Toro 17-44HXLE Lawn Tractor Handleiding

Categorie
Accessoires voor het maken van koffie
Type
Handleiding
Bedieningshandleiding
BELANGRIJK: Lees deze handleiding aandachtig door. De handleiding
bevat informatie ten behoeve van uw veiligheid en die van anderen. Zorg
dat u vertrouwd bent met de plaats en functie van de bedieningsorganen
voordat u de machine gaat gebruiken.
Dutch (NL)
NR. 3321-935
Wheel
Horse
17–44 HXLE
Gazontractor
Model nr. 71280 – 9900001 en hoger
The Toro Company - 1998
Printed in USA
All Rights Reserved
Inleiding
Dank u voor de keuze van een Toro produkt.
Wij bij Toro wensen dat u geheel tevreden bent met
dit nieuwe produkt. Aarzel daarom niet contact op te
nemen met uw erkende Toro Service Dealer voor
eventuele hulp, service, originele Toro onderdelen of
andere informatie.
Wanneer u de dealer of de fabriek raadpleegt, dient u
de model- en serienummers van de machine altijd te
vermelden. Aan de hand van deze nummers kan de
Service Dealer of vertegenwoordiger u de juiste
informatie over de specifieke machine verschaffen.
De model- en serienummers vindt u op een plaatje dat
op een speciale plaats op de machine is aangebracht
(zie onder).
1
1856
1. Model-
en serienummerplaatje (onder de zitting)
Noteer de model- en serienummers van de machine
hieronder, dan hebt u ze altijd bij de hand.
Modelnr.:
Serienr.:
Lees deze handleiding aandachtig door, zodat u leert
hoe u de machine op de juiste wijze bedient en
onderhoudt. Door het lezen van de handleiding kunt u
persoonlijk letsel van u en anderen en schade aan de
machine voorkomen. Ofschoon Toro veilige en
moderne produkten ontwerpt, produceert en op de
markt brengt, blijft u verantwoordelijk voor een
correct en veilig gebruik daarvan. U bent tevens
verantwoordelijk voor de instructie m.b.t. veiligheid
van personen die u met de machine laat werken.
In deze handleiding gebruikt Toro een systeem om
mogelijke gevaren aan te duiden en u te attenderen op
bijzondere aanwijzingen om lichamelijk (mogelijk
fataal) letsel van u en anderen te voorkomen. De
woorden GEVAAR, W
AARSCHUWING en
VOORZICHTIG geven de ernst van het gevaar aan.
Ga als regel altijd voorzichtig te werk.
GEVAAR waarschuwt u voor zeer gevaarlijke
situaties, die kunnen resulteren in ernstig lichamelijk
letsel of zelfs overlijden, die kunnen ontstaan als u
niet de vereiste voorzorgsmaatregelen neemt.
WAARSCHUWING waarschuwt u voor een
gevaarlijke situatie die kan resulteren in ernstig
lichamelijk letsel of zelfs overlijden, die kan ontstaan
als u niet de vereiste voorzorgsmaatregelen neemt.
VOORZICHTIG duidt belangrijke instructies inzake
uw persoonlijke veiligheid aan. Om letsel te
voorkomen moet u dergelijke instructies zorgvuldig
lezen en opvolgen.
Er worden nog twee woorden gebruikt om u op
belangrijke informatie te wijzen. “Belangrijk”
attendeert u op bijzondere technische informatie en
“Opmerking” duidt algemene informatie aan die
bijzondere aandacht verdient.
Als de handleiding verwijst naar de linker- of
rechterkant van de machine, betekent dit gezien vanaf
de normale bedieningspositie, d.w.z. zittend op de
bestuurdersstoel.
1
Inhoud
Blz.
Veiligheid 2.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Instructies voor veilige bediening van
(rijdende) cirkelmaaiers met zittende
bestuurder 2
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veilige bediening 2
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Geluidsdruk 4
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Geluidsniveau 5
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Trillingsniveau 5
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hellingsdiagram 6
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Overzicht van symbolen 8
. . . . . . . . . . . . . . .
Overzicht van symbolen 9
. . . . . . . . . . . . . . .
Overzicht van symbolen 10
. . . . . . . . . . . . . . .
Benzine en olie 11
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Aanbevolen benzine
11
. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Stabilizer/Conditioner 12
. . . . . . . . . . . . . . . .
Brandstoftank met benzine vullen 12
. . . . . . .
Motoroliepeil controleren 12
. . . . . . . . . . . . .
Gebruiksaanwijzing 13
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veiligheid staat voorop 13
. . . . . . . . . . . . . . .
Bedieningsorganen 13
. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Parkeerrem 14
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bestuurdersstoel instellen
15
. . . . . . . . . . . . .
Koplampen 15
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bedienen van de maaikoppelingshendel
(aftakas) 15
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Instellen van de maaihoogte 16
. . . . . . . . . . . .
Blz.
Starten en stoppen van de motor 16
. . . . . . . .
Het veiligheidssysteem
17
. . . . . . . . . . . . . . .
Werken in de achteruit 17
. . . . . . . . . . . . . . . .
V
eiligheidssysteem testen
19
. . . . . . . . . . . . .
Machine met de hand duwen 20
. . . . . . . . . . .
Vooruit en achteruit rijden 20
. . . . . . . . . . . . .
Machine stoppen
21
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Tips voor het maaien van gras 21
. . . . . . . . . .
Onderhoud 23
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoudsschema 23
. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Smeren 24
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bandenspanning 24
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Rem 25
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Schema elektrische installatie
26
. . . . . . . . . .
Zekeringen 27
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Koplampen 27
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Accu 28
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bougie 30
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Brandstoftank 31
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Brandstoffilter 32
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Luchtfilter 32
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Motorolie 34
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Reiniging en stalling 36
. . . . . . . . . . . . . . . . .
Problemen, oorzaak en remedie 38
. . . . . . . . . . . . .
2
Veiligheid
Instructies
voor veilige
bediening van (rijdende)
cirkelmaaiers met zittende
bestuurder
Deze machine voldoet ten minste aan de Europese
normen, van kracht op het moment van
produktie. Onjuist gebruik of onderhoud door de
gebruiker of eigenaar kan echter letsel
veroorzaken. Om het risico van letsel te
vermijden, dient u zich aan de volgende
veiligheidsinstructies te houden en altijd op het
veiligheidssymbool
te letten, dat betekent
V
OORZICHTIG, W
AARSCHUWING, of
GEVAARLIJK - “instructie voor persoonlijke
veiligheid.” Het niet opvolgen van de instructie
kan leiden tot (mogelijk fataal) lichamelijk letsel.
Veilige
bediening
Dit produkt kan amputatie van handen of voeten
veroorzaken en voorwerpen uitwerpen. Volg altijd
alle veiligheidsinstructies op om ernstig of mogelijk
fataal letsel te voorkomen.
Training
1. Lees deze handleiding aandachtig door voordat u
de maaimachine gaat gebruiken. Let op de plaats
en functie van de bedieningselementen en hoe u
de machine moet gebruiken.
2. U dient erop toe te zien dat de machine niet door
kinderen wordt bediend of door volwassenen die
niet van de instructies op de hoogte zijn. Voor
het werken met de machine kan een wettelijke
minimumleeftijd bestaan.
3. Houd iedereen weg uit het gebied waarin u de
machine gebruikt, met name kinderen en
huisdieren.
4. Onthoud dat de gebruiker verantwoordelijk is
voor ongevallen of schade aan andere personen
of hun eigendommen.
5. Vervoer van passagiers is niet toegestaan.
6. Elke bestuurder moet op professionele en
praktische wijze worden geïnstrueerd. Bij
dergelijke instructie moet de nadruk liggen op:
de nodige zorg en concentratie tijdens het
werken met tractorvoertuigen;
als de maaier op een helling begint te
glijden, kan dat niet met de rem worden
gecorrigeerd. De belangrijkste oorzaken
voor het verliezen van de controle zijn:
onvoldoende grip van de wielen,
te snel rijden,
onjuist gebruik van de rem,
het type machine is niet geschikt voor
het specifieke werk,
zich onvoldoende bewust zijn van de
specifieke omstandigheden van het
terrein, met name op hellingen,
onjuiste aankoppeling en verdeling van
de last.
Voorbereiding
1. Draag tijdens het maaien altijd een lange broek
en stevige schoenen. Draag geen schoenen met
open tenen en loop niet op blote voeten.
2. Inspecteer het terrein waarop u de maaier gaat
gebruiken grondig en verwijder eventuele
voorwerpen die door de maaier kunnen worden
uitgeworpen.
3. WAARSCHUWING - Benzine is licht
ontvlambaar.
Bewaar benzine uitsluitend in tanks of
blikken die daar speciaal voor bedoeld zijn.
Veiligheid
3
Vul de brandstoftank nooit binnenshuis;
tijdens het bijvullen niet roken.
Vul brandstof bij voordat u de motor start.
Verwijder nooit de dop van de
brandstoftank en vul nooit benzine bij
wanneer de motor loopt of heet is.
Als er benzine gemorst is de motor niet
aanzetten, maar eerst de maaier verplaatsen.
Zorg ervoor dat er geen ontstekingsbronnen
in de buurt van de gemorste brandstof
komen totdat alle benzinedampen
verdwenen zijn.
