Toro 13-32XLE Lawn Tractor Handleiding

Type
Handleiding
Gebruikershandleiding
BELANGRIJK
:
Lees deze handleiding aandachtig door. De handleiding
bevat informatie ten behoeve van uw veiligheid en die van anderen. Zorg
dat u vertrouwd bent met de plaats en functie van de bedieningsorganen
voordat u de machine gaat gebruiken.
Nederlands (NL)
FORM NR. 3321–901
Wheel
Horse
13–32 XLE
Gazontractor
Model nr. 71209 – 9900001 en hoger
The Toro Company – 1998
Printed in USA
All Rights Reserved
Inleiding
Dank u voor de keuze van een Toro produkt.
Wij bij Toro wensen dat u geheel tevreden bent met
dit nieuwe produkt. Aarzel daarom niet contact op te
nemen met uw erkende Toro Service Dealer voor
eventuele hulp, service, originele Toro onderdelen of
andere informatie.
Wanneer u de dealer of de fabriek raadpleegt, dient u
de model- en serienummers van de machine altijd te
vermelden. Aan de hand van deze nummers kan de
Service Dealer of vertegenwoordiger u de juiste
informatie over de specifieke machine verschaffen.
De model- en serienummers vindt u op een plaatje dat
op een speciale plaats op de machine is aangebracht
(zie onder).
m–1856
1
1. Model-
en
serienummerplaatje
(onder de zitting)
Noteer de model- en serienummers van de machine
hieronder, dan hebt u ze altijd bij de hand.
Modelnr.:
Serienr.:
Lees deze handleiding aandachtig door, zodat u leert
hoe u de machine op de juiste wijze bedient en
onderhoudt. Door het lezen van de handleiding kunt u
persoonlijk letsel van u en anderen en schade aan de
machine voorkomen. Ofschoon Toro veilige en
moderne produkten ontwerpt, produceert en op de
markt brengt, blijft u verantwoordelijk voor een
correct en veilig gebruik daarvan. U bent tevens
verantwoordelijk voor de instructie m.b.t. veiligheid
van personen die u met de machine laat werken.
In deze handleiding gebruikt Toro een systeem om
mogelijke gevaren aan te duiden en u te attenderen op
bijzondere aanwijzingen om lichamelijk (mogelijk
fataal) letsel van u en anderen te voorkomen. De
woorden GEVAAR, W
AARSCHUWING en
VOORZICHTIG geven de ernst van het gevaar aan.
Ga als regel altijd voorzichtig te werk.
GEVAAR waarschuwt u voor zeer gevaarlijke
situaties, die kunnen resulteren in ernstig lichamelijk
letsel of zelfs overlijden, die kunnen ontstaan als u
niet de vereiste voorzorgsmaatregelen neemt.
WAARSCHUWING waarschuwt u voor een
gevaarlijke situatie die kan resulteren in ernstig
lichamelijk letsel of zelfs overlijden, die kan ontstaan
als u niet de vereiste voorzorgsmaatregelen neemt.
VOORZICHTIG duidt belangrijke instructies inzake
uw persoonlijke veiligheid aan. Om letsel te
voorkomen moet u dergelijke instructies zorgvuldig
lezen en opvolgen.
Er worden nog twee woorden gebruikt om u op
belangrijke informatie te wijzen. “Belangrijk”
attendeert u op bijzondere technische informatie en
“Opmerking” duidt algemene informatie aan die
bijzondere aandacht verdient.
Als de handleiding verwijst naar de linker- of
rechterkant van de machine, betekent dit gezien vanaf
de normale bedieningspositie, d.w.z. zittend op de
bestuurdersstoel.
1
Inhoud
Blz.
Veiligheid 2.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veilige bediening 2
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Geluidsdruk 5
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Geluidsniveau 5
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Trillingsniveau 5
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hellingsdiagram 6
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Overzicht van symbolen 7
. . . . . . . . . . . . . . .
Overzicht van symbolen 8
. . . . . . . . . . . . . . .
Overzicht van symbolen 9
. . . . . . . . . . . . . . .
Benzine en olie 10
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Aanbevolen benzine
10
. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Stabilizer/Conditioner 11
. . . . . . . . . . . . . . . .
Brandstoftank met benzine vullen 11
. . . . . . .
Motoroliepeil controleren 11
. . . . . . . . . . . . .
Gebruiksaanwijzing 12
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veiligheid staat voorop 12
. . . . . . . . . . . . . . . .
Bedieningsorganen 12
. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Parkeerrem 13
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bestuurdersstoel instellen
13
. . . . . . . . . . . . .
Koplampen 13
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bedienen van de maaikoppelings-
hendel (aftakas) 14
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Maaihoogte instellen
14
. . . . . . . . . . . . . . . . .
Starten en stoppen van de motor 15
. . . . . . . .
Het veiligheidssysteem
16
. . . . . . . . . . . . . . .
Werken in de achteruit 16
. . . . . . . . . . . . . . . .
T
esten van het veiligheidssysteem
17
. . . . . . .
Vooruit en achteruit rijden 18
. . . . . . . . . . . . .
Regelen van de rijsnelheid 18
. . . . . . . . . . . . .
Tractor stoppen 19
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Zijafvoer of fijnmaken van gras 19
. . . . . . . . .
Aanbrengen van de zijafvoer-afsluiter 20
. . . .
Tips voor het maaien van gras 20
. . . . . . . . . .
Blz.
Onderhoud 22
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoudsschema 22
. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Smeren 23
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bandenspanning 23
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Rem 24
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Schema elektrische installatie
25
. . . . . . . . . .
Zekeringen 26
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Koplampen 26
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Accu 27
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bougie 29
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Brandstoftank 30
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Brandstoffilter 31
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Luchtfilter 31
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Motorolie 34
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Maaimes 35
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Verwijderen van de maaieenheid 37
. . . . . . . .
Monteren van de maaieenheid 40
. . . . . . . . . .
Mesdrijfriem 41
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Horizontaal stellen van de maaier
(dwarsrichting) 42
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Schuinstand van de maaier
(lengterichting) 43
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderkant van de maaikast wassen
45
. . . . . .
Reiniging en stalling 46
. . . . . . . . . . . . . . . . .
Problemen, oorzaak en remedie 48
. . . . . . . . . . . . .
2
Veiligheid
Deze machine voldoet ten minste aan de Europese
normen, van kracht op het moment van
produktie. Onjuist gebruik of onderhoud door de
gebruiker of eigenaar kan echter letsel
veroorzaken. Om het risico van letsel te
vermijden, dient u zich aan de volgende
veiligheidsinstructies te houden en altijd op het
veiligheidssymbool
te letten, dat betekent
V
OORZICHTIG, W
AARSCHUWING, of
GEVAARLIJK - “instructie voor persoonlijke
veiligheid.” Het niet opvolgen van de instructie
kan leiden tot (mogelijk fataal) lichamelijk letsel.
Veilige
bediening
Dit produkt kan amputatie van handen of voeten
veroorzaken en voorwerpen uitwerpen. Volg altijd
alle veiligheidsinstructies op om ernstig of mogelijk
fataal letsel te voorkomen.
MOGELIJK GEV
AAR
Uitlaatgassen van de motor bevatten
koolmonoxyde, een reukloo
s e
n dodelijk gif.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Koolmonoxyde kan de dood tot gevolg
hebben en aangeboren afwijkingen
veroorzaken.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
De motor nooit in een afgesloten ruimte
laten draaien.
Bediening algemeen
1. Zorg ervoor dat u alle instructies in de
gebruikershandleiding en op de tractor hebt
gelezen, begrepen en opgevolgd voordat u de
tractor start.
2. U dient de bediening van de machine uitsluitend
toe te staan aan verantwoordelijke volwassenen
die vertrouwd zijn met de instructies.
3. Inspecteer het terrein waarop u de machine gaat
gebruiken grondig op voorwerpen zoals stenen,
speelgoed, draad enz. en verwijder eventuele
voorwerpen die door het maaimes kunnen
worden uitgeworpen.
4. Controleer of zich geen personen in de buurt van
de tractor ophouden voordat u gaat maaien. Stop
de machine als er iemand in de directe omgeving
komt.
5. Het vervoeren van passagiers is niet toegestaan.
6. Niet in de achteruit maaien, tenzij dat strikt
noodzakelijk is. Kijk altijd omlaag en achterom
vóór en tijdens achteruitrijden.
7. Let op de uitwerprichting van de maaier en richt
die niet op personen. De maaier uitsluitend
gebruiken als de complete grasvanger of de
beschermkap op zijn plaats aanwezig is.
8. Scherpe bochten kunnen op elk terrein verlies
van de macht over het stuur tot gevolg hebben.
Snelheid verminderen en voorzichtig zijn bij het
nemen van scherpe bochten.
9. De machine nooit met draaiende motor
achterlaten. Altijd eerst de maaimessen
uitschakelen, parkeerrem aantrekken, motor
stoppen en sleutel uit het contactslot verwijderen
alvorens de tractor te verlaten.
10. Schakel de maaimessen uit als u niet maait.
Veiligheid
3
11. Handen, voeten, haar en losse kleding uit de
buurt houden van het afvoer
gedeelte van
werktuigen, de onderkant van de maaier of
bewegende onderdelen terwijl de motor loopt.
12. Stop de motor alvorens de grasvangbak te
verwijderen of de afvoertunnel te ontstoppen.
13. Alleen bij daglicht of goed kunstlicht maaien.
14. Gebruik de machine niet als u onder de invloed
van alcohol, drugs of medicijnen verkeert.
15. Let op het verkeer als u in de buurt van een weg
werkt of een weg oversteekt.
16. Ga zeer zorgvuldig te werk als u de machine op
een aanhanger of vrachtwagen laadt.
17. De machine of werktuigen die nog heet van
werken kunnen zijn niet aanraken. Alle delen
eerst laten afkoelen alvorens onderhoud te
plegen, of af te stellen.
Werken op hellingen
Hellingen brengen grote risico’s met zich mee van
verlies van de macht over het stuur of omslaan, die
ernstig en mogelijk fataal letsel kunnen veroorzaken.
Ga op hellingen extra voorzichtig te werk. Als u niet
achteruit tegen de helling op kunt rijden, of u voelt
zich niet vertrouwd op de helling, maai die dan niet.
DOEN
Hellingen van meer dan 5° heuvelop- en
heuvelafwaarts maaien, niet dwars.
Op hellingen van meer dan 10° altijd
heuvelafwaarts maaien, nooit heuvelopwaarts.
Als u een steile helling moet oprijden, rijd dan
achteruit tegen de helling op. Rijd vooruit de
heuvel af en houd de machine in de versnelling.
Verwijder obstakels zoals stenen, takken enz. uit
het maaigebied. Kijk uit voor kuilen, sporen of
bulten, omdat de machine op ongelijk terrein kan
omslaan. In hoog gras kunnen obstakels
onzichtbaar zijn.
Rijd langzaam en in een lage versnelling, zodat u
niet hoeft te stoppen of te schakelen terwijl u op
de helling rijdt.
Volg de aanbevelingen van de fabrikant voor
wielgewichten of contragewichten op, ten
behoeve van een goede stabiliteit.
Let goed op bij montage van grasvangers of
andere werktuigen. Hierdoor kan de stabiliteit
van de machine veranderen.
Houd alle bewegingen op hellingen langzaam en
geleidelijk. Nooit snel van snelheid of richting
veranderen.
Vermijd optrekken of stoppen op een helling.
Als de banden geen grip hebben, de maaimessen
uitschakelen en langzaam recht de heuvel af
rijden.
NIET DOEN
De machine niet op heuvels of hellingen van
meer dan 15° gebruiken.
Vermijd wenden op hellingen. Als dat toch nodig
is, langzaam en geleidelijk heuvelafwaarts
wenden, indien mogelijk.
Niet maaien in de buurt van randen met
hoogteverschil, sloten of oevers. De machine kan
omslaan als een wiel over een rand gaat of als
een rand instort.
Niet maaien op nat gras. De verminderde tractie
kan wegglijden veroorzaken.
Nooit proberen de machine tegen te houden door
een voet op de grond te zetten.
