Toro 16-38XLE Lawn Tractor Handleiding

Categorie
Accessoires voor het maken van koffie
Type
Handleiding
Bedieningshandleiding
Nederlands (NL)
Nr. 3323–530
Wheel Horse
16–38 XLE Gazontractor
71226—200000001 en hoger
The Toro Company – 1999
All Rights Reserved
Printed in USA
Inleiding
Dank u voor de keuze van een Toro product.
Wij bij Toro wensen dat u geheel tevreden bent met
dit nieuwe product. Aarzel daarom niet contact op te
nemen met uw erkende Toro-dealer voor eventuele
hulp, service, originele Toro onderdelen of andere
informatie.
Wanneer u de dealer of de fabriek raadpleegt, dient u
de model- en serienummers van de machine altijd te
vermelden. Aan de hand van deze nummers kan de
Service Dealer of vertegenwoordiger u de juiste
informatie over de specifieke machine verschaffen.
De model- en serienummers vindt u op een plaatje dat
op een speciale plaats op de machine is aangebracht
(zie onder).
m–1856
1
1. Model- en serienummer-
plaatje (onder de zitting)
Noteer de model- en serienummers van de machine
hieronder, dan hebt u ze altijd bij de hand.
Modelnr.:
Serienr.:
Lees deze handleiding aandachtig door, zodat u leert
hoe u de machine op de juiste wijze bedient en
onderhoudt. Door het lezen van de handleiding kunt u
persoonlijk letsel van u en anderen en schade aan de
machine voorkomen. Ofschoon Toro veilige en
moderne producten ontwerpt, produceert en op de
markt brengt, blijft u verantwoordelijk voor een
correct en veilig gebruik daarvan. U bent tevens
verantwoordelijk voor de instructie m.b.t. veiligheid
van personen die u met de machine laat werken.
In deze handleiding gebruikt Toro een systeem om
mogelijke gevaren aan te duiden en u te attenderen op
bijzondere aanwijzingen om lichamelijk (mogelijk
fataal) letsel van u en anderen te voorkomen. De
woorden GEVAAR, WAARSCHUWING en
VOORZICHTIG geven de ernst van het gevaar aan.
Ga als regel altijd voorzichtig te werk.
GEVAAR waarschuwt u voor zeer gevaarlijke
situaties, die kunnen resulteren in ernstig lichamelijk
letsel of zelfs overlijden, die kunnen ontstaan als u
niet de vereiste voorzorgsmaatregelen neemt.
WAARSCHUWING waarschuwt u voor een
gevaarlijke situatie die kan resulteren in ernstig
lichamelijk letsel of zelfs overlijden, die kan ontstaan
als u niet de vereiste voorzorgsmaatregelen neemt.
VOORZICHTIG duidt belangrijke instructies inzake
uw persoonlijke veiligheid aan. Om letsel te
voorkomen moet u dergelijke instructies zorgvuldig
lezen en opvolgen.
Er worden nog twee woorden gebruikt om u op
belangrijke informatie te wijzen. “Belangrijk”
attendeert u op bijzondere technische informatie en
“Opmerking” duidt algemene informatie aan die
bijzondere aandacht verdient.
Als de handleiding verwijst naar de linker- of
rechterkant van de machine, betekent dit gezien vanaf
de normale bedieningspositie, d.w.z. zittend op de
bestuurdersstoel.
1
Inhoud
Blz.
Veiligheid 2. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Instructies voor veilige bediening van
(rijdende) maaimachines met zittende
bestuurder 2. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veilige bediening 2. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Geluidsdruk 5. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Geluidsniveau 5. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Trillingsniveau 5. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hellingsdiagram 6. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Overzicht van veiligheidssymbolen 8. . . . . .
Overzicht van veiligheidssymbolen 9. . . . . .
Overzicht van veiligheidssymbolen 10. . . . . .
Benzine en olie 11. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Aanbevolen benzine 11. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Gebruik van stabilizer/conditioner 12. . . . . . .
Brandstoftank met benzine vullen 12. . . . . . .
Motoroliepeil controleren 12. . . . . . . . . . . . . .
Gebruiksaanwijzing 13. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veiligheid staat voorop 13. . . . . . . . . . . . . . .
Bedieningsorganen 13. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Parkeerrem 14. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bestuurdersstoel instellen 14. . . . . . . . . . . . .
Koplampen 14. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bedienen van de maaikoppelings-
hendel (aftakas) 15. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Instellen van de maaihoogte 15. . . . . . . . . . . .
Instellen van de wielen 15. . . . . . . . . . . . . . . .
Starten en stoppen van de motor 16. . . . . . . .
Het veiligheidssysteem 17. . . . . . . . . . . . . . .
Werken in de achteruit 17. . . . . . . . . . . . . . . .
Veiligheidssysteem testen 19. . . . . . . . . . . . .
Blz.
Vooruit en achteruit rijden 19. . . . . . . . . . . . .
Regelen van de rijsnelheid 20. . . . . . . . . . . . .
De machine stoppen 20. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Zijafvoer of fijnmaken van gras 21. . . . . . . . .
Aanbrengen van de zijafvoer- afsluiter 21. . .
Tips voor het maaien van gras 22. . . . . . . . . .
Onderhoud 23. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoudsschema 23. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Smeren 24. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bandenspanning 25. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Rem 25. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Elektrisch schema 26. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Zekeringen 27. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Koplampen 27. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Accu 28. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bougie 30. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Brandstoftank 32. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Brandstoffilter 32. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Luchtfilter 33. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Motorolie 35. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Maaimes 37. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Verwijderen van de maaieenheid 38. . . . . . . .
Monteren van de maaieenheid 41. . . . . . . . . .
Mesdrijfriem 43. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Horizontaal stellen van de maaier
(dwarsrichting) 43. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Schuinstand van de maaier
(lengterichting) 44. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderkant van de maaikast wassen 46. . . . . .
Reiniging en stalling 47. . . . . . . . . . . . . . . . .
Problemen, oorzaak en remedie 49. . . . . . . . . . . . .
2
Veiligheid
Instructies voor veilige
bediening van (rijdende)
maaimachines met zittende
bestuurder
Deze machine voldoet ten minste aan de Europese
normen, van kracht op het moment van
produktie. Onjuist gebruik of onderhoud door de
gebruiker of eigenaar kan echter letsel
veroorzaken. Om het risico van letsel te
vermijden, dient u zich aan de volgende
veiligheidsinstructies te houden en altijd op het
veiligheidssymbool
te letten, dat betekent
VOORZICHTIG, WAARSCHUWING of
GEVAARLIJK — “instructie voor persoonlijke
veiligheid”. Het niet opvolgen van de instructie
kan leiden tot (mogelijk fataal) lichamelijk letsel.
Veilige bediening
De volgende instructies zijn ontleend aan de CEN
norm EN 836:1997.
Dit produkt kan amputatie van handen of voeten
veroorzaken en voorwerpen uitwerpen. Volg altijd
alle veiligheidsinstructies op om ernstig of mogelijk
fataal letsel te voorkomen.
Instructie
Lees deze handleiding aandachtig door voordat u
de maaimachine gaat gebruiken. Let op de plaats
en functie van de bedieningselementen en hoe u
de machine moet gebruiken.
U dient erop toe te zien dat de machine niet door
kinderen wordt bediend of door volwassenen die
niet van de instructies op de hoogte zijn. Voor de
bestuurder kan een wettelijke minimumleeftijd
gelden.
Houd iedereen weg uit het gebied waarin u de
machine gebruikt, met name kinderen en
huisdieren.
Onthoud dat de bestuurder verantwoordelijk is
voor ongevallen of schade aan andere personen
of hun eigendommen.
Het vervoeren van passagiers is niet toegestaan.
Elke bestuurder moet ervoor zorgen dat hij of zij
professionele en praktische instructie krijgt. Bij
een dergelijke instructie moet de nadruk liggen
op:
zorgvuldigheid en concentratie bij het
werken met tractorvoertuigen;
als de maaier op een helling begint te
glijden, kan dat niet met de rem worden
gecorrigeerd. De belangrijkste oorzaken
voor het verliezen van de controle zijn:
onvoldoende grip van de wielen,
te snel rijden,
onjuist gebruik van de rem,
het type machine is niet geschikt voor
het specifieke werk,
zich onvoldoende bewust zijn van de
specifieke omstandigheden van het
terrein, met name op hellingen,
onjuiste bevestiging en verdeling van
lasten.
Veiligheid
3
Voor ingebruikname
Draag tijdens het maaien altijd een lange broek
en stevige schoenen. Draag geen schoenen met
open tenen en loop niet op blote voeten.
Inspecteer het terrein waarop u de maaier gaat
gebruiken grondig en verwijder eventuele
voorwerpen die door de maaier kunnen worden
uitgeworpen.
WAARSCHUWING – Benzine is licht
ontvlambaar.
Bewaar brandstof uitsluitend in tanks of
blikken die daar speciaal voor bedoeld zijn.
Vul de brandstoftank nooit binnenshuis;
tijdens het bijvullen niet roken.
Vul zo nodig brandstof bij voordat u de
motor aanzet. Verwijder nooit de dop van de
brandstoftank en vul nooit brandstof bij
wanneer de motor loopt of voordat de motor
na gebruik een aantal minuten is afgekoeld.
Als er brandstof gemorst is de motor niet
aanzetten, maar eerst de maaier verplaatsen.
Zorg ervoor dat er geen ontstekingsbronnen
in de buurt van de gemorste brandstof
komen totdat alle benzinedampen
verdwenen zijn.
Zorg voor een goede bevestiging van
afsluitdoppen van brandstoftanks en
-blikken.
Vervang geluiddempers die gebreken vertonen.
Controleer de messen, bevestigingsbouten en het
maaimechanisme altijd op sporen van slijtage of
beschadiging voor het gebruik. Vervang
versleten of beschadigde messen en bouten altijd
als complete set om een goede balans te
behouden.
Let op dat bij machines met meer maaimessen
andere messen kunnen gaan draaien doordat u
een mes draait.
Gebruiksaanwijzing
Laat de motor niet in een afgesloten ruimte
lopen, omdat zich giftige koolmonoxydedampen
kunnen verzamelen.
Alleen bij daglicht of goed kunstlicht maaien.
Alle werktuigkoppelingen uitschakelen en
versnelling in vrij schakelen alvorens de motor
te starten.
Gebruik de maaier niet op de volgende
hellingen:
dwars op een helling van meer dan 5;
heuvelopwaarts op een helling van meer
dan 10;
heuvelafwaarts op een helling van meer
dan 15.
Onthoud dat er geen “veilige” hellingen bestaan.
Het rijden op met gras begroeide hellingen
vereist bijzondere zorgvuldigheid. Om te
voorkomen dat de machine kantelt:
niet plotseling stoppen of gaan rijden bij het
op- en afrijden van hellingen;
laat de koppeling langzaam opkomen, laat
de machine altijd in de versnelling rijden,
vooral wanneer u een helling afrijdt;
