en dagrijverlichting vervangen
Afbeelding 206
Halogeenkoplamp: Gloeilampje
van grootlicht en dagrijverlich-
ting vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 249 en volg deze op.
De rubber dop
2
» Afbeelding 204 op pagina 250 verwijderen.
De sokkel
B
» Afbeelding 206 tot de aanslag linksom draaien en verwijderen.
Het gloeilampje vervangen, de sokkel met het nieuwe gloeilampje aanbrengen
en tot de aanslag rechtsom draaien.
De rubber dop aanbrengen.
250
Tips om het zelf te doen
Gloeilampje van grootlicht vervangen
Afbeelding 207 Xenonkoplamp: Gloeilampje voor grootlicht vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 249 en volg deze op.
De beschermkap in pijlrichting
1
» Afbeelding 207 ontgrendelen en verwijde-
ren.
De stekker met het gloeilampje
C
tot de aanslag linksom draaien en verwijde-
ren.
Het gloeilampje vervangen.
De stekker met het nieuwe gloeilampje aanbrengen en tot de aanslag rechtsom
draaien.
De beschermkap in de houder
2
aanbrengen en voorzichtig aandrukken.
De beschermkap moet correct vastklikken.
Gloeilampje van mistlamp vervangen
Afbeelding 208 Voorbumper: Beschermrooster / mistlamp uitbouwen
Afbeelding 209
Gloeilampje vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 249 en volg deze op.
Rooster verwijderen
Het beschermrooster in pijlrichting » Afbeelding 208 -
met behulp van de
beugel voor het lostrekken van de wieldoppen » pagina 229, Wagengereed-
schap losmaken.
Het beschermrooster in pijlrichting
1
verwijderen.
Gloeilampje van mistlamp vervangen
De mistlamp » Afbeelding 208 -
met de schroevendraaier uit het wagenge-
reedschap losdraaien.
De mistlamp in pijlrichting
2
voorzichtig verwijderen.
De stekker lostrekken.
De sokkel
A
» Afbeelding 209 tot de aanslag linksom draaien en verwijderen.
251
Zekeringen en gloeilampjes
De sokkel met het nieuwe gloeilampje in de mistlamp aanbrengen en rechtsom
tot de aanslag draaien.
De stekker monteren.
Bij het opnieuw inbouwen de mistlamp tegen de pijlrichting
2
aanbren-
gen » Afbeelding 208 - en vastdraaien.
Het rooster aanbrengen en voorzichtig vastdrukken.
Het rooster moet goed vergrendelen.
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen
Afbeelding 210
Kentekenplaatverlichting uitbouwen / gloeilampje vervan-
gen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 249 en volg deze op.
Vervangen
De achterklep openen.
Op de met de pijl gemarkeerde plaats » Afbeelding 210 -
een schroevendraai-
er aanbrengen, licht indrukken en de veer ontgrendelen.
De kentekenplaatverlichting verwijderen.
Het defecte gloeilampje uit de houder in pijlrichting verwijderen » Afbeelding
210 -
.
Een nieuw gloeilampje in de houder aanbrengen.
Het lampje weer aanbrengen en licht aandrukken tot de veer vergrendelt.
Achterlicht (Superb Combi)
Afbeelding 211 Afdekking / achterlicht uitbouwen
Afbeelding 212
Afdichting uitbouwen / achterlichtstekker
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 249 en volg deze op.
Uitbouwen
De achterklep openen.
De beugel voor het lostrekken van de wieldoppen » pagina 229, Wagengereed-
schap in de boring op de met de pijl gemarkeerde plaats aanbrengen» Afbeel-
ding 211 -
.
De afdekking in pijlrichting verwijderen » Afbeelding 211 -
.
Het achterlicht met de sleutel uit het wagengereedschap losdraaien » Afbeel-
ding 211 -
.
Het achterlicht vastpakken en voorzichtig tegen de pijlrichting verwijderen.
De rubber afdichting in pijlrichting
1
uitbouwen » Afbeelding 212 -
.
De kabelstreng met de stekker lostrekken » Afbeelding 212 -
.
252
Tips om het zelf te doen
De beide vergrendelingen op de stekker in pijlrichting
2
samendrukken » Af-
beelding 212 - .
De stekker voorzichtig in pijlrichting
3
van het achterlicht lostrekken.
Inbouwen
De stekker op het achterlicht aansluiten en goed vergrendelen.
De rubber afdichting in de carrosserie tegen de pijlrichting
1
inbouwen » Af-
beelding 212 - .
Het achterlicht met de openingen
1
» Afbeelding 213 op pagina 253 in de pen-
nen op de carrosserie aanbrengen » Afbeelding 212 - .
Het achterlicht voorzichtig in de pennen op de carrosserie aandrukken
Let erop dat de kabelstreng niet wordt ingeklemd tussen de carrosserie en het
achterlicht.
Het achterlicht vastdraaien en de afdekking aanbrengen.
De afdekking moet correct vastklikken.
Gloeilampjes van het achterlicht vervangen (Superb Combi)
Afbeelding 213
Gloeilampje vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 249 en volg deze op.
De lampenhouder
2
» Afbeelding 213 linksom draaien en uit de behuizing ver-
wijderen.
Het defecte gloeilampje in de fitting linksom draaien en verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting aanbrengen en tot de aanslag rechtsom
draaien.
De fitting met het gloeilampje weer in de behuizing plaatsen en tot de aanslag
rechtsom draaien.
253
Zekeringen en gloeilampjes
Technische gegevens
Technische gegevens
Wagengegevens
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Kenmerkende wagengegevens
254
Afmetingen 256
Specifieke gegevens afhankelijk van het motortype
257
Multipurpose vehicles (MPV)
261
De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang boven
de informatie in dit instructieboekje.