Zorg voor een goede bevestiging van
afsluitdoppen van brandstoftanks en
-blikken.
4. Vervang geluiddempers die gebreken vertonen.
5. Controleer de messen, bevestigingsbouten en het
maaimechanisme altijd op sporen van slijtage of
beschadiging voor het gebruik. Vervang
versleten of beschadigde messen en bouten altijd
als complete set om een goede balans te
behouden.
6. Let op dat bij machines met meer maaimessen
andere messen kunnen gaan draaien doordat u
een mes draait.
Gebruiksaanwijzing
1. Laat de motor niet in een afgesloten ruimte
lopen, omdat zich giftige koolmonoxydedampen
kunnen verzamelen.
2. Alleen bij daglicht of goed kunstlicht maaien.
3. Alle werktuigkoppelingen uitschakelen en
versnelling in vrij schakelen alvorens de motor
te starten.
4. Ga zorgvuldig te werk bij het trekken van lasten
of gebruik van zware werktuigen.
Alleen goedgekeurde trekstang
aanhangpunten gebruiken.
Belasting beperken tot wat u veilig kunt
beheersen.
Maak geen scherpe bochten. Ga zorgvuldig
te werk bij achteruit rijden.
Gebruik contragewicht(en) of
wielgewichten, als dit in de
bedieningshandleiding wordt geadviseerd.
5. Uitkijken voor verkeer bij oversteken en in de
buurt van de openbare weg.
6. Zet de maaimessen stil voordat u andere
oppervlakken dan grasvelden oversteekt.
7. Bij gebruik van werktuigen nooit de
afvoeropening naar omstanders toe richten of
personen in de buurt van de in werking zijnde
machine laten komen.
8. Gebruik de maaier niet als schermen, schilden of
andere beveiligingsmiddelen ontbreken.
9. Verander de instellingen van de motor niet en
voorkom overbelasting van de motor. Hoge
snelheden kunnen de kans op persoonlijk letsel
vergroten.
10. Voordat u de bestuurdersplaats verlaat:
maaikoppeling uitschakelen en werktuigen
laten zakken,
versnelling in neutraal zetten en parkeerrem
in werking stellen,
motor stoppen en sleutels uit
contactschakelaar en keuzeschakelaar
verwijderen.
11. Aandrijving naar werktuig(en) uitschakelen,
motor stoppen en bougiekabel(s) losmaken of
sleutel uit contactschakelaar verwijderen:
voordat u verstoppingen losmaakt of de
afvoertunnel ontstopt,
voordat u de maaier gaat controleren,
schoonmaken of andere werkzaamheden
gaat uitvoeren,
als u een vreemd voorwerp hebt geraakt.
Controleer de maaier op beschadigingen en
voer alle benodigde reparaties uit alvorens
hem weer te gebruiken,
V
eiligheid
4
als de maaier abnormaal begint te trillen
(direct controleren).
12. Aandrijving naar werktuig(en) uitschakelen bij
transport of als de machine niet in gebruik is.
13. Motor stoppen en aandrijving naar werktuig(en)
uitschakelen:
alvorens brandstof bij te vullen,
voor het afnemen van een grasvanger,
voor het instellen van de maaihoogte, tenzij
die vanaf de bestuurderspositie kan worden
ingesteld.
14. Zet het handgas terug voordat u de motor afzet.
Als de machine met een brandstofafsluitklep is
uitgerust, draai deze dan dicht als het maaiwerk
voltooid is.
Werken op hellingen
1. Gebruik de maaier niet op de volgende
hellingen:
dwars op een helling van meer dan 5_
heuvelopwaarts op een helling van meer
dan 10_
heuvelafwaarts op een helling van meer dan
15_
2. Onthoud dat er geen “veilige” hellingen bestaan.
Het rijden op met gras begroeide hellingen
vereist bijzondere zorgvuldigheid. Om te
voorkomen dat de machine kantelt:
niet plotseling stoppen of gaan rijden bij het
op- en afrijden van hellingen,
laat de koppeling langzaam opkomen, laat
de machine altijd in de versnelling rijden,
vooral wanneer u een helling afrijdt,
houd de snelheid laag bij het rijden op
hellingen en in scherpe bochten,
let op bulten en kuilen en andere verborgen
gevaren,
maai nooit dwars over een helling, tenzij de
maaier daar speciaal voor bedoeld is.
Onderhoud en stalling
1. Draai alle moeren, bouten en schroeven
regelmatig strak aan, zodat de machine steeds
veilig in gebruik is.
2. Als zich brandstof in de tank bevindt de maaier
niet stallen in een afgesloten ruimte waar
benzinedampen in contact met open vuur of
vonken kunnen komen.
3. Laat de motor afkoelen voordat u de
maaimachine in een afgesloten ruimte stalt.
4. Om brandgevaar te beperken dienen motor,
geluiddemper, accucompartiment en de
omgeving van de brandstoftank steeds te worden
vrijgemaakt van een overmaat aan vet, gras,
bladeren en opgehoopt vuil.
5. Controleer de grasvanger regelmatig op slijtage
en achteruitgang.
6. Versleten of beschadigde onderdelen vervangen
ten behoeve van een veilig gebruik.
7. Als de brandstoftank moet worden leeggemaakt,
dient dit buiten plaats te vinden.
8. Let op dat bij machines met meer maaimessen
andere messen kunnen gaan draaien doordat u
een mes draait.
9. Als u de machine parkeert, stalt of onbewaakt
achterlaat, het maaiwerktuig laten zakken, tenzij
u een afdoende mechanische vergrendeling
gebruikt.
Geluidsdruk
Deze machine produceert een continu-geluidsdruk
volgens A-norm bij het oor van de bestuurder van:
87 dB(A), op basis van metingen uitgevoerd op
identieke machines volgens Richtlijn 84/538/EEG en
wijzigingen daarop.
Veiligheid
5
Geluidsniveau
Deze machine produceert een geluidsniveau van:
100 Lwa, op basis van metingen van identieke
machines, uitgevoerd volgens Richtlijn 84/538/EEG
en wijzigingen daarop.
Trillingsniveau
Deze machine produceert een maximum hand-arm
trillingsniveau van10,0 m/s
2
en over het gehele
lichaam van 0,4 m/s
2
op basis van metingen van
identieke machines volgens EN 1033 en EN 1032.
V
eiligheid
6
Hellingsdiagram
Lees alle veiligheidsinstructies op pagina 2 - 8.
       
    
LANGS DE JUISTE LIJN OMVOUWEN
VOORBEELD:
VERGELIJK HELLING MET
OMGEVOUWEN RAND
°
°
°
Veiligheid
7
V
eiligheid
8
Overzicht
van symbolen
Lees de bedieningshandleiding
Roterend mes, kan tenen of
vingers afsnijden. Houd
handen en voeten uit de buurt
van het draaiende mes zolang
de motor loopt
Uitgeworpen voorwerpen-
gevaar voor alle lichaams
-
delen
Uitgeworpen voorwerpen –
aan zijkant gemonteerde
cirkelmaaier. Zorg dat
veiligheidsscherm altijd
aangebracht is
Amputatiegevaar-maaier in
achterwaartse beweging
V
eiligheidsschermen niet
openen of verwijderen terwijl
de motor loopt
Blijf altijd op veilige afstand
van de maaier
Machine kantelt dwars
op helling
Machine kantelt bij helling
afrijden
Machine kantelt bij helling
oprijden
Blijf altijd op veilige afstand
van de maaier
Machine kantelt
Veiligheidsalarm
Raadpleeg technische
handleiding voor juiste
onderhoudsprocedures
Veiligheidsalarm
Houd kinderen op veilige
afstand van de machine
Roterend mes - kan tenen of
voet afsnijden
Roterend mes - kan vingers of
hand afsnijden
Gebruik in achteruit niet
toegestaan, tenzij uitgeschakeld
via keuzeschakelaar
Veiligheid
9
Overzicht
van symbolen
Maaimes
- basissymbool
Maaimes -
instelling maaihoogte
Maaier - heffen
Maaier - zakken
Vingers of hand kunnen
bekneld raken - zijwaartse
kracht
T
erugslag of opwaartse
beweging - opgeslagen
energie
Motor afzetten en contact-
sleutel verwijderen alvorens
onderhoud of reparatie te
verrichten
Meerijden op deze machine
uitsluitend toegestaan op
passagierszitplaats en als
zicht van de bestuurder niet
belemmerd wordt
Roterend mes – kan hand
afsnijden
Roterend mes – kan voet
afsnijden
Maaitrommel-kan voet
afsnijden of afknellen
Rotor-kan vingers of
hand afsnijden
Blijf op veilige afstand van
sneeuwruimer
Blijf op veilige afstand van
sneeuwruimer
T
ractoren moeten uitgerust
zijn met achterwielgewicht
van 45 kg voor aanbouw van
dit werktuig
Machine kantelt
veiligheidsbeugel sneeuwruimer
Neutraal
Eerste versnelling
T
weede versnelling
Derde versnelling t/m maximum
aantal versnellingen vooruit
Achteruit
Hoog
Laag
Rijrichting van de machine -
gecombineerd
V
eiligheid
10
Overzicht
van symbolen
Snel
Langzaam
Toename/afname
Motor
starten
Motor afzetten
Choke
Koppeling
Vast
Los
Remsysteem
Parkeerrem
Aan/lopen
Laadtoestand van de accu
Uit/Stop
Motor
Koplampen-
Dim-/grootlicht
Brandstof
Motoroliedruk
Aftakas
Openen
Sluiten
Motoroliepeil
Motortemperatuur
Brandstofvoorraad
Leeg
Vol
Keuzeschakelaar
11
Benzine en olie
Aanbevolen
benzine
Gebruik LOODVRIJE normaalbenzine voor
automobielen (octaangetal minimaal 85). Gelode
normaalbenzine kan worden gebruikt als loodvrije
benzine niet verkrijgbaar is.
Belangrijk: Gebruik nooit methanol, benzine die
methanol bevat, gasohol die meer
dan 10% ethanol bevat, omdat het
brandstofsysteem van de motor
hierdoor beschadigd kan raken.
Geen olie door de benzine mengen.
MOGELIJK GEV
AAR
Benzine is onder bepaalde omstandigheden
uitermate brandbaar en explosief.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Brand of explosie van benzine kan
brandwonden of schade aan eigendommen
veroorzaken.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
Gebruik een trechter of tuit; brandstof
uitsluitend in de open lucht bij koude
motor bijvullen. Veeg gemorste benzine
meteen op.
Vul de tank nooit helemaal, maar slechts tot
6-13 mm (1/4-1/2”) vanaf de onderkant van
de vulopening. De vulopening mag zelf niet
volstaan, omdat deze ruimte nodig is voor
het uitzetten van de brandstof.
Rook niet wanneer u met benzine bezig
bent en houd de brandstof weg van open
vlammen of vonken.
Brandstof in goedgekeurde vaten opslaan
en buiten bereik van kinderen bewaren.
Nooit meer voorraad dan voor 30 dagen
kopen.
MOGELIJK GEV
AAR
Benzine is onder bepaalde omstandigheden
uitermate brandbaar en explosief.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Brand of explosie van benzine kan
brandwonden of schade aan eigendommen
veroorzaken.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
Benzinevaten altijd op de grond en uit de
buurt van de tractor zetten alvor
ens de
tank bij te vullen.
Benzinevaten nooit in een vrachtwagen of
aanhanger vullen, omdat bekleding of
kunststof beplating het vat kan isoleren en
de afvoer van statische lading kan
bemoeilijken.
Indien praktisch uitvoerbaar, door benzine
aangedreven machines uit de vrachtwagen
of aanhanger verwijderen en de tank
bijvullen terwijl de machine met de wielen
op de grond staat.
Als dit niet mogelijk is, dergelijke machines
op een truck of aanhanger bij voorkeur uit
een draagbaar vat bijvullen, niet met
behulp van een vulpistool van een pomp.
Als een vulpistool moet worden gebruikt,
de vulpijp voortdurend in contact met de
rand van de brandstoftank of de opening
van het vat houden, totdat het bijvullen
voltooid is.
Benzine en olie
12
Stabilizer/Conditioner
Voeg de juiste hoeveelheid stabilizer/conditioner aan
de benzine toe. Gebruik van stabilizer/conditioner in
de machine:
Houdt de benzine vers gedurende stalling van
90 dagen of minder. Voor langere stalling wordt
aanbevolen alle benzine uit de tank af te tappen.
Houdt de motor tijdens het gebruik schoon.
Voorkomt harsachtige afzettingen in het
brandstofsysteem, die tot startproblemen kunnen
leiden.
Belangrijk: Gebruik nooit brandstofadditieven
die methanol of ethanol bevatten.
Brandstoftank
met benzine
vullen
1. Motor afzetten en parkeerrem in werking stellen.
2. Omgeving van beide brandstoftankdoppen
reinigen en doppen afnemen. Beide
brandstoftanks vullen met loodvrije
normaalbenzine tot 6 - 13 mm (1/4 - 1/2”) onder
de onderkant van de vulbuis. Deze ruimte is
nodig voor het uitzetten van de benzine. De
brandstoftanks nooit helemaal vullen.
3. Tankdoppen terugplaatsen en goed vastzetten.
Gemorste benzine opvegen.
4. De brandstofvoorraadmeter bevindt zich in de
rechter tank.
Motoroliepeil
controleren
Voordat u de motor start en de machine gebruikt,
moet u het peil van de motorolie in het carter
controleren, zie: Motoroliepeil controleren,
pagina 35.
13
Gebruiksaanwijzing
Veiligheid
staat voorop
Lees aandachtig alle veiligheidsinstructies in het
hoofdstuk Veilige bediening. Met behulp van deze
informatie kunt u letsel van uw gezinsleden,
omstanders, dieren en u zelf voorkomen.
Bedieningsorganen
Zorg dat u vertrouwd bent met alle bedieningsorganen
(fig. 1) voordat u de motor start en de machine
gebruikt.

12
11
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
Figuur 1
1. Stuurwiel
2. Lichtschakelaar
— aan/uit
(bepaalde modellen)
3. Contactschakelaar
4. Koppeling/rempedaal
5.
Maaikoppeling (aftakas)
6. Rijpedaal
7.
Maaihoogtehendel
(maaikastverstelling)
8. Parkeerremhendel
9. Handgas
10.
Motorkap openen
11. Lampje
werktuig-in-achteruit
12. Keuzeschakelaar
Gebruiksaanwijzing
14
Parkeerrem
Stel de parkeerrem altijd in werking wanneer u de
machine stopt of deze onbeheerd achterlaat.
Parkeerrem in werking stellen
1. Trap het koppeling/rempedaal (fig. 2) in en houd
het ingetrapt.
2. Beweeg de parkeerremhendel (fig. 2) omhoog en
laat het koppeling/rempedaal langzaam
opkomen. Het koppeling/rempedaal moet in de
ingetrapte (vergrendelde) stand blijven staan.
Parkeerrem lossen
1. Trap het koppeling/rempedaal (fig. 2) in. De
parkeerremhendel moet nu vrijkomen.
2. Laat het koppeling/rempedaal langzaam
opkomen.
Figuur 2
1. Koppeling/rempedaal 2. Parkeerremhendel
1
2
1858
Gebruiksaanwijzing
15
Bestuurdersstoel
instellen
U kunt de stoel naar voren en naar achteren
verschuiven. De positie van de stoel moet zo zijn dat
u de machine het best kunt bedienen en dat u
comfortabel zit.
1. Til de zitting op en draai de afstelknop los
(fig. 3).
2. Verschuif de zitting in de gewenste positie en
draai de knop weer vast.
Figuur 3
1. Afstelknop
1
1862
Koplampen
Sommige modellen kunnen als optie met koplampen
worden uitgerust. Met de schakelaar op het dashboard
(fig. 1) zet u de koplampen “AAN” of “UIT”. De
koplampen branden alleen als de motor loopt en de
schakelaar op “AAN” staat.
Bedienen
van de
maaikoppelingshendel
(aftakas)
Met de maaikoppelingshendel (aftakas) schakelt u de
aandrijving naar het maaimes (de maaimessen) in of
uit.
Maaimes(sen) inschakelen
1. Trap het koppeling/rempedaal in om de machine
te stoppen.
2. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) in de
stand “INGESCHAKELD” (fig. 4).
Figuur 4
1. Uitgeschakeld
2. Ingeschakeld
3. Maaikoppelingshendel
(aftakas)
1
3
2
1852
Gebruiksaanwijzing
16
Maaimes(sen) uitschakelen
1. Trap het koppeling/rempedaal in om de machine
te stoppen.
2. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) in de
stand “UITGESCHAKELD” (fig. 4).
Instellen
van de maaihoogte
Met de maaihoogtehendel (maaikastverstelling) stelt
u de maaier op de gewenste maaihoogte in.
1. De maaihoogte kan in zeven standen worden
gezet, van ongeveer 25 tot 102 mm (1–4”).
2. Trek aan de maaihoogtehendel
(maaikastverstelling) en zet deze in de gewenste
stand (fig. 5).
Figuur 5
1. Maaihoogtehendel
(maaikastverstelling)
1
25 mm (1”)
38 mm (1–1/2”)
51 mm (2”)
64 mm (2–1/2”)
76 mm (3”)
89 mm (3–1/2”)
102 mm (4”)
1881
Starten
en stoppen van de
motor
Starten
1. Neem plaats op de bestuurdersstoel.
2. Stel de parkeerrem in werking, zie: Parkeerrem
in werking stellen, pagina 14.
NB.: De motor kan alleen worden gestart
wanneer u de parkeerrem in werking
hebt gesteld of het koppeling/
rempedaal helemaal ingetrapt houdt.
3. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) in de
stand “UITGESCHAKELD” (fig. 6).
4. Zet het handgas in de stand “CHOKE” (fig. 7).
NB.: Bij een warme motor die gelopen
heeft, hoeft u stap 4 mogelijk niet uit te
voeren.
5. Draai de contactsleutel rechtsom en houd deze in
de stand “START” (fig. 8). Laat de sleutel los
zodra de motor aangeslagen is.
Belangrijk: Wanneer de motor na 30 seconden
draaien van de startmotor nog niet is
aangeslagen, draait u de contact-
sleutel in de stand “OFF”. Laat de
startmotor afkoelen, zie: Problemen,
oorzaak en remedie, pagina 38.
6. Nadat de motor is aangeslagen, beweegt u het
handgas langzaam in de stand “SNEL” (fig. 7).
Als de motor hapert, zet u het handgas enkele
seconden terug op “CHOKE”. Zet het handgas
vervolgens weer op “SNEL”. Herhaal dit indien
nodig.
Gebruiksaanwijzing
17
Figuur 6
1. Uitgeschakeld
2. Ingeschakeld
3. Maaikoppelingshen
del
(aftakas)
Figuur
7
1. Choke
2. Snel
3. Langzaam
Figuur 8
1. Starten
2. Aan
3. Uit
1
3
1
2
3
2
1852
1859
3
2
1
Stoppen
1. Zet het handgas in d
e s
tand LANGZAAM (fig. 7).
2. Draai de contactsleutel in d
e s
tand “OFF” (fig. 8).
NB.: Als de motor zwaar belast of heet is,
deze nog even laten draaien voordat u
de contactsleutel in de stand “OFF”
(uit) draait. De motor kan dan afkoelen
voordat hij wordt stilgezet. In een
noodgeval kan de motor direct worden
gestopt door de contactsleutel in de
stand “OFF” te draaien.
Het
veiligheidssysteem
Werking van het veiligheidssysteem
Het veiligheidssysteem is bedoeld om starten van de
motor alleen mogelijk te maken wanneer:
de bestuurder op de stoel zit,
het koppeling/rempedaal ingetrapt is,
de maaikoppelingshendel (aftakas) op
“UITGESCHAKELD” staat.
Het veiligheidssysteem is bedoeld om ervoor te
zorgen dat de motor stopt als:
u opstaat van de stoel en het rempedaal loslaat.
u opstaat van de stoel als de maaikoppeling op
“INGESCHAKELD” staat.
Het veiligheidssysteem is bedoeld om ervoor te
zorgen dat de motor stopt als:
u in de achteruit schakelt als de maaikoppeling
op “INGESCHAKELD” staat.
Werken
in de achteruit
Er is een beveiliging ingebouwd die voorkomt dat de
maaikoppeling (aftakas) kan worden ingeschakeld
terwijl de tractor achteruit rijdt. Als de tractor in de
achteruit wordt geschakeld terwijl de maaier of een
ander door de aftakas aangedreven werktuig
ingeschakeld is, stopt de motor.
Maai nooit terwijl u achteruit rijdt, tenzij dat
absoluut noodzakelijk is. Als u in de achteruit moet
maaien of andere door de aftakas aangedreven
werktuigen moet gebruiken (sneeuwruimer,
grondwerktuig), kan de beveiliging werktuig-in-
achteruit tijdelijk worden uitgeschakeld.
Gebruiksaanwijzing
18
Voordat u de beveiliging uitschakelt, moet u zich
ervan verzekeren dat zich geen kinderen op of in de
nabijheid van het werkterrein bevinden of daar zullen
komen terwijl u maait of een ander werktuig gebruikt.
Let extra goed op nadat u de beveiliging hebt
uitgeschakeld, omdat u door het geluid van de tractor
waarschijnlijk niet merkt wanneer een kind of
omstander het werkterrein betreedt.
Als u zeker weet dat u veilig in de achteruit kunt
maaien of een ander werktuig gebruiken, schakelt u
de beveiliging werktuig-in-achteruit uit via de
keuzeschakelaar (fig. 9) aan de voorzijde onder de
stoel, nadat u de maaikoppeling (aftakas)
ingeschakeld hebt. Een rood lampje op het voorste
bedieningspaneel (fig. 10) licht op, om u erop te
wijzen dat de beveiliging werktuig-in-achteruit
uitgeschakeld is. Nadat u de beveiliging
uitgeschakeld hebt, blijft die uitgeschakeld zolang de
maaier of het door de aftakas aangedreven werktuig
in bedrijf is terwijl u achteruit rijdt. Het lampje op het
bedieningspaneel blijft branden totdat de
maaikoppeling (aftakas) uitgeschakeld wordt, of de
motor wordt gestopt.
NB.: Steek de sleutel alleen in de
keuzeschakelaar als dat absoluut
noodzakelijk is om de maaier of een
ander werktuig in de achteruit te
gebruiken. De sleutel van de
keuzeschakelaar moet ook uit de
tractor worden verwijderd als die wordt
bediend door iemand die geen
verantwoordelijk en ervaren gebruiker
is. Dit voorkomt dat de tractor in de
achteruit wordt gebruikt met
ingeschakelde maaier of ander
werktuig. Verwijder altijd zowel de
contactsleutel als de sleutel van de
keuzeschakelaar en bewaar ze op een
veilige plaats buiten het bereik van
kinderen als u de tractor onbeheerd
achterlaat.
MOGELIJK GEV
AAR
Een kind of omstander kan door een
achteruitrijdende tractor met ingeschakelde
maaier overreden worden.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Contact met maaimes(sen) leidt tot ernstig
(mogelijk fataal) letsel.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
Niet in de achteruit maaien, tenzij dat strikt
noodzakelijk is.
Kijk altijd omlaag en achterom vóór en
tijdens achteruitrijden.
Gebruik de keuzeschakelaar alleen als u
zeker weet dat geen kinderen of andere
omstanders het werkterrein zullen
betreden.
Verwijder altijd zowel de contactsleutel als
de sleutel van de keuzeschakelaar en
bewaar ze op een veilige plaats buiten het
bereik van kinderen of andere onbevoegde
personen als u de tractor onbeheerd
achterlaat.
Gebruiksaanwijzing
19
1
M-4157
Figuur 9
1. Keuzeschakelaar
met sleutel
m–1863
1
Figuur
10
1. Lampje
“werktuig-in-achteruit”
Veiligheidssysteem
testen
Controleer de werking van het veiligheidssysteem
telkens voordat u de machine in gebruik neemt. Als
het veiligheidssysteem niet werkt zoals hieronder
beschreven, moet u het direct laten repareren door een
erkende Service Dealer. Neem plaats op de stoel en
voer de volgende controles uit:
1. Zet het rijpedaal op neutraal “N”. Stel de
parkeerrem in werking. Zet de
maaikoppelingshendel (aftakas) op
“INGESCHAKELD”. Draai de contactsleutel in
de stand “START”. De startmotor mag niet gaan
draaien.
2. Met het rijpedaal op neutraal “N” zet u de
maaikoppelingshendel (aftakas) op
“UITGESCHAKELD” en lost u de parkeerrem.
Draai de contactsleutel in de stand “START”. De
startmotor mag niet gaan draaien.
3. Met het rijpedaal op neutraal “N” stelt u de
parkeerrem in werking. Zet de maaikoppelings-
hendel (aftakas) op “UITGESCHAKELD”. Start
nu de motor. Als de motor loopt, lost u de
parkeerrem en komt u iets overeind uit de
bestuurdersstoel. De motor moet nu stoppen.
4. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) op
“UITGESCHAKELD” en het rijpedaal in
neutraal. Start nu de motor. Terwijl de motor
loopt, zet u de maaikoppelingshendel (aftakas)
op “INGESCHAKELD” en bedient het rijpedaal
in achteruit. De motor moet stoppen.
5. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) op
“UITGESCHAKELD” en het rijpedaal in
neutraal. Start nu de motor. Zet de
maaikoppelingshendel (aftakas) op
“INGESCHAKELD”, draai de sleutel van de
keuzeschakelaar en laat hem los. Het lampje
“werktuig-in-achteruit” moet nu oplichten. Zet
de maaikoppelingshendel (aftakas) op
“UITGESCHAKELD”, waarna het lampje
“werktuig-in-achteruit” moet doven.
Gebruiksaanwijzing
20
Machine
met de hand duwen
Belangrijk: De machine altijd met de hand
duwen. Nooit slepen, omdat dit
schade aan de transmissie kan
veroorzaken.
Machine duwen
1. Maaikoppelingshendel (aftakas) uitschakelen,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel
op “OFF” draaien om de motor te stoppen.
2. Zet de regelstang voor de aandrijving in de stand
“DUWEN”. Hiermee schakelt u de aandrijving
uit en kunnen de wielen vrij draaien (fig. 11).
Machine in bedrijf stellen
1. Zet de regelstang voor de aandrijving in de stand
“BEDRIJF”. Hiermee schakelt u de aandrijving
weer in (fig. 11).
NB.: De machine rijdt alleen als de
regelstang in de stand “BEDRIJF”
staat.
Figuur 11
1. Stand
“bedrijf”
2.
Stand “duwen”
1
2
1882
Vooruit
en achteruit rijden
Met het handgas regelt u de snelheid van de motor,
oftewel het toerental (in omwentelingen per minuut).
Zet het handgas in de stand “SNEL” voor de hoogste
prestaties.
Om vooruit of achteruit te rijden, lost u de
parkeerrem; zie Parkeerrem lossen, pagina 14. Plaats
uw voet op het rijpedaal. Druk de bovenkant van het
pedaal langzaam in om vooruit te rijden, of druk de
achterkant van het pedaal in om achteruit te rijden
(fig. 12). Hoe verder u het pedaal in één van beide
richtingen intrapt, hoe sneller de machine in die
richting gaat rijden.