houd de snelheid laag bij het rijden op
hellingen en in scherpe bochten;
let op bulten en kuilen en andere verborgen
gevaren;
maai nooit dwars over een helling, tenzij de
maaier daar speciaal voor bedoeld is.
Ga zorgvuldig te werk als u lasten sleept of
zware werktuigen gebruikt.
Alleen goedgekeurde trekstangbevestigings-
punten gebruiken.
Belasting beperken tot wat u veilig kunt
beheersen.
Veiligheid
4
Maak geen scherpe bochten. Ga zorgvuldig
te werk bij achteruit rijden.
Gebruik contragewicht(en) of wielge-
wichten, als dit in de bedieningshandleiding
wordt geadviseerd.
Uitkijken voor verkeer bij oversteken en in de
buurt van de openbare weg.
Zet de maaimessen stil voordat u andere
oppervlakken dan grasvelden oversteekt.
Bij gebruik van werktuigen nooit de
afvoeropening naar omstanders toe richten of
personen in de buurt van de in werking zijnde
machine laten komen.
Gebruik de machine niet als schermen, schilden
of andere beveiligingsmiddelen defect zijn of
ontbreken.
Verander de instellingen van de motor niet en
voorkom overbelasting van de motor. De motor
met te hoog toerental laten draaien kan de kans
op persoonlijk letsel vergroten.
Voordat u de bestuurdersplaats verlaat:
aftakas uitschakelen en werktuigen laten
zakken;
versnelling in neutrale stand zetten en
parkeerrem in werking stellen;
motor afzetten en sleutel uit
contactschakelaar nemen.
Aandrijving naar werktuig(en) uitschakelen,
motor afzetten en bougiekabel(s) losmaken of
sleutel uit contactschakelaar nemen:
voordat u verstoppingen losmaakt of de
afvoertunnel ontstopt;
voordat u de maaier gaat controleren,
schoonmaken of andere werkzaamheden
gaat uitvoeren;
als u een vreemd voorwerp raakt.
Controleer de maaier op beschadigingen en
voer alle benodigde reparaties uit alvorens
hem weer te gebruiken;
als de maaier abnormaal trilt (direct
controleren).
Aandrijving naar werktuig(en) uitschakelen bij
transport of als de machine niet in gebruik is.
Motor afzetten en aandrijving naar werktuig(en)
uitschakelen:
voor het bijvullen van brandstof,
voor het afnemen van een grasopvangzak,
voor het instellen van de maaihoogte, tenzij
die vanaf de bestuurderspositie kan worden
ingesteld.
Zet de gashendel terug voordat u de motor afzet.
Als de machine met een brandstofafsluitklep is
uitgerust, draai deze dan dicht als het maaiwerk
voltooid is.
Onderhoud en stalling
Draai alle moeren, bouten en schroeven
regelmatig strak aan, zodat de machine steeds
veilig in gebruik is.
Als er zich brandstof in de tank bevindt de
machine niet opbergen in een afgesloten ruimte
waar benzinedampen in contact met open vuur of
vonken kunnen komen.
Laat de motor afkoelen voordat u de
maaimachine in een afgesloten ruimte stalt.
Om brandgevaar te beperken dienen motor,
geluiddemper, accucompartiment en de
omgeving van de brandstoftank steeds te worden
vrijgemaakt van een overmaat aan vet, gras,
bladeren en opgehoopt vuil.
Controleer de grasvanger regelmatig op slijtage
en achteruitgang.
Veiligheid
5
Versleten of beschadigde onderdelen vervangen
ten behoeve van een veilig gebruik.
Als de brandstoftank moet worden leeggemaakt,
dient dit buiten plaats te vinden.
Let op dat bij machines met meer maaimessen
andere messen kunnen gaan draaien doordat u
een mes draait.
Als u de machine parkeert, stalt of onbewaakt
achterlaat, het maaiwerktuig laten zakken, tenzij
u een afdoende mechanische vergrendeling
gebruikt.
Geluidsdruk
Deze machine produceert een continu-geluidsdruk
volgens A-norm bij het oor van de bestuurder van
87 dB(A), op basis van metingen uitgevoerd op
identieke machines volgens Richtlijn 84/538/EEG.
Geluidsniveau
Deze machine produceert een geluidsniveau van
100 Lwa, op basis van metingen van identieke
machines, uitgevoerd volgens Richtlijn 84/538/EEG
en wijzigingen daarop.
Trillingsniveau
Deze machine produceert een maximum hand-arm
trillingsniveau van 5,39 m/s
2
en over het gehele
lichaam van 0,27 m/s
2
op basis van metingen van
identieke machines volgens EN 1033 en EN 1032.
Veiligheid
6
Hellingsdiagram
Lees alle veiligheidsinstructies op pagina 2–8.
HOUD DEZE RAND GELIJK MET EEN VERTICAAL OPPERVLAK
(BOOM, GEBOUW, HEK, PAAL ENZ.)
LANGS DE JUISTE LIJN OMVOUWEN
VOORBEELD:
VERGELIJK HELLING MET
OMGEVOUWEN RAND
°
°
°
Veiligheid
7
Veiligheid
8
Overzicht van veiligheidssymbolen
Lees de bedieningshandleiding
Roterend mes, kan tenen
of vingers afsnijden. Houd
handen en voeten uit de
buurt van het draaiende mes
zolang de motor loopt
Uitgeworpen voorwerpen –
gevaar voor alle lichaamsdelen
Uitgeworpen voorwerpen – aan
zijkant gemonteerde cirkelmaaier.
Zorg dat veiligheidsscherm altijd
aangebracht is
Amputatiegevaar – maaier
in achterwaartse beweging
Veiligheidsschermen niet
openen of verwijderen
terwijl de motor loopt
Blijf altijd op veilige afstand
van de maaier
Machine kantelt dwars op helling
Machine kantelt bij helling afrijden
Machine kantelt bij helling oprijden
Blijf altijd op veilige afstand van
de maaier
Machine kantelt
Veiligheidsalarm
Raadpleeg technische handleiding
voor juiste onderhoudsprocedures
Veiligheidsalarm
Houd kinderen op veilige afstand
van de machine
Roterend mes – kan tenen of voet
afsnijden
Roterend mes – kan vingers of hand
afsnijden
Gebruik in achteruit niet toege-
staan, tenzij uitgeschakeld via
keuzeschakelaar
Veiligheid
9
Overzicht van veiligheidssymbolen
Maaimes – basissymbool
Maaimes – instelling maaihoogte
Maaier – heffen
Maaier – zakken
Vingers of hand kunnen bekneld
raken – zijwaartse kracht
Terugslag of opwaartse beweging –
opgeslagen energie
Motor afzetten en contactsleutel
verwijderen alvorens onder-
houd of reparatie te verrichten
Meerijden op deze machine uitsluitend
toegestaan op passagierszitplaats en
als zicht van de bestuurder niet belem-
merd wordt
Roterend mes, kan hand afsnijden
Roterend mes, kan voet afsnijden
Maaitrommel, kan voet afsnijden
of afknellen
Rotor, kan vingers of hand
afsnijden
Blijf op veilige afstand van
sneeuwruimer
Blijf op veilige afstand van
sneeuwruimer
Tractoren moeten uitgerust zijn
met achterwielgewicht van 45 kg
voor aanbouw van dit werktuig
Machine kantelt veiligheidsbeugel
sneeuwruimer
Neutraal
Eerste versnelling
Tweede versnelling
Derde versnelling t/m maximum
aantal versnellingen vooruit
Achteruit
Hoog
Laag
Rijrichting van de machine –
gecombineerd
Veiligheid
10
Overzicht van veiligheidssymbolen
Snel
Langzaam
Toename/afname
Motor starten
Motor afzetten
Choke
Koppeling
In werking stellen
Buiten werking stellen
Remsysteem
Parkeerrem
Aan/Lopen
Ladingstoestand van de accu
Uit/Stop
Motor
Koplampen – dim-/grootlicht
Brandstof
Motoroliedruk
Aftakas
Openen
Sluiten
Motoroliepeil
Motortemperatuur
Brandstofvoorraad
Leeg
Vol
Keuzeschakelaar
11
Benzine en olie
Aanbevolen benzine
Gebruik ONGELODE normaalbenzine voor
automobielen (octaangetal minimaal 85). Gelode
normaalbenzine kan worden gebruikt als ongelode
benzine niet verkrijgbaar is.
Belangrijk: Nooit methanol, benzine die
methanol bevat, gasohol met meer
dan 10% ethanol, superbenzine of
wasbenzine gebruiken, daar deze het
brandstofsysteem van de motor
beschadigen kunnen. Geen olie bij
de benzine mengen.
MOGELIJK GEVAAR
Benzine is onder bepaalde omstandigheden
uitermate brandbaar en explosief.
WAT ER KAN GEBEUREN
Brand of explosie van benzine kan
brandwonden of schade aan eigendommen
veroorzaken.
GEVAARLIJKE SITUATIES
VOORKOMEN
Gebruik een trechter of tuit; brandstof
uitsluitend in de open lucht bij koude
motor bijvullen. Veeg gemorste benzine
meteen op.
Vul de tank nooit helemaal, maar slechts
tot 6–13 mm (1/4–1/2”) vanaf de onderkant
van de vulbuis. Deze ruimte in de tank is
nodig voor het uitzetten van de brandstof.
Rook niet wanneer u met benzine bezig
bent en houd de brandstof weg van open
vlammen of vonken.
Benzine in een goedgekeurd vat of blik en
buiten bereik van kinderen. Koop nooit
meer benzine dan u in 30 dagen kunt
opmaken.
MOGELIJK GEVAAR
Benzine is onder bepaalde omstandigheden
uitermate brandbaar en explosief.
WAT ER KAN GEBEUREN
Brand of explosie van benzine kan
brandwonden of schade aan eigendommen
veroorzaken.
GEVAARLIJKE SITUATIES
VOORKOMEN
Benzinevaten altijd op de grond en uit de
buurt van de tractor zetten alvorens de
tank bij te vullen.
Benzinevaten nooit in een vrachtwagen of
aanhanger vullen, omdat bekleding of
kunststof beplating het vat kan isoleren en
de afvoer van statische lading kan
bemoeilijken.
Indien praktisch uitvoerbaar, door benzine
aangedreven machines uit de vrachtwagen
of aanhanger verwijderen en de tank
bijvullen terwijl de machine met de wielen
op de grond staat.
Als dit niet mogelijk is, dergelijke machines
op een truck of aanhanger bij voorkeur uit
een draagbaar vat bijvullen, niet met
behulp van een vulpistool van een pomp.
Als een vulpistool moet worden gebruikt,
de vulpijp voortdurend in contact met de
rand van de brandstoftank of de opening
van het vat houden, totdat het bijvullen
voltooid is.
Benzine en olie
12
Gebruik van stabilizer/
conditioner
Gebruik van stabilizer/conditioner in de machine:
Houdt de benzine vers gedurende stalling van
90 dagen of minder. Voor langere stalling wordt
aanbevolen alle benzine uit de tank af te tappen.
Houdt de motor tijdens het gebruik schoon.
Voorkomt harsachtige afzettingen in het brand-
stofsysteem, die tot startproblemen kunnen
leiden.
Belangrijk: Gebruik nooit brandstofadditieven
die methanol of ethanol bevatten.
Voeg de juiste hoeveelheid stabilizer/conditioner aan
de benzine toe.
NB.: Stabilizer/conditioner werkt het best
als het met verse benzine wordt
vermengd. Gebruik altijd stabilizer/
conditioner, om het risico van
harsachtige afzettingen in het
brandstofsysteem zo klein mogelijk te
houden.
Brandstoftank met benzine
vullen
1. Motor afzetten en parkeerrem in werking stellen.
2. Omgeving van beide brandstoftankdoppen
reinigen en doppen afnemen. Beide brandstof-
tanks vullen met loodvrije normaalbenzine tot
6–13 mm (1/4–1/2”) onder de onderkant van de
vulbuis. Deze ruimte is nodig voor het uitzetten
van de benzine. De brandstoftanks nooit
helemaal vullen.
3. Tankdoppen terugplaatsen en goed vastzetten.
Gemorste benzine opvegen.
4. De brandstofvoorraadmeter bevindt zich in de
rechter tank.
Motoroliepeil controleren
Voordat u de motor start en de machine gebruikt,
moet u het peil van de motorolie in het carter
controleren, zie Motoroliepeil controleren, pagina 35.
13
Gebruiksaanwijzing
Veiligheid staat voorop
Lees aandachtig alle veiligheidsinstructies in het
hoofdstuk Veilige bediening. Met behulp van deze
informatie kunt u letsel van uw gezinsleden,
omstanders, dieren en u zelf voorkomen.
Bedieningsorganen
Zorg dat u vertrouwd bent met alle bedieningsorganen
(Fig. 1) voordat u de motor start en de machine
gebruikt.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
12
12
Figuur 1
1. Stuurwiel
2. Lichtschakelaaraan/uit
(bepaalde modellen)
3. Contactschakelaar
4. Koppeling/rempedaal
5. Maaikoppelingshendel
(aftakas)
6. Rijsnelheidshendel
7. Maaihoogtehendel
(maaikastverstelling)
8. Parkeerremhendel
9. Handgas
10. Motorkap openen
11. Lampje werktuig-in-