De rijprestaties zijn bepaald zonder prestatieverminderende meeruitvoeringen
zoals bijvoorbeeld airconditioning.
Kenmerkende wagengegevens
Afbeelding 214
Sticker met wagengegevens / typeplaatje
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 254 en volg deze op.
Sticker met wagengegevens
De sticker met wagengegevens » Afbeelding 214 - bevindt zich onder de bo-
dembekleding in de bagageruimte en is ook in het Serviceplan geplakt.
Op de sticker met wagengegevens staan de volgende gegevens:
Voertuigidentificatienummer (VIN)
Model
Versnellingsbakcode, laknummer, interieuruitvoering, motorvermogen, mo-
torcode
Gedeeltelijke wagenbeschrijving
Rijklaar gewicht (in kg)
Verbruik (in l/100 km) - stadsverkeer/buitenweg/gecombineerd
CO
2
-emissie - gecombineerd (in g/km)
Typeplaatje
Het typeplaatje » Afbeelding 214 -
bevindt zich onder op de B-stijl aan bestuur-
derszijde.
Het typeplaatjes bevat de volgende gegevens:
Maximaal toelaatbaar gewicht
Maximaal toelaatbaar treingewicht (wagen + aanhangwagen)
Maximaal toegestane voorasbelasting
Maximaal toegestane achterasbelasting
Voertuigidentificatienummer (VIN)
Het VIN-nummer (chassisnummer) is in de motorruimte ingeslagen op de rechter
veerpootsteun. Dit nummer staat ook op een plaatje in de linkeronderhoek van
de voorruit (samen met een VIN-streepjescode)
Motornummer
Het motornummer is ingeslagen op het motorblok.
Rijklaar gewicht
Het aangegeven rijklaar gewicht dient alleen ter oriëntatie. Deze waarde is be-
paald zonder verdere gewichtsverhogende uitrustingen, zoals bijvoorbeeld air-
conditioning, reservewiel en trekhaak.
Het rijklaar gewicht is bepaald met een bestuurder van 75 kg, inclusief bedrijfs-
vloeistoffen en wagengereedschap en een voor 90% gevulde brandstoftank.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
254
Technische gegevens
Het laadvermogen kan worden berekend uit het verschil tussen het maximaal
toegestane gewicht en het rijklaar gewicht » .
Het laadvermogen bestaat uit de volgende gewichten:
passagiers,
alle bagage en overige belading,
dakbelasting inclusief het dakdragersysteem,
uitrustingen die niet tot het rijklaar gewicht behoren,
aanhangwagenkogeldruk bij aanhangwagengebruik (max. 80 kg).
Brandstofverbruik volgens ECE-normen en EG-richtlijnen
De meting van de cyclus voor het stadsverkeer begint met een koude start van de
motor. Vervolgens wordt een stadsrit gesimuleerd.
Bij de cyclus voor buitenwegen wordt het alledaagse gebruik gesimuleerd door de
wagen in alle versnellingen meermaals te accelereren en af te remmen. De rij-
snelheid varieert hierbij van 0-120 km/h.
De berekening van het gemiddelde brandstofverbruik gebeurt met een wegings-
factor van ongeveer 37% voor de stadscyclus en 63% voor de buitenwegcyclus.
ATTENTIE
De aangegeven waarden voor de maximaal toegestane gewichten mogen niet
worden overschreden - gevaar voor ongevallen en beschadiging!
Let op
Op verzoek kan het exacte gewicht van uw wagen bij een erkend reparateur
worden opgevraagd.
In de praktijk kunnen, afhankelijk van uitrustingen, rijstijl, verkeerssituatie,
weersomstandigheden en toestand van de wagen, brandstofverbruikswaarden
ontstaan die van de aangegeven waarden afwijken.
255
Technische gegevens
Afmetingen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 254 en volg deze op.
Wagenafmetingen (in mm)
Superb Superb GreenLine Superb Combi Superb Combi GreenLine
Lengte 4833 4833 4833 4833
Breedte 1817 1817 1817 1817
Breedte incl. de buitenspiegels 2009 2009 2009 2009
Hoogte 1462/1482
a)
/1447
b)
1464/1449
b)
1511/1529
a)
/1497
b)
1511/1496
b)
Bodemvrijheid 139/159
a)
/124
b)
/141
c)
140/125
b)
141/159
a)
/127
b)
/140
c)
141/126
b)
Wielbasis 2761 2761 2761 2761
Spoorbreedte voor/achter
1545/1518
(1537/1510)
c)
1545/1518
1545/1517
(1537/1510)
c)
1545/1517
a)
Geldt voor wagens met het pakket voor slechte wegen.
b)
Geldt voor wagens met het sportpakket.
c)
Geldt voor wagens met 3,6 l/191 kW FSI motor.
256
Technische gegevens
Specifieke gegevens afhankelijk van het motortype
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 254 en volg deze op.
De aangegeven waarden zijn vastgesteld aan de hand van regels en onder omstandigheden die door wettelijke of technische voorschriften voor de bepaling van be-
drijfsgegevens en technische gegevens van motorvoertuigen zijn vastgelegd.
1,4 l/92 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
92/5000 200/1500-4000 4/1390
Rijprestaties Superb MG6 Superb Combi MG6
Topsnelheid (km/h) 204 203
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,5 10,6
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1400
a)
/1500
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 730 740
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
1,8 l/112 kW TSI (1,8 l/118 kW TSI) motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
112/4300-6200 250/1500-4200
4/1798
118/4500-6200
a)
250/1500-4500
a)
Rijprestaties Superb MG6 Superb DSG7 Superb MG6 4x4
Superb Combi
MG6
Superb Combi
DSG7
Superb Combi
MG6 4x4
Topsnelheid (km/h) 219/222
a)
218 215 217 216 213
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,8/8,4
a)
8,7 8,8 8,9 8,8 8,9
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd
(kg)
1500
b)
/1700
c)
1600
b)
/1800
c)
1500
b)
/1700
c)
1600
b)
/1800
c)
Toegestaan aanhangwagengewicht, onge-
remd (kg)
750
a)
Geldt voor India.
b)
Hellingen tot 12%.
c)
Hellingen tot 8%.