Om vaart te minderen, laat u het rijpedaal omhoog
komen.
Belangrijk: Om schade aan de transmissie te
voorkomen, moet u altijd de
parkeerrem lossen alvorens het
rijpedaal te bedienen.
Figuur 12
1. Rijpedaal
2. Vooruit
3. Achteruit
1
2
3
1861
Gebruiksaanwijzing
21
Machine
stoppen
Om de machine te stoppen, rijpedaal loslaten,
maaikoppelingshendel (aftakas) uitschakelen en
contactsleutel op “OFF” draaien om de motor te
stoppen. Tevens de parkeerrem aantrekken als u de
machine onbeheerd achterlaat. Zie Parkeerrem in
werking stellen, pagina 14. Verwijder de sleutel uit de
contactschakelaar.
MOGELIJK GEV
AAR
Iemand zou de tractor kunnen bedienen of
wegrijden wanneer u de tractor onbeheerd
achterlaat.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Kinderen of omstanders kunnen gewond
raken door onbevoegd gebruik van de
tractor.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
Neem altijd de sleutel uit de
contactschakelaar en keuzeschakelaar en
stel de parkeerrem in werking wanneer u
de tractor onbeheerd achterlaat, ook al is
het maar heel even.
Tips
voor het maaien van gras
Handgas op “SNEL”
Voor het beste maairesultaat en een maximale
luchtcirculatie zet u het handgas op “SNEL”. Om het
gras goed af te maaien is lucht nodig; zet de
maaihoogte dus niet te laag en zorg dat de maaier niet
helemaal door ongemaaid gras omgeven is. Probeer
altijd één zijkant van de maaier vrij van ongemaaid
gras te houden, zodat lucht kan worden aangezogen.
Een gazon voor de eerste keer maaien
Laat het gras iets langer dan normaal, om te
voorkomen dat oneffenheden in het gras volledig
worden weggemaaid. Over het algemeen kan het best
de voorheen gebruikte maaihoogte worden gekozen.
Als u gras van meer dan 15 cm (6”) lang gaat maaien,
kunt u het best in twee keer maaien om een goed
maairesultaat te verkrijgen.
1/3 van de lengte van het gras afmaaien
Aanbevolen wordt niet meer dan ca. 1/3 van de lengte
van het gras af te maaien. Meer afmaaien wordt
afgeraden, tenzij het gras dun is of in de late herfst,
wanneer het gras langzamer groeit.
Maairichting
Maai afwisselend in verschillende richtingen, zodat
het gras rechtop blijft staan. Dit zorgt ook voor een
betere verspreiding van maaisel, wat de vertering en
bemesting ten goede komt.
Maai met de juiste regelmaat
Normaal gesproken om de 4 dagen. Bedenk echter dat
gras niet het hele jaar door even snel groeit. Om
dezelfde maaihoogte te behouden, wat een goede
gewoonte is, in het vroege voorjaar vaker maaien. Als
de groeisnelheid in de zomer afneemt, maait u minder
vaak. Als u langere tijd niet hebt kunnen maaien,
maait u eerst op een hoge maaihoogte. Maai 2 dagen
later op een lagere maaihoogte.
Gras niet te kort afmaaien
Als de maaibreedte van de maaier groter is dan die
van de maaier die u voorheen gebruikte, zet u de
maaihoogte één stand hoger. Hierdoor voorkomt u dat
oneffenheden te kort worden afgemaaid.
Gebruiksaanwijzing
22
Lang gras
Als u het gras iets langer dan normaal hebt laten
groeien, of als het een hoog vochtgehalte heeft, de
maaihoogte hoger dan normaal instellen en het gras
op deze hoogte maaien. Daarna het gras op de lagere,
normale hoogte maaien.
Stoppen tijdens het maaien
Als u de machine terwijl die in beweging is moet
stoppen, kan er een klont maaisel op het gazon
achterblijven. Dit kunt u als volgt voorkomen:
1. Houd de maaikoppeling “INGESCHAKELD” en
rijd naar een deel dat u al gemaaid hebt.
2. Om het maaisel gelijkmatig te verspreiden, zet u
de maaihoogte één of twee standen hoger terwijl
u vooruit rijdt met de maaikoppeling
“INGESCHAKELD”.
Onderkant van de maaikast
schoonhouden
Gebruik de wasaansluiting om maaisel en vuil van de
onderkant van de maaier te verwijderen. Als zich gras
en vuil in de maaier verzamelt, leidt dat uiteindelijk
tot een onbevredigend maairesultaat.
Onderhoud van maaimessen
Zorg gedurende het hele maaiseizoen voor een scherp
maaimes. Een scherp mes snijdt het gras goed af
zonder het te scheuren of te kwetsen. Door scheuren
en kwetsen wordt het gras bruin aan de randen,
waardoor het langzamer groeit en gevoeliger is voor
ziekten. Controleer het maaimes (de maaimessen)
elke maand op goede scherpte en verwijder bramen
met een vijl.
23
Onderhoud
Onderhoudsschema
Werkzaamheden
Elk
gebruik
Elke
5
uur
Elke
25 uur
Elke
50 uur
Vóór
stalling
Voorjaars-
onderhoud
Opmerkingen
Olie — eerste verversing
X
Olie — periodieke
verversing
X X
Oliepeil controleren
X
Oliefilter X
Veiligheidssysteem
controleren
X X X X
Rem controleren
X X X X
Chassis doorsmeren
X X
Luchtfilter —
schuimfilterelement
reinigen
X X
V
aker in stof
fige,
vuile
t dihd
Luchtfilter —
papierfilterelement
vervangen
X
omstandigheden
Bougie controleren
X X X
Drijfriemen controleren
op slijtage/barsten
X
Benzine aftappen
X
Motor — buitenkant
reinigen
X X
Onderkant maaier
wassen
X X X
Lakbeschadigingen
bijwerken
X
Accu — zuurpeil
controleren
X X X X X
Accu — opladen, kabels
demonteren
X
Brandstof
filter vervangen
X
Bandenspanning
controleren
X X X
Onderhoud
24
MOGELIJK GEV
AAR
Als u de sleutel in het contactslot laat zitten, kan een onbevoegde de motor starten.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Per ongeluk starten van de motor kan leiden tot lichamelijk letsel van u of
omstanders.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES V
OORKOMEN
Om per ongeluk starten van motor tijdens onderhoud te voorkomen sleutel uit
contactschakelaar nemen en kabel van bougie trekken. Druk de kabel opzij, zodat
hij niet per ongeluk contact met de bougie kan maken.
Smeren
Onderhoudsinterval/Specificatie
De machine na elke 25 bedrijfsuren of jaarlijks
doorsmeren, waarbij de kortste periode moet worden
aangehouden. Het smeren moet vaker plaatsvinden bij
gebruik in zeer stoffige of zanderige omstandigheden.
Type vet: universeel smeervet.
Methode van smeren
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel
op “OFF” draaien om de motor te stoppen.
2. Smeernippels schoonmaken met een doek.
Indien nodig verf van de voorkant van de nippels
afkrabben.
3. Een vetspuit op de smeernippel zetten en vet in
de smeernippel pompen.
4. Overtollig vet wegvegen.
Waar moet gesmeerd worden
1. Smeer de voorwielen totdat er wat nieuw vet bij
de lagers naar buiten komt (fig. 13).
Figuur 13
2346
Bandenspanning
Onderhoudsinterval/Specificatie
Houd de voor- en achterbanden op de voorgeschreven
spanning. Controleer de bandenspanning via het
ventiel na elke 25 bedrijfsuren of jaarlijks, waarbij de
kortste periode moet worden aangehouden (fig. 14).
De bandenspanning kan het best bij koude banden
worden gecontroleerd.
Bandenspanning: 138 kPa (20 psi) voor en
achter.
Onderhoud
25
Figuur 14
1. Ventiel
1
1872
Rem
De rem bevindt zich aan de rechterkant van de
achteras, in het achterwiel (fig. 15). Als de
parkeerrem slipt, moet die worden afgesteld.
Rem controleren
1. Parkeer de machine op een vlakke en horizontale
ondergrond. Maaikoppeling (aftakas)
uitschakelen, parkeerrem in werking stellen en
contactsleutel op “OFF” draaien om de motor te
stoppen.
2. Zet de regelstang voor de aandrijving in de stand
“DUWEN”; zie Machine met de hand duwen,
pagina 20.
3. Als de achterwielen blokkeren en slippen
wanneer u de tractor naar voren duwt, is geen
afstelling nodig. De rem moet worden afgesteld
als de wielen draaien en niet blokkeren. Zie Rem
afstellen, pagina 25.
Rem afstellen
(voelermaat van 0,5 mm (0.020”) nodig)
1. Controleer de rem voordat u die afstelt. Zie Rem
controleren, pagina 25.
2. Los de parkeerrem, zie Parkeerrem lossen,
pagina 14.
3. Om de rem af te stellen, de splitpen verwijderen
en de stelmoer iets losdraaien (fig. 15).
4. Steek voorzichtig een voelermaat van 0,5 mm
(0.020”) tussen de twee buitenste remschoenen
(fig. 15).