achteruit
12. Key Choice schakelaar
Gebruiksaanwijzing
14
Parkeerrem
Stel de parkeerrem altijd in werking wanneer u de
machine stopt of deze onbeheerd achterlaat.
Parkeerrem in werking stellen
1. Trap het koppeling/rempedaal (Fig. 2) in en
houd het ingetrapt.
2. Beweeg de parkeerremhendel (Fig. 2) omhoog
en laat het koppeling/rempedaal langzaam
opkomen. Het koppeling/rempedaal moet in de
ingetrapte (vergrendelde) stand blijven staan.
Parkeerrem lossen
1. Trap het koppeling/rempedaal (Fig. 2) in. De
parkeerremhendel moet nu vrijkomen.
2. Laat het koppeling/rempedaal langzaam
opkomen.
m–1880
1
2
Figuur 2
1. Koppeling/rempedaal 2. Parkeerremhendel
Bestuurdersstoel instellen
U kunt de stoel naar voren en naar achteren
verschuiven. De positie van de stoel moet zo zijn dat
u de machine het best kunt bedienen en dat u
comfortabel zit.
1. Til de zitting op en draai de instelknop los
(Fig. 3).
2. Verschuif de zitting in de gewenste positie en
draai de knop weer vast.
m–1862
1
Figuur 3
1. Instelknop
Koplampen
Sommige modellen kunnen als optie met koplampen
worden uitgerust. Met de schakelaar op het dashboard
(Fig. 1) zet u de koplampen “AAN” of “UIT”. De
koplampen branden alleen als de motor loopt en de
schakelaar op “AAN” staat.
Gebruiksaanwijzing
15
Bedienen van de maai-
koppelingshendel (aftakas)
Met de maaikoppelingshendel (aftakas) schakelt u de
aandrijving naar het maaimes (de maaimessen) in of
uit.
Maaimes(sen) inschakelen
1. Trap het koppeling/rempedaal in om de machine
te stoppen.
2. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) in de
stand “INGESCHAKELD” (Fig. 4).
m–1852
1
3
2
Figuur 4
1. Uitgeschakeld
2. Ingeschakeld
3. Maaikoppelingshendel
(aftakas)
Maaimes(sen) uitschakelen
1. Trap het koppeling/rempedaal in om de machine
te stoppen.
2. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) in de
stand “UITGESCHAKELD” (Fig. 4).
Instellen van de maaihoogte
Met de maaihoogtehendel (maaikastverstelling) stelt
u de maaier op de gewenste maaihoogte in.
1. De maaihoogte kan in zeven standen worden
gezet, van ongeveer 25–102 mm (1–4”).
2. Trek aan de maaihoogtehendel en zet deze in de
gewenste stand (Fig. 5).
m–1881
1
25 mm (1”)
38 mm (1–1/2”)
51 mm (2”)
64 mm (2–1/2”)
76 mm (3”)
89 mm (3–1/2”)
102 mm (4”)
Figuur 5
1. Maaihoogtehendel
(maaikastverstelling)
Instellen van de wielen
De maaiervoorwielen geleiden de maaier over een
ongelijke ondergrond. De hoogte van de voorwielen
kan aan de ingestelde maaihoogte worden aangepast.
1. Om de hoogte van de maaiervoorwielen in te
stellen, verwijdert u de bevestigingsbout van het
wiel en plaatst u de bout in het andere gat
(Fig. 6).
2. Gebruik het bovenste gat voor de laagste
maaihoogte en het onderste gat voor hogere
maaihoogte-instellingen (Fig. 6).
Gebruiksaanwijzing
16
1505
1
2
3
4
Figuur 6
1. Wiel
2. Wielbeugel
3. Moer
4. Wielbout
Starten en stoppen van de
motor
Starten
1. Neem plaats op de bestuurdersstoel.
2. Stel de parkeerrem in werking, zie Parkeerrem in
werking stellen, pagina 14.
NB.: De motor kan alleen worden gestart
wanneer u de parkeerrem in werking
hebt gesteld of het koppeling/rem-
pedaal helemaal ingetrapt houdt.
3. Zet de rijsnelheidshendel in de neutrale stand
“N” (Fig. 7).
4. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) in de
stand “UITGESCHAKELD” (Fig. 8).
5. Zet het handgas in de stand “CHOKE” (Fig. 9).
NB.: Bij een warme motor die gelopen
heeft, hoeft u stap 5 niet uit te voeren.
6. Draai de contactsleutel rechtsom en houd deze in
de stand “START” (Fig. 10). Laat de sleutel los
zodra de motor aangeslagen is.
Belangrijk: Wanneer de motor na 30 seconden
draaien van de startmotor nog niet is
aangeslagen, draait u de contact-
sleutel in de stand “OFF”. Laat de
startmotor afkoelen, zie Problemen,
oorzaak en remedie, pagina 49.
7. Nadat de motor is aangeslagen, beweegt u het
handgas langzaam in de stand “SNEL” (Fig. 9).
Als de motor hapert, zet u het handgas enkele
seconden terug op “CHOKE”. Zet het handgas
vervolgens weer op “SNEL”. Herhaal dit indien
nodig.
m–1893
1
Figuur 7
1. Rijsnelheidshendel
m–1852
1
3
2
Figuur 8
1. Uitgeschakeld
2. Ingeschakeld
3. Maaikoppelingshendel
(aftakas)
Gebruiksaanwijzing
17
m–1859
1
2
3
Figuur 9
1. Choke
2. Snel
3. Langzaam
3
2
1
Figuur 10
1. Starten
2. Aan
3. Uit
Stoppen
1. Zet het handgas in de stand “SNEL” (Fig. 9).
2. Draai de contactsleutel in de stand “OFF” (uit)
en verwijder de sleutel (Fig. 10).
NB.: Als de motor zwaar belast of heet is,
deze nog even laten draaien voordat u
de contactsleutel in de stand “OFF”
(uit) draait. De motor kan dan afkoelen
voordat die wordt stilgezet. In een
noodgeval kan de motor direct worden
gestopt door de contactsleutel in de
stand “OFF” (uit) te draaien.
Het veiligheidssysteem
Werking van het veiligheidssysteem
Het veiligheidssysteem is bedoeld om starten van de
motor alleen mogelijk te maken wanneer:
de bestuurder op de stoel zit,
het koppeling/rempedaal ingetrapt is,
de maaikoppelingshendel (aftakas) op
“UITGESCHAKELD” staat.
Het veiligheidssysteem zorgt ervoor dat de motor
wordt gestopt wanneer:
U opstaat van de zitting als het koppelingspedaal
of rempedaal niet ingetrapt is.
U opstaat van de stoel als de maaikoppeling op
“INGESCHAKELD” staat.
U in de achteruit schakelt met ingeschakelde
maaidekhendel (aftakas) en de beveiliging
“werktuig-in-achteruit” niet opgeheven is.
Werken in de achteruit
Er is een beveiliging ingebouwd die voorkomt dat de
maaikoppeling (aftakas) kan worden ingeschakeld
terwijl de tractor achteruit rijdt. Als de tractor in de
achteruit wordt geschakeld terwijl de maaier of een
ander door de aftakas aangedreven werktuig
ingeschakeld is, stopt de motor.
Maai nooit terwijl u achteruit rijdt, tenzij dat
absoluut noodzakelijk is. Als u in de achteruit moet
maaien of andere door de aftakas aangedreven
werktuigen moet gebruiken (sneeuwruimer,
grondwerktuig), kan de beveiliging werktuig-niet-
in-achteruit tijdelijk worden uitgeschakeld.
Voordat u de beveiliging uitschakelt, moet u zich
ervan verzekeren dat zich geen kinderen op of in de
nabijheid van het werkterrein bevinden of daar zullen
komen terwijl u maait of een ander werktuig gebruikt.
Let extra goed op nadat u de beveiliging hebt
Gebruiksaanwijzing
18
uitgeschakeld, omdat u door het geluid van de tractor
waarschijnlijk niet merkt wanneer een kind of
omstander het werkterrein betreedt.
Als u zeker weet dat u veilig in de achteruit kunt
maaien of een ander werktuig gebruiken, schakelt u
de beveiliging werktuig-niet-in-achteruit uit via de
Key Choice schakelaar (Fig. 11) aan de voorzijde
onder de stoel, nadat u de maaikoppeling (aftakas)
ingeschakeld hebt. Een rood lampje op het voorste
bedieningspaneel (Fig. 12) licht op, om u erop te
wijzen dat de beveiliging werktuig-niet-in-achteruit
uitgeschakeld is. Nadat u de beveiliging
uitgeschakeld hebt, blijft die uitgeschakeld zolang de
maaier of het door de aftakas aangedreven werktuig
in bedrijf is terwijl u achteruit rijdt. Het lampje op het
bedieningspaneel blijft branden totdat de maai-
koppeling (aftakas) uitgeschakeld wordt, of de motor
wordt gestopt.
NB.: Steek de “Key Choice” sleutel alleen in
de schakelaar als dat absoluut
noodzakelijk is om de maaier of een
ander werktuig in de achteruit te
gebruiken. De sleutel van de “Key
Choice” schakelaar moet ook uit de
tractor worden verwijderd als die wordt
bediend door iemand die geen
verantwoordelijk en ervaren gebruiker
is. Dit voorkomt dat de tractor in de
achteruit wordt gebruikt met
ingeschakelde maaier of ander
werktuig. Verwijder altijd zowel de
contactsleutel als de sleutel van de
“Key Choice” schakelaar en bewaar ze
op een veilige plaats buiten het bereik
van kinderen als u de tractor onbeheerd
achterlaat.
MOGELIJK GEVAAR
Een kind of omstander kan door een
achteruitrijdende tractor met ingeschakelde
maaier overreden worden.
WAT ER KAN GEBEUREN
Contact met maaimes(sen) leidt tot ernstig
(mogelijk fataal) letsel.
GEVAARLIJKE SITUATIES
VOORKOMEN
Niet in de achteruit maaien, tenzij dat strikt
noodzakelijk is.
Kijk altijd omlaag en achterom vóór en
tijdens achteruitrijden.
Gebruik de keuzeschakelaar alleen als u
zeker weet dat geen kinderen of andere
omstanders het werkterrein zullen
betreden.
Verwijder altijd zowel de contactsleutel als
de sleutel van de keuzeschakelaar en
bewaar ze op een veilige plaats buiten het
bereik van kinderen of andere onbevoegde
personen als u de tractor onbeheerd
achterlaat.
1
Figuur 11
1. “Key Choice” schakelaar met sleutel
Gebruiksaanwijzing
19
m–1863
1
Figuur 12
1. Lampje “werktuig-in-achteruit”
Veiligheidssysteem testen
Controleer de werking van het veiligheidssysteem
telkens voordat u de machine in gebruik neemt. Als
het veiligheidssysteem niet werkt zoals hieronder
beschreven, moet u het direct laten repareren door een
erkende Service Dealer. Neem plaats op de stoel en
voer de volgende controles uit:
1. Zet het rijpedaal op neutraal “N”. Stel de
parkeerrem in werking. Zet de maaikoppelings-
hendel (aftakas) op “INGESCHAKELD”. Draai
de contactsleutel in de stand “START”. De start-
motor mag niet gaan draaien.
2. Met het rijpedaal op neutraal “N” zet u de
maaikoppelingshendel (aftakas) op
“UITGESCHAKELD” en lost u de parkeerrem.
Draai de contactsleutel in de stand “START”. De
startmotor mag niet gaan draaien.
3. Met het rijpedaal op neutraal “N” stelt u de
parkeerrem in werking. Zet de maaikoppelings-
hendel (aftakas) op “UITGESCHAKELD”. Start
nu de motor. Als de motor loopt, lost u de
parkeerrem en komt u iets overeind uit de
bestuurdersstoel. De motor moet nu stoppen.
4. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) op
“UITGESCHAKELD” en de rijsnelheidshendel
in neutraal (vrij). Start nu de motor. Terwijl de
motor loopt, zet u de maaikoppelingshendel
(aftakas) op “INGESCHAKELD”, u trapt de
koppeling in en zet de rijsnelheidshendel in de
achteruit. De motor moet stoppen.
5. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) op
“UITGESCHAKELD” en de rijsnelheidshendel
in neutraal. Start nu de motor. Zet de maai-
koppelingshendel (aftakas) op “INGESCHA-
KELD”, draai de sleutel van de “Key Choice”
schakelaar en laat hem los. Het lampje
“werktuig-in-achteruit” moet nu oplichten. Zet
de maaikoppelingshendel (aftakas) op
“UITGESCHAKELD”, waarna het lampje
“werktuig-in-achteruit” moet doven.
Vooruit en achteruit rijden
Met het handgas regelt u de snelheid van de motor,
oftewel het toerental (in omwentelingen per minuut).
Om vooruit of achteruit te rijden, trapt u het
koppeling/rempedaal in. Zet de rijsnelheidshendel in
de gewenste versnelling vooruit of achteruit. Laat het
pedaal langzaam opkomen om de machine in
beweging te zetten. Bestuur de machine met behulp
van het stuurwiel.
NB.: Om achteruit te rijden met
ingeschakelde aftakas moet de
beveiliging werktuig-in-achteruit
worden uitgeschakeld met behulp van
de keuzeschakelaar met sleutel, aan de
voorzijde onder de stoel.
Gebruiksaanwijzing
20
MOGELIJK GEVAAR
Als u het koppeling/rempedaal te snel op
laat komen terwijl de machine in een
versnelling is geschakeld, kan de machine