257
Technische gegevens
1,8 l/118 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
118/4500-6200 250/1500-4500 4/1798
Rijprestaties Superb MG6 Superb DSG7 Superb MG6 4x4
Superb Combi
MG6
Superb Combi
DSG7
Superb Combi
MG6 4x4
Topsnelheid (km/h) 222 222 219 221 221 218
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,2 8,4 8,4 8,3 8,5 8,5
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd
(kg)
1500
a)
/1700
b)
1600
a)
/1800
b)
1500
a)
/1700
b)
1600
a)
/1800
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, onge-
remd (kg)
750
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
2,0 l/147 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
147/5100-6000 280/1700-5000 4/1984
Rijprestaties Superb DSG6 Superb Combi DSG6
Topsnelheid (km/h) 240 238
Acceleratie 0-100 km/h (s) 7,7 7,8
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1600
a)
/1800
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 750
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
258
Technische gegevens
3,6 l/191 kW FSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
191/6000 350/2500-5000 6/3597
Rijprestaties Superb DSG6 4x4 Superb Combi DSG6 4x4
Topsnelheid (km/h) 250 250
Acceleratie 0-100 km/h (s) 6,4 6,5
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 2000
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 750
1,6 l/77 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
77/4400 250/1500-2500 4/1598
Rijprestaties Superb MG6 Superb DSG7 Superb Combi MG6 Superb Combi DSG7
Topsnelheid (km/h) 194/197
a)
193 192/195
a)
192
Acceleratie 0-100 km/h (s) 12,1/12,2
a)
12,2 12,2/12,3
a)
12,3
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1500
b)
/1700
c)
1200
b)
/1400
c)
1500
b)
/1700
c)
1200
b)
/1400
c)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 750
a)
GreenLine
b)
Hellingen tot 12%.
c)
Hellingen tot 8%.
259
Technische gegevens
2,0 l/103 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
103/4200 320/1750-2500 4/1968
Rijprestaties Superb MG6 Superb DSG6 Superb MG6 4x4
Superb Combi
MG6
Superb Combi
DSG6
Superb Combi
MG6 4x4
Topsnelheid (km/h) 212 212 210 211 210 208
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,0 10,1 10,3 10,1 10,2 10,4
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd
(kg)
1800 2000 1800
2000
Toegestaan aanhangwagengewicht, onge-
remd (kg)
750
2,0 l/125 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
125/4200 350/1750-2500 4/1968
Rijprestaties Superb MG6 Superb DSG6 Superb DSG6 4x4
Superb Combi
MG6
Superb Combi
DSG6
Superb Combi
DSG6 4x4
Topsnelheid (km/h) 228 222 219 226 221 218
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,6 8,6 8,7 8,7 8,7 8,8
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd
(kg)
1800 2000 1800 2000
Toegestaan aanhangwagengewicht, onge-
remd (kg)
750
260
Technische gegevens
Multipurpose vehicles (MPV)
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 254 en volg deze op.
Motor Maximaal toelaatbaar gewicht (kg)
1,4 l/92 kW TSI
MG6
2032
1,8 l/118 kW TSI
MG6 DSG7 MG6 4x4
2061 2073 2152
2,0 l/147 kW FSI
DSG6
2105
3,6 l/191 kW FSI
DSG6 4x4
2267
1,6 l/77 kW TDI CR
MG6 DSG7
2077/2084
a)
2084
2,0 l/103 kW TDI
CR
MG6 DSG6 MG6 4x4
2097 2119 2174
2,0 l/125 kW TDI
CR
MG6 DSG6 DSG6 4x4
2105 2122 2199
a)
GreenLine
261
Technische gegevens
Trefwoordenlijst
A
Aanbevolen rusttijd
Zie Vermoeidheidsherkenning 164
Aandrijfslipregeling (ASR) 153
Aanhangwagen 166, 169
13-polig stopcontact
170
Beladen 169
Borgoog 170
Met een aanhangwagen rijden 170
Aanhangwagengebruik 166
Aanhangwagenstabilisator
171
Aanpassingen 202
Aanpassingen en technische wijzigingen
Airbags 204
Service 203
Spoilers
203
Aanwijzing
Zie KESSY 34
ABS
Controlelampje 17
Werking
153
Accessoires 202
Accu
Accuvloeistof controleren 218
Afdekking
217
Automatische verbruikersuitschakeling 219
Laden
218
Loskoppelen resp. aansluiten 219
Veiligheidsaanwijzingen 215
Vervangen
218
Winterse omstandigheden 218
Accu laden
218
Achterbank
Zitting naar voren klappen Combi 74
Achterklep
37
Achterklep ontgrendelen 242
Automatische vergrendeling 39
Controlelampje 16
Noodontgrendeling 242
Twindoor 38
(Superb Combi) 38
Achterruit - Verwarming 59
Achteruitkijkspiegel
Binnenspiegel 64
Achteruitkijkspiegels
63
Buitenspiegels 65
Actieve stuurondersteuning (DSR) 153
Adaptieve koplampen (AFS) 52
Afdichtrubbers