5. Draai de stelmoer aan, totdat een lichte
weerstand op de voelermaat voelbaar is wanneer
u die erin en eruit schuift. Monteer de splitpen.
6. Controleer de werking van de rem opnieuw, zie
Rem controleren, pagina 25.
0,5 mm (0. 020”)
1674
1 2
Figuur 15
1. Stelmoer
van rem
2. Splitpen
Onderhoud
26
Schema
elektrische installatie
S6
(ACHTERUIT)
2
3
5
4
1
K1
(MOTORSTOPĆ
BKBN
GY
Massa
SCHAKELAAR OPEN
IN ACHTERUIT
(NEUTRAALSCH.)
S1
Y
T
WGNY
VIO
STOEL
S5
GESLOTEN ALS BESTUURDER
OP STOEL ZIT
23
1
WEERGEGEVEN IN
NEUTRAAL
Y
S3
OPHEFFEN
MOMENT
CONTACTSCHAKELAAR
OR
GN
10A
F3
10A
F1
R
SPOEL
(OPHEFFEN)
LAMP
BK
VIO
GY
VIO
GN
T
BN
BK
NMIR MODULE
5
1
3
4
6
2
S7
(LICHTSCHAKELAAR)
OR
GY
WEERGEGEVEN MET
AFTAKAS UITGESCHAKELD
32
1
S2
(AFTAKAS)
T
GY
10A
F2
PK RBU OR
PK
XL SCH.
B
Y
A
CONTACTSCH.
X
S
B
I
S4
SA
I
CONTACTSCH. OND.NR. 88Ć9830
UIT GEEN VERBINDING
AAN B I A EN X Y
START B I S
(ONTSTEKING) BLAUW
BRUIN
KLEURCODES BEDRADING
GRIJS
WIT
VIOLET
ROOD
GEEL
LICHTBRUIN
GROEN
ORANJE
ZWART
ROSE
R
VIO
W
GY
BU
BN
OR
GN
T
Y
PK
BK
R R
ACCU
MASSA
DYNAMO
BRANDSTOFKLEP
BU
VIO
W
MAGNEETONTSTEKER
LICHTSPOEL
OR
KABELBOOM KOPLAMPEN
STARTMOTOR
R
RELAIS
Onderhoud
27
Zekeringen
Onderhoudsinterval/Specificatie
De elektrische installatie is beveiligd door middel van
zekeringen. Deze behoeven geen onderhoud. Als er
een zekering is doorgebrand, moet de bedrading op
kortsluiting worden gecontroleerd. Om een zekering
te vervangen, deze omhoog uit de houder trekken
(fig. 16). Zekering aanbrengen door die omlaag in de
houder te drukken.
Zekeringen: 10
A steekzekeringen
1672
1
2
Figuur 16
1. Zekering
(uitgenomen)
2. Zekeringhouder
Koplampen
Specificatie: gloeilamp # 1156, type voor
automobielen
Gloeilamp verwijderen
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel
op “OFF” draaien om de motor te stoppen.
2. Open de motorkap. Trek de stekkers uit de
aansluitingen op de lamphouders.
3. Draai de lamphouder 1/4 slag linksom en
verwijder deze uit de reflector (fig. 17).
4. Gloeilamp indrukken, linksom draaien tot aan
aanslag (ca. 1/4 slag) en uit de lamphouder
nemen (fig. 18).
Figuur 17
1. Lamphouder
2. Reflector
3. Lippen
4. Sleuven
5. Polen
1
2
3
4
4
5
5
1874
Gloeilamp monteren
1. Aan de zijkant van de lampvoet zitten metalen
pennen. Houd de pennen voor de sleuven in de
lamphouder en steek de lampvoet in de houder
(fig. 18). De lamp in de houder drukken en
rechtsom draaien tot aanslag.
Figuur 18
1. Gloeilamp
2. Metalen
pennen
3. Lamphouder
4. Sleuven
1
2
3
4
2
4
1875
Onderhoud
28
2. Aan de lamphouder zitten twee lippen (fig. 17).
Houd de lippen voor de sleuven in de reflector,
steek de lamphouder in de reflector en draai deze
1/4 slag rechtsom tot aanslag.
3. Druk de stekkers op de polen van de
lamphouder.
Accu
Onderhoudsinterval/Specificatie
Controleer het zuurpeil van de accu voor elk gebruik.
Houd de accu altijd schoon en volledig geladen.
Gebruik een tissue om de accubak schoon te maken.
Als de accupolen geoxydeerd zijn, deze schoonmaken
met een oplossing van vier delen water en één deel
zuiveringszout. Breng een laagje zuurvrij vet
(vaseline) op de accupolen aan om oxydatie te
voorkomen.
Spanning: 12 V, 160 A (koude start)
Accu verwijderen
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel
op “OFF” draaien om de motor te stoppen.
2. Klap de zitting naar voren. Hieronder bevindt
zich de accu.
3. Maak de minkabel (zwart) los van de accupool
(fig. 19).
4. Schuif het rubber kapje van de pluskabel (rood)
terug over de kabel. Maak de pluskabel (rood)
los van de accupool (fig. 19).
5. Verwijder de accubak, de accu en de lange
ontluchtingsslang uit het chassis (fig. 20).
Figuur 19
1. Minkabel
(zwart)
2.
Rubber kapje
3.
Pluskabel (rood)
4. Accubak
5.
Bout en vleugelmoer
1
2
3
4
5
1876
Accu monteren
1. Zet de accu in de accubak. Voer de
ontluchtingsslang door de geleider en door de
sleuf in de bodem van de bak (fig. 20).
Belangrijk: Kijk omlaag in de opening in het
chassis voor de accubak. Aan het
uiteinde van het rechter framedeel
zit een gat (fig. 20). Steek de lange
ontluchtingsslang van de accu altijd
door deze gaten heen, om te
voorkomen dat de tractor en maaier
door accuzuur worden aangetast.
Onderhoud
29
Figuur 20
1. Accu
2. Accubak
3. Ontluchtingsslang
4. Sleuf
in accubak
5.
Gat in frame
2347
1
2
3
4
5
2. Plaats de accubak en de accu in het chassis
(fig. 20). Steek het uiteinde van de
ontluchtingsslang door het gat in het frame
(fig. 20).
3. Bevestig de pluskabel (rood) met behulp van de
bout en vleugelmoer aan de pluspool (+) van de
accu (fig. 19). Schuif het rubber kapje over de
pluspool heen.
4. Bevestig de minkabel (zwart) met behulp van de
bout en vleugelmoer aan de minpool (-) van de
accu (fig. 19).
Zuurpeil controleren
1. Klap de zitting naar voren. Hieronder bevindt
zich de accu.
2. Kijk aan de zijkant van de accu. Het zuur moet
tot aan de bovenste lijn staan (fig. 21). Het
zuurpeil mag nooit onder de onderste lijn komen
(fig. 21).
3. Als het zuurpeil te laag is, de benodigde
hoeveelheid gedestilleerd water bijvullen, zie
Accu bijvullen met gedestilleerd water,
pagina 29.
Figuur 21
1. Vuldoppen
2. BOVENSTE
lijn
3.
ONDERSTE lijn
1
2
3
1878
Accu bijvullen met water
Het beste moment om de accu met water bij te vullen
is net voordat u de tractor gebruikt. Het water wordt
dan goed vermengd met de zuuroplossing.
1. Maak de bovenkant van de accu met een tissue
schoon.
2. Draai de vuldoppen eraf (fig. 21).
3. Giet langzaam gedestilleerd water in de
accucellen, totdat het peil tegen de BOVENSTE
lijn op de accubak staat (fig. 21).
Belangrijk: De accu niet overvullen, omdat
accuzuur (zwavelzuur) ernstige
corrosie en beschadiging van het
chassis kan ver
oorzaken.
4. Draai de vuldoppen weer op de accu.
Accu opladen
Belangrijk: Zorg dat de accu altijd volledig
geladen is (soortelijk gewicht 1,260).
Dit is vooral belangrijk om
beschadiging van de accu te
voorkomen bij temperaturen onder
0°C (32°F).
Onderhoud
30
1. Accu uit het chassis verwijderen, zie Accu
verwijderen, pagina 28.
2. Controleer het zuurpeil, zie: Zuurpeil
controleren, pagina 29, stap 2–3.
3. Verwijder de vuldoppen van de accu en sluit een
batterijlader van 3 - 4 A aan op de accupolen.
Laad de accu gedurende 4 uur op met 4 A of
minder (12 V). De accu niet overladen. Breng de
vuldoppen weer aan nadat de accu volledig
opgeladen is.
MOGELIJK GEV
AAR
Bij het opladen van de accu komen gassen
vrij.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Accugassen kunnen exploderen.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
Sigaretten, vonken en vlammen uit de
buurt van de accu houden.
4. Monteer de accu in het chassis, zie Accu
monteren, pagina 28.
Bougie
Onderhoudsinterval/Specificatie
Vervang de bougie na elke 100 bedrijfsuren.
Controleer de bougie elke 25 bedrijfsuren. Controleer
of de luchtspleet tussen de elektroden correct is
voordat u de bougie monteert. Gebruik een
bougiesleutel voor het (de)monteren van bougie en
een voelermaat voor het meten en afstellen van de
elektrodenafstand.