zich plotseling in beweging zetten.
WAT ER KAN GEBEUREN
Door een plotseling inschakelen van de
aandrijving kunt u de controle over de
machine verliezen.
GEVAARLIJKE SITUATIES
VOORKOMEN
Laat het koppeling/rempedaal altijd
langzaam opkomen wanneer u de machine
in beweging wilt zetten (voor- of achteruit).
Regelen van de rijsnelheid
Belangrijk: Om schade aan de transmissie te
voorkomen, altijd eerst het
koppeling/rempedaal intrappen,
voordat u in of uit de achteruit
schakelt.
Zet de machine in beweging door het koppeling/
rempedaal in te trappen en de gewenste versnelling in
te schakelen. Als de machine eenmaal in beweging is,
kunt u in elke versnelling vooruit schakelen zonder
het koppeling/rempedaal in te trappen. Meestal kunt u
in elke versnelling wegrijden. Als de machine niet
wegrijdt in een bepaalde versnelling (bijv. 5),
bijvoorbeeld door een zware last, schakelt u naar een
lagere versnelling (bijv. 2).
Belangrijk: Op hellingen niet schakelen. Kies
een lage rijsnelheid, zodat u niet
hoeft te remmen of te schakelen op
de helling.
De machine stoppen
Om de machine te stoppen, koppeling/rempedaal
intrappen, versnelling in neutraal schakelen,
maaikoppelingshendel (aftakas) uitschakelen en
contactsleutel op “OFF” draaien. Tevens de
parkeerrem aantrekken als u de machine onbeheerd
achterlaat. Zie Parkeerrem in werking stellen,
pagina 14. Verwijder de sleutels uit de
contactschakelaar en “Key Choice” schakelaar.
MOGELIJK GEVAAR
Iemand zou de tractor kunnen bedienen of
wegrijden wanneer u de tractor onbeheerd
achterlaat.
WAT ER KAN GEBEUREN
Kinderen of omstanders kunnen gewond
raken door onbevoegd gebruik van de
tractor.
GEVAARLIJKE SITUATIES
VOORKOMEN
Neem altijd de sleutel uit de contactscha-
kelaar en keuzeschakelaar en stel de
parkeerrem in werking wanneer u de
tractor onbeheerd achterlaat, ook al is het
maar heel even.
Belangrijk: Houd uw voet tijdens het rijden niet
op het rempedaal, maar schakel
naar een lagere versnelling voor een
lagere rijsnelheid. Kies een lage
versnelling, zodat u niet hoeft te
stoppen of te schakelen op een
helling.
Gebruiksaanwijzing
21
Zijafvoer of fijnmaken van gras
MOGELIJK GEVAAR
Zonder aangebrachte grasgeleider,
afvoerafsluiter of complete grasvangbak
kunnen u of anderen in aanraking met het
maaimes of uitgeworpen voorwerpen
komen.
WAT ER KAN GEBEUREN
Contact met maaimes(sen) en uitgeworpen
voorwerpen kan (mogelijk fataal) letsel
veroorzaken.
GEVAARLIJKE SITUATIES
VOORKOMEN
NOOIT de grasgeleider van de maaier
verwijderen, omdat die het materiaal naar
de grond gericht afvoert. Een beschadigde
grasgeleider direct vervangen.
Steek nooit handen of voeten onder de
maaier.
Voordat u afvoeropening of maaimessen
gaat reinigen, eerst de maaikoppelings-
hendel (aftakas) op “UITGESCHAKELD”
zetten en contactsleutel in stand “OFF”
draaien. Contactsleutel verwijderen en
bougiekabel van de bougie trekken.
1. De maaier is uitgerust met een scharnierende
grasgeleider, die het maaisel zijwaarts en omlaag
naar de grond afvoert.
2. Om gemaaid gras fijn te maken, moet u eerst de
zijafvoer-afsluiter aanbrengen (niet op alle
modellen standaard meegeleverd) in de opening
aan de zijkant van de maaier. Zie Aanbrengen
van de zijafvoer-afsluiter, pagina 21.
Aanbrengen van de zijafvoer-
afsluiter
Om gemaaid gras fijn te maken, brengt u de zijafvoer-
afsluiter aan in de opening aan de zijkant van de
maaier.
1. Stop de motor en verwijder de contactsleutel.
2. Til de grasgeleider op en schuif de lippen boven
op de afsluiter onder de bevestigingsstang van de
grasgeleider door. Klap de afsluiter omlaag over
de opening heen en op de onderste lip van de
maaier (Fig. 13).
3. Zet de zijafvoer-afsluiter aan de onderste lip van
de maaier vast met bouten en moeren (Fig. 13).
NB.: Moeren niet te strak aandraaien;
vervorming van afsluiter kan contact
met maaimes veroorzaken.
m–1883
1
6
5
4
3
6
5
2
Figuur 13
1. Grasgeleider
2. Lippen onder stang
3. Zijafvoer-afsluiter
4. Onderste lip
5. Bout
6. Moer
4. Om de zijafvoer weer te gebruiken, verwijdert u
de afsluiter en laat u de grasgeleider over de
afvoeropening zakken.
Gebruiksaanwijzing
22
Tips voor het maaien van gras
Handgas op “SNEL”
Voor het beste maairesultaat en een maximale lucht-
circulatie zet u het handgas op “SNEL”. Om het gras
goed af te maaien is lucht nodig; zet de maaihoogte
dus niet te laag en zorg dat de maaier niet helemaal
door ongemaaid gras omgeven is. Probeer altijd één
zijkant van de maaier vrij van ongemaaid gras te
houden, zodat lucht kan worden aangezogen.
Een gazon voor de eerste keer maaien
Laat het gras iets langer dan normaal, om te voor-
komen dat oneffenheden in het gras volledig worden
weggemaaid. Over het algemeen kan het best de voor-
heen gebruikte maaihoogte worden gekozen. Als u
gras van meer dan 15 cm (6”) lang gaat maaien, kunt
u het best in twee keer maaien om een goed
maairesultaat te verkrijgen.
1/3 van de lengte van het gras afmaaien
Aanbevolen wordt niet meer dan ca. 1/3 van de lengte
van het gras af te maaien. Meer afmaaien wordt
afgeraden, tenzij het gras dun is of in de late herfst,
wanneer het gras langzamer groeit.
Maairichting
Maai afwisselend in verschillende richtingen, zodat
het gras rechtop blijft staan. Dit zorgt ook voor een
betere verspreiding van maaisel, wat de vertering en
bemesting ten goede komt.
Maai met de juiste regelmaat
Normaal gesproken om de 4 dagen. Bedenk echter dat
gras niet het hele jaar door even snel groeit. Om
dezelfde maaihoogte te behouden, wat een goede
gewoonte is, in het vroege voorjaar vaker maaien. Als
de groeisnelheid in de zomer afneemt, maait u minder
vaak. Als u langere tijd niet hebt kunnen maaien,
maait u eerst op een hoge maaihoogte. Maai 2 dagen
later op een lagere maaihoogte.
Gras niet te kort afmaaien
Als de maaibreedte van de maaier groter is dan die
van de maaier die u voorheen gebruikte, zet u de
maaihoogte één stand hoger. Hierdoor voorkomt u dat
oneffenheden te kort worden afgemaaid.
Lang gras
Als u het gras iets langer dan normaal hebt laten
groeien, of als het een hoog vochtgehalte heeft, de
maaihoogte hoger dan normaal instellen en het gras
op deze hoogte maaien. Daarna het gras op de lagere,
normale hoogte maaien.
Stoppen tijdens het maaien
Als u de machine terwijl die in beweging is moet
stoppen, kan er een klont maaisel op het gazon
achterblijven. Dit kunt u als volgt voorkomen:
1. Houd de maaikoppeling “INGESCHAKELD” en
rijd naar een deel dat u al gemaaid hebt.
2. Om het maaisel gelijkmatig te verspreiden, zet u
de maaihoogte één of twee standen hoger terwijl
u vooruit rijdt met de maaikoppeling
“INGESCHAKELD”.
Onderkant van de maaikast
schoonhouden
Gebruik de wasaansluiting om maaisel en vuil van de
onderkant van de maaier te verwijderen. Als zich gras
en vuil in de maaier verzamelt, leidt dat uiteindelijk
tot een onbevredigend maairesultaat.
Onderhoud van maaimessen
Zorg gedurende het hele maaiseizoen voor een scherp
maaimes. Een scherp mes snijdt het gras goed af
zonder het te scheuren of te kwetsen. Door scheuren
en kwetsen wordt het gras bruin aan de randen,
waardoor het langzamer groeit en gevoeliger is voor
ziekten. Controleer het maaimes (de maaimessen)
elke maand op goede scherpte en verwijder bramen
met een vijl.
23
Onderhoud
Onderhoudsschema
Werkzaamheden
Voor
elk
gebruik
Elke
5 uur
Elke
25 uur
Vóór
stalling
Voorjaar Aantekeningen
Olie verversen — eerste keer X
Olie verversen — periodiek
(elke 50 uur of elk seizoen)
X
Oliepeil controleren X
Veiligheidssysteem controleren X X X X
Maaimes controleren X X X
Remsysteem controleren X X X X
Chassis doorsmeren X X
Luchtfilter — schuimfilterelement
reinigen
X X
Vaker onder
stoffige, vuile
tdihd
Luchtfilter — papierfilterelement
vervangen
X
g
omstandigheden
Bougie controleren X X X
Drijfriemen controleren op slijtage/
barsten
X
Benzine aftappen X
Motor — buitenkant reinigen X X
Maaikast reinigen X X X
Lakbeschadigingen bijwerken X
Accu — zuurpeil controleren X X X X X
Accu opladen, kabels demonteren X
Brandstoffilter vervangen X
Bandenspanning controleren X X X
Onderhoud
24
MOGELIJK GEVAAR
Als u de sleutel in de contactschakelaar laat zitten, zou iemand de motor kunnen
starten.
WAT ER KAN GEBEUREN
Onbedoeld starten van de motor kan ernstig letsel van u of omstanders veroorzaken.
GEVAARLIJKE SITUATIES VOORKOMEN
Om per ongeluk starten van motor tijdens onderhoud te voorkomen sleutel uit
contactschakelaar nemen en kabel van bougie trekken. Druk de kabel opzij, zodat
hij niet per ongeluk contact met de bougie kan maken.
Smeren
Onderhoudsinterval/Specificatie
De machine na elke 25 bedrijfsuren of jaarlijks
doorsmeren, waarbij de kortste periode moet worden
aangehouden. Het smeren moet vaker plaatsvinden bij
gebruik in zeer stoffige of zanderige omstandigheden.
Type vet: universeel smeervet.
Methode van smeren
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in
werking stellen en contactsleutel in de stand
“OFF” draaien om de motor af te zetten.
2. Smeernippels schoonmaken met een doek.
Indien nodig verf van de voorkant van de nippels
afkrabben.
3. Een vetspuit op de smeernippel zetten en vet in
de smeernippel pompen.
4. Overtollig vet wegvegen.
Waar moet gesmeerd worden
1. Smeer de voorwielen en de assen van de
wielophangingen totdat er wat nieuw vet bij de
lagers naar buiten komt (Fig. 14).
m–2346
Figuur 14
Onderhoud
25
Bandenspanning
Onderhoudsinterval/Specificatie
Houd de voor- en achterbanden op de voorgeschreven
spanning van 138 kPa (20 psi). Controleer de banden-
spanning via het ventiel na elke 25 bedrijfsuren of
jaarlijks, waarbij de kortste periode moet worden
aangehouden. De bandenspanning kan het best bij
koude banden worden gecontroleerd.
m–1872
1
Figuur 15
1. Ventiel
Rem
De rem bevindt zich aan de rechterkant van de
achteras, in het achterwiel (Fig. 16). Als de rem slipt
of onvoldoende remvermogen heeft, moet die worden
afgesteld.
Parkeerrem controleren
1. Parkeer de machine op een vlakke en horizontale
ondergrond. Maaikoppeling (aftakas)
uitschakelen, versnelling in neutraal zetten,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel
in de stand “OFF” draaien om de motor af te
zetten.
2. Als de achterwielen blokkeren en slippen
wanneer u de tractor naar voren duwt, is geen
afstelling nodig. De rem moet worden afgesteld
als de wielen draaien en niet blokkeren. Zie Rem
afstellen, pagina 25.
Rem afstellen
1. Controleer de rem voordat u die afstelt, zie Rem
controleren, pagina 25.
2. Om de remkracht te verhogen, de stelmoer
(Fig. 16) 1/8 slag rechtsom draaien. Daarna
opnieuw de rem controleren. Afstellen en
controleren indien nodig herhalen totdat de rem
goed afgesteld is.
3. Trap het koppeling/rempedaal in om de
parkeerrem te lossen.
Belangrijk: Met de parkeerrem gelost moeten de
achterwielen vrij draaien als u de
tractor duwt. Als de rem aanloopt,
moet de stelmoer iets worden
losgedraaid, totdat de wielen vrij
draaien. Lukt dit niet, neem dan
direct contact op met een erkende
service dealer.
m–1895
1
Figuur 16
1. Stelmoer van de rem
Onderhoud
26
Elektrisch schema
!
 $ !