Verzorging van de wagen
197
Afgelegde rijafstand 10
AFS 52
Afsleepalarm 36
Afslepen 237
Afstandsbediening
Batterij vervangen
240
Ontgrendelen 30
Synchronisatieprocedure 240
Vergrendelen 30
Airbag
182
Aanpassingen en wijzigingen aan het airbagsys-
teem 204
Activering 183
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen
188
Buiten werking stellen 188
Hoofdairbag
187
Knie-airbag 185
Voorairbag 184
Zij-airbag
185
Airbag buiten werking stellen 188
Airbagsysteem
182
Airconditioning
Climatronic 102
Handbediende airconditioning
99
Luchtroosters 98
Alarm
Activeren 35
Uitschakelen 35
Alarmlichten 54
Alarmsysteem
Alarm 171
Inschakelen/uitschakelen 36
Antenne 195
Antiblokkeersysteem 153
Armsteun
Achterin
73, 82
Voorin 72
Asbak 77
ASR
Controlelampje 17
Werking
153
Auto-Check-Control 12
Automatische aansturing rijverlichting 51
Automatische verbruikersuitschakeling 219
Automatische versnellingsbak 141
Functiestoringen
144
Handmatig schakelen op het multifunctiestuur-
wiel 143
Keuzehendelbediening 142
Keuzehendelvergrendeling 142
Kick-down
144
Noodontgrendeling keuzehendel 242
Tiptronic 143
Wegrijden en rijden 143
Automatisch oprolbare bagageruimteafdekking
(Superb Combi)
88
AUX-IN
Inbouwplaats in het opbergvak
78
B
Bagagenet
86
Bagageruimte
83
Afdekking 87
Automatisch oprollen (Superb Combi)
88
Bagagenet 86
262
Trefwoordenlijst
Bagagenetten 85
Bevestigingselementen 85
Bodembekleding bevestigen 86
Niet afsluitbaar zijvak (Superb Combi) 89
Oprolbare bagageruimteafdekking (Superb Com-
bi) 87
Uitklapbare haak 86
Uitneembare lamp (Combi) 58
Uittrekbare variabele bagageruimtevloer 90
Variabele bagageruimtevloer 89
Verlichting
83
Voertuigen van de klasse N1 85
Zie Achterklep 37
Zijvakken 88
Zijvakken met accu 89
Bagageruimteafdekking
87
Bagageruimteafdekking (Superb Combi) 87
Banddraagvermogen
Zie Wielen 223
Banden 220
Maten
221
Nieuwe 222
Slijtagemerktekens 221
Spanning 221
Zie Wielen 222
Bandenafdichtset
234
Bandenreparatie
Band afdichten en oppompen 235
Spanning controleren 235
Voorbereidende werkzaamheden 234
Bandenspanningscontrole
Instelling
223
Batterij
In de afstandsbediening van de extra verwar-
ming (interieurvoorverwarming) vervangen
241
In de afstandsbediening vervangen 240
Bekerhouder
76
Belastingen 254
Benzine
Zie Brandstof
206
Bergwegrijhulp (HHC) 154
Bestuurdersruimte
12 volt stopcontact 78
Asbak 77
Opbergvakken 74
Overzicht 7
Praktische uitrusting 74
Sigarettenaansteker 77
Verlichting 55
Bevestigingselementen 85
Bijvullen
Koelvloeistof
214
Motorolie 212
Ruitensproeiervloeistof 210
Binnenverlichting achterin 56
Binnenverlichting voorin 55
Bodembekleding
Bevestigen
86
Bodembescherming 199
Boordcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 22
Brandblusser
228
Brandstof 205
Brandstofmeter 10
Diesel 206
Loodvrije benzine 206
Meter
10
Tanken 205
Zie Brandstof 205
Brandstofverbruik 145
Brillenvak
79
Buitenland
Loodvrije benzine
150
Rijden in het buitenland 150
Buitentemperatuur 23
C
Cd-wisselaar 130
Chassisnummer (VIN) 254
Circulatiefunctie
Climatronic 104
Handbediende airconditioning 101
Claxon 7
Climatronic 102
Aanjager regelen 105
Automatische regeling 103
Bedieningselementen 102
Circulatiefunctie 104
Koelfunctie 103
Temperatuur instellen
103
Voorruit ontwasemen 105
Comfortbediening van de ruiten 44
Comfortbediening van het schuif-/kanteldak 46
Comfortbediening van het schuif-/kanteldak (Su-
perb Combi)
48
COMING HOME 53
Communicatiesystemen 110
Computer
Zie Multifunctie-indicatie 22
Conserveren
Zie Verzorging van de wagen
197
Conservering van de holle ruimtes 199
Contact
Zie Contactslot 134
Contact inschakelen
Zie KESSY
137
Contactslot 134
Contact uitschakelen
Zie KESSY
138
Controlelampjes 13
Controleren
Accuvloeistofpeil
218
Koelvloeistof 214
Kogelkop correct bevestigen
168
Motorolie 212
Oliepeil
212
Remvloeistof 215
Ruitensproeiervloeistof 210
263
Trefwoordenlijst
D
Dagrijverlichting 50
Dakdragersysteem 95
Bevestigingspunten 96
Daklast 96
Decoratiefolie 198
Diesel
Zie Brandstof 206
Dieselolie
Winterse omstandigheden 206
Digitale klok 12
Dimlicht
49
Display 10
Door water rijden 150
Dragers 95
Driehoek 228
DSR
153
Dvd-voorbereiding 130
E
Economisch rijden 145
Anticiperend rijden 146
Ballast 148
Bandenspanning
147
Energiebesparend schakelen 146
Energie sparen 148
Korte ritten 147
Met volgas rijden
147
Regelmatig onderhoud 148