Type: Champion RC12YC (of gelijkwaardig)
Elektrodenafstand: 0,762 mm (0.030”).
Bougie verwijderen
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel
op “OFF” draaien om de motor te stoppen.
2. Open de motorkap.
3. Trek de kabel van de bougie (fig. 22). Maak de
omgeving van de bougie schoon om te
voorkomen dat er vuil in de motor komt, wat
beschadiging kan veroorzaken.
4. Verwijder de bougie en de pakkingring.
Figuur 22
1. Bougiekabel
1
M–1798
Onderhoud
31
Bougie controleren
1. Bekijk de binnenkant van de bougie (fig. 23).
Als de isolator lichtbruin of grijs is, werkt de
motor naar behoren. Een zwarte laag op de
isolator duidt meestal op een vuil luchtfilter.
Belangrijk: Bougie nooit schoonmaken. Bougie
altijd vervangen bij: zwarte laag op
de bougie, versleten elektroden,
vettige laag op de bougie of
scheuren.
2. Controleer de elektrodenafstand (fig. 23). De
zij-elektrode verbuigen (fig. 23) om de juiste
afstand in te stellen.
Figuur 23
1. Middenelektrode
met
isolator
2. Zij-elektrode
3. Elektrodenafstand
(niet op
schaal
weergegeven)
0,762 mm
(0.030”)
2
3
1
1870
Bougie monteren
1. Monteer de bougie en pakkingring. Controleer
eerst de elektrodenafstand.
2. Bougie tot 20,4 Nm (15 ft-lb) aantrekken.
3. Druk de kabel op de bougie (fig. 22).
4. Sluit de motorkap.
Brandstoftank
Brandstoftank aftappen
MOGELIJK GEVAAR
Benzine is onder bepaalde omstandigheden
uitermate brandbaar en explosief.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Brand of explosie van benzine kan
brandwonden of schade aan eigendommen
veroorzaken.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
Brandstof uit de tank aftappen als de
motor koud is. Doe dit in de vrije
buitenlucht. Gemorste brandstof opvegen.
Benzine niet aftappen in nabijheid van
open vuur of waar benzinedampen door
een vonk ontstoken kunnen worden.
Niet roken in de buurt van de tractor.
1. Parkeer de machine zo dat de linker voorkant
iets lager staat dan de rechterkant, zodat de
brandstoftank helemaal leeg kan lopen. Daarna
maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel
op “OFF” draaien om de motor te stoppen.
2. Open de motorkap.
3. Druk de uiteinden van de slangklem naar elkaar
toe en schuif de slangklem over de
brandstofslang, naar de brandstoftank toe
(fig. 24).
4. Trek de brandstofslang van het filter (fig. 24) en
laat de benzine in een benzineblik of opvangbak
lopen.
NB.: Omdat de tank nu toch leeg is, is dit
een goed moment om het
brandstoffilter te vervangen.
Onderhoud
32
5. Steek de brandstofslang op het filter. Schuif de
slangklem over de slang heen tot dicht bij het
filter, om de slang aan het filter vast te zetten.
Figuur 24
1. Slangklem
2. Brandstofslang
3. Filter
1
2
3
1873
Brandstoffilter
Onderhoudsinterval/Specificatie
Vervang het brandstoffilter na elke 100 bedrijfsuren
of elk jaar, waarbij de kortste periode moet worden
aangehouden.
Brandstoffilter vervangen
U kunt het brandstoffilter (fig. 24) het best vervangen
als de brandstoftank leeg is. Na verwijderen nooit een
vuil filter opnieuw aan de brandstofslang monteren.
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel
op “OFF” draaien om de motor te stoppen.
2. Open de motorkap.
3. Druk de uiteinden van d
e s
langklemmen naar
elkaar toe en schuif ze weg van het filter (fig. 24).
4. Trek het filter uit de brandstofslangen.
5. Monteer een nieuw filter en schuif de
slangklemmen terug tot dicht bij het filter.
6. Sluit de motorkap.
Luchtfilter
Onderhoudsinterval/Specificatie
Schuimfilter: reinigen en olie aanbrengen na elke
25 bedrijfsuren of elk jaar, waarbij de kortste periode
moet worden aangehouden.
Papierfilter: na elke 100 bedrijfsuren of jaarlijks
vervangen, waarbij de kortste periode moet worden
aangehouden.
NB.: Onderhoud van luchtfilter vaker (elke
paar uur) uitvoeren bij gebruik in zeer
stoffige of zanderige omstandigheden.
Schuimfilter en papierfilter verwijderen
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel
op “OFF” draaien om de motor te stoppen.
2. Open de motorkap.
3. Maak de omgeving van het luchtfilter schoon om
te voorkomen dat vuil in de motor komt en
schade veroorzaakt. Knop losdraaien en
luchtfilterdeksel verwijderen (fig. 25).
Figuur 25
1. Knop 2. Luchtfilterdeksel
1
M–1798
2
Onderhoud
33
4. Schuif het schuimfilter voorzichtig van het
papierfilter af (fig. 26).
Figuur 26
1. Schuimfilterelement 2. Papierfilterelement
1
2
1864
5. Rubbermoer eraf draaien en papierfilter
verwijderen (fig. 27).
Figuur 27
1. Rubbermoer 2. Papierfilterelement
2
1
1865
Schuimfilter en papierfilter reinigen
1. Schuimfilterelement
A. Schuimfilter in warm water met vloeibare
zeep wassen. Grondig in schoon water
uitspoelen.
B. Schuimfilter in een schone doek wikkelen
en droogknijpen.
C. Ca. 25 - 50 ml (1 - 2 oz.) olie op het filter
aanbrengen (fig. 28). Knijpen om de olie in
het filter verdelen.
Belangrijk: Schuimfilter vervangen wanneer het
gescheurd of beschadigd is.
Figuur 28
1. Schuimfilterelement 2. Olie
1
2
1866
2. Papierfilterelement
A. Klop het filter voorzichtig tegen een vlak
oppervlak om vuil en stof te verwijderen
(fig. 29).
B. Controleer het filter op scheuren, een vettig
oppervlak of beschadiging van de rubber
afdichting.
Belangrijk: Het papierfilter nooit reinigen met
perslucht of vloeistoffen zoals
oplosmiddelen, benzine of
petroleum. Vervang het filter
Onderhoud
34
wanneer het beschadigd of defect is,
of niet naar behoren kan worden
gereinigd.
Figuur 29
1. Papierfilterelement 2. Rubber
afdichting
1
2
1867
Schuimfilter en papierfilter monteren
Belangrijk: De motor nooit laten lopen zonder
dat het complete luchtfilter
gemonteerd is, daar anders de motor
beschadigd kan worden.
1. Schuif het schuimfilter voorzichtig over het
papierfilterelement (fig. 26).
2. Schuif het complete filter op het draadeind.
Schroef de rubbermoer met de hand vast tegen
het luchtfilter aan (fig. 27).
NB.: De rubber afdichting moet vlak tegen
de bodem van het luchtfilter aan
liggen.
3. Monteer het luchtfilterdeksel en de knop
(fig. 25). De knop met de hand vastdraaien.
4. Sluit de motorkap.
Motorolie
Onderhoudsinterval/Specificatie
Olie verversen:
Na de eerste 5 bedrijfsuren.
Na elke 25 bedrijfsuren.
NB.: De motorolie moet vaker worden
ververst bij gebruik in zeer stoffige of
vuile omstandigheden.
Type olie: detergente olie (API-klasse SF, SG of SH)
Carterinhoud: 1400 cc/1,4 l (48 oz./1–1/2 qt.)
zonder vervanging van filter;
1700 cc/1,7 l (56 oz.) met
vervanging van filter.
V
iscositeit: zie onderstaande tabel
F
–20 0 20 40 60 80 100
°
C
–30
°
–20 –10 0 10 20 30 40
GEBRUIK OLIESOORTEN MET DEZE
SAE-VISCOSITEIT
Onderhoud
35
Motoroliepeil controleren
1. Parkeer de machine op een vlakke en horizontale
ondergrond. Maaikoppeling (aftakas)
uitschakelen, parkeerrem in werking stellen en
contactsleutel op “OFF” draaien om de motor te
stoppen.
2. Open de motorkap.
3. Maak de omgeving van de peilstok (fig. 30)
schoon, zodat er geen vuil in de vulopening kan
komen, wat tot motorschade kan leiden.
4. Peilstok eruit draaien en metalen deel met een
doek schoonvegen (fig. 30).
5. Peilstok helemaal in de vulbuis draaien (fig. 30).
Peilstok opnieuw eruit draaien en oliepeil op
metalen deel controleren. Als het oliepeil te laag
is, olie via de vulbuis bijvullen totdat het oliepeil
tegen de markering “FULL” staat.
Belangrijk: Het carter nooit overvullen met olie;
hierdoor kan de motor beschadigd
worden.
Figuur 30
1. Oliepeilstok
2. Metalen
deel
3. Vulbuis
1
2
3
1868
Olie verversen/aftappen
1. Start de motor en laat hem vijf minuten lopen.
Warme olie kan beter afgetapt worden.