 '

'

!%"!
 $ !
#" !%
!
'
"
%'
$
!"
!
!% "
!"!"
!%
#" 
'
!
$  
" '
'!%"





!
$  


$
'
$

"


 #
!
"!%"
'
!%%"
"!
!
"
"
'


 #

&!
'
'!%
&
!
!
!
'!%"
"
&'
!" "!
"
"" '

" "
#!
#
$
%
"
"
" !!
!" "
#%
 #
# ! 
 !
%"
$"


" #
 
 
(% "
(
$
%
'
#


"
'


Onderhoud
27
Zekeringen
Onderhoudsinterval/Specificatie
De elektrische installatie is beveiligd door middel van
zekeringen. Deze behoeven geen onderhoud. Als er
een zekering is doorgebrand, moet de bedrading op
kortsluiting worden gecontroleerd. Om een zekering
te vervangen, deze omhoog uit de houder trekken
(Fig. 17). Zekering aanbrengen door die omlaag in de
houder te drukken.
Zekeringen: 10 A steekzekeringen
m–1672
1
2
Figuur 17
1. Zekering (uitgenomen) 2. Zekeringhouder
Koplampen
Specificatie: gloeilamp nr. 1156, type voor
automobielen
Gloeilamp verwijderen
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in
werking stellen en contactsleutel in de stand
“OFF” draaien om de motor af te zetten.
2. Open de motorkap. Trek de stekkers uit de
aansluitingen op beide lamphouders.
3. Draai de lamphouder 1/4 slag linksom en
verwijder deze uit de reflector (Fig. 18).
4. Gloeilamp indrukken, linksom draaien tot aan
aanslag (ca. 1/4 slag) en uit de lamphouder
nemen (Fig. 19).
m–1874
1
2
3
4
4
5
5
Figuur 18
1. Lamphouder
2. Reflector
3. Lippen
4. Sleuven
5. Aansluitpolen
Gloeilamp monteren
1. Aan de zijkant van de lampvoet zitten metalen
pennen. Houd de pennen voor de sleuven in de
lamphouder en steek de lampvoet in de houder
(Fig. 19). De lamp in de houder drukken en
rechtsom draaien tot aanslag.
m–1875
1
2
3
4
2
4
Figuur 19
1. Gloeilamp
2. Metalen pennen
3. Lamphouder
4. Sleuven
Onderhoud
28
2. Aan de lamphouder zitten twee lippen (Fig. 18).
Houd de lippen voor de sleuven in de reflector,
steek de lamphouder in de reflector en draai deze
1/4 slag rechtsom tot aanslag.
3. Druk de stekkers op de polen van de
lamphouder.
Accu
Onderhoudsinterval/Specificatie
Controleer het zuurpeil van de accu voor elk gebruik.
Houd de accu altijd schoon en volledig geladen.
Gebruik een tissue om de accubak schoon te maken.
Als de accupolen geoxydeerd zijn, deze schoonmaken
met een oplossing van vier delen water en één deel
zuiveringszout. Breng een laagje zuurvrij vet
(vaseline) op de accupolen aan om oxydatie te
voorkomen.
Spanning: 12 V, 160 A (koude start)
Accu verwijderen
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in
werking stellen en contactsleutel in de stand
“OFF” draaien om de motor af te zetten.
2. Klap de zitting naar voren. Hieronder bevindt
zich de accu.
3. Maak de minkabel (zwart) los van de accupool
(Fig. 20).
4. Schuif het rubber kapje van de pluskabel (rood)
terug over de kabel. Maak de pluskabel (rood)
los van de accupool (Fig. 20).
5. Verwijder de accubak, de accu en de lange
ontluchtingsslang uit het chassis (Fig. 21).
m–1876
1
2
3
4
5
Figuur 20
1. Minkabel (zwart)
2. Rubber kapje
3. Pluskabel (rood)
4. Accubak
5. Bout en vleugelmoer
Accu monteren
1. Zet de accu in de accubak. Voer de ontluchtings-
slang door de geleider en door de sleuf in de
bodem van de bak (Fig. 21).
Belangrijk: Kijk omlaag in de opening in het
chassis voor de accubak. Aan het
uiteinde van het rechter framedeel
zitten gaten (Fig. 21). Steek de lange
ontluchtingsslang van de accu altijd
door deze gaten heen, om te
voorkomen dat de tractor en maaier
door accuzuur worden aangetast.
Onderhoud
29
m–2347
1
2
3
4
5
Figuur 21
1. Accu
2. Accubak
3. Ontluchtingsslang
4. Sleuf in accubak
5. Gaten in frame
2. Plaats de accubak en de accu in het chassis
(Fig. 21). Steek het uiteinde van de ontluchtings-
slang door de gaten in het frame (Fig. 21).
3. Bevestig de pluskabel (rood) met behulp van de
bout en vleugelmoer aan de pluspool (+) van de
accu (Fig. 20). Schuif het rubber kapje over de
pluspool heen.
4. Bevestig de minkabel (zwart) aan de minpool (–)
van de accu met behulp van de bout en
vleugelmoer (Fig. 20).
Zuurpeil controleren
1. Klap de zitting naar voren. Hieronder bevindt
zich de accu.
2. Kijk aan de zijkant van de accu. Het zuur moet
tot aan de bovenste lijn staan (Fig. 22). Het
zuurpeil mag nooit onder de onderste lijn komen
(Fig. 22).
3. Als het zuurpeil te laag is, de benodigde
hoeveelheid gedestilleerd water bijvullen, zie
Accu bijvullen met gedestilleerd water,
pagina 30.
m–1878
1
2
3
Figuur 22
1. Vuldoppen
2. BOVENSTE lijn
3. ONDERSTE lijn
Onderhoud
30
Accu bijvullen met gedestilleerd water
U kunt de accu het best bijvullen met gedestilleerd
water voordat u de machine gaat gebruiken. Het water
vermengt zich dan goed met het accuzuur.
1. Maak de bovenkant van de accu schoon met een
tissue.
2. Draai de vuldoppen eraf (Fig. 22).
3. Giet langzaam gedestilleerd water in de
accucellen, totdat het peil tegen de bovenste lijn
op de accubak staat (Fig. 22).
Belangrijk: De accu niet overvullen; uitgelopen
accuzuur (zwavelzuur) kan ernstige
corrosie en beschadiging van het
chassis veroorzaken.
4. Draai de vuldoppen weer op de accu.
Accu opladen
Belangrijk: Zorg dat de accu altijd volledig
geladen is (soortelijk gewicht 1,260).
Dit is vooral belangrijk om
beschadiging van de accu te
voorkomen bij temperaturen onder
0°C (32°F).
1. Accu uit het chassis verwijderen, zie Accu
verwijderen, pagina 28.
2. Controleer het zuurpeil, zie Zuurpeil controleren,
pagina 29, stap 2–3.
3. Neem de vuldoppen van de accu en sluit een
batterijlader van 3–4 A aan op de accupolen.
Laad de accu gedurende 4 uur op met 4 A of
minder (12 V). De accu niet overladen. Breng de
vuldoppen weer aan nadat de accu volledig
opgeladen is.
MOGELIJK GEVAAR
Bij het opladen van de accu komen gassen
vrij.
WAT ER KAN GEBEUREN
Accugassen kunnen exploderen.
GEVAARLIJKE SITUATIES
VOORKOMEN
Houd sigaretten, vonken en open vuur uit
de buurt van de accu.
4. Monteer de accu in het chassis, zie Accu
monteren, pagina 28.
Bougie
Onderhoudsinterval/Specificatie
Vervang de bougie na elke 100 bedrijfsuren.
Controleer de bougie elke 25 bedrijfsuren. Controleer
of de luchtspleet tussen de elektroden correct is
voordat u de bougie monteert. Gebruik een bougie-
sleutel voor het (de)monteren van bougie en een
voelermaat voor het meten en afstellen van de
elektrodenafstand.
Type: Champion RJ-19LM (of gelijkwaardig)
Elektrodenafstand: 0,762 mm (0.030”)
Bougie verwijderen
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in
werking stellen en contactsleutel in de stand
“OFF” draaien om de motor af te zetten.
2. Open de motorkap.
Onderhoud
31
3. Trek de kabel van de bougie (Fig. 23). Maak de
omgeving van de bougie schoon om te voor-
komen dat er vuil in de motor komt, wat
beschadiging kan veroorzaken.
4. Verwijder de bougie en de pakkingring.
m–1884
1
Figuur 23
1. Bougiekabel
Bougie controleren
1. Bekijk de binnenkant van de bougie (Fig. 24).
Als de isolator lichtbruin of grijs is, werkt de
motor naar behoren. Een zwarte laag op de
isolator duidt meestal op een vuil luchtfilter.
Belangrijk: Bougie nooit schoonmaken. Bougie
altijd vervangen bij: zwarte laag op
de bougie, versleten elektroden,
vettige laag op de bougie of
scheuren.
2. Controleer de elektrodenafstand (Fig. 24). De
zij-elektrode verbuigen (Fig. 24) om de juiste
afstand in te stellen.
m–1870
0,762 mm
(0.030”)
2
3
1
Figuur 24
1. Middenelektrode met
isolator
2. Zij-elektrode
3. Elektrodenafstand (niet op
schaal weergegeven)
Bougie monteren
1. Monteer de bougie en pakkingring. Controleer
eerst de elektrodenafstand.
2. Bougie tot 20,4 Nm (15 ft-lbs) aantrekken.
3. Druk de kabel op de bougie (Fig. 23).
4. Sluit de motorkap.
Onderhoud
32
Brandstoftank
Aftappen van benzine uit de
brandstoftank
MOGELIJK GEVAAR
Onder bepaalde omstandigheden is benzine
uiterst brandbaar en explosief.
WAT ER KAN GEBEUREN
Brand of explosie kan brandwonden bij u
of anderen en schade aan eigendommen
veroorzaken.
GEVAARLIJKE SITUATIES
VOORKOMEN
Benzine altijd buiten aftappen en zorgen
dat de motor afgekoeld is, om brandgevaar
te voorkomen. Eventueel gemorste benzine
opvegen.
Benzine niet aftappen in nabijheid van
open vuur of waar benzinedampen door
een vonk ontstoken kunnen worden.
Bij hanteren van benzine geen sigaar,
sigaret of pijp roken.
1. Parkeer de machine zo dat de linker voorkant
iets lager staat dan de rechterkant, zodat de
brandstoftank helemaal leeg kan lopen.
Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in
werking stellen en contactsleutel in de stand
“OFF” draaien om de motor af te zetten.
2. Open de motorkap.
3. Druk de uiteinden van de slangklem naar elkaar
toe en schuif de slangklem over de brandstof-
slang, naar de brandstoftank toe (Fig. 25).
4. Trek de brandstofslang van het filter (Fig. 25) en
laat de benzine in een benzineblik of opvangbak
lopen.
NB.: Omdat de tank nu toch leeg is, is dit
een goed moment om het
brandstoffilter te vervangen.
5. Steek de brandstofslang op het filter. Schuif de
slangklem over de slang heen tot dicht bij het
filter, om de slang op het filter vast te zetten.
m–1873
1
2
3
Figuur 25
1. Slangklem
2. Brandstofslang
3. Filter
Brandstoffilter
Onderhoudsinterval/Specificatie
Vervang het brandstoffilter na elke 100 bedrijfsuren
of elk jaar, waarbij de kortste periode moet worden
aangehouden.
Brandstoffilter vervangen
U kunt het brandstoffilter (Fig. 25) het best vervangen
als de brandstoftank leeg is. Na verwijderen nooit een
vuil filter opnieuw aan de brandstofslang monteren.
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in
werking stellen en contactsleutel in de stand
“OFF” draaien om de motor af te zetten.
2. Open de motorkap.
Onderhoud
33