Stationair draaien
147
EDS 153
EHBO-set 228
Elektrische achterklep
Akoestische signalen
41
Bedienen
40
Bovenste positie van de klep instellen 41
Bovenste positie van de klep wissen 41
Functiestoringen
42
Handmatig bedienen
39
Sluitkrachtbegrenzing 39
Elektrische energie sparen 145
Elektrische ruitbediening 44
Schakelaar in de achterportieren 43
Schakelaar in het bestuurdersportier 42, 43
Schakelaar in het bijrijdersportier 43
Storingen 44
Elektrisch schuif-/kanteldak 45
Elektronische wegrijblokkering 134
Elektronisch sperdifferentieel (EDS)
153
Emissiewaarden 254
ESC
Controlelampje 17
Werking 152
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en -
ventilatie)
105
Inschakelen/uitschakelen 106
Instellen 106
Radiografische afstandsbediening 107
F
Folie 198
G
Gevarendriehoek 228
Gewichten 254
Gloeilampjes
Achterlicht (Superb Combi)
252
Vervangen 249
Gordeloprolautomaten
180
Gordels 177
Gordelspanner 180
Grootlicht
51
GSM 113, 117
H
Handbediende airconditioning
Bedieningselementen
100
Circulatiefunctie 101
Instellen 101
Handmatig schakelen
Zie Schakelen 140
Handrem 140
Handsfreeset
Spraakbediening 124
HBA 154
Hendel
Grootlicht
51
Knipperlicht 51
Ruitenwissers 61
HHC 154
Hoofdairbag
187
Hoofdsteun 68
Hoogteverstelling veiligheidsgordels 180
Hulpsystemen 152
ABS 17, 153
ASR
17, 153
DSR 153
EDS 153
ESC 17, 152
HBA 154
HHC
154
Inparkeersysteem 156
Parkeerhulp 154
Snelheidsregelsysteem 160
Start-stopsysteem
162
I
Indicator
Service-interval 11
Individuele instellingen
Ontgrendelen 32
Vergrendelen
32
264
Trefwoordenlijst
Informatiedisplay
Zie MAXI DOT 26
Inparkeersysteem 156
Inparkeren 158
Meldingen 159
Parkeerruimte vinden 157
Inrijden
Banden 145
De eerste 1.500 km 144
Motor 144
Remblokken
145
Instapverlichting 57
Instellen
Binnenspiegel 64
Buitenspiegels 65
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en -
ventilatie)
106
Handbediende airconditioning 101
Hoofdsteunen 68
Klok 12
Stoelen
66, 67
Stuurwiel 133
Instrumentenpaneel 8
Display 10
Overzicht 8
Interieurbewaking
36
Internetverbinding 120
ISOFIX 193
J
Juiste zithouding
174
Aanwijzingen
176
Bestuurder 175
Bijrijder
175
Zitplaatsen achterin 175
K
Kanteldak
Zie Elektrisch schuif-/kanteldak 45
KESSY
Aanwijzing 34
Contact inschakelen 137
Contact uitschakelen 138
Motor afzetten 138
Motor starten 137
Ontgrendelen 34
Stuurinrichting ontgrendelen/vergrendelen 136
Vergrendelen 34
Keuzehendel
Zie Keuzehendelbediening
142
Keuzehendelbediening 142
Kilometerteller 10
Kinderen en veiligheid 190
Kindersloten 33
Kinderzitje
Gebruik van ISOFIX kinderzitjes
193
Gebruik van kinderzitjes 192
Groepenindeling 192
ISOFIX 193
Op de bijrijdersstoel
191
TOP TETHER 194
Kledinghaken 81
Kleppen
Zie Rolgordijn 60
Zie rolgordijn in de achterportieren
60
Zie Zonnekleppen 59
Klok 12
Knie-airbag 185
Knipperen
51
Knipperlicht 51
Koelluchtventilator
210
Koelvloeistof 213
Bijvullen 214
Controleren
214
Temperatuurweergave 9
Kogelkop
Bevestiging controleren
168
Monteren 167
Paraatheidsstand
167
Verwijderen 168
Koplampen
Gloeilampjes vervangen 250
Koplampsproeiers 62
Rijden in het buitenland 151
Koplampsproeiers
Koplampsproeiers 62
Krik 229
Aanbrengen 232
Kunstleer 201
L
Lak
Zie Lakverzorging
197
Lak polijsten
Zie Verzorging van de wagen 197
Lakverzorging 197
Lampjes
Controlelampjes
13
LEAVING HOME 53
Licht 49
Adaptieve koplampen (AFS) 52
Alarmlichten 54
Automatische aansturing rijverlichting
51
Bestuurdersruimte 55
COMING HOME/LEAVING HOME 53
Dagrijverlichting 50
Dimlicht 49
Gloeilampjes vervangen
249
Grootlicht 51
Grootlichtsignaal 51
In- en uitschakelen 49
Instrumentenverlichting
49
Knipperlicht 51
Lichtbundelhoogteverstelling
49
Mistachterlicht 53
Mistlampen 53
Mistlampen met CORNER-functie
53
Parkeerlicht 55
Reismodus
52
265
Trefwoordenlijst
Stadslicht 49
Toeristisch licht 52
Licht in- en uitschakelen 49
Luchtroosters 98
M
MAXI DOT 26
Hoofdmenu 26
Instellingen 27
MDI
Inbouwplaats in het opbergvak 78
Milieu 145
Milieubewust rijden
145
Milieuvriendelijkheid 148
Mistachterlicht 53
Mistlampen 53
Mistlampen met CORNER-functie 53
Mobiele telefoon
110, 113, 117
Verbinding met de handsfreeset 113, 117
Motor
Inrijden 144
Motor afzetten
Sleutel
135
Zie KESSY 138
Motorkap
Controlelampje 15
Openen 209
Sluiten
209
Motor met de sleutel starten en afzetten 133
Motorolie 210
Bijvullen 212
Controleren
212