Op steile hellingen geen grasvanger gebruiken.
Door een zware graszak kunt u de macht over
het stuur verliezen of kan de machine omslaan.
Veiligheid
4
Kinderen
Er kunnen ernstige ongevallen gebeuren als de
bestuurder niet let op de aanwezigheid van kinderen.
Kinderen worden vaak aangetrokken door de machine
en het maaien. Ga er nooit vanuit dat kinderen blijven
waar u ze het laatst hebt gezien. De volgende
voorschriften moeten worden opgevolgd om letsel
van kinderen te voorkomen.
1. Houd kinderen uit het maaigebied en onder
toezicht van een andere verantwoordelijke
volwassene.
2. Let goed op en stop de machine als kinderen in
de buurt komen.
3. Vóór en tijdens achteruitrijden achterom en
omlaag kijken of er geen kleine kinderen zijn.
4. Nooit kinderen vervoeren. Ze kunnen van de
tractor af vallen en ernstig gewond raken, of een
veilige bediening van de machine in gevaar
brengen.
5. De machine nooit door kinderen laten bedienen.
6. Let extra goed op bij nadering van
onoverzichtelijke hoeken, struiken, bomen, het
einde van een hek of andere objecten die het
zicht kunnen belemmeren.
Onderhoud
1. Stop de motor en maak de bougiekabel(s) los
alvorens service, reparatie, onderhoud of
afstellingen te verrichten.
2. Let goed op bij het hanteren van diesel en andere
brandstoffen. Deze zijn brandbaar en de dampen
zijn explosief.
A. Gebruik uitsluitend goedgekeurde vaten.
B. Nooit de brandstoftankdop verwijderen of
brandstof bijvullen terwijl de motor loopt.
Laat de motor afkoelen voordat u brandstof
bijvult. Niet roken tijdens het bijvullen.
C. De brandstoftank nooit in een afgesloten
ruimte bijvullen.
D. De machine of een brandstofvat nooit
binnen in de buurt van een open vlam
plaatsen, bijvoorbeeld bij een boiler of
verwarmingsketel.
3. De motor nooit in een afgesloten ruimte laten
lopen.
4. Zorg dat alle moeren, schroeven en bouten goed
aangedraaid zijn, met name de
bevestigingsbouten van het maaimes. Zorg dat
de machine in goede conditie blijft.
Veiligheid
5
5. Nooit proberen veiligheidsvoorzieningen te
omzeilen. Controleer de
veiligheidsvoorzieningen op een goede werking
vóór elk gebruik.
6. Houd de machine vrij van gras, bladeren of
ander vuil. Gemorste olie of brandstof direct
opvegen. De machine laten afkoelen voordat u
hem stalt.
7. De machine stoppen als u een object raakt.
Indien nodig repareren alvorens de machine
opnieuw te gebruiken.
8. De onderdelen voor het opvangen van gras zijn
onderhevig aan slijtage, beschadiging en
achteruitgang, waardoor bewegende delen vrij
kunnen komen of voorwerpen kunnen worden
uitgeworpen. Controleer deze onderdelen
regelmatig en vervang ze indien nodig door
onderdelen die door de fabrikant worden
aanbevolen.
9.
Maaimessen zijn scherp en kunnen snijwonden
veroorzaken. Maaimessen alleen met een doek of
handschoenen aanpakken en extra voorzichtig
zijn wanneer u er onderhoud aan verricht.
10. Uitsluitend originele vervangingsdelen
gebruiken, zodat de oorspronkelijke standaards
behouden blijven.
11. Controleer regelmatig de remwerking. Indien
nodig afstellen en onderhoud verrichten.
12. Accuzuur is giftig en bijtend. Vermijd contact
met de huid, ogen en kleding. Draag
gezichtsbescherming, veiligheidsbril en -kleding
als u aan een accu werkt.
13. Accugassen kunnen exploderen. Sigaretten,
vonken en vlammen uit de buurt van de accu
houden.
Geluidsdruk
Deze machine produceert een continu-geluidsdruk
volgens A-norm bij het oor van de bestuurder van:
100 dB(A op basis van metingen uitgevoerd op
identieke machines volgens Richtlijn 84/538/EEG
en wijzigingen daarop.
Geluidsniveau
Deze machine produceert een geluidsniveau van:
100 Lwa, op basis van metingen van identieke
machines, uitgevoerd volgens Richtlijn 84/538/EEG
en wijzigingen daarop.
Trillingsniveau
Deze machine produceert een maximum hand-arm
trillingsniveau van 5,39 m/s
2
en over het gehele
lichaam van 0,27 m/s
2
op basis van metingen van
identieke machines volgens EN 1033 en EN 1032.
V
eiligheid
6
Hellingsdiagram
Lees alle veiligheidsinstructies op pagina 2 - 8.
       
    
LANGS DE JUISTE LIJN OMVOUWEN
VOORBEELD:
VERGELIJK HELLING MET
OMGEVOUWEN RAND
°
°
°
Veiligheid
7
Overzicht
van symbolen
Lees de bedienings-handleiding
Roterend mes, kan tenen of
vingers afsnijden. Houd handen
en voeten uit de buurt van het
draaiende mes zolang de motor
loopt
Uitgeworpen voorwerpen–
Gevaar voor alle lichaamsdelen
Uitgeworpen voorwerpen–
aan zijkant gemonteerde
cirkelmaaier. Zorg dat
veiligheidsscherm altijd
aangebracht is
Amputatiegevaar–maaier
in achterwaartse beweging
V
eiligheidsschermen niet
openen of verwijderen
terwijl de motor loopt
Blijf altijd op veilige
afstand van de maaier
Machine kantelt
dwars op helling
Machine kantelt
bij helling afrijden
Machine kantelt
bij helling oprijden
Blijf altijd op veilige
afstand van de maaier
Machine kantelt
Veiligheidsbeugel
Veiligheidsalarm
Raadpleeg technische handleiding
voor juiste onderhoudsprocedures
Veiligheidsalarm
Houd kinderen op veilige
afstand van de machine
Roterend mes–
kan tenen of voet afsnijden
Roterend mes–
kan tenen of voet afsnijden
Gebruik in achteruit niet
toegestaan, tenzij uitgeschakeld
via keuzeschakelaar
Veiligheid
8
Overzicht
van symbolen
Maaimes–
basissymbool
Maaimes–
instelling maaihoogte
Maaier - heffen
Maaier - zakken
Vingers of hand kunnen
bekneld raken -
zijwaartse kracht
T
erugslag of opwaartse
beweging - opgeslagen energie
Motor afzetten en contactsleutel
verwijderen alvorens onderhoud
of reparatie te verrichten
Meerijden op deze machine
uitsluitend toegestaan op
van de bestuurder niet belemmerd
Maaimes - kan
hand afsnijden
Maaimes - kan
voet afsnijden
Maaitrommel - kan voet
afsnijden of afknellen
Rotor - kan vingers of
hand afsnijden
Blijf op veilige afstand
van sneeuwruimer
Blijf op veilige afstand
van sneeuwruimer
T
ractoren moeten uitgerust zijn
met achterwielgewicht van 45 kg
voor aanbouw van dit werktuig
Machine kantelt
veiligheidsbeugel sneeuwruimer
Neutraal
Eerste versnelling
T
weede versnelling
Derde versnelling
t/m maximum aantal
versnellingen vooruit
Achteruit
Hoog
Laag
Rijrichting van de machine -
gecombineerd
wordt
passagierszitplaats en als zicht
Veiligheid
9
Overzicht
van symbolen
Snel
Langzaam
Toename/afname
Motor
starten
Motor afzetten
Choke
Koppeling
Vast
Los
Remsysteem
Parkeerrem
Aan/lopen
Laadtoestand van de accu
Uit/Stop
Motor
Koplampen-
Dim-/grootlicht
Brandstof
Motorolie-
druk
Aftakas
Openen
Sluiten
Motoroliepeil
Motortemperatuur
Brandstofvoorraad
Leeg
Vol
Keuzeschakelaar
10
Benzine en olie
Aanbevolen
benzine
Gebruik LOODVRIJE normaalbenzine voor
automobielen (octaangetal minimaal 85). Gelode
normaalbenzine kan worden gebruikt als loodvrije
benzine niet verkrijgbaar is.
Belangrijk: Gebruik nooit methanol, benzine die
methanol bevat, gasohol die meer
dan 10% ethanol bevat, omdat het
brandstofsysteem van de motor
hierdoor beschadigd kan raken.
Geen olie door de benzine mengen.
MOGELIJK GEV
AAR
Benzine is onder bepaalde omstandigheden
uitermate brandbaar en explosief.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Brand of explosie van benzine kan
brandwonden of schade aan eigendommen
veroorzaken.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
Gebruik een trechter of tuit; brandstof
uitsluitend in de open lucht bij koude
motor bijvullen. Veeg gemorste benzine
meteen op.
Vul de tank nooit helemaal, maar slechts tot
6-13 mm (1/4-1/2”) vanaf de onderkant van
de vulopening. De vulopening mag zelf niet
volstaan, omdat deze ruimte nodig is voor
het uitzetten van de brandstof.
Rook niet wanneer u met benzine bezig
bent en houd de brandstof weg van open
vlammen of vonken.
Brandstof in goedgekeurde vaten opslaan
en buiten bereik van kinderen bewaren.
Nooit meer voorraad dan voor 30 dagen
kopen.
MOGELIJK GEV
AAR
Benzine is onder bepaalde omstandigheden
uitermate brandbaar en explosief.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Brand of explosie van benzine kan
brandwonden of schade aan eigendommen
veroorzaken.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
Benzinevaten altijd op de grond en uit de
buurt van de tractor zetten alvor
ens de
tank bij te vullen.
Benzinevaten nooit in een vrachtwagen of
aanhanger vullen, omdat bekleding of
kunststof beplating het vat kan isoleren en
de afvoer van statische lading kan
bemoeilijken.
Indien praktisch uitvoerbaar, door benzine
aangedreven machines uit de vrachtwagen
of aanhanger verwijderen en de tank
bijvullen terwijl de machine met de wielen
op de grond staat.
Als dit niet mogelijk is, dergelijke machines
op een truck of aanhanger bij voorkeur uit
een draagbaar vat bijvullen, niet met
behulp van een vulpistool van een pomp.
Als een vulpistool moet worden gebruikt,
de vulpijp voortdurend in contact met de
rand van de brandstoftank of de opening
van het vat houden, totdat het bijvullen
voltooid is.
Benzine en olie
11
Stabilizer/Conditioner
Voeg de juiste hoeveelheid stabilizer/conditioner aan
de benzine toe. Gebruik van stabilizer/conditioner in
de machine:
Houdt de benzine vers gedurende stalling van
90 dagen of minder. Voor langere stalling wordt
aanbevolen alle benzine uit de tank af te tappen.
Houdt de motor tijdens het gebruik schoon.
Voorkomt harsachtige afzettingen in het
brandstofsysteem, die tot startproblemen kunnen
leiden.
Belangrijk: Gebruik nooit brandstofadditieven
die methanol of ethanol bevatten.
Brandstoftank
met benzine
vullen
1. Motor afzetten en parkeerrem in werking stellen.
2. Omgeving van beide brandstoftankdoppen
reinigen en doppen afnemen. Beide
brandstoftanks vullen met loodvrije
normaalbenzine tot 6 mm - 13 mm (1/4 - 1/2”)
onder de onderkant van de vulbuis. Deze ruimte
is nodig voor het uitzetten van de benzine. De
brandstoftanks nooit helemaal vullen.
3. Tankdoppen terugplaatsen en goed vastzetten.
Gemorste benzine opvegen.
4. De brandstofvooraadmeter bevindt zich in de
rechter tank.
Motoroliepeil
controleren
Voordat u de motor start en de machine gebruikt,
moet u het peil van de motorolie in het carter
controleren, zie: Motoroliepeil controleren,
pagina 34.
12
Gebruiksaanwijzing
Veiligheid
staat voorop
Lees aandachtig alle veiligheidsinstructies in het
hoofdstuk Veilige bediening. Met behulp van deze
informatie kunt u letsel van uw gezinsleden,
omstanders, dieren en u zelf voorkomen.