3. Druk de uiteinden van de slangklemmen naar
elkaar toe en schuif ze weg van het filter
(Fig. 25).
4. Trek het filter uit de brandstofslangen.
5. Monteer een nieuw filter en schuif de
slangklemmen terug tot dicht bij het filter.
6. Sluit de motorkap.
Luchtfilter
Onderhoudsinterval/Specificatie
Schuimfilter: reinigen en olie aanbrengen na elke
25 bedrijfsuren.
Papierfilter: na elke 100 bedrijfsuren of jaarlijks
vervangen, waarbij de kortste periode moet worden
aangehouden.
NB.: Onderhoud van het luchtfilter is vaker
nodig (elke paar uur) onder zeer
stoffige of zanderige bedrijfsomstan-
digheden.
Schuim- en papierelement verwijderen
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in
werking stellen en contactsleutel in de stand
“OFF” draaien om de motor af te zetten.
2. Open de motorkap.
3. Maak de omgeving van het luchtfilter schoon om
te voorkomen dat vuil in de motor komt en
schade veroorzaakt. Knop losdraaien en
luchtfilterdeksel verwijderen (Fig. 26).
m–1884
1
2
Figuur 26
1. Knop 2. Luchtfilterdeksel
4. Schuif het schuimfilter voorzichtig van het
papierfilter af (Fig. 27).
m–1864
1
2
Figuur 27
1. Schuimelement 2. Papierelement
Onderhoud
34
5. Rubbermoer eraf draaien en papierfilter
verwijderen (Fig. 28).
m–1865
2
1
Figuur 28
1. Rubbermoer 2. Papierelement
Schuimfilter en papierfilter reinigen
1. Schuimfilterelement
A. Schuimfilter in warm water met vloeibare
zeep wassen. Grondig in schoon water
uitspoelen.
B. Schuimfilter in een schone doek wikkelen
en droogknijpen.
C. Giet 30 tot 60 gr olie (1/2 oz) op het filter
(Fig. 29). Knijp in het filter om de olie te
verdelen.
Belangrijk: Schuimfilter vervangen wanneer het
beschadigd of versleten is.
m–1866
1
2
Figuur 29
1. Schuimelement 2. Olie
2. Papierfilter
A. Klop het filter voorzichtig tegen een vlak
oppervlak om vuil en stof te verwijderen
(Fig. 30).
B. Controleer het filter op scheuren, een vettig
oppervlak of beschadiging van de rubber
afdichting.
Belangrijk: Het papierfilter nooit reinigen met
perslucht of vloeistoffen zoals
oplosmiddelen, benzine of
petroleum. Vervang het filter
wanneer het beschadigd of defect is,
of niet naar behoren kan worden
gereinigd.
Onderhoud
35
m–1867
1
2
Figuur 30
1. Papierelement 2. Rubber afdichtring
Schuimfilter en papierfilter installeren
Belangrijk: Motor nooit laten lopen zonder dat
het complete luchtfilter gemonteerd
is, daar anders de motor beschadigd
kan worden.
1. Het schuimelement voorzichtig over het
papierelement schuiven (Fig. 27).
2. Schuif het complete filter op het draadeind.
Schroef de rubbermoer met de hand vast tegen
het luchtfilter aan (Fig. 28).
NB.: De rubber afdichting moet vlak tegen
de bodem van het luchtfilter aan
liggen.
3. Monteer het luchtfilterdeksel en de knop
(Fig. 26). De knop met de hand vastdraaien.
4. Sluit de motorkap.
Motorolie
Onderhoudsinterval/Specificatie
Olie verversen:
Na de eerste 5 bedrijfsuren.
Na elke 50 bedrijfsuren.
NB.: De motorolie moet vaker worden
ververst bij gebruik in zeer stoffige of
vuile omstandigheden.
Type olie: detergente olie (API-klasse SF, SG of SH)
Carterinhoud: 1400 cc/1,4 l (48 oz./1–1/2 qt)
Viscositeit: zie onderstaande tabel
F
–20 0 20 40 60 80 100
°
C
–30
°
–20 –10 0 10 20 30 40
GEBRUIK OLIESOORTEN MET DEZE
SAE-VISCOSITEIT
Motoroliepeil controleren
1. Parkeer de machine op een vlakke en horizontale
ondergrond. Maaikoppeling (aftakas)
uitschakelen, versnelling in neutraal zetten,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel
in de stand “OFF” draaien om de motor af te
zetten.
2. Open de motorkap.
Onderhoud
36
3. Maak de omgeving van de peilstok (Fig. 31)
schoon, zodat er geen vuil in de vulopening kan
komen, wat in motorschade kan resulteren.
4. Peilstok eruit draaien en metalen deel met een
doek schoonvegen (Fig. 31).
5. Peilstok helemaal in de vulbuis draaien
(Fig. 31). Peilstok opnieuw eruit draaien en
oliepeil op metalen deel controleren. Als het
oliepeil te laag is, olie via de vulbuis bijvullen
totdat het oliepeil tegen de markering “FULL”
staat.
Belangrijk: Het carter nooit overvullen met olie;
hierdoor kan de motor beschadigd
worden.
m–1868
1
2
3
Figuur 31
1. Oliepeilstok
2. Metalen deel
3. Vulbuis
Olie verversen/aftappen
1. Start de motor en laat hem vijf minuten lopen.
Warme olie kan beter afgetapt worden.
2. Parkeer de machine zo dat de linker voorkant
iets lager staat dan de rechterkant, zodat alle olie
eruit kan lopen. Daarna maaikoppeling (aftakas)
uitschakelen, rijsnelheidshendel in neutraal
zetten, parkeerrem in werking stellen en
contactsleutel op “OFF” draaien om de motor te
stoppen. Contactsleutel verwijderen.
3. Open de motorkap.
4. Plaats een opvangbak onder de peilstok/vulbuis
en draai de aftapplug eruit (Fig. 32).
5. Nadat alle olie eruit is gelopen de aftapplug weer
aanbrengen.
NB.: De oude olie afgeven bij een erkende
inzamelplaats.
6. Giet ca. 80% van de gespecificeerde hoeveelheid
olie langzaam in de vulbuis (Fig. 31). Controleer
het oliepeil, zie Oliepeil controleren, pagina 36,
stap 4–5.
m–1869
1
2
Figuur 32
1. Aftapplug carterolie 2. Peilstok/vulbuis
Onderhoud
37
Maaimes
Om een goed maairesultaat te behouden,
maaimes(sen) scherp houden. Een of meer extra
maaimessen vergemakkelijken het slijpen en
vervangen.
MOGELIJK GEVAAR
Een versleten of beschadigd maaimes kan
breken en stukjes mes kunnen worden
uitgeworpen naar bestuurder of
omstanders tijdens gebruik van de maaier.
WAT ER KAN GEBEUREN
Uitgeworpen stukjes mes kunnen ernstig of
zelfs fataal letsel van bestuurder of
omstanders veroorzaken.
GEVAARLIJKE SITUATIES
VOORKOMEN
Controleer het mes regelmatig op slijtage en
beschadiging. Een versleten of beschadigd
maaimes direct vervangen.
Maaimes(sen) controleren
1. Verwijder de maaieenheid, zie Verwijderen van
de maaieenheid, pagina 38.
2. Controleer de snijranden (Fig. 33). Als de randen
niet scherp zijn of bramen vertonen,
maaimes(sen) verwijderen en slijpen. Zie
Maaimes(sen) slijpen, pagina 38.
3. Controleer het mes (de messen), met name het
gebogen deel (Fig. 33). Als u beschadiging,
slijtage of een gevormde sleuf in dit deel
constateert (Fig. 33), het mes direct vervangen.
m–151
1
2
3
Figuur 33
1. Snijrand
2. Gebogen deel
3. Slijtage/gevormde sleuf
Maaimes verwijderen
1. Verwijder de maaieenheid, zie Verwijderen van
de maaieenheid, pagina 38.
2. De maaieenheid voorzichtig kantelen.
3. Verwijder de bout (16 mm, 5/8” sleutel), de
klemring, de meshouder en het mes (Fig. 34).
Plaats indien nodig een houten blok tussen
maaimes en maaieenheid om het mes vast te
zetten, zodat u de bout kunt losdraaien.
4. Controleer alle delen. Bij gebreken of
beschadiging delen vervangen.
m–1886
1
2
3
4
5
Figuur 34
1. Bout
2. Meshouder
3. Mes
4. As
5. Klemring
Onderhoud
38
Maaimes(sen) slijpen
1. Gebruik een vijl om de snijranden aan beide
uiteinden van het mes te slijpen (Fig. 35). Houd
daarbij de oorspronkelijke hoek in stand. Het
mes blijft in balans als u van beide snijranden
dezelfde hoeveelheid materiaal verwijdert.
m–1854
1
Figuur 35
1. Onder oorspronkelijke
hoek slijpen
2. Controleer de balans van het mes met een
mesbalans (Fig. 36). Als het mes horizontaal
blijft, is het in balans en geschikt voor gebruik.
Als het mes niet in balans is, wat materiaal van
de achterkant van het mes afvijlen. Herhaal dit
indien nodig totdat het mes in balans is.
m–1855
1
2
Figuur 36
1. Mes 2. Mesbalans
Maaimes(sen) monteren
1. Monteer het mes, de versneller, de klemring
(holle kant naar het mes toe) en de mesbout
(Fig. 34).
Belangrijk: Het gebogen deel van het maaimes
moet naar de binnenkant van de
maaieenheid wijzen.
2. Mesbout tot 61–81 Nm (45–60 ft-lbs)
aantrekken.
Verwijderen van de
maaieenheid
1. Parkeer de machine op een vlakke en horizontale
ondergrond. Maaikoppeling (aftakas)
uitschakelen, versnelling in neutraal zetten,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel
in de stand “OFF” draaien om de motor af te
zetten.
2. Neem de sleutel uit de contactschakelaar en trek
de bougiekabel van de bougie.
3. Zet de maaihoogtehendel in inkeping “D”.
4. Verwijder de veer van de maaihoogte-instelling
van de bout (Fig. 37), met behulp van de bij de
tractor geleverde veertrekker. De veer bevindt
zich tussen het frame en het rechter achterwiel.
1
2
3
Figuur 37
1. Veer
2. Bout
3. Veertrekker
Onderhoud
39
MOGELIJK GEVAAR
De maaihoogtehendel staat onder
veerspanning.
WAT ER KAN GEBEUREN
Als de maaieenheid wordt verwijderd, kan
het mechanisme onder veerspanning
plotseling losschieten en u of anderen
verwonden.
GEVAARLIJKE SITUATIES
VOORKOMEN
Zet de maaihoogtehendel in stand “D” en
verwijder de veer van het mechanisme om
de veerspanning op te heffen.
5. Zet de maaihoogtehendel in stand “A”.
6. Maak de ring aan het uiteinde van de
maaikoppelingskabel los van de veer (Fig. 38).
7. Verwijder de moer van de maaikoppelingskabel
bij de bevestigingsbeugel. Schuif de kabel uit de
bevestigingsbeugel (Fig. 38).
8. Leg de kabel opzij in de framerand, zodat die
niet in de drijfriemen of poelies vast komt te
zitten.
1
3
4
5
2
Figuur 38
1. Maaikoppelingskabel
2. Ring aan kabeleind
3. Veer
4. Moer
5. Bevestigingsbeugel
9. Verwijder de bouten en moeren en trek de twee
bevestigingsbeugels van de maaieenheid omlaag
van de vooras af (Fig. 39).
M–4630
1
2
3
Figuur 39
1. Bevestigingsbeugel
2. Bout 5/16–18 x 2–1/2”
3. Moer
10. Verwijder de R-pen en ring van het uiteinde van
de lange stang (Fig. 40). Schuif de stang uit de
onderste bevestigingsbeugel van de maaier.
11. Verwijder de R-pen en ring van de stelbeugel
van de maaier (Fig. 40). Schuif de beugel van de
pen af. De ring en R-pen er weer op aanbrengen,
zodat ze niet zoekraken.
12. Draai de stelbeugel omhoog naar het frame toe
en haak de stang zolang in één van de gaten. Zet
de stang vast met de ring en R-pen. Herhaal dit
aan de andere kant van de maaieenheid.
13. Zet de maaihoogtehendel in stand “D”. Haak de
veer van het mechanisme zolang aan de
bevestigingsbout (Fig. 37).
Onderhoud
40
1
3
2
1
4
m–1805
Figuur 40
1. R-pen en ring
2. Stang
3. Stelbeugel
4. Bevestigingsbeugel
maaier
14. Verwijder de drijfriem van de motorpoelie
(Fig. 41). Als u voorzichtig te werk gaat, kunt u
de riemgeleiders net genoeg van de poelie af
drukken, zodat u de aandrijfriem kunt
verwijderen. Als u de riem niet op deze manier
kunt verwijderen, draait u de bevestigingsbouten
en -moeren van de riemgeleiders los.
Belangrijk: De riemgeleiders niet van de poelie
af buigen, omdat de aandrijfriem
dan niet goed werkt als u de maaier
later weer monteert.
m–1890
1
2
3
3
Figuur 41
Bovenaanzicht
1. Maaierdrijfriem
2. Motorpoelie
3. Riemgeleiders
15. Draai de voorwielen helemaal naar links. Schuif
de maaieenheid er naar rechts uit om hem te
verwijderen.
Onderhoud
41
Monteren van de maaieenheid
1. Parkeer de machine op een vlakke en horizontale
ondergrond. Maaikoppeling (aftakas)
uitschakelen, versnelling in neutraal zetten,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel
in de stand “OFF” draaien om de motor af te
zetten.
2. Sleutel uit contactschakelaar nemen en kabel van
de bougie trekken.
3. Draai de voorwielen helemaal naar links. Schuif
de maaier vanaf de rechterkant onder het chassis.
4. Plaats de drijfriem op de motorpoelie (Fig. 41).
Als u voorzichtig te werk gaat, kunt u de riem-
geleiders net genoeg van de poelie af drukken,
zodat u de aandrijfriem kunt aanbrengen. Als u
de riem niet op deze manier kunt aanbrengen,
draait u de bevestigingsbouten en -moeren van
de riemgeleiders los.
Belangrijk: De riemgeleiders niet van de poelie
af buigen. De ruimte tussen de
riemgeleider en de rand van de
poelie mag maximaal 3,175 mm
(1/8”) bedragen, om te zorgen dat de
riem om de poelie blijft zitten bij
gebruik van de maaier. Als de
ruimte meer dan 3,175 mm (1/8”) is,
moet u de riemgeleiders bijstellen en
goed vastzetten. De riemgeleiders
mogen geen contact maken met de
poelie.
5. Monteer de scharnierbeugels voor de maaier aan
de vooras met bouten en moeren (Fig. 42).
M–4630
1
2
3
Figuur 42
1. Bevestigingsbeugel
2. Bout 5/16–18 x 2–1/2”
3. Moer
6. Zet de maaihoogtehendel in stand “A”.
7. Schuif het uiteinde van de lange stang door het
gat in de bevestigingsbeugel (Fig. 43). Monteer
de ring en R-pen om de stang op zijn plaats te
bevestigen. Herhaal dit aan de andere zijde van
de maaier.
8. Monteer de stelbeugel op de pen aan de
maaihoogtebeugel (Fig. 43). Monteer de ring en
R-pen om de stelbeugel vast te zetten. Herhaal
dit aan de andere kant van de maaieenheid.
2
1
3
4
2
m–1805
Figuur 43
1. Stang
2. R-pen en ring
3. Stelbeugel
4. Bevestigingsbeugel
maaier
Onderhoud
42
9. Kijk onder de tractor en pak de maai-
koppelingskabel, die u eerder in de framerand
hebt geplaatst.
10. Verwijder de eerste moer en schuif de tweede
moer helemaal over de maaikoppelingskabel
heen. Voer de kabel door de sleuf in de
bevestigingsbeugel en schuif de tweede moer
over de kabel heen (Fig. 44).
11. Haak de ring aan het uiteinde van de
maaikoppelingskabel aan de veer (Fig. 44).
1
3
4
5
m–2384
2
Figuur 44
1. Maaikoppelingskabel
2. Sleuf in bevestigings-
beugel
3. Ring aan kabeleind
4. Veer
5. Moer
12. Zet de maaikoppelingshendel op het dashboard
op “INGESCHAKELD”. Meet de afstand tussen
de haken aan de uiteinden van de veer (Fig. 45).
Moeren afstellen totdat een lengte van 150 mm
(6”) wordt bereikt (Fig. 45).
13. Moeren goed vastdraaien en maaikoppeling
uitschakelen.
1
3
4
m–2385
2
Figuur 45
1. Maaikoppelingskabel
2. Veer
3. Moer
4. 150 mm (6”)
(ingeschakeld)
14. Zet de maaihoogtehendel (maaikastverstelling)
in stand “D”, zodat u de veer van de maai-
hoogteverstelling gemakkelijker kunt
aanbrengen.
15. Haak de veer van de maaihoogteverstelling aan
de bout (Fig. 46), met behulp van de veertrekker
die bij de tractor geleverd is.
m–1851
1
2
3
Figuur 46
1. Veer
2. Bout
3. Veertrekker
16. Controleer de horizontale stand van de maaier,
zie Horizontaal stellen van de maaier
(dwarsrichting), pagina 43.
Onderhoud
43
Mesdrijfriem
Verwijderen van de mesdrijfriem
1. Verwijder de maaieenheid, zie Verwijderen van
de maaieenheid, pagina 38.
2. Verwijder de bevestigingsschroeven en de
kappen van beide poelies van de mesaandrijving
(Fig. 47).
3. De bevestigingsbout en -moer van de spanpoelie
en riemgeleider losdraaien, maar niet
verwijderen (Fig. 47).
4. De riem van de poelies verwijderen.
Monteren van de mesdrijfriem
1. Leg de nieuwe riem om de mespoelies heen en
onder de riemgeleider van de spanpoelie door.
2. Plaats de riemgeleider van de spanpoelie zo dat
die naar links wijst, in een hoek van 90° t.o.v.
de arm van de spanpoelie (Fig. 47). De
bevestigings- bout en -moer van de spanpoelie
en riemgeleider vastdraaien.
3. Monteer de kappen op de linker en rechter poelie
met behulp van de schroeven (Fig. 47).
4. Monteer de maaieenheid, zie Monteren van de
maaieenheid, pagina 41.
m–1890
2
3
90
°
1
1
Figuur 47
Bovenaanzicht
1. Poeliekap
2. Positie riemgeleider van
spanpoelie
3. Maaierdrijfriem
Horizontaal stellen van de
maaier (dwarsrichting)
De maaier moet in dwarsrichting horizontaal staan.
Controleer de horizontale stand van de maaier telkens
wanneer u de maaieenheid monteert, of wanneer het
maairesultaat onregelmatig is. Voordat u de maaier
horizontaal stelt, de voor- en achterbanden op de
juiste spanning brengen. Zie Bandenspanning,
pagina 21, in het hoofdstuk Onderhoud.
1. Parkeer de machine op een vlakke en horizontale
ondergrond. Maaikoppeling (aftakas)
uitschakelen, versnelling in neutraal zetten,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel
in de stand “OFF” draaien om de motor af te
zetten.
2. Neem de sleutel uit de contactschakelaar en trek
de bougiekabel van de bougie.
Onderhoud
44
3. Draai de maaimessen voorzichtig totdat ze
evenwijdig staan (Fig. 48). Meet de afstand
tussen de buitenste snijranden en de vlakke
ondergrond (Fig. 48). Als beide afstanden meer
dan 5 mm (3/16”) bedragen, is afstelling nodig.
Zie stap 4 en 5.
m–1891
2
3
3
2
1
Figuur 48
1. Maaimessen evenwijdig
2. Buitenste snijranden
3. Hier meten
4. Verwijder de R-pen en ring van de stelbeugel
(Fig. 49). Om mes(sen) horizontaal te stellen, de
stelbeugel in een ander gat plaatsen en de ring en
R-pen weer aanbrengen (Fig. 49). Met een gat
aan de voorkant zet u het mes lager en met een
gat aan de achterkant zet u het mes hoger.
Herhaal dit aan de andere kant.
m–1889
1
4
3
2
Afbeelding 49
1. R-pen en ring
2. Stelbeugel
3. Gat aan voorkant
4. Gat aan achterkant
5. Controleer nu de schuinstand van de maaier, zie
Schuinstand van de maaier (lengterichting),
pagina 44.
Schuinstand van de maaier
(lengterichting)
Controleer de schuinstand van de maaier telkens
wanneer u de maaieenheid monteert. Voordat u de
schuinstand controleert, de voor- en achterbanden op
de juiste spanning brengen. Zie Bandenspanning, op
pagina 21 van het hoofdstuk Onderhoud. Als de
voorkant van de maaier meer dan 3,5–10,5 mm
(1/8–3/8”) lager dan de achterkant van de maaier is,
moet de schuinstand als volgt worden afgesteld:
1. Parkeer de machine op een vlakke en horizontale
ondergrond. Maaikoppeling (aftakas)
uitschakelen, versnelling in neutraal zetten,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel
in de stand “OFF” draaien om de motor af te
zetten.
2. Neem de sleutel uit de contactschakelaar en trek
de bougiekabel van de bougie.
3. Controleer de horizontale stand van de messen
als u dat nog niet hebt gedaan, zie Horizontaal
stellen van de maaier (dwarsrichting), pagina 43.
4. Zet de maaihoogtehendel in stand “C”.
5. Meet de lengte van de stang die uitsteekt aan de
voorkant van het stelblok aan de zijkanten van
het chassis (Fig. 50). Als de lengte van de stang
niet 16 mm (5/8”) bedraagt, verwijdert u de
R-pen en ring van het uiteinde van de stang
(Fig. 50). Draai de stang totdat de uitsteeklengte
16 mm (5/8”) bedraagt. Steek het uiteinde van de
stang weer in het gat in de bevestigingsbeugel en
zet hem vast me de ring en R-pen. Herhaal dit
aan de andere kant.
Onderhoud
45
16 mm
(5/8”)
1
2
3
4
1805
Figuur 50
1. Stelblok
2. Stang
3. R-pen en ring
4. Bevestigingsbeugel
maaier
6. Controleer de schuinstand in lengterichting door
de afstand te meten tussen de onderkant van de
maaier (middenvoor en middenachter) en de
vlakke ondergrond (Fig. 51). Als de voorkant
van de maaier meer dan 3,5–10,5 mm (1/8–3/8”)
lager is dan de achterkant van de maaier, is
afstelling nodig.
m–1892
12
1
2
Figuur 51
1. Afstand middenvoor
meten
2. Afstand middenachter
meten
7. Om de schuinstand in lengterichting af te stellen,
de bevestigingsbouten van de plaat aan de voor-
kant iets losdraaien (Fig. 52).
8. De moeren op de oogbouten draaien om de
afstelling te veranderen (Fig. 52). Om de
voorkant van de maaier omhoog te brengen, de
moer op de oogbout vastdraaien. Om de
voorkant te laten zakken, de moer op de oogbout
losdraaien.
Onderhoud
46
9. Nadat u de moeren op de oogbouten gelijk hebt
afgesteld, controleert u de schuinstand opnieuw.
Stel de moeren indien nodig bij, totdat de
voorste punt van het maaimes 0–9,2 mm
(0–3/8”) lager staat dan de achterste punt
(Fig. 51).
10. Als de schuinstand van de maaier correct is,
draait u de bevestigingsbouten van de plaat weer
vast (Fig. 52).
2

1
1
Figuur 52
1. Bevestigingsbout 2. Moer van oogbout
11. Als de schuinstand in lengterichting correct is,
controleert u opnieuw de horizontale stand van
de maaier, zie Horizontaal stellen van de maaier
(dwarsrichting), pagina 43.
Onderkant van de maaikast
wassen
Was na elk gebruik de onderkant van de maaikast, om
aankoeken van maaisel te voorkomen en goed
fijnmaken en verspreiden van het maaisel te
verzekeren.
1. Parkeer de machine op een verharde, vlakke
ondergrond. Maaikoppeling (aftakas)
uitschakelen en contactsleutel in de stand “OFF”
draaien om de motor af te zetten.
2. Bevestig een tuinslang met slangkoppeling aan
de wasaansluiting op de maaier en draai de
waterkraan helemaal open (Fig. 53).
NB.: Breng zuurvrij vet (vaseline) aan op de
O-ring van de wasaansluiting, zodat de
koppeling gemakkelijker op te
schuiven is en om de O-ring te
beschermen.
3. Zet de maaier op de laagste maaihoogte.
4. Neem plaats op de zitting en start de motor.
Schakel de maaikoppeling (aftakas) in en laat de
maaier één à drie minuten draaien.
5. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen en
contactsleutel in de stand “OFF” draaien om de
motor af te zetten.
6. Draai de waterkraan dicht en verwijder de
slangkoppeling van de wasaansluiting.
7. Laat de maaier nog eens één à drie minuten
draaien om achtergebleven water te verwijderen.
Onderhoud
47
1
m–2755
2
3
Figuur 53
1. Wasaansluiting
2. Slangkoppeling
(niet meegeleverd)
3. Tuinslang
MOGELIJK GEVAAR
Een gebroken of ontbrekende wasaanslui-
ting kan uitgeworpen voorwerpen of
contact met het maaimes veroorzaken.
WAT ER KAN GEBEUREN
Uitgeworpen voorwerpen of contact met het
maaimes kunnen ernstig (of zelfs fataal)
letsel veroorzaken.
GEVAARLIJKE SITUATIES
VOORKOMEN
Een gebroken of ontbrekende wasaanslui-
ting direct vervangen, voordat u de maaier
opnieuw gebruikt.
Gaten in de maaier dichtmaken met bouten
en moeren.
Steek nooit handen of voeten onder de
maaier of door openingen in de maaier.
Reiniging en stalling
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel
op “OFF” draaien om de motor te stoppen.
Verwijder de sleutel.
2. Maaisel, vuil en vet van de buitenkant van de
gehele machine verwijderen, met name van de
motor. Vuil en kaf van buitenkant van cilinder,
cilinderkopribben en ventilatorhuis verwijderen.
Belangrijk: De machine met een zacht
wasmiddel en water wassen. GEEN
HOGEDRUKREINIGER
GEBRUIKEN. Daardoor kan de
elektrische installatie beschadigd
worden of noodzakelijk vet bij
wrijvingspunten weggespoeld
worden. Gebruik niet te veel water
in de buurt van het bedienings-
paneel, de verlichting, de motor en
de accu.
3. Controleer de rem; zie Rem, pagina 25.
4. Luchtfilteronderhoud uitvoeren; zie Luchtfilter,
pagina 33.
5. Chassis doorsmeren; zie Smeren, pagina 24.
6. Motorolie verversen; zie Motorolie, pagina 35.
7. Verwijder de bougie(s) en controleer de toestand
ervan, zie Bougie, pagina 30. Laat de bougie(s)
uit de cilinder en giet twee eetlepels motorolie in
het gat van de cilinder. Gebruik de startmotor om
de motor te laten draaien en zo de olie over de
cilinderwand te verspreiden. Monteer de
bougie(s), zie Bougie, pagina 30. De bougie-
kabel(s) niet op de bougie(s) drukken.
Onderhoud
48
8. Neem de accu uit het chassis, controleer het
zuurpeil en laad de accu volledig op, zie Accu,
pagina 28. De accukabels niet op de accupolen
aansluiten tijdens stalling.
Belangrijk: De accu moet volledig opgeladen
zijn, om te voorkomen dat hij
bevriest en beschadigd raakt bij
temperaturen onder 0°C (32°F). Een
volledig opgeladen accu behoudt zijn
lading ongeveer 50 dagen bij
temperaturen onder 4°C (40°F). Bij
temperaturen boven 4°C (40°F) elke
30 dagen het zuurpeil van de batterij
controleren en de batterij opladen.
9. Controleer de bandenspanning; zie
Bandenspanning, pagina 25.
10. Wanneer de machine langer dan 30 dagen niet
wordt gebruikt, moet hij als volgt worden
voorbereid op stalling.
A. Voeg een stabilizer/conditioner op
aardoliebasis toe aan de brandstof in de
tank. Volg de instructies voor het mengen
van de fabrikant van de stabilizer op
(ca. 25 ml/5 l) (1 oz./ga). Gebruik geen
stabilizer op alcoholbasis (ethanol of
methanol).
NB.: Stabilizer/conditioner werkt het best
als het met verse benzine wordt
vermengd en altijd wordt gebruikt.
B. Laat de motor vijf minuten lopen om de
stabilizer/conditioner door het
brandstofsysteem te verspreiden.
C. Motor stoppen, laten afkoelen en alle
benzine uit de tank aftappen, zie
Brandstoftank aftappen, pagina 32.
D. Motor opnieuw starten en laten lopen totdat
hij afslaat.
E. Bedien de choke of hulpstarter.
F. Start de motor totdat hij niet meer start.
Bedien de hulpstarter, indien aanwezig,
diverse malen om te verzekeren dat er geen
brandstof in de hulpstarter meer aanwezig
is.
G. Brandstof op milieuverantwoorde wijze en
volgens de wettelijke voorschriften
afvoeren.
Belangrijk: Benzine met toegevoegde stabilizer/
conditioner niet langer dan 90 dagen
bewaren.
11. Alle bouten, schroeven en moeren controleren en
indien nodig aandraaien. Beschadigde delen
repareren of vervangen.
12. Krassen en beschadigingen van de lak bijwerken.
Bijwerklak is verkrijgbaar bij uw erkende
Service Dealer.
13. Machine in een schone, droge garage of
opslagruimte opslaan. Sleutel uit contact-
schakelaar nemen en onthouden waar u deze
bewaart. Machine afdekken om hem te
beschermen en schoon te houden.
49
Problemen, oorzaak en
remedie
PROBLEEM MOGELIJKE OORZAAK REMEDIE
Startmotor draait niet.
1. Maaidekhendel (aftakas) is
INGESCHAKELD.
1. Maaidekhendel (aftakas)
UITSCHAKELEN.
2. Parkeerrem niet in werking
gesteld.
2. Stel parkeerrem in werking.
3. Accu is leeg. 3. Batterij opladen.
4. Elektrische aansluitingen
geoxydeerd of los.
4. Controleer elektrische
aansluitingen op goed contact.
5. Zekering doorgebrand. 5. Zekering vervangen.
6. Relais of schakelaar defect. 6. Neem contact op met erkende
Service Dealer.
Motor start niet, start moeilijk
of blijft niet lopen.
1. Bestuurder zit niet op de stoel. 1. Neem plaats op de
bestuurdersstoel.
j
2. Brandstoftank leeg. 2. Tank met benzine vullen.
3. Luchtfilter vuil. 3. Luchtfilterelement reinigen of
vervangen.
4. Bougiekabel los of niet op
bougie aangesloten.
4. Kabel op bougie aansluiten.
5. Bougie is aangetast, vuil of heeft
onjuiste elektrodenafstand.
5. Nieuwe bougie met juiste
elektrodenafstand monteren.
6. Choke sluit niet. 6. Gaskabel afstellen.
7. Vuil in brandstoffilter. 7. Brandstoffilter vervangen.
8. Stationair toerental is te laag of
mengsel is onjuist.
8. Stationairtoerental en -mengsel
op carburateur afstellen.
9. Vuil, water of oude benzine in
brandstofsysteem.
9. Neem contact op met erkende
Service Dealer.
Motor levert te weinig
vermogen.
1. Motor overbelast. 1. Schakel lagere versnelling in
voor lagere rijsnelheid.
g
2. Luchtfilter vuil. 2. Luchtfilterelement reinigen.
3. Oliepeil in carter te laag. 3. Carter bijvullen met motorolie.
4. Koelribben en luchtkanalen
onder motorkoelinghuis verstopt.
4. Obstructie van koelribben en
luchtkanalen verwijderen.
5. Bougie is aangetast, vuil of heeft
onjuiste elektrodenafstand.
5. Nieuwe bougie met juiste
elektrodenafstand monteren.
Problemen, oorzaak en remedie
50
PROBLEEM REMEDIEMOGELIJKE OORZAAK
Motor werkt niet op maximaal
vermogen (vervolg).
6. Beluchtingsopening van
brandstoftankdop verstopt.
6. Brandstoftankdop reinigen of
vervangen.
g( g)
7. Vuil in brandstoffilter. 7. Brandstoffilter vervangen.
8. Vuil, water of oude benzine in
brandstofsysteem.
8. Neem contact op met erkende
Service Dealer.
Motor raakt oververhit.
1. Motor overbelast. 1. Schakel lagere versnelling in
voor lagere grondsnelheid.
2. Oliepeil in carter te laag. 2. Carter bijvullen met motorolie.
3. Koelribben en luchtkanalen
onder motorkoelinghuis verstopt.
3. Obstructie van koelribben en
luchtkanalen verwijderen.
Abnormale trillingen.
1. Maaimes(sen) verbogen of niet
in balans.
1. Nieuw(e) maaimes(sen)
monteren.
2. Mesbout zit los. 2. Mesbout aandraaien.
3. Bevestigingsbouten van motor
zitten los.
3. Bevestigingsbouten van motor
aandraaien.
4. Losse motorpoelie, spanpoelie
of mespoelie.
4. Desbetreffende poelie
vastzetten.
5. Motorpoelie beschadigd. 5. Neem contact op met erkende
Service Dealer.
Maaimes(sen) draait
(draaien) niet.
1. Mesdrijfriem is versleten, los of
gebroken.
1. Nieuwe mesdrijfriem monteren.
()
2. Mesdrijfriem is van poelie af. 2. Mesdrijfriem monteren en
spanpoelie en riemgeleiders op
juiste stand controleren.
Machine rijdt niet.
1. Tractiedrijfriem versleten, los of
gebroken.
1. Neem contact op met erkende
Service Dealer.
2. Tractiedrijfriem van poelie af. 2. Neem contact op met erkende
Service Dealer.
3. Machine kan niet in versnelling
worden geschakeld.
3. Neem contact op met erkende
Service Dealer.
Onregelmatige maaihoogte.
1. Bandenspanning niet correct. 1. Banden op juiste spanning
brengen.
2. Maaier niet goed horizontaal. 2. Maaier horizontaal stellen
(dwarsrichting) en schuinstand
(lengterichting) afstellen.
3. Onderkant van maaier is vuil. 3. Onderkant van maaier
schoonmaken.
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52

Toro 16-38XLE Lawn Tractor Handleiding

Categorie
Accessoires voor het maken van koffie
Type
Handleiding