Specificatie 211
Verversen
212
Vulhoeveelheid 211
Motorruimte 207
Accu
215
Koelvloeistof 213
Overzicht
209
Remvloeistof 215
Motor starten
Sleutel 135
Starthulp 236
Zie KESSY 137
Motor starten en afzetten - KESSY 135
Multifunctie-indicatie
Bediening 23
Functies 22
Geheugen
24
Multimedia 128
AUX-IN 129
MDI 129
N
Netten 85
Niet afsluitbaar zijvak (Superb Combi)
89
Nood
Achterklep ontgrendelen 242
Activering van het schuif-/kanteldak 243
Alarmlichten 54
Automatische versnellingsbak
242
Bandenreparatie 233
Bestuurdersportier ontgrendelen 241
Bestuurdersportier vergrendelen 241
Contact uitschakelen - KESSY 138
Motor starten - KESSY
138
Portiervergrendeling 242
Schuif-/kanteldak 243
Starthulp 236
Wagen afslepen
237
Wagen met de trekhaak afslepen 239
Wiel verwisselen
230
Nooduitrusting
Brandblusser 228
EHBO-set
228
Gevarendriehoek 228
Krik
229
Wagengereedschap 229
O
Olie
Zie Motorolie
212
Oliepeilstok 212
Onderhoud 148
Decoratiefolie 198
Ontgrendelen
Afstandsbediening 30
Individuele Instellingen 32
KESSY 31
Sleutel 30
Ontgrendelen en vergrendelen
29
Opbergmogelijkheden 74
Opbergtassen aan de voorstoelen 81
Opbergvak aan bijrijderszijde 80
Opbergvak in de middenconsole achterin 82
Opbergvakken
74
Opbergvak onder de bijrijdersstoel 80
Overzicht
Bestuurdersruimte 7
Motorruimte 209
P
Panoramaschuifdak (Combi)
Omhoogzetten 46
Openen 46
Rolgordijn 46
Sluiten
46
Paraplu
Opbergvak
81
Parkeerhulp 154
Optisch parkeersysteem 156
Werking
155
Parkeertickethouder 74
Parkeren
Automatische remingreep
159
Inparkeersysteem 156
266
Trefwoordenlijst
Parkeerhulp 154
Uit een parallel aan de rijbaan staande parkeer-
ruimte uitparkeren 158
Passieve veiligheid 173
Rijveiligheid 174
Veiligheidsuitrustingen 173
Vóór elke rit 173
Pedalen 141
Vloermatten 141
Portier
Controlelampje voor portier open
15
Kindersloten 33
Noodvergrendeling van het bestuurdersportier 241
Openen 34
Sluiten 34
Portieren
Noodvergrendeling
242
Portiervergrendeling
Nood 242
Praktische uitrusting 74
12 volt stopcontact
78
Asbak 77
Bekerhouder 76
Brillenvak 79
Kledinghaken 81
Opbergnet in de middenconsole voorin
79
Opbergtassen aan de voorstoelen 81
Opbergvak aan bestuurderszijde 75
Opbergvak aan bijrijderszijde 80
Opbergvak in de middenconsole achterin 82
Opbergvak in de middenconsole voorin 75
Opbergvakken in de portieren
75
Opbergvak onder de armsteun voorin 78
Opbergvak onder de bijrijdersstoel 80
Opbergvak voor de paraplu
81
Parkeertickethouder 74
Rugleuning met skiluik
82
Sigarettenaansteker 77
Uitneembare skizak 83
R
Radiografische afstandsbediening
Extra verwarming (interieurvoorverwarming)
107
Regeling
Lichtbundelhoogte 49
Reinigen 195
Alcantara 201
Bekleding van elektrisch verwarmde stoelen 202
Koplampglazen 198
Kunstleer 201
Kunststof onderdelen 197
Nappaleer
200
Stof 201
Verchroomde delen 198
Wielen 199
Remassistent (HBA) 154
Rembekrachtiger
139
Remblokken
Controlelampje 20
Remmen 138
Controlelampje 14
Handrem
140
Informatie voor het remmen 139
Inrijden 145
Rembekrachtiger 139
Remhulpsystemen 152
Remvloeistof
215
Remvloeistof 214
Controleren 215
Verversen 215
Reparaties en technische wijzigingen
202
Reservewiel 224
Rijden
Brandstofverbruik
254
Door water op de weg rijden 150
Emissiewaarden
254
In het buitenland 150
Roetfilter
19
Rolgordijn 60
Rolgordijn in de achterportieren
60
Ruiten
Ontdooien 198
Zie Elektrische ruitbediening 42
Ruitensproeierinstallatie 210
Ruitensproeiers 61
Ruitensproeiervloeistof
Bijvullen 210
Controlelampje 20
Controleren 210
Wintertijd
210
Ruitenwissers
Alternatieve ruststand van de achterruitwisser 62
Bedienen 61
Ruitensproeiervloeistof 210
Ruitenwisserbladen reinigen
244
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen 244
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 244
Ruitenwissers en -sproeiers 60
S
Safebeveiliging 32
Schade aan de wagen voorkomen
149
Door water rijden 150
Schakelaars in het bestuurdersportier
Elektrische ruitbediening 42
Schakeladvies 22
Schakelen
Energiebesparend rijden
146
Schakeladvies 22
Versnellingshendel 140
Scheidingsnet
93
Achter de achterbank 94
Achter de voorstoelen
94
Behuizing uit- en inbouwen 95
Schuif-/kanteldak
Bedienen
45
Bedienen (Superb Combi) 47
Noodbediening
243
Openen en omhoogzetten 45
267
Trefwoordenlijst
Openen en omhoogzetten (Superb Combi 47
Rolgordijn openen (Superb Combi) 47