2. Parkeer de machine zo dat de rechter voorkant
iets lager dan de linkerkant staat, zodat de olie
volledig kan worden afgetapt. Daarna
maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel
op “OFF” draaien om de motor te stoppen.
3. Open de motorkap.
4. Plaats een opvangbak onder de peilstok/vulbuis
en draai de aftapplug eruit (fig. 31).
5. Nadat alle olie eruit is gelopen de aftapplug weer
aanbrengen.
NB.: Oude olie bij een erkend inzamelpunt
afleveren.
6. Vervang het oliefilter (fig. 34A).
7. Giet ca. 80% van de gespecificeerde hoeveelheid
olie langzaam in de vulbuis (fig. 30). Controleer
het oliepeil, zie: Oliepeil controleren, pagina 35,
stap 4–5.
Figuur 31
1. Aftapplug
carterolie
2. Peilstok/vulbuis
1
2
1869
Onderhoud
36
Oliefilter vervangen —
Onderhoudsinterval/Specificatie
Vervang het oliefilter elke 50 uur of bij elke
2e olieverversing.
NB.: Het oliefilter moet vaker worden
vervangen bij gebruik in zeer stoffige
of zanderige omstandigheden.
1. Tap de motorolie af, zie Olie verversen/aftappen,
pagina 35.
2. Verwijder het oude filter en veeg het aanlegvlak
van de filteraansluiting schoon (fig. 34A).
3. Breng een dun laagje nieuwe olie aan op de
afdichtring aan het nieuwe filter (fig. 34A).
1256
1
2
3
Figuur 34A
1. Oliefilter
2. Afdichtring
3. Filteraansluiting
4. Monteer het nieuwe oliefilter aan de
filteraansluiting. Draai het filter rechtsom totdat
de rubber afdichtring tegen de filteraansluiting
aan ligt, daarna het filter nog 1/2 slag
vastdraaien (fig. 34A).
5. Giet ca. 80% van de gespecificeerde hoeveelheid
olie langzaam in de vulbuis (fig. 30). Controleer
het oliepeil, zie: Oliepeil controleren, pagina 35,
stap 4 en 5.
Reiniging
en stalling
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel
op “OFF” draaien om de motor te stoppen.
Verwijder de sleutels uit contactschakelaar en
keuzeschakelaar.
2. Maaisel, vuil en vet van de buitenkant van de
gehele machine verwijderen, met name van de
motor. Vuil en kaf van buitenkant van cilinder,
cilinderkopribben en koelinghuis verwijderen.
Belangrijk: De machine met een zacht
wasmiddel en water wassen. GEEN
HOGEDRUKREINIGER
GEBRUIKEN. Daardoor kan de
elektrische installatie beschadigd
worden of noodzakelijk vet bij
wrijvingspunten weggespoeld
worden. Gebruik niet te veel water
in de buurt van het
bedieningspaneel, de verlichting, de
motor en de accu.
3. Controleer het remsysteem, zie Rem, pagina 25.
4. Luchtfilteronderhoud, zie: Luchtfilter, pagina 32.
5. Chassis doorsmeren, zie: Smeren, pagina 24.
6. Motorolie verversen, zie: Motorolie, pagina 34.
7. Verwijder de bougie(s) en controleer de toestand
ervan, zie: Bougie, pagina 30. Laat de bougie(s)
uit de cilinder en giet twee eetlepels motorolie in
het gat van de cilinder. Gebruik de startmotor om
de motor te laten draaien en zo de olie over de
cilinderwand te verspreiden. Monteer de
bougie(s), zie Bougie, pagina . De
bougiekabel(s) niet op de bougie(s) drukken.
8. Neem de accu uit het chassis, controleer het
zuurpeil en laad de accu volledig op, zie: Accu,
pagina 28. De accukabels niet op de accupolen
aansluiten tijdens stalling.
Belangrijk: De accu moet volledig opgeladen
zijn, om te voorkomen dat hij
bevriest en beschadigd raakt bij
Onderhoud
37
temperaturen onder 0°C (32°F). Een
volledig opgeladen accu behoudt zijn
lading ongeveer 50 dagen bij
temperaturen onder 4°C (40°F). Bij
temperaturen boven 4°C elke 30
dagen het zuurpeil van de batterij
controleren en de batterij opladen.
9. Controleer de bandenspanning, zie:
Bandenspanning, pagina 24.
10. Voor langdurige opslag (meer dan 90 dagen)
stabilizer/conditioner aan benzine in de tank
toevoegen 8 ml per liter (1 oz./ga).
A. Laat de motor vijf minuten lopen om de
stabilizer/conditioner door het
brandstofsysteem te verspreiden.
B. Motor stoppen, laten afkoelen en alle
benzine uit de tank aftappen, zie
Brandstoftank, pagina 31, of de motor laten
lopen totdat alle benzine verbruikt is en de
motor afslaat.
C. Motor opnieuw starten en laten lopen totdat
hij afslaat. Met “CHOKE” aan herhalen
totdat de motor niet meer aanslaat.
D. Benzine volgens wettelijke voorschriften
afvoeren of binnen 90 dagen voor ander
doeleinde gebruiken.
11. Alle bouten, schroeven en moeren controleren en
indien nodig aandraaien. Beschadigde of defecte
delen repareren of vervangen.
12. Krassen en beschadigingen van de lak bijwerken.
Bijwerklak is verkrijgbaar bij de erkende
Toro-dealer.
13. Machine in een schone, droge garage of
opslagruimte stallen. Sleutels uit
contactschakelaar en keuzeschakelaar
verwijderen en onthouden waar u die bewaart.
Machine afdekken om hem te beschermen en
schoon te houden.
38
Problemen, oorzaak en
remedie
PROBLEEM MOGELIJKE
OORZAAK
REMEDIE
Startmotor draait niet.
1.
Maaikoppeling (aftakas) is
INGESCHAKELD.
1.
Maaikoppeling (aftakas)
UITSCHAKELEN.
2.
Parkeerrem is niet in werking
gesteld.
2.
Parkeerrem in werking
stellen.
3.
Accu is leeg.
3.
Accu opladen.
4.
Elektrische aansluitingen
geoxydeerd of los.
4.
Controleer elektrische
aansluitingen op goed
contact.
5.
Zekering doorgebrand.
5.
Zekering vervangen.
6.
Relais of schakelaar defect.
6.
Neem contact op met
erkende Service Dealer
.
Motor start niet, start moeilijk of
blijft i t l
1.
Bestuurder zit niet op de stoel.
1.
Neem plaats op de stoel.
,j
blijft niet lopen.
2.
Brandstoftank leeg.
2. T
ank met benzine vullen.
3.
Luchtfilter vuil.
3.
Luchtfilterelement reinigen
of vervangen.
4.
Bougiekabel los of niet op bougie
aangesloten.
4.
Kabel op bougie aansluiten.
5.
Bougie is aangetast, vuil of heeft
onjuiste elektrodenafstand.
5.
Nieuwe bougie met juiste
elektrodenafstand
monteren.
6.
Choke sluit niet.
6. W
erking van choke
controleren.
7. V
uil in brandstof
filter. 7. Brandstof
filter vervangen.
8.
Stationair toerental is te laag of
mengsel is onjuist.
8.
Neem contact op met
erkende Service Dealer
.
9. V
uil, water of oude benzine in
brandstofsysteem.
9.
Neem contact op met
erkende Service Dealer
.
Problemen, oorzaak en remedie
39
PROBLEEM REMEDIE
MOGELIJKE OORZAAK
Motor werkt niet op maximaal
1.
Motor overbelast.
1.
Rijd met lagere snelheid.
p
vermogen.
2.
Luchtfilter vuil.
2.
Luchtfilterelement reinigen.
3.
Oliepeil in carter te laag.
3.
Carter bijvullen met
motorolie.
4.
Koelribben en luchtkanalen
onder motorkoelinghuis verstopt.
4.
Obstructie van koelribben
en luchtkanalen verwijderen.
5.
Bougie is aangetast, vuil of heeft
onjuiste elektrodenafstand.
5.
Nieuwe bougie met juiste
elektrodenafstand
monteren.
6.
Beluchtingsopening van tankdop
verstopt.
6. T
ankdop reinigen of
vervangen.
7. V
uil in brandstof
filter. 7. Brandstof
filter vervangen.
8. V
uil, water of oude benzine in
brandstofsysteem.
8.
Neem contact op met
erkende Service Dealer
.
Motor raakt oververhit.
1.
Motor overbelast.
1.
Rijd met lagere snelheid.
2.
Oliepeil in carter te laag.
2.
Carter bijvullen met
motorolie.
3.
Koelribben en luchtkanalen
onder motorkoelinghuis verstopt.
3.
Obstructie van koelribben
en luchtkanalen verwijderen.
Machine rijdt niet.
1.
Regelstang aandrijving staat in
stand “DUWEN”.
1.
Zet regelstang aandrijving in
stand “BEDRIJF”.
2. T
ractiedrijfriem versleten, los of
gebroken.
2.
Neem contact op met
erkende Service Dealer
.
3. T
ractiedrijfriem van poelie af.
3.
Neem contact op met
erkende Service Dealer
.
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44

Toro 17-44HXLE Lawn Tractor Handleiding

Categorie
Accessoires voor het maken van koffie
Type
Handleiding