Bedieningsorganen
Zorg dat u vertrouwd bent met alle bedieningsorganen
(Fig. 1) voordat u de motor start en de machine
gebruikt.
1
2
3
4
5
6
7
8
10
11
12
11
Figuur 1
1. Stuurwiel
2. Lichtschakelaar
- aan/uit
(bepaalde modellen)
3. Contactschakelaar
4. Koppeling/rempedaal
5. Maaikoppelingshendel
(aftakas)
6. Rijsnelheidshendel
7.
Maaihoogtehendel
(maaikastverstelling)
8. Parkeerremhendel
9. Handgashendel
10.
Motorkap openen
11.
Lampje werktuig-
in-achteruit
12. Keuzeschakelaar
Gebruiksaanwijzing
13
Parkeerrem
Stel de parkeerrem altijd in werking wanneer u de
machine stopt of deze onbeheerd achterlaat.
Parkeerrem in werking stellen
1. Trap het koppeling/rempedaal (Fig. 2) in en
houd het ingetrapt.
2. Beweeg de parkeerremhendel (Fig. 2) omhoog
en laat het koppeling/rempedaal langzaam
opkomen. Het koppeling/rempedaal moet in de
ingetrapte (vergrendelde) stand blijven staan.
Parkeerrem lossen
1. Trap het koppeling/rempedaal (Fig. 2) in.
De parkeerremhendel moet nu vrijkomen.
2. Laat het koppeling/rempedaal langzaam
opkomen.
m–1880
1
2
Figuur 2
1. Koppeling/rempedaal 2. Parkeerremhendel
Bestuurdersstoel
instellen
U kunt de stoel naar voren en naar achteren
verschuiven. De positie van de stoel moet zo zijn dat
u de machine het best kunt bedienen en dat u
comfortabel zit.
1. Til de zitting op en draai de afstelknop los
(Fig. 3).
2. Verschuif de zitting in de gewenste positie en
draai de knop weer vast.
m–1862
1
Figuur 3
1. Afstelknop
Koplampen
Sommige modellen kunnen als optie met koplampen
worden uitgerust. Met de schakelaar op het dashboard
(Fig. 1) zet u de koplampen “AAN” of “UIT”. De
koplampen branden alleen als de motor loopt en de
schakelaar op “AAN” staat.
Gebruiksaanwijzing
14
Bedienen
v
a
n d
e
maaikoppelingshende
l (
aftakas)
Met de maaikoppelingshendel (aftakas) schakelt u de
aandrijving naar het maaimes (de maaimessen) in of
uit.
Maaimes(sen) inschakelen
1. Trap het koppeling/rempedaal in om de machine
te stoppen.
2. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) in de
stand “INGESCHAKELD” (Fig. 4).
m–1852
1
3
2
Figuur 4
1. Uitgeschakeld
2. Ingeschakeld
3. Maaikoppelingshendel
(aftakas)
Maaimes(sen) uitschakelen
1. Trap het koppeling/rempedaal in om de machine
te stoppen.
2. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) in de
stand “UITGESCHAKELD” (Fig. 4).
Maaihoogte
instellen
Met de maaihoogtehendel (maaikastverstelling) stelt
u de maaier op de gewenste maaihoogte in.
1. De maaihoogte kan in zeven standen worden
gezet, van ongeveer 25 tot 102 mm (1 - 4”).
2. Trek aan de maaihoogtehendel en zet deze in de
gewenste stand (Fig. 5).
m–1881
1
25 mm (1”)
38 mm (1–1/2”)
51 mm (2”)
64 mm (2–1/2”)
76 mm (3”)
89 mm (3–1/2”)
102 mm (4”)
Figuur 5
1. Maaihoogtehendel
(maaikastverstelling)
Gebruiksaanwijzing
15
Starten
en stoppen
van de motor
Starten
1. Neem plaats op de bestuurdersstoel.
2. Stel de parkeerrem in werking, zie: Parkeerrem
in werking stellen, pagina 13.
NB.: De motor kan alleen worden gestart
wanneer u de parkeerrem in werking
hebt gesteld of het
koppeling/rempedaal helemaal
ingetrapt houdt.
3. Zet de rijsnelheidshendel in de neutrale stand
“N” (Fig. 6).
4. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) in de
stand “UITGESCHAKELD” (Fig. 7).
5. Zet het handgas in de stand “CHOKE” (Fig. 8).
NB.: Bij een warme motor die gelopen
heeft, hoeft u stap 5 mogelijk niet uit te
voeren.
6. Draai de contactsleutel rechtsom en houd deze in
de stand “START” (Fig. 9). Laat de sleutel los
zodra de motor aangeslagen is.
Belangrijk: Wanneer de motor na 30 seconden
draaien van de startmotor nog niet is
aangeslagen, draait u de
contactsleutel in de stand “OFF”.
Laat de startmotor afkoelen, zie:
Problemen, oorzaak en remedie,
pagina 48.
7. Nadat de motor is aangeslagen, beweegt u het
handgas langzaam in de stand “SNEL” (Fig. 8).
Als de motor hapert, zet u het handgas enkele
seconden terug op “CHOKE”. Zet het handgas
vervolgens weer op “SNEL.” Herhaal dit indien
nodig.
m–1893
Figuur 6
1. Rijsnelheids-
hendel
Figuur 7
1. Uitgeschakeld
2. Ingeschakeld
3. Maaikoppelingshen
del
(aftakas)
Figuur
8
1. Choke
2. Snel
3. Langzaam
Figuur 9
1. Starten
2. Aan
3. Uit
1
1
3
1
2
3
3
2
2
1
m–1852
m–1859
Stoppen
1. Zet het handgas in de stand “LANGZAAM”
(Fig. 8).
2. Draai de contactsleutel in de stand “OFF”
(Fig. 9).
NB.: Als de motor zwaar belast of heet is,
deze nog even laten draaien voordat u
de contactsleutel in de stand “OFF”
(uit) draait. De motor kan dan afkoelen
voordat hij wordt stilgezet. In een
noodgeval kan de motor direct worden
gestopt door de contactsleutel in de
stand “OFF” te draaien.
Gebruiksaanwijzing
16
Het
veiligheidssysteem
Werking van het veiligheidssysteem
Het veiligheidssysteem is bedoeld om starten van de
motor alleen mogelijk te maken wanneer:
het koppeling/rempedaal ingetrapt is,
de maaikoppelingshendel (aftakas) op
“UITGESCHAKELD” staat.
Het veiligheidssysteem zor
gt ervoor dat de motor
wordt uitgeschakeld als u van de stoel opstaat terwijl
het koppeling/rempedaal niet ingetrapt is, of de
maaikoppeling op “INGESCHAKELD” staat.
Werken
in de achteruit
Er is een beveiliging ingebouwd die voorkomt dat de
maaikoppeling (aftakas) kan worden ingeschakeld
terwijl de tractor achteruit rijdt. Als de tractor in de
achteruit wordt geschakeld terwijl de maaier of een
ander door de aftakas aangedreven werktuig
ingeschakeld is, stopt de motor.
Maai nooit terwijl u achteruit rijdt, tenzij dat
absoluut noodzakelijk is. Als u in de achteruit moet
maaien of andere door de aftakas aangedreven
werktuigen moet gebruiken (sneeuwruimer,
grondwerktuig), kan de beveiliging
werktuig-in-achteruit tijdelijk worden uitgeschakeld.
Voordat u de beveiliging uitschakelt, moet u zich
ervan verzekeren dat zich geen kinderen op of in de
nabijheid van het werkterrein bevinden of daar zullen
komen terwijl u maait of een ander werktuig gebruikt.
Let extra goed op nadat u de beveiliging hebt
uitgeschakeld, omdat u door het geluid van de tractor
waarschijnlijk niet merkt wanneer een kind of
omstander het werkterrein betreedt.
Als u zeker weet dat u veilig in de achteruit kunt
maaien of een ander werktuig gebruiken, schakelt u
de beveiliging werktuig-in-achteruit uit via de
keuzeschakelaar (Fig. 10) aan de voorzijde onder de
stoel, nadat u de maaikoppeling (aftakas)
ingeschakeld hebt. Een rood lampje op het voorste
bedieningspaneel (Fig. 11) licht op, om u erop te
wijzen dat de beveiliging werktuig-in-achteruit
uitgeschakeld is. Nadat u de beveiliging
uitgeschakeld hebt, blijft die uitgeschakeld zolang de
maaier of het door de aftakas aangedreven werktuig
in bedrijf is terwijl u achteruit rijdt. Het lampje op het
bedieningspaneel blijft branden totdat de
maaikoppeling (aftakas) uitgeschakeld wordt, of de
motor wordt gestopt.
NB.: Steek de sleutel alleen in de
keuzeschakelaar als dat absoluut
noodzakelijk is om de maaier of een
ander werktuig in de achteruit te
gebruiken. De sleutel van de
keuzeschakelaar moet ook uit de
tractor worden verwijderd als die wordt
bediend door iemand die geen
verantwoordelijk en ervaren gebruiker
is. Dit voorkomt dat de tractor in de
achteruit wordt gebruikt met
ingeschakelde maaier of ander
werktuig. Verwijder altijd zowel de
contactsleutel als de sleutel van de
keuzeschakelaar en bewaar ze op een
veilige plaats buiten het bereik van
kinderen als u de tractor onbeheerd
achterlaat.
Gebruiksaanwijzing
17
MOGELIJK GEV
AAR
Een kind of omstander kan door een
achteruitrijdende tractor met ingeschakelde
maaier overreden worden.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Contact met maaimes(sen) leidt tot ernstig
(mogelijk fataal) letsel.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
Niet in de achteruit maaien, tenzij dat strikt
noodzakelijk is.
Kijk altijd omlaag en achterom vóór en
tijdens achteruitrijden.
Gebruik de keuzeschakelaar alleen als u
zeker weet dat geen kinderen of andere
omstanders het werkterrein zullen
betreden.
Verwijder altijd zowel de contactsleutel als
de sleutel van de keuzeschakelaar en
bewaar ze op een veilige plaats buiten het
bereik van kinderen of andere onbevoegde
personen als u de tractor onbeheerd
achterlaat.
1

Figuur 10
1. Keuzeschakelaar
met sleutel
m–1863
1
Figuur
1
1
1. Lampje
“werktuig-in-achteruit”
Testen
van het
veiligheidssysteem
Controleer de werking van het veiligheidssysteem
telkens voordat u de machine in gebruik neemt. Als
het veiligheidssysteem niet werkt zoals hieronder
beschreven, moet u het direct laten repareren door een
erkende Service Dealer. Neem plaats op de stoel en
voer de volgende controles uit:
1. Zet de rijsnelheidshendel op neutraal “N”. Stel
de parkeerrem in werking. Zet de
maaikoppelingshendel (aftakas) op
“INGESCHAKELD.” Draai de contactsleutel in
de stand “START”. De startmotor mag niet gaan
draaien.
2. Met de rijsnelheidshendel op neutraal “N” zet u
de maaikoppelingshendel (aftakas) op
“UITGESCHAKELD” en lost u de parkeerrem.
Draai de contactsleutel in de stand “START”. De
startmotor mag niet gaan draaien.
3. Met de rijsnelheidshendel op neutraal “N” stelt u
de parkeerrem in werking. Zet de
maaikoppelingshendel (aftakas) op
“UITGESCHAKELD.” Start nu de motor. Als de
motor loopt, lost u de parkeerrem en komt u iets
overeind uit de bestuurdersstoel. De motor moet
nu stoppen.
Gebruiksaanwijzing
18
4. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) op
“UITGESCHAKELD” en de rijsnelheidshendel
in neutraal (vrij). Start nu de motor. Terwijl de
motor loopt, zet u de maaikoppelingshendel
(aftakas) op “INGESCHAKELD”, u trapt de
koppeling in en zet de rijsnelheidshendel in de
achteruit. De motor moet stoppen.
5. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) op
“UITGESCHAKELD” en de rijsnelheidshendel
in neutraal (vrij). Start nu de motor. Zet de
maaikoppelingshendel (aftakas) op
“INGESCHAKELD”, draai de sleutel van de
keuzeschakelaar en laat hem los. Het lampje
“werktuig-in-achteruit” moet nu oplichten. Zet
de maaikoppelingshendel (aftakas) op
“UITGESCHAKELD”, waarna het lampje
“werktuig-in-achteruit” moet doven.
Vooruit
en achteruit rijden
Met het handgas regelt u de snelheid van de motor,
oftewel het toerental (in omwentelingen per minuut).
Om vooruit of achteruit te rijden, trapt u het
koppeling/rempedaal in. Zet de rijsnelheidshendel in
de gewenste versnelling vooruit of achteruit. Laat het
pedaal langzaam opkomen om de machine in
beweging te zetten. Bestuur de machine met behulp
van het stuurwiel.
NB.: Om achteruit te rijden met
ingeschakelde aftakas moet de
beveiliging werktuig-in-achteruit
worden uitgeschakeld met behulp van
de keuzeschakelaar met sleutel, aan de
voorzijde onder de stoel.
MOGELIJK GEV
AAR
Als u het koppeling/rempedaal te snel op
laat komen terwijl de machine in een
versnelling is geschakeld, kan de machine
zich plotseling in beweging zetten.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Door een plotseling inschakelen van de
aandrijving kunt u de controle over de
machine verliezen.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
Laat het koppeling/rempedaal altijd
langzaam opkomen wanneer u de machine
in beweging wilt zetten (voor- of achteruit).
Regelen
van de rijsnelheid
Belangrijk: Om schade aan de transmissie te
voorkomen, altijd eerst het
koppeling/rempedaal intrappen,
voordat u in of uit de achteruit
schakelt.
Zet de machine in beweging door het koppeling/
rempedaal in te trappen en de gewenste versnelling in
te schakelen. Als de machine eenmaal in beweging is,
kunt u in elke versnelling vooruit schakelen zonder
het koppeling/rempedaal in te trappen. Meestal kunt u
in elke versnelling wegrijden. Als de machine niet
wegrijdt in een bepaalde versnelling (bijv. 5),
bijvoorbeeld door een zware last, schakelt u naar een
lagere versnelling (bijv. 2).
Belangrijk: Op hellingen niet schakelen. Kies
een lage rijsnelheid, zodat u niet
hoeft te remmen of te schakelen op
de helling.
Gebruiksaanwijzing
19
Tractor
stoppen
Om de machine te stoppen, koppeling/rempedaal
intrappen, versnelling in neutraal schakelen,
maaikoppelingshendel (aftakas) uitschakelen en
contactsleutel op “OFF” draaien. T
evens de
parkeerrem aantrekken als u de machine onbeheerd
achterlaat. Zie Parkeerrem in werking stellen,
pagina 13. Verwijder de sleutels uit de
contactschakelaar en keuzeschakelaar
.
MOGELIJK GEV
AAR
Iemand zou de tractor kunnen bedienen of
wegrijden wanneer u de tractor onbeheerd
achterlaat.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Kinderen of omstanders kunnen gewond
raken door onbevoegd gebruik van de
tractor.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
Neem altijd de sleutel uit de
contactschakelaar en keuzeschakelaar en
stel de parkeerrem in werking wanneer u
de tractor onbeheerd achterlaat, ook al is
het maar heel even.
Belangrijk: Houd uw voet tijdens het rijden niet
op het rempedaal, maar schakel
naar een lagere versnelling voor een
lagere rijsnelheid. Kies een lage
versnelling, zodat u niet hoeft te
stoppen of te schakelen op een
helling.
Zijafvoer
of fijnmaken van gras
MOGELIJK GEVAAR
Zonder aangebrachte grasgeleider
,
afvoerafsluiter of complete grasvangbak
kunnen u of anderen in aanraking met het
maaimes of uitgeworpen voorwerpen
komen.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Contact met maaimes(sen) en uitgeworpen
voorwerpen kan (mogelijk fataal) letsel
veroorzaken.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
NOOIT de grasgeleider van de maaier
verwijderen, omdat die het materiaal naar
de grond gericht afvoert. Een beschadigde
grasgeleider dir
ect vervangen.
Steek nooit handen of voeten onder de
maaier.
Voordat u afvoeropening of maaimessen
gaat reinigen, eerst de maaikoppelings-
hendel (aftakas) op “UITGESCHAKELD”
zetten en contactsleutel in stand “OFF”
draaien. Contactsleutel verwijderen en
bougiekabel van de bougie trekken.
1. De maaier is uitgerust met een scharnierende
grasgeleider, die het maaisel zijwaarts en omlaag
naar de grond afvoert.
2. Om gemaaid gras fijn te maken, moet u eerst de
zijafvoer-afsluiter aanbrengen (niet op alle
modellen standaard meegeleverd) in de opening
aan de zijkant van de maaier. Zie Aanbrengen
van de zijafvoer-afsluiter, pagina 20.
Gebruiksaanwijzing
20
Aanbrengen
van de
zijafvoer-afsluiter
Om gemaaid gras fijn te maken, brengt u de
zijafvoer-afsluiter aan in de opening aan de zijkant
van de maaier.
1. Stop de motor en verwijder de contactsleutel.
2. Til de grasgeleider op en plaats de afsluiter over
de opening op de onderste lip van de maaier en
schuif hem in het voorste scharnier (Fig. 12).
3. Steek de scharnierpen door het scharnier
(Fig. 12).
4. Bevestig de zijafvoer-afsluiter aan de maaier met
de vleugelmoer (Fig. 12).
m–1896
1
4
3
2
5
Figuur 12
1. Grasgeleider
2. Zijafvoer-afsluiter
3. Onderste
lip
4. Scharnierpen
5. Vleugelmoer
5. Om de zijafvoer weer te gebruiken, verwijdert u
de afsluiter en laat u de grasgeleider over de
afvoeropening zakken.
Tips
voor het maaien van gras
Handgas op “SNEL”
Voor het beste maairesultaat en een maximale
luchtcirculatie zet u het handgas op “SNEL”. Om het
gras goed af te maaien is lucht nodig; zet de
maaihoogte dus niet te laag en zorg dat de maaier niet
helemaal door ongemaaid gras omgeven is. Probeer
altijd één zijkant van de maaier vrij van ongemaaid
gras te houden, zodat lucht kan worden aangezogen.
Een gazon voor de eerste keer maaien
Laat het gras iets langer dan normaal, om te
voorkomen dat oneffenheden in het gras volledig
worden weggemaaid. Over het algemeen kan het best
de voorheen gebruikte maaihoogte worden gekozen.
Als u gras van meer dan 15 cm lang gaat maaien,
kunt u het best in twee keer maaien om een goed
maairesultaat te verkrijgen.
1/3 van de lengte van het gras afmaaien
Aanbevolen wordt niet meer dan ca. 1/3 van de lengte
van het gras af te maaien. Meer afmaaien wordt
afgeraden, tenzij het gras dun is of in de late herfst,
wanneer het gras langzamer groeit.
Maairichting
Maai afwisselend in verschillende richtingen, zodat
het gras rechtop blijft staan. Dit zorgt ook voor een
betere verspreiding van maaisel, wat de vertering en
bemesting ten goede komt.
Gebruiksaanwijzing
21
Maai met de juiste regelmaat
Normaal gesproken om de 4 dagen. Bedenk echter dat
gras niet het hele jaar door even snel groeit. Om
dezelfde maaihoogte te behouden, wat een goede
gewoonte is, in het vroege voorjaar vaker maaien. Als
de groeisnelheid in de zomer afneemt, maait u minder
vaak. Als u langere tijd niet hebt kunnen maaien,
maait u eerst op een hoge maaihoogte. Maai 2 dagen
later op een lagere maaihoogte.
Gras niet te kort afmaaien
Als de maaibreedte van de maaier groter is dan die
van de maaier die u voorheen gebruikte, zet u de
maaihoogte één stand hoger. Hierdoor voorkomt u dat
oneffenheden te kort worden afgemaaid.
Lang gras
Als u het gras iets langer dan normaal hebt laten
groeien, of als het een hoog vochtgehalte heeft, de
maaihoogte hoger dan normaal instellen en het gras
op deze hoogte maaien. Daarna het gras op de lagere,
normale hoogte maaien.
Stoppen tijdens het maaien
Als u de machine terwijl die in beweging is moet
stoppen, kan er een klont maaisel op het gazon
achterblijven. Dit kunt u als volgt voorkomen:
1. Houd de maaikoppeling “INGESCHAKELD” en
rijd naar een deel dat u al gemaaid hebt.
2. Om het maaisel gelijkmatig te verspreiden, zet u
de maaihoogte één of twee standen hoger terwijl
u vooruit rijdt met de maaikoppeling
“INGESCHAKELD”.
Onderkant van de maaikast
schoonhouden
Gebruik de wasaansluiting om maaisel en vuil van de
onderkant van de maaier te verwijderen. Als zich gras
en vuil in de maaier verzamelt, leidt dat uiteindelijk
tot een onbevredigend maairesultaat.
Onderhoud van maaimessen
Zorg gedurende het hele maaiseizoen voor een scherp
maaimes. Een scherp mes snijdt het gras goed af
zonder het te scheuren of te kwetsen. Door scheuren
en kwetsen wordt het gras bruin aan de randen,
waardoor het langzamer groeit en gevoeliger is voor
ziekten. Controleer het maaimes (de maaimessen)
elke maand op goede scherpte en verwijder bramen
met een vijl.
22
Onderhoud
Onderhoudsschema
Werkzaamheden
Elk
gebruik
Elke
5 uur
Elke
25 uur
Onderhoud
voor
stalling
Voorjaars-
onderhoud
Aantekeningen
Olie verversen - eerste keer
X
Olie verversen - periodiek
(elke 50 uur of elk seizoen)
X
Oliepeil controleren
X
Veiligheidssysteem
controleren
X X X X
Maaimes controleren
X X X
Remsysteem controleren
X X X X
Chassis doorsmeren
X X
Luchtfilter -
schuimfilterelement reinigen
X X
Vaker i
n s
toffige,
vuil
e o
mstandig
-
Luchtfilter -
papierfilterelement
vervangen
X
vu
il
e o
ms
t
an
di
g-
heden
Bougie controleren
X X X
Drijfriemen controleren op
slijtage/barsten
X
Benzine aftappen
X
Motor - buitenkant reinigen
X X
Onderkant maaier wassen
X X
Lakbeschadigingen
bijwerken
X
Accu - zuurpeil controleren
X X X
Accu - opladen, kabels
demonteren
X
Brandstof
filter vervangen
X
Bandenspanning controleren
X X X
Onderhoud
23
MOGELIJK GEV
AAR
Als u de sleutel in het contactslot laat zitten, kan een onbevoegde de motor starten.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Per ongeluk starten van de motor kan leiden tot lichamelijk letsel van u of omstanders.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES V
OORKOMEN
Om per ongeluk starten van motor tijdens onderhoud te voorkomen sleutel uit
contactschakelaar nemen en kabel van bougie trekken. Druk de kabel opzij, zodat
hij niet per ongeluk contact met de bougie kan maken.
Smeren
Onderhoudsinterval/Specificatie
De machine na elke 25 bedrijfsuren of jaarlijks
doorsmeren, waarbij de kortste periode moet worden
aangehouden. Het smeren moet vaker plaatsvinden bij
gebruik in zeer stoffige of zanderige omstandigheden.
Type vet: universeel smeervet.
Methode van smeren
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in
werking stellen en contactsleutel in de stand
“OFF” draaien om de motor af te zetten.
2. Smeernippels schoonmaken met een doek.
Indien nodig verf van de voorkant van de nippels
afkrabben.
3. Een vetspuit op de smeernippel zetten en vet in
de smeernippel pompen.
4. Overtollig vet wegvegen.
Waar moet gesmeerd worden
1. Smeer de voorwielen en de assen van de
wielophangingen totdat er wat nieuw vet bij de
lagers naar buiten komt (Fig. 13).
m–2346
Figuur 13
Bandenspanning
Onderhoudsinterval/Specificatie
Houd de voor- en achterbanden op de voorgeschreven
spanning. Controleer de bandenspanning via het
ventiel na elke 25 bedrijfsuren of jaarlijks, waarbij de
kortste periode moet worden aangehouden. De
bandenspanning kan het best bij koude banden
worden gecontroleerd.
Bandenspanning: 83 kPa (12 psi) voor en
achter, voor tractoren met serienummer
9905000 en lager.
Onderhoud
24
Bandenspanning: 138 kPa (banden gemerkt
“Kenda”, “Super Turf”) voor tractoren met
serienummer 9905001 en hoger.
m–1872
1
Figuur 14
1. Ventiel
Rem
De rem bevindt zich aan de rechterkant van de
achteras, in het achterwiel (Fig. 15). Als de rem slipt
of onvoldoende remvermogen heeft, moet die worden
afgesteld.
Rem controleren
1. Parkeer de machine op een vlakke en horizontale
ondergrond. Maaikoppeling (aftakas)
uitschakelen, versnelling in neutraal zetten,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel
in de stand “OFF” draaien om de motor af te
zetten.
2. Als de achterwielen blokkeren en slippen
wanneer u de tractor naar voren duwt, is geen
afstelling nodig. De rem moet worden afgesteld
als de wielen draaien en niet blokkeren. Zie Rem
afstellen, pagina 24.
Rem afstellen
1. Controleer de rem voordat u die afstelt. Zie Rem
controleren, pagina 24.
2. Om de remkracht te verhogen, de stelmoer
(Fig. 15) 1/8 slag rechtsom draaien. Daarna
opnieuw de rem controleren. Afstellen en
controleren indien nodig herhalen totdat de rem
goed afgesteld is.
3. Trap het koppeling/rempedaal in om de
parkeerrem te lossen.
Belangrijk: Met de parkeerrem gelost moeten de
achterwielen vrij draaien als u de
tractor duwt. Als de rem aanloopt,
moet de stelmoer iets worden
losgedraaid, totdat de wielen vrij
draaien. Lukt dit niet, neem dan
direct contact op met een erkende
service dealer
.
m–1895
1
Figuur 15
1. Stelmoer
van de rem
Onderhoud
25
Schema
elektrische installatie
S6
(ACHTERUIT)
2
3
5
4
1
K1
(MOTORSTOPRELAIS)
BKBN
GY
GND
SCHAKELAAR OPEN
IN ACHTERUIT
(NEUTRAALSCH.)
S1
Y
T
WGNY
VIO
STOEL
S5
GESLOTEN ALS BESTUURDER
OP STOEL ZIT
23
1
WEERGEGEVEN IN
NEUTRAAL
Y
S3
OPHEFFEN
MOMENT
CONTACTSCHAKELAAR
OR
GN
10A
F3
10A
F1
R
SPOEL
(OPHEFFEN)
LAMP
BK
VIO
GY
VIO
GN
T
BN
BK
NMIR MODULE
5
1
3
4
6
2
S7
(LICHTSCHAKELAAR)
OR
GY
WEERGEGEVEN MET
AFTAKAS UITGESCHAKELD
32
1
S2
(AFTAKAS)
T
GY
10A
F2
PK RBU OR
PK
XL SCH.
B
Y
A
CONTACTSCH.
X
S
B
I
S4
SA
I
CONTACTSCH. OND.NR. 88-9830
UIT GEEN VERBINDING
AAN B I A EN X Y
START B I S
(ONTSTEKING) BLAUW
BRUIN
KLEURCODES BEDRADING
GRIJS
WIT
VIOLET
ROOD
GEEL
LICHTBRUIN
GROEN
ORANJE
ZWART
ROSE
R
VIO
W
GY
BU
BN
OR
GN
T
Y
PK
BK
R R
ACCU
MASSA
DYNAMO
BRANDSTOFKLEP
BU
VIO
W
MAGNEETONTSTEKER
LICHTSPOEL
OR
KABELBOOM KOPLAMPEN
STARTMOTOR
R
Onderhoud
26
Zekeringen
Onderhoudsinterval/Specificatie
De elektrische installatie is beveiligd door middel van
zekeringen. Deze behoeven geen onderhoud. Als er
een zekering is doorgebrand, moet de bedrading op
kortsluiting worden gecontroleerd. Om een zekering
te vervangen, deze omhoog uit de houder trekken
(Fig. 16). Zekering aanbrengen door die omlaag in de
houder te drukken.
Zekeringen: 10 A steekzekeringen
m–1672
1
2
Figuur 16
1. Zekering
(uitgenomen)
2. Lamphouder
Koplampen
Specificatie: gloeilamp nr. 1156, type voor
automobielen
Gloeilamp verwijderen
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in
werking stellen en contactsleutel in de stand
“OFF” draaien om de motor af te zetten
2. Open de motorkap. Trek de stekkers uit de
aansluitingen op de lamphouders.
3. Draai de lamphouder 1/4 slag linksom en
verwijder deze uit de reflector (Fig. 17).
4. Gloeilamp indrukken, linksom draaien tot aan
aanslag (ca. 1/4 slag) en uit de lamphouder
nemen (Fig. 18).
m–1874
1
2
3
4
4
5
5
Figuur 17
1. Lamphouder
2. Reflector
3. Lippen
4. Sleuven
5. Polen
Onderhoud
27
Gloeilamp monteren
1. Aan de zijkant van de lampvoet zitten metalen
pennen. Houd de pennen voor de sleuven in de
lamphouder en steek de lampvoet in de houder
(Fig. 18). De lamp in de houder drukken en
rechtsom draaien tot aanslag.
m–1875
1
2
3
4
2
4
Figuur 18
1. Gloeilamp
2. Metalen
pennen
3. Lamphouder
4. Sleuven
2. Aan de lamphouder zitten twee lippen (Fig. 17).
Houd de lippen voor de sleuven in de reflector,
steek de lamphouder in de reflector en draai deze
1/4 slag rechtsom tot aanslag.
3. Druk de stekkers op de polen van de
lamphouder.
Accu
Onderhoudsinterval/Specificatie
Controleer het zuurpeil van de accu elke 5 uur. Houd
de accu altijd schoon en volledig geladen. Gebruik
een tissue om de accubak schoon te maken. Als de
accupolen geoxydeerd zijn, deze schoonmaken met
een oplossing van vier delen water en één deel
zuiveringszout. Breng een laagje zuurvrij vet
(vaseline) op de accupolen aan om oxydatie te
voorkomen.
Spanning: 12 V, 160 A (koude start)
Accu verwijderen
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in
werking stellen en contactsleutel in de stand
“OFF” draaien om de motor af te zetten
2. Klap de zitting naar voren. Hieronder bevindt
zich de accu.
3. Maak de minkabel (zwart) los van de accupool
(Fig. 19).
4. Schuif het rubber kapje van de pluskabel (rood)
terug over de kabel. Maak de pluskabel (rood)
los van de accupool (Fig. 19).
5. Verwijder de accubak, de accu en de lange
ontluchtingsslang uit het chassis (Fig. 20).
m–1876
1
2
3
4
5
Figuur 19
1. Minkabel
(zwart)
2.
Rubber kapje
3.
Pluskabel (rood)
4. Accubak
5.
Bout en vleugelmoer
Onderhoud
28
Accu monteren
1. Zet de accu in de accubak. Voer de
ontluchtingsslang door de geleider en door de
sleuf in de bodem van de bak (Fig. 20).
Belangrijk: Kijk omlaag in de opening in het
chassis voor de accubak. Aan het
uiteinde van het rechter framedeel
zitten gaten (Fig. 20). Steek de
ontluchtingsslang van de accu altijd
door deze gaten heen, om te
voorkomen dat de tractor en maaier
door accuzuur worden aangetast.
m–2347
1
2
3
4
5
Figuur 20
1. Accu
2. Accubak
3. Ontluchtingsslang
4. Sleuf
in accubak
5.
Gaten in frame
2. Plaats de accubak en de accu in het chassis
(Fig. 20). Steek het uiteinde van de
ontluchtingsslang door de gaten in het frame
(Fig. 20).
3. Bevestig de pluskabel (rood) met behulp van de
bout en vleugelmoer aan de pluspool (+) van de
accu (Fig. 19). Schuif het rubber kapje over de
pluspool heen.
4. Bevestig de minkabel (zwart) met behulp van de
bout en vleugelmoer aan de minpool (–) van de
accu (Fig. 19).
Zuurpeil controleren
1. Klap de zitting naar voren. Hieronder bevindt
zich de accu.
2. Kijk aan de zijkant van de accu. Het zuur moet
tot aan de bovenste lijn staan (Fig. 21). Het
zuurpeil mag nooit onder de onderste lijn komen
(Fig. 21).
3. Als het zuurpeil te laag is, de benodigde
hoeveelheid gedestilleerd water bijvullen, zie Accu
bijvullen met gedestilleerd water, pagina 28.
m–1878
1
2
3
Figuur 21
1. Vuldoppen
2. BOVENSTE
lijn
3.
ONDERSTE lijn
Accu bijvullen met gedestilleerd water
Het beste moment om de accu met water bij te vullen
is net voordat u de tractor gebruikt. Het water wordt
dan goed vermengd met de zuuroplossing.
1. Maak de bovenkant van de accu met een tissue
schoon.
2. Draai de vuldoppen eraf (Fig. 21).
3. Giet langzaam gedestilleerd water in de
accucellen, totdat het peil tegen de bovenste lijn
op de accubak staat (Fig. 21).
Belangrijk: De accu niet overvullen, omdat
accuzuur (zwavelzuur) ernstige
corrosie en beschadiging van het
chassis kan ver
oorzaken.
Onderhoud
29
4. Draai de vuldoppen weer op de accu.
Accu opladen
Belangrijk: Zorg dat de accu altijd volledig
geladen is (soortelijk gewicht 1,260).
Dit is vooral belangrijk om
beschadiging van de accu te
voorkomen bij temperaturen onder
0 °C (32°F).
1. Accu uit het chassis verwijderen, zie Accu
verwijderen, pagina 27.
2. Controleer het zuurpeil, zie: Zuurpeil
controleren, pagina 28, stap 2–3.
3. Neem de vuldoppen van de accu en sluit een
batterijlader van 3 - 4 A aan op de accupolen.
Laad de accu gedurende 4 uur op met 4 A of
minder (12 V). De accu niet overladen. Breng de
vuldoppen weer aan nadat de accu volledig
opgeladen is.
MOGELIJK GEV
AAR
Bij het opladen van de accu komen gassen
vrij.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Accugassen kunnen exploderen.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
Sigaretten, vonken en vlammen uit de
buurt van de accu houden.
4. Monteer de accu in het chassis, zie Accu
monteren, pagina 28.
Bougie
Onderhoudsinterval/Specificatie
Vervang de bougie na elke 100 bedrijfsuren.
Controleer de bougie elke 25 bedrijfsuren. Controleer
of de luchtspleet tussen de elektroden correct is
voordat u de bougie monteert. Gebruik een
bougiesleutel voor het (de)monteren van bougie en
een voelermaat voor het meten en afstellen van de
elektrodenafstand.
Type: Champion RJ-19LM (of gelijkwaardig)
Elektrodenafstand: 0,762 mm (0.030”)
Bougie verwijderen
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in
werking stellen en contactsleutel in de stand
“OFF” draaien om de motor af te zetten.
2. Open de motorkap.
3. Trek de kabel van de bougie (Fig. 22). Maak de
omgeving van de bougie schoon om te
voorkomen dat er vuil in de motor komt, wat
beschadiging kan veroorzaken.
4. Verwijder de bougie en de pakkingring.
m–18842
1
Figuur 22
1. Bougiekabel 2. Bougie
Onderhoud
30
Bougie controleren
1. Bekijk de binnenkant van de bougie (Fig. 23).
Als de isolator lichtbruin of grijs is, werkt de
motor naar behoren. Een zwarte laag op de
isolator duidt meestal op een vuil luchtfilter.
Belangrijk: Bougie nooit schoonmaken. Bougie
altijd vervangen bij: zwarte laag op
de bougie, versleten elektroden,
vettige laag op de bougie of
scheuren.
2. Controleer de elektrodenafstand (Fig. 23). De
zij-elektrode verbuigen (Fig. 23) om de juiste
afstand in te stellen.
m–1870
0,762
mm
(0.030”)
2
3
1
Figuur
23
1. Middenelektrode
met
isolator
2. Zij-elektrode
3. Elektrodenafstand
(niet op
schaal
weergegeven)
Bougie monteren
1. Monteer de bougie en pakkingring. Controleer
eerst de elektrodenafstand.
2. Bougie tot 20,4 Nm (15 ft–lb) aantrekken.
3. Druk de kabel op de bougie (Fig. 22).
4. Sluit de motorkap.
Brandstoftank
Brandstoftank aftappen
MOGELIJK GEVAAR
Benzine is onder bepaalde omstandigheden
uitermate brandbaar en explosief.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Brand of explosie van benzine kan
brandwonden of schade aan eigendommen
veroorzaken.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
Brandstof uit de tank aftappen als de
motor koud is. Doe dit in de vrije
buitenlucht. Gemorste brandstof opvegen.
Benzine niet aftappen in nabijheid van
open vuur of waar benzinedampen door
een vonk ontstoken kunnen worden.
Niet roken in de buurt van de tractor.
1. Parkeer de machine zo dat de linker voorkant
iets lager staat dan de rechterkant, zodat de
brandstoftank helemaal leeg kan lopen.
Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in
werking stellen en contactsleutel in de stand
“OFF” draaien om de motor af te zetten.
2. Open de motorkap.
3. Druk de uiteinden van de slangklem naar elkaar
toe en schuif de slangklem over de
brandstofslang, naar de brandstoftank toe
(Fig. 24).
4. Trek de brandstofslang van het filter (Fig. 24) en
laat de benzine in een benzineblik of opvangbak
lopen.
NB.: Omdat de tank nu toch leeg is, is dit
een goed moment om het
brandstoffilter te vervangen.
Onderhoud
31
5. Steek de brandstofslang op het filter. Schuif de
slangklem over de slang heen tot dicht bij het
filter, om de slang op het filter vast te zetten.
m–1873
1
2
3
Figuur 24
1. Slangklem
2. Brandstofslang
3. Filter
Brandstoffilter
Onderhoudsinterval/Specificatie
Vervang het brandstoffilter na elke 100 bedrijfsuren
of elk jaar, waarbij de kortste periode moet worden
aangehouden.
Brandstoffilter vervangen
U kunt het brandstoffilter (Fig. 24) het best vervangen
als de brandstoftank leeg is. Na verwijderen nooit een
vuil filter opnieuw aan de brandstofslang monteren.
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in
werking stellen en contactsleutel in de stand
“OFF” draaien om de motor af te zetten.
2. Open de motorkap.
3. Druk de uiteinden van de slangklemmen naar
elkaar toe en schuif ze weg van het filter
(Fig. 24).
4. Trek het filter uit de brandstofslangen.
5. Monteer een nieuw filter en schuif de
slangklemmen terug tot dicht bij het filter.
6. Sluit de motorkap.
Luchtfilter
Onderhoudsinterval/Specificatie
Schuimfilter: reinigen en olie aanbrengen na elke
25 bedrijfsuren.
Papierfilter: na elke 100 bedrijfsuren of jaarlijks
vervangen, waarbij de kortste periode moet worden
aangehouden.
NB.: Onderhoud van luchtfilter vaker (elke
paar uur) uitvoeren bij gebruik in zeer
stoffige of zanderige omstandigheden.
Schuimfilter en papierfilter verwijderen
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in
werking stellen en contactsleutel in de stand
“OFF” draaien om de motor af te zetten.
2. Open de motorkap.
Onderhoud
32
3. Maak de omgeving van het luchtfilter schoon om
te voorkomen dat vuil in de motor komt en
schade veroorzaakt. Knop losdraaien en
luchtfilterdeksel verwijderen (Fig. 25).
m–1884
1
2
Figuur 25
1. Knop 2. Luchtfilterdeksel
4. Schuif het schuimfilter voorzichtig van het
papierfilter af (Fig. 26).
m–1864
1
2
Figuur 26
1. Schuimfilterelement 2. Papierfilterelement
5. Rubbermoer eraf draaien en papierfilter
verwijderen (Fig. 27).
m–1865
2
1
Figuur 27
1. Rubbermoer 2. Papierfilterelement
Schuimfilter en papierfilter reinigen
1. Schuimfilterelement
A. Schuimfilter in warm water met vloeibare
zeep wassen. Grondig in schoon water
uitspoelen.
B. Schuimfilter in een schone doek wikkelen
en droogknijpen.
C. Ca. 25 - 50 ml olie op het filter aanbrengen
(Fig. 28). Knijpen om de olie in het filter
verdelen.
Belangrijk: Schuimfilter vervangen wanneer het
gescheurd of beschadigd is.
Onderhoud
33
m–1866
1
2
Figuur 28
1. Schuimfilterelement 2. Olie
2. Papierfilterelement
A. Klop het filter voorzichtig tegen een vlak
oppervlak om vuil en stof te verwijderen
(Fig. 29).
B. Controleer het filter op scheuren, een vettig
oppervlak of beschadiging van de rubber
afdichting.
Belangrijk: Het papierfilter nooit reinigen met
perslucht of vloeistoffen zoals
oplosmiddelen, benzine of
petroleum. Vervang het filter
wanneer het beschadigd of defect is,
of niet naar behoren kan worden
gereinigd.
m–1867
1
2
Figuur 29
1. Papierfilterelement 2. Rubber
afdichting
Schuimfilter en papierfilter monteren
Belangrijk: Motor nooit laten lopen zonder dat
het complete luchtfilter gemonteerd
is, daar anders de motor beschadigd
kan worden.
1. Schuif het schuimfilter voorzichtig over het
papierfilterelement (Fig. 26).
2. Schuif het complete filter op het draadeind.
Schroef de rubbermoer met de hand vast tegen
het luchtfilter aan (Fig. 27).
NB.: De rubber afdichting moet vlak tegen
de bodem van het luchtfilter aan
liggen.
3. Monteer het luchtfilterdeksel en de knop
(Fig. 25). De knop met de hand vastdraaien.
4. Sluit de motorkap.
Onderhoud
34
Motorolie
Onderhoudsinterval/Specificatie
Olie verversen:
Na de eerste 5 bedrijfsuren.
Na elke 50 bedrijfsuren.
NB.: De motorolie moet vaker worden
ververst bij gebruik in zeer stoffige of
vuile omstandigheden.
Type olie: detergente olie (API-klasse SF, SG of SH)
Carterinhoud: 1400 cc/1,4 l (48 oz/1–1/2 qt)
V
iscositeit: zie onderstaande tabel
F
–20 0 20 40 60 80 100
°
C
–30
°
–20 –10 0 10 20 30 40
GEBRUIK OLIESOORTEN MET DEZE
SAE-VISCOSITEIT
Motoroliepeil controleren
1. Parkeer de machine op een vlakke en horizontale
ondergrond. Maaikoppeling (aftakas)
uitschakelen, versnelling in neutraal zetten,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel
in de stand “OFF” draaien om de motor af te
zetten.
2. Open de motorkap.
3. Maak de omgeving van de peilstok (Fig. 30)
schoon, zodat er geen vuil in de vulopening kan
komen, wat tot motorschade kan leiden.
4. Peilstok eruit draaien en metalen deel met een
doek schoonvegen (Fig. 30).
5. Peilstok helemaal in de vulbuis draaien
(Fig. 30). Peilstok opnieuw eruit draaien en
oliepeil op metalen deel controleren. Als het
oliepeil te laag is, olie via de vulbuis bijvullen
totdat het oliepeil tegen de markering “FULL”
staat.
Belangrijk: Het carter nooit overvullen met olie;
hierdoor kan de motor beschadigd
worden.
m–1868
1
2
3
Figuur 30
1. Oliepeilstok
2. Metalen
deel
3. Vulbuis
Onderhoud
35
Olie verversen/aftappen
1. Start de motor en laat hem vijf minuten lopen.
Warme olie kan beter afgetapt worden.
2. Parkeer de machine zo dat de rechter voorkant
iets lager dan de linkerkant staat, zodat de olie
volledig kan worden afgetapt. Daarna
maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in
werking stellen en contactsleutel in de stand
“OFF” draaien om de motor af te zetten.
3. Open de motorkap.
4. Plaats een opvangbak onder de peilstok/vulbuis
en draai de aftapplug eruit (Fig. 31).
5. Nadat alle olie eruit is gelopen de aftapplug weer
aanbrengen.
NB.: Oude olie bij een erkend inzamelpunt
afleveren.
6. Giet ca. 80% van de gespecificeerde hoeveelheid
olie langzaam in de vulbuis (Fig. 30). Controleer
het oliepeil, zie: Oliepeil controleren, pagina 34,
stap 4–5.
m–1869
1
2
Figuur 31
1. Aftapplug
carterolie
2. Peilstok/vulbuis
Maaimes
Om een goed maairesultaat te behouden,
maaimes(sen) scherp houden. Een of meer extra
maaimessen ver
gemakkelijken het slijpen en
vervangen.
MOGELIJK GEV
AAR
Een versleten of beschadigd maaimes kan
breken en stukjes mes kunnen worden
uitgeworpen naar bestuurder of
omstanders tijdens gebruik van de maaier.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Uitgeworpen stukjes mes kunnen ernstig of
zelfs fataal letsel van bestuurder of
omstanders ver
oorzaken.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
Controleer het mes regelmatig op slijtage en
beschadiging. Een versleten of beschadigd
maaimes direct vervangen.
Onderhoud
36
Maaimes(sen) controleren
1. Verwijder de maaieenheid, zie Verwijderen van
de maaieenheid, pagina 37.
2. Controleer de snijranden (Fig. 32). Als de randen
niet scherp zijn of bramen vertonen,
maaimes(sen) verwijderen en slijpen. Zie
Maaimes(sen) slijpen, pagina 37.
3. Controleer het mes (de messen), met name het
gebogen deel (Fig. 32). Als u beschadiging,
slijtage of een gevormde sleuf in dit deel
constateert (Fig. 32), het mes direct vervangen.
m–151
1
2
3
Figuur 32
1. Snijrand
2. Gebogen
deel
3.
Slijtage/gevormde sleuf
Maaimes verwijderen
1. Verwijder de maaieenheid, zie Verwijderen van
de maaieenheid, pagina 37.
2. De maaieenheid voorzichtig kantelen.
3. Verwijder de bout, de klemring en het mes
(Fig. 33). Plaats indien nodig een houten blok
tussen maaimes en maaieenheid om het mes vast
te zetten, zodat u de bout kunt losdraaien.
4. Controleer alle delen. Bij gebreken of
beschadiging delen vervangen.
m–1886
1
2
3
4
5
Figuur 33
1. Bout
2. Houder
3. Mes
4. As
5. Klemring
Onderhoud
37
Maaimes(sen) slijpen
1. Gebruik een vijl om de snijranden aan beide
uiteinden van het mes te slijpen (Fig. 34). Houd
daarbij de oorspronkelijke hoek in stand. Het
mes blijft in balans als u van beide snijranden
dezelfde hoeveelheid materiaal verwijdert.
m–1854
1
Figuur 34
1. Onder
oorspronkelijke
hoek slijpen
2. Controleer de balans van het mes met een
mesbalans (Fig. 35). Als het mes horizontaal
blijft, is het in balans en geschikt voor gebruik.
Als het mes niet in balans is, wat materiaal van
de achterkant van het mes afvijlen. Herhaal dit
indien nodig totdat het mes in balans is.
m–1855
1
2
Figuur 35
1. Mes 2. Mesbalans
Maaimes(sen) monteren
1. Monteer het mes, de versneller, de klemring
(holle kant naar het mes toe) en de mesbout
(Fig. 33).
Belangrijk: Het gebogen deel van het maaimes
moet naar de binnenkant van de
maaieenheid wijzen.
2. Mesbout tot 61–81 Nm (45–60 ft–lb)
aantrekken.
Verwijderen
van de
maaieenheid
1. Parkeer de machine op een vlakke en horizontale
ondergrond. Maaikoppeling (aftakas)
uitschakelen, versnelling in neutraal zetten,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel
in de stand “OFF” draaien om de motor af te
zetten.
2. Neem de sleutel uit de contactschakelaar en trek
de bougiekabel van de bougie.
3. Zet de maaihoogtehendel in inkeping “D”.
4. Verwijder de veer van de maaihoogte-instelling
van de bout (Fig. 36), met behulp van de bij de
tractor geleverde veertrekker. De veer bevindt
zich tussen het frame en het rechter achterwiel.
1
2
3
m–1851
Figuur 36
1. Veer
2. Bout
3. Veertrekker
Onderhoud
38
MOGELIJK GEV
AAR
De maaihoogtehendel staat onder
veerspanning.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Als de maaieenheid wordt verwijderd, kan
het mechanisme onder veerspanning
plotseling losschieten en u of anderen
verwonden.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
Zet de maaihoogtehendel in stand “D” en
verwijder de veer van het mechanisme om
de veerspanning op te heffen.
5. Zet de maaihoogtehendel in stand “A”.
6. Verwijder de R-pen en ring van de
maaimeskoppelingsarm aan de linkerkant van de
maaier (Fig. 37). Schuif de stang van de arm af.
m–1897
1
2
Figuur 37
1. R-pen
en ring
2. Stang
7. Verwijder de bouten en moeren en trek de twee
scharnierbeugels van de maaier omlaag van de
vooras af (Fig. 38).
m–1888
11
Figuur 38
1. Scharnierbeugels
8. Verwijder de R-pen en ring aan de bovenkant
van de vlakstelbeugel van de maaier (Fig. 39).
Schuif de beugel nu van de bevestigingspen af.
Herhaal dit aan de andere zijde van de trekker.
1
3
2
1
4
m–1805
Figuur 39
1. R-pen
en ring
2.
Lange stang
3. Vlakstelbeugel
4. bevestigingsbeugel
Onderhoud
39
9. Verwijder de R-pen en ring van het uiteinde van
de lange stang (Fig. 39). Schuif de stang nu uit
de bevestigingsbeugel. Herhaal dit aan de andere
zijde van de trekker.
Belangrijk: Zet de lange stangen met touw of
tape vast tegen het chassis, om ze
tegen beschadiging te beschermen
als u de maaier verwijdert.
10. Verwijder de maaierdrijfriem van de onderste
motorpoelie (Fig. 40). Als u voorzichtig te werk
gaat, kunt u de riemgeleiders net genoeg van de
poelie af drukken, zodat u de aandrijfriem kunt
verwijderen. Als u de riem niet op deze manier
kunt verwijderen, draait u de bevestigingsbouten
en -moeren van de riemgeleiders los.
Belangrijk: De riemgeleiders niet van de poelie
af buigen, omdat de aandrijfriem
dan niet goed werkt als u de maaier
later weer monteert.
m–1898
1
2
3
4
5
Figuur 40
Bovenaanzicht
1. Maaierdrijfriem
2. Motorpoelie
3. Riemgeleider
4. Tussenpoelie
5. 81
cm maaier
11. Draai de voorwielen helemaal naar links. Schuif
de maaieenheid er naar rechts uit om hem te
verwijderen.
Onderhoud
40
Monteren
van de maaieenheid
1. Parkeer de machine op een vlakke en horizontale
ondergrond. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in
werking stellen en contactsleutel in d
e s
tand
“OFF” draaien om de motor af te zetten.
2. Sleutel uit contactschakelaar nemen en kabel van
de bougie trekken.
3. Draai de voorwielen helemaal naar links. Schuif
de maaier vanaf de rechterkant onder het chassis.
4. Leg de maaierdrijfriem om de onderste
motorpoelie (Fig. 40). Als u voorzichtig bent,
kunt u de riemgeleider(s) net ver genoeg van de
poelie af duwen om de riem aan te brengen. Als
dit te moeilijk gaat, draait u de bevestigings-
bouten en moeren van de riemgeleiders eerst los.
Belangrijk: De riemgeleider(s) niet van de poelie
af buigen. Er mag maximaal
3,175 mm (1/8”) ruimte tussen de
riemgeleider(s) en de rand van de
poelie zijn om de riem tijdens bedrijf
op de poelie te houden. Als de
ruimte groter dan 3,175 mm (1/8”)
is, de riemgeleider(s) afstellen en
goed vastzetten. De riemgeleider(s)
mag (mogen) niet in contact met de
poelie komen.
5. Monteer de scharnierbeugels voor de maaier aan
de vooras met bouten en moeren (Fig. 41).
11
Figuur 41
1. Scharnierbeugels
6. Zet de maaihoogtehendel (maaikastverstelling)
in stand “A”.
7. Schuif het uiteinde van de lange stang door het
gat in de bevestigingsbeugel (Fig. 42). Monteer
de ring en R-pen om de stang op zijn plaats te
bevestigen. Herhaal dit aan de andere zijde van
de maaier.
8. Monteer de maaier-stelbeugel met sleuven op de
pen aan de maaihoogte-arm (Fig. 42). Monteer
de ring en R-pen om de maaier te bevestigen.
Herhaal dit aan de andere zijde van de maaier.
Onderhoud
41
2
1
3
4
2
1805
Figuur 42
1. Stang
2. R-pen
en ring
3. Stelbeugel
4. bevestigingsbeugel
9. Monteer
de maaimeskoppelingsstang aan de
maaimeskoppelingsarm arm en bevestig hem
met de ring en R-pen (Fig. 43).
m–1897
1
2
Figuur 43
1. R-pen
en ring
2. Stang
10. Zet de maaihoogtehendel (maaikastverstelling)
in stand “D”, zodat u de veer van de
maaihoogteverstelling gemakkelijker kunt
aanbrengen.
11. Haak de veer van de maaihoogteverstelling aan
de bout (Fig. 44), met behulp van de veertrekker
die bij de tractor geleverd is.
m–1851
1
2
3
Figuur 44
1. Veer
2. Bout
3. Veertrekker
12. Controleer de horizontale stand van de maaier,
zie Horizontaal stellen van de maaier
(dwarsrichting), pagina 42.
Mesdrijfriem
Verwijderen van de mesdrijfriem
1. Verwijder de maaieenheid, zie Verwijderen van
de maaieenheid, pagina 37.
2. De bevestigingsbouten van de riemgeleiders
losdraaien en de riemgeleiders van de poelie af
bewegen (Fig. 45).
3. De riem van de poelie verwijderen.
Onderhoud
42
Monteren van de mesdrijfriem
1. Leg de nieuwe riem om de mespoelie heen en
onder beide riemgeleiders door (Fig. 45).
2. Riemgeleiders afstellen, zodat ze 3 mm (1/8”)
van de poelie af staan. Bevestigingsbouten
aandraaien (Fig. 45).
Belangrijk: Zorg ervoor dat de linker
riemgeleider zeer stevig bevestigd is,
zodat die niet beweegt als de veer
van de rem eraan trekt.
3. Monteer de maaieenheid, zie Monteren van de
maaieenheid, pagina 40.
2
2
1
3
3
Figuur 45
Bovenaanzicht
1. Mesdrijfriem
2. Riemgeleider
3. Bevestigingsbout
Horizontaal
stellen van de
maaier (dwarsrichting)
De maaier moet in dwarsrichting horizontaal staan.
Controleer de horizontale stand van de maaier telkens
wanneer u de maaieenheid monteert, of wanneer het
maairesultaat onregelmatig is. Voordat u de maaier
horizontaal stelt, de voor- en achterbanden op de
juiste spanning brengen. Zie Bandenspanning,
pagina 21 in het hoofdstuk Onderhoud
1. Parkeer de machine op een vlakke en horizontale
ondergrond. Maaikoppeling (aftakas)
uitschakelen, versnelling in neutraal zetten,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel
in de stand “OFF” draaien om de motor af te
zetten.
2. Neem de sleutel uit de contactschakelaar en trek
de bougiekabel van de bougie.
3. Zet de maaihoogtehendel in stand “C”.
4. Draai de maaimessen voorzichtig totdat ze
evenwijdig staan (Fig. 46). Meet de afstand
tussen de buitenste snijranden en de vlakke
ondergrond (Fig. 46). Als beide afstanden meer
dan 5 mm (3/16”) bedragen, is afstelling nodig.
Zie stap 5 en 6.
m–1900
1
2
3
2
3
Figuur 46
1. Maaimessen
evenwijdig
2.
Buitenste snijranden
3.
Hier meten
5. Verwijder de R-pen en ring van de stelbeugel
(Fig. 47). Om mes(sen) horizontaal te stellen, de
stelbeugel in een ander gat plaatsen en de ring en
R-pen weer aanbrengen (Fig. 47). Met een gat
aan de voorkant zet u het mes lager en met een
gat aan de achterkant zet u het mes hoger.
Herhaal dit aan de andere kant.
Onderhoud
43
m–1805
1
4
3
2
Figuur 47
1. R-pen
en ring
2. Stelbeugel
3.
Gat aan voorkant
4.
Gat aan achterkant
6. Controleer nu de schuinstand van de maaier, zie
Schuinstand van de maaier (lengterichting),
pagina 43.
Schuinstand
van de maaier
(lengterichting)
Controleer de schuinstand van de maaier telkens
wanneer u de maaieenheid monteert. Voordat u de
schuinstand controleert, de voor- en achterbanden op
de juiste spanning brengen. Zie Bandenspanning, op
pagina 21 van het hoofdstuk Onderhoud. Als de
voorkant van de maaier meer dan 16 mm (5/8”) lager
dan de achterkant van de maaier is, moet de
schuinstand als volgt worden afgesteld:
1. Parkeer de machine op een vlakke en horizontale
ondergrond. Maaikoppeling (aftakas)
uitschakelen, versnelling in neutraal zetten,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel
in de stand “OFF” draaien om de motor af te
zetten.
2. Neem de sleutel uit de contactschakelaar en trek
de bougiekabel van de bougie.
3. Controleer de horizontale stand van de messen
als u dat nog niet hebt gedaan, zie Horizontaal
stellen van de maaier (dwarsrichting), pagina 42.
4. Zet de maaihoogtehendel (maaikastverstelling)
in stand “C”.
5. Controleer de schuinstand in lengterichting door
de afstand te meten tussen de onderkant van de
maaier (middenvoor en middenachter) en de
vlakke ondergrond (Fig. 48). Als de voorkant
van de maaier meer dan 16 mm (5/8”) lager is
dan de achterkant van de maaier, is afstelling
nodig. Zie stap 6-10.
m–1801
2
1
12
Figuur 48
1. Afstand
middenvoor
meten
2.
Afstand middenachter
meten
Onderhoud
44
6. Meet de lengte van de stang die uitsteekt aan de
voorkant van het stelblok aan de zijkanten van
het chassis (Fig. 49). Als de lengte van de stang
niet 16 mm (5/8”) bedraagt, verwijdert u de
R-pen en ring van het uiteinde van de stang
(Fig. 49). Draai de stang totdat de uitsteeklengte
16 mm (5/8”) bedraagt. Steek het uiteinde van de
stang weer in het gat in de bevestigingsbeugel en
zet hem vast me de ring en R-pen. Herhaal dit
aan de andere kant.
m–1805
(5/8”)
16
mm
1
2
3
4
Figuur
49
1. Stelblok
2. Lange
stang
3.
R-pen en ring
4. Bevestigingsbeugel
7. Controleer de schuinstand in lengterichting
opnieuw. Als de voorkant van de maaier meer
dan 16 mm (5/8”) lager dan de achterkant van de
maaier is, raadpleegt u stap 8 voor instructies
voor afstelling. Als dat niet zo is, controleert u
de horizontale stand van de messen opnieuw, om
te verzekeren dat die niet veranderd is.
8. De schuinstand in lengterichting afstellen, door
de speciale stelmoeren aan beide zijden van de
scharnierophanging van de maaier te draaien
(Fig. 50).
9. Met een steek- of dopsleutel langzaam de linker
stelmoer omlaag draaien om de voorzijde van de
maaier hoger te stellen, of omhoog om de
voorkant te laten zakken (Fig. 50). Draai de
stelmoer totdat de voorkant van de maaier 6 mm
tot 16 mm (1/4” tot 5/8”) lager dan de achterkant
van de maaier is.
10. Nu langzaam de rechter stelmoer draaien, totdat
beide stelmoeren in dezelfde stand staan.
Belangrijk: Als de ingestelde schuinstand na
afstelling niet in de ingestelde positie
blijft, draait u de middelste bout en
moer vast en herhaalt u stap 9.
m–1902
B
A
1
2
3
Figuur 50
1. Stelmoer
schuinstand
(links)
A
= Omlaag voor maaier
hoger
B = Omhoog voor maaier
lager
2.
Bout en moer
3.
Scharnierophanging van
maaier
11. Als een schuinstand van 6,350 mm tot 16 mm
(1/4” tot 5/8”) niet kan worden verkregen door
de stelmoeren te draaien, verplaatst u de
scharnierophanging van de maaier (Fig. 51).
12. Verwijder de bouten en moeren van de maaier
(Fig. 51).
13. Laat de maaierophanging één gat zakken en
monteer de bouten en moeren (Fig. 51).
NB.: Als bij uw maaier maar één gat
beschikbaar is, raadpleegt u een
erkende Service Dealer.
14. Herhaal de afstelling van de schuinstand in
lengterichting, zie stap 8–10.
Onderhoud
45
m–1903
4
1
3
2
3
Figuur 51
1. Maaierophanging
2. Bout
3. Moer
4. Maaier
15. Controleer de schuinstand in lengterichting
opnieuw, zie stap 5.
16. Als de schuinstand in lengterichting correct is,
controleert u opnieuw de horizontale stand van
de maaier, zie Horizontaal stellen van de maaier
(dwarsrichting), pagina 42.
17. Druk de kabel op de bougie.
Onderkant
van de maaikast
wassen
Was na elk gebruik de onderkant van de maaikast, om
aankoeken van maaisel te voorkomen en goed
fijnmaken en verspreiden van het maaisel te
verzekeren.
1. Parkeer de machine op een verharde, vlakke
ondergrond. Maaikoppeling (aftakas)
uitschakelen en contactsleutel in de stand “OFF”
draaien om de motor af te zetten.
2.
Bevestig een slangkoppeling aan de
wasaansluiting op de maaier en draai de
waterkraan helemaal open (Fig. 52).
3. Zet de maaier op de laagste maaihoogte.
4. Neem plaats op de zitting en start de motor.
Schakel de maaikoppeling (aftakas) in en laat de
maaier één à drie minuten draaien.
5.
Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen en
contactsleutel in de stand “OFF” draaien om de
motor af te zetten. Wacht totdat alle bewegende
delen tot stilstand zijn gekomen.
6. Draai de waterkraan dicht en verwijder de
slangkoppeling van de wasaansluiting.
NB.: Als de maaier na één wasbeurt nog niet
schoon is, eerst gedurende 30 minuten
laten weken en wassen herhalen.
7. Laat de maaier nog eens één à drie minuten
draaien om achtergebleven water te verwijderen.
Onderhoud
46
1
m–3118
2
3
Figuur 52
1. Wasaansluiting
2. Slangkoppeling
(niet meegeleverd)
3. Tuinslang
MOGELIJK GEV
AAR
Een gebr
oken of ontbrekende
wasaansluiting kan uitgeworpen
voorwerpen of contact met het maaimes
veroorzaken.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Uitgeworpen voorwerpen of contact met het
maaimes kunnen ernstig (of zelfs fataal)
letsel ver
oorzaken.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
Een gebr
oken of ontbrekende
wasaansluiting direct vervangen, voordat u
de maaier opnieuw gebruikt.
Gaten in de maaier dichtmaken met bouten
en moeren.
Steek nooit handen of voeten onder de
maaier of door openingen in de maaier.
Reiniging
en stalling
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel
op “OFF” draaien om de motor te stoppen.
Verwijder de sleutel.
2. Maaisel, vuil en vet van de buitenkant van de
gehele machine verwijderen, met name van de
motor. Vuil en kaf van buitenkant van cilinder,
cilinderkopribben en ventilatorhuis verwijderen.
Belangrijk: De machine met een zacht
wasmiddel en water wassen. GEEN
HOGEDRUKREINIGER
GEBRUIKEN. Daardoor kan de
elektrische installatie beschadigd
worden of noodzakelijk vet bij
wrijvingspunten weggespoeld
worden. Gebruik niet te veel water
in de buurt van het
bedieningspaneel, de verlichting, de
motor en de accu.
3. Controleer het remsysteem, zie Rem, pagina 23.
4. Luchtfilteronderhoud, zie: Luchtfilter, pagina 31.
5. Chassis doorsmeren, zie: Smeren, pagina 23.
6. Motorolie verversen, zie: Motorolie, pagina 34.
7. Verwijder de bougie(s) en controleer de toestand
ervan, zie: Bougie, pagina 29. Laat de bougie(s)
uit de cilinder en giet twee eetlepels motorolie in
het gat van de cilinder. Gebruik de startmotor om
de motor te laten draaien en zo de olie over de
cilinderwand te verspreiden. Monteer de
bougie(s), zie Bougie, pagina . De
bougiekabel(s) niet op de bougie(s) drukken.
8. Neem de accu uit het chassis, controleer het
zuurpeil en laad de accu volledig op, zie: Accu,
pagina 27. De accukabels niet op de accupolen
aansluiten tijdens stalling.
Onderhoud
47
Belangrijk: De accu moet volledig opgeladen
zijn, om te voorkomen dat hij
bevriest en beschadigd raakt bij
temperaturen onder 0°C (32°F). Een
volledig opgeladen accu behoudt zijn
lading ongeveer 50 dagen bij
temperaturen onder 4°C (40°F). Bij
temperaturen boven 4°C (40°F) elke
30 dagen het zuurpeil van de batterij
controleren en de batterij opladen.
9. Controleer de bandenspanning, zie:
Bandenspanning, pagina 23.
10. Voor langdurige opslag (meer dan 90 dagen)
stabilizer/conditioner aan benzine in de tank
toevoegen 8 ml per liter (1 oz./ga).
A. Laat de motor vijf minuten lopen om de
stabilizer/conditioner door het
brandstofsysteem te verspreiden.
B. Motor stoppen, laten afkoelen en alle
benzine uit de tank aftappen, zie
Brandstoftank, pagina 30, of de motor laten
lopen totdat alle benzine verbruikt is en de
motor afslaat.
C. Motor opnieuw starten en laten lopen totdat
hij afslaat. Met “CHOKE” aan herhalen
totdat de motor niet meer aanslaat.
D. Benzine volgens wettelijke voorschriften
afvoeren of binnen 90 dagen voor ander
doeleinde gebruiken.
11. Alle bouten, schroeven en moeren controleren en
indien nodig aandraaien. Beschadigde of defecte
delen repareren of vervangen.
12. Krassen en beschadigingen van de lak bijwerken.
Bijwerklak is verkrijgbaar bij de erkende
Toro-dealer.
13. Machine in een schone, droge garage of
opslagruimte stallen. Sleutel uit contactslot
nemen en onthouden waar u die bewaart.
Machine afdekken om hem te beschermen en
schoon te houden.
48
Problemen, oorzaak en
remedie
PROBLEEM MOGELIJKE
OORZAAK
REMEDIE
Startmotor draait niet.
1.
Maaikoppeling (aftakas) is
INGESCHAKELD.
1.
Maaikoppeling (aftakas)
UITSCHAKELEN.
2.
Parkeerrem is niet in werking
gesteld.
2.
Parkeerrem in werking stellen.
3.
Accu is leeg.
3.
Accu opladen.
4.
Elektrische aansluitingen
geoxydeerd of los.
4.
Controleer elektrische
aansluitingen op goed contact.
5.
Zekering doorgebrand.
5.
Zekering vervangen.
6.
Relais of schakelaar defect.
6.
Neem contact op met erkende
Service Dealer
.
Motor start niet, start moeilijk
f blijft i t l
1.
Bestuurder zit niet op de stoel.
1.
Neem plaats op de stoel.
,j
of blijft niet lopen.
2.
Brandstoftank leeg.
2. T
ank met benzine vullen.
3.
Luchtfilter vuil.
3.
Luchtfilterelement reinigen of
vervangen.
4.
Bougiekabel los of niet op
bougie aangesloten.
4.
Kabel op bougie aansluiten.
5.
Bougie is aangetast, vuil of heeft
onjuiste elektrodenafstand.
5.
Nieuwe bougie met juiste
elektrodenafstand monteren.
6.
Choke sluit niet.
6.
Gaskabel afstellen.
7. V
uil in brandstof
filter. 7. Brandstof
filter vervangen.
8.
Stationair toerental is te laag of
mengsel is onjuist.
8.
Stationairtoerental en -mengsel
op carburateur afstellen.
9. V
uil, water of oude benzine in
brandstofsysteem.
9.
Neem contact op met erkende
Service Dealer
.
Motor werkt niet op maximaal
vermogen.
1.
Motor overbelast.
1.
Schakel lagere versnelling in
voor lagere grondsnelheid.
e oge
2.
Luchtfilter vuil.
2.
Luchtfilterelement reinigen.
3.
Oliepeil in carter te laag.
3.
Carter bijvullen met motorolie.
4.
Koelribben en luchtkanalen
onder motorkoelinghuis
verstopt.
4.
Obstructie van koelribben en
luchtkanalen verwijderen.
5.
Bougie is aangetast, vuil of heeft
onjuiste elektrodenafstand.
5.
Nieuwe bougie met juiste
elektrodenafstand monteren.
Problemen, oorzaak en remedie
49
PROBLEEM REMEDIE
MOGELIJKE OORZAAK
Motor werkt niet op maximaal
vermogen (vervolg).
6.
Beluchtingsopening van tankdop
verstopt.
6. T
ankdop reinigen of vervangen.
e oge ( e og)
7. V
uil in brandstof
filter. 7. Brandstof
filter vervangen.
8. V
uil, water of oude benzine in
brandstofsysteem.
8.
Neem contact op met erkende
Service Dealer
.
Motor raakt oververhit.
1.
Motor overbelast.
1.
Schakel lagere versnelling in
voor lagere grondsnelheid.
2.
Oliepeil in carter te laag.
2.
Carter bijvullen met motorolie.
3.
Koelribben en luchtkanalen
onder motorkoelinghuis
verstopt.
3.
Obstructie van koelribben en
luchtkanalen verwijderen.
Abnormale trillingen.
1.
Maaimes(sen) verbogen of niet
in balans.
1.
Nieuw(e) maaimes(sen)
monteren.
2.
Mesbout zit los.
2.
Mesbout aandraaien.
3.
Bevestigingsbouten van motor
zitten los.
3.
Bevestigingsbouten van motor
aandraaien.
4.
Motorpoelie, spanpoelie of
mespoelie zit los.
4. Desbetref
fende poelie
vastzetten.
5.
Motorpoelie beschadigd.
5.
Neem contact op met erkende
Service Dealer
.
Maaimes(sen) draait (draaien)
niet.
1.
Mesdrijfriem is versleten, los of
gebroken.
1.
Nieuwe mesdrijfriem monteren.
et
2.
Mesdrijfriem is van poelie af.
2.
Mesdrijfriem monteren en
spanpoelie en riemgeleiders op
juiste stand controleren.
Machine rijdt niet.
1. T
ractiedrijfriem versleten, los of
gebroken.
1.
Neem contact op met erkende
Service Dealer
.
2. T
ractiedrijfriem van poelie af.
2.
Neem contact op met erkende
Service Dealer
.
3.
Machine kan niet in versnelling
worden geschakeld.
3.
Neem contact op met erkende
Service Dealer
.
Onregelmatige maaihoogte.
1.
Bandenspanning niet correct.
1.
Banden op juiste spanning
brengen.
2.
Maaier niet goed horizontaal.
2.
Maaier horizontaal stellen
(dwarsrichting) en schuinstand
(lengterichting) afstellen.
3.
Onderkant van maaier is vuil.
3.
Onderkant van maaier
schoonmaken.
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52

Toro 13-32XLE Lawn Tractor Handleiding

Type
Handleiding