Rolgordijn sluiten (Superb Combi) 47
Sluiten 45
Sluiten (Superb Combi) 47
Schuifdak-/kanteldak
Zie Elektrisch schuif-/kanteldak 45
Service 203
Service-interval 11
Sigarettenaansteker 77
Skiluik
82
Skizak 83
Ski's vervoeren 82
Sleepoog
Achter 239
Voor
238
Sleutel
Motor afzetten 135
Motor starten 135
Ontgrendelen 30
Vergrendelen
30
Sluitkrachtbegrenzing
Elektrische achterklep (Superb Combi) 39
Elektrische ruitbediening 44
Schuif-/kanteldak 45
Schuif-/kanteldak (Superb Combi)
47
Sneeuwkettingen 226
Snelheidscode
Zie Wielen 223
Snelheidsmeter
9
Snelheidsregelsysteem 160
Inschakelen/uitschakelen
161
Opgeslagen snelheid wijzigen 161
Snelheid opslaan en vasthouden 161
Tijdelijk uitschakelen
161
Spiegel
Extra binnenspiegel
64
Make-up 59
Spiegels
Binnenspiegel 64
Buitenspiegels 65
Spoilers 203
Stabiliseringscontrole (ESC) 152
Stadslicht 49
Standen van de automatische versnellingsbak 142
Start-stopsysteem 162
Meldingen 164
Motor afzetten/starten 162
Starthulp
237
Systeem handmatig activeren/deactiveren 164
Werkingsvoorwaarden van het systeem 163
Starthulp 236
Sticker met wagengegevens 254
Stoelen
Achterbankleuning
73
Armsteun achterin 73
Armsteun voorin 72
Comfortfuncties van de bijrijdersstoel 72
Elektrisch instellen
67
Geventileerde voorstoelen 71
Handmatig instellen 67
Hoofdsteunen 68
In het geheugen van de radiografische afstands-
bediening opslaan
69
Opslaan 69
Verwarming 70
Stoelen en praktische uitrusting 66
Stoelen instellen
66
Stoelen instellen 66, 174
Stoelfuncties
70
Stopcontact
12 V 78
Stuurbekrachtiging
133
Stuurinrichting ontgrendelen/vergrendelen
Zie KESSY
136
Stuurwiel 133
T
Tanken
205
Brandstof 205
Technische gegevens 254
Telefoon 113, 117
Tiptronic 143
Toerenteller 9
Toets voor centrale vergrendeling 33
TOP TETHER 194
Transport
Bagageruimte 83
Dakdragersysteem
95
Trekhaak
Beschrijving 166
Gebruik en onderhoud 169
Kogeldruk 166
Twindoor
Zie Achterklep
37
Typeplaatje 254
U
Uitklapbare haak 86
Uitneembare lamp (Combi) 58
Batterijen van de lamp vervangen
58
Lamp uitnemen 58
Uitneembare skizak 83
Uittrekbare variabele bagageruimtevloer 90
Bagageruimte indelen
91
Fixeerset 92
Gedeeltelijk uitrekken
91
Uit- en inbouwen 92
Verschuifbare bevestigingsogen 93
V
Vakken 74
268
Trefwoordenlijst
Variabele bagageruimtevloer 89
Bagageruimte indelen 90
Uitbouwen 90
Uittrekbaar met aluminiumlijsten 90
Veiligheid 173
Hoofdsteunen 68
ISOFIX 193
Juiste zithouding 174
Kinderzitjes 190
TOP TETHER 194
Veilig vervoer van kinderen
190
Veiligheidsgordel
Controlelampje 14
Veiligheidsgordels 177
Gordeloprolautomaten 180
Gordelspanner
180
Het natuurkundige principe van een frontale bot-
sing 178
Hoogteverstelling 180
Omgespen en losmaken 179
Reinigen
202
Veilig vervoer van kinderen
Zij-airbag 192
Velgen 220
Verchroomde delen
Zie Verzorging van de wagen
198
Vergrendelen
Afstandsbediening 30
Individuele instellingen 32
KESSY
31
Sleutel 30
Verkeersbordherkenning
Meldingen
165
Verlichting
Bagageruimte
83
Vermoeidheidsherkenning 164
Werking
164
Vertraagde vergrendeling van de achterklep
Zie Achterklep 39
Vervangen
Accu 218
Gloeilampjes 249
Gloeilampjes van het achterlicht vervangen (Su-
perb Combi) 253
Gloeilampje van dimlicht 250
Gloeilampje van grootlicht 251
Gloeilampje van grootlicht en dagrijverlichting 250
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting 252
Gloeilampje van mistlamp 251
Ruitenwisserblad
244
Zekeringen 245
Zekeringen - Motorruimte 247
Zekeringen in het dashboard 246
Vervanging van onderdelen 202
Verversen
Motorolie
212
Remvloeistof 215
Vervoer van kinderen 190
Verwarming
Buitenspiegels
65
Stoelen 70
Voor- en achterruit 59
Verwisselen
Wielen 230
Verwisselen van een wiel
Voorbereidende werkzaamheden
230
Verzorging van de wagen 195
Afdichtrubbers 197
Alcantara
201
Automatische wasinstallatie 195
Conserveren
197
Conservering van de holle ruimtes 199
Decoratiefolie 198
Exterieur verzorgen
196
Hogedrukreiniger 196
Interieur verzorgen
200
Koplampglazen 198
Kunstleer 201
Kunststof onderdelen
197
Lak polijsten 197
Nappaleer
200
Portierslotcilinder
199
Stoelbekleding 202
Stof 201
Veiligheidsgordels 202
Verchroomde delen 198
Wasinstallatie 195
Wassen 195
Wassen met de hand 195
Wielen reinigen 199
Vloermatten 141
Zie Vloermatten
141
Voertuigcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 22
Voor- en achterruit ontdooien 59
Voorairbag 184
Voorgloeisysteem
Controlelampje
18
Voorportierwaarschuwingslampje 57
Voorruit
Verwarming 59
W
Wagenafmetingen 256
Wagenbreedte 256
Wagengereedschap 229
Wagenhoogte 256
Wagenlengte 256
Wagen opkrikken
232
Wagen parkeren 35
Wagentoestand
Zie Auto-Check-Control 12
Wagen van binnenuit vergrendelen en ontgren-
delen
33
Wassen
195
Automatische wasinstallatie 195
Hogedrukreiniger 196
Met de hand
195
Water
Rijden
150
269
Trefwoordenlijst
Weergave
Koelvloeistoftemperatuur 9
Wegrijblokkering 134
Wi-Fi 121
Wielbouten
Afdekkappen 225
Antidiefstalwielbout 232
Losdraaien en vastzetten 231
Wielen
Algemene aanwijzingen 220
Bandenmaten
221
Bandenslijtagemerktekens 221
Bandenspanning 221
Belastingindex 223
Bouten 226
Draairichtinggebonden banden
223
Levensduur van banden 221
Reservewiel 224
Sneeuwkettingen 226
Snelheidscode 223
Verwisselen
230
Wieldop 225
Wielen opslaan 221
Wielen wisselen 221
Winterbanden 226
Wielen en banden
Wieldoppen
226
Wiel verwisselen
Werkzaamheden naderhand 231
Wiel verwijderen en aanbrengen 230
Winterbanden
Zie Banden
226
Winterse omstandigheden 226
Accu 218
Dieselolie
206
Ruiten ontdooien 198
Sneeuwkettingen
226
Winterbanden 226
WLAN 121
Informatiedisplay
122
Inschakelen 121
Netwerkverbinding
121
Uitschakelen 121
Z
Zekeringen
Kleurcode 245
Overzicht
245
Vervangen 245
Zekeringenoverzicht in de motorruimte 247
Zicht 59
Zij-airbag 185
Zijvakken in de bagageruimte 88
Zijvakken in de bagageruimte met accu
89
Zonnekleppen 59
270
Trefwoordenlijst
ŠKODA AUTO a.s. werkt continu aan de verdere verbetering van alle typen en mo-
dellen. Wij vragen u om begrip, dat om deze reden wijzigingen van de leverings-
omvang in de vorm, uitvoering en techniek mogelijk zijn. De gegevens over uiter-
lijk, maten, gewichten, normen en functies van de wagen komen overeen met de
stand van de informatie op het moment van het ter perse gaan van dit instructie-
boekje. Sommige uitrustingen worden pas op een later tijdstip geïntroduceerd of
worden alleen in bepaalde markten aangeboden (informatie hierover is verkrijg-
baar bij ŠKODA Partners). Uit de gegevens, afbeeldingen en beschrijvingen in dit
instructieboekje kunnen geen aanspraken worden afgeleid.
Nadruk, reproductie, vertaling of andere vormen van gebruik, ook van gedeelten,
is zonder schriftelijke toestemming van ŠKODA AUTO a.s. niet toegestaan.
ŠKODA AUTO a.s. behoudt zich uitdrukkelijk alle rechten op grond van het au-
teursrecht voor.
Wijzigingen voorbehouden.
Uitgegeven door: ŠKODA AUTO a.s.
© ŠKODA AUTO a.s. 2013
www.skoda-auto.com
Ook u kunt een bijdrage leveren aan een beter milieu!
Het brandstofverbruik van uw ŠKODA en de hiermee samen-
hangende emissies van schadelijke stoffen wordt hoofdzakelijk
bepaald door uw rijstijl.
Het geluidsniveau en de slijtage van uw auto zijn afhankelijk
van hoe u met uw auto omgaat.
Hoe u milieubewust gebruikmaakt van uw ŠKODA en tegelij-
kertijd zuinig kunt rijden, leest u in dit instructieboekje.
Besteed bovendien extra aandacht aan de met gekenmerkte
delen in het instructieboekje.
Werk met ons samen aan een beter milieu.
Návod k obsluze
Superb holandsky 05.2013
S74.5610.09.32
3T0 012 003 NQ
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216
  • Page 217 217
  • Page 218 218
  • Page 219 219
  • Page 220 220
  • Page 221 221
  • Page 222 222
  • Page 223 223
  • Page 224 224
  • Page 225 225
  • Page 226 226
  • Page 227 227
  • Page 228 228
  • Page 229 229
  • Page 230 230
  • Page 231 231
  • Page 232 232
  • Page 233 233
  • Page 234 234
  • Page 235 235
  • Page 236 236
  • Page 237 237
  • Page 238 238
  • Page 239 239
  • Page 240 240
  • Page 241 241
  • Page 242 242
  • Page 243 243
  • Page 244 244
  • Page 245 245
  • Page 246 246
  • Page 247 247
  • Page 248 248
  • Page 249 249
  • Page 250 250
  • Page 251 251
  • Page 252 252
  • Page 253 253
  • Page 254 254
  • Page 255 255
  • Page 256 256
  • Page 257 257
  • Page 258 258
  • Page 259 259
  • Page 260 260
  • Page 261 261
  • Page 262 262
  • Page 263 263
  • Page 264 264
  • Page 265 265
  • Page 266 266
  • Page 267 267
  • Page 268 268
  • Page 269 269
  • Page 270 270
  • Page 271 271
  • Page 272 272
  • Page 273 273
  • Page 274 274
  • Page 275 275
  • Page 276 276

SKODA Superb (2013/05) de handleiding

Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor