SKODA Octavia (2013/05) de handleiding

Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

SIMPLY CLEVER
ŠKODA Octavia
Instructieboekje
Opbouw van dit instructieboekje
(toelichtingen)
Dit instructieboekje is systematisch opgebouwd, om zo het vinden van de benodig-
de informatie te vergemakkelijken.
Hoofdstukken, inhoudsopgave en trefwoordenlijst
De tekst in dit instructieboekje is in relatief korte paragrafen ingedeeld, die in over-
zichtelijke hoofdstukken zijn samengevat. Het actuele hoofdstuk staat geaccentu-
eerd vermeld aan onderzijde van de rechterpagina.
De in hoofdstukken ingedeelde inhoudsopgave en de uitgebreide trefwoorden-
lijst aan het einde van het instructieboekje helpen u de gewenste informatie snel
te vinden.
Richtingsinformatie
Alle richtingsinformatie, zoals "links", "rechts", "voor", "achter", heeft betrekking op
de rijrichting van de wagen.
Eenheden
De waarden worden in metrische eenheden aangegeven.
Verklaring van symbolen
Verwijst binnen een hoofdstuk naar een paragraaf met belangrijke infor-
matie en veiligheidsaanwijzingen.
Markeert het einde van een paragraaf.
Geeft aan dat de paragraaf op de volgende pagina wordt voortgezet.
Geeft situaties aan waarin de wagen zo snel mogelijk tot stilstand dient
te worden gebracht.
® Geeft een geregistreerd handelsmerk aan.
Geeft een weergave op het informatiedisplay aan.
Geeft een weergave op het segmentdisplay aan.
Aanwijzingen
ATTENTIE
De belangrijkste aanwijzingen zijn voorzien van de titel ATTENTIE. Deze AT-
TENTIE-aanwijzingen wijzen u op ernstig gevaar voor ongevallen of verwon-
dingen.
VOORZICHTIG
Een
Voorzichtig-aanwijzing wijst u op mogelijke schade aan uw wagen (bijvoor-
beeld schade aan de versnellingsbak) of op algemene gevaren voor ongevallen.
Milieu-aanwijzing
Een Milieu-aanwijzing wijst u op het behoud van het milieu. Hier vindt u bijvoor-
beeld adviezen voor een lager brandstofverbruik.
Let op
Een normale aanwijzing wijst u op belangrijke informatie bij het gebruik van uw
wagen.
Voorwoord
U heeft gekozen voor een ŠKODA Hartelijk dank voor uw vertrouwen.
U heeft een wagen met de modernste techniek en talrijke uitrustingen aangeschaft. Door het nieuwe bedie-
ningsconcept bestaat de mogelijkheid wageninstellingen uit te voeren en elektronische systemen centraal
via het infotainment te bedienen.
Niet alleen dit instructieboekje, maar ook het infotainment-instructieboekje aandachtig doorlezen, omdat dit
een voorwaarde vormt voor een juiste bediening van de wagen.
Neem bij het gebruik van uw wagen de nationale wettelijke bepalingen in acht.
Bij eventuele vragen kunt u contact opnemen met een ŠKODA Partner.
Wij wensen u veel plezier met uw ŠKODA en te allen tijde een goede reis.
ŠKODA AUTO a.s. (hierna ŠKODA resp. fabrikant)
De wagendocumentatie
In de wagendocumentatie van uw wagen vindt u naast dit "instructieboekje" ook
het "Serviceplan" en de brochure "Hulp onderweg".
Bovendien kunnen afhankelijk van type en uitrustingsniveau nog andere instruc-
tieboekjes en aanvullingen op het instructieboekje aanwezig zijn (bijvoorbeeld in-
structieboekje infotainment radio).
Wanneer u een van bovengenoemde documenten mist, neem dan contact op met
een ŠKODA Partner.
Gebruikte begrippen
In de wagendocumentatie worden de volgende begrippen gebruikt voor de servi-
ce aan uw wagen.
"Erkend reparateur" - Bedrijf dat vakkundig servicewerkzaamheden aan wagens
van het merk ŠKODA uitvoert
"ŠKODA Servicepartner" - Bedrijf dat door ŠKODA AUTO a.s. is geautoriseerd
voor het uitvoeren van servicewerkzaamheden aan wagens van het merk
ŠKODA
"ŠKODA Partner" - Onderneming die door ŠKODA AUTO a.s. is geautoriseerd
producten van het merk ŠKODA te verkopen of servicewerkzaamheden hieraan
uit te voeren resp. deze activiteiten parallel uit te voeren
Het instructieboekje
In dit instructieboekje worden altijd alle uitrustingsvarianten beschreven, zonder
dat deze als meeruitvoering, modelvariant of marktafhankelijke uitrusting worden
aangegeven.
Daarom hoeven in uw wagen niet alle uitrustingscomponenten die in dit instruc-
tieboekje worden beschreven, aanwezig te zijn.
De uitrustingsomvang van uw wagen heeft betrekking op het koopcontract van
uw wagen. Meer informatie krijgt u bij de ŠKODA Partner waar u de wagen heeft
aangeschaft.
In dit instructieboekje worden onder andere diverse elektrische functies en syste-
men beschreven. Informatie over de instelling van deze elektronische functies en
systemen vindt u in het instructieboekje van de infotainment radio resp. het info-
tainment navigatiesysteem.
De afbeeldingen kunnen op kleine details afwijken van uw wagen; zij zijn slechts
als algemene informatie op te vatten.
Het Serviceplan:
bevat de wagengegevens inclusief de informatie over de uitgevoerde service-
werkzaamheden,
is bedoeld voor het bewijs van uitgevoerde service-werkzaamheden,
is bedoeld voor aantekeningen betreffende de mobiliteitsgarantie (geldt alleen
voor sommige landen),
dient als garantiebewijs uit naam van de ŠKODA Partner, waar u uw wagen
heeft aangeschaft.
Daarom altijd het Serviceplan overleggen als u uw wagen naar een erkend repa-
rateur brengt.
Als u het Serviceplan bent verloren of als dit versleten is, wendt u zich dan tot de
erkend reparateur die het regelmatige onderhoud aan uw wagen uitvoert. Hier
kunt u verzoeken om een duplicaat van het document, waarin alle tot op heden
uitgevoerde servicewerkzaamheden door de erkend reparateur gedocumenteerd
worden.
De brochure Hulp onderweg
De brochure Hulp onderweg bevat de belangrijkste noodnummers, telefoonnum-
mers en contactadressen van de ŠKODA Partners in de afzonderlijke landen.
Inhoudsopgave
Gebruikte afkortingen
Bediening
Bestuurdersruimte 7
Overzicht 6
Instrumenten en controlelampjes 9
Instrumentenpaneel 9
Controlelampjes 14
Controlesymbolen op het display
20
Informatiesysteem 25
Bestuurdersinformatiesysteem
25
Ritgegevens (multifunctie-indicatie)
29
Ontgrendelen en openen 33
Ontgrendelen en vergrendelen
33
KESSY 39
Alarmsysteem
40
Achterklep
41
Elektrische achterklep (Octavia Combi) 43
Elektrische ruitbediening
46
Panorama-schuif-/kanteldak (Octavia) 49
Panorama-schuif-/kanteldak (Octavia Combi)
50
Licht en zicht
53
Licht 53
Binnenverlichtingen
60
Zicht 63
Ruitenwissers en -sproeiers
65
Achteruitkijkspiegels
67
Stoelen en praktische uitrusting 71
Stoelen instellen
71
Stoelfuncties 75
Praktische uitrusting
79
Bagageruimte 89
Variabele bagageruimtevloer 99
Scheidingsnet (Octavia Combi) 100
Dakdragersysteem 102
Verwarming en airconditioning 105
Verwarming, ventilatie, koeling 105
Verwarming 107
Airconditioning (handbediende
airconditioning) 109
Climatronic (automatische airconditioning) 111
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en -
ventilatie) 114
Rijden
Wegrijden en rijden 117
Stuurinrichting
117
Motor met de sleutel starten en afzetten
118
Motor starten en afzetten - KESSY 120
Remmen
123
Handmatig schakelen en pedalen 125
Automatische versnellingsbak
126
Inrijden
130
Economisch en milieubewust rijden 130
Schade aan de wagen voorkomen
134
Rijden in het buitenland 135
Hulpsystemen
137
Remhulpsystemen
137
Parkeerhulp 140
Inparkeersysteem
142
Snelheidsregelsysteem 146
Automatische afstandsregeling (ACC)
148
Omgevingsobservatiesysteem (Front Assist)
155
Start-stopsysteem 159
Rijmodus
162
Proactieve inzittendenbescherming 164
Rijstrookassistent (Lane Assist)
165
Verkeerstekenherkenning 168
Vermoeidheidsherkenning (aanbevolen
rusttijd) 169
Aanhangwagengebruik 171
Trekhaak 171
Aanhangwagen 174
Veiligheid
Passieve veiligheid
178
Algemene aanwijzingen 178
Juiste zithouding 179
Veiligheidsgordels 182
Veiligheidsgordels gebruiken 182
Gordeloprolautomaten en gordelspanners
185
Airbagsysteem 187
Beschrijving van het airbagsysteem
187
Airbagoverzicht
188
Airbags buiten werking stellen 193
Veilig vervoer van kinderen
195
Kinderzitje 195
Bevestigingssystemen
198
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en reiniging van de wagen
200
Wagen wassen 200
Exterieur verzorgen
201
Interieur verzorgen 205
Aanpassingen, reparaties en technische
wijzigingen
208
Controleren en bijvullen 211
Brandstof
211
Motorruimte 213
Motorolie
217
Koelvloeistof
219
3
Inhoudsopgave
Remvloeistof 221
Accu 222
Wielen 226
Velgen en banden 226
Winterse omstandigheden 232
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
234
Nooduitrusting 234
Wiel verwisselen 236
Bandenreparatie 239
Starthulp 242
Wagen afslepen 243
Afstandsbediening
245
Noodontgrendeling/-vergrendeling 247
Ruitenwisserbladen vervangen
248
Zekeringen en gloeilampjes
250
Zekeringen 250
Gloeilampjes
254
Technische gegevens
Technische gegevens 261
Wagengegevens
261
Trefwoordenlijst
4
Inhoudsopgave
Gebruikte afkortingen
Afkorting Betekenis
1/min Omwentelingen per minuut van de motor
ABS Antiblokkeersysteem
ACC Automatische afstandsregeling
AFS Adaptieve koplampen
ASR Aandrijfslipregeling
CO
2
in g/km Uitgestoten hoeveelheid koolstofdioxide in gram per gereden
kilometer
DPF Roetfilter
DSG Automatische versnellingsbak met 2-voudige koppeling
DSR Actieve stuurondersteuning
EDS Elektronisch sperdifferentieel
EPC Controle van de motorelektronica
ESC Stabiliteitscontrole
HBA Remassistent
HHC Bergwegrijhulp
kW Kilowatt, eenheid voor het motorvermogen
MG Schakelbak
N1 Een uitsluitend of voornamelijk voor het transport van goede-
ren ontworpen bestelwagen
Nm Newtonmeter, eenheid voor het motorkoppel
TDI CR Dieselmotor met uitlaatgasturbo en common rail inspuitsys-
teem
TSA Aanhangwagenstabilisator
TSI Benzinemotor met uitlaatgasturbo en directe inspuiting
5
Gebruikte afkortingen
Afbeelding 1
Bestuurdersruimte
6
Bediening
Bediening
Bestuurdersruimte
Overzicht
Elektrische ruitbediening 46
Portiergreep aan bestuurderszijde 39
Elektrische buitenspiegelverstelling 69
Luchtrooster aan bestuurderszijde 106
Bedieningshendel:
Knipperlichten, grootlicht en parkeerlicht, grootlichtsignaal 55
Snelheidsregelsysteem 146
Oproepen van het menupunt Hulpsystemen
28
Stuurwiel:
Met claxon
Met bestuurdersvoorairbag
189
Met toetsen voor de infotainment-bediening » Instructieboekje
infotainment, hoofdstuk Apparaatbediening
Instrumentenpaneel 9
Bedieningshendel:
Ruitenwisser- en sproeierinstallatie
65
Multifunctie-indicatie 29
Informatiedisplay
28
Luchtroosters in het middelste deel van het dashboard 106
Infotainment » Instructieboekje van de infotainment radio resp.
infotainment navigatiesysteem
Controlelampje voor buiten werking gestelde bijrijdersvoorairbag
194
Toets voor alarmlichten
60
Binnenspiegel 68
Opbergvak aan bijrijderszijde
85
Bijrijdersvoorairbag 189
Cd-/dvd-speler en geheugenkaartopening (in het opbergvak aan
bijrijderszijde) » Instructieboekje infotainment radio resp. infotain-
ment navigatiesysteem
Luchtrooster aan bijrijderszijde
106
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
Sleutelschakelaar voor het buiten werking stellen van de bijrij-
dersvoorairbag (in het opbergvak aan bijrijderszijde) 194
Portiergreep aan bijrijderszijde 39
Elektrische ruitbediening in het bijrijdersportier 47
Lichtschakelaar 54
Opbergvak aan bestuurderszijde 80
Zekeringenhouder (achter het opbergvak aan bestuurderszijde) 251
Ontgrendelingshendel van motorkap 215
Bedieningshendel voor de automatische afstandsregeling 152
Hendel voor stuurwielverstelling 118
Contactslot 119
Pedalen 126
Opbergvak/phonebox » Instructieboekje infotainment, hoofd-
stuk Phonebox
Handremhendel
124
Afhankelijk van de uitrusting:
Versnellingshendel (schakelbak)
125
Keuzehendel (automatische versnellingsbak) 127
Afhankelijk van de uitrusting:
Bediening voor verwarming
107
Bediening voor airconditioning 109
Bediening voor Climatronic
111
Afhankelijk van de uitrusting:
12 volt stopcontact 83
Sigarettenaansteker
82
Rij toetsen afhankelijk van de uitrusting:
Centrale vergrendeling
38
Start-stopsysteem 159
Aandrijfslipregeling ASR
139
Stabiliseringscontrole ESC
137
Keuze van de rijmodus
162
Inparkeersysteem
142
Parkeerhulp
140
Bandenspanningskalibratie
229
Afhankelijk van de uitrusting:
USB/AUX-ingang » Instructieboekje infotainment, hoofd-
stuk USB/AUX-ingangen
MEDIA IN-ingang » Instructieboekje infotainment, hoofd-
stuk MEDIA IN-ingang
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
7
Bestuurdersruimte
Let op
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders ge-
rangschikt dan aangegeven op » Afbeelding 1. De symbolen van de verschillende
bedieningselementen komen echter wel overeen.
8
Bediening
Instrumenten en controlelampjes
Instrumentenpaneel
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht
9
Toerenteller 10
Display 10
Snelheidsmeter 10
Koelvloeistoftemperatuurmeter 11
Brandstofmeter 11
Teller voor de afgelegde rijafstand
12
Tijd instellen 12
Ladingstoestand van de accu weergeven
12
Service-intervalindicatie
12
Auto-Check-Control 13
Componentenbescherming
Indien op het display van het instrumentenpaneel de melding SAFE CP verschijnt,
is de bescherming voor het instrumentenpaneel geactiveerd. Meer informa-
tie » pagina 209, Componentenbescherming.
Storingsindicatie
Als een storing in het instrumentenpaneel aanwezig is, wordt op het display de
volgende melding weergegeven.
Storing: instrumentenpaneel. Werkplaats!
INSTRUM_PANEEL WERKPLAATS
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
Alleen bij stilstaande wagen de toets
6
in het instrumentenpaneel » Af-
beelding 2 op pagina 9 bedienen en nooit tijdens het rijden!
Overzicht
Afbeelding 2
Instrumentenpaneel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 9 en volg deze op.
Toerenteller met controlelampjes » pagina 10
Display » pagina 10
Met teller voor afgelegde afstand » pagina 12
Met service-intervalindicatie » pagina 12
Met digitale klok » pagina 12
Met infotainmentsysteem » pagina 25
Met controlesymbolen » pagina 20
Snelheidsmeter
1)
met controlelampjes » pagina 10
Koelvloeistoftemperatuurmeter » pagina 11
1
2
3
4
1)
Tijdens het rijden kan naast de snelheidsmeterweergave de snelheid in een andere maateenheid
(mph of km/h) worden weergegeven.
9
Instrumenten en controlelampjes
Rij controlelampjes » pagina 14
Knop voor:
Uren/minuten instellen » pagina 12
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven » pagi-
na 12
Service-intervalindicatie terugzetten » pagina 12
Dagteller voor de afgelegde rijafstand terugzetten » pagina 12
Ladingstoestandweergave » pagina 12
Brandstofmeter » pagina 11
Toerenteller
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 9 en volg deze op.
Het rode bereik van de schaal van de toerenteller
1
» Afbeelding 2 op pagina 9
geeft het bereik aan waarin het systeem begint het motortoerental te begrenzen.
Het systeem begrenst het motortoerental automatisch op een veilige grenswaar-
de.
Vóór het bereiken van het rode bereik van de toerentellerschaal naar de eerstvol-
gende versnelling opschakelen resp. stand D kiezen van de automatische ver-
snellingsbak.
Om een te hoog resp. te laag toerental te vermijden, op het schakeladvies let-
ten » pagina 26.
Milieu-aanwijzing
Tijdig opschakelen heeft de volgende voordelen.
Het helpt bij het verlagen van het brandstofverbruik.
Het vermindert de bedrijfsgeluiden.
Het bespaart het milieu.
Het komt de levensduur en betrouwbaarheid van de motor ten goede.
5
6
7
Display
Afbeelding 3 Displaytypes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 9 en volg deze op.
Het instrumentenpaneel kan over een van de volgende displaytypes beschik-
ken » Afbeelding 3.
Segmentdisplay zonder multifunctie-indicatie
Segmentdisplay met multifunctie-indicatie
Monochroom informatiedisplay
Kleuren informatiedisplay
Snelheidsmeter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 9 en volg deze op.
Snelheidswaarschuwing
Bij het overschrijden van een snelheid van 120 km/h klinkt er een signaaltoon
1)
.
Als weer langzamer dan 120 km/h wordt gereden, verdwijnt de signaaltoon.
1)
Deze functie geldt alleen voor sommige landen.
10
Bediening
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Afbeelding 4
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 9 en volg deze op.
De koelvloeistoftemperatuurmeter » Afbeelding 4 werkt alleen bij ingeschakeld
contact.
Koud bereik
Als de naald zich nog in het linkergedeelte van de schaal bevindt, heeft de motor
zijn bedrijfstemperatuur nog niet bereikt. Hoge motortoerentallen, volgas en ster-
ke motorbelasting voorkomen. Zo wordt mogelijke schade aan de motor voorko-
men.
Bereik bedrijfswarme motor
De motor heeft zijn bedrijfstemperatuur bereikt als de naald in het middelste ge-
deelte van de schaal staat. Bij zware motorbelasting of hoge buitentemperaturen
kan de naald ook verder naar rechts lopen.
Bereik te hoge temperatuur
Als de naald het rode gedeelte van de schaal bereikt, is de koelvloeistoftempera-
tuur te hoog. Meer informatie » pagina 21.
VOORZICHTIG
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de luchttoevoer verslechteren de koel-
werking van de koelvloeistof.
Brandstofmeter
Afbeelding 5
Brandstofmeter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 9 en volg deze op.
De brandstofmeter » Afbeelding 5 werkt alleen bij ingeschakeld contact.
De tankinhoud bedraagt circa 50 liter. Wanneer de naald de reservemarkering be-
reikt (rood gedeelte van de schaal), gaat het controlesymbool
» pagina 24
branden.
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! De onregelmatige brandstofvoorzie-
ning kan leiden tot overslaan van de ontsteking, wat tot zware schade aan moto-
ronderdelen en het uitlaatsysteem kan leiden.
Let op
De pijl naast het symbool in de brandstofmeter geeft de plaats van de brand-
stofvulopening aan de rechterzijde van de wagen aan.
11
Instrumenten en controlelampjes
Teller voor de afgelegde rijafstand
Afbeelding 6
Segmentdisplay / informatiedis-
play
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 9 en volg deze op.
Dagteller (trip)
De dagteller
A
» Afbeelding 6 geeft de afstand aan die na de laatste keer terug-
zetten van de teller is afgelegd - in stappen van 100 m.
Dagteller voor de afgelegde rijafstand terugzetten
De toets
6
» Afbeelding 2 op pagina 9 kort indrukken.
Kilometertotaalteller
De kilometertotaalteller
B
» Afbeelding 6 geeft de afstand weer die de wagen in
totaal heeft afgelegd.
Tijd instellen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 9 en volg deze op.
Het contact inschakelen.
Op toets
6
» Afbeelding 2 op pagina 9 drukken en deze ingedrukt houden, tot
Tijd wordt weergegeven.
De toets
6
loslaten, het systeem wisselt naar de tijdinstelling.
Herhaaldelijk op toets
6
drukken en de uren instellen.
Circa 4 seconden wachten; het systeem wisselt naar de weergave van de minu-
ten.
Herhaaldelijk op toets
6
drukken en de minuten instellen.
De tijd kan eveneens in het infotainment worden ingesteld » Instructieboekje in-
fotainment, hoofdstuk Apparaatinstellingen.
Ladingstoestand van de accu weergeven
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 9 en volg deze op.
Het contact uitschakelen.
Op toets
6
» Afbeelding 2 op pagina 9 drukken en deze ingedrukt houden, tot
op het display Accustatus resp. ACCU wordt weergegeven.
De toets
6
loslaten, waarna de ladingstoestand van de accu in % wordt weer-
gegeven.
Service-intervalindicatie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 9 en volg deze op.
Meldingen vóór het bereiken van de sericetermijn
Vóór het bereiken van de servicetermijn verschijnt op het display na het inschake-
len van het contact het symbool
en bijvoorbeeld de volgende melding.
Olie verversen in ... dagen
OLIE VERVERSEN IN ... DAGEN
of
Inspectie in ... dagen
INSPECTIE IN … DAGEN
De kilometerweergave of de dagweergave loopt tot de vastgestelde serviceter-
mijn in stappen van 100 km of hele dagen terug.
Meldingen bij het bereiken van de servicetermijn
Zodra het service-interval is bereikt, verschijnt op het display na het inschakelen
van het contact het symbool
en bijvoorbeeld de volgende melding.
Olie verversen nu!
OLIE VERVERSEN NU
of
Inspectie nu!
INSPECTIE NU
of
12
Bediening
Olie verversen en inspectie nu!
OLIE VERVERSEN EN INSP_ NU
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
Het contact inschakelen.
Op toets
6
» Afbeelding 2 op pagina 9 drukken en deze ingedrukt houden, tot
Servicebeurt wordt weergegeven.
Toets
6
loslaten.
Op het display verschijnt het symbool en bijvoorbeeld de volgende melding.
Servicebeurt over ... km of ... dagen.
SERVICE IN ... km OF ... DAGEN
Service-intervalindicatie terugzetten
Indien bij uw wagen het variabele service-interval is ingesteld en de service-inter-
valindicatie wordt teruggezet, wordt het variabele service-interval naar het vaste
service-interval gewijzigd.
Om deze reden adviseren wij de service-intervalindicatie alleen te laten terugzet-
ten door een erkend specialist, die het terugzetten uitvoert met behulp van een
wagensysteemtester.
Terugzetten - Kleine Onderhoud Service
Het contact uitschakelen (bij wagens met het KESSY-systeem dienen tevens al-
le portieren, de bagageruimte en de motorkap te worden gesloten).
Op toets
6
» Afbeelding 2 op pagina 9 drukken en deze ingedrukt houden.
Het contact inschakelen; de volgende melding verschijnt.
Kleine Onderhoud Service terugzetten?
K_O_S_WISSEN
Toets
6
loslaten en opnieuw indrukken.
Terugzetten - Grote Onderhoud Service
Het contact uitschakelen (bij wagens met het KESSY-systeem dienen tevens al-
le portieren, de bagageruimte en de motorkap te worden gesloten).
Op toets
6
» Afbeelding 2 op pagina 9 drukken en deze ingedrukt houden.
Het contact inschakelen en de toets
6
ingedrukt houden tot de volgende mel-
ding verschijnt.
Grote Onderhoud Service werkelijk terugzetten?
SERVICE_WISSEN
Toets
6
loslaten en opnieuw indrukken.
VOORZICHTIG
Wij adviseren de service-intervalindicatie niet zelf terug te zetten. Anders kan de
service-interval indicatie mogelijk verkeerd worden ingesteld waardoor eventuele
storingen aan de wagen zouden kunnen optreden.
Let op
Wanneer de accuklemmen worden losgemaakt, blijven de waarden van de ser-
vice-intervalindicatie behouden.
Als het instrumentenpaneel na een reparatie wordt vervangen, moeten in de
teller voor de service-intervalindicatie de juiste waarden worden ingevoerd. Wij
adviseren dit door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Voor meer informatie over de service-intervallen » Serviceplan, hoofdstuk Ser-
vice-intervallen.
Auto-Check-Control
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 9 en volg deze op.
Bij ingeschakeld contact worden in de wagen continu de werking en toestanden
van de afzonderlijke wagensystemen gecontroleerd.
Storingmeldingen resp. andere weergaven worden op het display in het instru-
mentenpaneel weergegeven.
Enkele meldingen worden tegelijkertijd met de controlelampjes » pagina 14
resp. met de controlesymbolen op het display » pagina 20 weergegeven.
Zolang de functiestoringen niet zijn verholpen, worden de meldingen telkens
weer weergegeven. Na de eerste weergave worden de symbolen
resp.
zon-
der aanwijzingen voor de bestuurder weergegeven.
Symbool
Betekenis
Waarschuwing
Gevaar
13
Instrumenten en controlelampjes
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 60. De gevarendriehoek moet op de voorgeschreven afstand
worden geplaatst - daarbij moeten de nationale wettelijke bepalingen in acht
worden genomen.
Controlelampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Automatische versnellingsbak 15
Handrem 15
Remsysteem 16
Gordelwaarschuwingslampje voor
16
Stuurbekrachtiging
16
Aandrijfslipregeling (ASR) 16
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld 17
Stabiliseringscontrole (ESC) 17
Antiblokkeersysteem (ABS)
17
Mistachterlicht
18
Uitlaatgascontrolesysteem 18
Voorgloeisysteem (dieselmotor) 18

Controle van de motorelektronica (benzinemotor) 18
Veiligheidssystemen
18
Bandenspanning
19
Remblokdikte 19
Rijstrookassistent (Lane Assist)
19
Knipperlicht
19
Aanhangwagenknipperlichten
19
Mistlampen 20
Snelheidsregelsysteem
20
Keuzehendelvergrendeling 20
Grootlicht
20
De controlelampjes geven de actuele toestand aan van bepaalde functies resp.
storingen.
Bij sommige controlelampjes die gaan branden, klinken bovendien akoestische
signalen en verschijnen meldingen op het display in het instrumentenpaneel.
Na het inschakelen van het contact gaan enkele controlelampjes ter controle van
de werking van de wagensystemen kort branden.
Indien de gecontroleerde systemen in orde zijn, gaan de betreffende controle-
lampjes enkele seconden na het inschakelen van het contact uit.
De toestand van enkele functies en systemen wordt door de controlesymbolen
op het display » pagina 20 weergegeven.
De controlelampjes bevinden zich op de volgende plaatsen in het instrumenten-
paneel » Afbeelding 2 op pagina 9.
Toerenteller
1
Snelheidsmeter
3
Rij controlelampjes
5
ATTENTIE
Het negeren van brandende controlelampjes en de bijbehorende meldingen
resp. aanwijzingen op het display van het instrumentenpaneel kan leiden tot
zware verwondingen of schade aan de wagen.
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 60. De gevarendriehoek moet op de voorgeschreven afstand
worden geplaatst - daarbij moeten de nationale wettelijke bepalingen in acht
worden genomen.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
den in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen be-
slist te worden opgevolgd » pagina 213, Motorruimte.
14
Bediening
Automatische versnellingsbak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
De controlelampjes geven een storing resp. de toestand van de automati-
sche versnellingsbak aan.
Controlelamp-
je
Melding Betekenis en actie
Storing: versnellingsbak Achteruit niet mogelijk.
STORING VERSN_BAK GEEN ACHTERUIT
Storing van de automatische versnellingsbak, de achteruitversnelling kan niet worden inge-
schakeld.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Storing: versnellingsbak
STORING VERSNELLINGSBAK
Storing van de automatische versnellingsbak.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Versnellingsbak oververhit.
VERSNELLINGSBAK OVERVERHIT
De temperatuur van de koppelingen van de automatische versnellingsbak is te hoog.
niet verder rijden!
Stoppen, de motor afzetten en wachten tot het controlelampje uitgaat - gevaar voor
schade aan de versnellingsbak! Na het uitgaan van het lampje kan de rit worden voortge-
zet.
Indien het controlelampje niet uitgaat, de rit niet voortzetten. De hulp van een erkend re-
parateur inroepen.
Versnellingsbak oververhit. Stop! Instructieboekje!
VERSN_BAK OVERVERHIT STOP
De temperatuur van de koppelingen van de automatische versnellingsbak is te hoog.
niet verder rijden!
Stoppen, de motor afzetten en wachten tot het controlelampje uitgaat - gevaar voor
schade aan de versnellingsbak!
Indien het controlelampje niet uitgaat, de rit niet voortzetten. De hulp van een erkend re-
parateur inroepen.
Versnellingsbak defect. Werkplaats!
VERSN_BAK DEFECT WERKPLAATS
Storing van de automatische versnellingsbak.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Handrem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje brandt bij aangetrokken handrem.
Wanneer bij aangetrokken handrem een snelheid van 5 km/h wordt overschre-
den, klinkt een geluidssignaal.
Op het display van het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Handrem loszetten!
PARKEERREM LOSZETTEN
15
Instrumenten en controlelampjes
Remsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Als het controlelampje brandt, is het remvloeistofpeil in het remsyteem te laag.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven.
Remvloeistof: instructieboekje!
REMVLOEISTOF CONTROLEREN
Stoppen, de motor afzetten en het remvloeistofpeil controleren » pagina
221 »
.
Als het controlelampje
samen met het controlelampje
brandt, is er sprake
van een storing in het ABS.
ATTENTIE
Als het controlelampje samen met het controlelampje » pagina 17,
Antiblokkeersysteem (ABS) brandt, de rit niet voortzetten! De hulp van
een erkend reparateur inroepen.
Een storing aan het remsysteem kan leiden tot een langere remweg bij het
remmen - gevaar voor ongevallen!
Gordelwaarschuwingslampje voor
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje
gaat branden na het inschakelen van het contact, als herin-
nering dat de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel moet omgespen.
Het controlelampje
gaat uit als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel
heeft omgegespt.
Het controlelampje
knippert en tegelijkertijd klinkt een waarschuwingstoon als
de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel niet heeft omgegespt en sneller
dan 30 km/h wordt gereden.
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel vervolgens niet binnen 2 se-
conden omgespt, wordt de waarschuwingstoon uitgeschakeld en brandt het con-
trolelampje
continu.
Meer informatie » pagina 182, Veiligheidsgordels.
Stuurbekrachtiging
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Als het controlelampje brandt, is de stuurbekrachtiging gedeeltelijk uitgevallen
en kan voor het sturen meer kracht nodig zijn. De hulp van een erkend reparateur
inroepen.
Als het controlelampje brandt, is de stuurbekrachtiging volledig uitgevallen en
is voor het sturen aanmerkelijk meer kracht nodig. De hulp van een erkend repa-
rateur inroepen.
Meer informatie » pagina 118.
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben gere-
den, moet het controlelampje uitgaan. Indien na het opnieuw starten van de mo-
tor en een kort stuk te hebben gereden het gele controlelampje niet uitgaat,
de hulp van een erkend reparateur inroepen.
Aandrijfslipregeling (ASR)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Indien uw wagen met het ESC-systeem is uitgerust, is de ASR in het ESC-systeem
geïntegreerd » pagina 137.
Als het controlelampje
knippert, doet de ASR momenteel een ingreep.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in de ASR aanwezig.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven.
Storing: aandrijfslipregeling
STORING ASR
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
16
Bediening
Als het controlelampje direct na het starten van de motor gaat branden, kan de
ASR om technische redenen uitgeschakeld zijn. Het contact uit- en weer inscha-
kelen. Als het controlelampje na het opnieuw starten van de motor niet meer
brandt, functioneert de ASR weer volledig.
Meer informatie » pagina 137 resp. » pagina 139, Aandrijfslipregeling (ASR).
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het controlelampje branden. Als het controlelampje na
het rijden van een korte afstand niet uitgaat, is er een storing in het systeem aan-
wezig. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Als het controlelampje
brandt, is het ASR-systeem uitgeschakeld.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven.
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld.
ASR UIT
Meer informatie » pagina 139, Aandrijfslipregeling (ASR).
Stabiliseringscontrole (ESC)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Als het controlelampje
knippert, doet het ESC-systeem momenteel een in-
greep.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het ESC-systeem aanwezig.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven.
Storing: stabiliseringscontrole (ESC)
STORING ESC
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Als het controlelampje direct na het starten van de motor gaat branden, kan
het ESC-systeem om technische redenen zijn uitgeschakeld.
Het contact uit- en weer inschakelen.
Als het controlelampje na het opnieuw starten van de motor niet meer brandt,
functioneert het ESC-systeem weer volledig.
Meer informatie » pagina 137, Stabiliseringscontrole (ESC).
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het controlelampje branden. Als het controlelampje na
het rijden van een korte afstand niet uitgaat, is er een storing in het systeem aan-
wezig. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het ABS aanwezig.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven.
Storing: ABS
STORING ABS
Er wordt alleen het gewone remsysteem gebruikt zonder het ABS.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Meer informatie » pagina 138, Antiblokkeersysteem (ABS).
ATTENTIE
Als het controlelampje samen met het controlelampje brandt, de rit
niet voortzetten! De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lange-
re remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
17
Instrumenten en controlelampjes
Mistachterlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje brandt bij ingeschakeld mistachterlicht.
Meer informatie » pagina 59.
Uitlaatgascontrolesysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het uitlaatgascontrolesys-
teem aanwezig. Er kan in de noodloopmodus worden gereden.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Voorgloeisysteem (dieselmotor)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje
gaat branden na het inschakelen van het contact. Na het
uitgaan van het lampje kan de motor direct worden gestart.
Als het controlelampje
niet of continu brandt, is er een storing in het voor-
gloeisysteem aanwezig.
Begint het controlelampje
tijdens het rijden te knipperen, is er een storing in
de motorregeling aanwezig. Er kan in de noodloopmodus worden gereden.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
 Controle van de motorelektronica (benzinemotor)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Als het controlelampje

brandt, is er een storing in de motorregeling aanwezig.
Er kan in de noodloopmodus worden gereden.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Veiligheidssystemen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Storing in het airbagsysteem
Indien het controlelampje brandt en op het display van het instrumentenpa-
neel de volgende melding verschijnt, is er sprake van een storing in het airbagsys-
teem.
Storing: airbag
STORING AIRBAG
De actieve staat van het airbagsysteem wordt automatisch gecontroleerd, ook als
een airbag buiten werking is gesteld.
Een van de airbags of gordelspanners is met het diagnose-apparaat buiten
werking gesteld
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 secon-
den en knippert vervolgens nog circa 12 seconden.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Airbag/gordelspanner uitgeschakeld.
AIRBAG/GORDELSPANNER UIT
De bijrijdersvoorairbag is met de sleutelschakelaar buiten werking gesteld
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 secon-
den.
Het controlelampje

met de tekst




in het middenstuk van
het dashboard gaat na het inschakelen van het contact branden » pagina 194.
Proactieve inzittendenbescherming
Indien het controlelampje
brandt en op het display van het instrumentenpa-
neel een van de volgende meldingen verschijnt, moet de veiligheidsgordel voor
de bestuurder en bijrijder worden vervangen. De hulp van een erkend reparateur
inroepen.
Proactieve inzittendenbescherming niet beschikbaar.
PROACTIEVE INZITTENDENBESCHERMING NIET BESCHIKBAAR.
of
18
Bediening
Proactieve inzittendenbescherming: beperkte werking.
PROACTIVE INZITTEN_BESCHERM_NIET BESCHIKBAAR
ATTENTIE
Als zich een storing in de veiligheidssystemen voordoet, deze direct door een
erkend specialist laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de syste-
men bij een ongeval niet worden geactiveerd.
Bandenspanning
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje
gaat branden, als de bandenspanning van een van de ban-
den aanmerkelijk is teruggelopen. De bandenspanning van alle banden controle-
ren resp. corrigeren » pagina 226.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Als het controlelampje
knippert, is er een storing in het systeem aanwezig.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Meer informatie » pagina 229, Bandenspanningscontrole.
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het controlelampje branden. Als het controlelampje na
het rijden van een korte afstand niet uitgaat, is er een storing in het systeem aan-
wezig. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Remblokdikte
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Als het controlelampje
gaat branden, zijn de remblokken versleten.
Op het display van het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Remblokken controleren!
REMBLOKKEN CONTROLEREN
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Rijstrookassistent (Lane Assist)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
De controlelampjes
geven de toestand van het Lane Assist-systeem aan.
Meer informatie » pagina 165.
Knipperlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Afhankelijk van de stand van de knipperlichthendel knippert het linker
of rech-
ter
controlelampje.
Bij een storing van het knipperlicht, knippert het controlelampje ongeveer twee
keer zo snel. Dit geldt niet bij aanhangwagengebruik.
Bij ingeschakelde alarmlichten knipperen alle knipperlichten alsmede de beide
controlelampjes.
Meer informatie » pagina 55, Knipperlicht en grootlicht.
Aanhangwagenknipperlichten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Als het controlelampje
knippert, zijn de aanhangwagenknipperlichten inge-
schakeld.
Als een aanhangwagen is aangekoppeld en het controlelampje
niet knippert, is
een van de aanhangwagenknipperlichten uitgevallen.
19
Instrumenten en controlelampjes
Op het display in het instrumentenpaneel wordt bijvoorbeeld de volgende mel-
ding weergegeven.
Aanhangwagen: knipperlicht links controleren!
KNIPPERL_AANHANGW_CONTROLEREN L
De aanhangwagen moet correct zijn aangekoppeld » pagina 171, Aanhangwa-
gengebruik.
Mistlampen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakelde mistlampen.
Meer informatie » pagina 58.
Snelheidsregelsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld snelheidsregelsysteem.
Meer informatie » pagina 146.
Keuzehendelvergrendeling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Als het controlelampje
gaat branden, het rempedaal intrappen.
Meer informatie » pagina 127.
Grootlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje brandt bij ingeschakeld grootlicht of bij een grootlichtsig-
naal.
Meer informatie » pagina 55.
Controlesymbolen op het display
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gordelwaarschuwingslampje achter
21
Dynamo 21
Koelvloeistof 21
Motoroliedruk 22
Motoroliedruk
22
Defecte gloeilamp
23
Roetfilter (dieselmotor) 23
Ruitensproeiervloeistofpeil 23
Brandstofreserve 24
Grootlichtassistent
24
Start-stopsysteem
24
Waarschuwing voor gladheid 24
De controlesymbolen geven de actuele toestand aan van bepaalde functies resp.
storingen.
De controlesymbolen worden op het display van het instrumentenpaneel weer-
gegeven » pagina 10.
Na het inschakelen van het contact gaan enkele controlesymbolen ter controle
van de werking van de wagensystemen kort branden.
Indien de gecontroleerde systemen in orde zijn, gaan de betreffende controle-
symbolen enkele seconden na het inschakelen van het contact uit.
20
Bediening
Afhankelijk van de betekenis gaat samen met het betreffende controlesymbool
ook het symbool resp. in de rij met controlelampjes
5
» Afbeelding 2 op pa-
gina 9 branden.
Bij sommige controlesymbolen die gaan branden, klinken bovendien akoestische
signalen en verschijnen meldingen op het display in het instrumentenpaneel.
De toestand van enkele functies en systemen wordt door de controlelamp-
jes » pagina 14 weergegeven.
Symbool Betekenis
Waarschuwing
Gevaar
Zolang de functiestoringen niet zijn verholpen, worden de meldingen telkens
weer weergegeven. Na de eerste weergave worden de symbolen
resp.
zon-
der aanwijzingen voor de bestuurder weergegeven.
Bij wagens met een kleuren informatiedisplay » Afbeelding 3 op pagina 10 -
worden enkele controlesymbolen op het display in kleur weergegeven.
ATTENTIE
Het negeren van brandende controlesymbolen en de bijbehorende meldin-
gen resp. aanwijzingen op het display van het instrumentenpaneel kan leiden
tot zware verwondingen of schade aan de wagen.
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 60. De gevarendriehoek moet op de voorgeschreven afstand
worden geplaatst - daarbij moeten de nationale wettelijke bepalingen in acht
worden genomen.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
den in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen be-
slist te worden opgevolgd » pagina 213, Motorruimte.
Gordelwaarschuwingslampje achter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 20 en volg deze op.
Niet omgegespte veiligheidsgordel op de zitplaats achterin
Omgegespte veiligheidsgordel op de zitplaats achterin
Het controlesymbool resp. gaat branden na het inschakelen van het contact.
Als de veiligheidsgordel op de achterste zitplaats wordt omgegespt resp. afge-
daan, gaat het betreffende symbool kort branden en geeft hiermee de actuele
gordelstatus aan!
Meer informatie » pagina 182, Veiligheidsgordels.
Dynamo
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 20 en volg deze op.
Het controlesymbool
brandt als de accu bij draaiende motor niet wordt gela-
den.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
VOORZICHTIG
Als tijdens het rijden behalve het symbool ook het symbool (koelsysteems-
toring) gaat branden, moet u direct stoppen en de motor afzetten - gevaar voor
motorschade!
Koelvloeistof
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 20 en volg deze op.
Koelvloeistofpeil te laag
Bij een te laag koelvloeistofpeil brandt het controlesymbool
en op het display
van het instrumentenpaneel wordt de volgende aanwijzing weergegeven.
Controleer koelvloeistof! Instructieboekje!
KOELVLOEISTOF CONTROLEREN
Stoppen, de motor afzetten en het koelvloeistofpeil controleren » pagina 220.
Bij een te laag koelvloeistofpeil moet koelvloeistof worden bijgevuld » pagina
221.
Als na het bijvullen van koelvloeistof en het inschakelen van het contact het
controlesymbool
uitgaat, kan de rit worden voortgezet.
21
Instrumenten en controlelampjes
Indien het koelvloeistofpeil in het voorgeschreven gebied ligt en het controle-
symbool desondanks brandt, de zekering van de koelluchtventilator controle-
ren resp. deze vervangen » pagina 253, Zekeringen in de motorruimte.
Indien het koelvloeistofpeil en de zekering in orde zijn en het controlesymbool
desondanks brandt, de rit niet voortzetten!
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Koelvloeistoftemperatuur te hoog
Bij een te hoog koelvloeistofpeil brandt het controlesymbool en op het display
van het instrumentenpaneel wordt de volgende aanwijzing weergegeven.
Motor oververhit. Stop! Instructieboekje!
STOP MOTOR OVERVERHIT
Stoppen en de motor afzetten.
Wachten tot de naald van de koelvloeistoftemperatuurmeter weer het bedrijfs-
gebied heeft bereikt » pagina 11.
De rit pas weer voortzetten nadat het controlesymbool
is uitgegaan.
ATTENTIE
Voorzichtig het koelvloeistofexpansiereservoir openen. Bij een warme mo-
tor staat het koelsysteem onder druk - gevaar voor verbranding! Laat daarom
voor het losdraaien van de vuldop de motor afkoelen.
De koelluchtventilator niet aanraken. De koelluchtventilator kan ook bij uit-
geschakeld contact vanzelf worden ingeschakeld.
Motoroliedruk
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 20 en volg deze op.
Bij een knipperend controlesymbool
is de motoroliedruk te laag.
Op het display van het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Oliedruk: Stop! Instructieboekje!
OLIEDRUK MOTOR UIT
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren » pagina 218, Olie-
peil controleren.
Als het controlesymbool knippert, niet verder rijden, ook als het oliepeil in orde
is! De motor ook niet stationair laten draaien.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Motoroliedruk
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 20 en volg deze op.
Motoroliepeil te laag
Bij een brandend controlesymbool en is het motoroliepeil te laag.
Op het display van het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Oliepeil: olie bijvullen!
OLIE BIJVULLEN
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren » pagina 218.
Als de motorkap langer dan 30 seconden geopend blijft, gaat het controlesym-
bool uit. Als er geen motorolie wordt bijgevuld, gaat het controlesymbool na circa
100 km weer branden.
Motoroliepeil te hoog
Bij een brandend controlesymbool
en
, in combinatie met de volgende aan-
wijzing op het display, is het motoroliepeil te hoog.
Oliepeil verlagen!
OLIEPEIL TE HOOG
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren » pagina 218.
Motoroliepeilsensor
Bij een brandend controlesymbool
en
, in combinatie met de volgende aan-
wijzing op het display, is de motoroliepeilsensor defect.
Oliesensor: Werkplaats!
OLIESENSOR WERKPLAATS
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
22
Bediening
ATTENTIE
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet moge-
lijk is, de rit niet voortzetten! De motor afzetten en de hulp van een erkend
reparateur inroepen.
Defecte gloeilamp
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 20 en volg deze op.
Het controlesymbool
brandt bij een defecte gloeilamp.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt bijvoorbeeld de volgende mel-
ding weergegeven.
Dimlicht rechts controleren!
DIMLICHT RECHTS CONTROLEREN
Roetfilter (dieselmotor)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 20 en volg deze op.
Het roetfilter filtert de roetdeeltjes uit het uitlaatgas. De roetdeeltjes worden in
het roetfilter verzameld en worden daar regelmatig verbrand.
Als het controlesymbool
brandt, is het roetfilter met roet verstopt.
Om het roetfilter te reinigen, moet, als de verkeerssituatie dit toelaat »
, gedu-
rende minimaal 15 minuten of tot het uitgaan van het controlesymbool
als
volgt worden gereden.
4. of 5e versnelling ingeschakeld (automatische versnellingsbak: stand D/S).
Rijsnelheid minimaal 60 km/h.
Motortoerental tussen 1.800-2.500 1/min.
Als het filter succesvol is gereinigd, gaat het controlesymbool
uit.
Als het filter niet succesvol is gereinigd, gaat het controlesymbool
niet uit en
begint het controlelampje
te knipperen.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven.
Roetfilter: Instructieboekje!
ROETFILTER INSTRUCTIEBOEKJE
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Het roetfilter bereikt zeer hoge temperaturen. Daarom niet parkeren op
plaatsen waar het zeer hete filter rechtstreeks met droog gras of ander
brandbaar materiaal in contact kan komen - brandgevaar!
De snelheid altijd aan het weer, het wegdek en de terrein- en verkeersom-
standigheden aanpassen. Het door het controlelampje gegeven rij-advies mag
u er nooit toe verleiden de wettelijke bepalingen in het verkeer te negeren.
VOORZICHTIG
Zolang het controlesymbool brandt, moet u rekening houden met een hoger
brandstofverbruik en eventueel ook verminderd motorvermogen.
Door het gebruik van diesel met een hoog zwavelgehalte kan de levensduur
van het roetfilter aanzienlijk worden bekort. Een ŠKODA Partner kan u vertellen in
welke landen diesel met een hoog zwavelgehalte wordt gebruikt.
Let op
Wij adviseren continu stadsverkeer te vermijden. Hierdoor wordt het verbran-
dingsproces van roetdeeltjes in het roetfilter begunstigd.
Als de motor tijdens het filterreinigingsproces of kort daarna wordt afgezet, kan
de koelluchtventilator gedurende enkele minuten zelfstandig inschakelen.
Ruitensproeiervloeistofpeil
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 20 en volg deze op.
Het controlesymbool
brandt bij een te laag ruitensproeiervloeistofpeil.
23
Instrumenten en controlelampjes
Op het display van het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Sproeiervloeistof bijvullen!
SPROEIERVLOEISTOF BIJVULLEN
Vloeistof bijvullen » pagina 216.
Brandstofreserve
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 20 en volg deze op.
Als het controlesymbool
gaat branden, is nog een brandstofvoorraad van min-
der dan circa 7 liter aanwezig.
Op het display van het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Tanken, a.u.b. Actieradius: ... km
TANKEN A_U_B_
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Let op
De tekst op het display gaat uit als er is getankt en een kort stuk is gereden.
Grootlichtassistent
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 20 en volg deze op.
Het controlesymbool
brandt bij ingeschakelde grootlichtassistent.
Meer informatie » pagina 57, Grootlichtassistent.
Start-stopsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 20 en volg deze op.
De controlesymbolen
geven de toestand van het start-stopsysteem aan.
Meer informatie » pagina 159.
Waarschuwing voor gladheid
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 20 en volg deze op.
Het controlesymbool waarschuwt voor gladheid.
Meer informatie » pagina 25.
24
Bediening
Informatiesysteem
Bestuurdersinformatiesysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Informatie op het display
25
Buitentemperatuur 25
Schakeladvies 26
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap 26
Eco-tips 26
Laptimer (stopwatch) 26
Informatiedisplay
28
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledige
verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
Informatie op het display
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 25 en volg deze op.
Het informatiesysteem geeft de bestuurder aanwijzingen en informatie over en-
kele wagensystemen. Deze aanwijzingen en informatie worden op het display
van het instrumentenpaneel
2
» Afbeelding 2 op pagina 9 (hierna display) weer-
gegeven.
Het informatiesysteem geeft de volgende meldingen en informatie.
Buitentemperatuur » pagina 25.
Schakeladvies » pagina 26.
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap » pagina 26.
Eco-tips » pagina 26.
Service-intervalindicatie » pagina 12.
Auto-Check-Control » pagina 13.
Controlesymbolen » pagina 20.
Rijgegevens (multifunctie-indicatie) » pagina 29.
Snelheidswaarschuwing » pagina 31.
Informatie van het informatiedisplay » pagina 28.
Verkeerstekenherkenning » pagina 168.
Vermoeidheidsherkenning » pagina 169.
Keuzehendelstanden van de automatische versnellingsbak » pagina 127.
Informatie en aanwijzingen van de hulpsystemen » pagina 137.
Buitentemperatuur
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 25 en volg deze op.
Op het display wordt de actuele buitentemperatuur weergegeven.
Als de buitentemperatuur tot beneden +4 °C daalt, verschijnt voor de tempera-
tuurweergave een symbool
(waarschuwingssignaal voor gladheid) en klinkt er
een geluidssignaal.
Als de buitentemperatuur bij het inschakelen van het contact beneden +4 °C ligt,
verschijnt op het display het volgende symbool
en klinkt er een geluidssignaal.
Na het indrukken van tuimelschakelaar
A
resp. kartelwiel
D
» Afbeelding 10 op
pagina 30 wordt de functie getoond die het laatst werd weergegeven.
ATTENTIE
Ook bij buitentemperaturen van rond +4 °C kan gladheid optreden! Ga er daar-
om niet alleen op basis van de buitentemperatuurmeter van uit dat het op de
weg niet glad is.
25
Informatiesysteem
Schakeladvies
Afbeelding 7
Schakeladvies
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 25 en volg deze op.
Om een zo laag mogelijk brandstofverbruik te bereiken, wordt op het display ad-
vies gegeven voor het inschakelen van een andere versnelling.
In het bovenste gedeelte van het display wordt informatie over de ingeschakelde
versnelling weergegeven » Afbeelding 7 -
.
Als het systeem herkent dat het voordelig is van versnelling te wisselen, worden
naast de ingeschakelde versnelling het pijlsymbool
en de aanbevolen versnel-
ling weergegeven » Afbeelding 7 -
.
Als op het display bijvoorbeeld
wordt weergegeven, betekent dit dat het
voordelig is van de 4e naar de 5e versnelling te schakelen.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het kiezen van de juiste versnelling in
verschillende rijsituaties, bijvoorbeeld bij het inhalen.
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 25 en volg deze op.
Indien een portier, de achterklep resp. de motorkap geopend is, wordt op het dis-
play de wagen met een geopend portier, achterklep resp. motorkap weergege-
ven.
Wanneer een snelheid van 6 km/h wordt overschreden, klinkt bovendien een ge-
luidssignaal.
Eco-tips
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 25 en volg deze op.
Om een zo laag mogelijk brandstofverbruik te bereiken, kunnen op het display
tips voor het verlagen van het verbruik worden weergegeven.
De Eco-tips worden voorafgegaan door de tekst ECOTIP.
Als de airconditioning is ingeschakeld en de ruiten zijn geopend, verschijnt bij-
voorbeeld de melding ECOTIP Airconditioning ingeschakeld: ruiten sluiten.
De weergave van eco-tips moet in het infotainment worden geactiveerd » In-
structieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen (toets CAR).
Laptimer (stopwatch)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 25 en volg deze op.
De functie Laptimer biedt de mogelijkheid de rondetijd te meten, bijvoorbeeld op
een circuit. De gemeten tijd wordt op het informatiedisplay weergegeven.
De functie Laptimer wordt met de toetsen op de bedieningshendel resp. op het
multifunctiestuurwiel bediend » pagina 28, Informatiedisplay.
De gemeten tijd wordt in minuten, seconden en tienden van een seconde weer-
gegeven.
Functie Laptimer starten
In het hoofdmenu van het informatiedispay het menupunt Laptimer selecteren.
De volgende functies zijn beschikbaar.
Start - De tijdmeting handmatig starten resp. de onderbroken meting voortzet-
ten
Sinds start - De tijdmeting automatisch bij het wegrijden starten
Statistiek - De gemeten tijden analyseren en terugzetten
26
Bediening
Tijdmeting
De meting handmatig starten
Het menupunt Laptimer - Start selecteren.
De meting automatisch starten
Het menupunt Laptimer - Sinds start selecteren. De tijdmeting start automa-
tisch bij het wegrijden.
De meting van de volgende ronde starten
Gedurende de tijdmeting het menupunt Nwe. ronde selecteren.
Gedurende de tijdmeting wordt op het informatiedisplay ook informatie over de
de snelste en de laatste rondetijd weergegeven.
Tussentijd meten
Gedurende de tijdmeting het menupunt Tussentijd selecteren. Op het informa-
tiedisplay wordt gedurende circa 5 seconden de tussentijd weergegeven.
De tussentijd kan tijdens een ronde herhaaldelijk worden gemeten.
Meting onderbreken
Gedurende de tijdmeting het menupunt Stop selecteren.
De tijdmeting wordt onderbroken; de volgende functies staan ter beschikking.
Doorgaan - De meting van de actuele rondetijd voortzetten
Nwe. ronde - De meting van de volgende rondetijd starten
Ronde ann. - De tijdmeting annuleren (de geannuleerde rondetijd wordt niet
opgeslagen)
Beëind. - De tijdmeting beëindigen (de afgebroken rondetijd wordt opgeslagen)
Gemeten tijden analyseren
Het menupunt Laptimer - Statistiek selecteren.
De volgende informatie wordt weergegeven.
Snelste: - De snelste ronde
Langzaamste: - De langzaamste ronde
Gemiddeld: - De gemiddelde rondetijd
Totale tijd: - Het totaal van de rondetijden
Gemeten tijden terugzetten
Het menupunt Laptimer - Statistiek - Terugzetten selecteren.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledige
verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen. Gebruik de Laptimer
alleen als u uw wagen volledig onder controle hebt.
Let op
Met het systeem kunnen maximaal 11 rondetijden worden gemeten.
De meting van een rondetijd wordt na 99 uur, 59 min. en 59 sec. beëindigd. Als
deze tijd is bereikt, start de meting van de nieuwe rondetijd automatisch.
De gemeten tijden kunnen niet afzonderlijk worden teruggezet.
Indien de gemeten tijden niet worden teruggezet, blijven deze ook na het uit-
schakelen van het contact opgeslagen.
27
Informatiesysteem
Informatiedisplay
Afbeelding 8 Toetsen (kartelwiel) op de bedieningshendel / op het multi-
functiestuurwiel.
Afbeelding 9
Bedieningshendel: Toets voor
het oproepen van het menupunt
Hulpsystemen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 25 en volg deze op.
Het informatiedisplay informeert u over de actuele bedrijfstoestand van uw wa-
gen. Bovendien geeft het informatiedisplay (afhankelijk van de wagenuitvoering)
informatie van het infotainment, van de multifunctie-indicatie en dergelijke.
Bediening met de toetsen op de bedieningshendel
Het hoofdmenu wordt geactiveerd door tuimelschakelaar
A
» Afbeelding 8 lang
in te drukken.
Met behulp van tuimelschakelaar
A
kunnen de afzonderlijke menu's worden ge-
selecteerd. Na het kort aantippen van toets
B
wordt de geselecteerde informa-
tie weergegeven.
Bediening met de toets/het kartelwiel op het multifunctiestuurwiel
Het hoofdmenu wordt geactiveerd door toets
C
» Afbeelding 8 kort in te druk-
ken.
Door aan kartelwiel
D
te draaien, kunnen de afzonderlijke menu's worden gese-
lecteerd. Na het kort aantippen van kartelwiel
D
wordt het geselecteerde menu
weergegeven.
Door kort op toets
C
te drukken, komt u een niveau hoger.
Hoofdmenupunten
U kunt (afhankelijk van de uitvoering van de wagen) de volgende gegevens selec-
teren.
Rijgegevens » pagina 29
Hulpsystemen » pagina 165, » pagina 155
Navigatie » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Navigatie (toets NAV)
Audio » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Media (toets MEDIA)
Telefoon » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Communicatie (toets PHO-
NE)
Wagen » pagina 13, Auto-Check-Control
Laptimer » pagina 26
Menupunt Hulpsystemen
In het menupunt Hulpsystemen kunnen door drukken op toets
B
of kartelwiel
D
» Afbeelding 8 de systemen Front Assist en Lane Assist worden geactiveerd
resp. gedeactiveerd.
Het menupunt Hulpsystemen in het hoofdmenu kan ook direct door drukken op
toets
E
op de bedieningshendel » Afbeelding 9 worden opgeroepen.
Let op
Als op het informatiedisplay waarschuwingsmeldingen worden weergegeven,
moeten deze meldingen met de toets
B
op de bedieningshendel » Afbeelding 8
resp. met het kartelwiel
D
op het multifunctiestuurwiel worden bevestigd, om
het hoofdmenu op te roepen.
28
Bediening
Ritgegevens (multifunctie-indicatie)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Indicatie-overzicht
29
Indicaties selecteren 30
Geheugen 30
Snelheidswaarschuwing 31
De multifunctie-indicatie werkt alleen bij ingeschakeld contact.
Na het inschakelen van het contact wordt de functie weergegeven die voor het
uitschakelen als laatste werd gekozen.
De weergave van enkele menupunten kan in het infotainment worden in- resp.
uitgeschakeld » Bedienungsanleitung Infotainment, hoofdstuk Wageninstellin-
gen (toets CAR).
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledige
verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
Let op
Bij bepaalde landuitvoeringen geschiedt de weergave in het Engelse maatstelsel.
Indicatie-overzicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 29 en volg deze op.
Actieradius
De actieradiusindicatie geeft aan welke afstand uw wagen met de huidige tank-
vulling en bij dezelfde rijstijl nog kan afleggen.
De weergave vindt plaats in stappen van 10 km. Als het controlesymbool gaat
branden, verandert de weergave in stappen van 5 km.
Bij het berekenen van de informatie wordt het brandstofverbruik gedurende de
laatste 50 km als basis genomen. Als u zuiniger rijdt, kan de actieradius toene-
men.
Gemiddeld brandstofverbruik
Het gemiddelde brandstofverbruik
1)
wordt sinds de laatste keer wissen van het
geheugen berekend » pagina 30.
Als u het gemiddelde brandstofverbruik gedurende een bepaalde periode wilt
vaststellen, moet u bij het begin van de nieuwe meetperiode het geheugen wis-
sen » Afbeelding 10 op pagina 30.
Na het wissen van het geheugen wordt gedurende de eerste 100 m van de rit
geen brandstofverbruik weergegeven.
Tijdens de rit wordt het weergegeven verbruik doorlopend geactualiseerd.
Actueel brandstofverbruik
Met behulp van deze weergave kunt u uw rijgedrag aanpassen aan het gewenste
verbruik
1)
.
Bij een stilstaande of langzaam rijdende wagen wordt het brandstofverbruik
weergegeven in l/h
2)
.
Olietemperatuur
Als de motorolietemperatuur rond de 80-110 °C ligt, is de bedrijfstemperatuur be-
reikt.
Als de temperatuur lager dan 80 °C resp. hoger dan 110 °C is, moeten hoge motor-
toerentallen, volgas en zware motorbelasting worden vermeden.
Als de olietemperatuur lager is dan 50 °C of als in het systeem voor het controle-
ren van de olietemperatuur een storing aanwezig is, worden in plaats van de olie-
temperatuur symbolen

weergegeven.
Snelheidswaarschuwing
Snelheidslimiet instellen, bijvoorbeeld voor de maximumsnelheid binnen de be-
bouwde kom » pagina 31.
1)
De eenheden voor het weergegeven verbruik worden in het infotainment ingesteld » Bedienungsan-
leitung Infotainment, hoofdstuk Apparaatinstellingen.
2)
Bij modellen voor sommige landen wordt bij stilstaande wagen --,- km/l weergegeven.
29
Informatiesysteem
Verkeerstekenherkenning
Op het display kunnen tegelijkertijd maximaal drie van de volgende verkeerste-
kens worden weergegeven.
Toegestane maximumsnelheid (inclusief aanvullende borden).
Inhaalverboden.
Meer informatie » pagina 168, Verkeerstekenherkenning.
Actuele snelheid
De actuele snelheid is identiek aan de weergave van de snelheidsmeter
3
» Af-
beelding 2 op pagina 9.
Gemiddelde snelheid
Op het display wordt de gemiddelde snelheid in km/h sinds de laatste keer wis-
sen van het geheugen weergegeven » pagina 30.
Als u de gemiddelde snelheid gedurende een bepaalde periode wilt meten, moet
u bij het begin van de meting het geheugen wissen » pagina 30.
Na het wissen van het geheugen wordt gedurende de eerste 300 m van de rit
geen gemiddelde snelheid weergegeven.
Tijdens de rit wordt de weergegeven gemiddelde snelheid regelmatig geactuali-
seerd.
Rijafstand
Op het display verschijnt de afgelegde afstand sinds het geheugen voor het laatst
is gewist.
Als u de afgelegde afstand vanaf een bepaald tijdstip wilt meten, moet u op dat
tijdstip het geheugen wissen » pagina 30.
De maximaal weer te geven waarde bedraagt 9.999 km. Als deze waarde wordt
overschreden, start de weergave automatisch weer vanaf nul.
Rijtijd
Op het display verschijnt de rijtijd die is verstreken sinds het geheugen voor het
laatst is gewist.
Als u de rijtijd vanaf een bepaald tijdstip wilt meten, moet u op dat tijdstip het ge-
heugen wissen » pagina 30.
De maximaal weer te geven waarde bedraagt 99 uur en 59 minuten. Als deze
waarde wordt overschreden, start de weergave weer vanaf nul.
Comfortverbruikers
De verbruiksweergave van de comfortverbruikers in l/h.
Samen met de verbruiksweergave wordt ook een lijst met de 3 comfortverbrui-
kers met het hoogste verbruik weergegeven.
Indicaties selecteren
Afbeelding 10
Toetsen (kartelwiel) op de bedieningshendel / op het multi-
functiestuurwiel.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 29 en volg deze op.
Met de bedieningshendel selecteren
Tuimelschakelaar
A
» Afbeelding 10 aan boven- of onderzijde kort indrukken.
Met behulp van het multifunctiestuurwiel selecteren
Het kartelwiel
D
» Afbeelding 10 omhoog of omlaag draaien.
Geheugen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 29 en volg deze op.
De multifunctie-indicatie is uitgerust met drie automatisch werkende geheugens.
Geheugen kiezen
Kort op toets
B
resp. kartelwiel
D
» Afbeelding 10 op pagina 30 drukken.
Terugzetten
Het gewenste geheugen selecteren.
Langer op toets
B
resp. kartelwiel
D
» Afbeelding 10 op pagina 30 drukken.
30
Bediening
De volgende waarden van het geselecteerde geheugen worden gereset.
Gemiddeld brandstofverbruik.
Afgelegde afstand.
Gemiddelde snelheid.
Rijtijd.
Na het starten
Het geheugen verzamelt de rijgegevens vanaf het inschakelen tot aan het uit-
schakelen van het contact.
Als de rit binnen 2 uur na het uitschakelen van het contact wordt voortgezet,
worden de bijkomende waarden meegenomen in de berekening van de actuele
rij-informatie.
Bij een onderbreking van de rit van meer dan 2 uur wordt het geheugen automa-
tisch gewist.
Langdurig
Het geheugen verzamelt de rijgegevens van een willekeurig aantal individuele rit-
ten tot in totaal 99 uur en 59 minuten rijtijd of 9.999 km gereden kilometers.
Als een van de genoemde waarden wordt overschreden, wordt het geheugen ge-
wist en begint de berekening opnieuw.
Na het tanken
Het geheugen verzamelt de rijgegevens sinds de laatste keer tanken.
Bij de volgende keer tanken wordt het geheugen automatisch gewist.
Let op
Door het loskoppelen van de accu worden alle opgeslagen waarden gewist.
Snelheidswaarschuwing
Afbeelding 11 Toetsen (kartelwiel) op de bedieningshendel / op het multi-
functiestuurwiel.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 29 en volg deze op.
Snelheidslimiet bij stilstaande wagen instellen
Met toets
A
» Afbeelding 11 of door draaien van kartelwiel
D
het menupunt
Waarschuwing bij selecteren.
Door op toets
B
of kartelwiel
D
te drukken wordt de mogelijkheid voor het in-
stellen van de snelheidslimiet geactiveerd.
Met toets
A
of door draaien van kartelwiel
D
de gewenste snelheidslimiet in-
stellen, bijvoorbeeld 50 km/h.
Door op toets
B
resp. kartelwiel
D
te drukken de ingestelde snelheidslimiet
bevestigen of circa 5 seconden wachten, de instelling wordt automatisch opge-
slagen.
Zo kan de snelheidslimiet in stappen van 5 km/h worden ingesteld.
Snelheidslimiet bij rijdende wagen instellen
Met toets
A
» Afbeelding 11 of door draaien van kartelwiel
D
het menupunt
Waarschuwing bij selecteren.
Met de gewenste snelheid gaan rijden, bijvoorbeeld 50 km/h.
Door drukken op toets
B
resp. kartelwiel
D
wordt de actuele snelheid als snel-
heidslimiet overgenomen (de waarde knippert).
Als u de ingestelde snelheidslimiet wilt wijzigen, gebeurt dit in stappen van 5 km/
h (bijvoorbeeld de overgenomen snelheid 47 km/h wordt verhoogd naar 50 km/h
resp. verlaagd naar 45 km/h).
31
Informatiesysteem
Door opnieuw op toets
B
resp. kartelwiel
D
te drukken de snelheidslimiet be-
vestigen of circa 5 seconden wachten, de instelling wordt automatisch opgesla-
gen (de waarde knippert niet meer).
Snelheidslimiet wijzigen of wissen
Met toets
A
» Afbeelding 11 of door draaien van kartelwiel
D
het menupunt
Waarschuwing bij selecteren.
De snelheidslimiet kan worden gewist door op toets
B
resp. kartelwiel
D
te
drukken.
Door opnieuw op toets
B
resp. het kartelwiel
D
te drukken, wordt de moge-
lijkheid voor het wijzigen van de snelheidslimiet geactiveerd.
Als de ingestelde snelheidslimiet wordt overschreden, klinkt als waarschuwings-
toon een akoestisch signaal en op het display verschijnt bijvoorbeeld de volgende
waarschuwingsmelding.
Snelheid 50 overschreden.
SNELHEID TE HOOG
De ingestelde snelheidslimiet blijft ook bewaard na het uitschakelen van het con-
tact. Na een onderbreking van de rit van meer dan 2 uur wordt de ingestelde snel-
heidslimiet gewist.
32
Bediening
Ontgrendelen en openen
Ontgrendelen en vergrendelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sleutel
34
Met de sleutel ontgrendelen/vergrendelen 35
Met de afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen 35
Ontgrendelen/vergrendelen - KESSY 36
Safebeveiliging 37
Individuele instellingen 37
Wagen van binnenuit vergrendelen/ontgrendelen
38
Kindersloten 38
Portier openen/sluiten
39
Uw wagen is uitgerust met een centraal vergrendelingssysteem.
Met de centrale vergrendeling is het mogelijk, alle portieren, de tankklep en de
achterklep tegelijkertijd te vergrendelen resp. ontgrendelen
1)
.
In de centrale vergrendeling is de safebeveiliging » pagina 37 geïntegreerd. Zo-
dra de wagen van buitenaf wordt vergrendeld, worden de portiersloten door de
safebeveiliging automatisch geblokkeerd »
.
Na het ontgrendelen geldt het volgende
1)
.
De portieren, de achterklep en de tankklep worden ontgrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting gaat branden.
De safebeveiliging wordt uitgeschakeld.
Het controlelampje in het bestuurdersportier stopt met knipperen.
Het alarmsysteem wordt gedeactiveerd.
Na het vergrendelen geldt het volgende
1)
.
De portieren, de achterklep en de tankklep worden vergrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting gaat uit.
De safebeveiliging wordt ingeschakeld.
Het controlelampje in het bestuurdersportier begint te knipperen.
Het alarmsysteem wordt geactiveerd.
Weergave van een storing
Als het controlelampje in het bestuurdersportier eerst circa 2 seconden snel knip-
pert, daarna circa 30 seconden continu blijft branden en vervolgens langzaam
gaat knipperen, moet de hulp van een erkend reparateur worden ingeroepen.
ATTENTIE
Bij een vergrendelde wagen met geactiveerde safebeveiliging mogen geen
personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit noch de portieren,
noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendelde portieren maken
het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wagen te komen - levens-
gevaar!
Vergrendelde portieren voorkomen ook het ongewenst binnendringen van
buitenstaanders - bijvoorbeeld op kruisingen.
Let op
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de vergrendelde portieren
automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wagen te verschaffen.
In geval van een defect aan de centrale vergrendeling kunt u met de sleutel al-
leen het bestuurdersportier vergrendelen resp. ontgrendelen » pagina 35. De
andere portieren en de achterklep kunnen handmatig worden noodont- resp.
noodvergrendeld.
Noodvergrendeling van het portier » pagina 247.
Noodontgrendeling van de achterklep » pagina 248.
1)
Afhankelijk van individuele instelling » pagina 37.
33
Ontgrendelen en openen
Sleutel
Afbeelding 12 Sleutel: Zonder afstandsbediening / met afstandsbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 33 en volg deze op.
Met de wagen worden twee sleutels meegeleverd » Afbeelding 12.
Sleutel zonder afstandsbediening
Sleutel met afstandsbediening (radiografisch)
De zender met de batterij is ondergebracht in de sleutel met radiografische af-
standsbediening. De ontvanger bevindt zich in het interieur. Het bereik van de
sleutel met radiografische afstandsbediening bedraagt circa 30 m. Als de batterij
bijna leeg is, neemt het bereik van de afstandsbediening af.
De sleutel met radiografische afstandsbediening heeft een uitklapbare sleutel-
baard, die wordt gebruikt voor het handmatig ont- en vergrendelen van de wagen
en voor het starten van de motor.
De vervangende sleutel moet na het repareren of vervangen van de ontvangst-
eenheid in de wagen door een erkend reparateur worden geïnitialiseerd. Pas
daarna kunt u de sleutel met radiografische afstandsbediening weer gebruiken.
ATTENTIE
Als u de wagen verlaat - ook al is het maar voor even - altijd de sleutel uit
het contactslot verwijderen. Dat geldt vooral als er kinderen in de wagen ach-
terblijven. De kinderen zouden anders de motor kunnen starten of elektrische
systemen (bijvoorbeeld elektrisch bediende ruiten) kunnen bedienen - gevaar
voor verwondingen!
De contactsleutel pas uit het contactslot verwijderen als de wagen tot stil-
stand is gekomen! Het stuurslot zou anders ongewild kunnen vergrendelen -
gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Elke sleutel bevat elektronische componenten; u dient de sleutels dan ook te-
gen vocht en harde schokken te beschermen.
De groef in de sleutel absoluut schoon houden. Verontreinigingen (textielve-
zels, stof en dergelijke) kunnen de werking van de slotcilinder en van het contact-
slot negatief beïnvloeden.
Als de centrale vergrendeling resp. het alarmsysteem alleen vanaf een afstand
van minder dan 3 m op de afstandsbediening reageert, moet de batterij worden
vervangen » pagina 246.
Let op
Bij verlies van een sleutel contact opnemen met een erkend reparateur die voor
een vervangende sleutel kan zorgen.
34
Bediening
Met de sleutel ontgrendelen/vergrendelen
Afbeelding 13
Sleutelbewegingen voor het
ont- en vergrendelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 33 en volg deze op.
Ontgrendelen
De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier in pijlrichting
A
» Af-
beelding 13 draaien.
Bij wagens met afstandsbediening wordt alleen het bestuurdersportier ontgren-
deld.
Vergrendelen
De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier in pijlrichting
B
» Af-
beelding 13 draaien.
Als minimaal één portier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
Met de afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen
Afbeelding 14
Sleutel met afstandsbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 33 en volg deze op.
Beeldbeschrijving
Wagen ontgrendelen
Wagen vergrendelen
Achterklep ontgrendelen
Sleutelbaard uitklappen/inklappen
Controlelampje
Ontgrendelen
Het ontgrendelen van de wagen wordt weergegeven door het tweemaal knippe-
ren van de knipperlichten.
Als u de wagen ontgrendelt en daarna binnen 45 seconden geen portier of de
achterklep opent, wordt de wagen automatisch weer vergrendeld en wordt de
safebeveiliging resp. het alarmsysteem weer ingeschakeld Hierdoor wordt het
ongewild ontgrendelen van de wagen voorkomen.
Instellen van de stoel en de spiegels na het ontgrendelen van de wagen » pagina
74.
Vergrendelen
Het vergrendelen van de wagen wordt weergegeven door het eenmaal knipperen
van de knipperlichten.
Als er bij het vergrendelen van de wagen enkele portieren of de achterklep niet
gesloten zijn, knipperen de knipperlichten pas na het sluiten.
De actuele instelling van de stoel en de spiegels na het vergrendelen van de wa-
gen » pagina 74.
Batterijtoestand controleren
Als de batterij leeg is, knippert na het indrukken van een toets op de sleutel het
rode controlelampje
B
» Afbeelding 14 niet. De batterij vervangen » pagina 246.
ATTENTIE
Bij een van buitenaf vergrendelde wagen met ingeschakelde safebeveiliging
mogen geen personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit noch
de portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendelde por-
tieren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wagen te ko-
men - levensgevaar!
A
B
35
Ontgrendelen en openen
VOORZICHTIG
De afstandsbediening alleen gebruiken als de portieren en de achterklep geslo-
ten zijn en u visueel contact met de wagen hebt.
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet met de afstandsbe-
diening worden vergrendeld.
De werking van de afstandsbediening kan door interferentie van zenders in de
buurt van de wagen die op dezelfde frequentie werken tijdelijk worden gestoord.
Let op
Bij wagens met alarmsysteem kunnen daarnaast ook de akoestische signalen bij
het ont-/vergrendelen worden geactiveerd/gedeactiveerd » Instructieboekje in-
fotainment, hoofdstuk Wageninstellingen (toets CAR).
Ontgrendelen/vergrendelen - KESSY
Afbeelding 15 KESSY: Aanduiding van de gebieden / sensoren in de greep
van het voorportier
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 33 en volg deze op.
Met het KESSY-systeem (Keyless Entry Start Exit System) is een ontgrendeling en
vergrendeling van de wagen mogelijk zonder actief gebruik van de sleutel. De
sleutel moet zich daarbij op een maximale afstand van ongeveer 1,5 m van het
ontgrendelings- resp. vergrendelingsgebied bevinden » Afbeelding 15.
Ontgrendelen
De portiergreep van het voorportier vastpakken of de sensor
2
» Afbeelding 15
met het gehele handoppervlak afdekken » .
Vergrendelen
De sensor
1
» Afbeelding 15 met de vingers aanraken.
Bij wagens met automatische versnellingsbak moet voor het vergrendelen de
keuzehendel in stand P worden gezet.
Achterklep ontgrendelen
Op de greep van de achterklep » Afbeelding 20 op pagina 42 drukken.
Safebeveiliging uitschakelen
De sensor
1
tweemaal binnen 2 seconden met de vingers aanraken.
Ontgrendelings- resp. vergrendelingsgebieden
Voorportier links
Voorportier rechts
Achterklep
Indien bij het ontgrendelen de sensor
2
en tegelijkertijd de sensor
1
» Afbeel-
ding 15 wordt afgedekt, wordt de wagen niet ontgrendeld.
Als de wagen via de sensor
1
wordt vergrendeld, dan is het niet mogelijk deze
binnen de volgende 2 seconden via de sensor
2
te ontgrendelen - beveiliging te-
gen ongewilde ontgrendeling.
Het KESSY-systeem kan de de geldige sleutel vinden, ook als deze bijvoorbeeld
bij het voorste deel van het dak van de wagen is achtergebleven
D
» Afbeelding
15. Daarom moet u altijd weten waar de sleutel zich bevindt.
Altijd controleren of de wagen is vergrendeld.
Meer informatie over het KESSY-systeem » pagina 39.
VOORZICHTIG
Geen voorwerpen gebruiken die direct contact tussen de hand en de greepsen-
sor kunnen verhinderen
Enkele soorten handschoenen kunnen de werking van de greepsensor beïn-
vloeden.
De wagen vergrendelt na het verlaten niet automatisch. Daarom de procedure
voor het vergrendelen van de wagen in acht nemen.
Indien de batterij in de sleutel zwak of ontladen is, kan de wagen niet met het
KESSY-systeem worden vergrendeld of ontgrendeld. In dit geval de noodontgren-
deling resp. noodvergrendeling van het bestuurdersportier gebruiken » pagina
247.
A
B
C
36
Bediening
Safebeveiliging
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 33 en volg deze op.
Als de wagen van buitenaf wordt vergrendeld, worden de portiersloten automa-
tisch geblokkeerd. Met de portiergreep kunnen de portieren dan noch van bin-
nenuit, noch van buitenaf worden geopend.
Op dit feit wordt na het uitschakelen van het contact geattendeerd door de vol-
gende melding op het display van het instrumentenpaneel.
Let op SAFE-vergrendeling! Instructieboekje!
LET OP SAFELOCK
Als de wagen is vergrendeld terwijl de safebeveiliging is uitgeschakeld, kan het
portier afzonderlijk van binnenuit worden geopend door eenmaal aan de slot-
greep te trekken.
Uitschakelen
De safebeveiliging wordt door dubbel vergrendelen binnen 2 seconden uitge-
schakeld.
Inschakelen
De safebeveiliging wordt automatisch ingeschakeld als de wagen de volgende
keer wordt ont- en vergrendeld.
Inschakelweergave
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert circa 2 seconden snel,
daarna begint het gelijkmatig en met langere tussenpozen te knipperen.
Uitschakelweergave
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert snel gedurende circa 2 se-
conden, gaat vervolgens uit en begint na circa 30 seconden langzaam te knippe-
ren.
Individuele instellingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 33 en volg deze op.
De volgende functies van de centrale vergrendeling kunnen individueel worden
ingesteld » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wagen instellingen (toets
CAR).
Eénportierontgrendeling
Met deze functie is het mogelijk alleen het bestuurdersportier te ontgrendelen.
De andere portieren, de tankklep en achterklep blijven vergrendeld en worden
pas ontgrendeld bij de volgende ontgrendeling.
Portieren aan een zijde ontgrendelen
Met deze functie is het mogelijk de beide portieren aan bestuurderszijde te ont-
grendelen. De andere portieren, de tankklep en achterklep blijven vergrendeld en
worden pas ontgrendeld bij de volgende ontgrendeling.
Ontgrendeling van de wagen met het KESSY-systeem
Met deze functie is de ontgrendeling mogelijk van alle portieren, afzonderlijke
portieren, beide portieren aan de linker of rechter wagenzijde. De andere portie-
ren, de tankklep en achterklep blijven vergrendeld en worden pas ontgrendeld bij
de volgende ontgrendeling.
Automatisch vergrendelen/ontgrendelen
Alle portieren worden vanaf een snelheid van circa 15 km/h vergrendeld. De toets
in de greep van de achterklep wordt uitgeschakeld.
Als de contactsleutel uit het contactslot wordt getrokken, wordt de wagen auto-
matisch weer ontgrendeld. Bovendien kan de wagen door de bestuurder of de bij-
rijder door het drukken op de toets voor de centrale vergrendeling
worden ont-
grendeld.
De portieren kunnen door eenmaal aan de slotgreep te trekken op elk moment
worden ontgrendeld en geopend.
37
Ontgrendelen en openen
Wagen van binnenuit vergrendelen/ontgrendelen
Afbeelding 16
Toets voor de centrale vergren-
deling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 33 en volg deze op.
Als de wagen niet van buitenaf is vergrendeld, kunt u hem met de toets » Afbeel-
ding 16 ook bij uitgeschakeld contact ont- resp. vergrendelen. Als minimaal één
portier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
Vergrendelen
De toets
/» Afbeelding 16 indrukken.
Het symbool
in de toets gaat branden.
Ontgrendelen
De toets
/» Afbeelding 16 indrukken.
Het symbool
in de toets gaat uit.
Als de wagen met de toets voor de centrale vergrendeling is vergrendeld, geldt
het volgende:
Het openen van de portieren en de achterklep van buitenaf is niet mogelijk
(vanuit veiligheidsoogpunt, bijvoorbeeld bij het stoppen voor een kruispunt).
De portieren kunnen door eenmaal aan de slotgreep van het betreffende por-
tier te trekken van binnenuit worden ontgrendeld en worden geopend.
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de van binnenuit vergren-
delde portieren automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wa-
gen te verschaffen.
ATTENTIE
Van binnenuit vergrendelde portieren maken het hulpverleners in geval van
nood moeilijk in de wagen te komen - levensgevaar!
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten.
Let op
Als de safebeveiliging is ingeschakeld » pagina 37, zijn de slotgrepen en de toet-
sen voor de centrale vergrendeling buiten werking.
Kindersloten
Afbeelding 17
Kindersloten aan de achterpor-
tieren
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 33 en volg deze op.
De kindersloten voorkomen dat de achterportieren van binnenuit kunnen worden
geopend. U kunt het portier alleen van buitenaf openen.
Het kinderslot wordt met de sleutel in- en uitgeschakeld.
Inschakelen
De gleuf van de vergrendeling in pijlrichting draaien » Afbeelding 17 (bij het
rechterportier tegengesteld).
Uitschakelen
De gleuf van de vergrendeling tegen de pijlrichting in draaien » Afbeelding 17
(bij het rechterportier tegengesteld).
38
Bediening
Portier openen/sluiten
Afbeelding 18 Portiergreep/slotgreep: Buiten/binnen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 33 en volg deze op.
Van buitenaf openen
De wagen ontgrendelen en aan portiergreep
A
» Afbeelding 18 van het betref-
fende portier trekken.
Van binnenuit openen
Aan slotgreep
B
van het betreffende portier trekken.
Van binnenuit sluiten
Het betreffende portier met portiergreep
C
sluiten.
ATTENTIE
Let erop dat het portier goed gesloten is, anders zou dit tijdens het rijden
plotseling open kunnen gaan - levensgevaar!
Het portier alleen openen en sluiten als zich geen persoon in het openings-
resp. sluitgebied bevindt - gevaar voor verwondingen!
Een geopend portier kan bij sterke wind of op een helling automatisch dicht-
vallen - gevaar voor verwondingen!
KESSY
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Aanwijzing
39
Wagen parkeren 40
Aanwijzing
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 39 en volg deze op.
Sleutel in de wagen
De beveiliging tegen ongewenst insluiten van de sleutel in de wagen ontgrendelt
de wagen automatisch als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.
De wagen inclusief de achterklep werd vergrendeld.
De sleutel waarmee de wagen werd vergrendeld, bleef in de wagen achter in
het gebied
D
» Afbeelding 15 op pagina 36.
Het ontgrendelen van de wagen wordt weergegeven door het viermaal knipperen
van de knipperlichten.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven.
Sleutel in de wagen.
SLEUTEL IN DE WAGEN
Bij wagen die met een alarmsysteem zijn uitgerust, klinkt tevens een geluidssig-
naal.
Het systeem heeft geen sleutel gevonden
Indien het systeem in de wagen geen sleutel heeft gevonden, verschijnt op het
display van het instrumentenpaneel een van de volgende meldingen.
Sleutel niet gevonden.
Sleutel niet herkend. Instructieboekje!
GEEN SLEUTEL
39
Ontgrendelen en openen
Deze situatie kan zich voordoen als de sleutel zich buiten de wagen bevindt, de
batterij in de sleutel ontladen is, de sleutel defect is of het elektromagnetische
veld sterk verstoord is.
Storing in het KESSY-systeem
Als er een storing in het KESSY-systeem aanwezig is, wordt op het display van
het instrumentenpaneel de volgende melding weergegeven.
Keyless defect.
KEYLESS DEFECT
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Lage spanning van de sleutelbatterij
Als de spanning in de batterij van de sleutel te laag is, wordt op het display van
het instrumentenpaneel de volgende melding weergegeven.
Batterij van sleutel vervangen!
SLEUTEL BATTERIJ VERVANGEN
De batterij van de sleutel vervangen » pagina 246.
Wagen parkeren
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 39 en volg deze op.
Als de wagen niet binnen 60 resp. 90 uur wordt ontgrendeld, worden de senso-
ren in de greep van het bestuurdersportier resp. bijrijdersportier automatisch ge-
deactiveerd » Afbeelding 15 op pagina 36.
Activering na 60 uur
Het bestuurdersportier met behulp van sensor
2
» Afbeelding 15 op pagina 36
ontgrendelen.
Op de greep van de achterklep drukken.
De wagen met de symbooltoets
op de sleutel ontgrendelen.
Het bestuurdersportier noodontgrendelen » pagina 247.
Activering na 90 uur
De wagen met de symbooltoets
op de afstandsbediening ontgrendelen.
Het bestuurdersportier noodontgrendelen » pagina 247.
Alarmsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Inschakelen/uitschakelen
41
Interieurbewaking en afsleepalarm 41
Het alarmsysteem verhoogt de beveiliging tegen inbraakpogingen in de wagen.
Het systeem geeft akoestische en optische waarschuwingssignalen bij een po-
ging tot inbraak in de wagen (hierna alarm).
Een alarm wordt geactiveerd als de volgende bewaakte gebieden van de auto
worden gestoord.
Motorkap.
Achterklep.
Portieren.
Contactslot.
Wagenhelling » pagina 41.
Interieur » pagina 41.
Spanningsdaling in het boordnet.
Stopcontact van de af fabriek gemonteerde trekhaak » pagina 175, Met een
aanhangwagen rijden.
Als een van de beide accupolen bij geactiveerd alarmsysteem wordt losgemaakt,
gaat het alarm direct af.
Het alarm wordt uitgeschakeld als de wagen wordt ontgrendeld of het contact
wordt ingeschakeld.
VOORZICHTIG
Om een correcte werking van het alarmsysteem te waarborgen, moet u voor het
verlaten van de wagen controleren of alle portieren, alle ruiten en het schuif-/
kanteldak zijn gesloten.
Let op
De levensduur van de batterij van de alarmsirene bedraagt 5 jaar.
40
Bediening
Inschakelen/uitschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 40 en volg deze op.
Inschakelen
Het alarmsysteem wordt circa 30 seconden na het vergrendelen van de wagen
automatisch ingeschakeld.
Als u de wagen ontgrendelt en daarna binnen 45 seconden geen portier of de
achterklep opent, wordt de wagen automatisch vergrendeld en wordt de safebe-
veiliging resp. het alarmsysteem weer ingeschakeld Hierdoor wordt het ongewild
ontgrendelen van de wagen voorkomen.
Uitschakelen
Het alarmsysteem wordt na het ontgrendelen van de wagen automatisch uitge-
schakeld. Als de wagen niet binnen 45 seconden wordt geopend, wordt het
alarmsysteem automatisch weer ingeschakeld.
Het alarmsysteem wordt ook uitgeschakeld als de wagen binnen 45 seconden na
het vergrendelen met de sleutel in het bestuurdersportier wordt ontgrendeld.
Let op
Indien de wagen met de sleutel in het bestuurdersportier wordt ontgrendeld, de
sleutel in het contactslot steken en het contact inschakelen om het alarmsys-
teem uit te schakelen.
Interieurbewaking en afsleepalarm
Afbeelding 19
Toets van interieurbewaking en
afsleepalarm
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 40 en volg deze op.
De interieurbewaking activeert het alarm als een beweging in de wagen of een
schuine stand hiervan wordt geregistreerd.
Uitschakelen
Het contact uitschakelen.
Het bestuurdersportier openen.
Op de symbooltoets » Afbeelding 19 op de B-stijl aan bestuurderszijde druk-
ken. In de toets verandert de verlichting van het symbool van rood naar oran-
je.
De wagen binnen 30 seconden vergrendelen.
De interieurbewaking en het afsleepalarm worden na het vergrendelen van de
wagen automatisch ingeschakeld.
De interieurbewaking en het afsleepalarm uitschakelen als de mogelijkheid be-
staat dat het alarm zal afgaan door bewegingen in het interieur (bijvoorbeeld
door kinderen of huisdieren) resp. als de wagen wordt vervoerd (bijvoorbeeld per
spoor of boot) of moet worden afgesleept.
VOORZICHTIG
Een geopend brillenvak veroorzaakt een verminderde werking van de interieur-
bewaking. Om een ongehinderde werking van de interieurbewaking te waarbor-
gen, moet voor het vergrendelen van de wagen altijd het brillenvak worden ge-
sloten.
Het alarmsysteem wordt ook bij het vergrendelen van de wagen met gedeacti-
veerde safebeveiliging ingeschakeld. De interieurbewaking wordt hierbij echter
niet geactiveerd.
Achterklep
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Openen/sluiten 42
Automatische vergrendeling van de achterklep 42
41
Ontgrendelen en openen
ATTENTIE
Na het sluiten controleren of de achterklep goed is vergrendeld. Anders zou
de achterklep tijdens het rijden plotseling open kunnen gaan, ook wanneer
deze is vergrendeld - gevaar voor ongevallen!
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgassen
het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
Bij het sluiten van de achterklep niet op de achterruit drukken, deze zou
kunnen barsten - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
Als de wagen nog vóór het sluiten van de achterklep is vergrendeld, wordt de
achterklep na het sluiten direct automatisch vergrendeld.
Bij het sluiten van de achterklep niet op de achterruit drukken, deze zou kun-
nen barsten.
Let op
Bij het wegrijden, vanaf een snelheid van meer dan 5 km/h, wordt de functie van
de greep boven de kentekenplaat uitgeschakeld. Na het stoppen en openen van
het portier wordt deze functie weer ingeschakeld.
Openen/sluiten
Afbeelding 20
Greep van de achterklep
Afbeelding 21
Greep in de binnenbekleding van
de achterklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 41 en volg deze op.
Na het ontgrendelen kan de achterklep met de greep boven het kenteken wor-
den geopend.
Openen
Op greep
A
» Afbeelding 20 drukken en de klep in pijlrichting
B
optillen.
Sluiten
De klep met greep
C
» Afbeelding 21 omlaag trekken en in een vlotte bewe-
ging dichtklappen.
Automatische vergrendeling van de achterklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 41 en volg deze op.
Als de wagen nog vóór het sluiten van de achterklep is vergrendeld, wordt de
achterklep na het sluiten direct automatisch vergrendeld.
De periode waarna de achterklep automatisch wordt vergrendeld, kan door een
erkend reparateur worden verlengd.
Vertraagde vergrendeling
Als de achterklep met symbooltoets
op de afstandsbediening is ontgrendeld,
kan de achterklep na het sluiten binnen een vastgestelde periode nog worden
geopend.
Voordat de achterklep automatisch wordt vergrendeld, is het ongewenst binnen-
dringen in de wagen mogelijk. Daarom moet de wagen altijd met de symbooltoets
van de afstandsbediening of met de sleutel zonder afstandsbediening worden
vergrendeld » pagina 35.
42
Bediening
De vertraagde vergrendeling kan door een erkend reparateur altijd worden ge-
deactiveerd.
Let op
Meer informatie krijgt u bij een ŠKODA Partner.
Elektrische achterklep (Octavia Combi)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bedieningsbeschrijving 44
Akoestische signalen 45
Bovenste positie van de klep instellen/wissen
45
Functiestoringen
45
Sluitkrachtbegrenzing
De elektrisch achterklep is uitgerust met een sluitkrachtbegrenzing. Indien de
klep bij het sluiten op een obstakel stoot, stopt deze en klinkt een geluidssignaal.
Als tijdens het openen en sluiten van de achterklep haastig wordt ingestapt, kan
er een schok in de wagen optreden, waardoor de beweging van de klep wordt on-
derbroken.
Handmatig bedienen
Het handmatig openen en sluiten van de achterklep is alleen in uitzonderingsge-
vallen mogelijk en dan alleen langzaam, zonder heftige bewegingen, en zoveel
mogelijk in de buurt van het midden van de achterklep.
Door bediening aan zijkant van de klep kan de elektrische achterklep beschadigd
raken.
ATTENTIE
Na het sluiten controleren of de achterklep goed is vergrendeld. Anders zou
de achterklep tijdens het rijden plotseling open kunnen gaan, ook wanneer
deze is vergrendeld - gevaar voor ongevallen!
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgassen
het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
VOORZICHTIG
De beweging van de klep kan door een korte, snelle beweging tegen de klep
worden gestopt.
Niet proberen de klep handmatig te sluiten gedurende de elektrische sluitpro-
cedure. Het systeem van de elektrische achterklep kan hierdoor beschadigd ra-
ken.
Bij het handmatig sluiten van de klep erop letten dat bij het nadrukken van de
klep in het slot in het midden van de rand, boven het ŠKODA-logo wordt gedrukt.
VOORZICHTIG
Vóór het openen resp. sluiten van de klep controleren of zich in het openings-
resp. sluitbereik van de klep geen voorwerpen bevinden die de beweging zouden
kunnen hinderen (bijvoorbeeld lading op de dakdragers of op de aanhangwagen
enzovoort) - gevaar voor beschadiging van de klep!
Let erop dat boven de geopende achterklep nog minimaal 10 cm vrije ruimte
aanwezig is ( bijvoorbeeld afstand tot het garageplafond). Anders kan het voorko-
men dat de vrije ruimte boven de geopende achterklep na het ontlasten van de
wagen (bijvoorbeeld na het uitladen van de bagage) niet meer voldoende is - ge-
vaar voor beschadiging van de klep.
Indien de klep belast is (bijvoorbeeld door een laag sneeuw) kan het openen
van de klep onder bepaalde omstandigheden stoppen. De klep ontlasten om de
elektrische bediening weer te activeren.
Als de klep zelfstandig sluit (bijvoorbeeld door een laag sneeuw) klinkt een on-
derbroken signaaltoon.
Let op
In geval van een storing de hulp van een erkend reparateur inroepen.
43
Ontgrendelen en openen
Bedieningsbeschrijving
Afbeelding 22 Klepbediening
Afbeelding 23
Klepbediening / bedieningsgedeelte
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 43 en volg deze op.
Bedieningselementen
De klep kan met de volgende bedieningselementen worden bediend.
Met de symbooltoets
op de afstandsbediening (circa 1 s ingedrukt houden).
Met de greep
A
op het buitenste deel van de klep » Afbeelding 22.
Met de toets
B
op het binnenste deel van de klep » Afbeelding 22.
Met de toets
C
in de middenconsole » Afbeelding 23.
Bedieningsgebieden
Het systeem maakt onderscheid tussen 3 bedieningsgebieden waarin de functie
van de afzonderlijke bedieningselementen verandert » Afbeelding 23. Er wordt
tevens onderscheid gemaakt tussen de eindposities van de klep - volledig geslo-
ten en vergrendeld en volledig geopend.
De uitbreiding van het gebied
3
wijzigt proportioneel afhankelijk van de instel-
ling van de bovenste positie van de klep » pagina 45.
Als de klep in de bovenste positie in gebied
2
is ingesteld, is het gebied
3
niet
actief. De uitbreiding van het gebied
2
wijzigt proportioneel afhankelijk van de
bovenste positie van de klep.
Symboolverklaring in de bedieningsbeschrijving
Uitvoerbare handeling
Niet uitvoerbare handeling
Beweging in tegengestelde richting ten opzichte van de vorige beweging
Klepbediening met de greep
A
Handeling
Gesloten
achterklep
Gebied
Geopende
achterklep
1 2 3
Openen
Stoppen
Sluiten
De bediening van de achterklep met greep
A
is alleen mogelijk bij ontgrendelde
wagen.
Klepbediening met de toets
B
Handeling
Gesloten
achterklep
Gebied
Geopende
achterklep
1 2 3
Openen
Stoppen
Sluiten
De bediening van de klep met de toets
B
is alleen mogelijk bij geopende klep.
44
Bediening
Klepbediening met de symbooltoets op de sleutel en met de toets
C
Handeling
Gesloten
achterklep
Gebied
Geopende
achterklep
1 2 3
Openen
Stoppen
Sluiten
Bij ingeschakeld contact kan de achterklep niet met de afstandsbediening wor-
den bediend.
De bediening van de klep met de toets
C
werkt niet als de wagen van buitenaf is
vergrendeld.
De bediening van de klep met de symbooltoets
op de afstandsbediening en
met de toets
C
werkt niet als een aanhangwagen is aangekoppeld.
Akoestische signalen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 43 en volg deze op.
De akoestische signalen vervullen een veiligheidsfunctie en verschaffen informa-
tie over het resultaat van een uitgevoerde handeling.
Signalen Status
Onderbroken geluids-
signaal
Openen (met de toets op de afstandsbediening of
met de toets
C
» Afbeelding 23 op pagina 44 )
Zelfstandig sluiten van de klep » pagina 43, in alinea
Inleiding voor het onderwerp
1 continu geluidssig-
naal
Sluitkrachtbegrenzing
3 toenemende ge-
luidssignalen
Bevestiging van het opslaan van de kleppositie
3 gelijke geluidssigna-
len
Storing
Bovenste positie van de klep instellen/wissen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 43 en volg deze op.
Instellen
De klep in de gewenste positie (elektrisch of handmatig) vasthouden.
Op toets
B
» Afbeelding 22 op pagina 44 drukken en langer dan 3 seconden
ingedrukt houden.
Het opslaan van de nieuwe positie wordt met een akoestisch signaal bevestigd.
Wissen
De klep voorzichtig handmatig optillen in de maximale openingsstand.
Op toets
B
» Afbeelding 22 op pagina 44 drukken en langer dan 3 seconden
ingedrukt houden.
Er klinkt een akoestisch signaal, de oorspronkelijk ingestelde hoogte wordt uit
het geheugen gewist en de basispositie voor de bovenste kleppositie wordt weer
ingesteld.
De instelling van de bovenste kleppositie dient bijvoorbeeld in de volgende situ-
aties te worden uitgevoerd.
Bij een beperkte ruimte voor het openen van de klep (bijvoorbeeld garagepla-
fond).
Voor een comfortabeler bediening, bijvoorbeeld afhankelijk van lichaamslengte.
De bovenste positie die bij het automatisch openen van de klep wordt bereikt, is
altijd lager dan de maximale bovenste positie die bij met handmatig openen van
de klep is te bereiken.
De klept opent altijd zo ver als de laatst opgeslagen hoogte.
Functiestoringen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 43 en volg deze op.
Als bij geopende achterklep de accu wordt losgemaakt en weer aangesloten, is
het noodzakelijk het systeem van de elektrische achterklep weer te activeren.
Onder activeren wordt het handmatig sluiten van de achterklep verstaan. Hier-
door wordt de eindpositie van de klep als volledig gesloten in het vergrendelde
slot opgeslagen.
45
Ontgrendelen en openen
Voorbeelden van functiestoringen
Beschrijving van de storing Mogelijke oplossingen
De klep kan niet uit het slot
worden opgetild
Noodontgrendeling van de klep » pagina 248.
De klep reageert niet op een
openingssignaal
Verwijderen van het eventuele obstakel (bijvoor-
beeld sneeuw), opnieuw openen van de
klep » pagina 44
Op de handgreep
A
drukken en de klep naar bo-
ven trekken
De klep blijft in de bovenste
positie staan.
Het handmatig sluiten van de klep
Elektrische ruitbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruiten vanaf de bestuurdersplaats openen/sluiten
47
Ruiten in het bijrijdersportier en in de achterportieren openen/sluiten 47
Sluitkrachtbegrenzing
48
Comfortbediening van de ruiten
48
Storingen 48
De elektrische ruitbediening werkt alleen als het contact is ingeschakeld.
Als het contact wordt uitgeschakeld, kunnen de ruiten nog circa 10 minuten wor-
den geopend of gesloten. Pas bij het openen van het bestuurders- of bijrijder-
sportier wordt de elektrische ruitbediening volledig uitgeschakeld.
Voor het ventileren van het interieur tijdens het rijden bij voorkeur gebruikmaken
van het aanwezige verwarmings-, airconditioning- en ventilatiesysteem. Als de
ruiten openstaan, kan er stof of ander vuil in de wagen terechtkomen en kan er
bovendien bij bepaalde snelheden windgeruis ontstaan.
ATTENTIE
Let erop dat bij het van buitenaf vergrendelen van de wagen geen personen
in de wagen achterblijven, omdat de ruiten in geval van nood niet meer van
binnenuit kunnen worden geopend.
Het systeem is uitgerust met een sluitkrachtbegrenzing » pagina 48. Bij
weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de ruit
weer enkele centimeters omlaag. De ruiten moeten desondanks voorzichtig
worden gesloten - gevaar voor verwondingen!
Als er op de zitplaatsen achterin kinderen worden vervoerd, wordt geadvi-
seerd de elektrische ruitbediening van de achterportieren uit te schakelen
(veiligheidsschakelaar)
S
» Afbeelding 24 op pagina 47.
VOORZICHTIG
De ruiten schoon houden, om een correcte werking van de elektrische ruitbe-
dieningen te waarborgen.
Als de ruiten bevroren zijn, eerst het ijs » pagina 203, Ruiten en buitenspiegels
verwijderen en pas dan de ruitbediening in werking stellen, omdat anders de rui-
tafdichting en het ruitmechanisme beschadigd kunnen raken.
In de winter kan ijsvorming bij het sluiten van de ruiten extra weerstand veroor-
zaken. De ruit stopt en beweegt weer enkele centimeters omlaag.
Om de ruit toch te kunnen sluiten, moet de sluitkrachtbegrenzing worden uit-
geschakeld » pagina 48.
Bij het verlaten van de vergrendelde wagen erop letten dat de ruiten zijn geslo-
ten.
Milieu-aanwijzing
Bij hoge snelheden dienen de zijruiten te worden gesloten om een onnodig hoog
brandstofverbruik te voorkomen.
Let op
Het ruitbedieningssysteem is met een oververhittingsbeveiliging uitgerust. Bij
het vaak open en sluiten van de ruit kan deze beveiliging in werking treden. Dit
leidt tot een tijdelijke blokkering van de ruitbediening. Zodra de oververhittings-
beveiliging is uitgeschakeld, kan de ruit weer worden bediend.
46
Bediening
Ruiten vanaf de bestuurdersplaats openen/sluiten
Afbeelding 24
Schakelaars in bestuurderspor-
tier
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 46 en volg deze op.
Openen
De ruit wordt geopend door de betreffende schakelaar iets omlaag te drukken.
Als de schakelaar wordt losgelaten, stopt de bediening.
De ruit opent volledig automatisch door kort indrukken van de toets tot de aan-
slag. Bij het opnieuw indrukken van de schakelaar stopt de ruit direct.
Sluiten
De ruit wordt gesloten door de bovenzijde van de betreffende schakelaar iets
omhoog te trekken. Als de schakelaar wordt losgelaten, stopt de bediening.
De ruit sluit volledig automatisch door kort omhoogtrekken van de toets tot de
aanslag. Bij het opnieuw omhoogtrekken van de schakelaar stopt de ruit direct.
Schakelaars voor de ruitbediening » Afbeelding 24.
Schakelaar voor ruitbediening in het bestuurdersportier
Schakelaar voor ruitbediening in het bijrijdersportier
Schakelaar voor ruitbediening in het rechterachterportier
Schakelaar voor ruitbediening in het linkerachterportier
Veiligheidsschakelaar
Veiligheidsschakelaar
Door het indrukken van de veiligheidsschakelaar
S
» Afbeelding 24 kunnen de
schakelaars voor de ruitbediening in de achterportieren worden uitgeschakeld.
Door het opnieuw indrukken van de veiligheidsschakelaar
S
zijn de schakelaars
voor de ruitbediening in de achterportieren weer actief.
A
B
C
D
S
Als de schakelaars in de achterportieren zijn uitgeschakeld, brandt het controle-
lampje in de veiligheidsschakelaar
S
.
Ruiten in het bijrijdersportier en in de achterportieren openen/
sluiten
Afbeelding 25
Plaats van de schakelaar in het
bijrijdersportier
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 46 en volg deze op.
In het bijrijdersportier en in de achterportieren bevindt zich een schakelaar voor
de betreffende ruit.
Openen
De betreffende schakelaar onderaan iets indrukken en zo lang ingedrukt hou-
den, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
Bovendien kan de ruit automatisch volledig worden geopend door de schakelaar
onderaan kort tot de aanslag te drukken. Bij het opnieuw indrukken van de scha-
kelaar stopt de ruit direct.
Sluiten
De betreffende schakelaar
bovenaan iets indrukken en zo lang ingedrukt hou-
den, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
Bovendien kan de ruit automatisch volledig worden geopend door de schakelaar
bovenaan kort tot de aanslag te drukken. Bij het opnieuw indrukken van de scha-
kelaar stopt de ruit direct.
47
Ontgrendelen en openen
Sluitkrachtbegrenzing
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 46 en volg deze op.
Het systeem van de elektrische ruitbediening is uitgerust met een sluitkrachtbe-
grenzing . Deze vermindert het gevaar voor verwondingen door knellen bij het
sluiten van de ruit.
Bij weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de ruit
weer enkele centimeters omlaag.
Als het obstakel het sluiten van de ruit gedurende 10 seconden verhindert, wordt
de sluitprocedure opnieuw onderbroken en gaat de ruit enkele centimeters om-
laag.
Als wordt geprobeerd de ruit te sluiten binnen 10 seconden nadat deze voor de
tweede keer weer enkele centimeters is geopend en het obstakel nog steeds niet
is verwijderd, wordt de sluitprocedure slechts onderbroken. Gedurende deze pe-
riode is het niet mogelijk de ruit automatisch te sluiten. De sluitkrachtbegrenzing
is nog ingeschakeld.
De sluitkrachtbegrenzing is pas uitgeschakeld als binnen de volgende 10 secon-
den wordt geprobeerd de ruit te sluiten - de ruit wordt nu met volle kracht ge-
sloten!
Als u langer dan 10 seconden wacht, is de sluitkrachtbegrenzing weer ingescha-
keld.
Comfortbediening van de ruiten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 46 en volg deze op.
Bij het ont- resp. vergrendelen van de wagen kan het comfortopenen en -sluiten
van alle ruiten als volgt worden bediend.
Ruit-comfortbediening instellen » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wa-
geninstellingen (toets CAR).
Voorwaarde voor de correcte werking van de comfortbediening van de ruiten is
het functioneren van het automatisch openen resp. sluiten van alle ruiten.
Het openen resp. sluiten kan op een van de volgende manieren.
Openen
De symbooltoets op de sleutel ingedrukt houden.
De sleutel in het bestuurdersportier in de ontgrendelingsstand houden.
De toets
A
1)
in de ontgrendelingsstand houden » Afbeelding 24 op pagina 47.
Sluiten
De symbooltoets op de sleutel ingedrukt houden.
De sleutel in het bestuurdersportier in de vergrendelingsstand houden.
De toets
A
1)
in de vergrendelingsstand houden » Afbeelding 24 op pagina 47.
Bij het KESSY-systeem een vinger op de sensor
1
» Afbeelding 15 op pagina 36
houden.
Door het loslaten van de sleutel resp. de toets
A
en het onderbreken van de
ont-/vergrendeling kunt u het openen of sluiten van de ruiten direct onderbre-
ken.
De comfortopening van de ruiten met behulp van de sleutel in het slot van het
bestuurders- resp. bijrijdersportier is alleen mogelijk binnen 45 seconden na het
deactiveren resp. activeren van het alarmsysteem.
Storingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 46 en volg deze op.
De automatische ruitbediening werkt niet als de accukabels bij geopende ruiten
zijn losgemaakt en weer vastgemaakt. Het systeem moet worden geactiveerd.
Activeringsprocedure:
Het contact inschakelen.
Aan de bovenzijde van de betreffende schakelaar trekken en de ruit sluiten.
De schakelaar loslaten.
De betreffende schakelaar opnieuw gedurende circa 3 seconden naar boven
trekken en vasthouden.
1)
Het comfortopenen en -sluiten van de ruiten met de toets
A
is mogelijk direct na het ontgrendelen
van de wagen resp. uitschakelen van het contact en het openen van het bestuurders- resp. bijrijder-
sportier.
48
Bediening
Panorama-schuif-/kanteldak (Octavia)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening
49
Comfortbediening van het schuif-/kanteldak 50
Het panorama-schuif-/kanteldak, (hierna schuif-/kanteldak), kan alleen bij inge-
schakeld contact en tot een buitentemperatuur van -20 °C worden bediend.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kunt u het schuif-/kanteldak nog circa 10 mi-
nuten bedienen. Zodra echter het bestuurders- of bijrijdersportier wordt geo-
pend, kan het schuif-/kanteldak niet meer worden bediend.
VOORZICHTIG
Vóór het loskoppelen van de accu moet het schuif-/kanteldak worden gesloten.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, kan het gebeuren
dat het schuif-/kanteldak niet functioneert. In dat geval de draaischakelaar in
schakelaarstand
A
» Afbeelding 26 op pagina 49 zetten, trekken en bij de uit-
sparing naar beneden en naar voren vasthouden. Na circa 10 seconden gaat het
schuif-/kanteldak weer open en dicht. Pas daarna de draaischakelaar weer losla-
ten.
Bediening
Afbeelding 26
Draaischakelaar voor het
schuif-/kanteldak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 49 en volg deze op.
Comfortstand
De schakelaar in stand
C
» Afbeelding 26 draaien.
Als het schuif-/kanteldak in de comfortstand staat, is de intensiteit van het wind-
geruis lager.
Gedeeltelijk openen
De schakelaar in een stand in gebied
D
draaien.
Volledig openen
De schakelaar in stand
B
draaien en in deze stand vasthouden (tegen de veer-
druk in).
Omhoogzetten
De schakelaar in stand
A
draaien.
De schakelaar bij de nok
E
in richting dak drukken.
Sluiten
De schakelaar in stand
A
» Afbeelding 26 draaien.
De schakelaar bij de uitsparing
E
naar beneden en naar voren trekken.
Sluitkrachtbegrenzing
Het schuif-/kanteldak is met een sluitkrachtbegrenzing uitgerust. Het schuif-/
kanteldak stopt en komt enkele centimeters terug als dit door een weerstand
(bijvoorbeeld ijs) niet kan worden gesloten. Het schuif-/kanteldak kan zonder
sluitkrachtbegrenzing volledig worden gesloten door de schakelaar bij de uitspa-
ring
E
naar beneden en naar voren te trekken tot het schuif-/kanteldak volledig
is gesloten » .
ATTENTIE
Het schuif-/kanteldak voorzichtig sluiten om verwondingen door knellen te
voorkomen - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
In de winterperiode moet u vóór het openen eventueel aanwezig ijs en sneeuw
van het schuif-/kanteldak verwijderen om beschadiging van het openingsmecha-
nisme te voorkomen.
49
Ontgrendelen en openen
Comfortbediening van het schuif-/kanteldak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 49 en volg deze op.
Het schuif-/kanteldak kan door het vergrendelen resp. ontgrendelen met de sleu-
tel of bij het KESSY-systeem met behulp van de sensor
1
» Afbeelding 15 op pa-
gina 36 worden bediend.
Sluiten
Het schuif-/kanteldak kan als volgt worden gesloten.
De symbooltoets op de sleutel ingedrukt houden.
De sleutel in het bestuurdersportier in de vergrendelingsstand houden.
Bij het KESSY-systeem een vinger op de sensor
1
» Afbeelding 15 op pagina 36
houden.
Na het onderbreken van de vergrendeling of na loslaten van de sensor bij het
KESSY-systeem
1
wordt de sluitprocedure direct onderbroken.
Omhoogzetten
De symbooltoets
op de sleutel ingedrukt houden.
ATTENTIE
Het schuif-/kanteldak voorzichtig sluiten - gevaar voor verwondingen! Bij het
comfortsluiten werkt de sluitkrachtbegrenzing niet.
Let op
Het schuif-/kanteldak kan niet via de comfortbediening worden geopend.
In geval van een storing van het schuif-/kanteldak de hulp van een erkend repa-
rateur inroepen.
Panorama-schuif-/kanteldak (Octavia Combi)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening
51
Rolgordijn openen en sluiten 51
Comfortbediening van het schuif-/kanteldak 52
Het panorama-schuif-/kanteldak, (hierna schuif-/kanteldak), kan alleen bij inge-
schakeld contact en tot een buitentemperatuur van -20 °C worden bediend.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kunt u het schuif-/kanteldak nog circa 10 mi-
nuten bedienen. Zodra echter het bestuurders- of bijrijdersportier wordt geo-
pend, kan het schuif-/kanteldak niet meer worden bediend.
VOORZICHTIG
Vóór het loskoppelen van de accu moet het schuif-/kanteldak worden gesloten.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, kan het gebeuren
dat het schuif-/kanteldak niet functioneert. In dat geval de draaischakelaar in
schakelaarstand
A
» Afbeelding 27 op pagina 51 zetten, trekken en bij de uit-
sparing naar beneden en naar voren vasthouden. Na circa 10 seconden gaat het
schuif-/kanteldak weer open en dicht. Pas daarna de draaischakelaar weer losla-
ten.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, kan het gebeuren
dat het rolgordijn niet functioneert. In dat geval de schakelaar in stand
A
» Af-
beelding 27 op pagina 51 draaien, op toets
G
» Afbeelding 28 op pagina 51
drukken en ingedrukt houden. Na circa 10 seconden gaat het rolgordijn open en
weer dicht. Pas daarna de draaischakelaar weer loslaten.
50
Bediening
Bediening
Afbeelding 27
Draaischakelaar voor het
schuif-/kanteldak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 50 en volg deze op.
Comfortstand
De schakelaar in stand
C
» Afbeelding 27 draaien.
Als het schuif-/kanteldak in de comfortstand staat, is de intensiteit van het wind-
geruis lager.
Gedeeltelijk openen
De schakelaar in een stand in gebied
D
draaien.
Volledig openen
De schakelaar in stand
B
draaien en in deze stand vasthouden (tegen de veer-
druk in).
Omhoogzetten
De schakelaar in stand
A
draaien.
De schakelaar in gebied
E
in richting dak drukken.
Sluiten
De schakelaar in stand
A
» Afbeelding 27 draaien.
De schakelaar bij de uitsparing
E
naar beneden en naar voren trekken.
Sluitkrachtbegrenzing
Het schuif-/kanteldak is met een sluitkrachtbegrenzing uitgerust. Het schuif-/
kanteldak stopt en komt enkele centimeters terug als dit door een weerstand
(bijvoorbeeld ijs) niet kan worden gesloten. Het schuif-/kanteldak kan zonder
sluitkrachtbegrenzing volledig worden gesloten door de schakelaar bij de uitspa-
ring
E
naar beneden en naar voren te trekken tot het schuif-/kanteldak volledig
is gesloten »
.
ATTENTIE
Het schuif-/kanteldak voorzichtig sluiten om verwondingen door knellen te
voorkomen - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
In de winterperiode moet u vóór het openen eventueel aanwezig ijs en sneeuw
van het schuif-/kanteldak verwijderen om beschadiging van het openingsmecha-
nisme te voorkomen.
Rolgordijn openen en sluiten
Afbeelding 28
Toetsen voor rolgordijn
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 50 en volg deze op.
Het rolgordijn kan afzonderlijk met behulp van de toetsen worden gesloten resp.
geopend » Afbeelding 28.
Openen
Voor het volledig openen kort op toets
F
drukken » Afbeelding 28.
Voor het openen in de gewenste positie op toets
F
drukken en deze ingedrukt
houden.
Als de toets wordt losgelaten, stopt de bediening.
Sluiten
Voor het volledig sluiten kort op toets
G
drukken » Afbeelding 28.
Voor het sluiten in de gewenste positie op toets
G
drukken en deze ingedrukt
houden.
Als de toets wordt losgelaten, stopt de bediening.
51
Ontgrendelen en openen
Comfortbediening van het schuif-/kanteldak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 50 en volg deze op.
Het schuif-/kanteldak kan door het vergrendelen resp. ontgrendelen met de sleu-
tel of bij het KESSY-systeem met behulp van de sensor
1
» Afbeelding 15 op pa-
gina 36 worden bediend.
Sluiten
De symbooltoets op de sleutel ingedrukt houden resp. de sleutel in de slotci-
linder van het bestuurdersportier in de vergrendelingsstand houden of bij het
KESSY-systeem een vinger op de sensor
1
» Afbeelding 15 op pagina 36 hou-
den » .
Na het onderbreken van de vergrendeling of na loslaten van de sensor bij het
KESSY-systeem
1
wordt de sluitprocedure direct onderbroken.
Omhoogzetten
De symbooltoets
op de sleutel ingedrukt houden.
ATTENTIE
Het schuif-/kanteldak voorzichtig sluiten - gevaar voor verwondingen! Bij het
comfortsluiten werkt de sluitkrachtbegrenzing niet.
Let op
Het schuif-/kanteldak kan niet via de comfortbediening worden geopend.
In geval van een storing van het schuif-/kanteldak de hulp van een erkend repa-
rateur inroepen.
52
Bediening
Licht en zicht
Licht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stads- en dimlicht
54
Dagrijverlichting 54
Knipperlicht en grootlicht 55
Automatische aansturing rijverlichting 55
Adaptieve koplampen (AFS) 56
Grootlichtassistent 57
Mistlampen
58
Mistlampen met CORNER-functie 58
Mistachterlicht
59
COMING HOME/LEAVING HOME
59
Alarmlichten 60
Parkeerlicht
60
Het licht werkt alleen bij ingeschakeld contact, voor zover niet anders is aangege-
ven.
Bij wagens met stuur rechts wijkt de plaatsing van de schakelaars voor een deel
af van de in » Afbeelding 29 op pagina 54 weergegeven plaatsing. De symbolen
die de schakelaarstanden aangeven, zijn gelijk.
Het dimlicht brandt zolang het contact is ingeschakeld en de lichtschakelaar in
stand
of

staat. Na het uitschakelen van het contact wordt het dimlicht au-
tomatisch uitgeschakeld en brandt alleen nog het stadslicht. Het stadslicht gaat
uit na het verwijderen van de contactsleutel.
De koplampglazen schoon houden. Op de volgende aanwijzingen letten » pagina
204, Koplampglazen.
ATTENTIE
Het inschakelen van de verlichting mag alleen plaatsvinden in overeenstem-
ming met de nationale wettelijke bepalingen.
De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor de juiste instelling en het ge-
bruik van de verlichting.
De automatische aansturing rijverlichting  dient alleen als hulpmiddel.
Hierdoor wordt de bestuurder niet van de plicht ontslagen de verlichting te
controleren en eventueel de verlichting afhankelijk van de omstandigheden in
te schakelen. De lichtsensor herkent bijvoorbeeld geen regen of mist. Onder
deze omstandigheden raden wij u aan om het dimlicht resp. de mistlampen in
te schakelen!
Let op
Als er in de lichtschakelaar een storing optreedt, wordt het dimlicht automa-
tisch ingeschakeld.
De koplampen kunnen tijdelijk aan de binnenzijde beslaan. Bij ingeschakelde rij-
verlichting is het lichtvlak na korte tijd weer vrij van aanslag, daarbij kan het lamp-
glas aan de binnenzijde eventueel bij de randen nog beslagen zijn. De condens-
vorming heeft geen invloed op de levensduur van de verlichting.
Bij ingeschakeld stads-, dim- of grootlicht zijn ook de instrumenten verlicht. De
helderheid van de instrumentenverlichting kan in het infotainment worden inge-
steld » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen (toets CAR).
53
Licht en zicht
Stads- en dimlicht
Afbeelding 29
Lichtschakelaar en draaiknop
voor lichtbundelhoogteverstel-
ling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 53 en volg deze op.
Met de lichtschakelaar worden ook de mistlampen » pagina 58, het mistachter-
licht » pagina 59 en het parkeerlicht » pagina 60 bediend.
Met de lichtschakelaar
A
» Afbeelding 29 resp. de draairegelaar
B
kunnen de
volgende functies worden bediend.
Stadslicht resp. parkeerlicht aan beide zijden inschakelen.
Dimlicht inschakelen.
Licht uitschakelen (uitgezonderd dagrijverlichting).
Lichtbundelhoogteverstelling.
Door draaien van de draairegelaar
B
vanuit stand
-
naar
3
wordt de lichtbun-
delhoogteverstelling geleidelijk aangepast en daardoor de lichtbundel verkort.
De standen van de lichtbundelhoogteverstelling komen ongeveer overeen met de
volgende beladingstoestand.
Wagen voorin bezet, bagageruimte leeg.
Wagen volledig bezet, bagageruimte leeg.
Wagen volledig bezet, bagageruimte beladen.
Bestuurdersstoel bezet, bagageruimte beladen.
-
1
2
3
ATTENTIE
De lichtbundelhoogteverstelling altijd zodanig instellen dat aan de volgende
voorwaarden wordt voldaan.
Andere verdeersdeelnemers worden niet verblind, met name tegemoetko-
mende voertuigen.
De lichtbundelhoogte is voldoende voor veilig rijden.
Let op
Wij adviseren de lichtbundelhoogte bij ingeschakeld dimlicht in te stellen.
De bi-xenonkoplampen passen zich bij het inschakelen van het contact en tij-
dens het rijden automatisch aan de beladings- en rijomstandigheden van de wa-
gen aan. Wagens die met bi-xenonkoplampen zijn uitgerust, beschikken niet over
een handmatige regelmogelijkheid van de lichtbundelhoogte.
Dagrijverlichting
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 53 en volg deze op.
De functie dagrijverlichting zorgt voor de verlichting van het gebied voor de wa-
gen.
Dagrijverlichting bij wagens met infotainment activeren/deactiveren
De dagrijverlichting kan in het infotainment worden geactiveerd resp. gedeacti-
veerd » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen (toets CAR).
Dagrijverlichting bij wagens zonder infotainment deactiveren
De knipperlicht- en grootlichthendel naar het stuurwiel trekken en omlaag-
schuiven » Afbeelding 30 op pagina 55.
Tegelijkertijd het contact inschakelen en de hendel minstens 3 seconden in de-
ze stand vasthouden.
Dagrijverlichting bij wagens zonder infotainment activeren
De knipperlicht- en grootlichthendel naar het stuurwiel trekken en omhoog-
schuiven » Afbeelding 30 op pagina 55.
Tegelijkertijd het contact inschakelen en de hendel minstens 3 seconden in de-
ze stand vasthouden.
54
Bediening
De dagrijverlichting wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voor-
waarden wordt voldaan:
Het contact is ingeschakeld.
De lichtschakelaar staat in stand 0 of  » Afbeelding 31 op pagina 55.
Let op
Bij ingeschakelde dagrijverlichting branden het stadslicht (voor noch achter) en de
kentekenplaatverlichting niet.
Knipperlicht en grootlicht
Afbeelding 30
Bedieningshendel: Knipperlicht-
en grootlichtbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 53 en volg deze op.
Met de bedieningshendel worden ook het parkeerlicht » pagina 60 en het groot-
lichtsignaal bediend.
Met de bedieningshendel kunnen de volgende functies worden bediend » Afbeel-
ding 30.
Knipperlicht rechts inschakelen.
Knipperlicht links inschakelen.
Grootlicht inschakelen (tegen de veerdruk in).
Grootlicht uitschakelen resp. grootlichtsignaal inschakelen (tegen de veer-
druk in).
Als u slechts driemaal wilt knipperen (comfortknipperen), de hendel even aantip-
pen tot het drukpunt
A
resp.
B
en vervolgens weer loslaten.
A
B
C
D
Het comfortknipperen kan in het infotainment worden geactiveerd resp. gedeac-
tiveerd » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen (toets
CAR).
Het grootlicht kan bij ingeschakeld dimlicht worden ingeschakeld.
Als bij wagens met grootlichtassistent de hendel in stand
C
wordt gezet, wordt
de assistent geactiveerd » pagina 57.
Het grootlichtsignaal kan ook bij uitgeschakeld contact worden ingeschakeld.
ATTENTIE
Het grootlicht resp. grootlichtsignaal alleen gebruiken als de andere verkeers-
deelnemers daardoor niet worden verblind.
Let op
Het knipperlicht wordt na het rijden door een bocht resp. na het afslaan auto-
matisch uitgeschakeld.
Als een gloeilamp van het knipperlicht defect is, knippert het controlelampje on-
geveer twee keer zo snel.
Automatische aansturing rijverlichting
Afbeelding 31
Lichtschakelaar
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 53 en volg deze op.
Als de lichtschakelaar in stand

» Afbeelding 31 staat, worden het stads- en
dimlicht en de kentekenplaatverlichting automatisch in- resp. uitgeschakeld.
Het licht wordt geregeld aan de hand van de informatie die wordt geregistreerd
door de camera die tussen de voorruit en de binnenspiegel is aangebracht.
55
Licht en zicht
De gevoeligheid van de lichtsensor kan in het infotainment worden inge-
steld » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen (toets CAR).
Als de lichtschakelaar in stand  staat, brandt het symbool  naast de licht-
schakelaar. Als het licht automatisch wordt ingeschakeld, brandt ook het symbool
naast de lichtschakelaar.
Automatische rijverlichting bij regen
Als de lichtschakelaar in stand  staat en het automatisch wissen bij regen
resp. het wissen (stand 2 of 3) langer dan 30 s is ingeschakeld » pagina 66, wor-
den automatisch het stads- en dimlicht ingeschakeld
De verlichting wordt weer uitgeschakeld als het automatisch wissen resp. het
wissen (stand 2 of 3) langer dan circa 4 minuten niet meer wordt ingeschakeld.
De automatische rijverlichting bij regen kan in het infotainment worden in- resp.
uitgeschakeld » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen
(toets CAR).
VOORZICHTIG
Geen stickers of iets dergelijks voor de lichtsensor op de voorruit plakken, zodat
de werking hiervan niet wordt beïnvloed of geblokkeerd.
Adaptieve koplampen (AFS)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 53 en volg deze op.
Het AFS-systeem werkt samen met de automatische aansturing rijverlichting

,
daarom moet ook het onderstaande worden gelezen » pagina 55.
Het AFS-systeem zorgt ervoor dat de weg wordt verlicht voor de bestuurder, af-
hankelijk van de verkeers- en weersomstandigheden.
Het systeem past de lichtbundel vóór de wagen afhankelijk van de rijsnelheid, het
gebruik van de ruitenwissers, de mistachterlichten en de informatie uit het info-
tainment navigatiesysteem automatisch aan.
Het AFS-systeem werkt alleen als aan de volgende voorwaarde wordt voldaan.
De lichtschakelaar staat in stand

.
Het AFS-systeem werkt in de volgende modi.
Modus buitenwegen
De luchtbundel voor de wagen is identiek aan het dimlicht. Deze modus is actief
als geen van de volgende modi actief is.
Modus stad
De lichtbundel voor de auto is zo aangepast dat deze ook de aangrenzende trot-
toirs, kruisingen, zebrapaden enzovoort verlicht. De modus is actief bij snelheden
van 15-50 km/h.
Modus snelweg
De lichtbundel voor de auto is zo aangepast, dat de bestuurder tijdig op een ob-
stakel of een ander gevaar kan reageren. De modus is actief bij snelheden boven
110 km/h.
Modus regen
De lichtbundel voor de auto is zo aangepast, dat bij regen verblinding van tege-
moetkomend verkeer wordt verminderd.
Deze modus is bij snelheden van 50-90 km/h geactiveerd en als de ruitenwissers
continu langer dan 2 minuten werken. De modus wordt gedeactiveerd als de rui-
tenwissers langer dan 8 minuten zijn uitgeschakeld.
Modus mist
De lichtbundel voor de auto is zo aangepast, dat de bestuurder niet door het re-
flecteren van de lichtbundel door mist voor de auto wordt verblind.
Deze modus is bij snelheden van 15-70 km/h geactiveerd en als het mistachter-
licht langer dan 10 seconden is ingeschakeld. De modus wordt gedeactiveerd als
het mistachterlicht langer dan 5 seconden is uitgeschakeld.
Dynamische bochtenverlichting
De lichtbundel voor de auto wordt na een stuuruitslag zo aangepast, dat de rij-
baan in een bocht wordt verlicht. Deze functie is bij alle snelheden boven 10 km/h
en in alle AFS-modi actief.
Toeristisch licht
Deze modus maakt rijden mogelijk in landen waar aan de andere kant van de weg
wordt gereden (links-/rechtsrijdend verkeer) zonder tegenliggers te verblinden.
Bij geactiveerde modus "toeristisch licht" zijn de hierboven genoemde modi en
het opzijzwenken van de koplampen gedeactiveerd.
De modus "Toeristisch licht" kan in het infotainment worden ingesteld » Instruc-
tieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen (toets CAR).
56
Bediening
ATTENTIE
Als het AFS-systeem defect is, worden de koplampen automatisch in een
noodpositie gezet, die het eventueel verblinden van tegemoetkomend ver-
keer verhindert. Daarom wordt de lichtbundel voor de auto verkort. Voorzich-
tig rijden en direct een erkend reparateur opzoeken.
Let op
Als de rijmodus Eco is geselecteerd, dan is het AFS-systeem gedeactiveerd » pa-
gina 162.
Grootlichtassistent
Afbeelding 32
Bedieningshendel: Grootlichtas-
sistent
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 53 en volg deze op.
De grootlichtassistent schakelt het grootlicht afhankelijk van de omstandigheden
automatisch in resp. uit.
Het grootlicht wordt geregeld aan de hand van de informatie die wordt geregi-
streerd door de camera die tussen de voorruit en de binnenspiegel is aange-
bracht.
De grootlichtassistent kan in het infotainment worden in- resp. uitgescha-
keld » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen (toets CAR).
Het grootlicht kan bij snelheden boven 60 km/h automatisch worden ingescha-
keld. Het grootlicht wordt automatisch uitgeschakeld als de snelheid beneden 30
km/h zakt.
Als de assistent het grootlicht automatisch inschakelt, gaat het controlelampje
in het instrumentenpaneel branden.
Inschakelen
De lichtschakelaar in stand  » Afbeelding 31 op pagina 55 draaien.
De hendel in stand
A
(tegen de veerdruk in) » Afbeelding 32 zetten.
Op het display van het instrumentenpaneel verschijnt het controlesymbool
voor de ingeschakelde grootlichtassistent.
Uitschakelen
Als het grootlicht op het moment automatisch is ingeschakeld, de hendel in
stand
B
(tegen de veerdruk in) » Afbeelding 32 zetten.
Als het grootlicht op het moment niet automatisch is ingeschakeld, de hendel in
stand
A
(het grootlicht wordt ingeschakeld) en dan in stand
B
zetten.
Als u de assistent opnieuw wilt inschakelen, de hendel weer in stand
A
zetten.
De assistent kan ook worden uitgeschakeld door de lichtschakelaar vanuit stand

in een andere stand te draaien.
Grootlicht handmatig inschakelen
Als het grootlicht niet automatisch is ingeschakeld, kan dit ook handmatig wor-
den ingeschakeld - de hendel in stand
A
zetten. De assistent wordt uitgescha-
keld, het controlesymbool
gaat uit.
Grootlicht handmatig uitschakelen
Als het grootlicht automatisch is ingeschakeld, kan dit ook handmatig worden uit-
geschakeld - de hendel in stand
B
zetten. De assistent wordt uitgeschakeld, het
controlesymbool
gaat uit.
Aanwijzing
De meldingen en aanwijzingen worden op het display van het instrumentenpa-
neel weergegeven.
Storing: Light Assist
STORING LIGHT ASSIST
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Light Assist voorruit schoonmaken!
VOORRUIT SCHOONMAKEN
Controleren of zich geen obstakels in het detectiegebied van de camera op de
voorruit bevinden.
57
Licht en zicht
ATTENTIE
De grootlichtassistent dient alleen als hulp. De bestuurder wordt daarmee
niet van de plicht ontslagen, het groot- resp. dimlicht te controleren en even-
tueel de verlichting afhankelijk van de omstandigheden in te schakelen. In de
volgende situaties kan een handmatige bediening nodig zijn.
Slecht zicht, bijvoorbeeld mist, stortregen, hevige sneeuwval.
Het tegemoetkomende verkeer is op provinciale wegen resp. autosnelwe-
gen gedeeltelijk verborgen.
Het passeren van verkeersdeelnemers met slechte verlichting, bijvoorbeeld
fietsers.
Het maken van "scherpe" bochten.
Het rijden op steile hellingen/afdalingen.
Het rijden door slechte verlichte plaatsen.
Het rijden bij sterk refelecterende oppervlakken.
Als de voorruit bij de camera vervuild, bevroren, beslagen of door stickers
bedekt is.
In de buurt van het camera-objectief bevindt zich een lichtbron, bijvoorbeeld
het beeldscherm van een extern navigatie-apparaat.
VOORZICHTIG
Geen stickers of iets dergelijks vóór de camera op de voorruit plakken, om de
werking van de assistent niet te belemmeren.
Mistlampen
Afbeelding 33
Lichtschakelaar
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 53 en volg deze op.
Inschakelen/uitschakelen
De lichtschakelaar in stand , of » Afbeelding 33 draaien.
De lichtschakelaar in stand
1
trekken.
De mistlampen worden in omgekeerde volgorde uitgeschakeld.
Bij ingeschakelde mistlampen brandt in het instrumentenpaneel het controle-
lampje » pagina 14.
Mistlampen met CORNER-functie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 53 en volg deze op.
De CORNER-functie verbetert door het laten branden van de mistlamp aan de be-
treffende wagenzijde de verlichting van de omgeving bij het afslaan, inparkeren
en dergelijke.
De CORNER-functie wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voor-
waarden wordt voldaan:
Het knipperlicht is ingeschakeld resp. de voorwielen zijn sterk naar rechts of
links ingeslagen
1)
.
De wagen staat stil of rijdt met een snelheid van maximaal 40 km/h.
De motor draait.
De dagrijverlichting is niet ingeschakeld.
Het dimlicht is ingeschakeld of de lichtschakelaar staat in stand

en het
dimlicht is ingeschakeld.
De mistlampen zijn niet ingeschakeld.
Let op
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling worden de beide mistlampen in-
geschakeld.
1)
Bij een conflict tussen de beide inschakelvarianten, bijvoorbeeld als de voorwielen naar links zijn ver-
draaid en het rechterknipperlicht is ingeschakeld, heeft het knipperlicht de hoogste prioriteit.
58
Bediening
Mistachterlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 53 en volg deze op.
Inschakelen/uitschakelen
De lichtschakelaar in stand  of resp. » Afbeelding 33 op pagina 58
draaien.
De lichtschakelaar in stand
2
trekken.
Het mistachterlicht wordt in omgekeerde volgorde uitgeschakeld.
Als de wagen niet met mistlampen is uitgerust, wordt het mistachterlicht inge-
schakeld door de lichtschakelaar direct in stand
2
te trekken. Deze schakelaar
beschikt slechts over een stand.
Bij ingeschakeld mistachterlicht brandt in het instrumentenpaneel het controle-
lampje
» pagina 14.
Als de wagen met een trekhaak af fabriek of een trekhaak uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma is uitgerust en met een aanhangwagen wordt gere-
den, brandt alleen het mistachterlicht van de aanhangwagen.
COMING HOME/LEAVING HOME
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 53 en volg deze op.
COMING HOME/LEAVING HOME (hierna functie) schakelt bij slecht zicht kortston-
dig automatisch de verlichting in na het verlaten van de wagen resp. bij het nade-
ren van de wagen.
De functie wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voorwaarden
wordt voldaan:
De lichtschakelaar staat in stand

» Afbeelding 31 op pagina 55.
Het zicht in de omgeving van de wagen is verminderd.
Het contact is uitgeschakeld.
De werking en de instelling van de verlichtingsduur kunnen in het infotainment
worden in- resp. uitgeschakeld » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wa-
geninstellingen (toets CAR).
Het licht wordt geregeld aan de hand van de informatie die wordt geregistreerd
door de lichtsensor die tussen de voorruit en de binnenspiegel is aange-
bracht» pagina 55.
De functie schakelt het stads- en dimlicht, de instapverlichting in de buitenspie-
gels en de kentekenplaatverlichting in.
COMING HOME
De verlichting wordt automatisch ingeschakeld na het openen van het bestuur-
dersportier.
De verlichting gaat uit na het sluiten van alle portieren en de achterklep nadat de
ingestelde tijd is verstreken.
Als een portier of de achterklep geopend blijft, gaat de verlichting pas na 60 se-
conden uit.
LEAVING HOME
De verlichting wordt automatisch ingeschakeld na het ontgrendelen van de wa-
gen met de radiografische afstandsbediening.
De verlichting gaat uit nadat de ingestelde tijd is verstreken resp. na het vergren-
delen van de wagen.
VOORZICHTIG
Geen stickers of iets dergelijks voor de lichtsensor op de voorruit plakken, zodat
de werking hiervan niet wordt beïnvloed of geblokkeerd.
Let op
Als deze functie continu geactiveerd is, wordt de accu met name bij stadsverkeer
sterk belast.
59
Licht en zicht
Alarmlichten
Afbeelding 34
Toets voor alarmlichten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 53 en volg deze op.
Inschakelen/uitschakelen
Toets
» Afbeelding 34 indrukken.
Als de alarmlichten zijn ingeschakeld, knipperen alle knipperlichten van de wagen
tegelijkertijd. Het controlelampje voor de knipperlichten en het controlelampje in
de toets knipperen eveneens. De alarmlichten werken ook wanneer het contact is
uitgeschakeld.
Bij het activeren van de airbags worden de alarmlichten automatisch ingescha-
keld.
Als bij ingeschakelde alarmlichten (contact aan) de richtingaanwijzers worden in-
geschakeld, knipperen alleen de richtingaanwijzers voor de gekozen rijrichting.
VOORZICHTIG
De alarmlichten dienen bijvoorbeeld te worden ingeschakeld in de volgende situ-
aties.
De staart van een file wordt genaderd.
Er is sprake van een storing aan de wagen.
Parkeerlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 53 en volg deze op.
Parkeerlicht inschakelen
Het contact uitschakelen.
De hendel tot de aanslag in stand
A
resp.
B
zetten » Afbeelding 30 op pagina
55 - het stadslicht aan de rechter- resp. linkerzijde van de wagen wordt inge-
schakeld.
Parkeerlicht aan beide zijden inschakelen
De lichtschakelaar
A
in stand » Afbeelding 29 op pagina 54 draaien en de
wagen vergrendelen.
Let op
Wanneer het rechter- of linkerknipperlicht is ingeschakeld en het contact wordt
uitgeschakeld, wordt het parkeerlicht niet automatisch ingeschakeld.
Binnenverlichtingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenverlichting voorin
61
Binnenverlichting achterin
62
Binnenverlichting achterin 62
Voorportierwaarschuwingslampje 63
Instapverlichting
63
60
Bediening
Binnenverlichting voorin
Afbeelding 35 Binnenverlichting voor
Afbeelding 36
Leeslampjes
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 60 en volg deze op.
Verlichting inschakelen
De toets bij het symbool
» Afbeelding 35 indrukken.
Verlichting uitschakelen
De toets bij het symbool O
» Afbeelding 35 indrukken.
Bediening met de portiercontactschakelaar
De toets in de middenstand plaatsen.
Bij wagens zonder interieurbewaking is de middenstand met het symbool
» Afbeelding 35 -
aangegeven.
Leeslampjes in-/uitschakelen
Toets of » Afbeelding 36 indrukken.
Als de bediening van de verlichting met de portiercontactschakelaar is ingescha-
keld, gaat de verlichting branden in een van de volgende situaties:
De wagen wordt ontgrendeld.
Een van de portieren resp. de achterklep wordt geopend.
De contactsleutel wordt verwijderd.
Als de bediening van de verlichting met de portiercontactschakelaar is ingescha-
keld, gaat de verlichting in een van de volgende situaties uit:
De wagen wordt vergrendeld.
Het contact wordt ingeschakeld.
Circa 30 seconden na het sluiten van alle portieren.
Let op
Als de binnenverlichting bij uitgeschakeld contact ingeschakeld blijft resp. een
portier open blijft, gaat de verlichting na circa 10 minuten automatisch uit.
In de binnenverlichting zijn 2 diffuse lampen geïntegreerd, die de versnellings-
hendel en het middenstuk van het dashboard verlichten. Deze worden automa-
tisch bij het inschakelen van het stadslicht ingeschakeld. Tegelijkertijd wordt na
het inschakelen van het contact bij ingeschakeld stadslicht de portiergreepver-
lichting ingeschakeld.
61
Licht en zicht
Binnenverlichting achterin
Geldt voor wagens zonder panoramaschuifdak.
Afbeelding 37
Binnenverlichting zonder leeslampjes / binnenverlichting met
leeslampjes
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 60 en volg deze op.
De binnenverlichting achterin wordt samen met de binnenverlichting voorin be-
diend » pagina 61.
Verlichting zonder leeslampjes in-/uitschakelen
Toets
» Afbeelding 37 -
indrukken.
Leeslampjes in-/uitschakelen
Toets
of
» Afbeelding 37 -
indrukken.
Binnenverlichting achterin
Geldt voor wagens met het panoramaschuifdak.
Afbeelding 38
Binnenverlichting achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 60 en volg deze op.
Inschakelen
Op het afdekglas op het symbool
» Afbeelding 38 drukken.
Uitschakelen
Op het afdekglas op het symbool O drukken.
Bediening met de portiercontactschakelaar
Het afdekglas in de middenstand
brengen.
In deze stand gelden voor deze verlichting dezelfde regels als voor de binnenver-
lichting voorin » pagina 61.
62
Bediening
Voorportierwaarschuwingslampje
Afbeelding 39
Waarschuwingslampje
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 60 en volg deze op.
Het waarschuwingslampje bevindt zich onder in de portierbekleding » Afbeelding
39.
Het lampje wordt in- resp. uitgeschakeld als het voorportier wordt geopend resp.
gesloten.
Wagens zonder dit waarschuwingslampje beschikken op deze plaats alleen over
een reflector.
Let op
Als het portier geopend en het contact uitgeschakeld is, gaat het lampje na circa
10 minuten automatisch uit.
Instapverlichting
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 60 en volg deze op.
De verlichting bevindt zich aan de onderzijde van de buitenspiegel en verlicht het
instapgedeelte van het voorportier.
De verlichting gaat branden na de ontgrendeling van de wagen of bij het openen
van het voorportier. De verlichting gaat uit binnen 30 seconden na het sluiten van
het voorportier of bij het inschakelen van het contact.
ATTENTIE
Als de instapverlichting brandt, de afdekking niet aanraken - gevaar voor ver-
brandingen!
Let op
Als het portier geopend en het contact uitgeschakeld is, gaat het lampje na circa
10 minuten automatisch uit.
Zicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voor- en achterruitverwarming
64
Zonnekleppen 64
Rolgordijn
65
63
Licht en zicht
Voor- en achterruitverwarming
Afbeelding 40 Toetsen voor de voor- en achterruitverwarming Climatronic/
handbediende airconditioning, verwarming
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 63 en volg deze op.
Beeldbeschrijving
Voorruitverwarming in- resp. uitschakelen.
Voorruitverwarming in- resp. uitschakelen.
Als de verwarming ingeschakeld is, brandt in resp. onder de toets een lampje.
De voorruit- resp. achterruitverwarming werkt alleen als de motor draait.
Na circa 10 minuten schakelt de voorruit- resp. achterruitverwarming automatisch
uit.
Milieu-aanwijzing
Zodra de ruit ontdooid of ontwasemd is, moet de verwarming worden uitgescha-
keld. Het lagere stroomverbruik heeft een gunstig effect op het brandstofver-
bruik » pagina 133, Comfortverbruikers.
Let op
Als de boordspanning daalt, wordt de voorruit- resp. achterruitverwarming au-
tomatisch uitgeschakeld om de motorregeling van voldoende elektrische energie
te kunnen voorzien » pagina 225, Automatische verbruikersuitschakeling.
Indien het lampje in resp. onder de toets knippert, vindt geen verwarming
plaats door een te lage accuspanning.
Zonnekleppen
Afbeelding 41 Zonneklep: Links/rechts
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 63 en volg deze op.
De zonneklep voor de bestuurder resp. bijrijder kan uit de houder worden getrok-
ken en naar het portier in pijlrichting
1
» Afbeelding 41 worden gedraaid.
In de zonneklep bevindt zich een make-up-spiegel
A
met een afdekking. De af-
dichting in pijlrichting
2
schuiven.
De houder
B
dient voor het opbergen van kleine lichte voorwerpen, zoals bij-
voorbeeld een notitieblaadje en dergelijke.
ATTENTIE
De zonnekleppen mogen niet in het werkingsgebied van de hoofdairbag naar
de zijruiten worden gedraaid, als daaraan voorwerpen zijn bevestigd, zoals
balpennen en dergelijke. Dergelijke voorwerpen kunnen bij het activeren van
de hoofdairbags tot verwonding van de inzittenden leiden.
64
Bediening
Rolgordijn
Afbeelding 42
Rolgordijn
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 63 en volg deze op.
Het rolgordijn bevindt zich in een behuizing op de bagegeruimteafdekking.
Eruit trekken
De handgreep
B
» Afbeelding 42 vastpakken.
Het rolgordijn eruit trekken en in de houders
A
bevestigen.
Oprollen
De handgreep
B
» Afbeelding 42 vastpakken.
Het rolgordijn uit de houders
A
nemen en langzaam in het huis op de bagage-
ruimteafdekking laten oprollen.
Ruitenwissers en -sproeiers
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwissers en -sproeiers
66
Koplampsproeiers
67
De ruitenwissers en de sproeierinstallatie werken alleen bij ingeschakeld contact
en gesloten motorkap.
Bij intervalwissen worden de intervallen ook snelheidsafhankelijk aangestuurd.
Bij het automatisch wissen bij regen worden de wisintervallen afhankelijk van de
hoeveelheid regen geregeld.
Na het inschakelen van de achteruitversnelling wordt bij ingeschakelde ruiten-
wissers vóór de achterruit automatisch eenmaal gewist.
Het automatisch wissen van de achterruit kan in het infotainment worden in-
resp. uitgeschakeld » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellin-
gen (toets CAR).
Ruitensproeiervloeistof bijvullen » pagina 216.
ATTENTIE
Voor een helder zicht en veilig rijden zijn goede ruitenwisserbladen beslist
noodzakelijk » pagina 249.
Bij lage temperaturen de ruitensproeierinstallatie niet gebruiken zonder
eerst de voorruit te verwarmen. De ruitenreiniger zou anders kunnen vastvrie-
zen op de voorruit en het zicht naar voren beperken.
Het automatisch wissen bij regen dient slechts als hulpmiddel. De bestuur-
der wordt daarmee niet van de plicht ontslagen de ruitenwisserfunctie afhan-
kelijk van het zicht handmatig in te stellen.
VOORZICHTIG
Bij lage temperaturen en in de winter alvorens weg te rijden resp. vóór het in-
schakelen van het contact controleren of de ruitenwisserbladen niet zijn vastge-
vroren. Als de ruitenwissers worden ingeschakeld terwijl de ruitenwisserbladen
zijn vastgevroren, kunnen zowel de ruitenwisserbladen als de ruitenwissermotor
worden beschadigd!
Als het contact wordt uitgeschakeld terwijl de ruitenwissers zijn ingeschakeld,
wissen de ruitenwissers in dezelfde wisserstand verder als het contact weer
wordt ingeschakeld. Tussen het uitschakelen en weer inschakelen van het con-
tact kunnen de ruitenwissers bij lage temperaturen vastvriezen.
Vastgevroren ruitenwisserbladen voorzichtig van de voor- resp. achterruit los-
maken.
Voor de rit sneeuw en ijs van de ruitenwissers verwijderen.
Als met de ruitenwissers niet voorzichtig wordt omgegaan, is gevaar voor be-
schadiging van de voorruit aanwezig.
Als de wisserarmen voor de voorruit zijn opgeklapt mag het contact niet worden
ingeschakeld. De ruitenwissers zouden terugkeren in de ruststand en hierbij de
lak van de motorkap beschadigen.
Bij een obstakel op de voorruit probeert de wisser dit obstakel weg te schuiven.
Na 5 pogingen om het obstakel te verwijderen blijven de wissers staan, om be-
schadiging van de wissers te voorkomen. Obstakel verwijderen en de wisser op-
nieuw inschakelen.
65
Licht en zicht
Let op
Elke derde keer dat het contact wordt uitgeschakeld, wordt de ruststand van de
ruitenwissers vóór gewijzigd. Dit voorkomt het vroegtijdig slijten van de wisser-
rubbers.
De achterruitwisser werkt alleen als de achterklep is gesloten.
De ruitensproeiers van de voorruit worden bij draaiende motor en een buiten-
temperatuur van minder dan +10 °C verwarmd.
De ruitenwisserbladen schoon houden. De ruitenwisserbladen kunnen bijvoor-
beeld door wasresten van automatische wasinstallaties vervuild zijn » pagina
200.
Ruitenwissers en -sproeiers
Afbeelding 43
Bedieningshendel: Werking van
de ruitenwissers en -sproeiers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 65 en volg deze op.
Werking van de ruitenwissers en -sproeiers in de verschillende standen » Af-
beelding 43
Wissen uitgeschakeld
Intervalwissen van de voorruit / automatisch inschakelen van de ruitenwis-
sers vóór bij regen
Langzaam werken van de ruitenwissers vóór
Snel werken van de ruitenwissers vóór
Tipwissen van de voorruit (tegen de veerdruk in)
Wis-wasautomaat van de voorruit (tegen de veerdruk in)
Wissen van de achterruit (de ruitenwisser wist elke 6 seconden)
0
1
2
3
4
5
6
Wis-wasautomaat van de achterruit (tegen de veerdruk in)
Schakelaar voor het instellen van de gewenste pauze tussen de afzonderlijke
wisbewegingen (
1
intervalwissen van de voorruit) resp. van de wissnelheid
bij regen (
1
automatisch wissen van de voorruit bij regen)
Automatisch wissen van de voorruit bij regen
Het automatisch wissen van de voorruit bij regen kan in het infotainment worden
in- resp. uitgeschakeld » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstel-
lingen (toets CAR).
Wis-wasautomaat van de voorruit
De wis-wasautomaat werkt direct, de ruitenwissers treden iets later in werking.
Bij een snelheid van meer dan 120 km/h werken de sproeierinstallatie en de rui-
tenwissers gelijktijdig.
Na het loslaten van de hendel stopt de sproeierinstallatie en de wissers maken
nog 2 tot 3 wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de sproeierinstallatie was
ingeschakeld).
Bij een snelheid van meer dan 2 km/h maken de ruitenwissers 5 seconden na de
laatste wisbeweging nog een wisslag om de laatste druppels van de ruit te wis-
sen. Deze functie kan bij een erkend reparateur worden geactiveerd/gedeacti-
veerd.
Wis-/wasautomaat van de achterruit
De wis-wasautomaat werkt direct, de ruitenwisser treedt iets later in werking.
Na het loslaten van de hendel stopt de sproeierinstallatie en de wisser maakt nog
2 tot 3 wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de sproeierinstallatie was inge-
schakeld). De hendel blijft in stand
6
.
Automatisch wissen van de achterruit (Octavia Combi)
Als de ruitenwisserhendel in stand
2
» Afbeelding 43 resp.
3
staat, wordt de
achterruit bij een snelheid van meer dan 5 km/h elke 30 seconden resp. 10 secon-
den gewist.
Bij geactiveerd automatisch wissen van de voorruit bij regen (de hendel bevindt
zich in de stand
1
) is de functie alleen actief als de ruitenwissers voor continu
wissen (geen pauze tussen de wisbewegingen).
Het automatisch wissen van de achterruit kan in het infotainment worden in-
resp. uitgeschakeld » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellin-
gen (toets CAR).
7
A
66
Bediening
Winterstand van de ruitenwissers vóór
Als de ruitenwissers zich in de ruststand bevinden, kunnen ze niet van de voorruit
worden weggeklapt. Om deze reden adviseren wij de ruststand van de ruitenwis-
sers in de winter zodanig te wijzigen, dat ze gemakkelijk van de voorruit kunnen
worden weggeklapt.
De ruitenwissers inschakelen.
Het contact uitschakelen.
De ruitenwissers blijven in de stand staan, waarin ze zich bevinden op het mo-
ment dat het contact wordt uitgeschakeld.
Als winterstand kunt u ook de servicestand gebruiken » pagina 249.
Let op
Als langzaam of snel wissen is ingeschakeld en de rijsnelheid van de wagen af-
neemt tot minder dan 4 km/h, wordt stapsgewijs een lagere wisstand ingescha-
keld. De oorspronkelijke stand wordt stapsgewijs weer ingeschakeld als de rij-
snelheid van de wagen weer hoger is dan 8 km/h.
Koplampsproeiers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 65 en volg deze op.
De koplampen worden na het inschakelen van het contact en bij ingeschakeld
dimlicht altijd bij de eerste en na elke tiende keer sproeien van de voorruit gerei-
nigd.
Bij de reiniging worden de koplampsproeiers telkens tweemaal ingeschakeld.
Om in de winter verzekerd te zijn van de werking van de koplampsproeiers, moet
u de houders van de koplampsproeiers sneeuwvrij maken en ijs met een ont-
dooispray verwijderen.
VOORZICHTIG
De koplampsproeiers nooit met de hand naar buiten trekken - gevaar voor be-
schadiging!
Achteruitkijkspiegels
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenspiegel
68
Extra binnenspiegel 68
Buitenspiegels 69
ATTENTIE
Let erop dat de spiegels niet door ijs, sneeuw, condens of andere voorwer-
pen afgedekt zijn.
Convexe (bolvormige) buitenspiegels vergroten het gezichtsveld. Objecten
in de spiegel lijken echter kleiner te zijn. Daarom zijn deze spiegels maar be-
perkt geschikt om de afstand tot achterliggers in te schatten.
Gebruik zo mogelijk de binnenspiegel om de afstand tot achteropkomend
verkeer te bepalen.
Het verlichte display van een extern navigatieapparaat kan tot storingen
van de automatisch dimmende binnenspiegel leiden - gevaar voor ongevallen.
ATTENTIE
Automatisch dimmende spiegels bevatten een elektrolyt, die bij een gebroken
spiegelglas kan weglekken.
De weglekkende elektrolyt kan zorgen voor irritatie van de huid, ogen en
ademhalingsorganen. Direct voor voldoende frisse lucht zorgen en de wagen
verlaten. Indien mogelijk alle ruiten en portieren openen.
Als elektrolyt is ingeslikt, onmiddellijk naar een arts gaan.
Als de ogen en huid met elektrolyt in aanraking zijn gekomen, de betreffen-
de plaats direct gedurende ten minste enkele minuten met veel water afspoe-
len. Daarna onmiddellijk naar een arts gaan.
VOORZICHTIG
Elektrisch inklapbare buitenspiegels
nooit mechanisch met de hand in- of uit-
klappen, omdat anders de elektrische aandrijving beschadigd wordt.
67
Licht en zicht
Let op
De zelfdimmende spiegel functioneert alleen storingsvrij, als het rolgordijn zich
opgerold in de behuizing op de bagageruimteafdekking bevindt resp. als de lich-
tinval op de binnenspiegel niet door andere obstakels wordt beïnvloed.
Wanneer de zelfdimfunctie van de binnenspiegel wordt uitgeschakeld, wordt
ook de zelfdimfunctie van de buitenspiegels uitgeschakeld.
Het spiegelglas van de buitenspiegels niet aanraken als de spiegelverwarming
is ingeschakeld.
Als de elektrische buitenspiegelinstelling eens zou uitvallen, kunt u beide bui-
tenspiegels met de hand verstellen door op de rand van het spiegelvlak te druk-
ken.
Bij een storing van de elektrische spiegelverstelling contact opnemen met een
erkend reparateur.
Binnenspiegel
Afbeelding 44
Handmatig dimbare spiegel
Afbeelding 45
Automatisch dimmende spiegel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 67 en volg deze op.
Handmatig dimbare binnenspiegel
De hendel aan de onderzijde van de spiegel in de richting van de voorruit druk-
ken (de spiegel dimt)
A
» Afbeelding 44.
De hendel aan de onderzijde van de spiegel van de voorruit weg trekken (basis-
stand)
B
.
Automatisch dimmende spiegel
Op toets
D
drukken - het controlelampje
C
gaat branden (de spiegel is geacti-
veerd) » Afbeelding 45.
Om te deactiveren opnieuw op toets
D
drukken - het controlelampje
C
gaat uit.
Als de zelfdimfunctie is ingeschakeld, dimt de spiegel automatisch afhankelijk
van de lichtinval van achteren.
Bij het inschakelen van de binnenverlichting of bij het inschakelen van de achter-
uitversnelling schakelt de spiegel terug naar de basisstand (niet gedimd).
Externe navigatie-apparatuur niet aan de voorruit of in de buurt van de zelfdim-
mende binnenspiegel bevestigen » pagina 67,
in alinea Inleiding voor het on-
derwerp.
Extra binnenspiegel
Afbeelding 46
Extra binnenspiegel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 67 en volg deze op.
Met de extra binnenspiegel heeft de bestuurder een ruimer zicht op de zitplaat-
sen achterin.
68
Bediening
Hoek instellen
De spiegel gelijktijdig aan de boven- en onderkant zo vastpakken dat het spie-
geloppervlak niet wordt aangeraakt.
De spiegel in pijlrichting in de gewenste stand zetten.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledige
verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen. Gebruik de extra bin-
nenspiegel alleen alleen als u uw wagen volledig onder controle hebt.
Buitenspiegels
Afbeelding 47
Draaiknop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 67 en volg deze op.
Spiegelverwarming
De draaiknop in stand
» Afbeelding 47 draaien.
De spiegelverwarming werkt alleen bij draaiende motor en tot een buitentempe-
ratuur van +35 °C.
Beide spiegels synchroon instellen
De draaiknop in stand
resp. bij wagens met rechts stuur in stand
zet-
ten » Afbeelding 47. De beweging van het spiegelglas is identiek aan de bewe-
ging van de draaiknop.
De synchrone instelling van de beide spiegels kan in het infotainment worden in-
resp. uitgeschakeld » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellin-
gen (toets CAR).
Bijrijdersspiegel instellen
De draaiknop in stand resp. bij wagens met rechts stuur in stand zet-
ten » Afbeelding 47. De beweging van het spiegelglas is identiek aan de bewe-
ging van de draaiknop.
Bediening uitschakelen
De draaiknop in stand » Afbeelding 47 draaien.
Beide buitenspiegels met de draaiknop inklappen
De draaiknop in stand » Afbeelding 47 draaien.
Het inklappen van beide buitenspiegels is alleen mogelijk bij ingeschakeld contact
en een snelheid tot 50 km/h.
De spiegels worden teruggeklapt in de rijstand, als de draaiknop vanuit stand
in een andere stand wordt gezet.
Beide buitenspiegels met de radiografische afstandsbediening inklappen
De symbooltoets
op de sleutel ingedrukt houden.
Voor het inklappen moeten alle elektrische ruitbedieningen gebruiksklaar
zijn » pagina 48, Storingen.
De buitenspiegels worden bij het inschakelen van het contact in de rijstand te-
ruggeklapt.
Het inklappen van de buitenspiegels kan in het infotainment worden geactiveerd
resp. gedeactiveerd » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellin-
gen (toets CAR).
Automatisch dimmende spiegel
De buitenspiegels worden samen met de automatisch dimmende binnenspiegel
gedimd » pagina 68.
Spiegelglas van buitenspiegel aan bijrijderszijde kantelen
Bij wagens met geheugenfunctie voor de bestuurdersstoel » pagina 74 kantelt
het spiegelglas iets omlaag, wanneer de achteruitversnelling wordt ingeschakeld
en de draaiknop zich in de stand
resp. bij wagens met rechts stuur in stand
bevindt » Afbeelding 47. Daardoor is bij het inparkeren de stoeprand zichtbaar.
De spiegel keert weer terug naar de oorspronkelijke stand als de draaiknop vanuit
stand
resp. bij wagens met rechts stuur vanuit stand
in een andere wordt ge-
zet of als de snelheid hoger is dan 15 km/h.
Het kantelen van het spiegelglas van de buitenspiegel aan bijrijderszijde kan in
het infotainment worden geactiveerd resp. gedeactiveerd » Instructieboekje info-
tainment, hoofdstuk Wageninstellingen (toets CAR).
69
Licht en zicht
Geheugenfunctie voor de spiegels
Bij wagens met de geheugenfunctie voor de bestuurdersstoel » pagina 74 resp.
met geheugenfunctie voor de radiografische sleutel » pagina 74 is het mogelijk
de instelling van de buitenspiegels bij het opslaan van de stoelpositie mee op te
slaan.
70
Bediening
Stoelen en praktische uitrusting
Stoelen instellen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorstoelen handmatig instellen
72
Voorstoelen elektrisch instellen 72
Hoofdsteunen 73
Memory-functie van de elektrisch verstelbare stoel 74
Memory-functie van de radiografische afstandsbediening 74
De bestuurdersstoel moet zodanig zijn ingesteld dat de pedalen met licht gebo-
gen knieën geheel kunnen worden ingetrapt.
De leuning van de bestuurdersstoel moet zo worden ingesteld, dat het bovenste
punt van het stuurwiel met licht gebogen armen kan worden bereikt.
De juiste instelling van de stoelen is bijzonder belangrijk voor:
het eenvoudig en snel bereiken van alle bedieningselementen,
een ontspannen, minder vermoeiende lichaamshouding,
de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels en de airbags.
ATTENTIE
Voorzichtig bij het instellen van de stoel! Door ondoordacht of ongecontro-
leerd instellen kan letsel door knellen ontstaan.
De elektrische verstelling van de voorstoel werkt ook bij uitgeschakeld con-
tact (ook bij verwijderde contactsleutel). Daarom kinderen nooit zonder toe-
zicht in de wagen achterlaten.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, omdat
anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve zin
worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
Nooit meer personen meenemen dan er zitplaatsen in de wagen aanwezig
zijn.
ATTENTIE (vervolg)
Iedere inzittende in de wagen moet de bij die zitplaats horende veiligheids-
gordel juist omgespen en dragen. Kinderen moeten met een geschikt veilig-
heidssysteem worden vastgezet » pagina 195, Veilig vervoer van kinderen.
De voorstoelen en alle hoofdsteunen moeten altijd overeenkomstig de li-
chaamslengte worden ingesteld en de veiligheidsgordels moeten altijd goed
omgegespt zijn, zodat de inzittenden zo optimaal mogelijk worden be-
schermd.
Geen voorwerpen op de bijrijdersstoel vervoeren, behalve als ze daarvoor
bedoeld zijn (bijvoorbeeld een kinderzitje) - gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE
Als bestuurder de volgende aanwijzingen opvolgen.
De bestuurdersstoel alleen bij stilstaande wagen verstellen - gevaar voor
ongevallen!
Een afstand tot het stuurwiel van minimaal 25 cm en een afstand van de be-
nen tot het dashboard op kniehoogte van ten minste 10 cm aanhouden. Als de
minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet be-
schermen - levensgevaar!
Zorg ervoor dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden omdat
deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen ko-
men » pagina 126. U zou dan niet in staat zijn te koppelen, te remmen of gas
te geven.
ATTENTIE
Als bijrijder de volgende aanwijzingen opvolgen.
Een afstand tot het dashboard van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mini-
mumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet bescher-
men - levensgevaar!
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw voe-
ten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zittingen. Door een verkeer-
de zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan een ver-
hoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag kunt u zich
door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden!
71
Stoelen en praktische uitrusting
Let op
In het verstelmechanisme voor de rugleuning kan na enige tijd speling ont-
staan.
Om veiligheidsredenen is het niet mogelijk de stoelpositie in het geheugen van
de stoel en de sleutel met radiografische afstandsbediening op te slaan als de
hoek van de stoelleuning t.o.v. de zitting groter is dan 102°.
Telkens als de positie van de bestuurdersstoel en de buitenspiegels wordt op-
geslagen, wordt de vorige instelling gewist.
Voorstoelen handmatig instellen
Afbeelding 48
Bedieningselementen / instelling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 71 en volg deze op.
Stoel in lengterichting verstellen
De hendel
A
» Afbeelding 48 in pijlrichting 1 trekken en de stoel in de gewen-
ste richting schuiven.
De vergrendeling moet na het loslaten van de hendel hoorbaar aangrijpen.
Zittinghoogte instellen
De hendel
B
» Afbeelding 48 herhaaldelijk in de richting van een van de pijlen
2 trekken resp. drukken.
Schuine stand van de rugleuning instellen
De rugleuning ontlasten (niet leunen tegen de rugleuning) en handwiel
C
» Af-
beelding 48 in pijlrichting 3 draaien.
Lendensteun instellen
De hendel
D
» Afbeelding 48 in de richting van een van de pijlen 4 drukken
Voorstoelen elektrisch instellen
Afbeelding 49 Bedieningselementen / lendensteun instellen
Afbeelding 50
Instelling: Zitting / rugleuning
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 71 en volg deze op.
Stoel in lengterichting verstellen
De schakelaar
B
» Afbeelding 49 in de richting van een van de pijlen 3 » Af-
beelding 50 drukken.
Hoogte van de zitting instellen
De schakelaar
B
» Afbeelding 49 in de richting van een van de pijlen 5 » Af-
beelding 50 drukken.
Schuine stand van de zitting instellen
De schakelaar
B
» Afbeelding 49 in de richting van een van de pijlen 4 » Af-
beelding 50 drukken.
72
Bediening
Schuine stand van de rugleuning instellen
De schakelaar
C
» Afbeelding 49 in de richting van een van de pijlen 6 » Af-
beelding 50 drukken.
Welving van de lendensteun vergroten resp. verkleinen
De schakelaar
A
in de richting van een van de pijlen 2 » Afbeelding 49 drukken.
Welving van de lendensteun hoger resp. lager zetten
De schakelaar
A
in de richting van een van de pijlen 1 » Afbeelding 49 drukken.
De ingestelde positie van de bestuurdersstoel kan in het geheugen van de
stoel » pagina 74 of de sleutel met radiografische afstandsbediening » pagina
74 worden opgeslagen.
Let op
Wanneer tijdens het instellen een onderbreking plaatsvindt, moet de betreffende
schakelaar opnieuw worden ingedrukt.
Hoofdsteunen
Afbeelding 51
Hoofdsteun: Voor/achter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 71 en volg deze op.
De optimale bescherming wordt verkregen als de bovenkant van de hoofdsteun
op dezelfde hoogte ligt als het bovenste deel van uw hoofd.
Hoogte instellen
De hoofdsteunen voor met beide handen aan de zijkanten vastpakken, op de
vergrendelingstoets
A
» Afbeelding 51 drukken en deze ingedrukt houden en
de hoofdsteun verschuiven.
De hoofdsteunen achter met beide handen aan de zijkanten vastpakken en
omhoog schuiven » Afbeelding 51.
Om de hoofdsteunen achter naar beneden te schuiven, de vergrendelingsknop
1
met een hand indrukken en ingedrukt houden en met de andere hand de hoofd-
steun omlaag drukken.
De voorstoelen en alle hoofdsteunen moeten altijd overeenkomstig de lichaams-
lengte worden ingesteld en de veiligheidsgordels moeten altijd goed omgegespt
zijn, zodat de inzittenden zo optimaal mogelijk worden beschermd » pagina 179,
Juiste zithouding.
Uitbouwen/inbouwen
Alleen de hoofdsteunen achterin kunnen worden uitgebouwd.
De hoofdsteun tot de aanslag uit de rugleuning trekken.
De vergrendeling in pijlrichting
1
» Afbeelding 51 drukken en tegelijkertijd met
een vlakke schroevendraaier met een breedte van max. 5 mm de vergrendeling
in de opening
2
indrukken en de hoofdsteun eruit trekken.
Om de hoofdsteun weer in te bouwen de hoofdsteun zo ver naar beneden in de
rugleuning schuiven tot de vergrendelingsknop hoorbaar vastklikt.
ATTENTIE
De hoofdsteunen moeten correct zijn ingesteld om de inzittenden bij een
aanrijding effectief te kunnen beschermen.
Nooit met uitgebouwde hoofdsteunen rijden - gevaar voor verwondingen.
Indien de zitplaatsen achterin bezet zijn, mogen de betreffende hoofdsteu-
nen achterin niet in de onderste stand staan.
Let op
Bij de sportstoelen zijn de hoofdsteunen in de rugleuningen van de voorstoelen
geïntegreerd. Deze hoofdsteunen kunnen niet in hoogte worden versteld of wor-
den uitgebouwd.
De middelste hoofdsteun achterin kan slechts in twee standen worden inge-
steld.
73
Stoelen en praktische uitrusting
Memory-functie van de elektrisch verstelbare stoel
Afbeelding 52
Geheugentoetsen en de SET-
toets
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 71 en volg deze op.
De geheugenfunctie voor de bestuurdersstoel biedt de mogelijkheid om de stand
van de bestuurdersstoel en de buitenspiegels op te slaan. Aan elke van de drie
geheugentoetsen
B
» Afbeelding 52 kan een instelstand worden toegewezen.
Stoel- en buitenspiegelinstellingen voor het vooruitrijden opslaan
Het contact inschakelen.
De stoel in de gewenste stand zetten.
Beide buitenspiegels instellen » pagina 69.
De toets
SET
A
» Afbeelding 52 indrukken.
Binnen 10 seconden na het bedienen van de
SET
-toets de gewenste geheugen-
toets
B
indrukken.
Het opslaan wordt bevestigd door een bevestigingstoon.
Instellingen bijrijdersspiegel bij het achteruitrijden opslaan
Het contact inschakelen.
De gewenste geheugentoets
B
» Afbeelding 52 indrukken.
De draaiknop voor de buitenspiegelverstelling in de stand
draaien » pagina 69.
De achteruitversnelling inschakelen.
De bijrijdersspiegel in de gewenste stand zetten » pagina 69.
Uit de versnelling schakelen.
De ingestelde stand van de buitenspiegel wordt opgeslagen.
Opgeslagen instelling oproepen
Kort op de gewenste geheugentoets
B
» Afbeelding 52 drukken bij uitgescha-
keld contact en geopend bestuurdersportier.
Lang op de gewenste geheugentoets
B
drukken bij ingeschakeld contact resp.
gesloten bestuurdersportier.
Actieve instelling stoppen
Op een willekeurige toets van de bestuurdersstoel of op de toets
van de
sleutel met radiografische afstandsbediening drukken.
Let op
Met elke nieuwe opslag van de stoel- en buitenspiegelinstellingen voor vooruitrij-
den moet ook de instelling van de bijrijdersspiegel voor achteruitrijden opnieuw
worden opgeslagen.
Memory-functie van de radiografische afstandsbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 71 en volg deze op.
In het geheugen van de radiografische afstandsbediening kan de functie voor het
automatische opslaan van de bestuurdersstoel- en buitenspiegelinstellingen bij
het vergrendelen van de wagen worden geactiveerd.
Als deze functie is geactiveerd, wordt elke keer als de wagen wordt vergrendeld
de actuele bestuurdersstoel- en buitenspiegelstand in het geheugen van de sleu-
tel met radiografische afstandsbediening opgeslagen. Bij het hierna weer ont-
grendelen van de wagen met dezelfde sleutel worden de bestuurdersstoel en de
buitenspiegels in de in het geheugen van deze sleutel opgeslagen positie gezet.
Deze functie kan ook in het infotainment worden geactiveerd resp. gedeacti-
veerd » Bedienungsanleitung Infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen (toets
CAR).
Functie activeren
De wagen met de radiografische afstandsbediening ontgrendelen.
Een willekeurige geheugentoets
B
» Afbeelding 52 op pagina 74 indrukken en
ingedrukt houden. Nadat de stoel de onder de betreffende toets opgeslagen
positie heeft ingenomen, tegelijkertijd de toets
op de radiografische af-
standsbediening binnen 10 seconden indrukken.
Het succesvol activeren van de functie wordt door een akoestisch signaal beves-
tigd.
In het geheugen van de sleutel wordt de stoel- en buitenspiegelpositie die al in
de geheugentoets is opgeslagen, niet opgeslagen.
Indien nodig kan de stoel in de gewenste positie worden ingesteld » pagina 72.
74
Bediening
Na het vergrendelen van de wagen wordt de actuele bestuurdersstoel- en bui-
tenspiegelpositie in het geheugen van de sleutel opgeslagen.
Functie deactiveren
De wagen met de radiografische afstandsbediening ontgrendelen.
De toets
SET
A
» Afbeelding 52 op pagina 74 indrukken en ingedrukt houden.
Tegelijkertijd de toets
op de radiografische afstandsbediening binnen 10 se-
conden indrukken.
Het succesvol deactiveren van de functie wordt door een akoestisch signaal be-
vestigd.
Actieve instelling stoppen
Op een willekeurige toets van de bestuurdersstoel of op de toets
van de
sleutel met radiografische afstandsbediening drukken.
Let op
Indien de functie is geactiveerd, blijft deze actief tot het moment van deactive-
ring.
Stoelfuncties
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stoelverwarming 75
Armsteun voorin
76
Armsteun achterin
76
Inklapbare bijrijdersstoelleuning 77
Achterbankleuning
78
Stoelverwarming
Afbeelding 53 Verwarming: Voorstoelen / zitplaatsen achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 75 en volg deze op.
De rugleuningen en zittingen van de voorstoelen en de beide buitenste zitplaat-
sen achterin kunnen elektrisch worden verwarmd.
De stoelverwarming kan alleen bij draaiende motor worden ingeschakeld.
Inschakelen
Op de betreffende symbooltoets
resp.
» Afbeelding 53 drukken.
Door eenmaal te drukken wordt de verwarming met de hoogste intensiteit inge-
schakeld - stand 3. Dit wordt aangegeven door drie controlelampjes onder de be-
treffende toets » Afbeelding 53 -
resp. in de betreffende toets
- » Afbeelding
53.
Door nogmaals op de toets te drukken, wordt de verwarmingsintensiteit terugge-
regeld tot de verwarming uitschakelt. De verwarmingsintensiteit van de stoelver-
warming wordt aangegeven aan de hand van het aantal brandende controlelamp-
jes onder resp. in de toets.
75
Stoelen en praktische uitrusting
ATTENTIE
Bij beperkte pijn- en/of temperatuurwaarneming, bijvoorbeeld door medicijn-
gebruik, door verlamming of door chronische ziekte (bijvoorbeeld diabetes),
raden wij aan geheel af te zien van het gebruik van de stoelverwarming. Het
kan leiden tot moeilijk te genezen verbrandingen aan rug, zitvlak en benen.
Als u de stoelverwarming toch wilt gebruiken, adviseren wij bij langere ritten
regelmatig een pauze in te lassen, zodat het lichaam zich kan herstellen van
de belasting die tijdens het rijden ontstaat. Om uw concrete situatie te beoor-
delen wendt u zich tot uw behandelend arts.
VOORZICHTIG
Niet op de stoelen knielen en deze ook niet aan andere puntbelastingen bloot-
stellen.
Indien de stoelen niet door personen zijn bezet of als zich hierop voorwerpen
bevinden, bijvoorbeeld een kinderzitje, tas of dergelijke, mag de stoelverwarming
niet worden gebruikt. Er kan een storing optreden in de verwarmingselementen
van de stoelverwarming.
De stoelen niet vochtig schoonmaken » pagina 207.
Let op
Als de boordspanning daalt, wordt de stoelverwarming automatisch uitgescha-
keld om de motorregeling van voldoende elektrische energie te kunnen voor-
zien » pagina 225, Automatische verbruikersuitschakeling.
Armsteun voorin
Afbeelding 54
Armsteun instellen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 75 en volg deze op.
De armsteun is in hoogte en lengterichting verstelbaar.
Hoogte instellen
Eerst het deksel naar beneden klappen en dan in pijlrichting
1
» Afbeelding 54
in een van de vier standen tillen.
Verschuiven
Het deksel in pijlrichting
2
» Afbeelding 54 in de gewenste positie schuiven
Onder de armsteun bevindt zich een opbergvak » pagina 84.
Let op
Voor het aantrekken van de handrem het deksel van de armsteun tot de aanslag
naar achteren schuiven.
Armsteun achterin
Afbeelding 55
Armsteun neerklappen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 75 en volg deze op.
Naar voren klappen
Aan de lus
A
» Afbeelding 55 trekken en de armsteun in pijlrichting naar voren
klappen.
In de armsteun kan een bekerhouder aanwezig zijn » pagina 82.
76
Bediening
Inklapbare bijrijdersstoelleuning
Afbeelding 56
Bijrijdersstoelleuning neerklap-
pen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 75 en volg deze op.
De bijrijdersstoelleuning kan naar voren in een horizontale stand worden geklapt.
Naar voren klappen
De hendel in pijlrichting
1
» Afbeelding 56 trekken.
De stoelleuning naar voren in pijlrichting
2
klappen.
De vergrendeling moet hoorbaar vastklikken.
Terugklappen
De hendel in pijlrichting
1
» Afbeelding 56 trekken.
De rugleuning tegen de pijlrichting in
2
terugklappen.
De vergrendeling moet hoorbaar vastklikken.
ATTENTIE
Als op de neergeklapte rugleuning voorwerpen worden vervoerd, moet de
bijrijdersvoorairbag buiten werking worden gesteld » pagina 194.
De rugleuning alleen bij stilstaande wagen verstellen.
Bij het verstellen van de rugleuning controleren dat de rugleuning correct
vergrendeld is door aan de rugleuning te trekken.
Indien de rugleuning naar voren is geklapt, mag alleen de buitenste zitplaats
achter de bestuurdersstoel worden gebruikt voor het vervoer van personen.
ATTENTIE (vervolg)
Bij het verstellen van de rugleuning mogen zich geen ledematen tussen de
zitting en de rugleuning bevinden - gevaar voor verwondingen!
Op de neergeklapte rugleuning nooit voorwerpen vervoeren die:
het zicht voor de bestuurder belemmeren,
de bediening van de wagen door de bestuurder onmogelijk kunnen ma-
ken, bijvoorbeeld als ze onder de pedalen terechtkomen,
bij sterk accelereren, een verandering van richting of remmen letsel aan de
inzittenden van de wagen kunnen toebrengen.
77
Stoelen en praktische uitrusting
Achterbankleuning
Afbeelding 57 Rugleuning: Ontgrendelen/vergrendelen
Afbeelding 58
Bagageruimte: Achterbankleuning naar voren klappen Octa-
via / Octavia Combi
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 75 en volg deze op.
De bagageruimte kan worden vergroot door de rugleuning naar voren te klappen.
Bij wagens met gedeelde achterbank kunnen de rugleuningen ook afzonderlijk
naar voren worden geklapt.
Naar voren klappen
Alvorens de rugleuning naar voren te klappen de voorstoelen zodanig verstellen,
dat deze niet door de naar voren geklapte rugleuning worden beschadigd
1)
.
Op de grendelknop
A
» Afbeelding 57 drukken en de rugleuning volledig neer-
klappen.
Neerklappen vanuit de bagageruimte
Aan de rechter zijde van de bagageruimte bevindt zich een hendel voor het neer-
klappen van de rechter en de middelste achterbankleuning.
Aan de linker zijde van de bagageruimte bevindt zich een hendel voor het neer-
klappen van de linker achterbankleuning.
De betreffende hendel in pijlrichting trekken » Afbeelding 58.
De betreffende rugleuning wordt neergeklapt.
Terugklappen
De buitenste veiligheidsgordel achterin
C
» Afbeelding 57 tegen de zijbekle-
ding houden.
Vervolgens de rugleuning terugklappen tot de grendelknop
A
hoorbaar vast-
klikt - dit controleren door aan de rugleuning te trekken » .
Verzeker u ervan dat de rode markering
B
niet zichtbaar is.
ATTENTIE
Na het terugklappen van de rugleuningen moeten de gordelsloten en veilig-
heidsgordels zich in de uitgangspositie bevinden - ze moeten klaar voor ge-
bruik zijn.
De rugleuningen moeten goed zijn vergrendeld, zodat er bij plotseling rem-
men geen voorwerpen vanuit de bagageruimte in de passagiersruimte kunnen
glijden - kans op letsel.
Let erop dat de rugleuningen goed vergrendeld zijn. Alleen dan kan de 3-
puntsgordel voor de middelste zitting goed zijn werk doen.
1)
Indien de voorstoelen te ver naar achteren staan, adviseren wij de hoofdsteunen achterin te verwij-
deren, voordat de rugleuningen naar voren worden geklapt. De verwijderde hoofdsteunen zodanig
opbergen dat ze niet kunnen worden beschadigd of vervuild.
78
Bediening
VOORZICHTIG
Vóór het neerklappen van de rugleuning vanuit de bagageruimte controleren of
zich geen voorwerpen op de achterbank bevinden. Bij het neerklappen van de
rugleuning zouden deze of de rugleuning en de zitting beschadigd kunnen wor-
den.
Let er bij het bedienen van de rugleuningen op dat de veiligheidsgordels niet
worden beschadigd. De veiligheidsgordels achterin mogen in geen geval door de
teruggeklapte rugleuning bekneld worden.
Praktische uitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Parkeertickethouder
79
Opbergvak aan bestuurderszijde
80
Opbergvakken in de portieren 80
Houder voor reflectievest
81
Opbergvak in de middenconsole voorin
81
Bekerhouder 82
Sigarettenaansteker
82
Asbak 83
12 volt stopcontact
83
Multimediahouder
84
Opbergvak onder de armsteun voorin 84
Brillenvak
85
Opbergvak aan bijrijderszijde
85
Opbergvak onder de bijrijdersstoel 86
Kledinghaken 86
Opbergtassen aan de voorstoelen
86
Opbergvak in de middenconsole achterin
87
230 volt stopcontact
87
Rugleuning met skiluik 88
Uitneembare skizak 89
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden tij-
dens het rijden (bij accelereren of rijden in de bocht) kunnen verschuiven of
vallen en uw aandacht van de verkeerssituatie afleiden - gevaar voor ongeval-
len!
Let erop dat er tijdens het rijden geen voorwerpen vanuit de middenconsole
of vanuit andere opbergvakken in de voetenruimte van de bestuurder terecht
kunnen komen. De bestuurder zou dan niet meer in staat kunnen zijn te kop-
pelen, te remmen of gas te geven - gevaar voor ongevallen!
Parkeertickethouder
Afbeelding 59
Voorruit: Parkeertickethouder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 79 en volg deze op.
De tickethouder dient bijvoorbeeld voor het bevestigen van het parkeerticket.
ATTENTIE
Voor het begin van de rit moet het ticket altijd worden verwijderd, zodat het
zicht van de bestuurder niet wordt gehinderd.
79
Stoelen en praktische uitrusting
Opbergvak aan bestuurderszijde
Afbeelding 60
Opbergvak aan bestuurderszijde
openen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 79 en volg deze op.
Openen
De handgreep
A
» Afbeelding 60 optillen en het vak in pijlrichting openklap-
pen.
Sluiten
Het deksel tegen de pijlrichting naar boven zwenken tot dit hoorbaar vastklikt.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn geslo-
ten.
Opbergvakken in de portieren
Afbeelding 61 Opbergvak: In het voorportier / in het achterportier
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 79 en volg deze op.
Bij
B
» Afbeelding 61 en
D
bevindt zich een flessenhouder.
ATTENTIE
Om de werking van de zij-airbags niet te beïnvloeden, mag gedeelte
A
» Af-
beelding 61 van het opbergvak alleen worden gebruikt voor het opbergen van
voorwerpen die niet uitsteken.
Let op
In gedeelte
D
van het opbergvak van de achterportieren kan een fles met een
inhoud van max. 0,5 l worden geplaatst.
80
Bediening
Houder voor reflectievest
Afbeelding 62
Bestuurdersstoel: Houder voor
reflectievest
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 79 en volg deze op.
De houder voor het reflectievest bevindt zich onder de bestuurdersstoel » Af-
beelding 62.
ATTENTIE
In de houder geen andere voorwerpen dan het reflectievest plaatsen, anders
zouden deze uit de houder kunnen vallen - gevaar voor hindering of beper-
king van de pedaalbediening!
VOORZICHTIG
In de houder geen andere voorwerpen dan het reflectievest plaatsen - gevaar
voor beschadiging van de houder.
Opbergvak in de middenconsole voorin
Afbeelding 63
Opbergvak openen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 79 en volg deze op.
Openen/sluiten
In pijlrichting op de dekselrand
A
» Afbeelding 63 drukken.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
In het opbergvak kan de phonebox zijn aangebracht » Instructieboekje infotain-
ment, hoofdstuk Phonebox.
ATTENTIE
Het opbergvak nooit gebruiken als asbak of voor het opbergen van brandbare
voorwerpen - gevaar voor brand en beschadiging van het opbergvak!
81
Stoelen en praktische uitrusting
Bekerhouder
Afbeelding 64 Bekerhouder: In de middenconsole voorin / in de armsteun
achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 79 en volg deze op.
In de bekerhouders kunnen twee bekers worden geplaatst.
Bekerhouder in de middenconsole voorin
Bekerhouder in de armsteun achterin
Verwijderbaar element
Verwijderbaar element
Met behulp van de verwijderbare elementen
C
en
D
kan de grootte van de af-
zonderlijke openingen worden gewijzigd.
ATTENTIE
Nooit hete bekers in de bekerhouders plaatsen. Als de wagen rijdt, kan hete
drank worden gemorst - gevaar voor brandwonden!
Geen breekbare bekers (bijvoorbeeld glas, porselein) gebruiken. Bij een on-
geval kan dit tot letsel leiden.
VOORZICHTIG
Tijdens het rijden geen open bekers in de bekerhouder laten staan. Drank kan bij-
voorbeeld bij het remmen worden gemorst en daarbij elektrische onderdelen of
de stoelbekleding beschadigen.
A
B
C
D
Sigarettenaansteker
Afbeelding 65
Sigarettenaansteker
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 79 en volg deze op.
Bediening
De knop van de sigarettenaansteker indrukken » Afbeelding 65.
Wachten tot de knop terugspringt.
De sigarettenaansteker direct uitnemen en gebruiken.
De sigarettenaansteker weer in het stopcontact steken.
ATTENTIE
Wees voorzichtig bij het gebruik van de sigarettenaansteker! Onjuist gebruik
kan tot brandwonden leiden.
De sigarettenaansteker werkt ook bij uitgeschakeld contact en als de con-
tactsleutel uit het contact is getrokken. Daarom kinderen nooit zonder toe-
zicht in de wagen achterlaten.
Let op
De opening voor de sigarettenaansteker kan niet als 12 volt stopcontact worden
gebruikt.
Zie voor verdere aanwijzingen » pagina 208, Aanpassingen, reparaties en tech-
nische wijzigingen.
82
Bediening
Asbak
Afbeelding 66 Asbak: Voorin / achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 79 en volg deze op.
Asbak voorin verwijderen/aanbrengen
De asbak » Afbeelding 66 -
in pijlrichting verwijderen.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Asbakinzetstuk achterin verwijderen/aanbrengen
Het opbergvak openen » pagina 87.
Het inzetstuk bij het met pijlen aangegeven gedeelte vastpakken en in pijlrich-
ting
1
» Afbeelding 66 -
verwijderen.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
ATTENTIE
Nooit brandbare voorwerpen in de asbak leggen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
Bij het verwijderen de asbak niet voor aan het deksel vasthouden - kans op afbre-
ken.
12 volt stopcontact
Afbeelding 67 12 volt stopcontact: In de middenconsole voorin / in de baga-
geruimte
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 79 en volg deze op.
Overzicht van de 12 volt stopcontacten
In de middenconsole voorin » Afbeelding 67 -
.
In de bagageruimte » Afbeelding 67 -
.
Gebruik van de 12 volt stopcontacten
De afdekking van het stopcontact verwijderen » Afbeelding 67 -
resp. de af-
dekking van het stopcontact openen » Afbeelding 67 -
.
De steker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken.
De 12 volt stopcontacten en de daarop aangesloten apparaten kunnen ook wor-
den gebruikt als het contact is uitgeschakeld of als de sleutel uit het contact is
verwijderd » .
ATTENTIE
Onjuist gebruik van de stopcontacten en de elektrische accessoires kan
brand, brandwonden en andere zware verwondingen tot gevolg hebben.
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten.
Wanneer het aangesloten elektrische apparaat te warm wordt, het apparaat
direct uitschakelen en de steker uit het stopcontact trekken.
83
Stoelen en praktische uitrusting
VOORZICHTIG
Het stopcontact mag alleen voor de aansluiting van vrijgegeven elektrische ac-
cessoires met een totale vermogensafname van maximaal 120 watt worden ge-
bruikt.
Nooit het maximum toegestane vermogen overschrijden, anders kan de elektri-
sche installatie van de wagen beschadigd raken.
Bij stilstaande motor en ingeschakelde verbruikers wordt de accu ontladen!
Ter voorkoming van beschadiging van de stopcontacten alleen passende ste-
kers gebruiken.
Alleen apparaten gebruiken, die conform de geldende richtlijnen betreffende de
elektromagnetische verdraagzaamheid getest zijn.
Om schade door spanningsschommelingen te voorkomen, moeten voor het in-
en uitschakelen van het contact en voor het starten van de motor de op het stop-
contact aangesloten apparaten worden uitgeschakeld.
De handleiding van de aangesloten apparaten in acht nemen!
Multimediahouder
Afbeelding 68
Multimediahouder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 79 en volg deze op.
De multimediahouder bevindt zich in de middenconsole voorin » Afbeelding 68.
De houder kan bijvoorbeeld worden gebruikt voor het opbergen van een mobiele
telefoon, mp3-speler en dergelijke.
ATTENTIE
De houder nooit gebruiken als asbak of hierin brandbare voorwerpen leggen -
brandgevaar!
Opbergvak onder de armsteun voorin
Afbeelding 69
Opbergvak openen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 79 en volg deze op.
Openen
Het deksel van de armsteun aan greep
A
in pijlrichting
1
» Afbeelding 69
trekken en openen.
Sluiten
Het deksel tot de aanslag openen, pas dan kan het naar beneden tegen de pijl-
richting
1
» Afbeelding 69 worden neergeklapt.
Het gedeelte
B
» Afbeelding 69 van het opbergvak is bedoeld voor het opbergen
van voorwerpen met een grootte van max. 98 mm x 104 mm x 142 mm.
Het gedeelte
C
van het opbergvak is bedoeld voor het opbergen van kleinere
voorwerpen.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen mag het opbergvak tijdens het rijden niet tot de aan-
slag geopend zijn.
84
Bediening
Brillenvak
Afbeelding 70
Brillenvak openen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 79 en volg deze op.
Openen
Op het deksel van het brillenvak bij
A
» Afbeelding 70 drukken.
Het vak klapt in pijlrichting open.
Sluiten
Het deksel van het brillenvak tegen de pijlrichting zwenken » Afbeelding 70, tot
het hoorbaar vastklikt.
ATTENTIE
Het opbergvak mag alleen worden geopend voor het uitnemen of wegleg-
gen van de bril en moet verder gesloten blijven!
Het vak moet worden gesloten voordat de wagen wordt verlaten en ver-
grendeld - gevaar door hindering van de werking van het alarmsysteem!
VOORZICHTIG
In het brillenvak geen warmtegevoelige voorwerpen leggen - deze kunnen wor-
den beschadigd.
Opbergvak aan bijrijderszijde
Afbeelding 71 Opbergvak openen / koeling van het opbergvak bedienen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 79 en volg deze op.
In het opbergvak bevindt zich een pennen- en creditcardhouder.
Openen
In pijlrichting aan de greep van de klep trekken » Afbeelding 71 -
en deze
openklappen.
Sluiten
Het deksel naar boven zwenken tot deze hoorbaar vastklikt.
Koeling
Met de draaiknop » Afbeelding 71 -
wordt de luchttoevoer geopend resp. ge-
sloten.
Als de luchttoevoer is geopend en de airconditioning is ingeschakeld, stroomt ge-
koelde lucht in het opbergvak.
Als de luchttoevoer bij uitgeschakelde airconditioning wordt geopend, stroomt
aangezogen buitenlucht of interieurlucht in het opbergvak.
Als de verwarming is ingeschakeld of de koeling van het opbergvak niet wordt
gebruikt, adviseren wij de luchttoevoer af te sluiten.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn geslo-
ten.
85
Stoelen en praktische uitrusting
Let op
Bij het openen gaat het lampje in het opbergvak branden
Opbergvak onder de bijrijdersstoel
Afbeelding 72
Bijrijdersstoel: Opbergvak ope-
nen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 79 en volg deze op.
Openen
De handgreep in pijlrichting
1
» Afbeelding 72 trekken.
Het vak opent in pijlrichting
2
.
Sluiten
Het vak bij de handgreep vastpakken en tegen de pijlrichting
2
» Afbeelding 72
sluiten.
Hierbij de handgreep vasthouden tot het vak gesloten is.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn geslo-
ten.
VOORZICHTIG
Het opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 1,5 kg in te
bewaren.
Kledinghaken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 79 en volg deze op.
Op de middelste portierstijlen en aan de achterste grepen van de hemelbekleding
boven de achterportieren zitten kledinghaken.
ATTENTIE
Aan de kledinghaken alleen kleding met weinig gewicht ophangen. In de
zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voorwerpen laten zit-
ten.
Geen kledinghangers voor het ophangen van de kleding gebruiken, omdat
dan de effectiviteit van de hoofdairbags wordt beïnvloed.
Let erop dat het zicht naar achteren niet wordt belemmerd door opgehan-
gen kledingstukken.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haken bedraagt 2 kg.
Opbergtassen aan de voorstoelen
Afbeelding 73
Opbergtassen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 79 en volg deze op.
Aan de achterzijde van de rugleuningen van de voorstoelen bevinden zich op-
bergtassen, die zijn bedoeld voor het opbergen van bijvoorbeeld kaarten, tijd-
schriften en dergelijke » Afbeelding 73.
86
Bediening
ATTENTIE
In de opbergtassen geen zware voorwerpen leggen - gevaar voor verwondin-
gen!
VOORZICHTIG
In de opbergtassen geen grote voorwerpen leggen, zoals bijvoorbeeld flessen of
scherpe voorwerpen - gevaar voor beschadiging van de opbergtassen en de
stoelbekleding.
Opbergvak in de middenconsole achterin
Afbeelding 74
Opbergvak openen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 79 en volg deze op.
Het opbergvak is uitgerust met een uitneembaar inzetstuk.
Openen/sluiten
Aan het bovenste gedeelte van de uitsparing
A
» Afbeelding 74 optillen en het
vak in pijlrichting openklappen.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
ATTENTIE
Het opbergvak is geen vervanging voor de asbak en mag ook niet als zodanig
worden gebruikt - brandgevaar!
230 volt stopcontact
Afbeelding 75
Middenconsole achterin: 230
volt stopcontact
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 79 en volg deze op.
Gebruik
De afdekking van het stopcontact in pijlrichting openen » Afbeelding 75.
De steker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken.
Het 230 volt stopcontact werkt alleen als het contact is ingeschakeld » .
Bij het aanbrengen van de steker van de elektrische verbruiker in het stopcontact
wordt de kinderbeveiliging ontgrendeld en het stopcontact geactiveerd.
LED-weergave
Continu groen branden: Het stopcontact is actief.
Rood knipperen: Het stopcontact is tijdelijk niet actief.
Het stopcontact wordt automatisch gedeactiveerd als de stroomsterkte en tem-
peratuur te hoog of de ladingstoestand van de accu te gering is.
Als geen redenen meer voor de deactivering aanwezig zijn, wordt het stopcontact
weer automatisch geactiveerd. Aangesloten ingeschakelde apparaten worden
dan weer ingeschakeld » .
87
Stoelen en praktische uitrusting
ATTENTIE
Het stopcontact mag alleen voor de aansluiting van vrijgegeven elektrische
accessoires met een tweepins 230 volt steker en een totale vermogensafna-
me van maximaal 150 watt worden gebruikt.
De stopcontacten en daarmee ook de aangesloten elektrische apparaten
werken alleen bij ingeschakeld contact!
Onjuist gebruik kan zware verwondingen resp. brand veroorzaken. Daarom
kinderen nooit zonder toezicht in de wagen achterlaten - gevaar voor verwon-
dingen!
Alle aangesloten apparaten moeten tijdens het rijden veilig worden opge-
borgen, zodat deze bij een plotselinge remmanoeuvre of een ongeval niet
door het interieur kunnen slingeren - levensgevaar!
Geen vloeistoffen over de stopcontacten morsen – levensgevaar! Als vocht
in het stopcontact komt, moet het volledige stopcontact droog zijn voordat dit
weer kan worden gebruikt.
De aangesloten apparaten kunnen zich anders gedragen dan bij het aanslui-
ten op het openbare stroomnet.
De aangesloten apparaten kunnen tijdens de werking warm worden – ge-
vaar voor verwondingen resp. brand!
De kinderbeveiliging van het 230 volt stopcontact wordt ontgrendeld bij het
gebruik van adapters en verlengkabels die onder spanning staan - gevaar voor
verwondingen!
Geen geleidende voorwerpen, bijvoorbeeld breinaalden, in de contacten van
het stopcontact steken – levensgevaar!
VOORZICHTIG
De steker van het elektrische apparaat tot de aanslag in het stopcontact ste-
ken, zodat de contacten worden verbonden.
Als de steker van het elektrische apparaat niet volledig in het stopcontact
wordt gestoken, kan de kinderbeveiliging worden ontgrendeld en het stopcon-
tact worden geactiveerd. Het elektrische apparaat wordt desondanks niet aange-
sloten.
Het 230 volt stopcontact wordt bij het starten van de motor tijdelijk gedeacti-
veerd en de LED-weergave knippert rood. Na het starten van de motor wordt het
stopcontact automatisch weer geactiveerd.
Op het 230 volt stopcontact geen lampen aansluiten die een neonbuis bevatten
- gevaar voor beschadiging van de lamp.
Bij sommige stroombronnen (bijvoorbeeld voor notebooks) kan bij het aanslui-
ten hiervan op het 230 volt stopcontact een grote stroomstoot plaatsvinden,
waardoor het stopcontact automatisch wordt gedeactiveerd. In dit geval de
stroombron van de verbruiker losmaken en eerst de stroombron zelf op het stop-
contact aansluiten en dan pas de verbruiker.
De handleiding van de aangesloten apparaten in acht nemen!
Rugleuning met skiluik
Afbeelding 76
Achterbank: Handgreep / bagageruimte: Ontgrendelingsknop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 79 en volg deze op.
Na het naar voren klappen van de armsteun achterin en het deksel komt in de
rugleuning een opening vrij, waardoor de uitneembare skizak met ski's kan wor-
den gestoken. De armsteun en het deksel kunnen vanuit de passagiersruimte
resp. bagageruimte naar voren worden geklapt.
Openen vanuit de passagiersruimte
De armsteun aan de achterzijde neerklappen (niet tot de aanslag) » pagina 76.
De greep
A
» Afbeelding 76 in pijlrichting trekken en het deksel neerklappen.
Openen vanuit de bagageruimte
De ontgrendelingsknop
B
» Afbeelding 76 in pijlrichting schuiven en het deksel
met de armsteun naar voren klappen.
Sluiten
Het deksel en de armsteun achterin tot de aanslag naar boven klappen, tot de-
ze hoorbaar vastklikken.
88
Bediening
Let erop dat de armsteun na het sluiten altijd vergrendeld is. Dit is te herkennen
aan het feit dat de rode markering boven de ontgrendelingsknop
B
» Afbeelding
76 vanuit de bagageruimte niet zichtbaar is.
ATTENTIE
Het skiluik is uitsluitend bestemd voor het vervoeren van ski's, die zich in de
correct bevestigde, uitneembare skizak moeten bevinden » pagina 89.
Uitneembare skizak
Afbeelding 77
Bevestiging van de skizak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 79 en volg deze op.
De uitneembare skizak dient uitsluitend voor het vervoeren van ski's.
Inpakken
De achterklep openen.
De armsteun achterin en het deksel in de rugleuning naar beneden klap-
pen » pagina 88.
De lege uitneembare skizak zodanig aanbrengen, dat het uiteinde met de rits-
sluiting zich in de bagageruimte bevindt.
De ski's vanuit de bagageruimte in de uitneembare skizak schuiven » .
De skizak sluiten.
Vastzetten
De trekband
A
aan het vrije uiteinde vóór de bindingen stevig om de ski's vast-
maken » Afbeelding 77.
De rugleuning iets naar voren klappen.
De bevestigingsriem
B
door de opening in de rugleuning om de bovenzijde van
de rugleuning leiden.
Vervolgens de rugleuning terugklappen tot de grendelknop vastklikt - dit con-
troleren door aan de rugleuning te trekken.
De bevestigingsriem
B
in het slot
C
steken tot hij hoorbaar vastklikt.
ATTENTIE
Na het inpakken van de ski's moet de skizak met de bevestigingsriem
B
» Afbeelding 77 worden vastgezet.
De trekband
A
moet stevig om de ski's zijn vastgemaakt.
Let erop dat de trekband
A
vóór de binding van de ski's zit (zie ook de mar-
kering op de uitneembare skizak).
Het totale gewicht van de vervoerde ski's mag niet meer dan 24 kg bedra-
gen.
Let op
De uitneembare skizak is geschikt voor vier paar ski's.
De ski's met de punten naar voren en de stokken met de punten naar achteren
in de uitneembare skizak aanbrengen.
Als zich meerdere paren ski's in de skizak bevinden, erop letten dat de bindin-
gen op gelijke hoogte liggen.
De uitneembare skizak mag nooit vochtig worden opgevouwen of vochtig wor-
den opgeborgen.
Bagageruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingselementen
91
Bagagenetten 91
Uitklapbare dubbele haak
92
Uitklapbare haken (Octavia Combi) 92
Bodembekleding bevestigen
93
Dubbelzijdige bodembekleding
93
Bagagenet 93
Bagageruimteafdekking
94
Oprolbare bagageruimteafdekking (Octavia Combi) 95
Oprolbare bagageruimteafdekking en dakdragers opbergen
95
89
Stoelen en praktische uitrusting
Opbergvak in de bagageruimte 96
Opbergvakken onder de bodembekleding 97
Multifunctionele box 97
Multifunctionele tas (Octavia Combi) 98
Voor het behouden van de goede rijeigenschappen van de wagen moet op het
volgende worden gelet:
De bagage zo gelijkmatig mogelijk verdelen.
Zware voorwerpen zo ver mogelijk naar voren leggen
De bagage aan de bevestigingsogen of met de netten bevestigen » pagina 91.
Bij een aanrijding of een ongeval kunnen ook kleine en lichte voorwerpen zoveel
kinetische energie genereren dat zij zwaar lichamelijk letsel kunnen veroorzaken.
De grootte van de kinetische energie is afhankelijk van de rijsnelheid en van het
gewicht van het voorwerp.
Voorbeeld: Een losliggend voorwerp met een gewicht van 4,5 kg krijgt bij een
frontale aanrijding met 50 km/h een energie die 20 keer zo groot is dan zijn eigen
gewicht. Dit betekent dat er een kracht van circa 90 kg "ontstaat". U kunt zich
voorstellen wat voor lichamelijk letsel kan ontstaan als dit door het interieur vlie-
gende "projectiel" een inzittende treft.
Bagageruimteverlichting
Het lampje wordt in- resp. uitgeschakeld als de achterklep wordt geopend resp.
gesloten.
Als de achterklep geopend en het contact uitgeschakeld is, gaat het lampje auto-
matisch na circa 10 minuten uit.
ATTENTIE
Voorwerpen in de bagageruimte opbergen en deze met de bevestigings-
ogen bevestigen.
Losse voorwerpen kunnen bij een plotselinge manoeuvre alsmede bij onge-
vallen door het interieur worden geslingerd en de inzittenden of andere ver-
keersdeelnemers verwondingen toebrengen.
Losse voorwerpen kunnen een activerende airbag raken en de inzittenden
verwonden - levensgevaar!
Houd er rekening mee dat bij het vervoeren van zware of grote voorwerpen
de rij-eigenschappen veranderen door de verplaatsing van het zwaartepunt -
gevaar voor ongevallen! Snelheid en rijstijl moeten hierop worden afgestemd.
ATTENTIE (vervolg)
Wordt bagage of worden voorwerpen met ongeschikte of beschadigde
spanbanden aan de bevestigingsogen vastgemaakt, dan kan bij remmanoeu-
vres of ongevallen lichamelijk letsel ontstaan. Om te voorkomen dat bagage in
beweging kan komen, altijd geschikte spanbanden gebruiken die aan de be-
vestigingsogen moeten worden bevestigd.
De lading moet zo goed vastgezet zijn, dat bij plotselinge rij- en remma-
noeuvres geen voorwerpen naar voren kunnen glijden - gevaar voor verwon-
dingen!
Bij het vervoeren van voorwerpen die vastgezet zijn in de vergrote bagage-
ruimte, die ontstaat door het naar voren klappen van de achterbankleuning,
moet beslist worden gelet op het waarborgen van de veiligheid van de per-
soon die op de resterende zitplaats achterin zit » pagina 181, Juiste zithou-
ding van de passagiers op de zitplaatsen achterin.
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgassen
het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
De toegestane asbelastingen en het maximaal toegestane gewicht van de
wagen niet overschrijden - gevaar voor ongevallen!
Geen personen in de bagageruimte meenemen!
VOORZICHTIG
Let erop, dat vervoerde voorwerpen met scherpe randen geen schade aan de vol-
gende onderdelen veroorzaken:
verwarmingsdraden op de achterruit,
draden van de in de achterruit geïntegreerde antenne,
draden van de in de achterste zijruiten geïntegreerde antenne (Octavia Combi).
Let op
De bandenspanning moet aan de belading worden aangepast » pagina 227, Le-
vensduur van banden.
90
Bediening
Bevestigingselementen
Afbeelding 78
Bevestigingselementen Octavia
Afbeelding 79 Bevestigingselementen Octavia Combi: Uitrusting zonder va-
riabele bagageruimtevloer / uitrusting met variabele bagageruimtevloer
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 89 en volg deze op.
In de bagageruimte bevinden zich de volgende bevestigingselementen » Afbeel-
ding 78 resp. » Afbeelding 79.
Bevestigingsogen voor het vastzetten van bagage en bagagenetten.
Bevestigingselementen en ogen
1)
alleen voor de bevestiging van bagagenet-
ten.
A
B
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de bevestigingsogen
A
bedraagt 3,5 kN
(350 kg).
Bagagenetten
Afbeelding 80
Bevestigingsvoorbeelden voor netten
Afbeelding 81
Langstas bevestigen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 89 en volg deze op.
Bevestigingsvoorbeelden voor bagagenetten » Afbeelding 80.
Dwarstas
Bodemnet
Langstas
A
B
C
1)
Het bovenste voorste bevestigingsoog bevindt zich achter de neerklapbare achterbankleuning .
91
Stoelen en praktische uitrusting
ATTENTIE
De maximaal toelaatbare belasting van de bagagenetten niet overschrijden.
Zwaardere voorwerpen worden niet voldoende beveiligd - gevaar voor ver-
wondingen!
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de bagagenetten bedraagt 1,5 kg.
In de netten geen voorwerpen met scherpe randen opbergen - gevaar voor be-
schadiging van het net.
Uitklapbare dubbele haak
Afbeelding 82
Uitklapbare dubbele haak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 89 en volg deze op.
De uitklapbare dubbele haak is bedoeld voor de bevestiging van kleine bagage-
stukken, bijvoorbeeld tassen.
De uitklapbare dubbele haak kan zich afhankelijk van de uitrusting aan een of aan
beide zijden van de bagageruimte bevinden.
VOORZICHTIG
Aan elke zijde van de dubbele haak kan bagage met een maximumgewicht van 5
kg worden opgehangen.
Uitklapbare haken (Octavia Combi)
Afbeelding 83
Uitklapbare haken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 89 en volg deze op.
Aan beide zijden van de bagageruimte bevinden zich uitklapbare haken voor de
bevestiging van kleinere bagagestukken, bijvoorbeeld tassen en dergelijke.
Op het onderste gedeelte van de haak
A
drukken en deze in pijlrichting naar
beneden klappen » Afbeelding 83.
De voorste uitklapbare haken dienen ook voor de bevestiging van de achterste
rand van de multifunctionele box » pagina 98.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 7 kg.
92
Bediening
Bodembekleding bevestigen
Afbeelding 84 Bodembekleding bevestigen: Octavia / Octavia Combi
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 89 en volg deze op.
De opgetilde bodembekleding van de bagageruimte kan worden bevestigd (bij-
voorbeeld voor de toegang tot het reservewiel):
Octavia: Met de lus aan een haak van de bagageruimteafdekking » Afbeelding
84 -
.
Octavia Combi: Met de haak aan het frame van de achterklep » Afbeelding 84 -
.
VOORZICHTIG
De bodembekleding kan bij de Octavia Combi alleen worden bevestigd als de vari-
abele bagageruimtevloer samengeklapt in de bovenste stand staat » Afbeelding
100 op pagina 100.
Dubbelzijdige bodembekleding
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 89 en volg deze op.
In de bagageruimte kan een dubbelzijdige bodembekleding worden aangebracht.
Een zijde van de dubbelzijdige bodembekleding is van stof, de andere zijde is af-
wasbaar (onderhoudsvriendelijker).
De afwasbare zijde kan worden gebruikt voor het vervoeren van natte of vuile
voorwerpen.
VOORZICHTIG
De dubbelzijdige bodembekleding kan alleen worden gebruikt bij wagens zonder
variabele bagageruimtevoer » pagina 99 - gevaar voor beschadiging van de vari-
abele bagageruimtevloer.
Let op
Voor het gemakkelijk omdraaien van de bekleding kan de op de bekleding aange-
brachte lus worden gebruikt.
Bagagenet
Afbeelding 85
Bagagenet
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 89 en volg deze op.
Het bagagenet bevindt zich aan de onderzijde van de bagageruimteafdekking.
Het net is bedoeld voor het vervoeren van lichte voorwerpen.
ATTENTIE
In het net mogen alleen zachte voorwerpen worden meegenomen tot maxi-
maal 1,5 kg. Zwaardere voorwerpen worden niet voldoende beveiligd - gevaar
voor verwondingen!
VOORZICHTIG
In het net geen voorwerpen met scherpe randen opbergen - gevaar voor bescha-
diging van het net.
93
Stoelen en praktische uitrusting
Bagageruimteafdekking
Afbeelding 86 Bagageruimteafdekking uitbouwen / inbouwen
Afbeelding 87
Bagageruimteafdekking achter
de achterbank opgeborgen.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 89 en volg deze op.
Uitbouwen
De ophangkoorden
1
» Afbeelding 86 loshaken.
Aan de onderzijde van de afdekking bij de houders
2
drukken.
De afdekking verwijderen.
De uitgebouwde bagageruimteafdekking kan achter de achterbankleuning wor-
den opgeborgen » Afbeelding 87.
Inbouwen
De afdekking op de aanligvlakken van de zijbekleding leggen.
De steunen van de afdekking
3
» Afbeelding 86 moeten boven de houders
2
van de zijbekleding staan.
Op de bovenzijde van de afdekking drukken, zodat de bevestigingen volledig in
de houders aangrijpen.
De ophangkoorden
1
aan de achterklep bevestigen.
ATTENTIE
Op de bagageruimteafdekking mogen geen voorwerpen worden neergelegd,
die de inzittenden in gevaar zouden kunnen brengen bij plotseling remmen of
bij een aanrijding.
VOORZICHTIG
Let erop dat de verwarmingsdraden van de achterruitverwarming niet door op
de bagageruimteafdekking neergelegde voorwerpen worden beschadigd.
Bij het sluiten van de achterklep kan de bagageruimteafdekking door verkeerd
gebruik kantelen met als gevolg beschadiging van de bagageruimteafdekking of
de zijbekleding. De volgende aanwijzingen moeten worden opgevolgd.
De steunen van de afdekking
3
» Afbeelding 86 moeten op de houders van
de zijbekleding
2
vastgeklikt zijn.
De lading mag niet boven het niveau van de bagageruimteafdekking komen.
De afdekking mag in geopende stand niet door kanteling tegen het afdicht-
rubber van de achterklep drukken.
In de spleet tussen de geopende afdekking en de rugleuning van de achter-
bank mag zich geen enkel voorwerp bevinden.
Let op
Bij het openen van de achterklep wordt de bagageruimteafdekking mee opgetild.
94
Bediening
Oprolbare bagageruimteafdekking (Octavia Combi)
Afbeelding 88 Oprolbare bagageruimteafdekking eruit trekken en verwijde-
ren / oprolbare bagageruimteafdekking oprollen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 89 en volg deze op.
Eruit trekken
De afdekking bij greep
A
» Afbeelding 88 vastpakken en in pijlrichting
1
tot
de aanslag eruit trekken, tot deze hoorbaar vergrendelt.
Oprollen
De afdekking bij het greepgedeelte
A
» Afbeelding 88 in pijlrichting
2
druk-
ken.
De afdekking rolt automatisch op.
Verwijderen/aanbrengen
De volledig opgerolde bagageruimteafdekking kan worden verwijderen (bijvoor-
beeld voor het vervoer van grotere bagagestukken).
Op de zijkant van de dwarsstang in pijlrichting
3
» Afbeelding 88 drukken en
de afdekking met een beweging in pijlrichting
4
verwijderen.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
De verwijderde bagageruimteafdekking kan in het opbergvak onder de variabele
bagageruimtevloer worden opgeborgen » pagina 95, Oprolbare bagageruim-
teafdekking en dakdragers opbergen.
ATTENTIE
Op de oprolbare bagageruimteafdekking mogen geen voorwerpen worden ge-
legd.
Oprolbare bagageruimteafdekking en dakdragers opbergen
Afbeelding 89
Zij-afdekkingen verwijderen / dakdragers correct opbergen
Afbeelding 90
Oprolbare bagageruimteafdekking opbergen / dakdragers en
oprolbare bagageruimteafdekking correct opbergen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 89 en volg deze op.
Indien de wagen is uitgerust met een variabele bagageruimtebodem kunnen de
verwijderde oprolbare bagageruimteafdekking en de dakdragers in de uitsparin-
gen van de bagageruimtezijbekleding worden opgeborgen.
95
Stoelen en praktische uitrusting
Dakdragers opbergen
De variabele bagageruimtevloer in de bovenste stand samenklappen » pagina
100.
De zij-afdekkingen van de bagageruimte in pijlrichting
1
» Afbeelding 89 ver-
wijderen.
De voorste dakdrager
A
in de voorste uitsparingen van de zijbekleding aan-
brengen.
De achterste dakdrager
B
in de achterste uitsparingen van de zijbekleding
aanbrengen.
De zij-afdekkingen van de bagageruimte tegen de pijlrichting in
1
weer aan-
brengen.
De variabele bagageruimtevloer in de bovenste stand uitklappen » pagina 99.
Oprolbare bagageruimteafdekking opbergen
De variabele bagageruimtevloer in de bovenste stand samenklappen » pagina
100.
De zij-afdekkingen van de bagageruimte in pijlrichting
1
» Afbeelding 89 ver-
wijderen.
Het voorste gedeelte van de oprolbare bagageruimteafdekking links onder een
deel van de zijbekleding
D
» Afbeelding 90 schuiven.
Het achterste gedeelte van de oprolbare bagageruimteafdekking in pijlrichting
2
klappen.
De zij-afdekkingen van de bagageruimte tegen de pijlrichting in
1
» Afbeelding
89 weer aanbrengen.
De variabele bagageruimtevloer in de bovenste stand uitklappen » pagina 99.
Bij het tegelijkertijd opbergen van de dakdragers en de oprolbare bagageruim-
teafdekking moet het achterste gedeelte van de oprolbare bagageruimteafdek-
king de achterste dakdrager overlappen » Afbeelding 90.
Let op
Vóór het opbergen van de dakdragers moet de sleutel uit de drager worden ver-
wijderd, anders zou deze beschadigd kunnen worden.
De sleutels voor de dakdragers kunnen in de uitsparing
C
» Afbeelding 89 wor-
den opgeborgen.
Opbergvak in de bagageruimte
Afbeelding 91 Opbergvak en cargo-element verwijderen / bevestigingsvoor-
beeld van bagage met het cargo-element
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 89 en volg deze op.
Bagageruimte vergroten
De afdekking van het opbergvak
A
in pijlrichting
1
» Afbeelding 91 verwijde-
ren.
Bagage bevestigen
Het cargo-element
B
(een deel van de afdekking van het opbergvak) in pijlrich-
ting
2
» Afbeelding 91 verwijderen.
Het cargo-element met klittenband op de bodembekleding van de bagageruim-
te bevestigen.
Het opbergvak kan zich afhankelijk van de uitrusting aan een resp. aan beide zij-
den van de bagageruimte bevinden.
VOORZICHTIG
Het opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 2,5 kg in
te bewaren.
Het cargo-element is bedoeld voor het bevestigen van voorwerpen met een to-
taalgewicht van 8 kg.
Bij het gebruik van het opbergvak erop letten dat het opbergvak resp. de baga-
geruimtebekleding niet wordt beschadigd.
96
Bediening
Let op
Wij adviseren, het cargo-element te gebruiken voor de bevestiging van bagage
achter de zitplaatsen achterin .
Opbergvakken onder de bodembekleding
Afbeelding 92
Bodembekleding optillen / opbergvakken onder de bodembe-
kleding
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 89 en volg deze op.
De opbergvakken bevinden zich onder de bodembekleding van de bagageruimte
bij wagens zonder reservewiel.
Gebruiken
De bagageruimte met variabele bagageruimtevloer indelen » pagina 100.
De bodembekleding in pijlrichting optillen » Afbeelding 92.
De haak
B
aan de bovenzijde van de variabele bagageruimtevloer inhaken.
De mogelijkheid bestaat, in de opbergvakken
A
ook hogere voorwerpen op te
bergen en hierdoor de maximale hoogte van de bagageruimte te gebruiken.
VOORZICHTIG
In elk opbergvak kan een voorwerp met een maximaalgewicht van 15 kg worden
opgeborgen.
In de opbergvakken geen scherpe voorwerpen opbergen.
De opbergvakken niet puntvormig belasten om deze niet te beschadigen.
De voorwerpen voorzichtig in de opbergvakken neerleggen om de vakken niet
te beschadigen.
Multifunctionele box
Afbeelding 93 Multifunctionele box: Naar buiten schuiven / verwijderen
Afbeelding 94
Multifunctionele box: Dwars-
steun inbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 89 en volg deze op.
Box naar buiten/naar binnen schuiven
De box met beide handen in pijlrichting
1
» Afbeelding 93 tot de aanslag
B
naar buiten schuiven.
Het naar binnen schuiven gebeurt in omgekeerde volgorde.
Box verwijderen/aanbrengen
De box met beide handen in pijlrichting
2
» Afbeelding 93 na het overwinnen
van de aanslag
B
verwijderen.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Dwarssteunen verwijderen/aanbrengen
De multifunctionele box onder de bagageruimteafdekking kan met behulp van
twee dwarssteunen
A
» Afbeelding 93 worden ingedeeld.
97
Stoelen en praktische uitrusting
Het aanbrengen resp. verwijderen van de dwarssteunen is alleen mogelijk als de
box tot de aanslag
B
» Afbeelding 93 is uitgeschoven.
De borgnok van de dwarssteun in pijlrichting onder de voorste rand van de box
3
» Afbeelding 94 schuiven.
De andere zijde van de dwarssteun in pijlrichting in de boring
4
bevestigen.
Het uitbouwen gebeurt in omgekeerde volgorde.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de multifunctionele box bedraagt 2,5 kg.
De in de multifunctionele box opgeborgen voorwerpen altijd met de dwarssteu-
nen tegen verschuiven beveiligen.
Vóór het begin van de rit moet de box ingeschoven zijn, zodat deze niet wordt
beschadigd.
Multifunctionele tas (Octavia Combi)
Afbeelding 95 Multifunctionele tas: Eruit trekken / inschuiven
Afbeelding 96
Multifunctionele tas verwijderen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 89 en volg deze op.
De multifunctionele tas onder de oprolbare bagageruimteafdekking is bedoeld
voor het opbergen van kledingstukken en lichte voorwerpen zonder scherpe
randen.
Eruit trekken
De voorste haken aan beide bagageruimtezijden naar beneden klappen » pagi-
na 92.
De achterste rand
A
» Afbeelding 95 met beide handen vastpakken en de com-
plete tas in pijlrichting
1
eruit trekken.
De achterste rand op de beide neergeklapte haken in pijlrichting
2
tot de aan-
slag aanbrengen.
Inschuiven
De achterste rand in pijlrichting
3
» Afbeelding 95 van de haken verwijderen.
De complete multifunctionele tas in pijlrichting
4
inschuiven.
De achterste lijst tegen de voorste lijst leggen en aan beide uiteinden
B
aan-
drukken.
De voorste haken aan beide bagageruimtezijden terugklappen.
Verwijderen/aanbrengen
De oprolbare bagageruimteafdekking verwijderen » pagina 95.
De multifunctionele tas in pijlrichting uit de opnames verwijderen » Afbeelding
96.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Het met
gekenmerkte uiteinde van de lijst bij het aanbrengen in de rechte
opname en het met
gekenmerkte uiteinde in de linker opname schuiven. De
pijlen moeten naar voren wijzen » Afbeelding 96.
VOORZICHTIG
De maximaal toelaatbare belasting van de multifunctionele tas bedraagt 3 kg.
98
Bediening
Variabele bagageruimtevloer
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Standen van de variabele bagageruimtevloer
99
Variabele bagageruimtevloer samenklappen 100
Bagageruimte indelen 100
De variabele bagageruimtevloer maakt het vervoeren van grotere bagagestukken
eenvoudiger.
VOORZICHTIG
De maximaal toelaatbare belasting van de variabele bagageruimtevloer bedraagt
75 kg. Voor het transport van zware voorwerpen moet de variabele bagageruim-
tevloer in de onderste stand worden gezet » pagina 99.
Let op
De ruimte onder de variabele bagageruimtevloer kan worden gebruikt voor het
opbergen van voorwerpen, bijvoorbeeld de uitgebouwde oprolbare bagageruim-
teafdekking, de dakdragers en dergelijke. » pagina 95.
Standen van de variabele bagageruimtevloer
Afbeelding 97
Variabele bagageruimtevloer in bovenste stand instellen / va-
riabele bagageruimtevloer in bovenste stand
Afbeelding 98
Variabele bagageruimtevloer in onderste stand instellen / va-
riabele bagageruimtevloer in onderste stand
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 99 en volg deze op.
De variabele bagageruimtevloer kan in de bovenste en onderste stand worden in-
gesteld.
In bovenste stand instellen
Het achterste gedeelte van de variabele bagageruimtevloer bij greep
A
» Af-
beelding 97 vastpakken.
De variabele bagageruimtevloer circa 20 cm optillen, naar u toetrekken en de
oprolbare bagageruimteafdekking in pijlrichting
1
optillen tot deze hoorbaar
klikt.
Na een hoorbaar klikgeluid kan de variabele bagageruimtevloer in de bovenste
stand worden vastgezet door deze naar voren te drukken.
De ruimte onder de variabele bagageruimtevloer kan voor het opbergen van voor-
werpen worden gebruikt.
In onderste stand instellen
Controleren of zich in de ruimte onder de variabele bagageruimtevloer geen
voorwerpen bevinden.
Het achterste gedeelte van de variabele bagageruimtevloer bij greep
A
» Af-
beelding 98 vastpakken.
De variabele bagageruimtevloer circa 10 cm in pijlrichting
2
optillen en in pijl-
richting
3
naar achteren trekken.
De variabele bagageruimtevloer zakt zelfstandig in de onderste stand, waarin de-
ze kan worden vastgezet door hem naar voren te drukken.
99
Stoelen en praktische uitrusting
De variabele bagageruimtevloer kan in beide standen worden samenge-
klapt » pagina 100 of voor het indelen van de bagageruimte » pagina 100 wor-
den gebruikt.
Variabele bagageruimtevloer samenklappen
Afbeelding 99
Variabele bagageruimtevloer sa-
menklappen
Afbeelding 100
Variabele bagageruimtevloer samengeklapt: In onderste
stand / in bovenste stand
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 99 en volg deze op.
De variabele bagageruimtevloer kan zowel in de onderste als in de bovenste
stand worden samengeklapt » Afbeelding 100.
Het achterste gedeelte van de variabele bagageruimtevloer bij greep
A
» Af-
beelding 99 vastpakken en in pijlrichting
1
optillen.
De variabele bagageruimtevloer met een beweging in pijlrichting
2
samenklap-
pen.
Bagageruimte indelen
Afbeelding 101
Bagageruimte met variabele ba-
gageruimtevloer indelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 99 en volg deze op.
De bagageruimte kan met de variabele bagageruimtevloer in de onderste en bo-
venste stand worden ingedeeld.
Het achterste gedeelte van de variabele bagageruimtevloer bij greep
A
» Af-
beelding 101 optillen.
De achterste rand van de variabele bagageruimtevloer in pijlrichting in de groe-
ven
B
schuiven.
In de groeven
B
is de variabele bagageruimtevloer tegen beweging geborgd.
Scheidingsnet (Octavia Combi)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Scheidingsnet achter de achterbank gebruiken 101
Scheidingsnet achter de voorstoelen gebruiken 102
Scheidingsnetbehuizing uit- en inbouwen
102
100
Bediening
ATTENTIE
Controleer of de dwarsstang van het scheidingsnet vast in de steunen
D
» Afbeelding 102 op pagina 101 resp.
C
» Afbeelding 104 op pagina 102
is bevestigd.
Na het terugklappen van de rugleuningen moeten de gordelsloten en veilig-
heidsgordels zich in de uitgangspositie bevinden - ze moeten klaar voor ge-
bruik zijn.
De rugleuningen moeten goed zijn vergrendeld, zodat er bij plotseling rem-
men geen voorwerpen vanuit de bagageruimte in de passagiersruimte kunnen
glijden - kans op letsel.
Let erop dat de rugleuningen goed vergrendeld zijn. Alleen dan kan de 3-
puntsgordel voor de middelste zitting goed zijn werk doen.
Scheidingsnet achter de achterbank gebruiken
Afbeelding 102 Deel van de oprolbare bagageruimteafdekking opklappen /
scheidingsnet achter de achterbank in uitgetrokken toestand
Afbeelding 103
Scheidingsnet: Ontgrendelings-
hendel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 100 en volg deze op.
Eruit trekken
Een deel van de oprolbare bagageruimteafdekking
A
in pijlrichting » Afbeel-
ding 102 opklappen.
Het scheidingsnet bij de bovenste dwarsstang
B
uit de behuizing
C
trekken.
De dwarsstang in een van de bevestigingen
D
inhaken.
Aan de andere zijde op de dwarsstang drukken en in de betreffende bevesti-
ging
D
inhaken.
Indien de dwarsstang bijvoorbeeld in de bevestiging
D
links wordt ingehaakt,
dan op de dwarsstang in pijlrichting 1 drukken en in de bevestiging
D
rechts aan-
brengen.
Een deel van de oprolbare bagageruimteafdekking
A
tegen de pijlrichting in te-
rugklappen.
Oprollen
Een deel van de oprolbare bagageruimteafdekking
A
in pijlrichting » Afbeel-
ding 102 opklappen.
Op de dwarsstang drukken en eerst aan de ene en vervolgens aan de andere
zijde uit de bevestigingen
D
nemen.
De dwarsstang
B
zo houden, dat het scheidingsnet in behuizing
C
langzaam
en zonder beschadiging kan oprollen.
Een deel van de oprolbare bagageruimteafdekking
A
tegen de pijlrichting in te-
rugklappen.
VOORZICHTIG
Indien het scheidingsnet bij het uittrekken uit de behuizing blokkeert dan de ont-
grendelingshendel
E
in pijlrichting » Afbeelding 103 drukken.
Let op
Als de gehele bagageruimte moet worden gebruikt, kan de oprolbare bagage-
ruimteafdekking worden uitgebouwd » pagina 95.
101
Stoelen en praktische uitrusting
Scheidingsnet achter de voorstoelen gebruiken
Afbeelding 104
Scheidingsnet achter de voor-
stoelen in uitgetrokken toe-
stand
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 100 en volg deze op.
Eruit trekken
De achterbank naar voren klappen » pagina 78.
Het scheidingsnet bij de bovenste dwarsstang
A
uit de behuizing
B
» Afbeel-
ding 104 trekken.
De dwarsstang in een van de bevestigingen
C
inhaken.
Aan de andere zijde op de dwarsstang drukken en in de betreffende bevesti-
ging
C
inhaken.
Indien de dwarsstang bijvoorbeeld in de bevestiging
C
links wordt ingehaakt,
dan op de dwarsstang in pijlrichting 1 drukken en in de bevestiging
C
rechts aan-
brengen.
Oprollen
Op de dwarsstang drukken en eerst aan de ene en vervolgens aan de andere
zijde uit de bevestigingen
D
nemen.
De dwarsstang
A
zo houden, dat het scheidingsnet in behuizing
B
langzaam
en zonder beschadiging kan oprollen.
De achterbank in de uitgangspositie terugklappen » pagina 78.
VOORZICHTIG
Indien het scheidingsnet bij het uittrekken uit de behuizing blokkeert dan de ont-
grendelingshendel
A
in pijlrichting » Afbeelding 103 op pagina 101 drukken.
Scheidingsnetbehuizing uit- en inbouwen
Afbeelding 105
Achterbank: Scheidingsnetbe-
huizing uitbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 100 en volg deze op.
Uitbouwen
De achterbank naar voren klappen » pagina 78.
Het rechterachterportier openen » pagina 39.
De scheidingsnetbehuizing
A
in pijlrichting
1
schuiven en in pijlrichting
2
» Afbeelding 105 uit de steunen van de rugleuningen nemen.
Inbouwen
De uitsparingen van de scheidingsnetbehuizing in de steunen van de rugleunin-
gen plaatsen.
De scheidingsnetbehuizing tot de aanslag tegen pijlrichting
1
» Afbeelding 105
schuiven.
De achterbank in de uitgangspositie terugklappen » pagina 78.
Dakdragersysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingspunten 103
Daklast
103
102
Bediening
ATTENTIE
De lading op het dak moet goed worden bevestigd - gevaar voor ongevallen!
De lading altijd correct met geschikte en onbeschadigde sjor- of spanbanden
vastzetten.
De lading gelijkmatig op het dakdragersysteem verdelen.
Bij het vervoeren van zware resp. grote voorwerpen op het dakdragersys-
teem kunnen de rijeigenschappen door de verplaatsing van het zwaartepunt
veranderen. Uw rijstijl en snelheid daarom aan de omstandigheden aanpas-
sen.
Abrupte of plotselinge rij- en remmanoeuvres vermijden.
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het weer, het wegdek, het zicht en de
verkeersomstandigheden.
De toegestane dakbelasting, de toegestane asbelastingen en het maximaal
toelaatbare gewicht van uw wagen mogen in geen geval worden overschre-
den – gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Alleen door ŠKODA AUTO a.s goedgekeurde dakdragersystemen gebruiken.
Als andere dakdragersystemen worden gebruikt of de dragers niet volgens
voorschrift worden gemonteerd, is daardoor ontstane schade aan de wagen uit-
gesloten van de garantie. Daarom moet de bijgeleverde montagehandleiding van
het dakdragersysteem in acht worden genomen.
Bij auto's met schuif-kanteldak moet erop worden gelet dat het schuif-kantel-
dak niet tegen de daklading aankomt.
Let erop dat de geopende achterklep niet tegen de lading op het dak stoot.
De hoogte van uw wagen verandert door de montage van een dakdragersys-
teem en de daarop bevestigde lading. Vergelijk de hoogte van de wagen met de
aanwezige doorrijhoogtes, bijvoorbeeld van tunnels en garagedeuren.
Het dakdragersysteem vóór het rijden door een wasstraat verwijderen.
Let erop dat de dakantenne niet door de bevestigde lading wordt beïnvloed.
Milieu-aanwijzing
Door de hogere luchtweerstand neemt het brandstofverbruik toe.
Let op
De uitgebouwde dakdragers bij de Octavia Combi kunnen in het opbergvak onder
de variabele bagageruimtevloer worden opgeborgen » pagina 95, Oprolbare ba-
gageruimteafdekking en dakdragers opbergen.
Bevestigingspunten
Geldt niet voor de Octavia Combi.
Afbeelding 106
Bevestigingspunten voor basisdragers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 102 en volg deze op.
Inbouwplaats van de bevestigingspunten voor basisdragers » Afbeelding 106:
Bevestigingspunten voor
Bevestigingspunten achter
De montage en demontage uitvoeren aan de hand van de bijgeleverde handlei-
ding.
VOORZICHTIG
De aanwijzingen met betrekking tot de montage en demontage in de bijgeleverde
handleiding opvolgen.
Daklast
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 102 en volg deze op.
De toegestane daklast, inclusief het dakdragersysteem, van 75 kg en het maxi-
maal toegestane gewicht van de wagen mogen niet worden overschreden.
A
B
103
Stoelen en praktische uitrusting
Bij het gebruik van dakdragersystemen met een geringer draagvermogen kan de
toelaatbare dakbelasting niet worden benut. In deze gevallen mag de dakdrager
slechts worden belast tot de maximale gewichtsgrens die in de montagehandlei-
ding is aangegeven.
104
Bediening
Verwarming en airconditioning
Verwarming, ventilatie, koeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Luchtroosters
106
Economisch gebruik van de koelfunctie 106
Storingen 107
Het verwarmingsvermogen is afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur, het
volledige verwarmingsvermogen wordt daarom pas bij bedrijfswarme motor be-
reikt.
Bij ingeschakelde koelfunctie worden de temperatuur en de luchtvochtigheid in
het interieur van de wagen verlaagd. In het koude jaargetijde wordt door het in-
schakelen van de koelfunctie het beslaan van de ruiten voorkomen.
Om de koelwerking te verhogen, kan kortstondig de circulatiefunctie worden in-
geschakeld.
De aanwijzingen betreffende de circulatiefunctie bij de airconditioning » pagina
110 resp. Climatronic » pagina 113 in acht nemen.
ATTENTIE
Voor de verkeersveiligheid is het belangrijk dat alle ruiten vrij zijn van ijs,
sneeuw en condens. Maak uzelf daarom vertrouwd met de juiste bediening
van de verwarming en ventilatie, met het vocht- en vorstvrij maken van de rui-
ten alsmede de koelfunctie.
VOORZICHTIG
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van bijvoorbeeld ijs, sneeuw en blade-
ren zijn, zodat verwarming en koeling optimaal kunnen functioneren.
Na het inschakelen van de koelfunctie kan condenswater van de verdamper
van de airconditioning lekken en onder de wagen een waterplas vormen. Dit be-
tekent niet dat er een lekkage aanwezig is!
Let op
De verbruikte lucht wordt via de ontluchtingsopeningen in de bagageruimte af-
gevoerd.
Als de circulatiefunctie is ingeschakeld, adviseren wij in de wagen niet te roken,
omdat de aangezogen rook neerslaat op de verdamper van het airconditioning-
systeem. Dit zorgt tijdens het gebruik van de airconditioning voor een blijvende
stankoverlast die alleen met veel moeite en hoge kosten (vervanging van de ver-
damper) kan worden opgelost.
105
Verwarming en airconditioning
Luchtroosters
Afbeelding 107 Luchtroosters voorin
Afbeelding 108
Luchtroosters achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 105 en volg deze op.
Uit de geopende luchtroosters stroomt, afhankelijk van de stand van de verwar-
ming resp. de airconditioning en de klimatologische omstandigheden, niet opge-
warmde resp. gekoelde lucht.
Bij de luchtroosters 3, 4 » Afbeelding 107 en 6 » Afbeelding 108 kan de richting
van de luchtstroom worden gewijzigd en kunnen de luchtroosters ook afzonder-
lijk worden gesloten en geopend.
Luchtuitstroomrichting wijzigen
Om de hoogte van de luchtstroom te wijzigen, de horizontale lamellen met be-
hulp van het verschuifbare verstelelement
A
» Afbeelding 107 resp. » Afbeel-
ding 108 naar boven of naar beneden draaien.
Om de zijdelingse richting van de luchtstroom te wijzigen, de verticale lamellen
met behulp van het verschuifbare verstelelement
A
» Afbeelding 107
resp. » Afbeelding 108 naar links of rechts draaien.
Openen/sluiten
Het kartelwiel
B
» Afbeelding 107 resp. » Afbeelding 108 omhoog- of omlaag-
draaien.
Een overzicht van de instelmogelijkheden voor de richting van de luchtstroom.
Luchtuitstroomrichting instel-
len
Actieve luchtroosters

1, 2, 4
1, 2, 4, 5, 7
3, 4, 6
4, 5, 7
3, 4, 5, 6, 7
Let op
De luchtroosters niet met voorwerpen afdekken.
Economisch gebruik van de koelfunctie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 105 en volg deze op.
Bij gebruik van de koelfunctie verbruikt de aircocompressor motorvermogen en
beïnvloedt hiermee het brandstofverbruik.
106
Bediening
Indien het interieur van de geparkeerde wagen door zonnestraling sterk is opge-
warmd, verdient het aanbeveling de ruiten of portieren kort te openen, zodat de
warme lucht kan ontsnappen.
Als de ruiten geopend zijn, mag de koeling tijdens het rijden niet ingeschakeld
zijn.
Milieu-aanwijzing
Door brandstof te besparen, wordt de uitstoot van schadelijke stoffen ver-
laagd » pagina 130, Economisch en milieubewust rijden.
Storingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 105 en volg deze op.
Indien de koeling bij buitentemperaturen van meer dan +5 °C niet functioneert, is
er sprake van een storing. Dit kan de volgende oorzaken hebben:
Een van de zekeringen is doorgebrand. De zekering controleren, zo nodig ver-
vangen » pagina 252.
De koeling is automatisch tijdelijk uitgeschakeld, omdat de koelvloeistoftempe-
ratuur van de motor te hoog is » pagina 11.
Als de storing niet zelf kan worden verholpen of de koelcapaciteit afneemt, moet
de koelfunctie worden uitgeschakeld en de hulp van een erkend reparateur wor-
den ingeroepen.
Verwarming
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bedieningselementen 107
Instellen
108
Circulatiefunctie
108
Bedieningselementen
Afbeelding 109 Verwarming: Bedieningselementen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 107 en volg deze op.
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen » Afbeelding 109:
Temperatuur instellen (naar links draaien: temperatuur verlagen, naar rechts
draaien: temperatuur verhogen)
aanjagerstand instellen (stand 0: aanjager uit, stand 6: het hoogste aanjager-
toerental)
Luchtuitstroomrichting instellen » pagina 106
Achterruitverwarming in- resp. uitschakelen » pagina 64
Frisse-luchttoevoer sluiten resp. openen (circulatiefunctie) » pagina 108
Om het beslaan van de ruiten te voorkomen, moet de aanjager steeds ingescha-
keld zijn.
A
B
C
107
Verwarming en airconditioning
Instellen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 107 en volg deze op.
Aanbevolen basisinstellingen van de verwarmingbedieningselementen voor de verschillende bedrijfsfuncties:
Instelling
Stand van de draaiknop » Afbeelding 109 op pagina 107
Toets
Luchtroosters 4 » Afbeelding 107
op pagina 106
A B C
Voorruit en zijruiten ontdooien
Tot de aanslag naar
rechts
4-5
Niet inschakelen Openen en op de zijruit richten
Voorruit en zijruiten ontwasemen
Gewenste tempera-
tuur
3-5

Niet inschakelen Openen en op de zijruit richten
Snel verwarmen
Tot de aanslag naar
rechts
4-5
Kort inschakelen Openen
Aangename verwarming
Gewenste tempera-
tuur
2-4
Niet inschakelen Openen
Frisse lucht - ventilatie
Tot de aanslag naar
links
1-6
a)
Niet inschakelen Openen
a)
Naar de voetenruimte wordt warmere lucht dan naar het bovenlichaam gevoerd.
Wij adviseren u de luchtroosters 3 » Afbeelding 107 op pagina 106 in alle bedrijfs-
functies in de geopende stand te laten.
Circulatiefunctie
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 107 en volg deze op.
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met sterke
geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels of in
files.
Inschakelen/uitschakelen
Op symbooltoets
drukken.
Het controlelampje onder de toets gaat branden.
Opnieuw op symbooltoets
drukken.
Het controlelampje onder de toets gaat uit.
Als de luchtverdeelregelaar
C
» Afbeelding 109 op pagina 107 in stand wordt
gedraaid, wordt de circulatiefunctie automatisch uitgeschakeld. Door opnieuw op
symbooltoets te drukken, kan ook in deze stand de circulatiefunctie weer wor-
den ingeschakeld.
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert.
Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De cir-
culatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
108
Bediening
Airconditioning (handbediende airconditioning)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bedieningselementen
109
Instellen 110
Circulatiefunctie 110
De koelfunctie werkt alleen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.
 » Afbeelding 110 op pagina 109 ingeschakeld.
De motor draait.
De buitentemperatuur is hoger dan circa +2 °C.
De aanjagerschakelaar is ingeschakeld (stand 1-6).
Uit de luchtroosters kan bij ingeschakelde koelfunctie onder bepaalde omstandig-
heden lucht met een temperatuur van circa 5 °C stromen.
Indien de gewenste temperatuur in het interieur ook zonder inschakeling van de
koeling kan worden bereikt, dient de stand voor frisse lucht te worden gekozen.
De koelfunctie wordt bij een te hoge koelvloeistoftemperatuur uitgeschakeld om
bij hoge belasting van de motor de koeling te waarborgen.
VOORZICHTIG
Bij een langdurige ongelijkmatige verdeling van de lucht uit de luchtroosters (met
name in de voetenruimte) en grote temperatuurverschillen, bijvoorbeeld bij het
uitstappen uit de wagen, kunnen bij hiervoor gevoelige personen verkoudheids-
verschijnselen optreden.
Let op
Wij adviseren u de airconditioning eenmaal per jaar door een erkend reparateur te
laten reinigen.
Bedieningselementen
Afbeelding 110 Airconditioning: Bedieningselementen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 109 en volg deze op.
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen » Afbeelding 110:
Temperatuur instellen (naar links draaien: temperatuur verlagen, naar rechts
draaien: temperatuur verhogen)
aanjagerstand instellen (stand 0: aanjager uit, stand 6: het hoogste aanjager-
toerental)
Luchtuitstroomrichting instellen » pagina 106
Afhankelijk van de uitrusting:
Voorruitverwarming in- resp. uitschakelen » pagina 64
Interieurvoorverwarming in- resp. uitschakelen » pagina 115
Koelfunctie in- resp. uitschakelen
Achterruitverwarming in- resp. uitschakelen » pagina 64
Frisse-luchttoevoer sluiten resp. openen (circulatiefunctie) » pagina 110
Let op
Het controlelampje in de toets
 brandt na het inschakelen, ook als niet aan alle
voorwaarden voor de werking van de koelfunctie wordt voldaan » pagina 109.
Door het branden van het controlelampje in de toets wordt aangegeven dat de
koeling gereed is.
A
B
C
1

109
Verwarming en airconditioning
Instellen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 109 en volg deze op.
Aanbevolen basisinstellingen van de bedieningselementen van de airconditioning voor de betreffende bedrijfsfuncties:
Instelling
Stand van de draaiknop » Afbeelding 110 op pagina 109 Toets » Afbeelding 110 op pagina 109
Luchtroosters 4 » Afbeel-
ding 107 op pagina 106
A B C

Voorruit en zijruiten ontdooien -
ontwasemen
a)
Gewenste tempe-
ratuur
4-6
Automatisch inge-
schakeld
b)
Niet inschakelen
Openen en op de zijruit rich-
ten
Snel verwarmen
Tot de aanslag naar
rechts
4-6
Uitgeschakeld Kort inschakelen Openen
Aangename verwarming
Gewenste tempe-
ratuur
1-4
Uitgeschakeld Niet inschakelen Openen
Snel afkoelen
Tot de aanslag naar
links
Kort 6, dan 2-3
Ingeschakeld
Automatisch ingescha-
keld
c)
Openen
Aangename koeling
Gewenste tempe-
ratuur
1-3
d)
Ingeschakeld Niet inschakelen Openen
Frisse lucht - ventilatie
Tot de aanslag naar
links
Gewenste stand
d)
Uitgeschakeld Niet inschakelen Openen
a)
In landen met een hoge luchtvochtigheid adviseren wij u deze instelling niet te gebruiken. Het ruitoppervlak kan hierdoor sterk afkoelen en aan de buitenzijde beslaan.
b)
De automatische inschakeling kan door het indrukken van symbooltoets

worden uitgeschakeld.
c)
De automatische inschakeling kan door het indrukken van symbooltoets
worden uitgeschakeld.
d)
Naar de voetenruimte wordt warmere lucht dan naar het bovenlichaam gevoerd.
Wij adviseren u de luchtroosters 3 » Afbeelding 107 op pagina 106 in alle bedrijfs-
functies in de geopende stand te laten.
Circulatiefunctie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 109 en volg deze op.
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met sterke
geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels of in
files.
Inschakelen/uitschakelen
Op symbooltoets drukken.
Het controlelampje onder de toets gaat branden.
Opnieuw op symbooltoets drukken.
Het controlelampje onder de toets gaat uit.
Als de luchtverdeelregelaar
C
» Afbeelding 110 op pagina 109 in stand wordt
gedraaid, wordt de circulatiefunctie automatisch uitgeschakeld. Door opnieuw op
symbooltoets te drukken, kan ook in deze stand de circulatiefunctie weer wor-
den ingeschakeld.
110
Bediening
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert.
Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De cir-
culatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Climatronic (automatische airconditioning)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bedieningselementen
111
Automatische regeling
112
Koelfunctie in-/uitschakelen 112
Temperatuur instellen
112
Automatische circulatiefunctie 113
Aanjager regelen
113
Voorruit ontwasemen
114
De Climatronic in de automatische regeling zorgt voor de optimale instelling van
de temperatuur van de uitstromende lucht, de aanjagerstand en de luchtverde-
ling.
Het systeem houdt ook met sterke zonnestralen rekening, zodat het niet nodig is
het systeem met de hand bij te stellen.
De koelfunctie werkt alleen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.

» Afbeelding 111 op pagina 111 ingeschakeld.
De motor draait.
De buitentemperatuur is hoger dan circa +2 °C.
De koelfunctie wordt bij een te hoge koelvloeistoftemperatuur uitgeschakeld om
bij hoge belasting van de motor de koeling te waarborgen.
Let op
Wij adviseren u de Climatronic eenmaal per jaar door een erkend reparateur te la-
ten reinigen.
Bedieningselementen
Afbeelding 111 Climatronic: Bedieningselementen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 111 en volg deze op.
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen » Afbeelding 111:
Temperatuur voor de linkerzijde resp. voor beide zijden instellen » pagina 112
Aanjagertoerental instellen » pagina 113
Temperatuur voor de rechterzijde instellen » pagina 112
Weergave van de ingestelde temperatuur voor de linkerzijde
Weergave van de ingestelde temperatuur voor de rechterzijde
Afhankelijk van de uitrusting:
Interieurvoorverwarming in- resp. uitschakelen » pagina 115

Climatronic uitschakelen.
Stoelverwarming van de linkervoorstoel bedienen » pagina 75
Luchtstroom naar de ruiten
Luchtstroom naar het bovenlichaam
Luchtstroom naar de voetenruimte
Automatische circulatiefunctie in- resp. uitschakelen » pagina 113
Stoelverwarming van de rechtervoorstoel bedienen » pagina 75
Intensieve voorruitverwarming in- resp. uitschakelen » pagina 114
Achterruitverwarming in- resp. uitschakelen » pagina 64
Voorruitverwarming in- resp. uitschakelen » pagina 64
A
B
C
1
2
3
111
Verwarming en airconditioning
Climatronic in het infotainment instellen
Temperatuurinstelling in de Dual-functie in- resp. uitschakelen » pagina 112
Automatische regeling inschakelen » pagina 112
Koelfunctie in- resp. uitschakelen » pagina 112
Let op
Tussen de symbooltoetsen en  bevindt zich de interieurtemperatuursen-
sor. De sensor niet afplakken of afdekken, omdat anders de werking van de Cli-
matronic ongunstig wordt beïnvloed.
Automatische regeling
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 111 en volg deze op.
De automatische regeling werkt in drie functies - zwak, middel, intensief.
De afzonderlijke functies instellen » Instructieboekje infotainment, hoofd-
stuk Wageninstellingen.
De Climatronic is standaard in de middelste functie ingesteld.
Aanbevolen instelling voor alle jaargetijden
De gewenste temperatuur instellen, wij adviseren 22 °C.
Op symbooltoets

» Afbeelding 111 op pagina 111 drukken.
De luchtroosters 3 en 4 » Afbeelding 107 op pagina 106 zodanig instellen, dat de
luchtstroom licht naar boven is gericht.
Na het inschakelen van de automatische regeling werkt de Climatronic in de
laatst geselecteerde functie.
De actueel geselecteerde functie wordt op het infotainmentdisplay weergegeven.
De automatische regeling kan worden uitgeschakeld door een willekeurige toets
voor de luchtverdeling in te drukken of het aanjagertoerental te verhogen of ver-
lagen.
Koelfunctie in-/uitschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 111 en volg deze op.
Op symbooltoets

drukken.




Het controlelampje in de toets gaat branden.
Opnieuw op symbooltoets  drukken.
Het controlelampje in de toets gaat uit.
Na het uitschakelen van de koelfunctie blijft alleen de ventilatiefunctie actief,
waardoor geen lagere temperatuur dan de buitentemperatuur kan worden be-
reikt.
Temperatuur instellen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 111 en volg deze op.
De temperatuur in het interieur kan voor de linker- en rechterzijde van de wagen
tegelijkertijd of apart worden ingesteld.
Voor beide zijden
De draaiknop
A
» Afbeelding 111 op pagina 111 naar links resp. rechts draaien
om de temperatuur te verlagen resp. te verhogen.
Het controlelampje in de symbooltoets

brandt niet.
Voor de rechterzijde
De draaiknop
C
» Afbeelding 111 op pagina 111 naar links resp. rechts draaien
om de temperatuur te verlagen resp. te verhogen.
Het controlelampje in de symbooltoets

brandt.
Als het controlelampje in de symbooltoets

brandt, kan met de draaiknop
A
niet de temperatuur voor beide zijden worden ingesteld. Deze functie kan door
drukken op de symbooltoets

opnieuw worden ingesteld. Het controlelampje
in de toets gaat uit.
De temperatuur in het interieur kan tussen +16 °C en +29 °C worden ingesteld. In
dit gebied wordt de interieurtemperatuur automatisch geregeld.
Als een lagere temperatuur dan +16 °C wordt gekozen, gaat bij de betreffende
draaiknop een blauw symbool branden.
Als een hogere temperatuur dan +29 °C wordt gekozen, gaat bij de betreffende
draaiknop een rood symbool branden.
In beide eindstanden werkt de Climatronic met het maximale koelings- resp. ver-
warmingsvermogen en de temperatuur wordt niet automatisch geregeld.
112
Bediening
VOORZICHTIG
Bij een langdurige ongelijkmatige verdeling van de lucht uit de luchtroosters (met
name in de voetenruimte) en grote temperatuurverschillen, bijvoorbeeld bij het
uitstappen uit de wagen, kunnen bij hiervoor gevoelige personen verkoudheids-
verschijnselen optreden.
Automatische circulatiefunctie
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 111 en volg deze op.
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met sterke
geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels of in
files.
Wanneer de sensor voor luchtkwaliteit een aanzienlijke toename van de concen-
tratie schadelijke stoffen herkent, wordt tijdelijk de circulatiefunctie ingescha-
keld.
Zodra de concentratie schadelijke stoffen naar het normale niveau daalt, wordt
de circulatiefunctie automatisch uitgeschakeld, waardoor weer frisse lucht naar
het interieur kan stromen.
In de circulatiefunctie wordt de lucht uit het interieur aangezogen en weer in het
interieur geleid. Als de automatische circulatiefunctie is ingeschakeld, meet een
sensor voor luchtkwaliteit de concentratie schadelijke stoffen in de aangezogen
lucht.
Wanneer de sensor voor luchtkwaliteit bij een onaangename geur niet de auto-
matische circulatiefunctie inschakelt, kan deze zelf worden ingeschakeld.
Inschakelen/uitschakelen
Op symbooltoets
drukken.
Het controlelampje onder de toets gaat branden.
Opnieuw op de symbooltoets
drukken, het controlelampje onder de toets
gaat uit, resp. op de symbooltoets

drukken.
Het in- resp. uitschakelen is ook mogelijk in het infotainment » Instructieboekje
infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen.
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert.
Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De cir-
culatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Let op
Als de voorruit beslaat, op symbooltoets drukken. Nadat de voorruit ont-
wasemd is, op symbooltoets  drukken.
De automatische circulatiefunctie werkt alleen als de buitentemperatuur hoger
dan circa 2 °C is.
Aanjager regelen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 111 en volg deze op.
De aanjagerstand kan handmatig aan de persoonlijke wensen worden aangepast.
De draaiknop
B
» Afbeelding 111 op pagina 111 naar links resp. rechts draaien
om het aanjagertoerental te verlagen resp. te verhogen.
Als het aanjagertoerental tot een minimum is gedaald, dan wordt de Climatronic
uitgeschakeld.
Het ingestelde aanjagertoerental wordt weergegeven door het aantal brandende
controlelampjes in de draaiknop
B
.
ATTENTIE
De "verbruikte" lucht kan vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers veroorzaken, waardoor de oplettendheid vermindert. Ook
kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe.
De Climatronic niet langer uitschakelen dan noodzakelijk.
De Climatronic direct inschakelen, zodra de ruiten beslaan.
113
Verwarming en airconditioning
Voorruit ontwasemen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 111 en volg deze op.
Inschakelen/uitschakelen
Op symbooltoets » Afbeelding 111 op pagina 111 drukken.
Opnieuw op symbooltoets of op symbooltoets  drukken.
Uit de luchtroosters 1 » Afbeelding 107 op pagina 106 stroomt meer lucht. De tem-
peratuur wordt automatisch geregeld.
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en -
ventilatie)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Inschakelen/uitschakelen
115
Radiografische afstandsbediening
115
Voorwaarden voor het inschakelen van de extra verwarming (interieurvoorver-
warming en -ventilatie), hierna extra verwarming (interieurvoorverwarming).
De ladingstoestand van de accu is voldoende.
In het infotainment is een voorkeuzetijd geactiveerd » Instructieboekje info-
tainment, hoofdstuk Wageninstellingen.
De brandstofvoorraad is voldoende (op het display van het instrumentenpa-
neel brandt het symbool
niet).
De aanjager is ingeschakeld.
De luchtroosters zijn geopend.
De luchttoevoer is in stand
of
ingesteld.
Interieurvoorventilatie
De interieurvoorventilatie dient om bij afgezette motor frisse lucht naar het inte-
rieur te voeren, waardoor de temperatuur in het interieur effectief wordt verlaagd
(bijvoorbeeld als de wagen in de zon staat geparkeerd).
Extra verwarming (interieurvoorverwarming)
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) kan zowel bij stilstand, bij afge-
zette motor voor voorverwarming van de wagen als tijdens het rijden (bijvoor-
beeld tijdens de opwarmfase van de motor) worden gebruikt.
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) werkt in combinatie met de air-
conditioning resp. Climatronic.
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) verwarmt ook de motor voor.
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) verwarmt de koelvloeistof door
het verbranden van brandstof uit de brandstoftank van de wagen. De koelvloei-
stof verwarmt de lucht, die (als het aanjagertoerental niet op nul is ingesteld) in
de passagiersruimte stroomt.
ATTENTIE
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) mag nooit in gesloten ruim-
tes (bijvoorbeeld garages) worden gebruikt - vergiftigingsgevaar!
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) mag tijdens het tanken niet
werken - brandgevaar.
De uitlaatpijp van de extra verwarming (interieurvoorverwarming) bevindt
zich aan de onderzijde van de wagen. De wagen bij het gebruik van de extra
verwarming (interieurvoorverwarming) niet zodanig parkeren, dat de uitlaat-
gassen in contact kunnen komen met licht ontvlambare materialen (bijvoor-
beeld droog gras) of licht ontvlambare stoffen (bijvoorbeeld gemorste brand-
stof).
VOORZICHTIG
De ingeschakelde extra verwarming (interieurvoorverwarming) verbruikt brand-
stof uit de brandstoftank van de wagen en controleert zelf het brandstofpeil. Als
zich nog maar een geringe hoeveelheid brandstof in de tank bevindt, schakelt de
extra verwarming (interieurvoorverwarming) uit.
De uitlaatpijp van de extra verwarming (interieurvoorverwarming), die zich aan
de onderzijde van de wagen bevindt, mag niet verstopt zijn en de uitlaatgas-
stroom mag niet geblokkeerd zijn.
Als de extra verwarming (interieurvoorverwarming) werkt, wordt de accu ontla-
den. Wanneer de interieurvoorverwarming en -ventilatie over een langere periode
meerdere malen is gebruikt, moet enkele kilometers met de wagen worden gere-
den om de accu op te laden.
114
Bediening
Let op
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) schakelt de aanjager pas in, als
de koelvloeistoftemperatuur een waarde van circa 50 °C heeft bereikt.
Bij lage buitentemperaturen kan er vanuit de motorruimte waterdampvorming
ontstaan. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te maken.
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van bijvoorbeeld ijs, sneeuw en blade-
ren zijn, zodat de interieurvoorverwarming en -voorventilatie optimaal kunnen
functioneren.
Inschakelen/uitschakelen
Afbeelding 112
Toets voor het direct in-/uitschakelen op het bedieningsge-
deelte van de airconditioning/Climatronic
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 114 en volg deze op.
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) kan als volgt worden in- resp. uit-
geschakeld.
Handmatig inschakelen
Met de toets op het bedieningsgedeelte van de handbediende airconditio-
ning/Climatronic. Het controlelampje in de toets gaat branden » Afbeelding
112.
Met de radiografische afstandsbediening » pagina 115.
Handmatig uitschakelen
Met de toets op het bedieningsgedeelte van de handbediende airconditio-
ning/Climatronic. Het controlelampje in de toets gaat uit » Afbeelding 112.
Met de radiografische afstandsbediening » pagina 115.


Na het uitschakelen blijft de extra verwarming (interieurvoorverwarming) nog
eventjes in werking om de resterende brandstof in de interieurvoorverwarming te
verbranden.
Na het uitschakelen van de extra verwarming (interieurvoorverwarming) draait de
waterpomp nog korte tijd door.
Automatisch inschakelen
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) wordt afhankelijk van de instel-
ling in het infotainment ingeschakeld » Instructieboekje infotainment, hoofd-
stuk Wageninstellingen.
Als automatisch inschakelen is geactiveerd, gaat na het uitschakelen van het con-
tact gedurende circa 10 seconden het controlelampje in de symbooltoets bran-
den.
Automatisch uitschakelen
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) wordt uitgeschakeld:
Afhankelijk van de instelling in het infotainment » Instructieboekje infotain-
ment, hoofdstuk Wageninstellingen.
Als de brandstofvoorraad het reservegebied bereikt (het controlesymbool
gaat branden).
Als de ladingstoestand van de accu te sterk is gedaald » pagina 222.
Radiografische afstandsbediening
Afbeelding 113
Interieurvoorverwarming: Radio-
grafische afstandsbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 114 en volg deze op.
Beeldbeschrijving
Antenne
Controlelampje
A
B
115
Verwarming en airconditioning
Interieurvoorverwarming inschakelen
Interieurvoorverwarming uitschakelen
De zender en de batterij zijn ondergebracht in de behuizing van de radiografische
afstandsbediening. De ontvanger bevindt zich in het interieur.
De reikwijdte van de radiografische afstandsbediening bedraagt bij een volle bat-
terij enkele honderden meters. Door obstakels tussen de radiografische afstands-
bediening en de wagen, slechte weersomstandigheden en een leegrakende bat-
terij kan het bereik aanzienlijk verminderen.
De radiografische afstandsbediening voor het in- en uitschakelen van de extra
verwarming (interieurvoorverwarming) loodrecht houden, met de antenne naar
boven. De antenne daarbij niet met de vingers of de handpalm afdekken.
Het feilloos in- en uitschakelen van de extra verwarming (interieurvoorverwar-
ming) met de radiografische afstandsbediening is alleen mogelijk, wanneer de af-
stand tussen de afstandsbediening en de wagen ten minste 2 m bedraagt.
Het controlelampje in de radiografische afstandsbediening geeft de gebruiker
na het drukken op een toets verschillende soorten feedback:
Weergave controlelampje
B
» Afbeel-
ding 113
Betekenis
Brandt circa 2 seconden groen.
De extra verwarming (interieurvoorver-
warming) is ingeschakeld.
Brandt circa 2 seconden rood.
De extra verwarming (interieurvoorver-
warming) is uitgeschakeld.
Knippert circa 2 seconden langzaam
groen.
Het inschakelsignaal is niet ontvangen.
Knippert circa 2 seconden snel groen.
De extra verwarming (interieurvoorver-
warming) is geblokkeerd, bijvoorbeeld
omdat de brandstoftank bijna leeg is of
de extra verwarming (interieurvoorver-
warming) een storing heeft.
Knippert circa 2 seconden rood.
Het uitschakelsignaal is niet ontvan-
gen.
Knippert circa 2 seconden oranje, daar-
na groen resp. rood.
De batterij is zwak, het in- resp. uit-
schakelsignaal is echter wel ontvan-
gen.


Weergave controlelampje
B
» Afbeel-
ding 113
Betekenis
Brandt circa 2 seconden oranje, knip-
pert daarna groen resp. rood.
De batterij is zwak, het in- resp. uit-
schakelsignaal is niet ontvangen.
Knippert circa 5 seconden oranje.
De batterij is leeg, het in- resp. uitscha-
kelsignaal is niet ontvangen.
De batterij vervangen » pagina 246.
VOORZICHTIG
De radiografische afstandsbediening bevat elektronische componenten. Be-
scherm de afstandsbediening daarom tegen vocht, sterke schokken en direct
zonlicht.
116
Bediening
Rijden
Wegrijden en rijden
Stuurinrichting
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 114
Juiste zithouding van de be-
stuurder
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stand van het stuurwiel instellen
118
Stuurbekrachtiging 118
ATTENTIE
Het stuurwiel nooit tijdens het rijden verstellen, maar alleen als de wagen
stilstaat!
Het stuurwiel zo instellen dat de afstand tussen stuurwiel en borstkas ten
minste 25 cm bedraagt
A
» Afbeelding 114. De afstand van de benen tot het
dashboard in de omgeving van de kniearbag zodanig instellen dat deze mini-
maal 10 cm bedraagt
B
. Als de minimumafstand niet wordt aangehouden,
kan het airbagsysteem u niet beschermen - levensgevaar!
De hendel voor de stuurwielverstelling moet tijdens het rijden vergrendeld
zijn, zodat de stand van het stuurwiel tijdens het rijden niet onbedoeld veran-
dert - gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE (vervolg)
Als het stuurwiel verder in de richting van het hoofd wordt versteld, neemt
bij een ongeval de beschermende werking van de bestuurdersairbag af. Con-
troleren dat het stuurwiel naar de borst is gericht.
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de bui-
tenzijde van het stuur op kwart over negen. Nooit het stuurwiel op '12-uur'
vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in het midden of aan de bin-
nenzijde van het stuurwiel). In dergelijke gevallen zou bij activering van de be-
stuurdersvoorairbag letsel aan uw armen, handen en hoofd kunnen worden
toegebracht.
ATTENTIE
Als de wagen rolt en de motor niet draait, moet de contactsleutel altijd in
stand
2
» Afbeelding 116 op pagina 119 (contact ingeschakeld) staan. Deze
stand wordt aangegeven door het branden van de controlelampjes. Als dat
niet het geval is, zou het stuurwiel onverwacht kunnen vergrendelen - gevaar
voor ongevallen!
De sleutel pas uit het contactslot trekken als de wagen tot stilstand is geko-
men (handrem aantrekken). Anders zou het stuur kunnen blokkeren - gevaar
voor ongevallen!
Let op
Wij adviseren om bij het verlaten van de wagen altijd de stuurinrichting te ver-
grendelen. Zo wordt een eventuele poging tot diefstal van uw wagen bemoeilijkt.
117
Wegrijden en rijden
Stand van het stuurwiel instellen
Afbeelding 115
Verstelbaar stuurwiel: Hendel
onder de stuurkolom
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 117 en volg deze op.
De stand van het stuurwiel kan in hoogte en in lengterichting worden versteld.
Eerst de bestuurdersstoel instellen » pagina 71.
De hendel onder de stuurkolom naar beneden zwenken » Afbeelding 115.
Het stuurwiel in de gewenste stand (in hoogte en lengterichting) zetten.
De hendel tot de aanslag naar boven drukken.
Stuurbekrachtiging
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 117 en volg deze op.
Door de stuurbekrachtiging is voor het sturen minder kracht nodig.
Bij het uitvallen van de stuurbekrachtiging of als de motor niet draait (afslepen),
blijft de wagen volledig bestuurbaar. Voor het sturen moet echter meer kracht
worden uitgeoefend.
De stuurbekrachtiging kan door het selecteren van de rijmodus worden beïn-
vloed » pagina 162.
Motor met de sleutel starten en afzetten
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Elektronische wegrijblokkering
119
Contactslot 119
Motor starten 120
Motor afzetten 120
Motor bij wagens met het KESSY-systeem starten en afzetten » pagina 120.
De motor kan alleen met een correcte originele sleutel worden gestart.
Na het starten van een koude motor kan er korte tijd meer motorgeluid te horen
zijn. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te maken.
ATTENTIE
Bij het verlaten van de wagen altijd de sleutel uit het contactslot verwijde-
ren. Dat geldt vooral als er kinderen in de wagen achterblijven. De kinderen
zouden anders bijvoorbeeld de motor kunnen starten - gevaar voor ongeval-
len resp. verwondingen!
De motor nooit laten draaien in ongeventileerde of afgesloten ruimtes. De
uitlaatgassen van de motor bevatten onder andere het geur- en kleurloze
koolmonoxide, een giftig gas - levensgevaar! Koolmonoxide kan tot bewuste-
loosheid leiden en dodelijk zijn.
De wagen nooit met draaiende motor onbeheerd achterlaten.
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor ongeval-
len!
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator (ook bij uitge-
schakeld contact) nog circa 10 minuten verder draaien.
118
Rijden
VOORZICHTIG
De startmotor mag alleen worden ingeschakeld als de motor niet draait en de
wagen stilstaat. Als de startmotor bij draaiende motor wordt ingeschakeld, kan
de startmotor resp. de motor worden beschadigd.
Als de motor ook bij de tweede startpoging niet aanslaat, kan de zekering van
de elektrische brandstofpomp (bij benzinemotoren) resp. van het regelapparaat
voorgloeisysteem of van het relais voorgloeisysteem en brandstofpomp (bij die-
selmotoren) defect zijn. De zekering controleren en zo nodig vervangen » pagina
250 resp. de hulp van een erkend reparateur inroepen.
Hoge motortoerentallen, volgas en hoge motorbelasting vermijden zolang de
motor zijn bedrijfstemperatuur nog niet heeft bereikt - gevaar voor motorschade!
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan de
motor! Bij wagens met katalysator kan onverbrande brandstof in de katalysator
terechtkomen en daar ontsteken. Dat zou tot beschadiging van de katalysator lei-
den. Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen gebruiken » pagina 242.
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wagen
stilstaat, maar nog circa 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt warm-
teophoping in de afgezette motor voorkomen.
Milieu-aanwijzing
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het starten
van de motor wegrijden. Hierdoor komt de motor sneller op bedrijfstemperatuur
en is de uitstoot aan schadelijke stoffen geringer.
Elektronische wegrijblokkering
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 118 en volg deze op.
In de greep van de sleutel bevindt zich een elektronische chip. Met behulp hier-
van wordt de wegrijblokkering uitgeschakeld als de sleutel in het contactslot
wordt gestoken. Als de sleutel uit het contactslot wordt verwijderd, wordt de
elektronische wegrijblokkering automatisch geactiveerd.
Als bij het starten een niet toegestane sleutel wordt gebruikt, slaat de motor niet
aan.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven.
Wegrijblokkering ingeschakeld.
WEGRIJBLOKK_INGESCHAKELD
Contactslot
Afbeelding 116
Standen van de sleutel in het
contactslot
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 118 en volg deze op.
Benzinemotoren » Afbeelding 116
Contact uitgeschakeld, motor afgezet, de stuurinrichting kan worden ver-
grendeld
Contact ingeschakeld
Motor starten
Dieselmotoren » Afbeelding 116
Brandstoftoevoer onderbroken, contact uitgeschakeld, motor afgezet, de
stuurinrichting kan worden vergrendeld
Motor voorgloeien, contact ingeschakeld
Motor starten
Voor het vergrendelen van de stuurinrichting de sleutel uit het contactslot ver-
wijderen en het stuurwiel iets verdraaien tot de vergrendelingspen hoorbaar ver-
grendelt.
Als de stuurinrichting is vergrendeld en de sleutel niet of slechts met moeite
naar stand
2
» Afbeelding 116 kan worden gedraaid, het stuurwiel iets heen en
weer bewegen - de stuurwielvergrendeling wordt hierdoor ontlast.
1
2
3
1
2
3
119
Wegrijden en rijden
Motor starten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 118 en volg deze op.
Wagens met dieselmotor zijn met een voorgloeisysteem uitgerust. Het controle-
lampje voorgloeitijd gaat branden na het inschakelen van het contact. Na het
uitgaan van het controlelampje de motor starten.
Tijdens het voorgloeien mogen geen grote elektrische verbruikers zijn ingescha-
keld - de accu wordt anders onnodig belast.
Handelwijze bij het starten van de motor
De versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keuzehendel in stand P of N
zetten en de handrem stevig aantrekken.
Het contact inschakelen
2
» Afbeelding 116 op pagina 119.
Het koppelingspedaal (wagens met schakelbak) resp. het rempedaal (wagens
met automatische versnellingsbak) intrappen en vasthouden tot de motor is ge-
start.
De sleutel tot de aanslag in stand
3
draaien en direct loslaten na het aanslaan
van de motor - geen gas geven.
Bij het loslaten springt de sleutel in stand
2
terug.
Als de motor niet binnen 10 seconden aanslaat, de sleutel in stand
1
draaien.
Het starten na circa een halve minuut herhalen.
De handrem loszetten.
Wagens met schakelbak
Als de motor zonder ingetrapt koppelingspedaal wordt gestart, slaat hij niet aan.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven.
Om te starten koppeling intrappen.
KOPPELING INTRAPPEN
Wagens met automatische versnellingsbak
Als de motor zonder ingetrapt rempedaal wordt gestart, slaat hij niet aan.
In het instrumentenpaneel gaat het controlelampje
branden en op het display
wordt de volgende melding weergegeven.
Om te starten rempedaal intrappen.
REM INTRAPPEN
Motor afzetten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 118 en volg deze op.
De motor afzetten door de contactsleutel in stand
1
te draaien » Afbeelding 116
op pagina 119.
Bij wagens met automatische versnellingsbak kan de contactsleutel alleen wor-
den verwijderd als de keuzehendel zich in stand P bevindt.
Motor starten en afzetten - KESSY
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stuurinrichting ontgrendelen en vergrendelen - KESSY
121
Contact inschakelen
122
Motor starten 122
Contact uitschakelen
122
Motor afzetten 123
Noodstart motor
123
Nooduitschakeling van het contact
123
Met het KESSY-systeem kan het contact worden in- resp. uitgeschakeld en de
motor worden gestart resp. afgezet zonder actief gebruik van de sleutel.
Om de stuurinrichting te ontgrendelen, het contact in te schakelen en de motor
te starten, moet zich een sleutel in de wagen bevinden.
120
Rijden
ATTENTIE
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten. Dat
geldt vooral als er kinderen in de wagen achterblijven. De kinderen zouden
anders bijvoorbeeld de motor kunnen starten - gevaar voor ongevallen resp.
verwondingen!
De motor nooit laten draaien in ongeventileerde of afgesloten ruimtes. De
uitlaatgassen van de motor bevatten onder andere het geur- en kleurloze
koolmonoxide, een giftig gas - levensgevaar! Koolmonoxide kan tot bewuste-
loosheid leiden en dodelijk zijn.
De wagen nooit met draaiende motor onbeheerd achterlaten.
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor ongeval-
len!
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator (ook bij uitge-
schakeld contact) nog circa 10 minuten verder draaien.
VOORZICHTIG
De startmotor mag alleen worden ingeschakeld als de motor niet draait en de
wagen stilstaat. Als de startmotor bij draaiende motor wordt ingeschakeld, kan
de startmotor resp. de motor worden beschadigd.
Als de motor ook bij de tweede startpoging niet aanslaat, kan de zekering van
de elektrische brandstofpomp (bij benzinemotoren) resp. van het regelapparaat
voorgloeisysteem of van het relais voorgloeisysteem en brandstofpomp (bij die-
selmotoren) defect zijn. De zekering controleren en zo nodig vervangen » pagina
250 resp. de hulp van een erkend reparateur inroepen.
Hoge motortoerentallen, volgas en hoge motorbelasting vermijden zolang de
motor zijn bedrijfstemperatuur nog niet heeft bereikt - gevaar voor motorschade!
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan de
motor! Bij wagens met katalysator kan onverbrande brandstof in de katalysator
terechtkomen en daar ontsteken. Dat zou tot beschadiging van de katalysator lei-
den. Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen gebruiken » pagina 242.
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wagen
stilstaat, maar nog circa 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt warm-
teophoping in de afgezette motor voorkomen.
Milieu-aanwijzing
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het starten
van de motor wegrijden. Hierdoor komt de motor sneller op bedrijfstemperatuur
en is de uitstoot aan schadelijke stoffen geringer.
Let op
Als de stuurinrichting is vergrendeld, worden na het indrukken van de startknop
de stuurinrichting ontgrendeld, de elektrische verbruikers geactiveerd (bijvoor-
beeld infotainment, enzovoort) en het contact ingeschakeld.
Wanneer na het vergrendelen van de stuurinrichting de wagen niet met de
sleutel wordt verlaten en de stuurinrichting opnieuw moet worden ontgrendeld,
de startknop indrukken. Tegelijkertijd worden elektrische verbruikers geactiveerd
(bijvoorbeeld infotainment enzovoort) en het contact ingeschakeld.
Het KESSY-systeem is voorzien van een beveiliging tegen ongewild afzetten
van de motor tijdens het rijden, de motor kan dus alleen in geval van nood wor-
den afgezet » pagina 123.
De stuurinrichting wordt niet ontgrendeld of vergrendeld als de startknop met
te korte tussenpozen meermaals wordt ingedrukt.
Stuurinrichting ontgrendelen en vergrendelen - KESSY
Afbeelding 117
Startknop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 120 en volg deze op.
Ontgrendelen
Het bestuurdersportier openen en instappen.
Het bestuurdersportier sluiten.
De stuurinrichting wordt binnen 2 seconden ontgrendeld.
Vergrendelen
De wagen stilzetten.
De motor afzetten resp. het contact uitschakelen door de startknop in te druk-
ken » Afbeelding 117.
Het bestuurdersportier openen.
121
Wegrijden en rijden
De stuurinrichting wordt vergrendeld. Als het bestuurdersportier is geopend en
daarna het contact wordt uitgeschakeld, wordt de stuurinrichting pas na het af-
sluiten van de wagen vergrendeld.
Als de stuurinrichting vergrendeld is en het KESSY-systeem de stuurinrichting
niet bij de eerste poging kan ontgrendelen (bijvoorbeeld als de wielen tegen de
stoeprand staan), dan wordt de poging tweemaal herhaald.
Als de stuurinrichting daarna niet wordt ontgrendeld, wordt op het display van
het instrumentenpaneel de volgende melding weergegeven.
Stuurwiel bewegen!
STUURWIEL BEWEGEN
Het stuurwiel iets bewegen en het systeem onderneemt na 2 seconden nog
3 ontgrendelingspogingen. Gelijktijdig knippert het controlelampje
.
De mogelijke oorzaak voor de blokkering van de ontgrendeling verhelpen en ver-
volgens de ontgrendelingspoging herhalen.
Contact inschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 120 en volg deze op.
Voor het inschakelen van het contact moet de stuurinrichting zijn ontgrendeld.
De startknop » Afbeelding 117 op pagina 121 kort indrukken - het contact wordt
ingeschakeld.
Als het contact wordt ingeschakeld en het bestuurdersportier wordt geopend,
wordt op het display van het instrumentenpaneel de volgende melding weerge-
geven.
Contact ingeschakeld!
CONTACT NOG AAN
Motor starten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 120 en volg deze op.
Wagens met dieselmotor zijn met een voorgloeisysteem uitgerust. Het controle-
lampje voorgloeitijd
gaat branden na het inschakelen van het contact. Na het
uitgaan van het controlelampje
de motor starten.
Tijdens het voorgloeien mogen geen grote elektrische verbruikers zijn ingescha-
keld - de accu wordt anders onnodig belast.
Handelwijze bij het starten van de motor
De versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keuzehendel in stand P of N
zetten en de handrem stevig aantrekken.
Het koppelingspedaal (wagens met schakelbak) resp. het rempedaal (wagens
met automatische versnellingsbak) intrappen en vasthouden tot de motor is ge-
start.
De startknop » Afbeelding 117 op pagina 121 kort indrukken, de motor slaat aan.
De handrem loszetten.
Wagens met schakelbak
Als de motor zonder ingetrapt koppelingspedaal wordt gestart, slaat hij niet aan.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven.
Om te starten koppeling intrappen.
KOPPELING INTRAPPEN
Wagens met automatische versnellingsbak
Als de motor zonder ingetrapt rempedaal wordt gestart, slaat hij niet aan.
In het instrumentenpaneel gaat het controlelampje
branden en op het display
wordt de volgende melding weergegeven.
Om te starten rempedaal intrappen.
REM INTRAPPEN
Contact uitschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 120 en volg deze op.
De startknop » Afbeelding 117 op pagina 121 kort indrukken - het contact wordt
uitgeschakeld.
Het contact kan bij een snelheid tot 2 km/h worden uitgeschakeld.
Bij wagens met schakelbak mag bij het uitschakelen van het contact het koppe-
lingspedaal niet worden ingetrapt, anders zou het systeem proberen te starten.
Bij wagens met automatische versnellingsbak moet de keuzehendel in stand P
of N staan en het rempedaal mag niet worden ingetrapt, anders zou het systeem
proberen te starten.
122
Rijden
Motor afzetten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 120 en volg deze op.
De wagen stilzetten.
Door het indrukken van de startknop » Afbeelding 117 op pagina 121 de motor
afzetten - tegelijkertijd wordt ook het contact uitgeschakeld.
Noodstart motor
Afbeelding 118
Noodstart motor
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 120 en volg deze op.
Als de controle van de geautoriseerde sleutel mislukt is, wordt op het display van
het instrumentenpaneel de volgende melding weergegeven.
Sleutel niet gevonden.
GEEN SLEUTEL
Er moet een noodstart van de motor worden uitgevoerd.
Op de startknop » Afbeelding 118 drukken en daarna de sleutel bij de startknop
houden.
Of
De startknop direct met de de sleutel indrukken.
Let op
Bij een noodstart van de motor moet de sleutel met de sleutelbaard naar de
startknop wijzen » Afbeelding 118.
Nooduitschakeling van het contact
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 120 en volg deze op.
In geval van nood kan het contact ook bij snelheden boven 2 km/h worden uitge-
schakeld door de zogenaamde nooduitschakeling van het contact.
De startknop » Afbeelding 117 op pagina 121 langer dan 1 seconde of binnen 1 se-
conde tweemaal indrukken.
Remmen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Informatie voor het remmen
124
Handrem
124
ATTENTIE
Wanneer de motor is afgezet is meer kracht nodig om te remmen - gevaar
voor ongevallen!
Tijdens het remmen met een wagen met schakelbak, ingeschakelde ver-
snelling en in een laag toerenbereik, moet het koppelingspedaal worden inge-
trapt. Als dit wordt nagelaten, kan dit een negatieve invloed op de rembekr-
achtiger hebben - gevaar voor ongevallen!
Bij het naderhand monteren van een frontspoiler, wieldoppen, enzovoort,
moet worden veiliggesteld dat de luchttoevoer naar de voorremmen niet
wordt beïnvloed. Anders kunnen de voorste remmen oververhit raken, wat de
werking van het remsysteem negatief kan beïnvloeden - gevaar voor ongeval-
len!
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. De kinderen kunnen an-
ders bijvoorbeeld de handrem loszetten of de versnelling uitschakelen. De
wagen zou zich in beweging kunnen zetten - gevaar voor ongevallen!
123
Wegrijden en rijden
VOORZICHTIG
Adviezen over nieuwe remblokken opvolgen » pagina 130.
Nooit de remmen door lichte pedaaldruk laten aanlopen als er niet hoeft te wor-
den geremd. Dit leidt tot oververhitting van de remmen en daardoor tot een lan-
gere remweg en een hogere slijtage.
Informatie voor het remmen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 123 en volg deze op.
Als bij een noodstop het regelapparaat voor het remsysteem de situatie voor het
achteropkomende verkeer als gevaarlijk beoordeelt, gaat het remlicht automa-
tisch knipperen.
Nadat de snelheid tot onder 10 km/h is gedaald of de wagen tot stilstand is ge-
bracht, stopt het knipperen van het remlicht en worden de alarmlichten ingescha-
keld. Als de wagen weer accelereert of wegrijdt, worden de alarmlichten automa-
tisch uitgeschakeld.
Voordat langere tijd bergafwaarts wordt gereden snelheid verminderen en naar
de eerstvolgende lagere versnelling terugschakelen. Daardoor wordt de remwer-
king van de motor benut en worden de remmen ontlast. Indien er moet worden
bijgeremd, de voet niet continu op het rempedaal houden, maar met tussenpozen
remmen.
Slijtage
De slijtage van de remblokken is afhankelijk van de gebruiksomstandigheden en
de rijstijl.
Wanneer vaak in de stad of met een zeer sportieve rijstijl wordt gereden, zullen
de remblokken sneller slijten.
Onder deze zware gebruiksomstandigheden moet de dikte van de remblokken
ook tussen servicebeurten door een erkend reparateur worden gecontroleerd.
Vocht of strooizout
De remmen kunnen vertraagd aangrijpen vanwege vochtige resp. in de winter be-
vroren of met een zoutlaag bedekte remschijven en remblokken. De remmen
moeten worden gereinigd en gedroogd door enkele keren te remmen.
Corrosie
Corrosie op de remschijven en vervuiling van de remblokken worden bevorderd
door langdurig stilstaan en matig gebruik van de remmen. De remmen moeten
worden gereinigd door enkele keren te remmen.
Storing in het remsysteem
Als wordt geconstateerd dat de remweg plotseling langer is en het rempedaal
een langere slag maakt, is er mogelijk sprake van een storing in het remsysteem.
Direct een erkend reparateur opzoeken en uw rijstijl overeenkomstig aanpassen,
omdat u niet op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade.
Laag remvloeistofpeil
Bij een te laag remvloeistofpeil kunnen er storingen in het remsysteem optreden.
Het remvloeistofpeil wordt elektronisch gecontroleerd » pagina 16,
Remsys-
teem.
Rembekrachtiger
De rembekrachtiger verhoogt de druk die op het rempedaal wordt uitgeoefend.
De rembekrachtiger werkt alleen als de motor draait.
Handrem
Afbeelding 119
Middenconsole: Handrem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 123 en volg deze op.
Aantrekken
De handremhendel volledig omhoogtrekken.
Losdraaien
De handremhendel iets omhoogtrekken en tegelijkertijd de grendelknop » Af-
beelding 119 indrukken.
De hendel met ingedrukte grendelknop volledig omlaag bewegen.
124
Rijden
Bij aangetrokken handrem en ingeschakeld contact brandt het handremcontrole-
lampje .
Als per ongeluk met aangetrokken handrem wordt weggereden, klinkt een waar-
schuwingstoon.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven.
Parkeerrem loszetten!
PARKEERREM LOSZETTEN
De handremwaarschuwing wordt geactiveerd als langer dan 3 seconden met een
snelheid van meer dan 5 km/h wordt gereden.
ATTENTIE
Let erop dat de aangetrokken handrem volledig moet worden losgezet. Een
gedeeltelijk losgezette handrem leidt tot oververhitting van de achterste rem-
men. Dit kan de werking van het remsysteem negatief beïnvloeden - gevaar
voor ongevallen!
Handmatig schakelen en pedalen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handmatig schakelen 125
Pedalen
126
Handmatig schakelen
Afbeelding 120
5-versnellings schakelbak of 6-
versnellings schakelbak
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 125 en volg deze op.
Het koppelingspedaal bij het schakelen altijd volledig intrappen. Daardoor wordt
een overmatige slijtage van de koppeling vermeden.
Op het schakeladvies letten » pagina 26.
De achteruitversnelling alleen inschakelen als de wagen stilstaat. Het koppelings-
pedaal intrappen en volledig ingetrapt houden. Om schakelgeluiden te voorko-
men, een moment wachten alvorens de achteruitversnelling in te schakelen.
Bij ingeschakelde achteruitversnelling en ingeschakeld contact branden de ach-
teruitrijlampen.
ATTENTIE
De achteruitversnelling nooit tijdens het rijden inschakelen - gevaar voor on-
gevallen!
VOORZICHTIG
Wanneer er niet hoeft te worden geschakeld, de hand niet op de versnellingshen-
del laten rusten. De druk van de hand kan tot overmatige slijtage van het schakel-
mechanisme leiden.
125
Wegrijden en rijden
Pedalen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 125 en volg deze op.
De pedalen moeten zonder belemmeringen kunnen worden bediend!
In de voetenruimte mag slechts een vloermat worden gebruikt die aan de twee
hiervoor bedoelde bevestigingspunten is bevestigd.
Alleen af fabriek geleverde vloermatten of vloermatten uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma gebruiken die aan twee bevestigingspunten zijn bevestigd.
ATTENTIE
In de bestuurdersvoetenruimte mogen zich geen voorwerpen bevinden - ge-
vaar door hindering van de pedaalbediening!
Automatische versnellingsbak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Standen en keuzehendelbediening
127
Handmatig schakelen (tiptronic) 128
Wegrijden en rijden
128
Functiestoringen
129
ATTENTIE
Geen gas geven als bij stilstaande wagen en draaiende motor de modus
voor vooruitrijden wordt gewijzigd - gevaar voor ongevallen!
Nooit tijdens het rijden de keuzehendel in stand R of P zetten - gevaar voor
ongevallen!
Bij stilstaande wagen en draaiende motor is het in stand D, S of R noodza-
kelijk het rempedaal ingetrapt te houden. Bij stationair toerental wordt de
krachtoverbrenging niet volledig onderbroken - de wagen kruipt.
VOORZICHTIG
Als de keuzehendel tijdens het rijden in stand N wordt gezet, moet het gas wor-
den losgelaten en de keuzehendel pas weer in een stand voor vooruitrijden wor-
den gezet als de motor stationair draait.
Bij temperaturen onder -10 °C kan de motor alleen in keuzehendelstand P wor-
den gestart.
Als op een helling wordt gestopt, nooit proberen de wagen met het gaspedaal
op zijn plaats te houden - gevaar voor schade aan de versnellingsbak.
126
Rijden
Standen en keuzehendelbediening
Afbeelding 121 Keuzehendel / display op het instrumentenpaneel
Afbeelding 122
Grendelknop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 126 en volg deze op.
Bij ingeschakeld contact wordt de versnellingsbakmodus en de ingeschakelde
versnelling op het display van het instrumentenpaneel
1
» Afbeelding 121 weer-
gegeven.
Met de keuzehendel kunnen de volgen standen worden ingeschakeld » Afbeel-
ding 121.
P
- Parkeerstand
In deze stand zijn de aangedreven wielen mechanisch geblokkeerd.
De parkeerstand mag alleen bij stilstaande wagen worden ingeschakeld.
R
- Achteruitversnelling
De achteruitversnelling kan alleen bij stilstaande wagen en stationair toerental
worden ingeschakeld.
Vóór het inschakelen van stand R vanuit stand P of N moet het rempedaal wor-
den ingetrapt en tegelijkertijd de vergrendeltoets worden ingedrukt » Afbeelding
122.
N
- Neutraal (neutraalstand)
De krachtoverbrenging naar de aangedreven wielen is in deze stand onderbro-
ken.
D
/
S
- Stand voor vooruitrijden (normaal-programma)/Stand voor vooruitrijden
(sport-programma)
Er kan tussen de standen worden gewisseld door de keuzehendel in stand
» Afbeelding 121 te zetten (tegen de veerdruk in) of door de rijmodus » pagina
162 te selecteren.
In stand D of S worden de vooruitversnellingen afhankelijk van de motorbelas-
ting, de gaspedaalbediening, de rijsnelheid en de geselecteerde rijmodus, auto-
matisch geschakeld » pagina 162.
Indien de rijmodus Sport resp. Normal wordt gekozen en de keuzehendel staat in
stand D/S, wordt de versnellingsbak automatisch in stand S resp. D gezet.
De vooruitversnellingen worden in stand S bij hogere motortoerentallen dan in
stand D automatisch geschakeld.
E
- Stand voor economisch rijden
Indien de rijmodus Eco » pagina 162 wordt gekozen en de keuzehendel staat in
de stand D/S, wordt de versnellingsbak automatisch in stand E gezet. Deze stand
kan met de keuzehendel niet worden ingeschakeld.
De vooruitversnellingen worden in stand E bij lagere motortoerentallen dan in
stand D automatisch geschakeld.
Keuzehendel uit stand P of N halen (keuzehendelvergrendeling)
De keuzehendel is in stand P en N geblokkeerd, zodat de stand voor vooruitrijden
niet per ongeluk kan worden ingeschakeld en de wagen hierdoor niet in bewe-
ging kan komen. In het instrumentenpaneel brandt het controlelampje
» pagi-
na 20.
De keuzehendel kan worden ontgrendeld door het rempedaal in te trappen en te-
gelijkertijd de grendelknop in te drukken » Afbeelding 122.
Bij het snel schakelen via stand N (bijvoorbeeld van R naarD/S) wordt de keuze-
hendel niet geblokkeerd. Hierdoor is bijvoorbeeld het vrijrijden van een vastgere-
den wagen mogelijk. Als de keuzehendel zich langer dan 2 seconden in stand N
bevindt terwijl het rempedaal niet is ingetrapt, wordt de keuzehendelvergrende-
ling geactiveerd.
127
Wegrijden en rijden
De keuzehendelvergrendeling werkt alleen bij stilstaande wagen en bij snelhe-
den tot 5 km/h.
Let op
Indien men de keuzehendel vanuit stand P in stand D/S of omgekeerd wil zetten,
dient de keuzehendel vlot te worden bewogen. Hierdoor wordt voorkomen dat
stand R resp. N per ongeluk wordt ingeschakeld.
Handmatig schakelen (tiptronic)
Afbeelding 123
Keuzehendel en multifunctiestuurwiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 126 en volg deze op.
De tiptronic biedt de mogelijkheid om handmatig via de keuzehendel of het multi-
functiestuurwiel te schakelen. Deze stand kan zowel bij stilstand als ook tijdens
het rijden worden gekozen.
De actueel ingeschakelde versnelling wordt op het display in het instrumenten-
paneel
1
» Afbeelding 121 op pagina 127 weergegeven.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 26.
Omschakelen naar handmatig schakelen
De keuzehendel vanuit stand D/S naar rechts drukken.
Opschakelen
De keuzehendel naar voren
+
» Afbeelding 123 drukken.
De rechterpeddel
+
» Afbeelding 123 kort naar het stuurwiel trekken.
Terugschakelen
De keuzehendel naar achteren
-
» Afbeelding 123 aantippen.
De linkerpeddel
-
» Afbeelding 123 kort naar het stuurwiel trekken.
Tijdelijk naar handmatig schakelen in stand D/S omschakelen
Een van de schakelpeddels
-
/
+
kort naar het stuurwiel » Afbeelding 123 trek-
ken.
Indien de schakelpeddels
-
/
+
gedurende meer dan 1 minuut niet worden be-
diend, wordt het handmatig schakelen uitgeschakeld. De tijdelijke omschakeling
naar handmatig schakelen kan ook zelf worden uitgeschakeld door de rechter-
peddel
+
langer dan 1 seconde naar het stuurwiel te trekken.
Bij het accelereren schakelt de versnellingsbak kort voor het bereiken van het
maximaal toegestane motortoerental automatisch op naar de volgende versnel-
ling.
Als een lagere versnelling wordt gekozen, schakelt de versnellingsbak pas terug
wanneer een te hoog motortoerental niet meer mogelijk is.
Let op
In sommige gevallen, bijvoorbeeld bij bergafwaarts rijden, kan het voordelig zijn
handmatig te schakelen. Door het terugschakelen wordt de belasting van de rem-
men en daarmee de remslijtage verminderd » pagina 124.
Wegrijden en rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 126 en volg deze op.
Wegrijden
De motor starten.
Het rempedaal intrappen en vasthouden.
Op de grendelknop drukken en deze ingedrukt houden » Afbeelding 122 op pa-
gina 127.
De keuzehendel in de gewenste stand zetten » pagina 127 en de grendelknop
weer loslaten.
Het rempedaal loslaten en gas geven.
Stoppen
Het rempedaal intrappen en de wagen op zijn plaats houden.
Het rempedaal intrappen en ingetrapt houden tot de rit wordt voortgezet.
128
Rijden
Als tijdelijk moet worden gestopt, bijvoorbeeld bij kruispunten, hoeft keuzehen-
delstand N niet te worden ingeschakeld.
Parkeren
Het rempedaal intrappen en de wagen op zijn plaats houden
De handrem stevig aantrekken.
Op de grendelknop drukken en deze ingedrukt houden » Afbeelding 122 op pa-
gina 127.
De keuzehendel in stand P zetten en de grendelknop weer loslaten.
In de neutraalstand in stand E rijden (vrijloop)
De keuzehendel in stand D/S zetten.
De rijmodus Eco selecteren » pagina 162, Rijmodus.
De voet van het gaspedaal nemen.
De wagen beweegt zonder de remwerking van de motor.
De versnelling wordt automatisch weer ingeschakeld door het rempedaal kort in
te trappen of de linker schakelpeddel
-
naar het stuurwiel te trekken » pagina
128, Handmatig schakelen (tiptronic).
Launch-control
1)
Met de launch-control-functie is het mogelijk in stand S of in de tiptronic-schakel-
weg maximaal te accelereren bij het wegrijden.
De ASR deactiveren » pagina 137, Remhulpsystemen.
Start-stopsysteem deactiveren » pagina 162, Systeem handmatig activeren/
deactiveren.
Het rempedaal met de linkervoet intrappen en ingetrapt houden.
Het gaspedaal met de rechtervoet volledig intrappen.
Het rempedaal loslaten.
De wagen rijdt met maximale acceleratie weg.
De ASR en het start-stopsysteem weer activeren, zodra de gewenste snelheid is
bereikt.
Kick-down
Met de kick-down-functie is het mogelijk de maximale acceleratie van de wagen
tijdens het rijden te bereiken
Als het gaspedaal volledig wordt ingetrapt, wordt in elke stand voor vooruitrijden
de kick-down-functie geactiveerd.
De versnellingsbak schakelt, afhankelijk van snelheid en motortoerental, een of
zelfs meerdere versnellingen terug en de wagen accelereert.
Het overschakelen naar een hogere versnelling gebeurt pas als het maximaal
voorgeschreven motortoerental wordt bereikt.
ATTENTIE
Een vlotte acceleratie kan met name op een glad wegdek leiden tot het ver-
lies van de controle over de wagen - gevaar voor ongevallen!
Functiestoringen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 126 en volg deze op.
Noodprogramma
De versnellingsbak schakelt om naar het noodprogramma als er sprake is van een
storing in het systeem van de automatische versnellingsbak.
Het noodprogramma is bijvoorbeeld herkenbaar aan het volgende.
Er worden alleen bepaalde versnellingen geschakeld.
De achteruitversnelling R kan niet worden gebruikt.
Er kan niet naar de tiptronic-stand worden geschakeld.
Oververhitting van de versnellingsbak
De versnellingsbak kan bijvoorbeeld door vaak optrekken of stop-and-go-verkeer
te heet worden. De oververhitting wordt aangegeven door het controlelamp-
je » pagina 15,
Automatische versnellingsbak.
Defect van de keuzehendelvergrendeling
Als de stroomvoorziening wordt onderbroken (bijvoorbeeld door een ontladen ac-
cu van de wagen of een defecte zekering) of een defect van de keuzehendelver-
grendeling optreedt, kan de keuzehendel niet meer op de normale manier uit
stand P worden verplaatst en kan de wagen niet meer worden bewogen. De
noodontgrendeling voor de keuzehendel moet worden gebruikt » pagina 248.
Let op
Indien de versnellingsbak naar het noodprogramma is omgeschakeld, een erkend
reparateur opzoeken.
1)
Deze functie geldt alleen voor sommige motoren.
129
Wegrijden en rijden
Inrijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Nieuwe motor
130
Nieuwe banden 130
Nieuwe remblokken 130
Nieuwe motor
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 130 en volg deze op.
Gedurende de eerste 1.500 kilometer moet de motor worden ingereden.
Tot 1.000 kilometer
Niet sneller rijden dan 3/4 van de maximumsnelheid voor de betreffende ver-
snelling.
Geen volgas geven.
Hoge motortoerentallen voorkomen.
Niet met een aanhangwagen rijden.
Van 1.000 tot 1.500 kilometer
De snelheid kan geleidelijk worden opgevoerd tot aan de maximumsnelheid voor
de betreffende versnelling.
Het rode bereik van de schaal van de toerenteller geeft het bereik aan waarin het
systeem begint het motortoerental te begrenzen.
Tijdens de eerste bedrijfsuren heeft de motor een hogere inwendige wrijving dan
later, wanneer alle bewegende delen op elkaar zijn aangepast. De rijstijl geduren-
de de eerste 1.500 kilometer is bepalend voor het resultaat van dit inloopproces.
Ook na de inrijperiode niet met onnodig hoge motortoerentallen rijden.
Bij wagens met schakelbak moet uiterlijk bij het bereiken van het rode bereik
naar de volgende versnelling worden opgeschakeld. Zeer hoge motortoerentallen
bij het accelereren (gas geven) worden automatisch begrensd »
.
Bij wagens met handgeschakelde versnellingsbak niet met een onnodig laag mo-
tortoerental rijden. Terugschakelen als de motor niet meer soepel draait. Op het
schakeladvies letten » pagina 26.
VOORZICHTIG
De motor is niet tegen te hoge motortoerentallen beschermd als gevolg van
verkeerd terugschakelen. Hierdoor kan het motortoerental plotseling boven het
toegestane maximumtoerental komen en de motor worden beschadigd.
Een koude motor nooit met hoge toerentallen laten draaien - niet als de wagen
stilstaat en ook niet bij het rijden in de verschillende versnellingen.
Milieu-aanwijzing
Niet met onnodig hoge motortoerentallen rijden. Tijdig opschakelen bespaart
brandstof, vermindert het motorgeluid en spaart het milieu.
Nieuwe banden
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 130 en volg deze op.
Nieuwe banden moeten worden "ingereden", want in het begin hebben ze nog
geen optimale grip. Daarom tijdens de eerste circa 500 km bijzonder voorzichtig
rijden.
Nieuwe remblokken
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 130 en volg deze op.
Nieuwe remblokken bieden in het begin nog geen optimale remwerking en moe-
ten eerst worden "ingereden". Daarom tijdens de eerste circa 200 km bijzonder
voorzichtig rijden.
Economisch en milieubewust rijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Anticiperend rijden 131
Energiebesparend schakelen
131
Volgas vermijden
132
130
Rijden
Stationair draaien verminderen 132
Korte ritten vermijden 132
Comfortverbruikers 133
Juiste bandenspanning 133
Onnodige ballast vermijden 133
Regelmatig onderhoud 133
Milieuvriendelijkheid 134
De wagen beschikt af fabriek over de technische voorzieningen voor een zuinig
en economisch gebruik. ŠKODA legt bijzondere nadruk op een zo gering mogelijke
belasting van het milieu.
Om te zorgen dat deze eigenschappen ook zo goed mogelijk worden benut en in
de praktijk worden gebracht, moeten de volgende aanwijzingen in dit hoofdstuk
in acht worden genomen.
Het brandstofverbruik, de belasting van het milieu en de slijtage van motor, rem-
men en banden hangen voornamelijk van drie factoren af:
persoonlijke rijstijl,
gebruiksomstandigheden,
technische voorwaarden.
Door een anticiperende en zuinige rijstijl kan het brandstofverbruik met 10-15%
worden gereduceerd.
Vanzelfsprekend wordt het brandstofverbruik ook beïnvloed door elementen
waarop de bestuurder geen invloed heeft. Het verbruik neemt toe in de winter of
onder zware omstandigheden, bij een slechte staat van het wegdek, en dergelij-
ke.
Het brandstofverbruik kan, afhankelijk van buitentemperatuur, weersomstandig-
heden en rijstijl, afwijken van de door de fabrikant opgegeven waarden.
Bij het accelereren moet een zodanig motortoerental worden aangehouden dat
een hoog brandstofverbruik en resonantieverschijnselen van de wagen worden
vermeden.
VOORZICHTIG
Alle snelheids- en toerentalvermeldingen gelden alleen als de motor op bedrijfs-
temperatuur is.
Anticiperend rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 130 en volg deze op.
Bij het accelereren verbruikt een wagen de meeste brandstof, daarom moet on-
nodig accelereren en remmen worden vermeden. Als u anticiperend rijdt, hoeft u
minder te remmen en dus ook minder op te trekken.
De wagen laten uitrollen of de motorremwerking gebruiken wanneer dit mogelijk
is, bijvoorbeeld wanneer u ziet dat het volgende verkeerslicht op rood staat.
Energiebesparend schakelen
Afbeelding 124
Principeafbeelding: Brandstof-
verbruik in l/100 km afhankelijk
van de ingeschakelde versnel-
ling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 130 en volg deze op.
Vroeg opschakelen bespaart brandstof.
Schakelbak
Niet meer dan ongeveer een wagenlengte in de eerste versnelling rijden.
Naar de eerstvolgende hogere versnelling opschakelen bij een toerental van cir-
ca 2.000/min.
Een effectieve manier om brandstof te besparen is vroeg opschakelen. Op het
schakeladvies letten » pagina 26.
Een gunstig gekozen versnelling kan het brandstofverbruik beïnvloeden » Afbeel-
ding 124.
131
Wegrijden en rijden
Automatische versnellingsbak
Het gaspedaal langzaam intrappen. Het gaspedaal echter niet tot de kick-
downstand intrappen.
Als het gaspedaal slechts langzaam wordt ingetrapt, wordt automatisch een
economisch programma geselecteerd.
Volgas vermijden
Afbeelding 125
Principeafbeelding: Brandstof-
verbruik in l/100 km en snelheid
in km/h
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 130 en volg deze op.
Door langzamer te rijden, wordt brandstof bespaard.
Door met beleid te accelereren, wordt niet alleen het brandstofverbruik aanzien-
lijk verminderd, maar worden ook de belasting van het milieu en de slijtage van
uw wagen positief beïnvloed.
Indien mogelijk nooit de wagen op topsnelheid rijden. Brandstofverbruik, uitstoot
van schadelijke stoffen en rijgeluid nemen bij hoge snelheden onevenredig sterk
toe.
» Afbeelding 125 toont de relatie tussen brandstofverbruik en de snelheid. Als u
de rijsnelheid van de wagen beperkt tot driekwart van de mogelijke topsnelheid,
daalt het brandstofverbruik met de helft.
Stationair draaien verminderen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 130 en volg deze op.
Ook stationair draaien van de motor kost brandstof.
Bij wagens die niet zijn uitgerust met het start-stopsysteem is het zinvol de mo-
tor uit te schakelen in de file, voor overwegbomen en verkeerslichten met een
lange roodfase.
Al na 30 -40 seconden is de brandstofbesparing met afgezette motor groter dan
de hoeveelheid brandstof die nodig is om de motor opnieuw te starten.
Bij stationair toerental duurt het zeer lang voordat de motor op bedrijfstempera-
tuur is. Tijdens de warmdraaifase zijn de slijtage en de uitstoot van schadelijke
stoffen ook nog eens bijzonder hoog. Daarom direct na het starten van de motor
wegrijden. Hierbij echter hoge toerentallen vermijden.
Korte ritten vermijden
Afbeelding 126
Principeafbeelding: Brandstof-
verbruik in l/100 km bij verschil-
lende temperaturen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 130 en volg deze op.
Korte ritten kosten verhoudingsgewijs gezien veel brandstof Daarom adviseren
wij bij een koude motor afstanden van minder dan 4 km te vermijden.
Een koude motor verbruikt direct na het starten de meeste brandstof. Na onge-
veer een kilometer daalt het verbruik naar circa 10 l/100 km. Het verbruik normali-
seert zich als de motor en de katalysator de bedrijfstemperatuur hebben bereikt.
Belangrijk hierbij is ook de omgevingstemperatuur. De afbeelding » Afbeelding
126 toont de verschillen in het brandstofverbruik bij het rijden van een bepaald
traject bij een temperatuur van +20 °C en een temperatuur van -10 °C.
De wagen heeft in de winter een hoger brandstofverbruik dan in de zomer.
132
Rijden
Comfortverbruikers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 130 en volg deze op.
De comfortverbruikers hebben een aanzienlijk aandeel in het brandstofverbruik.
Wij adviseren deze comfortverbruikers slechts zo lang als nodig in te schakelen.
Comfortverbruikers zijn onder andere:
Airconditioning.
Achterruitverwarming.
Voorruitverwarming.
Buitenspiegelverwarming.
Mistachterlicht.
Mistlampen.
Verwarmbare voorstoelen.
Extra verwarming (interieurvoorverwarming).
Informatie over de comfortverbruikers en het brandstofverbruik » Instructieboek-
je infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen (toets CAR).
Op het infotainmentdisplay worden maximaal 3 comfortverbruikers weergegeven
die het grootste aandeel in het energieverbruik hebben.
Juiste bandenspanning
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 130 en volg deze op.
De juiste bandenspanning bespaart brandstof.
Altijd op de juiste bandenspanning letten. Bij een te lage bandenspanning moe-
ten de banden een hogere rolweerstand overwinnen. Daardoor stijgt niet alleen
het brandstofverbruik, ook de bandenslijtage neemt toe en het rijgedrag van de
wagen verslechtert.
De bandenspanning altijd bij koude banden controleren.
Onnodige ballast vermijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 130 en volg deze op.
Het vervoer van ballast kost brandstof.
Elke kilogram extra gewicht verhoogt het brandstofverbruik. Daarom adviseren
wij geen onnodige ballast mee te nemen.
Met name in stadsverkeer, waar vaak moet worden geaccelereerd, beïnvloedt het
gewicht van de wagen het brandstofverbruik aanzienlijk. Als vuistregel geldt dat
per 100 kg extra gewicht het verbruik met circa 1 l/100 km toeneemt.
Door de hogere luchtweerstand verbruikt de wagen met een onbeladen dakdra-
gersysteem bij een snelheid van 100-120 km/h circa 10% meer brandstof dan nor-
maal.
Regelmatig onderhoud
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 130 en volg deze op.
Een slecht afgestelde motor verbruikt onnodig veel brandstof.
Door regelmatig onderhoud bij een erkend reparateur wordt aan een voorwaarde
voor zuinig rijden worden voldaan. De onderhoudstoestand van uw wagen heeft
invloed op de verkeersveiligheid en waardevastheid.
Bij een slecht afgestelde motor kan het brandstofverbruik tot wel 10% hoger zijn
dan normaal!
Het oliepeil regelmatig controleren, bijvoorbeeld bij het tanken. Het olieverbruik
is in hoge mate afhankelijk van de belasting en het toerental van de motor. Af-
hankelijk van de rijstijl kan het olieverbruik maximaal 0,5 l/1.000 km bedragen.
Het is normaal dat het olieverbruik van een nieuwe motor pas na een bepaalde
tijd zijn laagste waarde bereikt. Het olieverbruik van een nieuwe wagen kan daar-
om pas na ongeveer 5.000 km goed worden beoordeeld.
133
Wegrijden en rijden
Milieu-aanwijzing
Door de toepassing van synthetische oliesoorten met lage viscositeit kan een
nog lager verbruik worden bereikt.
De grond onder de wagen regelmatig controleren. Als daar vlekken van olie of
andere bedrijfsvloeistoffen zichtbaar zijn, de wagen door een erkend reparateur
laten controleren.
Let op
Wij adviseren het regelmatige onderhoud van uw wagen door een ŠKODA Servi-
cepartner uit te laten voeren.
Milieuvriendelijkheid
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 130 en volg deze op.
Bij de constructie, materiaalkeuze en productie van uw nieuwe ŠKODA speelt mi-
lieubescherming een doorslaggevende rol. Hierbij krijgen onder andere de volgen-
de punten bijzondere aandacht.
Constructieve maatregelen
Demontagevriendelijke uitvoering van de verbindingen.
Eenvoudige demontage door modulaire constructie.
Verbeterde homogeniteit van de materialen.
Codering van alle kunststof delen volgens VDA-aanbeveling 260.
Verlaging van brandstofverbruik en CO
2
-uitstoot.
Minimalisering van brandstoflekkage bij een ongeval.
Vermindering van het verbruik.
Materiaalkeuze
Zeer verregaand gebruik van recycleerbare materialen.
Airconditioning met CFK-vrij koelmedium.
Geen cadmium.
Geen asbest.
Vermindering van het "uitdampen" van kunststoffen.
Productie
Oplosmiddelvrije conservering van de holle ruimtes.
Oplosmiddelvrije conservering bij het vervoer van de fabrikant naar de klant.
Gebruik van oplosmiddelvrije lijmsoorten.
Geen gebruik van CFK bij de productie.
Geen gebruik van kwik.
Gebruik van watergedragen lakken.
Terugname en recycling van oude wagens
ŠKODA voldoet aan de eisen voor het merk en zijn producten op het gebied van
bescherming van milieu en hulpbronnen. Alle nieuwe ŠKODA-wagens zijn voor
95% recycleerbaar en kunnen aan het einde van hun levensduur
1)
worden terug-
gegeven.
In veel landen staat een netwerk van verzamelpunten en demontagebedrijven ter
beschikking om uw wagen terug te nemen. Na de teruggave ontvangt u een be-
vestiging die een milieuverantwoorde recycling van de oude wagen waarborgt.
Let op
Meer informatie over terugname en recycling van oude wagens krijgt u bij een er-
kend reparateur.
Schade aan de wagen voorkomen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Algemene aanwijzingen
135
Door water op de weg rijden 135
1)
Onder voorbehoud dat aan de nationale wettelijke bepalingen wordt voldaan.
134
Rijden
Algemene aanwijzingen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 134 en volg deze op.
In de volgende situaties met name letten op laaggelegen wagenonderdelen zoals
spoilers en het uitlaatsysteem.
Het rijden op slechte straten en wegen.
Het oprijden van stoepranden.
Het oprijden van steile hellingen en dergelijke.
Dit geldt vooral voor wagens met een sportonderstel en bij een volle belading van
de wagen.
Door water op de weg rijden
Afbeelding 127
Door water rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 134 en volg deze op.
Om beschadigingen aan de wagen bij het rijden door water (bijvoorbeeld over-
stroomde wegen) te voorkomen, op het volgende letten:
Vóór het rijden door water de diepte van het water vaststellen.
Het waterpeil mag maximaal tot de rand van de dorpel reiken » Afbeelding 127.
Niet harder dan stapvoets rijden.
Als sneller wordt gereden kan zich een boeggolf voor de wagen vormen, waar-
door water het luchtinlaatsysteem van de motor of andere delen van de wagen
kan binnendringen.
Nooit in het water stil blijven staan, achteruitrijden of de motor afzetten.
Vóór het rijden door water het start-stopsysteem uitschakelen » pagina 159.
ATTENTIE
Het rijden door water, modder, natte sneeuw en dergelijke kan de remwer-
king verminderen en kan de remweg verlengen - gevaar voor ongevallen!
Na door water te zijn gereden abrupte en plotselinge remmanoeuvres ver-
mijden.
Na het rijden door water moeten de remmen door interval-remmen zo snel
mogelijk gereinigd en gedroogd worden. De remschijven alleen schoon en
droog remmen als de verkeerssituatie dit toelaat. Andere verkeersdeelnemers
mogen niet in gevaar worden gebracht.
VOORZICHTIG
Bij het rijden door water kunnen sommige onderdelen van de wagen, zoals mo-
tor, versnellingsbak, onderstel of elektrische installatie, ernstig worden bescha-
digd.
Tegenliggers zorgen voor golven, die de toelaatbare waterhoogte voor uw wa-
gen kunnen overschrijden.
Onder water kunnen gaten, modder of stenen verborgen zitten die het rijden
door water kunnen bemoeilijken of verhinderen.
Niet door zout water rijden. Het zout kan corrosie veroorzaken. Alle onderdelen
van de wagen die met zout water in aanraking zijn gekomen, onmiddellijk met
zoet water afspoelen.
Let op
Als u door water gereden bent de wagen door een erkend reparateur laten nakij-
ken.
Rijden in het buitenland
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Loodvrije benzine
136
Koplampen
136
135
Wegrijden en rijden
In sommige landen is het ook mogelijk dat het ŠKODA Partnernetwerk slechts be-
perkt of niet aanwezig is. In een dergelijke situatie kan het verkrijgen van bepaal-
de onderdelen gecompliceerd zijn en kunnen reparatiewerkzaamheden slechts
tot op zekere hoogte worden uitgevoerd.
Loodvrije benzine
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 135 en volg deze op.
Wagens met benzinemotor mogen uitsluitend loodvrije benzine gebruiken » pagi-
na 212. Informatie over het tankstationnetwerk voor loodvrije benzine wordt bij-
voorbeeld aangeboden door automobielclubs.
Koplampen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 135 en volg deze op.
Het dimlicht van de koplampen is asymmetrisch afgesteld. Dit zorgt voor een be-
tere verlichting van de weghelft waarop u rijdt.
Bij ritten in landen waar aan de andere kant van de weg wordt gereden, kan het
asymmetrische dimlicht het tegemoetkomende verkeer verblinden. Om verblin-
ding van het tegemoetkomende verkeer te voorkomen, moet een aanpassing aan
de koplampen worden uitgevoerd door een erkend reparateur.
De aanpassing van de koplampen met xenonlicht kunt u door de instelling van de
modus "toeristisch licht" in het infotainment zelf uitvoeren » Instructieboekje in-
fotainment, hoofdstuk Wageninstellingen (toets CAR).
Let op
Meer informatie over het aanpassen van de koplampen krijgt u bij een erkend re-
parateur.
136
Rijden
Hulpsystemen
Remhulpsystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stabiliseringscontrole (ESC)
137
Antiblokkeersysteem (ABS) 138
Aandrijfslipregeling (ASR) 139
Elektronische differentieelsper (EDS en XDS) 139
Actieve stuurondersteuning (DSR) 139
Remassistent (HBA) 139
Bergwegrijhulp (HHC)
140
Multi Collision Brake 140
ATTENTIE
Brandstofgebrek kan leiden tot onregelmatig draaien of afslaan van de mo-
tor. De remhulpsystemen kunnen dan niet werken - gevaar voor ongevallen!
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden. De aangeboden hogere veiligheid door
de remhulpsystemen mag geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risi-
co's - gevaar voor ongevallen!
In geval van een ABS-storing direct een erkend reparateur opzoeken. Uw
rijstijl overeenkomstig de beschadiging van het ABS aanpassen, omdat u niet
op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade en de beperking van
de remwerking.
VOORZICHTIG
Om een correcte werking van de remhulpsystemen te waarborgen, moeten bij
alle vier de wielen dezelfde door de fabrikant goedgekeurde banden zijn gemon-
teerd.
Wijzigingen aan de wagen (bijvoorbeeld aan de motor, aan de remmen, aan het
onderstel) kunnen de werking van de remhulpsystemen beïnvloeden » pagina
208.
Let op
Bij een ABS-storing valt ook de werking van de ESC, de ASR en het EDS uit. Een
ABS-storing wordt weergegeven door het controlelampje » pagina 17.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Afbeelding 128
ESC-toets
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 137 en volg deze op.
Met behulp van het ESC-systeem wordt de controle over de wagen tijdens rijdy-
namische grenssituaties vergroot, bijvoorbeeld bij een plotselinge verandering
van rijrichting. Afhankelijk van de staat van het wegdek wordt het slipgevaar ge-
reduceerd en daarmee de rijstabiliteit van de wagen verbeterd.
Het ESC-systeem wordt automatisch geactiveerd na het inschakelen van het con-
tact.
Op basis van de stuuruitslag en de rijsnelheid wordt de door de bestuurder geko-
zen rijrichting bepaald, die constant met het werkelijke gedrag van de wagen
wordt vergeleken. Bij afwijkingen, bijvoorbeeld bij de neiging tot slippen, remt het
ESC-systeem het betreffende wiel automatisch af.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het controlelampje
in het instru-
mentenpaneel.
In de stabiliseringscontrole (ESC) zijn de volgende systemen geïntegreerd:
antiblokkeersysteem (ABS) » pagina 138,
aandrijfslipregeling (ASR) » pagina 139,
elektronisch sperdifferentieel (EDS en XDS)» pagina 139,
actieve stuurondersteuning (DSR)» pagina 139,
remassistent (HBA) » pagina 139,
bergwegrijhulp (HHC) » pagina 140,
137
Hulpsystemen
multi collision brake » pagina 140,
aanhangwagenstabilisator (TSA) » pagina 175, Met een aanhangwagen rijden.
Het ESC-systeem kan niet worden uitgeschakeld. Er kunnen alleen enkele in
het ESC geïntegreerde systemen worden gedeactiveerd resp. ingesteld.
ASR activeren / deactiveren
Als onderdeel van het ESC-systeem kan de ASR in het infotainment » Instructie-
boekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen (toets CAR) of met de sym-
booltoets » Afbeelding 128 worden gedeactiveerd resp. geactiveerd.
Kort op symbooltoets drukken.
In het instrumentenpaneel gaat het controlelampje branden en op het display
wordt de volgende melding weergegeven.
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld.
ASR UIT
Opnieuw op symbooltoets
drukken.
In het instrumentenpaneel gaat het controlelampje
uit en op het display wordt
de volgende melding weergegeven.
Aandrijfslipregeling (ASR) geactiveerd.
ASR AAN
ESC Sport activeren / deactiveren
Als onderdeel van het ESC-systeem kan de ESC Sport in het infotainment » In-
structieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen (toets CAR) of met de
symbooltoets
» Afbeelding 128 worden geactiveerd resp. gedeactiveerd.
ESC Sport is een modus voor een sportieve rijstijl. Door het activeren van ESC
Sport wordt de ASR gedeactiveerd en wordt het moment van ingrijpen van de
ESC verschoven, zodat de sportieve rijstijl niet wordt beïnvloed.
Op de symbooltoets
drukken.
In het instrumentenpaneel gaat het controlelampje
branden en op het display
wordt de volgende melding weergegeven.
ESC Sport: beperkte rijstabiliteit.
ESC SPORT
Opnieuw op symbooltoets
drukken.
In het instrumentenpaneel gaat het controlelampje uit en op het display wordt
de volgende melding weergegeven.
Stabiliseringscontrole (ESC) ingeschakeld.
ESC AAN
VOORZICHTIG
Door het activeren van de ESC Sport wordt automatisch de ASR gedeactiveerd.
Als gevolg hiervan kunnen functies van enkele andere wagensystemen beperkt
zijn.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 137 en volg deze op.
Het ABS voorkomt dat de wielen blokkeren bij het remmen. Daardoor onder-
steunt het systeem de bestuurder bij het behouden van de controle over de wa-
gen.
Een ABS-ingreep is duidelijk merkbaar aan de pulserende bewegingen van het
rempedaal, die gepaard gaan met geluid.
Bij een ABS-ingreep niet pompend remmen of de pedaaldruk verminderen.
138
Rijden
Aandrijfslipregeling (ASR)
Afbeelding 129
ASR-toets
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 137 en volg deze op.
Het ASR-systeem past bij doordraaiende wielen het motortoerental aan de weg-
dekomstandigheden aan. Door de ASR wordt zelfs bij ongunstige wegdekomstan-
digheden het wegrijden, accelereren en omhoogrijden makkelijk gemaakt.
De ASR wordt elke keer als het contact wordt ingeschakeld automatisch geacti-
veerd.
Indien uw wagen met het ESC-systeem is uitgerust, is de ASR in het ESC-systeem
geïntegreerd » pagina 137.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het ASR-controlelampje
in het
instrumentenpaneel.
De ASR moet normaliter altijd zijn ingeschakeld. Het is zinvol het systeem alleen
in bijvoorbeeld de volgende stituaties te deactiveren:
Bij het rijden met sneeuwkettingen.
Bij het rijden in verse sneeuw of op een losse ondergrond.
Bij het "losschommelen" van de vastgereden wagen.
De ASR kan in het infotainment resp. met de symbooltoets
» Afbeelding 129
worden gedeactiveerd » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstel-
lingen (toets CAR).
Bij gedeactiveerde ASR brandt in het instrumentenpaneel het controlelampje
.
Vervolgens moet de ASR weer worden geactiveerd.
Elektronische differentieelsper (EDS en XDS)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 137 en volg deze op.
EDS
Als een van de aangedreven wielen doordraait, remt het EDS het doordraaiende
wiel af en brengt de aandrijfkracht over op de andere aangedreven wielen. Dit
draagt bij aan de stabiliteit van de wagen en aan een soepel rijgedrag.
Om te voorkomen dat het afgeremde wiel niet te heet wordt, schakelt het EDS
automatisch uit. Er kan normaal met de wagen worden gereden en deze heeft
dezelfde eigenschappen als een wagen zonder EDS. Zodra de rem afgekoeld is,
schakelt het EDS automatisch weer in.
XDS
Het XDS is een uitbreiding op het elektronisch sperdifferentieel. Het XDS reageert
niet op aandrijfslip, maar op de ontlasting van het voorwiel in de binnenbocht bij
snel rijden door bochten. Door een actieve remingreep op de rem van het voor-
wiel in de binnenbocht wordt doordraaien voorkomen. Daarmee wordt de tractie
verbeterd en kan de wagen het gewenste spoor volgen.
Actieve stuurondersteuning (DSR)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 137 en volg deze op.
De DSR ondersteunt de bestuurder in kritieke situaties bij het tegensturen om de
wagen te stabiliseren. De DSR wordt bijvoorbeeld geactiveerd bij hard remmen op
verschillende soorten wegdek aan de rechter- en linkerzijde van de wagen.
Remassistent (HBA)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 137 en volg deze op.
De HBA wordt geactiveerd door het zeer snel intrappen van het rempedaal. De
HBA versterkt de remkracht en helpt de remweg te verkorten. Om de kortst mo-
gelijke remweg te bereiken, moet het rempedaal krachtig ingetrapt blijven tot de
wagen tot stilstand is gekomen.
Het ABS wordt bij het ingrijpen van de HBA sneller en effectiever geactiveerd.
139
Hulpsystemen
Na het loslaten van het rempedaal wordt de werking van de HBA automatisch uit-
geschakeld.
Bergwegrijhulp (HHC)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 137 en volg deze op.
Met de HHC is het mogelijk bij het wegrijden op hellingen de voet van het rempe-
daal naar het gaspedaal te verplaatsen zonder daarbij de handrem te hoeven ge-
bruiken.
Het systeem houdt de door de bediening van het rempedaal gegenereerde rem-
druk nog circa twee seconden na het loslaten van het rempedaal vast.
De remdruk daalt geleidelijk, hoe meer gas er wordt gegeven. Als de wagen niet
binnen twee seconden wegrijdt, begint deze terug te rollen.
De HHC is actief vanaf een helling van 5% als het bestuurdersportier gesloten is.
De HHC is alleen actief bij het vooruit of achteruit wegrijden op een helling. Het
werkt niet bij het bergaf rijden.
Multi Collision Brake
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 137 en volg deze op.
De Multi Collision Brake voert automatisch een remactie uit na een aanrijding om
het gevaar van een gevolgaanrijding te verminderen. De automatische remactie
vindt alleen plaats bij snelheden hoger dan 10 km/h bij een frontale of zijdelingse
aanrijding.
De vertraging van de wagen vindt automatisch plaats door het ESC-systeem, zo-
lang de remmen, de ESC en het noodzakelijke elektrische systeem na de aanrij-
ding blijven werken.
Indien de bestuurder tijdens het ongeval het gaspedaal intrapt, vindt geen auto-
matische remactie plaats.
Parkeerhulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
141
Automatische systeemactivering bij vooruitrijden 142
Rijbaanweergave 142
ATTENTIE
De parkeerhulp kan de aandacht van de bestuurder niet vervangen. De ver-
antwoording bij het achteruitrijden en dergelijke rijmanoeuvres ligt bij de be-
stuurder. Met name op kleine kinderen en dieren letten, aangezien deze door
de systeemsensoren niet in alle gevallen worden herkend.
Daarom voor het manoeuvreren controleren of zich voor en achter de wagen
geen klein obstakel, bijvoorbeeld een steen, dunne paal, aanhangerdissel of
iets dergelijks, bevindt. Dit obstakel kan door de systeemsensoren eventueel
niet herkend worden.
Oppervlakken van bepaalde voorwerpen en van kleding kunnen de sys-
teemsignalen niet altijd reflecteren. Deze voorwerpen en personen die zulke
kleding dragen, kunnen niet door de systeemsensoren worden herkend.
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op het systeem.
Dit kan er onder ongunstige omstandigheden toe leiden dat voorwerpen of
personen niet door het systeem worden herkend.
VOORZICHTIG
Als na activering van het systeem circa 3 seconden lang een waarschuwings-
toon klinkt en er zich geen obstakel in de buurt van de wagen bevindt, is er spra-
ke van een systeemstoring. De storing wordt tevens aangegeven door het knip-
peren van het symbool in de toets » Afbeelding 130 op pagina 141. Op het in-
fotainmentdisplay wordt ! resp. in het storingsgedeelte weergegeven. De sto-
ring door een erkend reparateur laten verhelpen.
Om te zorgen dat het systeem goed kan werken, moeten de sensoren schoon
en ijsvrij worden gehouden.
140
Rijden
Let op
De geluidssignalen voor de obstakelherkenning aan voorzijde zijn af fabriek ho-
ger dan die voor de obstakelherkenning aan achterzijde.
Indien na de systeemactivering niet alle velden rondom de wagen worden
weergegeven, moet de wagen enkele meters vooruit resp. achteruit worden be-
wogen.
Als het systeem is geactiveerd en de keuzehendel van de automatische ver-
snellingsbak staat in stand P (de wagen kan niet in beweging komen), wordt de
waarschuwingstoon onderbroken en wordt het obstakel niet weergegeven.
Extra gemonteerde modules, zoals bijvoorbeeld een fietsendrager, kunnen de
werking van de parkeerhulp beïnvloeden.
Werking
Afbeelding 130
Parkeerhulp: Reikwijdte van de sensoren / toets voor de par-
keerhulp bij wagens met sensoren voor en achter
Afbeelding 131
Rijbaanweergave / verkleinde weergave
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 140 en volg deze op.
De parkeerhulp (hierna systeem) werkt alleen bij ingeschakeld contact.
Het systeem ondersteunt de bestuurder via akoestische signalen resp. de info-
tainmentdisplayweergave bij het parkeren en manoeuvreren.
Het systeem berekent met behulp van ultrasone golven de afstand tussen de
bumper en een obstakel. De ultrasoonsensoren bevinden zich in de achter- resp.
voorbumper.
Beeldbeschrijving - Reikwijdte van de sensoren van de wagen
Gebied » Afbeelding 130 Reikwijdte van de sensoren
a)
A
120 cm
B
90 cm
C
160 cm
D
90 cm
E
b)
90 cm
a)
De reikwijdten van de sensoren zijn slechts een benadering.
b)
Geldt alleen voor wagens met 12 sensoren.
Met de vermindering van de afstand tot het obstakel wordt het interval tussen de
akoestische signalen korter. Vanaf een afstand van circa 30 cm tot het obstakel
klinkt een aanhoudende toon - gevarenzone. Vanaf dit moment mag niet verder
worden gereden!
De lengte van de wagen kan door een ingebouwde afneembare trekhaak groter
worden. Daarom begint de gevarenzone bij wagens met een af fabriek ingebouw-
de trekhaak op een afstand van circa 35 cm.
Informatie over de instelling van de akoestische signalen resp. de beschrijving
van de weergave in het infotainmentdisplay zie » Instructieboekje infotainment,
hoofdstuk Wageninstellingen (toets CAR).
Activering/deactivering
Het systeem wordt automatisch geactiveerd bij het inschakelen van de achteruit-
versnelling of door op toets
» Afbeelding 130 te drukken. In de toets brandt
het symbool
, de activering wordt bevestigd door een kort akoestisch signaal.
Het systeem wordt gedeactiveerd door uit de achteruitversnelling te schakelen,
op toets
te drukken of automatisch bij een snelheid hoger dan 10 km/h (het
symbool
in de toets gaat uit).
141
Hulpsystemen
Bij wagens met alleen achterste sensoren kan het systeem alleen worden ge-
deactiveerd door uit de achteruitversnelling te schakelen.
Rijden met aanhangwagen
Bij wagens met af fabriek ingebouwde trekhaak zijn bij gebruik van een aanhang-
wagen alleen de gebieden
A
en
B
» Afbeelding 130 van het systeem actief en
vindt geen rijbaanweergave plaats.
Automatische systeemactivering bij vooruitrijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 140 en volg deze op.
De automatische activering vindt plaats bij een snelheid lager dan circa 10 km/h
onder de volgende omstandigheden:
De afstand tot het obstakel voor is kleiner dan circa 90 cm.
De afstand tot het obstakel achter is kleiner dan circa 30 cm.
De afstand tot het obstakel naast de wagen is kleiner dan circa 30 cm.
Na activering wordt in het linker gedeelte van het navigatiedisplay het volgende
weergegeven » Afbeelding 131 op pagina 141 -
.
Akoestische signalen worden vanaf een afstand van circa 50 cm tot het obstakel
gegeven.
De automatische weergave kan in het infotainment worden geactiveerd resp. ge-
deactiveerd » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen (toets
CAR).
Rijbaanweergave
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 140 en volg deze op.
De weergave van de rijbaan wijzigt afhankelijk van de stuurinslag
A
» Afbeelding
131 op pagina 141 -
.
Obstakels die zich in de rijbaan bevinden, worden door de volgende kleuren
weergegeven.
Rood - de afstand tot het obstakel is kleiner dan circa 30 cm.
Geel - de afstand tot het obstakel is groter dan circa 30 cm.
Obstakels die zich niet in de rijbaan bevinden, worden door de volgende kleuren
weergegeven.
Rood - de afstand tot het obstakel is kleiner dan circa 30 cm.
Wit - de afstand tot het obstakel is groter dan circa 30 cm.
De rijbaan voor wordt weergegeven als een vooruitversnelling of de neutraal-
stand wordt ingeschakeld resp. de keuzehendel in stand N wordt gezet.
De rijbaan achter wordt weergegeven als de achteruitversnelling wordt ingescha-
keld resp. de keuzehendel in stand R wordt gezet.
Inparkeersysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Parkeerruimte vinden 143
Inparkeren
144
Uit een parallel aan de rijbaan staande parkeerruimte uitparkeren
145
Automatische remondersteuning 145
Meldingen
145
Een onderdeel van het inparkeersysteem is de parkeerhulp. Daarom ook de in-
formatie en de veiligheidsaanwijzingen » pagina 140, Parkeerhulp lezen en op-
volgen.
Het inparkeersysteem (hierna systeem) ondersteunt de bestuurder bij het inpar-
keren in geschikte parkeerruimtes parallel aan en dwars op de rijbaan en bij het
uitparkeren uit parkeerruimtes parallel aan de rijbaan.
Het systeem werkt alleen bij ingeschakeld contact.
Tijdens het parkeren neemt het inparkeersysteem de stuurbewegingen over, de
pedalen worden nog door de bestuurder bediend.
Bij een geactiveerd systeem brandt in de toets het controlelampje
» Afbeelding
132 op pagina 143 -
.
De aandrijfslipregeling (ASR) moet bij het inparkeren altijd ingeschakeld zijn.
Werking van het systeem
De meting en analyse van de grootte van de parkeerruimte tijdens het rijden.
De bepaling van de juiste positie van de wagen voor het inparkeren.
142
Rijden
De berekening van de lijn waarlangs de wagen achteruit in de parkeerruimte
resp. vooruit uit de parkeerruimte rijdt.
Het automatisch draaien van de voorwielen bij het inparkeren resp. uitparkeren
uit de parkeerruimte.
ATTENTIE
Het systeem ontslaat de bestuurder niet van zijn verantwoordelijkheid bij
het inparkeren resp. uitparkeren uit de parkeerruimte.
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op het systeem
bij het inparkeren resp. uitparkeren uit de parkeerruimte. Dit kan er onder on-
gunstige omstandigheden toe leiden dat voorwerpen of personen niet door
het systeem worden herkend.
Bij het inparkeren resp. uitparkeren voert het systeem automatisch snelle
stuurbewegingen uit. Daarbij niet tussen de spaken van het stuurwiel grijpen
- gevaar voor verwondingen!
Bij het inparkeren resp. uitparkeren op een losse of gladde ondergrond
(grind, sneeuw, ijs en dergelijke) kan van de berekende rijbaan worden afge-
weken. Daarom adviseren wij in dergelijke situaties geen gebruik te maken
van het systeem.
VOORZICHTIG
Als andere voertuigen achter of op de stoeprand parkeren, kan het systeem uw
wagen ook over de stoeprand of erop leiden. Let erop, dat de banden en velgen
van uw wagen niet worden beschadigd, zo nodig tijdig ingrijpen.
De oppervlakken resp. structuren van bepaalde objecten, zoals draadgaas, poe-
dersneeuw enzovoort, kunnen in bepaalde gevallen niet door het systeem wor-
den herkend.
De analyse van de parkeerruimte en inparkeermanoeuvre is afhankelijk van de
afmeting van de wielen. Het systeem kan alleen goed werken, wanneer de door
de fabrikant goedgekeurde wielmaat op de wagen is gemonteerd.
Als andere door de fabriek goedgekeurde wielen zijn gemonteerd, kan de resul-
terende positie van de wagen in de parkeerruimte in geringe mate afwijken. Dat
kan door een nieuwe instelling van het systeem door een erkend reparateur wor-
den voorkomen.
Het systeem kan in bepaalde situaties eventueel niet correct functioneren, als
op de wagen bijvoorbeeld sneeuwkettingen of een noodwiel zijn gemonteerd.
Parkeerruimte vinden
Afbeelding 132 Systeemtoets / weergave op het display van het instrumen-
tenpaneel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 142 en volg deze op.
Het zoeken naar een geschikte parkeerruimte vindt ook plaats bij uitgeschakelde
displayweergave. Indien de displayweergave met de symbooltoets
pas na het
voorbijrijden van de parkeerruimte wordt ingeschakeld, kan het systeem deze
parkeerruimte analyseren en bijvoorbeeld weergeven.
Parkeerruimte parallel aan de rijbaan zoeken
Met maximaal 40 km/h en op een afstand van ongeveer 0,5-1,5 m de parkeer-
ruimte voorbij rijden.
Eenmaal op de symbooltoets
» Afbeelding 132 drukken.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt het volgende weergegeven » Af-
beelding 132 -
.
Parkeerruimte dwars op de rijbaan zoeken
Met maximaal 20 km/h en op een afstand van ongeveer 0,5-1,5 m de parkeer-
ruimte voorbij rijden.
Tweemaal op de symbooltoets
» Afbeelding 132 drukken.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt het volgende weergegeven » Af-
beelding 132 -
.
Op het display van het instrumentenpaneel wordt automatisch het zoekgebied
voor de parkeerruimte aan bijrijderszijde weergegeven.
143
Hulpsystemen
Het knipperlicht aan bestuurderszijde bedienen als u aan die kant van de straat
wilt parkeren. Op het display van het instrumentenpaneel wordt automatisch het
zoekgebied voor de parkeerruimte aan bestuurderszijde weergegeven.
Indien een geschikte parkeerruimte is gevonden, worden de parameters ervan
opgeslagen tot een andere geschikte parkeerruimte wordt gevonden of tot een
afstand van circa 10 m na de gevonden parkeerruimte is afgelegd.
Indien men bij het zoeken naar een parkeerruimte de parkeermodus wil wijzigen,
moet opnieuw op symbooltoets
worden gedrukt.
Inparkeren
Afbeelding 133 Weergaven op het display van het instrumentenpaneel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 142 en volg deze op.
De tijdslimiet voor het inparkeren met hulp van het systeem bedraagt 6 minuten.
Als het systeem een geschikte parkeerruimte herkend heeft, wordt de parkeer-
ruimte op het informatiedisplay weergegeven » Afbeelding 133
.
Nog verder naar voren rijden, tot op het display de weergave » Afbeelding 133
verschijnt.
Stoppen en erop letten dat de wagen tot het begin van de inparkeermanoeuvre
niet meer vooruit beweegt.
De achteruitversnelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand R zetten.
Zodra op het display in het instrumentenpaneel de volgende melding wordt
weergegeven:
Stuuringreep actief. Let op omgeving!, het stuurwiel loslaten.
Het systeem neemt de besturing over.
Op de directe omgeving van de wagen letten en voorzichtig achteruitrijden.
In het geval dat niet in één keer kan worden ingeparkeerd, het inparkeren in
meerdere stappen voortzetten.
Als op het informatiedisplay de pijl naar voren knippert » Afbeelding 133 , de
1e versnelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand D zetten.
Wachten tot het stuurwiel automatisch in de vereiste stand is gedraaid en daar-
na voorzichtig vooruitrijden.
Als op het informatiedisplay de pijl naar achteren knippert » Afbeelding 133 ,
opnieuw de achteruitversnelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand R
zetten.
Wachten tot het stuurwiel automatisch in de vereiste stand is gedraaid en daar-
na voorzichtig achteruitrijden.
Deze stappen kunnen meerdere malen achter elkaar worden herhaald.
Zodra de inparkeermanoeuvre is beëindigd, klinkt een akoestisch signaal en op
het display van het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven.
Stuuringreep beëindigd. Stuur overnemen!
Beeldbeschrijving
Parkeerruimte herkend met de aanwijzing verder door te rijden.
Parkeerruimte herkend met de aanwijzing de achteruitversnelling in te scha-
kelen.
Aanwijzing voor het inschakelen van de vooruitversnelling.
Aanwijzing voor het inschakelen van de achteruitversnelling.
Automatisch afbreken
Het systeem breekt de inparkeermanoeuvre af als een van de volgende situaties
zich voordoet.
Snelheid van 7 km/h tijdens de inparkeermanoeuvre herhaald overschreden.
Tijdslimiet van 6 minuten voor de inparkeermanoeuvre overschreden.
Systeemtoets ingedrukt.
ASR-systeem uitgeschakeld.
Ingreep van de bestuurder bij het automatisch sturen (stuurwiel vasthouden).
Tijdens het achteruitrijden in de parkeerruimte de achteruitversnelling eruit ge-
haald resp. de keuzehendel uit stand R gezet.
Keuzehendel in stand P gezet.
Als er sprake is van een systeemstoring (systeem tijdelijk niet beschikbaar).
Automatisch remmen ter vermindering van schade.
Indien een van de bovengenoemde gevallen zich voordoet, wordt de volgende
melding weergegeven. » pagina 145.
A
B
C
D
144
Rijden
Uit een parallel aan de rijbaan staande parkeerruimte
uitparkeren
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 142 en volg deze op.
Uitparkeren
Eenmaal op de symbooltoets
» Afbeelding 132 op pagina 143 drukken.
Het knipperlicht voor de rijbaanzijde inschakelen waar uit de parkeerruimte
moet worden weggereden.
De achteruitversnelling inschakelen.
Zodra op het display in het instrumentenpaneel de volgende melding wordt
weergegeven:
Stuuringreep actief. Let op omgeving!, het stuurwiel loslaten.
Het systeem neemt de besturing over.
Op de directe omgeving van de wagen letten en voorzichtig achteruitrijden.
De op het display van het instrumentenpaneel weergegeven aanwijzingen van
het systeem opvolgen.
Zodra de uitparkeermanoeuvre is beëindigd, klinkt een akoestisch signaal en op
het display van het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven.
Stuuringreep beëindigd. Stuur overnemen!
Automatisch afbreken
Het systeem breekt de uitparkeermanoeuvre af als een van de volgende situaties
zich voordoet.
Snelheid van 7 km/h tijdens de uitparkeermanoeuvre overschreden.
Systeemtoets ingedrukt.
ASR-systeem uitgeschakeld.
Ingreep van de bestuurder bij het automatisch sturen (stuurwiel vasthouden).
Als er sprake is van een systeemstoring (systeem tijdelijk niet beschikbaar).
Automatisch remmen ter vermindering van schade.
Indien een van de bovengenoemde gevallen zich voordoet, wordt de volgende
melding weergegeven. » pagina 145.
Automatische remondersteuning
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 142 en volg deze op.
Het systeem ondersteunt de bestuurder met een automatische remondersteu-
ning. De automatische remondersteuning vervangt niet de verantwoording van
de bestuurder voor gas, rem en koppeling.
Automatisch remmen ter voorkoming van afbrekingen door
snelheidsoverschrijding
Om het overschrijden van een snelheid van 7 km/h en hierdoor het afbreken van
de inparkeermanoeuvre te voorkomen, kan een automatische remondersteuning
plaatsvinden. De inparkeermanoeuvre kan na het automatisch remmen worden
voortgezet.
Het automatisch remmen vindt slechts eenmaal plaats per inparkeermanoeuvre.
Automatisch remmen ter vermindering van schade
Indien het systeem op basis van de rijsnelheid en de afstand tot het obstakel een
dreigende aanrijding herkent, vindt een automatische remondersteuning plaats.
Na deze automatische remondersteuning ter vermindering van schade wordt de
systeemfunctie beëindigd.
ATTENTIE
De automatische remondersteuning werkt alleen als een onderdeel van het
systeem. De bestuurder dient altijd de wagen zelf te kunnen afremmen.
De automatische remondersteuning wordt na ongeveer 1,5 seconden beëin-
digd. Het rempedaal intrappen, zodat de wagen niet uit zichzelf in beweging
komt.
Meldingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 142 en volg deze op.
De meldingen en aanwijzingen worden op het display van het instrumentenpa-
neel weergegeven.
Park Assist beëindigd. Snelheid te hoog.
145
Hulpsystemen
De snelheid tot onder 40 km/h (parkeren parallel aan de rijbaan) resp. 20 km/h
(parkeren dwars op de rijbaan) verlagen. Deze melding wordt alleen bij snelheden
tot circa 50 km/h weergegeven. Bij het overschrijden van een snelheid van
50 km/h dient het systeem met symbooltoets
opnieuw te worden geactiveerd.
Snelheid te hoog. Stuur overnemen!
De parkeermanoeuvre is beëindigd, omdat de snelheid is overschreden. Met een
snelheid van maximaal. 7 km/h inparkeren.
Park Assist beëindigd. Stuuringreep bestuurder.
De parkeermanoeuvre is door een stuuringreep van de bestuurder beëindigd.
Park Assist beëindigd. ASR uitgeschakeld.
De inparkeermanoeuvre kan niet worden uitgevoerd, omdat de ASR is gedeacti-
veerd. De ASR activeren.
ASR uitgeschakeld. Stuur overnemen!
De inparkeermanoeuvre is beëindigd, omdat de ASR tijdens de inparkeerma-
noeuvre is gedeactiveerd.
Aanhangwagen: Park Assist beëindigd.
De inparkeermanoeuvre kan niet worden uitgevoerd, omdat een aanhangwagen
is aangekoppeld.
Tijdslimiet overschreden. Stuur overnemen!
De inparkeermanoeuvre is beëindigd, omdat de tijdslimiet van 6 minuten is over-
schreden.
Park Assist momenteel niet beschikbaar.
Het systeem kan niet worden geactiveerd, omdat zich een storing in de wagen
bevindt. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Park Assist beëindigd. Momenteel niet beschikbaar.
De parkeermanoeuvre is beëindigd omdat zich een storing in de wagen bevindt.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Park Assist defect. Werkplaats!
De inparkeermanoeuvre is niet mogelijk, omdat in het systeem een storing is op-
getreden. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Park Assist beëindigd. Stuur overnemen!
Het stuurwiel overnemen. De inparkeermanoeuvre beëindigen, zonder het sys-
teem te gebruiken.
Ingreep ASR. Stuur overnemen!
De inparkeermanoeuvre is door een ASR-ingreep beëindigd.
Park Assist: knipperlicht aan en achteruit insch!
Aan de voorwaarden voor het uitparkeren met behulp van het systeem is voldaan.
Het knipperlicht en de achteruitversnelling inschakelen
Stuur overnemen a.u.b. en de rit voortzetten.
De uitparkeermanoeuvre uit een parkeerruimte parallel aan de rijbaan is beëin-
digd. Het stuurwiel overnemen.
Aut. uitparkeren niet mogelijk. Opening te klein.
Het uitparkeren met behulp van het systeem is niet mogelijk. De parkeerruimte is
te klein.
Remingreep. Snelheid te hoog.
De snelheid bij de parkeermanoeuvre was te hoog en er heeft een automatische
remondersteuning plaatsgevonden.
Snelheidsregelsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Inschakelen/uitschakelen
147
Snelheid opslaan en vasthouden
147
Opgeslagen snelheid wijzigen 147
Tijdelijk uitschakelen
148
Weergaven op het display 148
Het snelheidsregelsysteem (SRS) houdt de ingestelde snelheid, hoger dan 25 km/
h, constant, zonder dat u het gaspedaal hoeft te bedienen.
Dit is echter alleen mogelijk als motorvermogen resp. motorremwerking dit toela-
ten.
Bij ingeschakeld snelheidsregelsysteem brandt in het instrumentenpaneel het
controlelampje
.
146
Rijden
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen mag het snelheidsregelsysteem bij druk verkeer en
ongunstige wegdekomstandigheden (bijvoorbeeld gladheid, steenslag) niet
worden gebruikt - gevaar voor ongevallen!
De opgeslagen snelheid mag pas weer worden hervat als deze niet te hoog
is voor de actuele verkeerssituatie.
Om onbedoeld inschakelen van het snelheidsregelsysteem te voorkomen,
het systeem na gebruik altijd uitschakelen.
VOORZICHTIG
Bij het rijden op steile afdalingen kan het snelheidsregelsysteem de snelheid
niet constant houden. Door het eigen gewicht van de wagen neemt de snelheid
dan toe. In dergelijke gevallen een lagere versnelling inschakelen of de wagen
met het rempedaal afremmen.
Het snelheidsregelsysteem kan niet worden ingeschakeld als de eerste versnel-
ling of de achteruitversnelling is ingeschakeld (wagens met schakelbak).
Het snelheidsregelsysteem kan niet worden ingeschakeld als de keuzehendel
zich in stand P, N, of R bevindt (wagens met automatische versnellingsbak).
Het snelheidsregelsysteem kan zich automatisch uitschakelen bij een ingreep
van remondersteunende hulpsystemen (bijvoorbeeld ESC), bij het overschrijden
van het maximaal toegestane motortoerental en dergelijke.
Het snelheidsregelsysteem blijft ook na het schakelen ingeschakeld!
Inschakelen/uitschakelen
Afbeelding 134
Bedieningshendel: Tuimelscha-
kelaar en schakelaar van het
snelheidsregelsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 146 en volg deze op.
Inschakelen
Schakelaar
A
» Afbeelding 134 in stand ON drukken.
Uitschakelen
De schakelaar
A
» Afbeelding 134 in stand OFF drukken.
Snelheid opslaan en vasthouden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 146 en volg deze op.
Het snelheidsregelsysteem inschakelen » pagina 147.
Met de gewenste snelheid rijden.
Tuimelschakelaar
B
in de stand SET » Afbeelding 134 op pagina 147 drukken.
Na het loslaten van de tuimelschakelaar
B
vanuit de stand SET, wordt de in het
geheugen opgeslagen snelheid zonder het gaspedaal aan te raken constant aan-
gehouden.
Opgeslagen snelheid wijzigen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 146 en volg deze op.
Snelheid met tuimelschakelaar
B
verhogen
Tuimelschakelaar
B
in de stand RES » Afbeelding 134 op pagina 147 drukken.
Als de tuimelschakelaar in de stand RES wordt gehouden, wordt de snelheid
voortdurend verhoogd. Na het bereiken van de gewenste snelheid de tuimelscha-
kelaar loslaten. Daardoor wordt de nieuw opgeslagen snelheid in het geheugen
bewaard.
Snelheid met tuimelschakelaar
B
verlagen
De opgeslagen snelheid kan door tuimelschakelaar
B
» Afbeelding 134 op pagina
147 in de stand SET te drukken worden verlaagd.
Als de tuimelschakelaar in de stand SET wordt gehouden, wordt de snelheid
voortdurend verlaagd. Na het bereiken van de gewenste snelheid de tuimelscha-
kelaar loslaten. Daardoor wordt de nieuw opgeslagen snelheid in het geheugen
bewaard.
147
Hulpsystemen
Als de tuimelschakelaar bij een snelheid van minder dan 25 km/h wordt losgela-
ten, wordt de snelheid niet opgeslagen en wordt het geheugen gewist. De snel-
heid moet na een verhoging tot meer dan 25 km/h opnieuw worden opgeslagen
door de tuimelschakelaar
B
in de stand SET te drukken.
Snelheid met het gaspedaal verhogen
Het gaspedaal intrappen.
Na het loslaten van het gaspedaal daalt de snelheid tot de opgeslagen waarde.
Snelheid met het rempedaal verlagen
De snelheid kan ook worden verlaagd door het intrappen van het rempedaal,
waardoor het systeem tijdelijk wordt uitgeschakeld » pagina 148.
Tijdelijk uitschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 146 en volg deze op.
Het snelheidsregelsysteem wordt tijdelijk uitgeschakeld door schakelaar
A
» Af-
beelding 134 op pagina 147 tegen de veerdruk in de stand CANCEL te drukken
resp. door het rempedaal in te trappen.
De opgeslagen snelheid blijft daarbij in het geheugen bewaard.
Voor het hervatten van de opgeslagen snelheid de tuimelschakelaar
B
na het
loslaten van het rempedaal kort in de stand RES drukken.
Weergaven op het display
Afbeelding 135
Display van het instrumentenpaneel: Voorbeelden van statu-
sindicaties van het snelheidsregelsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 146 en volg deze op.
Beeldbeschrijving
Het snelheidsregelsysteem is tijdelijk uitgeschakeld.
Systeemstoring. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Het geheugen voor de snelheid is leeg.
Het snelheidsregelsysteem is ingeschakeld.
Automatische afstandsregeling (ACC)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Aanwijzingen en informatie
149
Radarsensor 150
Werking
151
Automatisch wegrijden en stoppen
151
Bedieningsoverzicht 152
Regeling starten
152
Regeling onderbreken/weer herstellen 153
Gewenste snelheid instellen/wijzigen
153
Tijdsafstand instellen
153
Bijzondere rijsituaties 154
Aanwijzingen
155
De automatische afstandsregeling (hierna ACC) kan de ingestelde snelheid resp.
afstand ten opzichte van voorliggers constant houden zonder dat het gaspedaal
of het rempedaal hoeft te worden bediend.
De status waarin de ACC de snelheid resp. afstand vasthoudt wordt hierna als re-
geling beschreven.
A
B
C
D
148
Rijden
ATTENTIE
De ACC dient alleen als hulpmiddel. Hierdoor wordt de bestuurder niet van
de plicht ontslagen de besturing van de wagen volledig onder controle te heb-
ben.
De snelheid en de afstand tot voorliggers altijd aanpassen aan het zicht, het
weer, het wegdek en de verkeersomstandigheden.
De bestuurder moet altijd gereed zijn om de besturing van de wagen zelf
over te nemen (accelereren of remmen).
Let op
De ACC is met name bedoeld voor gebruik op snelwegen.
Enkele weergaven van de ACC op het display van het instrumentenpaneel kun-
nen door weergaven van andere functies worden afgedekt. Een ACC-weergave
word bij een wijziging van de ACC-status automatisch kort weergegeven.
Aanwijzingen en informatie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 148 en volg deze op.
ATTENTIE
De ACC reageert bij niet het naderen van een stilstaand object, bijvoorbeeld
de staart van een file, een voertuig met pech of een voor een verkeerslicht
wachtend voertuig.
De ACC reageert niet op kruisende of tegemoetkomende objecten.
Als de vertraging van de ACC niet voldoende is, de wagen direct met het
rempedaal afremmen.
De regeling mag pas weer worden hervat als de opgeslagen snelheid niet te
hoog is voor de actuele verkeerssituatie.
ATTENTIE
De ACC uit veiligheidsoverwegingen niet in de volgende situaties gebruiken.
Bij het nemen van afritten op snelwegen of bij wegwerkzaamheden om zo
een ongewenste acceleratie naar de opgeslagen snelheid te voorkomen.
ATTENTIE (vervolg)
Bij slecht zicht (bijvoorbeeld mist, stortregen, dichte sneeuwval).
Op slecht wegdek (bijvoorbeeld ijzel, gladde rijbaan, grind, onverhard weg-
dek)
Bij het maken van "scherpe" bochten.
Bij het rijden op steile hellingen/afdalingen.
VOORZICHTIG
Bij wagens met schakelbak kan de regeling niet worden ingeschakeld als de
eerste versnelling of de achteruitversnelling is ingeschakeld.
Bij wagens met automatische versnellingsbak kan de regeling niet worden in-
geschakeld als de keuzehendel zich in stand P, N, of R bevindt.
De regeling wordt automatisch afgebroken bij een ingreep van remondersteu-
nende hulpsystemem (bijvoorbeeld ESC), bij het overschrijden van het maximaal
toegestane motortoerental en dergelijke.
Let op
De snelheid kan alleen bij geactiveerd ACC worden ingesteld en opgeslagen. De
opgeslagen snelheid kan van de actuele snelheid afwijken als op dat moment een
afstandsregeling actief is.
Wagens met automatische versnellingsbak kunnen met behulp van de ACC tot
stilstand vertragen en weer in beweging komen.
De ACC vermindert de snelheid door automatisch het gas los te laten resp. met
een remingreep. Indien een automatische snelheidsvermindering met een remin-
greep plaatsvindt, gaat het remlicht branden.
Bij het uitvallen van meer dan één remlicht van de wagen of van een aangeslo-
ten aanhangwagen is de ACC niet beschikbaar.
149
Hulpsystemen
Radarsensor
Afbeelding 136
Inbouwplaats van de radarsen-
sor
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 148 en volg deze op.
De radarsensor » Afbeelding 136 (hierna sensor) dient voor het registreren van de
verkeerssituatie voor de wagen.
De sensor kan objecten door het verzenden en ontvangen van elektromagneti-
sche golven onderscheiden.
De werking van de sensor kan in een van de volgende situaties beperkt of hele-
maal niet beschikbaar zijn.
Als de sensor door bijvoorbeeld modder, sneeuw of afzettingen vervuild is.
Als de sensor of de directe omgeving ervan door andere voorwerpen, bijvoor-
beeld een sticker, wordt afgedekt.
Bij slecht zicht (bijvoorbeeld mist, stortregen, hevige sneeuwval).
Als de sensor vervuild is of om een andere reden geen "zicht" heeft, wordt op het
display van het instrumentenpaneel de volgende melding weergegeven.
ACC: geen sensorzicht!
Stoppen, de motor afzetten, de sensor reinigen resp. het voorwerp dat het "zicht"
belemmert verwijderen. Indien na het starten van de motor de ACC nog steeds
niet beschikbaar is, de hendel in stand

» Afbeelding 139 op pagina 152 druk-
ken. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Indien het vermoeden bestaat dat de sensor is beschadigd, de ACC deactive-
ren. De sensor door een erkend reparateur laten controleren.
De sensor kan door stoten resp. door beschadigingen aan voorzijde van de
wagen, de wielkuip of onderzijde van de wagen worden versteld. Dit kan de
werking van de ACC-functie beïnvloeden - gevaar voor ongevallen! In dit geval
de sensor door een erkend reparateur laten controleren.
Ondeskundig uitgevoerde werkzaamheden aan voorzijde van de wagen
kunnen een verstelling van de sensor tot gevolg hebben. Daarom adviseren
wij aanpassingen en technische wijzigingen alleen door een erkend repara-
teur te laten uitvoeren. Ook de aanwijzingen in » pagina 208, Aanpassingen,
reparaties en technische wijzigingen in acht nemen.
Het gedeelte voor en rondom de sensor mag niet door stickers, extra lam-
pen en dergelijke worden afgedekt. Dit kan de werking van de sensor beïn-
vloeden - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De sensor kan onder bepaalde omstandigheden niet alle objecten correct onder-
scheiden. Daarom adviseren wij in de volgende situaties geen gebruik te maken
van de ACC.
Bij het rijden door plaatsen waar zich metalen objecten bevinden (bijvoorbeeld
metalen loodsen, spoorbanen en dergelijke).
Bij het rijden door ingedeelde gesloten ruimtes (bijvoorbeeld parkeergarages,
veerboten, tunnels en dergelijke).
VOORZICHTIG
De sneeuw met een handveger en het ijs met een oplosmiddelvrije ontdoois-
pray van de sensor verwijderen.
150
Rijden
Werking
Afbeelding 137 Display van het instrumentenpaneel (ACC): Afstand instellen,
voertuig herkend
Afbeelding 138 Display van het instrumentenpaneel: Voorbeelden van statu-
sindicaties van de ACC
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 148 en volg deze op.
De bediening en instelling van de ACC vindt plaats met de bedieningshen-
del » Afbeelding 139 op pagina 152 resp. in het infotainment » Instructieboekje
infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen (toets CAR).
Beeldbeschrijving » Afbeelding 137
Voertuig herkend (regeling actief).
Lijn die de verschuiving van de tussenliggende tijdsafstand bij het instellen
aangeeft.
1
2
Ingestelde tijdsafstand ten opzichte van de voorligger.
Voertuig herkend (regeling inactief).
Beeldbeschrijving » Afbeelding 138
Regeling inactief (voertuig herkend).
Regeling actief (geen voertuig herkend).
Regeling inactief (geen snelheid opgeslagen).
Regeling actief (voertuig herkend).
De ACC kan de ingestelde snelheid van 30-160 km/h evenals de afstand ten op-
zichte van voorliggers in een bereik van een zeer korte tot zeer lange tijdsafstand
constant houden.
De ACC past de ingestelde snelheid aan de herkende voorligger aan en houdt
hierbij de geselecteerde afstand aan.
Indien de vertraging van de ACC ten opzichte van de voorligger niet voldoende is,
verschijnt op het display van het instrumentenpaneel het symbool
en de vol-
gende melding.
Rempedaal intrappen!
Het stuurwiel overnemen en het rempedaal intrappen!
De ACC kan met behulp van de radarsensor een voorligger op een afstand van cir-
ca 120 m herkennen.
Automatisch wegrijden en stoppen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 148 en volg deze op.
Wagens met automatische versnellingsbak kunnen met behulp van de ACC tot
stilstand vertragen en weer in beweging komen.
Vertragen tot stilstand
Als een voor u rijdend voertuig tot stilstand vertraagt, vertraagt de ACC ook de ei-
gen wagen tot stilstand.
Wegrijden na een stopfase
Indien het voor u rijdende voertuig direct na de stopfase weer in beweging komt,
komt de eigen wagen ook in beweging en wordt de snelheid weer geregeld. Bij
een langere stopfase wordt de regeling automatisch onderbroken.
Het stuurwiel overnemen en het rempedaal intrappen.
3
4
A
B
C
D
151
Hulpsystemen
Bedieningsoverzicht
Afbeelding 139
Bedieningshendel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 148 en volg deze op.
Overzicht van de ACC-functies die met de hendel worden bediend
1

ACC deactiveren
2

ACC activeren (regeling inactief)
3

Regeling starten (actuele snelheid overnemen) / snelheid met
sprongen van 1 km/h verlagen
4

Afstandsniveau instellen
5

Regeling onderbreken (tegen de veerdruk in)
6

Regeling starten (weer herstellen) / snelheid met sprongen van
1 km/h verhogen (tegen de veerdruk in)
7

Snelheid met sprongen van 10 km/h verhogen
8

Snelheid met sprongen van 10 km/h verlagen
Let op
Indien de hendel » Afbeelding 139 vanuit stand  direct tegen de veerdruk in
stand  wordt gedrukt, wordt de actuele snelheid opgeslagen en de regeling
gestart.
Regeling starten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 148 en volg deze op.
De regeling kan worden gestart met toets  of door de hendel tegen de veer-
druk in stand  » Afbeelding 139 op pagina 152 te drukken.
Toets 
Op toets  drukken.
De ACC neemt de actuele wagensnelheid over en voert de regeling uit.
Hendelstand

De hendel tegen de veerdruk in stand

zetten.
De ACC neemt de actuele wagensnelheid over en voert de regeling uit. Indien
reeds een snelheid is opgeslagen, neemt de ACC deze snelheid over en voert de
regeling uit.
Basisvoorwaarden voor het starten van de regeling
ACC is geactiveerd.
ASR is geactiveerd » pagina 137, Remhulpsystemen.
Bij wagens met schakelbak moet de tweede versnelling of een hogere ver-
snelling zijn ingeschakeld.
Bij wagens met schakelbak moet de actuele snelheid hoger zijn dan circa 25
km/h.
Bij wagens met automatische versnellingsbak moet de keuzehendel in stand
D/S of in de tiptronic-stand staan.
Bij wagens met automatische versnelllingsbak moet de actuele snelheid ho-
ger zijn dan circa 2 km/h.
Bij actieve regeling brandt het groene controlelampje
in de rij met controle-
lampjes.
152
Rijden
Let op
Indien bij wagens met automatische versnellingsbak de regeling bij een snel-
heid van minder dan 30 km/h wordt gestart, wordt de snelheid van 30 km/h op-
geslagen. De snelheid neemt automatisch toe tot 30 km/h resp. wordt geregeld
aan de hand van de snelheid van de voorligger.
Bij gedeactiveerde ASR wordt dit bij het starten van de regeling automatisch
geactiveerd.
Indien de ASR bij actieve regeling wordt gedeactiveerd, wordt de regeling auto-
matisch onderbroken.
Regeling onderbreken/weer herstellen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 148 en volg deze op.
Regeling onderbreken
De hendel tegen de veerdruk in stand

» Afbeelding 139 op pagina 152 zet-
ten.
of
Het rempedaal intrappen
De regeling wordt onderbroken, de snelheid blijft opgeslagen.
Regeling weer herstellen
De regeling starten » pagina 152.
Let op
De regeling wordt eveneens onderbroken als het koppelingspedaal langer dan 30
s wordt ingetrapt.
Gewenste snelheid instellen/wijzigen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 148 en volg deze op.
De gewenste snelheid wordt met de bedieningshendel ingesteld of gewij-
zigd » pagina 152.
De ingestelde snelheid wordt na het loslaten van de hendel resp. de toets op de
hendel opgeslagen.
Snelheid in sprongen van 10 km/h instellen/wijzigen () - Voorwaarden
ACC is geactiveerd.
Snelheid in sprongen van 1 km/h verhogen () - Voorwaarden
ACC is geactiveerd.
De wagen wordt geregeld.
Snelheid in sprongen van 1 km/h verlagen () - Voorwaarden
ACC is geactiveerd.
De wagen wordt geregeld.
Snelheid door het overnemen van de actuele snelheid wijzigen () - Voorwaar-
den
ACC is geactiveerd.
De wagen rijdt met een andere dan de opgeslagen snelheid.
Let op
Indien tijdens de regeling de snelheid door het intrappen van het gaspedaal
wordt verhoogd, wordt de regeling tijdelijk onderbroken. Na het loslaten van het
gaspedaal wordt de regeling automatisch weer hersteld.
Indien tijdens de regeling de snelheid door het intrappen van het rempedaal
wordt verlaagd, wordt de regeling onderbroken. De regeling moet opnieuw wor-
den gestart om deze weer te herstellen » pagina 152.
Indien de wagen met een lagere snelheid dan de opgeslagen snelheid wordt
geregeld, wordt door de eerste keer indrukken van toets  de actuele snelheid
opgeslagen; door opnieuw op toets  te drukken, wordt de snelheid in sprongen
van 1 km/h verlaagd.
Tijdsafstand instellen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 148 en volg deze op.
De afstand ten opzichte van de voorligger kan met hendel » Afbeelding 139 op
pagina 152 of in het infotainment » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wa-
geninstellingen (toets CAR) worden ingesteld.
Instelling met de hendel
De schakelaar

tegen de veerdruk in stand
of
-
zetten » Afbeelding
139 op pagina 152.
153
Hulpsystemen
Op het display van het instrumentenpaneel verschijnt de lijn
2
» Afbeelding 137
op pagina 151, die de afstandsverschuiving weergeeft.
Met de schakelaar  op de hendel de lijn
2
op de gewenste afstand in-
stellen.
Let op
Indien de afstand in het infotainment is gewijzigd, wordt de wijziging pas na
aansluitende activering van de ACC merkbaar.
De afstand wordt snelheidsafhankelijk vastgelegd. Des te hoger de snelheid,
des te groter is de afstand ten opzichte van de voorligger.
Op een nat wegdek dient altijd een langere tijdsafstand ten opzichte van de
voorligger te worden gekozen dan op een droog wegdek.
Bijzondere rijsituaties
Afbeelding 140
Bijzondere situaties: In bochten / smalle of versprongen rij-
dende voertuigen
Afbeelding 141 Bijzondere situaties: Verandering van rijstrook van andere
voertuigen / stilstaande voertuigen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 148 en volg deze op.
De volgende rijsituaties vragen om bijzondere oplettendheid van de bestuurder.
In bochten
Bij het in- of uitrijden van bijvoorbeeld langgerekte bochten kan het voorkomen
dat de ACC reageert op een voertuig op de rijbaan ernaast » Afbeelding 140 -
.
De eigen wagen wordt geregeld aan de hand van dit voertuig en reageert niet
meer op de voorligger.
In dit geval dient de regeling door gasgeven, intrappen van het rempedaal of het
drukpunt

op de bedieningshendel » Afbeelding 139 op pagina 152 te worden
afgebroken.
Smalle of versprongen rijdende voertuigen
Smalle of versprongen rijdende voertuigen kunnen pas door de radarsensor wor-
den herkend als ze zich in het detectiegebied van de sensor bevinden » Afbeel-
ding 140 -
. Dit geldt vooral bij smalle voertuigen, zoals bijvoorbeeld motorfiet-
sen.
Indien nodig de wagen met het rempedaal afremmen.
Verandering van rijstrook van andere voertuigen
Voertuigen die op korte afstand naar de eigen rijstrook komen, » Afbeelding 141 -
, kunnen door de radarsensor niet altijd tijdig te worden herkend. Het gevolg
kan een late reactie van de ACC zijn.
Indien nodig de wagen met het rempedaal afremmen.
154
Rijden
Stilstaande voertuigen
De ACC herkent geen stilstaande objecten! Indien een door de ACC geregistreerd
voertuig afslaat of uitwijkt en zich voor dit voertuig een stilstaand voertuig be-
vindt » Afbeelding 141 - , reageert de ACC niet op dit stilstaande voertuig.
In dit geval het stuurwiel overnemen en de wagen met het rempedaal afremmen.
Bij het inhalen
Indien de eigen wagen wordt geregeld (de snelheid is lager dan opgeslagen) en
het knipperlicht wordt bediend, beoordeelt de ACC dit als de start van een inhaal-
manoeuvre. De ACC versnelt de wagen automatisch en vermindert hierdoor de af-
stand ten opzichte van de voorligger.
Indien de wagen naar de linker rijbaan wisselt en geen voorligger wordt herkend,
accelereert de ACC tot de ingestelde snelheid en houdt deze constant.
Een acceleratie kan op elk moment door het intrappen van het rempedaal of be-
diening van het drukpunt

op de bedieningshendel » Afbeelding 139 op pagi-
na 152 worden afgebroken.
Voertuigen met bijzondere lading of speciale opbouwen
Lading of opbouwdelen van andere voertuigen die aan de zijkant, aan achterzijde
of bovenzijde voorbij de voertuigcontouren steken, kan de ACC mogelijk niet her-
kennen.
Daarom dient de regeling te worden afgebroken indien achter een dergelijk voer-
tuig wordt gereden of als dit wordt ingehaald.
Rijden met aanhangwagen
Bij het rijden met een aanhangwagen schakelt de ACC-regeling vertraagd in.
Daarom dient de rijstijl hierop te worden aangepast.
Aanwijzingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 148 en volg deze op.
Indien bij geactiveerd ACC op het display van het instrumentenpaneel het sym-
bool
verschijnt, is de ACC uitgeschakeld.
De meldingen en aanwijzingen worden op het display van het instrumentenpa-
neel weergegeven.
ACC: geen sensorzicht!
De sensor is vervuild of heeft geen "zicht". Stoppen, de motor afzetten, de sensor
reinigen resp. het voorwerp dat het "zicht" » Afbeelding 136 op pagina 150 belem-
mert verwijderen. Indien na het starten van de motor de ACC nog steeds niet be-
schikbaar is, de hendel in stand  » Afbeelding 139 op pagina 152 drukken. De
hulp van een erkend reparateur inroepen.
ACC niet beschikbaar
Stoppen, de motor afzetten en weer starten. Indien de ACC nog steeds niet be-
schikbaar is, de hendel in stand  drukken. De hulp van een erkend reparateur
inroepen.
Storing: ACC
Er is een storing in het ACC-systeem. De hendel in stand  drukken. De hulp van
een erkend reparateur inroepen.
Snelheidsgrens
De rijsnelheid overeenkomstig verhogen en de regeling starten » pagina 152.
Omgevingsobservatiesysteem (Front Assist)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Aanwijzingen en informatie
156
Radarsensor
156
Werking 157
Activeren/deactiveren
158
"City"-noodstopfunctie 159
Aanwijzingen
159
Het omgevingsobservatiesysteem (hierna Front Assist) waarschuwt voor het ge-
vaar van een aanrijding met een obstakel dat zich voor de wagen bevindt en pro-
beert zo nodig door een automatische remingreep een aanrijding te voorkomen
resp. de gevolgen ervan te minimaliseren.
155
Hulpsystemen
ATTENTIE
De Front Assist dient alleen als hulpmiddel. Hierdoor wordt de bestuurder
niet van de plicht ontslagen de besturing van de wagen volledig onder contro-
le te hebben.
De Front Assist is onderhevig aan natuurkundige en door het systeem be-
paalde grenzen. Om deze reden kan de bestuurder enkele reacties van het
systeem in bepaalde situaties als ongewenst of vertraagd waarnemen. Daar-
om dient men steeds alert te zijn om zelf te kunnen ingrijpen!
De snelheid en de afstand tot voorliggers altijd aanpassen aan het zicht, het
weer, het wegdek en de verkeersomstandigheden.
Als de Front Assist een waarschuwing geeft, afhankelijk van de verkeerssi-
tuatie de wagen direct met het rempedaal afremmen of het obstakel ontwij-
ken.
De hogere inzittendenbescherming door het Front Assist-systeem mag
geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risico's - gevaar voor ongeval-
len!
De bestuurder moet altijd gereed zijn om de besturing van de wagen zelf
over te nemen (accelereren of remmen).
De Front Assist reageert niet op kruisende of tegemoetkomende objecten.
Aanwijzingen en informatie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 155 en volg deze op.
Front Assist kan bijvoorbeeld in de volgende situatie beperkt of niet
beschikbaar zijn.
Bij slecht zicht (bijvoorbeeld mist, stortregen, hevige sneeuwval).
Bij het maken van "scherpe" bochten.
Bij volledig ingetrapt gaspedaal.
Indien een storing in het Front Assist-systeem aanwezig is.
Bij een ingreep van een van de remondersteunende hulpsystemen (bijvoorbeeld
ESC).
ATTENTIE
In de volgende situaties moet de Front Assist om veiligheidsredenen worden
uitgeschakeld.
Als de wagen wordt afgesleept.
Als de wagen op een rollenbank staat.
Indien herhaaldelijk een ongewenste activering heeft plaatsgevonden.
Indien de wagen bijvoorbeeld wordt vervoerd op een oplegger, op een auto-
trein of een veerboot.
VOORZICHTIG
Smalle of versprongen rijdende voertuigen kunnen pas door de Front Assist met
de radarsensor worden herkend als ze zich in het registratiegebied van de sensor
bevinden. Dit geldt vooral bij smalle voertuigen, zoals bijvoorbeeld motorfietsen.
Let op
Bij het uitvallen van meer dan één remlicht van de wagen of van een aangesloten
aanhangwagen is de Front Assist niet beschikbaar.
Radarsensor
Afbeelding 142
Inbouwplaats van de radarsen-
sor
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 155 en volg deze op.
De radarsensor » Afbeelding 142 (hierna sensor) dient voor het registreren van de
verkeerssituatie voor de wagen.
De sensor kan objecten door het verzenden en ontvangen van elektromagneti-
sche golven onderscheiden.
156
Rijden
De werking van de sensor kan in een van de volgende situaties beperkt of hele-
maal niet beschikbaar zijn.
Als de sensor door bijvoorbeeld modder, sneeuw of afzettingen vervuild is.
Als de sensor of de directe omgeving ervan door andere voorwerpen, bijvoor-
beeld een sticker, wordt afgedekt.
Bij slecht zicht (bijvoorbeeld mist, stortregen, hevige sneeuwval).
Als de sensor vervuild is of om een andere reden geen "zicht" heeft, wordt op het
display van het instrumentenpaneel de volgende melding weergegeven.
Front Assist: geen sensorzicht.
Stoppen, de motor afzetten, de sensor reinigen resp. het voorwerp dat het "zicht"
belemmert verwijderen. Indien de Front Assist na het starten van de motor nog
steeds niet beschikbaar is, de hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Indien het vermoeden bestaat dat de sensor is beschadigd, de Front Assist
deactiveren. De sensor door een erkend reparateur laten controleren.
De sensor kan door stoten resp. door beschadigingen aan voorzijde van de
wagen, de wielkuip of onderzijde van de wagen worden versteld. Dit kan de
werking van de Front Assist beïnvloeden - gevaar voor ongevallen! In dit geval
de sensor door een erkend reparateur laten controleren.
Ondeskundig uitgevoerde werkzaamheden aan voorzijde van de wagen
kunnen een verstelling van de sensor tot gevolg hebben. Daarom adviseren
wij aanpassingen en technische wijzigingen alleen door een erkend repara-
teur te laten uitvoeren. Ook de aanwijzingen in » pagina 208, Aanpassingen,
reparaties en technische wijzigingen in acht nemen.
Het gedeelte voor en rondom de sensor mag niet door stickers, extra lam-
pen en dergelijke worden afgedekt. Dit kan de werking van de sensor beïn-
vloeden - gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE
De sensor kan onder bepaalde omstandigheden niet alle objecten correct on-
derscheiden. De Front Assist daarom niet in de volgende gevallen gebruiken -
gevaar voor ongevallen!
Bij het rijden door plaatsen waar zich metalen objecten bevinden (bijvoor-
beeld metalen loodsen, spoorbanen en dergelijke).
Bij het rijden door ingedeelde gesloten ruimtes (bijvoorbeeld parkeergara-
ges, veerboten en dergelijke).
VOORZICHTIG
De sneeuw met een handveger en het ijs met een oplosmiddelvrije ontdoois-
pray van de sensor verwijderen.
Werking
Afbeelding 143
Display van het instrumentenpa-
neel: Aanwijzing (gevaarlijke af-
stand) / voorwaarschuwing resp.
ingreep van de City-noodstop-
functie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 155 en volg deze op.
De Front Assist ondersteunt de bestuurder als volgt bij het rijden:
Attendeert op een gevaarlijke afstand ten opzichte van de voorligger.
Waarschuwt voor een dreigende aanrijding.
Bereidt de remmen bij een herkend gevaar voor op een noodstop.
Ondersteunt bij een door de bestuurder uitgevoerde remingreep.
Indien de bestuurder niet op het herkende gevaar reageert, volgt een automa-
tisch remingreep.
De Front Assist kan alleen werken als aan de volgende basisvoorwaarden wordt
voldaan.
Front Assist is geactiveerd.
ASR is geactiveerd » pagina 137, Remhulpsystemen.
De wagen rijdt met een snelheid van meer dan circa 5 km/h in voorwaartse
richting.
Afstandswaarschuwing (gevaarlijke afstand)
Indien een veilige tijdsafstand ten opzichte van de voorligger wordt overschre-
den, verschijnt op het display van het instrumentenpaneel het symbool » Afbeel-
ding 143 -
.
157
Hulpsystemen
Zo snel mogelijk de afstand laten toenemen, rekening houdend met de actuele
verkeerssituatie!
De afstand waarbij de waarschuwing wordt gegeven, is afhankelijke van de ac-
tuele rijsnelheid.
De waarschuwing kan in een snelheidsbereik van circa 60 km/h tot circa 210 km/h
worden gegeven.
Voorwaarschuwing
Indien de Front Assist het gevaar van een aanrijding met een voorligger herkend,
verschijnt op het display van het instrumentenpaneel een symbool en klinkt een
akoestisch signaal » Afbeelding 143 - . Tegelijkertijd wordt het remsysteem op
een mogelijke noodstop voorbereid.
De voorwaarschuwing kan in een snelheidsbereik van circa 30 km/h tot circa 210
km/h worden gegeven.
Het rempedaal intrappen of het obstakel ontwijken!
Acute waarschuwing
Indien de bestuurder niet op de voorwaarschuwing reageert, zorgt de Front As-
sist automatisch door een actieve remingreep voor een korte remschok om zo op-
nieuw op het gevaar van een mogelijke aanrijding te attenderen.
Automatisch afremmen
Indien de bestuurder ook niet op de acute waarschuwing reageert, begint de
Front Assist de wagen automatisch met een gefaseerd toenemende remkracht af
te remmen.
De Front Assist kan door een snelheidsvermindering ertoe bijdragen de gevolgen
van een eventuele aanrijding te verminderen.
Remondersteuning
Indien de bestuurder bij een dreigende aanrijding niet hard genoeg remt, kan de
Front Assist de remkracht verhogen en hierdoor de gevolgen van een eventuele
aanrijding verminderen.
De remondersteuning vindt alleen plaats zolang het rempedaal krachtig genoeg
wordt ingetrapt.
VOORZICHTIG
De automatische remingrepen door de Front Assist kunnen door het intrappen
van het koppelingspedaal, het gaspedaal of door een stuuringreep worden afge-
broken.
Let op
Indien de Front Assist een automatische remingreep uitvoert, neemt de druk in
het remsysteem toe en kan het rempedaal niet met de gebruikelijke pedaalslag
worden ingetrapt.
Activeren/deactiveren
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 155 en volg deze op.
De Front Assist wordt automatisch geactiveerd na het inschakelen van het con-
tact.
De Front Assist alleen in uitzonderingsgevallen deactiveren.
Front Assist activeren/deactiveren
De Front Assist kan in het infotainment » Instructieboekje infotainment, hoofd-
stuk Wageninstellingen (toets CAR) of in het informatiedisplay » pagina 28, Me-
nupunt Hulpsystemen worden geactiveerd resp. gedeactiveerd.
Door de systeemdeactivering worden ook de afstandswaarschuwing en de voor-
waarschuwing gedeactiveerd.
Afstandswaarschuwing activeren/deactiveren
De afstandwaarschuwingsweergave kan in het infotainment worden geactiveerd
resp. gedeactiveerd » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellin-
gen (toets CAR).
De ingestelde afstandswaarschuwing blijft ook na het uit- en inschakelen van het
contact bewaard.
Voorwaarschuwing activeren/deactiveren
De voorwaarschuwingsweergave kan in het infotainment worden geactiveerd
resp. gedeactiveerd » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellin-
gen (toets CAR).
De ingestelde voorwaarschuwing blijft ook na het uit- en inschakelen van het
contact bewaard.
158
Rijden
"City"-noodstopfunctie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 155 en volg deze op.
De "City"-noodstopfunctie (hierna noodstopfunctie) is een onderdeel van het
Front Assist-systeem
De noodstopfunctie ondersteunt de bestuurder als volgt bij het rijden:
Bereidt de remmen bij een herkend gevaar voor op een noodstop.
Indien de bestuurder niet op het herkende gevaar reageert, vindt een automati-
sche remingreep plaats met een gefaseerd toenemende remkracht.
De noodstopfunctie grijpt in in een snelheidsbereik van circa 5 km/h tot 30 km/h.
De noodstopfunctie wordt samen met het Front Assist-systeem automatisch ge-
activeerd resp. gedeactiveerd.
Indien de noodstopfunctie automatische remingrepen uitvoert, verschijnt op het
display van het instrumentenpaneel het symbool » Afbeelding 143 op pagina 157 -
.
ATTENTIE
De noodstopfunctie kan de wagen tot stilstand vertragen. Indien de wagen na
het stoppen begint te rollen, dient deze met het rempedaal te worden afge-
remd.
VOORZICHTIG
De automatische remingrepen door de noodstopfunctie kunnen door het intrap-
pen van het koppelingspedaal, het gaspedaal of door een stuuringreep worden
afgebroken.
Let op
Indien de noodstopfunctie een automatische remingreep uitvoert, neemt de druk
in het remsysteem toe en kan het rempedaal niet met de gebruikelijke pedaalslag
worden ingetrapt.
Aanwijzingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 155 en volg deze op.
De meldingen en aanwijzingen worden op het display van het instrumentenpa-
neel weergegeven.
Front Assist: geen sensorzicht.
De sensor is vervuild of heeft geen "zicht". Stoppen, de motor afzetten, de sensor
reinigen resp. het voorwerp dat het "zicht" » Afbeelding 136 op pagina 150 belem-
mert verwijderen. Indien de melding opnieuw verschijnt na het starten van de
motor, moet het systeem worden gedeactiveerd » pagina 158. De hulp van een
erkend reparateur inroepen.
Front Assist niet beschikbaar.
Stoppen, de motor afzetten en weer starten. Indien de melding opnieuw ver-
schijnt na het starten van de moto, moet het systeem worden gedeacti-
veerd » pagina 158. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Start-stopsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motor afzetten/starten
160
Werkingsvoorwaarden van het systeem 161
Systeem handmatig activeren/deactiveren
162
Meldingen
162
Het start-stopsysteem ondersteunt u bij het besparen van brandstof en het ver-
minderen van de emissie van schadelijke stoffen en CO
2
.
De functie wordt elke keer als het contact wordt ingeschakeld automatisch geac-
tiveerd.
In de start-stopfunctie wordt de motor bij stilstand van de wagen automatisch af-
gezet, bijvoorbeeld voor een verkeerslicht. Zo nodig start de motor weer automa-
tisch.
159
Hulpsystemen
Informatie over de actuele status van het systeem kan op het infotainmentdis-
play worden weergegeven » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wagenin-
stellingen (toets CAR).
Het systeem kan alleen werken als aan de volgende basisvoorwaarden wordt vol-
daan.
Het bestuurdersportier is gesloten.
De bestuurder heeft de veiligheidsgordel omgegespt.
De motorkap is gesloten.
De snelheid was na de laatste keer stoppen hoger dan 4 km/h.
Er is geen aanhangwagen aangekoppeld.
ATTENTIE
Bij afgezette motor werken de rembekrachtiger en de stuurbekrachtiging
niet.
De wagen nooit met afgezette motor laten rollen.
VOORZICHTIG
Vóór het rijden door water het start-stopsysteem uitschakelen » pagina 135.
Let op
Indien in de stop-fase bij wagens met schakelbak resp. met automatische ver-
snellingsbak (keuzehendel in stand P) gedurende meer dan 30 seconden de vei-
ligheidsgordel wordt afgedaan of het bestuurdersportier wordt geopend, dan
moet de motor handmatig worden gestart » pagina 120.
Na het handmatig starten van de motor bij een wagen met schakelbak kan de
automatische motoruitschakeling pas plaatsvinden als een noodzakelijke minima-
le afstand voor het gebruik van het start-stopsysteem is afgelegd.
Indien bij wagens met automatische versnellingsbak na het achteruitrijden de
keuzehendelstand D/S of N wordt gekozen, moet de wagen voor de hernieuwde
automatische motoruitschakeling eerst een snelheid van meer dan 10 km/h berei-
ken.
Veranderingen in de buitentemperatuur kunnen na meerdere uren merkbaar
worden aan de inwendige temperatuur van de accu. Indien de wagen bijvoorbeeld
langere tijd bij temperaturen onder het vriespunt in de buitenlucht staat of in di-
rect zonlicht staat geparkeerd, kan het meerdere uren duren voordat de inwendi-
ge temperatuur van de accu geschikte waarden bereikt voor een correcte werk-
ing van het start-stopsysteem.
Indien de Climatronic wordt gebruikt in de automatische modus, kan onder be-
paalde omstandigheden de motor mogelijk niet automatisch worden afgezet.
Motor afzetten/starten
Afbeelding 144
Display van het instrumentenpa-
neel: Motoruitschakeling (stop-
fase)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 159 en volg deze op.
Wagens met schakelbak
De wagen afremmen tot stilstand (zo nodig de handrem aantrekken).
De versnellingshendel in de neutraalstand zetten.
Het koppelingspedaal loslaten.
Er vindt een automatische motoruitschakeling plaats (stop-fase). Op het display
van het instrumentenpaneel verschijnt het controlesymbool
» Afbeelding 144.
Het koppelingspedaal intrappen.
Er vindt een automatische herstart plaats (start-fase). Het controlesymbool gaat
uit.
Wagens met automatische versnellingsbak
De wagen afremmen tot stilstand en het rempedaal ingetrapt houden.
Er vindt een automatische motoruitschakeling plaats. Op het display van het in-
strumentenpaneel verschijnt het controlesymbool
» Afbeelding 144.
Het rempedaal loslaten.
Er vindt een automatische herstart plaats. Het controlesymbool gaat uit.
160
Rijden
Meer informatie over de automatische versnellingsbak
De motoruitschakeling vindt plaats in de keuzehendelstanden P, D/S, N en in de
tiptronic-stand.
In keuzehendelstand P blijft de motor ook na het loslaten van het rempedaal uit-
geschakeld. De motor wordt gestart als het gaspedaal wordt ingetrapt of een an-
dere rijstand wordt gekozen en het rempedaal wordt losgelaten.
Indien gedurende de stop-fase de keuzehendelstand R wordt ingeschakeld,
wordt de motor weer gestart.
Er vindt geen automatische motoruitschakeling plaats als het systeem een bewe-
ging van de wagen herkent door een grote stuurinslag resp. bij het inschakelen
van keuzehendelstand R (bijvoorbeeld bij het parkeren).
Indien de wagen met een lage snelheid rijdt (bijvoorbeeld in de file of bij het af-
slaan) en na licht intrappen van het rempedaal blijft staan, vindt geen automati-
sche motoruitschakeling plaats. Door krachtiger intrappen van het rempedaal
wordt de motor automatisch uitgeschakeld.
Werkingsvoorwaarden van het systeem
Afbeelding 145
Display van het instrumentenpa-
neel: Motoruitschakeling mo-
menteel niet beschikbaar
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 159 en volg deze op.
Het start-stopsysteem is zeer complex. Enkele van de procedures zijn zonder de
juiste documentatie moeilijk te controleren.
Er vindt geen motoruitschakeling plaats
Het systeem controleert vóór iedere stop-fase of aan bepaalde voorwaarden is
voldaan. Er vindt bijvoorbeeld in de volgende situaties geen motoruitschakeling
plaats.
De motor heeft de minimumtemperatuur voor het gebruik van de start-
stopfunctie nog niet bereikt.
De via de airconditioning resp. verwarming ingestelde temperatuur in de wagen
is nog niet bereikt.
De buitentemperatuur is zeer laag/hoog.
De voorruitverwarming is ingeschakeld.
De intensieve voorruitverwarming (Climatronic) resp. de voorruitverwarming/-
ventilatie is met maximaal ingestelde luchttemperatuur (handbediende aircon-
ditioning) ingeschakeld.
De parkeerhulp resp. het inparkeersysteem is ingeschakeld.
De ladingstoestand van de accu is te laag.
De stilstaande wagen staat op een steile helling.
Het stationair motortoerental is te hoog.
Op het display van het instrumentenpaneel verschijnt het controlesymbool
» Afbeelding 145.
Er vindt een automatische herstart plaats
In de stop-fase start de motor zonder actieve bestuurdersingreep bijvoorbeeld in
de volgende situaties.
De wagen rolt weg, bijvoorbeeld op een helling.
Het verschil tussen de via de airconditioning resp. verwarming ingestelde tem-
peratuur en de interieurtemperatuur is te groot.
De voorruitverwarming is ingeschakeld.
De intensieve voorruitverwarming (Climatronic) resp. de voorruitverwarming/-
ventilatie is met maximaal ingestelde luchttemperatuur (handbediende aircon-
ditioning) ingeschakeld.
Het rempedaal is meerdere malen ingetrapt (de druk in het remsysteem is laag).
De ladingstoestand van de accu is te laag.
Het stroomverbruik is te hoog.
161
Hulpsystemen
Systeem handmatig activeren/deactiveren
Afbeelding 146
Toets voor het start-stopsys-
teem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 159 en volg deze op.
Activering/deactivering
Op symbooltoets
» Afbeelding 146 drukken.
Bij gedeactiveerde start-stopfunctie brandt het controlelampje in de toets.
Let op
Indien het systeem tijdens de stop-fase wordt gedeactiveerd, vindt een auto-
matische herstart plaats.
Indien bij een gedeactiveerd systeem de rijmodus Eco wordt gekozen, wordt
het systeem automatisch geactiveerd » pagina 162.
Meldingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 159 en volg deze op.
De meldingen en aanwijzingen worden op het display van het instrumentenpa-
neel weergegeven.
Motor handmatig starten!
HANDMATIG STARTEN
De aanwijzing voor de bestuurder wordt weergegeven indien tijdens de stop-fase
niet aan de voorwaarden voor de automatische herstart wordt voldaan. De motor
moet handmatig worden gestart » pagina 120.
Storing: Start-stop
STORING START-STOP
Er is sprake van een storing in het start-stopsysteem. De hulp van een erkend re-
parateur inroepen.
Rijmodus
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Rijmodus selecteren
163
Modus Normal 163
Modus Sport 163
Modus Eco
163
Modus Individual 164
Door het selecteren van de rijmodus kunnen diverse rijparameters van de wagen
worden ingesteld.
De ingestelde rijmodus blijft ook na het uit- en inschakelen van het contact be-
waard.
ATTENTIE
Het instellen van de rijmodus tijdens het rijden kan uw aandacht van de ver-
keerssituatie afleiden - gevaar voor ongevallen!
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden.
Let op
Onafhankelijk van de geselecteerde rijmodus kan de bestuurder enkele wagen-
functies wijzigen. Er bestaat bijvoorbeeld de mogelijkheid in de rijmodus Eco de
automatische versnellingsbak naar de modus S om te schakelen.
162
Rijden
Rijmodus selecteren
Afbeelding 147
Middenconsole: Toets voor het
selecteren van de rijmodus
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 162 en volg deze op.
Met het menu voor het selecteren van de rijmodus is het mogelijk de wagen op
de drie vooringestelde rijprofielen Normal, Sport, Eco in te stellen. Daarnaast zijn
met het rijprofiel Individual individuele instellingen mogelijk.
De keuze van de rijmodus wordt door het indrukken van de symbooltoets
» Afbeelding 147 opgevraagd. Het menu wordt in het infotainmentdisplay
weergegeven. Meer informatie over de instelling van de rijmodus » Instructie-
boekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen.
Indien een andere rijmodus dan Normal is geselecteerd, brandt in de toets het
symbool
» Afbeelding 147.
Modus Normal
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 162 en volg deze op.
De betreffende systemen zijn ingesteld voor een algemeen gebruik van de wa-
gen.
Deze modus is geschikt voor alledaags gebruik.
Modus Sport
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 162 en volg deze op.
Deze modus is geschikt voor een sportieve rijstijl.
De keuze van deze modus heeft met name betrekking op de werking van de vol-
gende systemen.
Motor (aandrijving)
Het gaspedaal reageert sneller op het intrappen en de acceleratie is dynamischer
dan in de modus Normal.
De automatische versnellingsbak wordt automatisch in de modus S gezet » pagi-
na 126.
Stuurinrichting
De stuurbekrachtiging wordt iets verminderd, voor het sturen is meer kracht no-
dig » pagina 118.
Adaptieve koplampen (AFS)
De koplampen passen zich dynamischer aan de rijstijl aan dan in de modus
Normal » pagina 56.
Proactieve inzittendenbescherming
Het eerste beschermingsniveau wordt gedeactiveerd » pagina 164.
Modus Eco
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 162 en volg deze op.
De modus is geschikt voor een rustige rijstijl en helpt bij het verminderen van het
brandstofverbruik.
De keuze van deze modus heeft met name betrekking op de werking van de vol-
gende systemen.
Motor (aandrijving)
Het gaspedaal reageert langzamer op het intrappen en de acceleratie is rustiger
dan in de modus Normal.
Het accelereren vindt na het indrukken van de toets rustiger plaats dan in de mo-
dus Normal » pagina 146, Snelheidsregelsysteem.
163
Hulpsystemen
Het schakeladvies wordt zodanig geregeld, dat een zo laag mogelijk brandstof-
verbruik wordt gerealiseerd » pagina 26.
Indien het start-stopsysteem handmatig is gedeactiveerd » pagina 159, wordt de-
ze automatisch geactiveerd.
De automatische versnellingsbak wordt automatisch in de modus E gezet » pagi-
na 126.
Adaptieve koplampen (AFS)
Het systeem wordt automatisch gedeactiveerd » pagina 56.
Airconditioning (Climatronic)
De airconditioning wordt zodanig geregeld om energie te sparen. Om deze reden
kan bijvoorbeeld de gewenste interieurtemperatuur later dan in de modus Normal
worden bereikt.
Let op
De rijmodus Eco is bij gebruik van een aanhangwagen niet beschikbaar. Indien
de wagen elektrisch met een aanhangwagen is verbonden en de wagen zich hier-
bij in de rijmodus Eco bevindt, wordt automatisch de rijmodus Normal ingesteld.
De maximale acceleratie (kick-down-functie) is ook in de rijmodus Eco mogelijk.
Modus Individual
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 162 en volg deze op.
In de modus Individual kan voor elk afzonderlijk systeem tussen Normal, Sport en
Eco worden gekozen » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellin-
gen.
Proactieve inzittendenbescherming
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 164
ATTENTIE
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het zicht
en de verkeersomstandigheden. De hogere veiligheid door de proactieve inzit-
tendenbescherming mag geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risi-
co's - gevaar voor ongevallen!
Let op
Bij buiten werking gestelde bijrijdersvoorairbag » pagina 193 dient de gordel-
spannerfunctie voor de bijrijdersstoel te worden uitgeschakeld.
De levensduur van de systeemcomponenten wordt elektronisch bewaakt. Meer
informatie » pagina 18, Veiligheidssystemen.
Werking
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 164 en volg deze op.
De proactieve inzittendenbescherming (hierna systeem) verhoogt de veiligheid
van de inzittenden op de voorstoelen in situaties die tot een aanrijding of tot het
over de kop slaan kunnen leiden.
Het systeem is gereed onder de volgende omstandigheden automatisch in te grij-
pen.
Het contact is ingeschakeld.
De wagen rijdt met een snelheid van meer dan 30 km/h.
In kritische rijsituaties (bijvoorbeeld bij een noodstop of een plotselinge verande-
ring van rijrichting) kunnen de volgende maatregelen afzonderlijk of tegelijkertijd
plaatsvinden om het risico van ernstig letsel te verminderen.
De omgegespte veiligheidsgordels voor bijrijder en bestuurder worden automa-
tisch dicht over het lichaam gespannen.
De portierruiten in de voorportieren (als deze geopend waren) worden automa-
tisch tot op een spleet van circa 5 cm van de rand gesloten
Het schuif-/kanteldak wordt gesloten.
Zodra de kritische rijsitituatie voorbij is, worden de veiligheidsgordels weer ont-
spannen.
Het systeem heeft twee beschermingsniveaus.
164
Rijden
Het eerste beschermingsniveau
Het systeem grijpt reeds in in situaties die bij een dynamische rijstijl kunnen op-
treden. Hierbij helpt het de bestuurder en de bijrijder in de juiste zitpositie te hou-
den.
Het eerste beschermingsniveau kan door een van de volgende maatregelen wor-
den gedeactiveerd.
Systeemdeactivering in het infotainment » Instructieboekje infotainment,
hoofdstuk Wageninstellingen (toets CAR).
Deactivering van de ASR » pagina 139.
Selecteren van de rijmodus Sport » pagina 162.
Het tweede beschermingsniveau
Het systeem grijpt pas in als de situatie als kritiek wordt beoordeeld, bijvoorbeeld
een noodstop bij hoge snelheid.
Dit beschermingsniveau kan niet worden gedeactiveerd.
Rijstrookassistent (Lane Assist)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
166
Activeren/deactiveren
166
Toelichting van de situaties 167
Aanwijzingen
167
ATTENTIE
De Lane Assist dient alleen als hulpmiddel. Hierdoor wordt de bestuurder
niet van de plicht ontslagen de besturing van de wagen volledig onder contro-
le te hebben.
Lane Assist maakt de bestuurder door een stuuringreep alleen erop attent
dat de wagen een gesignaleerde begrenzingslijn van de rijbaan nadert. De be-
stuurder is steeds ervoor verantwoordelijk de wagen op de rijstrook te hou-
den.
ATTENTIE (vervolg)
Lane Assist kan u helpen de wagen op de rijstrook te houden, maar neemt
de besturing van de wagen niet over. De bestuurder is steeds volledig verant-
woordelijk voor de stuurbewegingen.
De camera hoeft niet alle begrenzingslijnen van de rijstrook te herkennen.
Er kan alleen een stuuringreep plaatsvinden als de wagen een herkende be-
grenzingslijn nadert.
Enkele voorwerpen op de rijbaan kunnen onjuist als begrenzingslijn worden
herkend. Een onjuiste stuuringreep kan het gevolg zijn.
De werking van de Lane Assist kan beperkt zijn, indien bijvoorbeeld in
spoorvorming, op een helling of bij zijwind wordt gereden.
De Lane Assist niet gebruiken bij slechte weersomstandigheden, bijvoor-
beeld gladheid, mist, sterke regen - gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE
Het registratievermogen van de camera kan door verschillende externe in-
vloeden beperkt zijn. In dit geval kan de Lane Assist de begrenzingslijn moge-
lijk helemaal niet of niet juist herkennen. Het registratievermogen van de ca-
mera kan bijvoorbeeld in de volgende situaties beperkt zijn.
Bij slecht zicht, bijvoorbeeld mist, stortregen, hevige sneeuwval.
Bij het maken van "scherpe" bochten.
De camera wordt door de zon verblind.
De camera wordt door tegemoetkomend verkeer verblind.
Het detectiegebied van de camera wordt door een voorligger afgedekt.
Het detectiegebied van de camera wordt door een obstakel beperkt.
VOORZICHTIG
Geen stickers of iets dergelijks vóór de camera op de voorruit plakken, om de
werking van de assistent niet te belemmeren.
Let op
Het systeem is bedoeld voor het rijden op snelwegen en wegen met kwalitatief
goede langsmarkeringen.
Het systeem kan ononderbroken en onderbroken lijnen herkennen.
165
Hulpsystemen
Werking
Afbeelding 148
Voorruit: Camerazichtvenster
voor Lane Assist
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 165 en volg deze op.
De Lane Assist (hierna systeem) helpt de wagen op de rijstrook te houden.
Het systeem herkent met behulp van de camera de begrenzingslijnen van de rijst-
rook » Afbeelding 148.
Indien de wagen een herkende begrenzingslijn nadert, voert het systeem een
lichte stuurbeweging uit in tegengestelde richting van de begrenzingslijn. Deze
corrigerende stuuringreep kan op elk moment worden overruled.
Indien voor het overschrijden van de begrenzingslijn het knipperlicht in de betref-
fende rijrichting wordt ingeschakeld (bijvoorbeeld bij het afslaan), vindt bij het na-
deren van de begrenzingslijn geen stuuringreep plaats. Het systeem beoordeelt
de situatie als een bedoelde verandering van rijstrook.
Het systeem kan ingrijpen als aan de volgende basisvoorwaarden wordt voldaan.
Het systeem is geactiveerd.
De rijsnelheid is hoger dan 65 km/h.
De begrenzingslijnen zijn goed zichtbaar (kwalitatief goede langsmarkerin-
gen)
De begrenzingslijn aan minimaal een zijde van de rijstrook wordt herkend
De handen van de bestuurder rusten op het stuurwiel.
De rijstrook is breder dan circa 2,5 m.
Adaptieve rijstrookgeleiding
De adaptieve rijstrookgeleiding helpt met behulp van stuuringrepen de door de
bestuurder gekozen positie tussen de begrenzingslijnen vast te houden.
Indien het systeem slechts een begrenzingslijn herkent dan helpt dit om de geko-
zen afstand tot deze begrenzingslijn vast te houden.
Indien de afstand tot de herkende begrenzingslijn wordt gewijzigd, past het sys-
teem zich binnen zeer korte tijd aan en houdt de nieuw gekozen positie vast.
De adaptieve rijstrookgeleiding kan in het infotainment worden geactiveerd resp.
gedeactiveerd » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen
(toets CAR).
Activeren/deactiveren
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 165 en volg deze op.
Het systeem kan in het infotainment » Instructieboekje infotainment, hoofd-
stuk Wageninstellingen (toets CAR) of in het informatiedisplay » pagina 28, Me-
nupunt Hulpsystemen worden geactiveerd resp. gedeactiveerd.
166
Rijden
Toelichting van de situaties
Afbeelding 149 Monochroom display van het instrumentenpaneel: Voorbeel-
den van systeemweergaven
Afbeelding 150 Kleuren display van het instrumentenpaneel: Voorbeelden
van systeemweergaven
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 165 en volg deze op.
Beeldbeschrijving
Het systeem is actief, maar niet gereed voor een ingreep.
Het systeem is actief en gereed voor een ingreep.
Het systeem grijpt in bij het naderen van de rechter begrenzingslijn.
De adaptieve rijstrookgeleiding vindt plaats (begrenzingslijnen aan beide zij-
den van de wagen herkend).
A
B
C
D
Controlelampjes in het instrumentenpaneel
Brandt Omschrijving
Het systeem is actief, maar niet gereed voor een ingreep.
Het systeem is actief en gereed voor een ingreep of grijpt
momenteel in.
Aanwijzingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 165 en volg deze op.
De meldingen en aanwijzingen worden op het display van het instrumentenpa-
neel weergegeven.
Lane Assist niet beschikbaar. Geen sensorzicht.
De voorruit is vervuild, bevroren of beslagen in het cameragebied. De voorruit
schoonmaken resp. het obstakel verwijderen.
Lane Assist momenteel niet beschikbaar.
De werking van het systeem is door een tijdelijke storing beperkt. Probeer het
systeem opnieuw te activeren.
Storing: Lane Assist
Er is een storing in het systeem aanwezig. De hulp van een erkend reparateur in-
roepen.
Lane Assist: stuur overnemen!
Het systeem heeft herkend dat geen handen op het stuurwiel rusten. In dit geval
is Lane Assist niet gereed voor een ingreep. De handen op het stuurwiel leggen.
167
Hulpsystemen
Verkeerstekenherkenning
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
168
Weergaven en instellingen 169
Meldingen 169
ATTENTIE
De verkeerstekenherkenning dient slechts als hulpmiddel. Verticale ver-
keerstekens hebben altijd voorrang boven de displayweergaven. De bestuur-
der is altijd verantwoordelijk voor het inschatten van de verkeerssituatie.
De verkeerstekens kunnen eventueel niet of onjuist door het systeem wor-
den herkend. In dat geval worden de verkeerstekens mogelijk niet of onjuist
weergegeven.
De verkeerstekenherkenning geeft geen waarschuwingen bij een snelheids-
overschrijding en past de rijsnelheid niet aan de geldende snelheidsvoor-
schriften aan!
De weergave op het display heeft betrekking op de gebruikelijke snelheids-
eenheden in het betreffende land. Bijvoorbeeld de weergave op het display
van het instrumentenpaneel kan landspecifiek in km/h of mph plaatsvinden.
Let op
De verkeerstekenherkenning is slechts in enkele landen beschikbaar.
Werking
Afbeelding 151
Voorruit: Detectiegebied van de
camera voor de verkeersteken-
herkenning
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 168 en volg deze op.
De verkeerstekenherkenning (hierna systeem) biedt de mogelijkheid de volgende
gedetecteerde verkeerstekens op het display van het instrumentenpaneel weer
te geven.
Snelheidsgeboden.
Inhaalverboden.
Daarnaast kunnen nog aanvullende tekens worden weergegeven, bijvoorbeeld bij
nat wegdek of verkeerstekens met tijdelijke geldigheid.
Het systeem werkt met behulp van de informatie die door de camera wordt gede-
tecteerd en kan alleen verkeerstekens weergeven die zich in het "detectiege-
bied" van de camera bevinden.» Afbeelding 151
De informatie van de camera kan worden aangevuld met informatie uit het info-
tainment navigatiesysteem. Daarom kunnen verkeerstekens met snelheidsgebo-
den ook op weggedeelten zonder verkeerstekens worden weergegeven.
Het systeem kan in de volgende situaties mogelijk helemaal niet of slechts be-
perkt beschikbaar zijn.
Slecht zicht, bijvoorbeeld mist, stortregen, hevige sneeuwval.
De camera wordt door de zon verblind.
De camera wordt door tegemoetkomend verkeer verblind.
Het "detectiegebied" van de camera wordt door een obstakel beperkt.
Hoge rijsnelheid.
De verkeerstekens zijn gedeeltelijk of volledig verborgen (bijvoorbeeld door bo-
men, sneeuw, vuil of andere voertuigen).
De verkeerstekens voldoen niet aan de norm (rond met een rode rand).
De verkeerstekens zijn beschadigd of verbogen.
168
Rijden
De verkeerstekens zijn op knipperende neonborden bevestigd.
De verkeerstekens zijn gewijzigd (de navigatiegegevens zijn niet meer actueel).
Weergaven en instellingen
Afbeelding 152
Display van het instrumentenpaneel: Voorbeeld van de ver-
keerstekenherkenningsweergave / aanvullende weergave (monochroom
display) / aanvullende weergave (kleuren display)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 168 en volg deze op.
De herkende verkeerstekens worden op het display van het instrumentenpaneel
weergegeven » pagina 29, Ritgegevens (multifunctie-indicatie).
Ritgegevens
Verkeersborden
Aanvullende weergave
Indien het menupunt Verkeersborden momenteel niet wordt weergegeven » Af-
beelding 152 -
, wordt het verkeersteken met de snelheidsbeperking in het bo-
venste displaygedeelte van het instrumentenpaneel weergegeven » Afbeelding
152 -
,
.
Indien tegelijkertijd meerdere verkeerstekens worden herkend, wordt op het
kleurendisplay ook het volgende verkeersteken gedeeltelijk weergegeven -
. Al-
le herkende verkeerstekens kunnen in het menupunt Verkeersborden -
wor-
den weergegeven.
De aanvullende weergave van verkeerstekens kan in het infotainment worden in-
resp. uitgeschakeld » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellin-
gen (toets CAR).
Verkeerstekenweergave bij aanhangwagengebruik
Bij het rijden met een aangekoppelde aanhangwagen kan de weergave van ver-
keerstekens die bij aanhangwagengebruik gelden, worden geactiveerd.
De verkeerstekenweergave voor aanhangwagengebruik kan in het infotainment
worden in- resp. uitgeschakeld » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wa-
geninstellingen (toets CAR).
Meldingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 168 en volg deze op.
De meldingen en aanwijzingen worden op het display van het instrumentenpa-
neel weergegeven.
Geen verkeerstekens beschikb.
Er werd geen snelheidsgebod herkend (bijvoorbeeld op een snelweg zonder snel-
heidsgeboden).
Storing: verkeersbordherkenning
Er is een storing in het systeem aanwezig. De hulp van een erkend reparateur in-
roepen.
Verkeersbordherkenning: voorruit schoonmaken!
De voorruit is vervuild, bevroren of beslagen in het cameragebied. De voorruit
schoonmaken resp. het obstakel verwijderen.
Verkeersbordherkenning: mom. beperkt.
Het infotainment navigatiesysteem levert geen gegevens. Controleren of actuele
kaartgegevens worden gebruikt resp. de wagen bevindt zich in een gebied waar-
voor geen navigatiegegevens beschikbaar zijn.
Vermoeidheidsherkenning (aanbevolen rusttijd)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 170
Meldingen
170
169
Hulpsystemen
ATTENTIE
Voor de rijvaardigheid is steeds de bestuurder verantwoordelijk. Nooit gaan
rijden indien u zich moe voelt.
Het systeem kan mogelijk niet alle situaties herkennen waarin een rustpau-
ze nodig is.
Tijdens lange ritten moeten daarom regelmatig voldoende lange rustpauzes
worden ingelast.
Bij een zogenaamde microslaap vindt geen waarschuwing plaats.
Let op
In enkele rijsituaties kan het systeem de rijstijl verkeerd beoordelen en daar-
door onterecht een pauze-advies geven (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl, on-
der ongunstige weersomstandigheden of bij een slecht wegdek).
De vermoeidheidsherkenning is met name bedoeld voor snelwegritten.
Werking
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 169 en volg deze op.
De vermoeidheidsherkenning adviseert de bestuurder op basis van informatie
over het stuurgedrag een rustpauze in te lassen. Het systeem adviseert een pau-
ze bij snelheden van 65 km/h tot 200 km/h.
Na het inschakelen van het contact analyseert het systeem 15 minuten lang het
stuurgedrag. Deze referentie-analyse wordt continu met het actuele stuurgedrag
vergeleken.
Indien het systeem afwijkingen in het normale stuurgedrag herkent door een mo-
gelijke vermoeidheid van de bestuurder adviseert het een rustpauze in te lassen.
Het systeem wist de opgeslagen referentie-analyse indien aan één van de vol-
gende voorwaarden wordt voldaan:
er wordt gestopt en het contact wordt uitgeschakeld,
er wordt gestopt, de veiligheidsgordel wordt afgedaan en het bestuurderspor-
tier geopend,
er wordt langer dan 15 minuten gestopt.
Indien aan geen van deze voorwaarden wordt voldaan of als de rijstijl niet veran-
dert, wordt door het systeem na 15 minuten nog een keer een rustpauze geadvi-
seerd.
Het systeem kan in het infotainment worden geactiveerd resp. gedeacti-
veerd » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen (toets CAR).
Meldingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 169 en volg deze op.
Op het display van het instrumentenpaneel verschijnen gedurende enkele secon-
den het symbool
en de volgende melding:
Vermoeidheid herkend. Pauze a.u.b.
VERMOEIDHEID HERKEND PAUZE AUB
Daarbij klinkt er een akoestisch signaal.
170
Rijden
Aanhangwagengebruik
Trekhaak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Beschrijving
171
Paraatheidsstand instellen 172
Kogelkop monteren 172
Correcte bevestiging controleren 173
Kogelkop verwijderen 173
Gebruik en onderhoud 174
Als uw wagen al af fabriek met een trekhaak of met een trekhaak uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma is uitgerust, voldoet deze aan alle technische en
wettelijke eisen.
De elektrische verbinding tussen trekkende wagen en aanhangwagen geschiedt
via een 13-polig aanhangwagenstopcontact. Als de betreffende aanhangwagen
over een 7-polige steker beschikt, kunt u een overeenkomstige adapter uit het
originele ŠKODA accessoireprogramma gebruiken.
De maximale kogeldruk bedraagt 75 kg resp. 80 kg voor de Octavia Combi 4x4.
ATTENTIE
Voor elke rit met aangebrachte kogelkop controleren of deze correct in de
bevestigingsschacht is aangebracht en bevestigd.
Als de kogelkop niet correct in de bevestigingsschacht is aangebracht en
bevestigd, mag deze niet worden gebruikt.
Als de trekhaak beschadigd of onvolledig is, mag deze niet worden gebruikt.
Geen veranderingen of aanpassingen aan de trekhaak uitvoeren.
De kogelkop nooit met een aangekoppelde aanhangwagen ontgrendelen.
VOORZICHTIG
Voorzichtig met de kogelkop omgaan om lakschade aan de bumper te vermijden.
Beschrijving
Afbeelding 153 Drager van de trekhaak / kogelkop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 171 en volg deze op.
De kogelkop kan worden verwijderd en bevindt zich in de uitsparing voor het re-
servewiel of in een vak voor het reservewiel in de bagageruimte » pagina 235.
Beeldbeschrijving
13-polig stopcontact
Borgoog
Bevestigingsschacht
Afdekkap
Beschermkap
Kogelkop
Bedieningshendel
Slotkap
Ontspanpen
Sleutel
Vergrendelingskogels
Let op
Bij verlies van de sleutel een specialist opzoeken.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
171
Aanhangwagengebruik
Paraatheidsstand instellen
Afbeelding 154 Paraatheidsstand instellen / paraatheidsstand
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 171 en volg deze op.
De kogelkop vóór het aanbrengen altijd in de paraatheidsstand zetten.
De sleutel
1
draaien, zodat de rode markering zichtbaar is » Afbeelding 154.
De kogelkop onder de beschermkap
2
vastpakken.
De ontspanpen
3
tot de aanslag in pijlrichting naar binnen drukken en tegelij-
kertijd de hendel
4
tot de aanslag in pijlrichting naar beneden drukken.
De hendel blijft in deze stand vergrendeld.
VOORZICHTIG
De sleutel kan in de paraatheidsstand niet worden verwijderd of in een andere
stand worden gedraaid.
Kogelkop monteren
Afbeelding 155 Kogelkop aanbrengen / slot vergrendelen en slotkap aan-
brengen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 171 en volg deze op.
De kap
4
» Afbeelding 153 op pagina 171 naar beneden lostrekken.
De kogelkop in de paraatheidsstand instellen » pagina 172.
De kogelkop aan de onderzijde » Afbeelding 155 vastpakken en in de bevesti-
gingsschacht aanbrengen tot hij hoorbaar aangrijpt »
.
De hendel
1
draait zelfstandig naar boven en de ontspanpen
2
komt naar bui-
ten (het rode en groene gedeelte is zichtbaar) »
.
Als de hendel
1
niet zelfstandig draait of de ontspanpen
2
niet naar buiten
komt, moet de kogelkop door het naar beneden draaien van de hendel tot de
aanslag uit de bevestigingsschacht worden verwijderd en moeten de wigvomige
vlakken van de kogelkop en de bevestigingsschacht worden gereinigd.
Het slot van de bedieningshendel door het 180° naar rechts draaien van de
sleutel
3
vergrendelen (de groene markering is zichtbaar) en de sleutel in pijl-
richting verwijderen.
De kap
4
in pijlrichting op het slot aanbrengen » .
De kogelkop op een correcte bevestiging controleren » pagina 173.
ATTENTIE
Bij het bevestigen van de kogelkop moeten de handen uit het draaibereik
van de hendel worden gehouden - gevaar voor letsel aan de vingers!
Nooit proberen de bedieningshendel met geweld omhoog te trekken om de
sleutel te draaien. De kogelkop zou dan niet correct bevestigd zijn!
172
Rijden
VOORZICHTIG
Na het verwijderen van de sleutel altijd de kap op het slot van de bedienings-
hendel aanbrengen - gevaar voor vervuiling van het slot.
De bevestigingsschacht van de trekhaak altijd schoon houden. Vuil verhindert
het correct bevestigen van de kogelkop!
Als de kogelkop is verwijderd, altijd de afdekkap op de bevestigingsschacht
aanbrengen.
Correcte bevestiging controleren
Afbeelding 156
Kogelkop correct bevestigen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 171 en volg deze op.
Vóór het gebruik van de kogelkop moet deze altijd op een correcte bevestiging
worden gecontroleerd.
Controleer of:
de hendel
1
volledig omhoog staat » Afbeelding 156,
de ontspanpen
2
volledig naar buiten steekt (rode en groene deel is zicht-
baar),
de sleutel is verwijderd,
de kap
3
op het slot van de bedieningshendel is aangebracht,
de kogelkop bij sterk "trekken" niet loskomt van de bevestigingsschacht.
ATTENTIE
De trekhaak mag alleen worden gebruikt als de kogelkop correct is vergren-
deld!
Kogelkop verwijderen
Afbeelding 157 Bedieningshendel van de kogelkop ontgrendelen / kogelkop
losmaken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 171 en volg deze op.
De kap
1
» Afbeelding 157 in pijlrichting lostrekken van het slot van de kogel-
kop.
Het slot van de bedieningshendel ontgrendelen door de sleutel
2
180° linksom
te draaien, zodat de rode markering zichtbaar is.
De kogelkop van onderen vastpakken.
De ontspanpen
3
tot de aanslag in pijlrichting naar binnen drukken en tegelij-
kertijd de hendel
4
tot de aanslag in pijlrichting naar beneden drukken.
In deze stand is de kogelkop los en valt vrij naar beneden in de hand. Indien de
kogelkop na het losmaken niet vrij in de hand valt dan met de andere hand van
bovenaf hierop drukken.
De kogelkop vergrendelt tegelijkertijd in de paraatheidsstand en is hierdoor klaar
om weer in de bevestigingsschacht te worden aangebracht »
.
De afdekkap
4
» Afbeelding 153 op pagina 171 op de bevestigingsschacht aan-
brengen.
ATTENTIE
De kogelkop nooit los in de bagageruimte laten liggen. Deze zou bij een plot-
selinge remmanoeuvre beschadigingen kunnen veroorzaken en de inzitten-
den in gevaar kunnen brengen!
173
Aanhangwagengebruik
VOORZICHTIG
Indien de hendel wordt vastgehouden en niet tot de aanslag naar beneden
wordt gedrukt, beweegt deze na het verwijderen van de kogelkop weer naar bo-
ven en vergrendelt niet in de paraatheidsstand. De kogelkop moet dan vóór de
volgende inbouw in deze stand worden gebracht.
De kogelkop opbergen in de box in de paraatheidsstand met aangebrachte
sleutel, waarbij de van de sleutel afgewende zijde naar beneden moet wijzen -
gevaar voor beschadiging van de sleutel!
Bij de omgang met de bedieningshendel niet teveel kracht uitoefenen (bijvoor-
beeld niet erop staan)!
Let op
Wij adviseren voor het verwijderen van de kogelkop de beschermkap op de ko-
gelkop te zetten.
De kogelkop schoonmaken vóór het opbergen in de box met het wagengereed-
schap.
Gebruik en onderhoud
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 171 en volg deze op.
De bevestigingsschacht met de kap afsluiten, zodat geen vuil kan binnendringen.
Altijd de kogelkop controleren voordat een aanhangwagen wordt aangekoppeld
en deze zo nodig met een geschikt smeervet behandelen.
Bij het opbergen van de kogelkop de beschermkap gebruiken om de bagageruim-
te tegen vervuiling te beschermen.
In geval van vervuiling de vlakken van de bevestigingsschacht reinigen en met
een geschikt conserveringsmiddel behandelen.
VOORZICHTIG
Het bovenste gedeelte van de bevestigingsschacht is voorzien van smeervet. Let
erop dat het vet niet wordt verwijderd.
Aanhangwagen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Aanhangwagen beladen
174
Met een aanhangwagen rijden 175
Aanhangwagenstabilisator 176
Alarmsysteem 176
ATTENTIE
Met de aanhangwagen altijd bijzonder voorzichtig rijden.
Aanhangwagen beladen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 174 en volg deze op.
De wagen met aanhangwagen moet in evenwicht zijn. Hiertoe moet de maximaal
toelaatbare kogeldruk worden benut. Een te geringe kogeldruk beïnvloedt het
rijgedrag van de wagen met aanhangwagen.
Verdelen van de lading
De belading op de aanhangwagen zo verdelen, dat zware voorwerpen zo dicht
mogelijk bij de as liggen. De voorwerpen vastzetten, zodat deze niet kunnen ver-
schuiven.
Bij een lege wagen en een beladen aanhangwagen is de gewichtsverdeling zeer
ongunstig. Als u toch met deze combinatie moet rijden, rijd dan bijzonder lang-
zaam.
Bandenspanning
De bandenspanning van uw wagen aanpassen voor "volle belasting"» pagina
227, Levensduur van banden.
Aanhangwagengewicht
Het toelaatbare aanhangwagengewicht mag in geen geval worden overschre-
den » pagina 261, Technische gegevens.
De vermelde aanhangwagengewichten gelden alleen voor hoogten tot 1.000 m
boven de zeespiegel.
174
Rijden
Met toenemende hoogte daalt het motorvermogen en daarbij neem ook het klim-
vermogen af. Daarom moet per 1.000 m hoogtetoename het maximaal toelaatba-
re gewicht van de combinatie met 10% worden verminderd.
Het treingewicht bestaat uit het werkelijke gewicht van de beladen, trekkende
wagen en de beladen aanhangwagen.
De gegevens over het aanhangwagengewicht en de kogeldruk op het typeplaatje
van de trekhaak zijn slechts testwaarden. De wagenspecifieke waarden zijn in de
wagenpapieren opgenomen.
ATTENTIE
De maximaal toelaatbare asbelasting en kogeldruk alsmede het maximaal
toelaatbare totaal- of treingewicht van de wagen en de aanhangwagen niet
overschrijden - gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
Een verschuivende lading kan de rijstabiliteit en de rijveiligheid ernstig na-
delig beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
Met een aanhangwagen rijden
Afbeelding 158
13-polig stopcontact opzij klap-
pen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 174 en volg deze op.
Vóór het aansluiten op de aanhangwagen de 13-polige contactdoos bij
A
» Af-
beelding 158 vastpakken en in pijlrichting opzij klappen.
De beschermkap
5
» Afbeelding 153 op pagina 171 vóór het aankoppelen van
de aanhangwagen naar boven toe verwijderen.
Borgoog
Het borgoog
B
» Afbeelding 158 dient voor het vastmaken van de breekkabel
van de aanhangwagen.
Bij het vastmaken aan het borgoog moet de breekkabel in alle standen van de
aanhangwagen ten opzicht van de wagen (scherpe bochten, achteruitrijden enzo-
voort) doorhangen.
Buitenspiegels
Als u het verkeer achter de aanhangwagen niet met de gewone buitenspiegels
kunt overzien, moet u extra buitenspiegels laten plaatsen. De nationale wettelij-
ke voorschriften moeten worden opgevolgd.
Koplampen
De voorzijde van de wagen kan bij aangekoppelde aanhangwagen omhoogkomen
en het licht kan andere verkeersdeelnemers verblinden.
De koplampafstelling met de draaiknop voor lichtbundelhoogteverstelling aan-
passen » pagina 54, Stads- en dimlicht.
Rijsnelheid
Veiligheidshalve met de aanhangwagen niet sneller rijden dan 80 km/h.
Meteen snelheid verminderen, zodra u ook maar de minste slingerbeweging van
de aanhangwagen waarneemt. Nooit proberen een slingerende wagen met aan-
hangwagen weer "recht te trekken" door te accelereren.
Remmen
Op tijd remmen! Bij een aanhangwagen met oplooprem eerst zacht en daarna
stevig remmen. Zo voorkomt u remschokken door blokkerende aanhangwagen-
wielen.
Voor hellingen bijtijds een lagere versnelling kiezen zodat de motor als rem kan
fungeren.
Oververhitting van de motor
Als de naald van de koelvloeistoftemperatuurmeter zich naar rechts resp. naar
het rode gedeelte van de meter beweegt, direct snelheid minderen.
Als het controlesymbool
op het display brandt, stoppen en de motor afzetten.
Enkele minuten wachten en het koelvloeistofpeil controleren » pagina 220.
Op de volgende aanwijzingen letten » pagina 21,
Koelvloeistof.
De koelvloeistoftemperatuur kan worden verlaagd door de verwarming in te
schakelen.
175
Aanhangwagengebruik
ATTENTIE
Het borgoog nooit gebruiken voor het afslepen!
De rijstijl moet worden aangepast aan de staat van het wegdek en de ver-
keerssituatie.
Ondeskundig of verkeerd aangesloten elektrische kabels kunnen de aan-
hangwagen onder stroom zetten en storingen in de gehele wagenelektronica
veroorzaken, wat tot ongevallen en zware verwondingen kan leiden.
Alle werkzaamheden aan de elektrische installatie mogen alleen door een
erkend reparateur worden uitgevoerd.
De elektrische installatie van de aanhangwagen nooit direct aansluiten op
de elektrische aansluitingen van de achterlichten of andere stroombronnen.
Let op
Na het aankoppelen van de aanhangwagen en het aansluiten van het stopcon-
tact moet de werking van de achterlichten van de aanhangwagen worden gecon-
troleerd.
Bij een storing in de verlichting van de aanhangwagen de zekeringen in de ze-
keringenhouder in het dashboard controleren » pagina 252.
Door contact van de breekkabel met het borgoog kan mechanische slijtage van
de oppervlaktelaag van het oog optreden. Deze slijtage vormt geen defect aan
het borgoog en is van de garantie uitgesloten.
Bij regelmatig gebruik van een aanhangwagen dient de wagen ook tussen de
voorgeschreven service-intervallen in te worden gecontroleerd.
De handrem van de trekkende wagen moet bij het aan- en afkoppelen van de
aanhangwagen aangetrokken zijn.
Aanhangwagenstabilisator
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 174 en volg deze op.
De aanhangwagenstabilisator is een uitbreiding op de stabiliteitscontrole en
helpt, samen met de tegenstuurhulp, om het slingeren van de aanhangwagen te
verminderen.
Een ingeschakelde aanhangwagenstabilisator is herkenbaar doordat het ESC-
controlelampje
in het instrumentenpaneel circa 2 seconden langer brandt dan
het ABS-controlelampje.
Functievoorwaarden van de aanhangwagenstabilisator
De trekhaak is af fabriek gemonteerd of aangeschaft uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma.
Het ESC-systeem is actief. (In het instrumentenpaneel brandt het controle-
lampje resp. niet).
De aanhangwagen is via het stopcontact voor de aanhangwagen elektrisch
met de trekkende wagen verbonden.
De snelheid moet hoger zijn dan circa 60 km/h.
De aanhangwagen heeft een starre dissel.
ATTENTIE
De aangeboden hogere veiligheid door de aanhangwagenstabilisator mag
geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risico's.
VOORZICHTIG
Het is mogelijk dat de aanhangwagenstabilisator niet alle rijsituaties juist her-
kent.
Licht slingerende aanhangwagens kunnen mogelijk niet in alle gevallen door de
aanhangwagenstabilisator worden geregistreerd en overeenkomstig gestabili-
seerd.
Als een systeem regelt, gas terugnemen.
Abrupte of plotselinge rij- en remmanoeuvres vermijden.
Let op
De aanhangwagenstabilisator functioneert zowel voor geremde als ongeremde
aanhangwagens.
Alarmsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 174 en volg deze op.
Bij een vergrendelde wagen wordt het alarm geactiveerd, zodra de elektrische
verbinding met de aanhangwagen wordt onderbroken.
Het alarmsysteem altijd uitschakelen, voordat u een aanhangwagen aankoppelt
of loskoppelt » pagina 40.
176
Rijden
Voorwaarden voor de opname van een aanhangwagen in het alarmsysteem.
De wagen is af fabriek met een alarmsysteem en een trekhaak uitgerust.
De aanhangwagen is via het stopcontact voor de aanhangwagen elektrisch
met de trekkende wagen verbonden.
De elektrische installatie van de wagen en de aanhangwagen is gebruiks-
klaar.
De wagen is met de sleutel vergrendeld en het alarmsysteem is ingescha-
keld.
Let op
Aanhangwagens met LED-achterlichten kunnen om technische redenen niet in
het alarmsysteem worden opgenomen.
177
Aanhangwagengebruik
Veiligheid
Passieve veiligheid
Algemene aanwijzingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Veiligheidsuitrustingen
178
Vóór elke rit 178
Wat beïnvloedt de rijveiligheid?
179
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie, tips en aanwijzingen met betrek-
king tot het thema passieve veiligheid in uw wagen.
We hebben hier alles samengevat wat u bijvoorbeeld over veiligheidsgordels, air-
bags, kinderstoeltjes en de veiligheid van kinderen moet weten.
ATTENTIE
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie voor bestuurder en bijrijder
over de omgang met de wagen.
Meer informatie met betrekking tot de veiligheid die uw en uw passagiers
aangaan, vindt u in de volgende hoofdstukken in dit instructieboekje.
De complete documentatie moet altijd in de wagen aanwezig zijn. Dit is
vooral belangrijk als u de wagen verhuurt of verkoopt.
Veiligheidsuitrustingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 178 en volg deze op.
De volgende opsomming omvat een deel van de veiligheidsuitrustingen in uw wa-
gen:
3-puntsgordels voor alle stoelen,
gordelspankrachtbegrenzers voor de voorstoelen,
gordelspanners voor de voorstoelen,
gordelhoogteverstelling voor de voorstoelen,
voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder,
bestuurdersknie-airbag,
voorste zij-airbags,
achterste zij-airbags,
hoofdairbags,
bevestigingspunten voor kinderzitjes met het ISOFIX-systeem,
bevestigingspunten voor kinderzitjes met TOP TETHER-systeem,
in hoogte verstelbare hoofdsteunen
1)
,
verstelbare stuurkolom.
De genoemde veiligheidsuitrustingen werken samen om u en uw passagiers in
ongevalsituaties zo goed mogelijk te beschermen.
Deze veiligheidsuitrustingen zijn u en uw passagiers van geen nut als u en uw
passagiers een verkeerde zithouding innemen of deze voorzieningen niet juist
verstellen of gebruiken.
Bij een niet correct omgegespte veiligheidsgordel kunnen bij een ongeval ver-
wondingen ontstaan door de geactiveerde airbag.
Vóór elke rit
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 178 en volg deze op.
Voor uw eigen veiligheid en voor de veiligheid van uw passagiers moet voor elke
rit op de onderstaande punten worden gelet.
Controleren of de verlichting en de knipperlichten correct functioneren.
De bandenspanning controleren.
1)
Geldt niet voor de sportstoelen.
178
Veiligheid
Ervoor zorgen dat alle ruiten een helder en goed zicht naar buiten bieden.
Meegenomen bagagestukken goed vastzetten » pagina 89, Bagageruimte.
Controleren of er geen voorwerpen zijn die de bediening van de pedalen kun-
nen beïnvloeden.
De spiegels, de voorstoel en de hoofdsteun op uw lichaamslengte afstellen.
De passagiers erop wijzen de hoofdsteunen aan te passen aan hun lichaams-
lengte.
Kinderen beschermen met een geschikt kinderzitje en een op een juiste wijze
omgegespte veiligheidsgordel » pagina 195, Veilig vervoer van kinderen.
De juiste zithouding innemen » pagina 179, Juiste zithouding. Uw passagiers
erop wijzen de juiste zithouding in te nemen.
De veiligheidsgordel juist omgespen. Ook de passagiers erop wijzen de veilig-
heidsgordels juist om te gespen » pagina 182, Veiligheidsgordels gebruiken.
Wat beïnvloedt de rijveiligheid?
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 178 en volg deze op.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf en uw passagiers. Als
uw rijveiligheid wordt beïnvloed, brengt u niet alleen uzelf, maar ook andere ver-
keersdeelnemers in gevaar.
Daarom op de volgende aanwijzingen letten.
Laat u niet van het verkeer afleiden door bijvoorbeeld passagiers of telefoonge-
sprekken.
Niet rijden als uw rijvaardigheid is verminderd (bijvoorbeeld door medicijnen, al-
cohol, drugs).
De verkeersregels en de aangegeven snelheid aanhouden.
Uw rijsnelheid steeds aan de toestand van de weg en de verkeers- en weers-
omstandigheden aanpassen.
Op lange ritten regelmatig pauzeren - ten minste eens in de twee uur.
Juiste zithouding
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Juiste zithouding van de bestuurder
180
Juiste zithouding van de bijrijder 180
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin 181
Voorbeelden van een verkeerde zithouding 181
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juiste zithouding worden opge-
volgd.
De voorstoelen en alle hoofdsteunen moeten altijd overeenkomstig de li-
chaamslengte worden ingesteld en de veiligheidsgordels moeten altijd goed
omgegespt zijn, zodat de inzittenden zo optimaal mogelijk worden be-
schermd.
Door een verkeerde zithouding stelt de inzittende zich bloot aan levensge-
vaarlijke risico's van lichamelijk letsel wanneer een airbags wordt geactiveerd
en hem daarbij raakt.
Zitten de passagiers achterin niet rechtop, dan is het gevaar voor verwon-
dingen door een verkeerd gordelverloop groter.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, omdat
anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve zin
worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
ATTENTIE
Als bestuurder de volgende aanwijzingen opvolgen.
Vóór elke rit de juiste zithouding innemen en deze houding ook tijdens de rit
niet wijzigen. Ook de passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te nemen
en deze houding ook tijdens de rit niet te wijzigen.
Een afstand tot het stuurwiel van minimaal 25 cm en een afstand van de be-
nen tot het dashboard op kniehoogte van ten minste 10 cm aanhouden. Als de
minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet be-
schermen - levensgevaar!
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de bui-
tenzijde van het stuur op kwart over negen. Nooit het stuurwiel op '12-uur'
vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in het midden of aan de bin-
nenzijde van het stuurwiel). In dergelijke gevallen zou bij activering van de be-
stuurdersvoorairbag letsel aan uw armen, handen en hoofd kunnen worden
toegebracht.
Zorg ervoor dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden omdat
deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen komen. U
zou dan niet in staat zijn te koppelen, te remmen of gas te geven.
179
Passieve veiligheid
ATTENTIE
Als bijrijder de volgende aanwijzingen opvolgen.
Een afstand tot het dashboard van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mini-
mumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet bescher-
men - levensgevaar!
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw voe-
ten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zittingen. Door een verkeer-
de zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan een ver-
hoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag kunt u zich
door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden!
Juiste zithouding van de bestuurder
Afbeelding 159 Juiste zithouding van de bestuurder / juiste hoofdsteunaf-
stelling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 179 en volg deze op.
Met het oog op uw eigen veiligheid en om het gevaar voor verwondingen bij een
ongeval te verminderen, adviseren wij de volgende instelling.
Het stuurwiel zodanig verstellen dat de afstand tussen het stuurwiel en het
borstbeen ten minste 25 cm bedraagt
A
» Afbeelding 159 en de afstand van de
benen tot het dashboard op kniehoogte ten minste 10 cm bedraagt
B
.
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat u de pedalen met licht ge-
bogen benen volledig kunt intrappen.
De leuning zodanig verstellen, dat u het stuurwiel op het bovenste punt met
licht gebogen armen kunt vastpakken.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zoveel
mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
1)
C
.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 182, Veiligheidsgordels gebrui-
ken.
Handmatige verstelling van de bestuurdersstoel » pagina 72.
Elektrische verstelling van de bestuurdersstoel » pagina 72.
Juiste zithouding van de bijrijder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 179 en volg deze op.
Voor de veiligheid van de bijrijder en om het gevaar voor verwondingen bij een
ongeval te verminderen, adviseren wij de volgende instelling.
De bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar achteren schuiven. De bijrijder moet een
minimale afstand van 25 cm ten opzichte van het dashboard aanhouden, zodat
de airbag bij een activering de grootst mogelijke veiligheid biedt.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zoveel
mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
1)
C
» Afbeelding
159 op pagina 180.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 182.
In uitzonderingsgevallen kan de bijrijdersvoorairbag buiten werking worden ge-
steld » pagina 193, Airbags buiten werking stellen.
Handmatige verstelling van de bijrijdersstoel » pagina 72.
Elektrische verstelling van de bijrijdersstoel » pagina 72.
1)
Geldt niet voor de sportstoelen.
180
Veiligheid
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 179 en volg deze op.
Om het gevaar voor verwondingen bij plotseling remmen of een ongeval te ver-
minderen, moeten de passagiers op de zitplaatsen achterin op het volgende let-
ten:
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zoveel
mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
C
» Afbeelding 159
op pagina 180.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 182, Veiligheidsgordels gebrui-
ken.
Een geschikt kinderveiligheidssysteem gebruiken als u kinderen in de wagen
meeneemt » pagina 195, Veilig vervoer van kinderen.
Voorbeelden van een verkeerde zithouding
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 179 en volg deze op.
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt alleen bij
juist omgegespte veiligheidsgordels bereikt.
Verkeerde zithoudingen reduceren de beschermende werking van de veiligheids-
gordels aanzienlijk en vergroten het risico van lichamelijk letsel door een ver-
keerd gordelverloop.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf, voor alle passagiers
en in het bijzonder voor kinderen. Nooit toestaan dat iemand tijdens het rijden
een verkeerde zithouding inneemt in de wagen.
De volgende opsomming bevat aanwijzingen die, indien ze niet worden opge-
volgd, tot zwaar of dodelijk letsel kunnen leiden. Deze opsomming is niet volledig.
Wij willen u hiermee attenderen op dit onderwerp.
Tijdens het rijden de volgende aanwijzingen in acht nemen.
Nooit staan.
Nooit op de stoelen staan.
Nooit op de stoelen knielen.
De rugleuning niet te sterk naar achteren kantelen.
Niet tegen het dashboard leunen.
Niet op de achterbank gaan liggen.
Niet alleen op het voorste deel van de zitting gaan zitten.
Niet dwars op de stoel gaan zitten.
Niet uit de ruiten leunen.
De voeten niet in de ruitopeningen houden.
De voeten niet op het dashboard leggen.
De voeten niet op de zitting leggen.
Niemand in de voetenruimte meenemen.
Niet zonder omgegespte veiligheidsgordel rijden.
Niet in de bagageruimte verblijven.
181
Passieve veiligheid
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels gebruiken
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 160
Bestuurder met omgegespte
veiligheidsgordel
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Het natuurkundige principe van een frontale botsing
183
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
184
Hoogteverstelling veiligheidsgordels bij de voorstoelen 185
Correct omgegespte veiligheidsgordels bieden een goede bescherming bij onge-
lukken. Ze verkleinen het risico op lichamelijk letsel aanzienlijk en vergroten de
kans een zwaar ongeval te overleven.
Correct omgegespte veiligheidsgordels houden de inzittenden in de wagen in de
juiste zithouding » Afbeelding 160.
De gordels reduceren de bewegingsenergie aanzienlijk. Verder voorkomen ze on-
gecontroleerde bewegingen die zwaar letsel tot gevolg kunnen hebben.
Inzittenden van de wagen met correct vastgegespte veiligheidsgordels profiteren
in hoge mate van het feit dat de bewegingsenergie optimaal via de gordels wordt
opgevangen.
Ook garanderen de structuur van de voorzijde en andere passieve veiligheidsken-
merken van uw wagen, zoals het airbagsysteem, een zo goed mogelijke reductie
van de bewegingsenergie. De energie die ontstaat wordt op deze wijze vermin-
derd en het risico van lichamelijk letsel wordt kleiner.
Bij het vervoeren van kinderen moet u rekening houden met speciale veiligheids-
aspecten » pagina 195.
ATTENTIE
Vóór elke rit de veiligheidsgordel correct omgespen - ook in stadsverkeer!
Dat geldt ook voor de inzittenden op de zitplaatsen achterin - gevaar voor
verwondingen!
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen
dat biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind » pagina 184, Vei-
ligheidsgordels omgespen en losmaken.
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt alleen
bij een correcte zithouding bereikt » pagina 179, Juiste zithouding.
De leuningen mogen niet te ver naar achteren staan, omdat anders de werk-
ing van de veiligheidsgordel teniet kan worden gedaan.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juist verloop van de veiligheids-
gordels worden opgevolgd.
Altijd op het juiste verloop van de veiligheidsgordel letten. Een verkeerd ge-
dragen veiligheidsgordel kan zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
De hoogte van de veiligheidsgordel zo instellen, dat de schoudergordel on-
geveer over het midden van de schouder - maar in geen geval langs de hals -
loopt.
Een te los gedragen veiligheidsgordel kan tot letsel leiden, omdat uw li-
chaam bij een ongeval door de bewegingsenergie verder naar voren komt en
dan abrupt door de veiligheidsgordel wordt afgeremd.
De gordel nooit over vaste of breekbare voorwerpen leiden (bijvoorbeeld
brillen, balpennen, sleutels enzovoort). Deze voorwerpen kunnen tot verwon-
dingen leiden.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juiste omgang met de veiligheids-
gordels worden opgevolgd.
De gordel mag niet zijn vastgeklemd, zijn verdraaid of langs scherpe randen
schuren.
Let erop dat de veiligheidsgordel bij het sluiten van het portier niet wordt
ingeklemd.
182
Veiligheid
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juist gebruik van de veiligheids-
gordels worden opgevolgd.
Met een veiligheidsgordel mogen nooit 2 personen (ook geen kinderen) wor-
den omgegespt. De veiligheidsgordel mag ook niet over een op de schoot van
een passagier zittend kind worden gevoerd.
De slotgesp mag alleen in het bij de betreffende zitting behorende slotdeel
worden gestoken. Het verkeerd omdoen van de veiligheidsgordel beïnvloedt
de beschermende werking hiervan en de kans op letsel neemt toe.
De invoertrechter van de slotgesp mag niet verstopt zijn, omdat anders de
slotgesp niet kan vergrendelen.
Veel lagen kleding en ook losse kleding (bijvoorbeeld een mantel over een
colbert) belemmeren het correct aanliggen en de werking van de veiligheids-
gordels.
Het gebruik van klemmen of andere voorwerpen voor het instellen van de
veiligheidsgordels (bijvoorbeeld voor het inkorten van de veiligheidsgordels bij
kleinere personen) is verboden.
De veiligheidsgordels voor de zitplaatsen achterin kunnen alleen goed func-
tioneren als de achterbankrugleuning correct is vergrendeld » pagina 78.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor de verzorging van de veiligheidsgor-
dels worden opgevolgd.
De gordelband moet schoon worden gehouden. Een vervuilde veiligheids-
gordel kan de werking van de veiligheidsgordel negatief beïnvloeden » pagina
207.
De veiligheidsgordels mogen niet worden uitgebouwd en op geen enkele
manier worden gewijzigd. Nooit proberen om de veiligheidsgordels zelf te re-
pareren.
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Als beschadigin-
gen van de veiligheidsgordel, de gordelverbindingen, de gordeloprolautomaat
of het slot worden vastgesteld, moet de betreffende veiligheidsgordel door
een erkend reparateur worden vervangen.
Veiligheidsgordels die tijdens een ongeval worden belast en daardoor uitge-
rekt worden, moeten worden vervangen - bij voorkeur door een erkend repa-
rateur. Tevens moeten de verankeringen van de veiligheidsgordels worden
gecontroleerd.
Let op
Bij het gebruik van de veiligheidsgordels de nationale wettelijke bepalingen in
acht nemen.
Het natuurkundige principe van een frontale botsing
Afbeelding 161
Niet-vastgegespte bestuurder / niet-vastgegespte passagier
op zitplaats achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 182 en volg deze op.
Zodra de wagen in beweging is, ontstaat zowel bij de wagen als bij de inzittenden
van de wagen bewegingsenergie, de zogenaamde kinetische energie.
De mate van kinetische energie is sterk afhankelijk van de snelheid van de wagen
en van het gewicht van de wagen en de inzittenden. Bij stijgende snelheid en
toenemend gewicht moet bij een ongeval meer energie worden afgebouwd.
De snelheid van de wagen is echter de belangrijkste factor. Als bijvoorbeeld de
snelheid van 25 km/h naar 50 km/h wordt verdubbeld, wordt de bewegingsener-
gie verviervoudigd!
De veelgehoorde mening dat het mogelijk is het lichaam bij een lichte aanrijding
met de handen tegen te houden, is verkeerd. Al bij geringe aanrijdingssnelheden
worden krachten op het lichaam werkzaam die niet meer kunnen worden opge-
vangen.
Ook al rijdt u maar met een snelheid van 30 tot 50 km/h, bij een botsing komen
krachten vrij op het lichaam die een ton (1.000 kg) te boven kunnen gaan.
183
Veiligheidsgordels
Het gewicht van bijvoorbeeld een persoon van 80 kg "neemt" bij 50 km/h toe tot
4,8 ton (4.800 kg).
Bij een frontale botsing worden niet-vastgegespte inzittenden naar voren geslin-
gerd en stoten zij ongecontroleerd tegen delen in het interieur, zoals het stuur-
wiel, het dashboard of de voorruit » Afbeelding 161 - . U kunt onder bepaalde
omstandigheden zelfs uit de wagen worden geslingerd, wat levensgevaarlijk of
zelfs dodelijk letsel tot gevolg kan hebben.
Ook voor inzittenden achterin is het belangrijk de gordel juist om te gespen om-
dat zij bij een aanrijding ongecontroleerd door de wagen kunnen worden geslin-
gerd.
Een niet-vastgegespte passagier op een van de zitplaatsen achterin die geen gor-
del draagt, brengt niet alleen zichzelf in gevaar, maar ook degene die vóór hem
zit » Afbeelding 161 -
.
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
Afbeelding 162 Veiligheidsgordel omgespen / losmaken
Afbeelding 163 Verloop van de gordelband van de schouder- en heupgordel /
gordelverloop bij zwangere vrouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 182 en volg deze op.
Omgespen
De voorstoel en de hoofdsteun
1)
correct instellen, voordat de veiligheidsgordel
wordt omgegespt » pagina 179.
De gordel aan de slotgesp langzaam over borst en bekken trekken.
De slotgesp in het bij de stoel behorende gordelslot steken tot deze hoorbaar
vastklikt » Afbeelding 162 -
.
Aan de veiligheidsgordel trekken en controleren of de slotgesp goed in het slot
is vastgeklikt.
Een kunststofknop in de gordel houdt de gordelgesp zo dat hij makkelijk kan wor-
den vastgepakt.
Voor de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels is het gordel-
verloop van groot belang.
Het schoudergordeldeel mag nooit over de hals lopen, maar moet ongeveer over
het midden van de schouder lopen en goed tegen het bovenlichaam aanliggen.
Het heupgordeldeel moet vóór het bekken worden gelegd, mag niet over de buik
lopen en moet altijd strak tegen het lichaam aanliggen » Afbeelding 163 -
.
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen dat
biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind.
1)
Geldt niet voor de sportstoelen.
184
Veiligheid
Bij zwangere vrouwen moet het heupgordeldeel zo diep mogelijk tegen het bek-
ken liggen, zodat er geen druk op de onderbuik wordt uitgeoefend » Afbeelding
163 - .
Losmaken
Veiligheidsgordel alleen bij stilstaande wagen losmaken.
De rode knop in het gordelslot » Afbeelding 162 - indrukken, de slotgesp
springt uit het slot.
De gordel met de hand teruggeleiden, zodat deze gemakkelijker volledig oprolt
en daarbij niet verdraait.
VOORZICHTIG
Bij het losmaken van de veiligheidsgordel erop letten, dat de slotgesp de portier-
bekleding en andere delen van het interieur niet beschadigt.
Hoogteverstelling veiligheidsgordels bij de voorstoelen
Afbeelding 164
Voorstoel: Hoogteverstelling
veiligheidsgordels
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 182 en volg deze op.
Met behulp van de gordelhoogteverstelling kan het verloop van de voorste veilig-
heidsgordel bij de schouder worden aangepast aan het lichaam.
Op de doorvoerplaat drukken en deze in de gewenste richting naar boven of
naar beneden schuiven » Afbeelding 164.
Na het verstellen met een ruk aan de veiligheidsgordel trekken om te controle-
ren of de doorvoerplaat goed is vergrendeld.
Gordeloprolautomaten en gordelspanners
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gordeloprolautomaten
185
Gordelspanners 185
Gordeloprolautomaten
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 185 en volg deze op.
Elke veiligheidsgordel is uitgerust met een gordeloprolautomaat.
Bij langzaam trekken aan de veiligheidsgordel is de volledige bewegingsvrijheid
van de gordel gegarandeerd. Als met een ruk aan de veiligheidsgordel wordt ge-
trokken, wordt deze door de oprolautomaat geblokkeerd.
De veiligheidsgordels blokkeren ook bij een noodstop, bij het accelereren, bij het
rijden in de bergen en in bochten.
ATTENTIE
Indien de veiligheidsgordel niet blokkeert als hier met een ruk aan wordt ge-
trokken, dient deze direct door een erkend reparateur te worden gecontro-
leerd.
Gordelspanners
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 185 en volg deze op.
De veiligheid van bestuurder en bijrijder die een gordel dragen wordt door de
gordelspanners op de oprolautomaten van de voorste 3-puntsgordels vergroot.
Bij een frontale aanrijding vanaf een bepaalde zwaarte worden de 3-puntgordels
automatisch gespannen. De gordelspanners kunnen ook bij niet gedragen veilig-
heidsgordels worden geactiveerd.
185
Veiligheidsgordels
Bij een frontale aanrijding resp. een aanrijding van opzij met een bepaalde zwaar-
te wordt de omgegespte 3-puntsgordel aan de zijde van de aanrijding automa-
tisch gespannen.
Bij lichte frontale botsingen, aanrijdingen van opzij en van achteren, bij een koprol
en bij ongevallen waarbij geen grote krachten van voren werkzaam zijn, vindt er
geen activering van de gordelspanners plaats.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het systeem evenals het uit- en inbouwen van
systeemonderdelen voor andere reparatiedoeleinden mogen alleen door een
erkend reparateur worden uitgevoerd.
De beschermende werking van het systeem is slechts beperkt tot één aan-
rijding. Als de gordelspanners werden geactiveerd, moet het systeem worden
vervangen.
Let op
Bij het activeren van de gordelspanners komt rook vrij. Dat is geen teken dat de
wagen in brand staat.
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het gordelspan-
nersysteem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen. Deze voorschriften
zijn bekend bij de ŠKODA Servicepartners en bij hen kunt u ook gedetailleerde in-
formatie krijgen.
186
Veiligheid
Airbagsysteem
Beschrijving van het airbagsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Systeembeschrijving
187
Airbagactivering 188
ATTENTIE
De beste beschermende werking van de airbags wordt alleen in combina-
tie met omgegespte veiligheidsgordels bereikt.
De airbag is geen vervanging van de veiligheidsgordel, maar een deel van
het totale passieve veiligheidsconcept van de wagen.
Om ervoor te zorgen dat de inzittenden bij het activeren van de airbags zo
optimaal mogelijk worden beschermd, moet de instelling van de voorstoelen
aan de lichaamsgrootte zijn aangepast » pagina 179, Juiste zithouding.
Wanneer u tijdens het rijden geen veiligheidsgordels hebt omgegespt, te ver
naar voren leunt of een andere verkeerde zitpositie inneemt, staat u bij een
ongeval bloot aan een verhoogd gevaar voor letsel.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juiste omgang met het airbagsys-
teem worden opgevolgd.
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een erkend re-
parateur laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij een
ongeval niet worden geactiveerd.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering worden
aangebracht.
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbouwen
van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaamheden
(bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een erkend repara-
teur worden uitgevoerd.
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
ATTENTIE (vervolg)
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke de-
len van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan leiden.
De beschermende werking van het airbagsysteem is beperkt tot slechts één
ongeval. Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden vervan-
gen.
Systeembeschrijving
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 187 en volg deze op.
De status van het airbagsysteem wordt door het controlelampje
in het instru-
mentenpaneel weergegeven » pagina 18.
Als de airbags worden geactiveerd, vullen ze zich met gas en ontvouwen zich.
Bij het opblazen van de airbag komt een grijs-wit of rood, onschadelijk gas vrij.
Dat is volkomen normaal en betekent niet dat er in de wagen brand is uitgebro-
ken.
Het airbagsysteem bestaat (afhankelijk van de wagenuitvoering) uit de
volgende modules.
Elektronisch regelapparaat.
Voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder » pagina 189.
Bestuurdersknie-airbag » pagina 190.
Zij-airbags » pagina 191.
Hoofdairbags » pagina 192.
Airbagcontrolelampje in het instrumentenpaneel » pagina 18.
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag » pagina 194.
Controlelampje voor een buiten werking gestelde/in paraatheid gebrachte bijrij-
dersvoorairbag in het middenstuk van het dashboard » pagina 194.
Let op
Het airbagsysteem is gedurende zijn gehele levensduur onderhoudsvrij.
Als de wagen wordt verkocht moet de complete wagendocumentatie aan de
koper worden meegegeven Let op dat ook de documentatie voor een eventueel
buiten werking gestelde airbag aan bijrijderszijde daarbij hoort!
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het airbagsys-
teem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen.
187
Airbagsysteem
Airbagactivering
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 187 en volg deze op.
Het opblazen van de airbag vindt in een fractie van een seconde en met hoge
snelheid plaats, om bij een ongeval extra bescherming te kunnen bieden.
Het airbagsysteem is alleen bij ingeschakeld contact actief.
Bij bijzondere aanrijdingsituaties kunnen meerdere airbags gelijktijdig worden ge-
activeerd.
Bij minder ernstige frontale botsingen en aanrijdingen van opzij of van achteren
en het kantelen of over de kop slaan van de wagen worden de airbags niet geac-
tiveerd.
Activeringsfactoren
De voor elke situatie geldende activeringsvoorwaarden van het airbagsysteem
kunnen niet exact worden gedefinieerd. Een belangrijke rol hierbij spelen bijvoor-
beeld factoren zoals de aard van het obstakel dat door de wagen wordt geraakt
(hard, zacht), de botsingshoek, rijsnelheid enzovoort.
Doorslaggevend voor de activering van de airbags is de optredende mate van ver-
traging. Het regelapparaat analyseert het verloop van de botsing en activeert het
betreffende veiligheidssysteem.
Als de tijdens de botsing optredende en gemeten vertraging van de wagen onder
de in het regelapparaat aangegeven referentiewaarden blijft, worden de airbags
niet geactiveerd, hoewel de wagen als gevolg van de botsing vrij sterk vervormd
kan zijn.
Bij ernstige frontale aanrijdingen worden de volgende airbags geactiveerd.
Bestuurdersvoorairbag.
Bijrijdersvoorairbag.
Bestuurdersknie-airbag.
Bij ernstige aanrijdingen van opzij worden de volgende airbags geactiveerd.
Zij-airbags voorin aan zijde van het ongeval.
Zij-airbags achterin aan zijde van het ongeval.
Hoofdairbags aan zijde van het ongeval.
Als zich een ongeval met activering van een airbag voordoet:
gaat de binnenverlichting branden (wanneer de schakelaar voor de binnenver-
lichting in de de portiercontactstand staat,
worden de alarmlichten ingeschakeld,
worden alle portieren ontgrendeld,
wordt de brandstoftoevoer naar de motor onderbroken.
Airbagoverzicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorairbags 189
Knie-airbag bestuurder 190
Zij-airbags 191
Hoofdairbags 192
188
Veiligheid
Voorairbags
Afbeelding 165 Bestuurdersvoorairbag in het stuurwiel / bijrijdersvoorairbag
in het dashboard
Afbeelding 166 Veilige afstand tot het stuurwiel / gasgevulde airbags
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 188 en volg deze op.
De voorairbags bieden als aanvulling op de veiligheidsgordels extra bescherming
voor het hoofd- en borstbereik van de bestuurder en bijrijder bij zware frontale
botsingen.
De voorairbag voor de bestuurder bevindt zich in het stuurwiel » Afbeelding 165 -
.
De voorairbag voor de bijrijder bevindt zich in het dashboard boven het opberg-
vak » Afbeelding 165 -
.
Als de airbags worden geactiveerd, ontvouwen ze zich voor de bestuurder en bij-
rijder » Afbeelding 166 - . Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag
wordt de voorwaartse beweging van de bestuurder en de bijrijder gedempt en
het gevaar voor letsel voor hoofd en bovenlichaam verminderd.
ATTENTIE
Juiste zithouding
Het is belangrijk dat de bestuurder en bijrijder een afstand van minstens
25 cm tot het stuurwiel resp. het dashboard aanhouden
A
» Afbeelding 166.
Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u
niet beschermen - levensgevaar! Bovendien moeten de voorstoelen en de
hoofdsteunen altijd in overeenstemming met de lichaamsgrootte zijn inge-
steld.
Bij het activeren van de airbag treden grote krachten op, zodat bij een ver-
keerde stoelinstelling of zitpositie letsel kan optreden.
Tussen de inzittenden voorin en het werkingsgebied van de airbag mogen
zich geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden.
ATTENTIE
Voorairbag en vervoer van kinderen
Kinderen mogen nooit onbeschermd op de voorstoel van de wagen worden
meegenomen. Als airbags bij een ongeval worden geactiveerd, zouden kinde-
ren zwaar gewond kunnen raken of zelfs worden gedood!
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagina
193, Airbags buiten werking stellen. Als dat niet gebeurt, kan het kind door de
geactiveerde bijrijdersvoorairbag zwaar gewond raken of zelfs worden ge-
dood. Bij het vervoeren van kinderen op de bijrijdersstoel de betreffende na-
tionale wettelijke bepalingen met betrekking tot het gebruik van kinderzitjes
in acht nemen.
189
Airbagsysteem
ATTENTIE
Algemeen
Het stuurwiel en het oppervlak van de airbageenheid in het dashboard aan
bijrijderszijde niet beplakken, bekleden of op andere wijze bewerken. Deze
delen mogen alleen met een droge of met water vochtig gemaakte doek wor-
den gereinigd. Op de afdekkingen van de airbageenheid of in de onmiddellijke
nabijheid daarvan mogen geen voorwerpen worden gemonteerd, zoals beker-
houders, telefoonhouders enzovoort.
Nooit voorwerpen op het dashboardoppervlak van de bijrijdersairbag neer-
leggen.
Knie-airbag bestuurder
Afbeelding 167 Knie-airbag bestuurder onder de stuurkolom
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 188 en volg deze op.
De knie-airbag bestuurder biedt voldoende bescherming voor de benen van de
bestuurder.
De knie-airbag bestuurder
A
bevindt zich in het onderste deel van het dash-
board onder de stuurkolom » Afbeelding 167.
De knie-airbag bestuurder wordt bij zware frontale aanrijdingen samen met de
voorairbags geactiveerd.
Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de voorwaartse bewe-
ging van het lichaam gedempt en het verwondingsrisico voor de benen van de be-
stuurder verminderd.
ATTENTIE
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat de afstand van de be-
nen
B
tot het dashboard op kniehoogte ten minste 10 cm bedraagt » Afbeel-
ding 167. Indien het in verband met de lichaamsgrootte niet mogelijk blijkt aan
deze voorwaarde te voldoen, contact opnemen met een erkend reparateur.
Het oppervlak van de airbagmodule in het onderste gedeelte van het dash-
board onder de stuurkolom mag niet worden beplakt, afgedekt of worden be-
werkt. Deze delen mogen alleen met een droge of met water vochtig gemaak-
te doek worden gereinigd. Op de afdekking van de airbagmodule of in de na-
bijheid daarvan mogen geen onderdelen worden gemonteerd.
Geen volumineuze of zware voorwerpen (sleutelbossen enzovoort.) aan de
contactsleutel bevestigen. Deze kunnen bij het activeren van de knie-airbag
in het interieur worden geslingerd en u verwonden.
190
Veiligheid
Zij-airbags
Afbeelding 168 Inbouwplaats van de zij-airbags voor/achter
Afbeelding 169
Gasgevulde zij-airbags
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 188 en volg deze op.
De zij-airbags bieden extra bescherming voor het bovenlichaam (borst, buik en
bekken) van de inzittenden bij zware aanrijdingen van opzij.
De zij-airbags zijn in de rugleuningvulling van de voorstoelen ondergebracht » Af-
beelding 168 -
.
De zij-airbags achterin zijn aangebracht tussen het instapgedeelte en de leuning
van de achterbank » Afbeelding 168-
.
Bij het activeren van de zij-airbags » Afbeelding 169 worden aan de betreffende
zijde ook de hoofdairbag en de gordelspanner automatisch geactiveerd.
Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de voorwaartse bewe-
ging van de inzittenden gedempt en het gevaar voor letsel voor het volledige bo-
venlichaam (borst, buik en bekken) aan de zijde die naar het portier is gericht ver-
minderd.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juiste zithouding worden opge-
volgd.
Uw hoofd nooit op de plaats houden waar de zij-airbag naar buiten komt.
Anders zou u bij een ongeval zwaar gewond kunnen raken. Dit geldt met na-
me voor kinderen die niet in een geschikt kinderzitje worden vervoerd » pagi-
na 197, Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag.
Tussen de personen en het werkingsgebied van de airbag mogen zich geen
andere personen, dieren of voorwerpen bevinden. Op de portieren mogen
geen accessoires, zoals bekerhouders, aangebracht zijn.
Als kinderen tijdens het rijden een verkeerde zithouding innemen, worden
zij bij een ongeval blootgesteld aan een verhoogd gevaar voor letsel. Dit kan
zware verwondingen tot gevolg hebben » pagina 195, Kinderzitje.
ATTENTIE
Het airbagregelapparaat werkt met de druksensoren die in de voorportieren
zijn aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbe-
kledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra luidsprekers)
worden uitgevoerd. De hierbij ontstane beschadigingen kunnen de werking
van het airbagsysteem in negatieve zin beïnvloeden. Alle werkzaamheden aan
de voorportieren en de portierbekleding mogen alleen door een erkend repa-
rateur worden uitgevoerd. De volgende aanwijzingen moeten worden opge-
volgd.
Nooit met een weggenomen portierbekleding rijden.
Nooit met de wagen rijden als onderdelen van de portierbekleding zijn ver-
wijderd en de hierdoor ontstane openingen niet correct zijn afgesloten.
Nooit rijden als de luidsprekers in de portieren werden verwijderd, tenzij de
luidsprekeruitsparingen op de juiste wijze werden afgesloten.
Altijd controleren of de openingen goed zijn afgedekt of zijn opgevuld als er
extra luidsprekers of andere uitrustingsdelen in de portierbekleding worden
ingebouwd.
Werkzaamheden altijd laten uitvoeren door een ŠKODA Servicepartner of
door een competente erkend reparateur.
191
Airbagsysteem
ATTENTIE
Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht
ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voor-
werpen laten zitten.
Er mogen geen grote krachten, zoals krachtig stoten, trappen enzovoort, op
de rugleuningen worden uitgeoefend, omdat anders het systeem kan worden
beschadigd. De zij-airbags zouden in dit geval niet worden geactiveerd!
U mag geen stoelhoezen op de bestuurders- of bijrijdersstoel aanbrengen
die niet uitdrukkelijk door ŠKODA zijn vrijgegeven. Omdat de airbag aan de zij-
kant uit de stoel wordt ontvouwen, zou bij gebruik van niet-vrijgegeven stoel-
hoezen de beschermende werking van de zij-airbags aanzienlijk worden be-
perkt.
Beschadigingen aan de originele stoelbekleding bij de zij-airbageenheid
moeten direct door een erkend reparateur worden gerepareerd.
De airbageenheden in de voorstoelen mogen geen beschadigingen, scheu-
ren en diepe krassen vertonen. Openen met geweld is niet toegestaan.
Hoofdairbags
Afbeelding 170
Inbouwplaats van de hoofdairbag / gasgevulde hoofdairbag
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 188 en volg deze op.
De hoofdairbags bieden extra bescherming voor hoofd en nek van de inzittenden
bij zware aanrijdingen van opzij.
De hoofdairbags bevinden zich boven de portieren aan beide zijden van het inte-
rieur » Afbeelding 170 -
.
Bij een aanrijding van opzij wordt de hoofdairbag samen met de betreffende zij-
airbag en de gordelspanner van de voorstoel aan de zijde van de aanrijding geac-
tiveerd.
Bij het activeren bedekt de airbag de voor- en achterportierruiten en het gebied
van de portierstijlen » Afbeelding 170- .
De botsing van het hoofd met delen van het interieur of voorwerpen buiten de
wagen wordt gedempt door de opgeblazen hoofdairbag. Door de verminderde be-
lasting en de minder krachtige bewegingen van het hoofd wordt bovendien de
belasting van de nek verminderd.
Ook bij een aanrijding schuin van voren of van achteren biedt de hoofdairbag ex-
tra bescherming door de afdekking van de voorste portierstijlen.
ATTENTIE
Algemeen
Op de plaats waar de hoofdairbags naar buiten komen mogen zich geen
voorwerpen bevinden, zodat de airbags zich ongehinderd kunnen ontvouwen.
Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht
ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voor-
werpen laten zitten. Bovendien mogen voor het ophangen van kleding geen
kledinghangers worden gebruikt.
Door het aanbrengen van niet daarvoor bedoelde accessoires in het wer-
kingsgebied van de hoofdairbags kan bij het activeren van de airbag de be-
schermende werking van de hoofdairbag aanzienlijk worden beperkt. Bij het
ontvouwen van de geactiveerde hoofdairbag zouden daarbij delen van het ge-
monteerde accessoire in het interieur van de wagen gelanceerd kunnen wor-
den en daardoor inzittenden kunnen verwonden » pagina 208.
De zonnekleppen mogen niet in het werkingsgebied van de hoofdairbag
naar de zijruiten worden gedraaid, als daaraan voorwerpen zijn bevestigd,
zoals balpennen enzovoort. Bij het activeren van de hoofdairbags zouden de
inzittenden letsel kunnen oplopen.
Tussen de inzittenden en het werkingsgebied van de hoofdairbag mogen
zich geen andere personen (bijvoorbeeld kinderen) of dieren bevinden. Boven-
dien mag niemand van de inzittenden tijdens het rijden met het hoofd uit het
raam leunen of armen en handen uit het raam steken.
192
Veiligheid
ATTENTIE
Het airbagregelapparaat werkt met de druksensoren die in de voorportieren
zijn aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbe-
kledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra luidsprekers)
worden uitgevoerd. De hierbij ontstane beschadigingen kunnen de werking
van het airbagsysteem in negatieve zin beïnvloeden. Alle werkzaamheden aan
de voorportieren en de portierbekleding mogen alleen door een erkend repa-
rateur worden uitgevoerd. De volgende aanwijzingen moeten worden opge-
volgd.
Nooit met een weggenomen portierbekleding rijden.
Nooit met de wagen rijden als onderdelen van de portierbekleding zijn ver-
wijderd en de hierdoor ontstane openingen niet correct zijn afgesloten.
Nooit rijden als de luidsprekers in de portieren werden verwijderd, tenzij de
luidsprekeruitsparingen op de juiste wijze werden afgesloten.
Altijd controleren of de openingen goed zijn afgedekt of zijn opgevuld als er
extra luidsprekers of andere uitrustingsdelen in de portierbekleding worden
ingebouwd.
Werkzaamheden altijd laten uitvoeren door een ŠKODA Servicepartner of
door een competente erkend reparateur.
Airbags buiten werking stellen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Airbags buiten werking stellen
193
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen
194
Airbags buiten werking stellen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 193 en volg deze op.
Het buiten werking stellen van de airbags is alleen bedoeld voor de volgende
situaties.
Indien een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel moet worden
gebruikt, waarbij het kind met de rug in de rijrichting wordt vervoerd (in sommi-
ge landen in verband met afwijkende wettelijke bepalingen in rijrichting) » pagi-
na 195, Veilig vervoer van kinderen.
Indien ondanks een correcte instelling van de bestuurdersstoel de afstand van
ten minste 25 cm tussen het midden van het stuurwiel en het borstbeen niet
kan worden aangehouden.
Indien in verband met een handicap speciale accessoires in de buurt van het
stuurwiel nodig zijn.
Indien andere stoelen worden gemonteerd (bijvoorbeeld orthopedische stoelen
zonder zij-airbag).
De bijrijdersvoorairbag kan met de sleutelschakelaar buiten werking worden ge-
steld » pagina 194, Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen.
Wij adviseren, andere airbags zo nodig door een ŠKODA Servicepartner buiten
werking te laten stellen.
Controle van het airbagsysteem
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook als
een airbag buiten werking is gesteld.
Airbag met een diagnose-apparaat buiten werking gesteld
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 secon-
den en knippert vervolgens nog circa 12 seconden.
Bijrijdersvoorairbag met de sleutelschakelaar in het opbergvak buiten werking
gesteld
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 secon-
den.
Het controlelampje

3
» Afbeelding 171 op pagina 194 gaat branden na
het inschakelen van het contact.
193
Airbagsysteem
Let op
De nationale wettelijke bepalingen voor het buiten werking stellen van de air-
bag moeten in acht worden genomen.
Een ŠKODA Servicepartner kan u vertellen, of en welke airbags bij uw wagen
buiten werking kunnen resp. moeten worden gesteld.
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen
Afbeelding 171 Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag / controlelampje
voor buiten werking gestelde/in paraatheid gebrachte bijrijdersvoorairbag
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 193 en volg deze op.
Met de sleutelschakelaar wordt de bijrijdersvoorairbag buiten werking gesteld.
Uitschakelen
Het contact uitschakelen.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar in de stand
2
» Afbeelding 171
OFF draaien.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje

met
de tekst
3





brandt.
In paraatheid brengen
Het contact uitschakelen.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar in de stand
1
» Afbeelding 171
ON draaien.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje  met
de tekst
3
     brandt.
Het controlelampje  gaat uit 65 seconden na de statusverandering van de
sleutelschakelaar resp. na het inschakelen van het contact.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het buiten werking stellen of in pa-
raatheid brengen van de airbag.
De airbag alleen bij afgezet contact buiten werking stellen! Anders kunt u
een storing in het systeem voor het buiten werking stellen van de airbag ver-
oorzaken.
Als het controlelampje   knippert, dan wordt de bijrijdersairbag bij een
ongeval niet geactiveerd! Het airbagsysteem zo snel mogelijk door een erkend
reparateur laten controleren.
194
Veiligheid
Veilig vervoer van kinderen
Kinderzitje
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
196
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag 197
Groepenindeling van kinderzitjes 197
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd 197
Kinderen op de zitplaatsen achterin zitten veiliger dan op de bijrijdersstoel.
In tegenstelling tot volwassenen zijn de spieren en botten van kinderen nog niet
helemaal volgroeid. Kinderen staan daarom bloot aan een groter risico op letsel.
Kinderen dienen in overeenstemming met de betreffende wettelijke voorschrif-
ten te worden vervoerd.
Er dienen kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm te worden gebruikt. De ECE-R-
norm betekent: Richtlijn van de Economische Commissie voor Europa (Economic
Commission for Europe - Regulation).
De kinderzitjes die aan de ECE-R 44-norm voldoen, zijn voorzien van een niet ver-
wijderbaar keurmerk: grote E in een cirkel, daaronder het keuringsnummer.
ATTENTIE
Bij het gebruik van kinderzitjes dienen de nationale wettelijke bepalingen in
acht te worden genomen.
In geen geval mogen kinderen - ook geen baby's! - op schoot worden mee-
genomen.
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. Bij bepaalde externe kli-
matologische omstandigheden kunnen in de wagen levensbedreigende tem-
peraturen ontstaan.
ATTENTIE (vervolg)
Het kind dient dient tijdens de gehele duur van de rit beveiligd te zijn! An-
ders zou het kind in geval van een ongeval door de wagen kunnen worden ge-
slingerd en kan hierdoor zichzelf en de andere passagiers levensgevaarlijk
verwonden.
Als kinderen tijdens het rijden naar voren leunen of een verkeerde zithou-
ding innemen, staan ze bij een ongeval bloot aan een groter risico op lichame-
lijk letsel. Dit geldt in het bijzonder voor kinderen die op de bijrijdersstoel wor-
den vervoerd - als het airbagsysteem bij een ongeval wordt geactiveerd kun-
nen ze zwaar gewond raken of zelfs worden gedood!
Let voor het goede verloop van de gordels beslist op de gegevens van de fa-
brikant van het kinderzitje. Een verkeerd gedragen veiligheidsgordel kan zelfs
bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
Er moet worden gecontroleerd of de veiligheidsgordels correct over het li-
chaam lopen. Bovendien moet erop worden gelet, dat de gordel niet door
eventuele scherpe randen kan worden beschadigd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld. Meer in-
formatie » pagina 196, Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel.
VOORZICHTIG
Vóór het inbouwen van een naar voren gericht kinderzitje de betreffende
hoofdsteun zo hoog mogelijk instellen.
Indien de hoofdsteun ook in de hoogste stand het inbouwen van het kinderzitje
voorkomt, moet de hoofdsteun worden uitgebouwd » pagina 73. Na het uitbou-
wen van het kinderzitje de hoofdsteun weer aanbrengen.
Let op
Wij adviseren u kinderzitjes uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te ge-
bruiken. Deze kinderzitjes zijn voor het gebruik in ŠKODA-wagens ontwikkeld en
getest. Zij voldoen aan de ECE-R 44-norm.
195
Veilig vervoer van kinderen
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
Nooit een naar achteren gericht kinderveiligheidssysteem op een stoel aanbren-
gen die door een zich hiervoor bevindende ingeschakelde airbag wordt beveiligd.
Het kind kan hierdoor zwaar tot dodelijk letsel oplopen.
Afbeelding 172 Sticker op de B-stijl aan bijrijderszijde / sticker op de zonne-
klep aan bijrijderszijde
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 195 en volg deze op.
Wij adviseren om veiligheidsredenen kinderzitjes zo veel mogelijk op een zit-
plaats achterin te monteren.
Bij gebruik van een kinderzitje op de bijrijdersstoel, moeten de volgende aanwij-
zingen worden opgevolgd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel, moet
de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld» .
De bijrijdersstoelleuning zo mogelijk verticaal zetten, zodat tussen bijrijders-
stoel en leuning van het kinderzitje een stabiel contact bestaat.
De bijrijdersstoel zo mogelijk naar achteren verschuiven, zodat geen contact be-
staat tussen de bijrijdersstoel en het daarachter aangebrachte kinderzitje.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 resp. 3 dient erop te worden gelet dat de door-
voerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke hoogte
bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde.
De in hoogte verstelbare bijrijdersstoel zo ver mogelijk omhoog zetten.
De veiligheidsgordel van de bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar boven verstellen.
Het kinderzitje op de stoel monteren en het kind in het kinderzitje bevestigen
overeenkomstig de handleiding van de fabrikant van het kinderzitje.
ATTENTIE
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagina
193, Airbags buiten werking stellen.
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een naar
achteren gericht kinderzitje gebruiken. Dit kinderzitje bevindt zich in het ge-
bied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij active-
ring het kind zwaar of zelfs levensgevaarlijk verwonden.
Op dit feit attendeert ook de sticker die zich op een van de volgende plaat-
sen bevindt.
Op de B-stijl aan bijrijderzijde » Afbeelding 172 - . De sticker is zichtbaar
na het openen van het bijrijdersportier.
Op de zonneklep aan bijrijderszijde. Bij wagens voor enkele landen bevindt
zich op de zonneklep aan bijrijderszijde de sticker » Afbeelding 172 -
.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 resp. 3 dient erop te worden gelet dat de
doorvoerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke
hoogte bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde.
Zodra het naar achteren gerichte kinderzitje op de bijrijdersstoel niet meer
wordt gebruikt, dient de bijrijdersvoorairbag weer in paraatheid te worden ge-
bracht.
196
Veiligheid
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag
Afbeelding 173 Een niet goed vastgezet kind in een niet-correcte zithouding
- in gevaar gebracht door de zij-airbag / het met een kinderzitje wel goed
vastgezette kind
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 195 en volg deze op.
Kinderen mogen zich nooit in het gebied bevinden waarin de zij-airbag naar bui-
ten komt » Afbeelding 173 -
.
Tussen het kind en het gebied waarin de zij-airbag naar buiten komt, moet vol-
doende ruimte aanwezig, zodat de zij-airbag de best mogelijke bescherming kan
bieden » Afbeelding 173 -
.
ATTENTIE
Kinderen mogen zich nooit met het hoofd in het gebied bevinden waar de
zij-airbag naar buiten komt - gevaar voor verwondingen!
Geen voorwerpen in het werkingsgebied van de zij-airbags leggen - gevaar
voor verwondingen!
Groepenindeling van kinderzitjes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 195 en volg deze op.
Groepenindeling van kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm.
Groep Gewicht van het kind Leeftijd
0 tot 10 kg tot 9 maanden
0+ tot 13 kg tot 18 maanden
1 9-18 kg tot 4 jaar
2 15 - 25 kg tot 7 jaar
3 22 - 36 kg ouder dan 7 jaar
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden
bevestigd
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 195 en volg deze op.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel
worden bevestigd op de betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep
Bijrijdersstoel
Achterbank
buitenste zitplaats
Achterbank
midden
0
tot 10 kg
U U U
0+
tot 13 kg
U U U
1
9-18 kg
U U U
2
15-25 kg
U U U
3
22-36 kg
U U U
Kinderzitjecategorie "universeel" - Kinderzitje dat voor de bevestiging op
de stoel met de veiligheidsgordel is bedoeld.
U
197
Veilig vervoer van kinderen
Bevestigingssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingsogen van het ISOFIX-systeem
198
Gebruik van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem 198
Bevestigingsogen van het TOP TETHER-systeem 199
Bevestigingsogen van het ISOFIX-systeem
Afbeelding 174
Achterbank: ISOFIX
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 198 en volg deze op.
Tussen de rugleuning en zitting van de buitenste zitplaatsen achterin resp. de bij-
rijdersstoel bevinden zich twee bevestigingsogen voor de bevestiging van een
kinderzitje met het ISOFIX-systeem » Afbeelding 174.
Eerst de afdekkappen verwijderen om bij de bevestigingsogen te kunnen komen.
Na het uitbouwen van het kinderzitje de afdekkappen weer aanbrengen.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het ISOFIX-systeem beslist
de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht nemen.
Aan de voor het inbouwen van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem bedoel-
de bevestigingsogen nooit andere kinderzitjes, gordels of andere voorwerpen
bevestigen - levensgevaar!
Let op
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem kunnen alleen in een wagen met ISOFIX-
systeem worden ingebouwd als deze voor dit model zijn goedgekeurd. Meer in-
formatie krijgt u bij een ŠKODA Partner.
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma.
Gebruik van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 198 en volg deze op.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem op de
betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
198
Veiligheid
Groep
Grootteklasse
van het kinderzitje
a)
Bijrijdersstoel
b)
Achterbank buitenste zitplaats Achterbank midden
0
tot 10 kg
E X IL-SU X
0+
tot 13 kg
E
X IL-SU XD
C
1
9-18 kg
D
X
IL-SU
IUF
X
C
B
B1
A
a)
De grootteklasse staat vermeld op een op het kinderzitje aangebracht plaatje.
b)
Indien de bijrijdersstoel met bevestigingsogen voor het ISOFIX-systeem is uitgerust, dan is deze geschikt voor de inbouw van een ISOFIX-kinderzitje met de goedkeuring "semi-universeel".
De stoel is geschikt voor de inbouw van een ISOFIX-kinderzitje met de
goedkeuring "semi-universeel". De categorie "semi-universeel" betekent
dat het kinderzitje is goedgekeurd voor het ISOFIX-systeem in uw wagen.
De bij het kinderzitje meegeleverde wagenlijst in acht nemen.
Het kinderzitje is geschikt voor de inbouw van een ISOFIX-kinderzitje met
de goedkeuring "universeel" en bevestiging met de bevestigingsgordel
TOP TETHER.
Het kinderzitje is niet met bevestigingsogen voor het ISOFIX-systeem uit-
gerust.
Bevestigingsogen van het TOP TETHER-systeem
Afbeelding 175
Achterbank: TOP TETHER
IL-SU
IUF
X
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 198 en volg deze op.
Aan de achterzijde van de rugleuningen van de buitenste zitplaatsen achterin be-
vinden zich bevestigingsogen voor de bevestigingsgordel van een kinderzitje met
het TOP TETHER-systeem » Afbeelding 175.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het TOP TETHER-systeem
beslist de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht ne-
men.
Kinderzitjes met het TOP TETHER-systeem alleen gebruiken op stoelen die
van bevestigingsogen zijn voorzien.
Altijd slechts één bevestigingsgordel van een kinderzitje aan een bevesti-
gingsoog bevestigen.
In geen geval mag u de wagen zelf aanpassen, bijvoorbeeld door bouten of
andere bevestigingen te monteren.
199
Veilig vervoer van kinderen
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en reiniging van de wagen
Wagen wassen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wassen met de hand
200
Automatische wasinstallaties 200
Wassen met hogedrukreiniger
201
De beste bescherming van de wagen tegen schadelijke milieu-invloeden is de wa-
gen vaak te wassen.
Hoe vaak de wagen gewassen dient te worden, is bijvoorbeeld van de volgende
factoren afhankelijk:
gebruiksfrequentie,
parkeergelegenheid (garage, onder bomen enzovoort),
jaargetijde,
weersomstandigheden,
milieu-invloeden.
Hoe langer insectenresten, vogelpoep, hars van bomen, straat- en industriestof,
teer, roetdeeltjes, wegenzout en andere agressieve afzettingen op de lak blijven
zitten, des te schadelijker dit is. Hoge temperaturen, bijvoorbeeld door intensieve
zonnestraling, versterken de bijtende werking.
Na het einde van het koude jaargetijde moet ook de onderzijde van de wagen
grondig worden gereinigd.
ATTENTIE
Wassen van de wagen in de winter: Vocht en ijs in het remsysteem kunnen
een nadelig effect op de remwerking hebben - kans op ongevallen!
De wagen alleen wassen bij uitgeschakeld contact - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De wagen niet in de felle zon wassen - gevaar voor lakschade.
Milieu-aanwijzing
De wagen alleen wassen op speciaal daarvoor bedoelde wasplaatsen.
Wassen met de hand
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 200 en volg deze op.
Het vuil met veel water inweken en zo goed mogelijk afspoelen.
Daarna de wagen met een zachte spons, een speciale washandschoen of een
wasborstel schoonmaken. Daarbij van boven naar beneden werken - te beginnen
met het dak.
Alleen bij hardnekkig vuil een autoshampoo gebruiken.
De spons of de washandschoen met korte tussenpozen grondig uitspoelen.
Wielen, dorpels en dergelijke als laatste schoonmaken. Gebruik hiervoor een
tweede spons.
De wagen na het wassen grondig afspoelen en drogen met een zeem.
VOORZICHTIG
Bij het wassen met de hand de handen en armen beschermen tegen scherpe
metalen delen (bijvoorbeeld bodem, uitlaatsysteem, binnenzijde wielkasten, wiel-
doppen en dergelijke) - gevaar voor verwondingen!
De lakoppervlakken van de wagen slechts met lichte druk reinigen.
Automatische wasinstallaties
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 200 en volg deze op.
Vóór het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de
gebruikelijke voorzorgsmaatregelen (sluiten van de ruiten en het schuif-/kantel-
dak en dergelijke) worden genomen.
200
Raadgevingen voor het gebruik
Als uw wagen is voorzien van speciale aanbouwdelen - bijvoorbeeld spoilers, im-
periaal, autotelefoonantenne - kunt u het beste vooraf contact opnemen met de
exploitant van de wasinstallatie.
Na het wassen van de wagen in een wasinstallatie met aansluitende conserve-
ring dienen de ruitenwisserbladen met speciaal hiervoor bedoelde reinigingsmid-
delen te worden gereinigd en ontvet.
ATTENTIE
Bij het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de
buitenspiegels worden ingeklapt om deze niet te beschadigen. Elektrisch ver-
stelbare buitenspiegels in geen geval handmatig, maar alleen elektrisch in- of
uitklappen.
Wassen met hogedrukreiniger
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 200 en volg deze op.
Bij het wassen van de wagen met een hogedrukreiniger moeten de instructies
voor de hogedrukreiniger worden opgevolgd. Dat geldt vooral voor de druk en de
spuitafstand.
Houd een voldoende grote afstand aan tot de sensoren van de parkeerhulp en
zachte materialen zoals rubber slangen of isolatiemateriaal.
ATTENTIE
In geen geval roterende sproeikoppen of zogenaamde vuilvrezen gebruiken!
VOORZICHTIG
Als de wagen in de winter met een slang of hogedrukreiniger wordt afgespoten,
mag de waterstraal niet direct op de slotcilinders of op de naden van de portie-
ren, de motorkap of de achterklep worden gericht - gevaar voor bevriezen!
Om de sensoren bij het reinigen met een hogedrukreiniger of stoomreiniger niet
te beschadigen, mogen de sensoren niet direct van korte afstand worden bespo-
ten en moet een minimumafstand van 10 cm worden aangehouden.
De temperatuur van het water mag maximaal 60 °C bedragen, omdat anders de
wagen kan worden beschadigd.
Zie ook wagen met decoratiefolie met hogedrukreiniger wassen » pagina 203.
Exterieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Verzorging van de lak
202
Kunststof onderdelen 202
Afdichtrubbers 202
Verchroomde delen 203
Decoratiefolie 203
Ruiten en buitenspiegels 203
Koplampglazen 204
Portierslotcilinder 204
Conservering van de holle ruimtes 204
Wielen
204
Bodembescherming
205
Regelmatig en deskundig onderhoud is belangrijk voor het waardebehoud van de
wagen. Bovendien kan dit één van de voorwaarden zijn voor het behoud van ga-
rantie-aanspraken bij eventuele corrosie- en lakschade aan de carrosserie.
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoireprogramma
te gebruiken, die bij ŠKODA Partners verkrijgbaar zijn. De gebruiksvoorschriften
op de verpakking in acht nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn voor
de gezondheid.
Onderhoudsmiddelen moeten dan ook veilig, buiten het bereik van kinderen
worden bewaard - kans op vergiftiging!
De handen en armen beschermen tegen delen met scherpe randen, wan-
neer u bijvoorbeeld de onderkant of de binnenkant van de wielkasten schoon-
maakt - gevaar voor verwondingen!
201
Verzorging en reiniging van de wagen
VOORZICHTIG
Op het lakoppervlak geen insectensponsjes, ruwe keukensponsjes en dergelijke
gebruiken - gevaar voor beschadiging van de lak.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikte verpakkingen van onderhoudsmiddelen zijn schadelijk voor het milieu.
Daarom moeten deze in overeenstemming met de nationale wettelijke bepalin-
gen worden afgevoerd.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereedschap
en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen door een
ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Verzorging van de lak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 201 en volg deze op.
Kleine lakschades zoals krassen, schrammen of steenslag, indien mogelijk, direct
met een lakstift of spuitbus behandelen.
Conserveren
Een goede conservering beschermt de wagenlak uitgebreid tegen schadelijke mi-
lieu-invloeden.
De wagen moet uiterlijk dan met een hoogwaardig conserveringsmiddel op basis
van vaste was worden behandeld, als op de schone lak geen waterdruppels meer
worden gevormd.
Er kan een nieuwe laag hoogwaardige harde was op de schone lak worden aan-
gebracht als deze na het wassen goed droog is.
Ook wanneer regelmatig wasconserveringsmiddelen worden toegepast, advise-
ren we de lak minstens tweemaal per jaar met harde was te beschermen.
Polijsten
Alleen als de lak van uw wagen dof is geworden en als u met conserveringsmid-
delen geen glans meer kunt verkrijgen, is polijsten nodig.
Als het gebruikte polijstmiddel geen conserverende bestanddelen bevat, moet de
lak vervolgens worden geconserveerd.
VOORZICHTIG
Er mag nooit was op de ruiten terechtkomen.
Mat gelakte delen of kunststof delen mogen niet met polijstmiddelen of vaste
was worden behandeld.
De lak niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor krassen in de lak.
Geen lakverzorgingsmiddelen op portierrubbers en ruitgeleidingen aanbrengen.
Indien mogelijk, geen lakverzorgingsmiddelen op carrosseriedelen aanbrengen
die met portierrubbers en ruitgeleidingen in contact komen.
Kunststof onderdelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 201 en volg deze op.
Kunststof delen met een vochtige doek reinigen.
Als de kunststof delen op deze manier niet volledig schoon worden, hiervoor spe-
cifieke reinigingsmiddelen gebruiken.
VOORZICHTIG
Geen lakverzorgingsmiddelen voor de kunststof delen gebruiken.
Afdichtrubbers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 201 en volg deze op.
Alle portierrubbers en ruitgeleidingen worden af fabriek behandeld met een
kleurloze matte laklaag waardoor vastvriezen aan gespoten carrosseriedelen en
rijgeluiden worden voorkomen.
De portierrubbers en ruitgeleidingen niet met onderhoudsmiddelen behandelen.
VOORZICHTIG
Door een extra behandeling van de afdichtrubbers kan de beschermlak worden
aangetast en kunnen rijgeluiden optreden.
202
Raadgevingen voor het gebruik
Verchroomde delen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 201 en volg deze op.
De verchroomde delen eerst met een vochtige doek reinigen en daarna met een
zachte droge doek weer glanzend poetsen.
Als de verchroomde delen op deze manier niet volledig schoon worden, hiervoor
bedoelde onderhoudsmiddelen voor chroom gebruiken.
VOORZICHTIG
De verchroomde delen niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor op-
pervlaktekrassen.
Decoratiefolie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 201 en volg deze op.
De folie met een milde zeepoplossing en schoon, warm water schoonmaken.
Nooit agressieve reinigingsmiddelen of chemische oplosmiddelen gebruiken. De
folie kan hierdoor beschadigen.
Vóór het wassen van de wagen onder hoge druk de volgende aanwijzingen op-
volgen.
De minimale afstand tussen de sproeikop en de carrosserie moet 50 cm bedra-
gen.
De straal loodrecht op het folie-oppervlak houden.
De maximale watertemperatuur bedraagt 50 °C.
De maximale waterdruk bedraagt 80 bar.
VOORZICHTIG
In de wintermaanden mogen voor het verwijderen van ijs en sneeuw van de met
folie bedekte oppervlakken geen ijskrabbers worden gebruikt. Bevroren sneeuw-
lagen resp. ijs ook niet met andere voorwerpen verwijderen - gevaar voor bescha-
diging van de folie.
Ruiten en buitenspiegels
Afbeelding 176
Tankklep: IJskrabber
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 201 en volg deze op.
Voor het verwijderen van sneeuw en ijs van de ruiten en spiegels alleen een
kunststof krabber gebruiken.
De ijskrabber bevindt zich aan de binnenzijde van de tankklep.
De tankklep openen.
De ijskrabber in pijlrichting verwijderen » Afbeelding 176.
De ruiten met schoon water regelmatig ook aan binnenzijde reinigen.
Glazen oppervlakken met een schone zeem of met een pluisvrije doek drogen.
Voor het drogen van de ruiten na het wassen van de wagen niet de zeem gebrui-
ken die voor het drogen van de carrosserie is gebruikt. Resten van conserverings-
middelen op de zeem kunnen de ruiten vuil maken en het zicht verminderen.
VOORZICHTIG
Om daarbij beschadigingen aan het ruitoppervlak te voorkomen, mag de ijskrab-
ber niet heen-en-weer bewogen worden, maar slechts in één richting over de ruit
worden geschoven.
Sneeuw of ijs van ruiten en spiegels dat vervuild is met bijvoorbeeld met fijn
zand of strooizout niet verwijderen - gevaar voor beschadiging van het ruit- resp.
spiegeloppervlak.
Nooit sneeuw of ijs van de ruiten en spiegels met warm of heet water verwijde-
ren - gevaar voor scheurvorming in het glas.
203
Verzorging en reiniging van de wagen
Let erop dat bij het verwijderen van sneeuw en ijs van ruiten en spiegelglazen
niet de lak van de wagen wordt beschadigd.
De binnenzijde van de ruiten niet met scherpe voorwerpen of bijtende of zuur-
houdende schoonmaakmiddelen reinigen - gevaar voor beschadiging van de ver-
warmingsdraden of ruitantenne.
Koplampglazen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 201 en volg deze op.
De kunststof koplampglazen met schoon, warm water en zeep reinigen.
VOORZICHTIG
De koplampen nooit droog afvegen.
Voor de reiniging van de kunststof koplampglazen geen scherpe voorwerpen
gebruiken, dit kan tot beschadiging van de beschermende laag en tot scheurvor-
ming van de koplampglazen leiden.
Voor het reinigen van de koplampen geen agressieve reinigingsmiddelen of
chemische oplosmiddelen gebruiken - kans op beschadiging van de koplampgla-
zen.
Portierslotcilinder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 201 en volg deze op.
Voor het ontdooien van portierslotcilinders moeten speciaal hiervoor bedoelde
producten worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Let erop dat er bij het wassen van de wagen zo min mogelijk water in de slotcilin-
ders komt.
Conservering van de holle ruimtes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 201 en volg deze op.
Alle aan corrosie blootgestelde holle ruimtes van de wagen zijn af fabriek voor-
zien van conserveringswas die permanente bescherming biedt.
Deze conservering hoeft niet te worden gecontroleerd en heeft ook geen nabe-
handeling nodig.
Als bij hoge temperaturen een beetje was uit de holle ruimtes stroomt, kan dit
met een kunststofspatel worden verwijderd en de vlek met wasbenzine worden
gereinigd.
ATTENTIE
Bij het gebruik van wasbenzine voor het verwijderen van was moeten de vei-
ligheids- en milieuvoorschriften in acht worden genomen - brandgevaar!
Wielen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 201 en volg deze op.
Velgen
Bij het regelmatig wassen van de wagen moeten ook de velgen grondig worden
gewassen.
Strooizout en remstof regelmatig verwijderen, anders wordt het velgmateriaal
aangetast.
Een eventuele beschadiging van de laklaag op de velgen moet direct worden ge-
repareerd.
Lichtmetalen velgen
Na een grondige wasbeurt de velgen behandelen met een beschermingsmiddel
voor lichtmetalen velgen. Voor de behandeling van de velgen mogen geen midde-
len met een schurende werking worden gebruikt.
204
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
Sterke vervuiling op de wielen kan tot onbalans van de wielen leiden. Dit kan lei-
den tot trillingen die op het stuurwiel worden overgebracht en onder bepaalde
omstandigheden tot voortijdige slijtage van de stuurinrichting kunnen leiden.
Daarom is het nodig dat dit vuil wordt verwijderd.
Bodembescherming
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 201 en volg deze op.
De onderzijde van de wagen is tegen chemische en mechanische invloeden be-
schermd.
Tijdens het rijden kunnen beschadigingen van de beschermlaag niet worden uit-
gesloten.
Wij adviseren de beschermlaag van de bodem en het onderstel - het beste voor
begin en na afloop van het koude jaargetijde - te laten controleren.
ATTENTIE
Nooit een bodembeschermlaag of corrosiewerend middel op uitlaten, kataly-
satoren, roetfilters of hitteschilden aanbrengen. Als de motor op bedrijfstem-
peratuur is, kunnen deze middelen ontsteken - brandgevaar!
Interieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Nappaleer 206
Kunstleer, stof en Alcantara
®
206
Stoelbekleding 207
Veiligheidsgordels
207
Regelmatig en deskundig onderhoud is belangrijk voor het waardebehoud van de
wagen.
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoireprogramma
te gebruiken, die bij ŠKODA Partners verkrijgbaar zijn. De gebruiksvoorschriften
op de verpakking in acht nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn voor
de gezondheid.
Onderhoudsmiddelen moeten dan ook veilig, buiten het bereik van kinderen
worden bewaard - kans op vergiftiging!
VOORZICHTIG
Kleding beslist controleren op kleurechtheid, om beschadigingen of zichtbare
verkleuringen op de stof (leer), bekledingen en bekledingsstoffen te voorkomen.
Verse vlekken zoals van balpen, inkt, lippenstift, schoenpoets enzovoort zo snel
mogelijk van de stof (leer), de bekledingen en bekledingsstoffen verwijderen.
Geen parfumeurs en luchtverfrissers op het dashboard aanbrengen - gevaar
voor beschadiging van het dashboard.
Geen stickers aan de binnenzijde van de achterruit, de achterste zijruiten en de
voorruit bij de verwarmingsdraden of de ruitantenne plakken. Deze kunnen be-
schadigd worden.
De hemelbekleding niet met een borstel reinigen - gevaar voor beschadiging
van het bekledingoppervlak.
Bij hoge interieurtemperaturen kunnen in het interieur aangebrachte parfu-
meurs en luchtverfrissers schadelijk voor de gezondheid worden.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Reinigings- en onderhoudsmiddel uiterst dun aanbrengen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikte verpakkingen van onderhoudsmiddelen zijn schadelijk voor het milieu.
Daarom moeten deze in overeenstemming met de nationale wettelijke bepalin-
gen worden afgevoerd.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereedschap
en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen door een
ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
205
Verzorging en reiniging van de wagen
Nappaleer
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 205 en volg deze op.
Leer is een natuurlijk materiaal met specifieke eigenschappen dat een regelmati-
ge reiniging en verzorging nodig heeft.
Het leer moet, afhankelijk van het gebruik, regelmatig worden verzorgd.
Stof en vuil in de poriën en vouwen werkt als een schuurmiddel. Dit leidt tot een
sterke slijtage en voortijdige veroudering van het leeroppervlak.
Wij adviseren stof regelmatig met een doek of stofzuiger te verwijderen.
Vervuilde leeroppervlakken met een met water vochtig gemaakte katoenen of
wollen doek schoonmaken en vervolgens met een droge doek afdrogen »
.
Sterk vervuilde plaatsen met een doek en een milde zeeoplossing (2 eetlepels
neutrale zeep op 1 liter water) reinigen.
Voor het verwijderen van vlekken een speciaal hiervoor bestemd reinigingsmid-
del gebruiken.
Het leer regelmatig behandelen met een geschikt leeronderhoudsmiddel.
VOORZICHTIG
Let erop dat het leer nergens te nat wordt en dat er geen water in de naden
sijpelt! Het leer zou dan bros kunnen worden en gaan scheuren.
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van het
leer te voorkomen. Indien de wagen langere tijd buiten wordt geparkeerd het leer
tegen directe zonnestraling beschermen door de wagen af te dekken.
Scherpe voorwerpen van kledingstukken, zoals ritssluitingen, knopen, scherpe
gespen en sierraden kunnen blijvende krassen of schaafplekken in het oppervlak
achterlaten of deze beschadigen. Een dergelijke beschadiging kan later niet als
een terechte klacht worden erkend.
Het gebruik van een mechanisch stuurslot kan beschadigingen van het leren
oppervlak van het stuurwiel tot gevolg hebben.
Regelmatig en na elke schoonmaakbeurt een verzorgende crème gebruiken, die
bescherming tegen licht biedt en het leer impregneert. De crème voedt het leer,
zorgt ervoor dat het leer kan ademen en voorkomt uitdroging. Tegelijkertijd
wordt er een beschermende laag op het oppervlak gevormd.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadigin-
gen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik. Dit
geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een ge-
brek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van het
kledingtextiel.
Let op
Bij het gebruik van de wagen kunnen in de leren bekleding optische veranderin-
gen ontstaan (bijvoorbeeld vouwen of kreuken) als gevolg van de belasting van
de bekleding.
Kunstleer, stof en Alcantara
®
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 205 en volg deze op.
Kunstleer
Het kunstleer met een vochtige doek reinigen.
Indien het kunstleer op deze wijze niet volledig schoon is geworden, dient een
milde zeepoplossing of een hiervoor geschikt reinigingsmiddel te worden ge-
bruikt.
Stoffen
Bekledingsstoffen en stoffen bekledingen van portieren, bagageruimteafdekking
enzovoort met speciale reinigingsmiddelen, bijvoorbeeld droogschuim, reinigen.
Hierbij kan een zachte spons, een borstel of een microvezeldoek worden ge-
bruikt.
Voor het reinigen van de hemelbekleding alleen een doek en een speciaal hier-
voor bestemd reinigingsmiddel gebruiken.
Lussen in bekledingsstoffen en stofresten met een borstel verwijderen.
Hardnekkige haren met een "reinigingshandschoen" verwijderen.
Alcantara
®
Stof en vuildeeltjes in poriën, plooien en naden kunnen schuren en het oppervlak
beschadigen.
Als de wagen lang in de buitenlucht staat, de Alcantara
®
stoelbekleding tegen di-
rect zonlicht beschermen om verbleken te voorkomen.
Lichte verkleuringen door het gebruik zijn normaal.
206
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
Voor Alcantara
®
stoelbekleding geen leerreiniger gebruiken.
Voor Alcantara
®
geen oplosmiddelen, boenwas, schoenpoets, vlekkenverwijde-
raar, leerreiniger en dergelijke gebruiken.
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van de stof
te voorkomen. Indien de wagen langere tijd buiten wordt geparkeerd de stof te-
gen directe zonnestraling beschermen door de wagen af te dekken.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadigin-
gen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik. Dit
geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een ge-
brek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van het
kledingtextiel.
Stoelbekleding
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 205 en volg deze op.
Elektrisch verwarmde stoelen
De stoelbekleding niet vochtig reinigen, omdat dit tot beschadiging van het
stoelverwarmingssysteem kan leiden.
Voor het reinigen van de bekleding speciaal hiervoor bestemde reinigingsmidde-
len, bijvoorbeeld droogschuim en dergelijke, gebruiken.
Stoelen zonder stoelverwarming
De stoelbekleding vóór het reinigen grondig met een stofzuiger zuigen.
De stoelbekleding met een vochtige doek of met speciaal hiervoor bestemde rei-
nigingsmiddelen reinigen.
Ingedrukte plaatsen die in de bekleding ontstaan door dagelijks gebruik kunnen
met een licht vochtige borstel door tegen de vleug in te borstelen worden verwij-
derd.
Altijd volledige bekledingdelen behandelen, zodat geen zichtbare randen ont-
staan. Vervolgens de stoel volledig laten drogen.
VOORZICHTIG
Stof van de stoelbekleding regelmatig met een stofzuiger opzuigen.
Elektrisch verwarmde stoelen mogen na het reinigen niet door het inschakelen
van de verwarming worden gedroogd.
Niet op natte stoelen gaan zitten - gevaar voor vervorming van de bekleding.
De stoelen altijd "van naad tot naad" reinigen.
Veiligheidsgordels
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 205 en volg deze op.
De gordelband moet schoon worden gehouden!
Vervuilde veiligheidsgordels met een milde zeeoplossing schoonmaken.
Grof vuil met een zachte borstel verwijderen.
Een vervuilde veiligheidsgordel kan de werking van de gordeloprolautomaat ne-
gatief beïnvloeden.
ATTENTIE
De veiligheidsgordels mogen voor het schoonmaken niet worden uitge-
bouwd.
Veiligheidsgordels nooit chemisch reinigen omdat chemische reinigingsmid-
delen het materiaal kunnen beschadigen.
De veiligheidsgordels mogen niet met bijtende vloeistoffen (zuren en derge-
lijke) in contact komen.
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Als beschadigin-
gen van de veiligheidsgordel, de gordelverbindingen, de gordeloprolautomaat
of het slot worden vastgesteld, moet de betreffende veiligheidsgordel door
een erkend reparateur worden vervangen.
De gordels moeten volledig droog zijn voordat ze worden opgerold.
207
Verzorging en reiniging van de wagen
Aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
ŠKODA Servicepartner
208
Spoilers 209
Componentenbescherming 209
Airbags 209
Bij het uitvoeren van aanpassingen, reparaties of technische wijzigingen aan uw
wagen dienen de aanwijzingen en richtlijnen van ŠKODA AUTO a.s. in acht te wor-
den genomen.
De richtlijnen en aanwijzingen worden nageleefd in het belang van de verkeers-
veiligheid en de goede technische toestand van uw wagen. De wagen voldoet
ook na het uitvoeren van de aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen
aan de wettelijke typegoedkeuring.
Vóór de aanschaf van accessoires, onderdelen of het uitvoeren van aanpassingen,
reparaties of technische wijzigingen aan uw wagen dient altijd advies te worden
ingewonnen bij een ŠKODA Partner » pagina 208.
ATTENTIE
Ondeskundige uitgevoerde werkzaamheden aan uw wagen kunnen functie-
storingen tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen en verwondingen!
Wij adviseren aanpassingen en technische wijzigingen alleen door een er-
kend reparateur te laten uitvoeren.
Wijzigingen van elektronische onderdelen en de bijbehorende software kun-
nen tot storingen leiden. Vanwege de koppeling van elektronische onderdelen
kunnen deze storingen ook direct de werking van systemen belemmeren, die
er in eerste instantie niet mee te maken hebben. De bedrijfsveiligheid van de
wagen kan hierdoor in gevaar komen en er kan een verhoogde onderdeelslij-
tage optreden.
De ŠKODA Partner is niet aansprakelijk voor producten die niet door ŠKODA
AUTO a.s. zijn goedgekeurd, hoewel het om producten kan gaan waarbij een
rapport van een officiële technische keuringsdienst of van een overheidsin-
stantie is bijgevoegd.
ATTENTIE
We raden u aan voor uw wagen alleen goedgekeurde originele ŠKODA ac-
cessoires en originele ŠKODA onderdelen te gebruiken. Hierbij is de betrouw-
baarheid, de veiligheid en geschiktheid voor uw wagen gegarandeerd.
Originele ŠKODA accessoires en originele ŠKODA onderdelen zijn verkrijg-
baar bij de ŠKODA Partners. Deze kunnen ook de montage van de aangekoch-
te onderdelen vakkundig voor u uitvoeren.
Milieu-aanwijzing
Technische documentatie over uitgevoerde wijzigingen dient te worden bewaard
om deze later te kunnen overhandigen aan het demontagebedrijf. Op deze ma-
nier wordt een milieuvriendelijke demontage gegarandeerd.
Let op
Schade die is ontstaan door technische wijzigingen zonder voorafgaande toe-
stemming van de fabrikant is van de garantie uitgesloten » Serviceplan.
ŠKODA Servicepartner
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 208 en volg deze op.
De ŠKODA Servicepartners zijn uitgerust met moderne, speciaal ontwikkelde ge-
reedschappen en apparatuur. Ze beschikken over goed geschoold, vakkundig per-
soneel en maken gebruik van het omvangrijke assortiment ŠKODA originele on-
derdelen en ŠKODA originele accessoires.
Alle ŠKODA Servicepartners werken volgens de nieuwste richtlijnen en aanwijzin-
gen van ŠKODA AUTO a.s. Alle service- en reparatiewerkzaamheden worden hier-
door tijdig en vakkundig uitgevoerd. De richtlijnen en aanwijzingen worden nage-
leefd in het belang van de verkeersveiligheid en de goede technische toestand
van uw wagen.
De ŠKODA Servicepartners zijn derhalve uitstekend voorbereid om uw wagen vol-
gens de hoogste kwaliteitseisen te onderhouden. Wij adviseren daarom alle aan-
passingen, reparaties en technische wijzigingen aan uw wagen door een ŠKODA
Servicepartner te laten uitvoeren.
208
Raadgevingen voor het gebruik
Spoilers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 208 en volg deze op.
Indien uw nieuwe wagen is uitgerust met een spoiler op de voorbumper in combi-
natie met de spoiler op de achterklep, dienen de volgende aanwijzingen te wor-
den opgevolgd.
Om veiligheidsredenen is het noodzakelijk dat een wagen met een spoiler op de
voorbumper altijd is uitgerust met een spoiler op de achterklep.
Een dergelijke spoiler op de voorbumper kan niet alleen of in combinatie met
een ongeschikte spoiler op de achterklep worden gemonteerd.
Eventuele reparaties, het vervangen van, het toevoegen van of het verwijderen
van spoilers adviseren wij met een ŠKODA Servicepartner te overleggen.
ATTENTIE
Ondeskundige uitgevoerde werkzaamheden aan de spoilers van uw wagen
kunnen functiestoringen tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen en ver-
wondingen!
Componentenbescherming
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 208 en volg deze op.
Sommige elektronische onderdelen (bijvoorbeeld het instrumentenpaneel) zijn af
fabriek met een componentenbescherming uitgerust.
De componentenbescherming tegen diefstal is als beveiligingsmechanisme ont-
wikkeld:
voor de functiebeperking van af fabriek of bij de Servicepartner ingebouwde
elektronische onderdelen na inbouw in een andere wagen (bijvoorbeeld na dief-
stal),
voor de functiebeperking van buiten de wagen gebruikte elektronische onder-
delen,
voor een legitieme inbouw of vervanging van elektronische onderdelen bij repa-
raties bij een erkend reparateur.
De geactiveerde componentenbescherming kan gevolgen hebben voor de werk-
ing van het betreffende elektronische onderdeel. De hulp van een erkend repara-
teur inroepen.
Airbags
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 208 en volg deze op.
De systeemcomponenten van het airbagsysteem kunnen zich in de voorbumper,
in de portieren, voorstoelen, in de hemelbekleding of in de carrosserie bevinden.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbouwen
van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaamheden
(bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een erkend repa-
rateur worden uitgevoerd.
Aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen die ondeskundig zijn
uitgevoerd, kunnen schade en functiestoringen veroorzaken en de werking
van het airbagsysteem negatief beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en
zware verwondingen!
Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden vervangen.
Airbagmodules kunnen niet worden gerepareerd.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juiste omgang met het airbagsys-
teem worden opgevolgd.
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke de-
len van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan leiden.
Nooit uit oude wagens uitgebouwde of uit de recycling voortkomende airba-
gonderdelen in de wagen inbouwen.
Nooit beschadigde airbagdelen in de wagen inbouwen. Dat kan tot gevolg
hebben dat de airbags in geval van een aanrijding niet juist of helemaal niet
werken.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering worden
aangebracht.
ATTENTIE
Een wijziging aan de wielophanging van de wagen inclusief het gebruik van
niet toegelaten velg-bandcombinaties kan de werking van het airbagsysteem
veranderen - gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
209
Verzorging en reiniging van de wagen
ATTENTIE
Het airbagregelapparaat werkt met de druksensoren die in de voorportieren
zijn aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbe-
kledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra luidsprekers)
worden uitgevoerd. De hierbij ontstane beschadigingen kunnen de werking
van het airbagsysteem in negatieve zin beïnvloeden. Alle werkzaamheden aan
de voorportieren en de portierbekleding mogen alleen door een erkend repa-
rateur worden uitgevoerd. De volgende aanwijzingen moeten worden opge-
volgd.
Nooit met een weggenomen portierbekleding rijden.
Nooit met de wagen rijden als onderdelen van de portierbekleding zijn ver-
wijderd en de hierdoor ontstane openingen niet correct zijn afgesloten.
Nooit rijden als de luidsprekers in de portieren werden verwijderd, tenzij de
luidsprekeruitsparingen op de juiste wijze werden afgesloten.
Altijd controleren of de openingen goed zijn afgedekt of zijn opgevuld als er
extra luidsprekers of andere uitrustingsdelen in de portierbekleding worden
ingebouwd.
210
Raadgevingen voor het gebruik
Controleren en bijvullen
Brandstof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Tanken
211
Loodvrije benzine 212
Diesel 213
Aan de binnenzijde van de tankklep is de juiste brandstofsoort voor uw wagen
aangegeven » Afbeelding 177 op pagina 211 -
.
ATTENTIE
Bij het meenemen van een jerrycan moeten de wettelijke voorschriften in acht
worden genomen. Om veiligheidsredenen adviseren wij geen jerrycan mee te
nemen. Bij een ongeval zou de jerrycan kunnen worden beschadigd en zou de
brandstof eruit kunnen lopen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! De onregelmatige brandstofvoor-
ziening kan leiden tot overslaan van de ontsteking, wat tot zware schade aan
motoronderdelen en het uitlaatsysteem kan leiden.
Gemorste brandstof direct van de wagenlak verwijderen - gevaar voor lakscha-
de!
Tanken
Afbeelding 177 Tankklep openen / tankklep met losgeschroefde tankdop
Afbeelding 178
Brandstofvulopening bij wagens
met dieselmotor
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 211 en volg deze op.
Vóór het tanken dient de extra verwarming (interieurvoorverwarming en -ventila-
tie) te worden uitgeschakeld » pagina 115.
Op de tankklep in pijlrichting
1
drukken » Afbeelding 177 -
.
De klep met de hand in pijlrichting
2
openen.
De tankdop linksom draaien.
De tankdop verwijderen en in de boring op de tankklep steken » Afbeelding 177
-
.
Het vulpistool tot de aanslag in de brandstofvulopening steken.
Als het vulpistool voor de eerste keer uitschakelt, is de brandstoftank vol »
.
Het vulpistool uit de brandstofvulopening nemen en weer op de pomp aanbren-
gen.
211
Controleren en bijvullen
De tankdop op de brandstofvulopening aanbrengen en rechtsom draaien tot
deze vastklikt.
De tankklep sluiten tot deze vergrendelt.
Controleren of de tankklep goed gesloten is.
Beveiliging tegen tanken van verkeerde brandstof bij wagens met dieselmotor
De brandstofvulopening bij wagens met dieselmotor kan worden uitgerust met
een beveiliging tegen tanken van verkeerde brandstof » Afbeelding 178. Door de-
ze beveiliging kan bij het tanken alleen een vulpistool voor diesel worden ge-
bruikt.
Indien het dieselvulpistool niet correct in de vulopening zit, moet deze met lichte
druk heen en weer worden bewogen tot het vulpistool naar binnen schuift.
VOORZICHTIG
Zodra het correct bediende automatische vulpistool de eerste keer afslaat, is de
brandstoftank vol. Niet meer bijvullen, omdat anders het benodigde volume voor
het uitzetten van de brandstof wordt gevuld.
Indien diesel uit de jerrycan wordt bijgevuld, langzaam en voorzichtig te werk
gaan - gevaar voor vlekken op de carrosserie.
De diameter van het dieselvulpistool kan in enkele landen identiek zijn aan het
benzinevulpistool. In deze landen dient de beveiliging tegen tanken van verkeer-
de brandstof door een erkend reparateur te worden uitgebouwd.
Let op
De tankinhoud bedraagt circa 50 liter, waarvan 7 liter reserve.
Loodvrije benzine
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 211 en volg deze op.
Uw wagen is alleen geschikt voor het rijden op loodvrije benzine die aan de norm
EN 228 voldoet (in Duitsland ook DIN 51626 - -1 resp. E10 voor loodvrije benzine
met octaangetal RON 95 en RON 91 of DIN 51626 - -2 resp. E5 voor loodvrije ben-
zine met octaangetal RON 95 en RON 98).
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine RON 95/91
Loodvrije benzine RON 95 gebruiken. Er kan eveneens loodvrije benzine RON 91
worden gebruikt, maar dit leidt tot een licht vermogensverlies.
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine min. RON 95
Loodvrije benzine RON 95 gebruiken.
Als loodvrije benzine RON 95 niet beschikbaar is, kan in geval van nood benzine
RON 91 worden getankt.
Benzine met een lager octaangetal dan RON 91 mag zelfs in noodsituaties niet
worden getankt, omdat er anders ernstige schade aan de motor kan optreden!
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal dan voorgeschreven kan zonder be-
perkingen worden gebruikt.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON 95/91 wordt voorgeschreven, zorgt
het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan RON 95 niet voor een
merkbare vermogenstoename of een lager brandstofverbruik.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON min. 95 wordt voorgeschreven, kan
het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan RON 95 voor een vermo-
genstoename en een lager brandstofverbruik zorgen.
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine RON 98/(95)
Loodvrije benzine RON 98 gebruiken. Er kan eveneens loodvrije benzine RON 95
worden gebruikt, maar dit leidt tot een licht vermogensverlies.
Als loodvrije benzine RON 98 of RON 95 niet beschikbaar is, kan in geval van nood
benzine RON 91 worden getankt.
Benzine met een lager octaangetal dan RON 91 mag zelfs in noodsituaties niet
worden getankt, omdat er anders ernstige schade aan de motor kan optreden!
Brandstoftoevoegingen (additieven)
Alleen loodvrije benzine gebruiken die aan de norm EN 228 voldoet (in Duitsland
ook DIN 51626-1 resp. E10 voor loodvrije benzine met octaangetal RON 95 en RON
91 of DIN 51626-2 resp. E5 voor loodvrije benzine met octaangetal RON 95 en RON
98). Deze brandstoffen voldoen aan alle voorwaarden voor een probleemloos
draaien van de motor. Daarom adviseren wij u geen brandstoftoevoegingen aan
de brandstof toe te voegen.
212
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
Alle ŠKODA-wagens met benzinemotor mogen alleen met loodvrije benzine
worden gebruikt. Slechts één keer tanken van loodhoudende benzine leidt al tot
ernstige beschadiging van de katalysator!
Als u in geval van nood benzine met een lager dan het voorgeschreven octaan-
getal moet tanken, mag u de rit alleen met gemiddelde toerentallen en een gerin-
gere motorbelasting voortzetten. Door hoge motortoerentallen of een grote mo-
torbelasting kan de motor zware schade oplopen! Zo snel mogelijk weer benzine
met het voorgeschreven octaangetal tanken.
Als benzine met een lager dan voorgeschreven octaangetal wordt gebruikt, kan
de motor ernstige schade oplopen.
In geen geval mogen er metaalhoudende brandstoftoevoegingen worden ge-
bruikt, met name mangaan en ijzer zijn zeer schadelijk. Er mogen geen metaal-
houdende LRP-brandstoffen (lead replacement petrol) worden gebruikt - gevaar
voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
Er mogen geen metaalhoudende brandstoffen worden gebruikt - gevaar voor
zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
Het gebruik van ongeschikte brandstoftoevoegingen kan leiden tot zware scha-
de aan motoronderdelen en het uitlaatsysteem.
Diesel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 211 en volg deze op.
Uw wagen is alleen geschikt voor diesel die aan de norm EN 590 voldoet (in
Duitsland DIN 51628, in Oostenrijk ÖNORM C 1590, in Rusland GOST R
52368-2005 / EN 590:2004).
Alle dieselmotoren zijn geschikt voor het gebruik van diesel met een aandeel van
maximaal 7% biobrandstof (B7), die in Duitsland voldoet aan de norm DIN 52638
(in Oostenrijk C 1590, in Frankrijk EN 590).
Voor India geldt dat uw wagen alleen geschikt is voor diesel die aan de norm IS
1460/Bharat IV voldoet. Indien geen diesel beschikbaar is die aan deze norm vol-
doet, kan in in noodgevallen diesel worden getankt die aan de norm IS 1460/Bha-
rat III voldoet.
Winterse omstandigheden - Winterdiesel
In het koude jaargetijde "winterdiesel" gebruiken die nog tot -20 °C volledig ge-
schikt is voor gebruik.
In landen met andere klimatologische omstandigheden wordt meestal diesel aan-
geboden die andere temperatuureigenschappen bezit. De ŠKODA Partners en de
tankstations zijn op de hoogte van de in het betreffende land gebruikte diesel.
Brandstoffilter-voorverwarming
De wagen is uitgerust met een brandstoffilter-voorverwarmingssysteem. Door dit
systeem is de betrouwbaarheid van de diesel tot ongeveer -25 °C gewaarborgd.
Brandstoftoevoegingen
Brandstoftoevoegingen, zogeheten "vloeiverbeteraars" (benzine en soortgelijke
middelen), mogen niet worden toegevoegd aan de diesel.
VOORZICHTIG
Slechts een keer tanken van diesel die niet voldoet aan de voorgeschreven
norm kan al tot beschadiging van onderdelen van de motor, het brandstofsys-
teem en het uitlaatsysteem leiden!
Schade die is ontstaan door het gebruik van diesel die niet aan de norm voldoet,
is uitgesloten van garantie.
Als u per ongeluk een andere brandstof dan diesel volgens bovengenoemde
normen (bijvoorbeeld benzine) hebt getankt, niet de motor starten of het contact
inschakelen! Dit kan zware schade aan de motor veroorzaken! Wij adviseren de
reiniging van het brandstofsysteem door een erkend reparateur te laten uitvoe-
ren.
Water in het brandstoffilter kan leiden tot motorstoringen.
Uw wagen is niet aangepast voor het gebruik van biobrandstof (RME), daarom
mag deze brandstof niet worden getankt en gebruikt. Het gebruik van biobrand-
stof (RME) kan zware schade veroorzaken aan de motor of het brandstofsysteem.
De voorgeschreven motorolieverversingsintervallen dienen te worden aange-
houden.
Motorruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motorkap openen en sluiten 215
Overzicht motorruimte 216
Koelluchtventilator
216
Ruitensproeierinstallatie
216
213
Controleren en bijvullen
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte kan gevaar voor ongevallen en brand
ontstaan. Daarom moeten de onderstaand weergegeven waarschuwingen en
de algemene veiligheidsregels beslist in acht worden genomen. De motor-
ruimte van de wagen is een gevaarlijk gebied!
ATTENTIE
Vóór werkzaamheden in de motorruimte op de volgende aanwijzingen letten.
De motor afzetten en de sleutel uit het contact trekken.
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met schakelbak de neutraalstand inschakelen, bij wagens met
automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P zetten.
De motor laten afkoelen.
De motorkap nooit openen als u ziet dat er stoom of koelvloeistof uit de mo-
torruimte komt - gevaar voor verbranding! Wachten totdat er geen stoom of
koelvloeistof meer naar buiten komt.
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte dienen de volgende aanwijzingen te
worden opgevolgd.
Kinderen bij de motorruimte weghouden.
Nooit in de koelluchtventilator grijpen, zolang de motor warm is. De koel-
luchtventilator kan plotseling worden ingeschakeld!
Geen hete motoronderdelen aanraken - gevaar voor verbranding!
De antivries en daarmee de hele koelvloeistof is schadelijk voor de gezond-
heid.
Contact met de koelvloeistof vermijden.
De dampen van de koelvloeistof zijn schadelijk voor de gezondheid.
Nooit de vuldop van het koelvloeistofexpansiereservoir openen, zolang de
motor warm is. Het koelsysteem staat onder druk!
De vuldop bij het openen met een grote doek afdekken om gezicht, handen
en armen tegen hete damp of hete koelvloeistof te beschermen.
Als u koelvloeistofspatten in de ogen hebt gekregen, spoel de ogen dan di-
rect met schoon water en consulteer zo snel mogelijk een arts.
Antivries altijd in de originele verpakking en op een veilige plaats bewaren,
buiten bereik van kinderen - vergiftigingsgevaar!
ATTENTIE (vervolg)
Bij het inslikken van koelvloeistof - zo snel mogelijk een arts raadplegen.
Geen voorwerpen, zoals poetsdoeken of gereedschap, in de motorruimte la-
ten liggen.
Nooit bedrijfsvloeistoffen op de warme motor morsen. Deze vloeistoffen
(bijvoorbeeld de in de ruitensproeiervloeistof aanwezige antivries) kunnen
ontbranden!
ATTENTIE
Bij alle werkzaamheden in de motorruimte bij draaiende motor dienen de vol-
gende waarschuwingen beslist te worden opgevolgd.
Met name op draaiende motoronderdelen (bijvoorbeeld geribde riem, dyna-
mo, koelluchtventilator) en de hoogspanningsontsteking letten - levensge-
vaar!
Nooit de elektrische bedrading van het ontstekingssysteem aanraken.
Kortsluiting in het elektrische systeem voorkomen - vooral bij de accu.
Sieraden, losse kledingstukken en lange haren altijd uit de buurt houden
van de draaiende delen van de motor - levensgevaarlijk! Vóór aanvang van de
werkzaamheden sieraden verwijderen, lange haren opsteken en alle kleding-
stukken nauw laten aansluiten.
ATTENTIE
Wanneer werkzaamheden aan het brandstofsysteem of aan de elektrische in-
stallatie noodzakelijk zijn, beslist de volgende waarschuwingen in acht ne-
men.
Altijd de accu van de wagen losmaken van de elektrische installatie.
Niet roken.
Nooit in de buurt van open vuur werken.
Altijd een werkende brandblusser binnen handbereik hebben.
ATTENTIE
De informatie en waarschuwingen op de verpakkingen van bedrijfsvloeistof-
fen lezen en opvolgen.
De bedrijfsvloeistoffen in de gesloten originele verpakking en buiten bereik
van kinderen opbergen!
214
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE (vervolg)
Wanneer er onder de wagen moet worden gewerkt, moet de wagen tegen
wegrollen zijn beveiligd en met passende steunbokken goed worden onder-
steund, de krik is hiervoor onvoldoende - gevaar voor verwondingen!
De motor nooit met extra dempingsmateriaal (bijvoorbeeld een deken) af-
dekken - brandgevaar!
De motorkap dient tijdens het rijden altijd goed gesloten te zijn. Daarom
dient altijd na het sluiten van de motorkap te worden gecontroleerd of de ver-
grendeling juist is vergrendeld.
Als u tijdens het rijden merkt dat de kap niet goed is vergrendeld, stop dan
direct en sluit de motorkap - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Alleen bedrijfsvloeistoffen bijvullen die aan de voorgeschreven specificaties vol-
doen. Anders zijn ernstige storingen en motorschade het gevolg!
Nooit de motorkap aan de ontgrendelingshendel openen » Afbeelding 179 op
pagina 215.
Milieu-aanwijzing
Vanwege de milieuvriendelijke afvoer van bedrijfsvloeistoffen, het vereiste speci-
ale gereedschap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de bedrijfsvloeistoffen
van uw wagen door een erkend reparateur in het kader van een Grote Onderhoud
Service te laten vervangen.
Let op
Bij onduidelijkheden over de bedrijfsvloeistoffen een erkend reparateur raad-
plegen.
Bedrijfsvloeistoffen met de juiste voorgeschreven specificaties zijn verkrijgbaar
uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Motorkap openen en sluiten
Afbeelding 179 Ontgrendelingshendel van motorkap / ontgrendelingshendel
Afbeelding 180
Motorkap borgen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 213 en volg deze op.
Bij gesloten voorportier kan de motorkap met de hendel
1
» Afbeelding 179 niet
worden ontgrendeld.
Openen
Het voorportier openen.
Aan de ontgrendelingshendel onder het dashboard in pijlrichting
1
trek-
ken » Afbeelding 179.
Voor het openen van de motorkap controleren of de ruitenwisserarmen niet van
de voorruit zijn weggeklapt, omdat er in dat geval schade aan de lak kan ont-
staan.
215
Controleren en bijvullen
De ontgrendelingshendel in pijlrichting
2
drukken, de motorkap wordt ont-
grendeld.
De motorkap vastpakken en optillen.
De motorkapsteun in pijlrichting uit de houder
3
nemen » Afbeelding 180 en
de geopende motorkap ondersteunen door het uiteinde van de steun in de hier-
voor bedoelde opening
4
te steken.
Sluiten
De motorkap iets optillen en de motorkapsteun loshaken. De motorkapsteun in
de daarvoor bedoelde houder
3
aanbrengen.
De motorkap vanaf een hoogte van circa 20 cm in de vergrendeling van de slot-
plaat laten vallen - de kap niet nadrukken!
Controleren of de motorkap goed gesloten is en eveneens controleren of op het
display van het instrumentenpaneel geen wagen met geopende motorkap wordt
weergegeven » pagina 26.
Overzicht motorruimte
Afbeelding 181
Principeafbeelding: Motorruimte
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 213 en volg deze op.
Koelvloeistofexpansiereservoir 220
Motoroliepeilstok
218
Motorolievulopening
219
Remvloeistofreservoir
221
1
2
3
4
Accu (onder een afdekking) 222
Ruitensproeiervloeistofreservoir 216
Let op
De indeling van de motorruimte is bij alle benzine- en dieselmotoren praktisch ge-
lijk.
Koelluchtventilator
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 213 en volg deze op.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator ook bij uitgescha-
keld contact nog circa 10 minuten verder draaien.
De koelluchtventilator wordt door een elektromotor aangedreven. De werking
vindt plaats afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur.
Ruitensproeierinstallatie
Afbeelding 182
Motorruimte: Ruitensproeier-
vloeistofreservoir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 213 en volg deze op.
Het ruitensproeiervloeistofreservoir bevindt zich in de motorruimte en bevat de
reinigingsvloeistof voor de voor- resp. achterruit en de koplampsproeiers.
De vulhoeveelheid van het reservoir bedraagt circa 3 liter, bij wagens met ko-
plampsproeiers circa 4,7 liter.
5
6
216
Raadgevingen voor het gebruik
Gewoon water is niet voldoende om de ruiten en de koplampen intensief te reini-
gen. Wij adviseren daarom schoon water met een ruitenreiniger uit het program-
ma aan originele ŠKODA accessoires te gebruiken om het vastzittende vuil te ver-
wijderen (in de winter met antivries)).
Ook als de wagen verwarmde ruitensproeiers heeft, moet in de winter toch altijd
antivries aan de sproeiervloeistof worden toegevoegd.
Als er geen ruitenreiniger met antivries beschikbaar is, kan ook spiritus worden
gebruikt. Het percentage spiritus mag daarbij niet meer dan 15% bedragen. De
bescherming tegen bevriezing is bij deze concentratie slechts voldoende tot -5 °C.
VOORZICHTIG
In geen geval mag u de ruitensproeiervloeistof mengen met antivries voor de
radiateur of andere middelen.
Als de wagen met koplampsproeiers is uitgerust, mag aan de sproeiervloeistof
alleen een reinigingsmiddel worden toegevoegd dat de polycarbonaat coating
van de koplampen niet aantast.
Bij het bijvullen van de vloeistof niet de zeef uit het ruitensproeiervloeistofre-
servoir verwijderen, omdat de vloeistofslangen anders vervuild kunnen raken en
er storingen aan de ruitensproeierinstallatie kunnen optreden.
Motorolie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Specificaties en vulhoeveelheid
218
Oliepeil controleren 218
Bijvullen
219
Verversen 219
Af fabriek is de motor met een kwalitatief hoogwaardige olie gevuld, die - behalve
in extreem koude klimaatzones - het hele jaar kan worden gebruikt.
Motoroliën worden continu doorontwikkeld. Alle gegevens in dit instructieboekje
komen overeen met de stand van de gegevens ten tijde van het ter perse gaan
van deze brochure.
De ŠKODA Servicepartners worden door de fabrikant over actuele wijzigingen ge-
informeerd. Daarom adviseren wij om het verversen van de olie door een ŠKODA
Servicepartner uit te laten voeren.
De hierna aangegeven specificaties (VW-normen) kunnen afzonderlijk of in com-
binatie met andere specificaties op de verpakking staan.
De olievulhoeveelheden zijn inclusief vervanging van het oliefilter aangegeven.
Het motoroliepeil bij het vullen controleren, niet te veel bijvullen. Het motorolie-
peil moet tussen de markeringen staan » pagina 218.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
den in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen be-
slist te worden opgevolgd » pagina 213.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mo-
gelijk is, de rit niet voortzetten! De motor afzetten en de hulp van een er-
kend reparateur inroepen.
Indien het oliepeil boven het gebied
A
ligt, » Afbeelding 183 op pagina 218,
niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een erkend reparateur
inroepen.
VOORZICHTIG
Aan de motorolie geen extra additieven toevoegen - gevaar voor schade aan de
motor! Schade die door zulke middelen ontstaat, is van garantie uitgesloten.
Let op
Voor een langere rit adviseren wij motorolie overeenkomstig de specificatie
voor uw wagen mee te nemen.
Wij adviseren u oliën uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebrui-
ken.
Als uw huid met motorolie in contact is gekomen, dan dient u uw huid vervol-
gens grondig te wassen.
217
Controleren en bijvullen
Specificaties en vulhoeveelheid
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 217 en volg deze op.
Specificatie en vulhoeveelheid (in l) voor wagens met variabele service-interval-
len
Benzinemotoren Specificatie
Vulhoeveelheid
(in l)
1,2 l/63 kW TSI
VW 504 00
4,01,2 l/77 kW TSI
1,4 l/103 kW TSI
1,8 l/132 kW TSI 5,2
Dieselmotoren Specificatie
Vulhoeveelheid
(in l)
1,6 l/77 kW TDI
VW 507 00
a)
4,6
2,0 l/110 kW TDI
a)
Bij dieselmotoren zonder roetfilter kan optioneel de motorolie VW 505 01 worden gebruikt.
Specificatie en vulhoeveelheid (in l) voor wagens met vaste service-intervallen
Benzinemotoren
Specificatie
Vulhoeveelheid
(in l)
1,2 l/63 kW TSI
VW 502 00
4,01,2 l/77 kW TSI
1,4 l/103 kW TSI
1,8 l/132 kW TSI 5,2
Dieselmotoren Specificatie
Vulhoeveelheid
(in l)
1,6 l/77 kW TDI
VW 507 00
a)
4,6
2,0 l/110 kW TDI
a)
Bij dieselmotoren zonder roetfilter kan optioneel de motorolie VW 505 01 worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Indien de bovengenoemde oliën niet beschikbaar zijn, kan in geval van nood
een andere motorolie worden bijgevuld. Om motorschade te voorkomen, mag tot
de volgende Kleine Onderhoud Service slechts max. 0,5 l van de volgende moto-
roliën worden bijgevuld:
bij benzinemotoren: ACEA A3 resp. ACEA B4 of API SN resp. API SM.
bij dieselmotoren: ACEA C3 of API CJ-4.
Oliepeil controleren
Afbeelding 183
Oliepeilstok
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 217 en volg deze op.
De oliepeilstok geeft het motoroliepeil aan » Afbeelding 183.
Oliepeil controleren
Verzeker u ervan dat de wagen op een vlakke ondergrond staat en dat de motor
op bedrijfstemperatuur is.
De motor afzetten.
De motorkap openen.
Een paar minuten wachten tot de motorolie in de carterpan is teruggestroomd
en de oliepeilstok verwijderen.
De oliepeilstok met een schone doek afvegen en tot aan de aanslag weer erin
schuiven.
De oliepeilstok weer uittrekken en het oliepeil aflezen.
Oliepeil in gebied
A
Er mag geen olie worden bijgevuld.
Oliepeil in gebied
B
Er kan olie worden bijgevuld. Het oliepeil kan daarna in gebied
A
liggen.
218
Raadgevingen voor het gebruik
Oliepeil in gebied
C
Er moet olie worden bijgevuld, zodat het oliepeil minimaal in gebied
B
ligt.
De motor verbruikt een kleine hoeveelheid olie. Afhankelijk van de rijstijl en de
gebruiksomstandigheden kan het olieverbruik tot circa 0,5 l per 1.000 km bedra-
gen. Tijdens de eerste 5.000 kilometer kan het olieverbruik ook daarboven liggen.
Het oliepeil moet regelmatig worden gecontroleerd. Het beste bij elke tankbeurt
of voor langere ritten.
Bij zware motorbelasting zoals bijvoorbeeld bij lange ritten over de snelweg in de
zomer, bij het rijden met een aanhangwagen of bij het rijden in de bergen moet u
proberen het oliepeil in gebied
A
- echter niet erboven - te houden.
Een te laag oliepeil wordt door het controlesymbool
in het instrumentenpaneel
weergegeven » pagina 22. Zo snel mogelijk het oliepeil via de peilstok controle-
ren. De benodigde hoeveelheid olie bijvullen.
VOORZICHTIG
Het motoroliepeil mag in geen geval boven gebied
A
» Afbeelding 183 liggen -
gevaar voor beschadiging van het uitlaatsysteem!
Bijvullen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 217 en volg deze op.
Het oliepeil controleren » pagina 218.
De dop van de motorolievulopening losdraaien » Afbeelding 181 op pagina 216.
De voorgeschreven olie met telkens 0,5 liter per keer bijvullen » pagina 218.
Het oliepeil controleren » pagina 218.
De dop van de motorolievulopening zorgvuldig weer dichtdraaien en de peilstok
tot de aanslag erin schuiven.
Verversen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 217 en volg deze op.
De motorolie moet volgens de in het Serviceplan aangegeven intervallen of vol-
gens de service-intervalindicatie worden ververst » pagina 12.
Koelvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Koelvloeistof
220
Peil controleren 220
Bijvullen 221
De koelvloeistof bestaat uit water met antivries. Dit garandeert een bescherming
tegen bevriezing, beschermt het koel- resp. verwarmingssysteem tegen corrosie
en voorkomt kalkafzetting.
Wagens voor landen met een mild klimaat zijn al af fabriek met koelvloeistof met
een bescherming tegen bevriezing tot circa -25 °C gevuld. Het percentage anti-
vries moet in deze landen ten minste 40% bedragen.
Wagens voor landen met een koud klimaat zijn al af fabriek met koelvloeistof
met een bescherming tegen bevriezing tot circa -35 °C gevuld. Het percentage
antivries moet in deze landen ten minste 50% bedragen.
Als vanwege het klimaat bescherming tegen strengere vorst wordt vereist, kunt u
het percentage antivries verhogen, echter slechts tot 60% (bescherming tegen
bevriezing tot circa -40 °C).
Wij adviseren voor het bijvullen alleen antivries te gebruiken met de aanduiding
die op het koelvloeistofexpansiereservoir is aangegeven » Afbeelding 184 op pa-
gina 220.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
den in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen be-
slist te worden opgevolgd » pagina 213.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van koelvloeistof niet
mogelijk is, de rit niet voortzetten! De motor afzetten en de hulp van een
erkend reparateur inroepen.
VOORZICHTIG
Het percentage antivries in de koelvloeistof mag nooit lager zijn dan 40%.
Bij een percentage antivries van meer dan 60% neemt de bescherming tegen
bevriezing af evenals de koelende werking.
219
Controleren en bijvullen
Koelvloeistofadditieven die niet voldoen aan de voorgeschreven specificatie
kunnen de bescherming tegen corrosie aanzienlijk verminderen.
De door corrosie ontstane storingen kunnen tot verlies van koelvloeistof en
aansluitend daarop tot ernstige motorschade leiden!
Geen koelvloeistof bijvullen tot boven de markering
A
» Afbeelding 184 op pa-
gina 220.
Bij een storing die tot oververhitting van de motor leidt, adviseren wij een er-
kend reparateur op te zoeken, anders kan ernstige schade aan de motor ont-
staan.
Koelvloeistof
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 219 en volg deze op.
Koelvloeistofvulhoeveelheid
1)
Benzinemotoren Vulhoeveelheid (in liters)
1,2 l/63 kW TSI 8,9
1,2 l/77 kW TSI 8,9
1,4 l/103 kW TSI 10,2
1,8 l/132 kW TSI 7,8
2,0 l/162 kW TSI 8.6
Dieselmotoren Vulhoeveelheid (in liters)
1,6 l/77 kW TDI CR 8,4
2,0 l/105, 110, 135kW TDI CR - MG / DSG 11,6 / 11,9
Peil controleren
Afbeelding 184
Motorruimte: Koelvloeistofex-
pansiereservoir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 219 en volg deze op.
Het koelvloeistofexpansiereservoir bevindt zich in de motorruimte.
Koelvloeistofpeil controleren
De motor afzetten.
De motorkap openen.
Het koelvloeistofpeil op het koelvloeistofexpansiereservoir controleren » Af-
beelding 184.
Koelvloeistofpeil in gebied
A
Er mag geen koelvloeistof worden bijgevuld.
Bij een warme motor kan dit ook iets boven de markering
A
liggen.
Koelvloeistofpeil in het gebied tussen
A
en
B
Er kan koelvloeistof worden bijgevuld.
Het koelvloeistofpeil moet bij koude motor tussen de markeringen
A
en
B
lig-
gen.
Koelvloeistofpeil in het gebied onder
B
Er moet koelvloeistof worden bijgevuld.
Bij koude motor koelvloeistof bijvullen tot tussen de markeringen
A
en
B
.
1)
Bij wagens die met een extra verwarming (interieurvoorverwarming en -ventilatie) zijn uitgerust, is
de koelvloeistofvulhoeveelheid circa 1 l groter.
220
Raadgevingen voor het gebruik
Als het koelvloeistofpeil in het expansiereservoir te laag is, wordt dit door het
branden van het controlesymbool in het instrumentenpaneel aangege-
ven » pagina 21, Koelvloeistof. Toch raden wij aan het koelvloeistofpeil regel-
matig via het reservoir te controleren.
Verlies van koelvloeistof
Koelvloeistofverlies duidt in de eerste plaats op lekkages. Het is niet voldoende
alleen koelvloeistof bij te vullen. Het koelsysteem direct door een erkend repara-
teur laten controleren.
Bijvullen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 219 en volg deze op.
Alleen nieuwe koelvloeistof bijvullen.
De motor afzetten.
De motor laten afkoelen.
Een doek op de dop van het koelvloeistofexpansiereservoir leggen en de dop
voorzichtig losschroeven.
Koelvloeistof bijvullen.
De dop vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
Als in geval van nood niet de voorgeschreven koelvloeistof beschikbaar is, geen
andere antivries bijvullen. In dit geval eerst alleen water gebruiken. De juiste
mengverhouding met de voorgeschreven antivries zo snel mogelijk weer door
een erkend reparateur laten herstellen.
Remvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Peil controleren
221
Verversen
222
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
den in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen be-
slist te worden opgevolgd » pagina 213.
Als het vloeistofpeil tot onder de MIN-markering is gedaald, rijd dan niet
verder - gevaar voor ongevallen! De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Geen oude remvloeistof gebruiken. Anders kan de werking van het remsys-
teem nadelig beïnvloed worden - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De remvloeistof tast de lak van de wagen aan.
Let op
De remvloeistof wordt ververst bij een voorgeschreven servicebeurt.
Peil controleren
Afbeelding 185
Motorruimte: Remvloeistofreser-
voir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 221 en volg deze op.
Het remvloeistofreservoir bevindt zich in de motorruimte.
De motor afzetten.
De motorkap openen.
Het remvloeistofpeil op het reservoir controleren » Afbeelding 185.
Het peil moet altijd tussen de markeringen "MIN" en "MAX" liggen.
221
Controleren en bijvullen
Een geringe daling van het vloeistofpeil ontstaat bij het rijden door de slijtage en
de automatische bijstelling van de remblokken en is daarom normaal.
Als het vloeistofpeil echter binnen korte tijd duidelijk daalt of tot onder de marke-
ring "MIN" zakt, kan dit te wijten zijn aan een lekkage in het remsysteem.
Als het remvloeistofpeil te laag is, wordt dit door het branden van het controle-
lampje in het instrumentenpaneel weergegeven » pagina 16, Remsysteem.
Verversen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 221 en volg deze op.
De remvloeistof trekt vocht aan. De vloeistof neemt dan ook in de loop van de tijd
vocht uit de omgeving op.
Een te hoog percentage water in de remvloeistof kan corrosie in het remsysteem
veroorzaken.
Het water verlaagt bovendien het kookpunt van de remvloeistof.
De remvloeistof moet aan een van de volgende normen resp. specificaties vol-
doen:
VW 50114,
FMVSS 116 DOT4.
Accu
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Accuafdekking
223
Accuzuur controleren
224
Accu laden
224
Accu loskoppelen resp. aansluiten
225
Automatische verbruikersuitschakeling 225
Waarschuwingssymbolen op de accu
Symbool Betekenis
Altijd een veiligheidsbril dragen!
Accuzuur heeft een sterke bijtende werking. Altijd handschoenen en
een beschermende bril dragen!
Vuur, vonken en open licht uit de buurt van de accu houden en niet
roken!
Bij het laden van de accu ontstaat een explosief knalgas!
Kinderen uit de buurt houden van de accu!
Bij incorrecte handelingen aan de accu kunnen beschadigingen optreden. Daarom
adviseren wij alle werkzaamheden aan de accu door een erkend reparateur te la-
ten uitvoeren.
ATTENTIE
Bij werkzaamheden aan de accu of aan de elektrische installatie kunnen ver-
wondingen, vergiftigingen en explosie- en brandgevaar ontstaan. De alge-
meen geldende veiligheidsregels en de volgende waarschuwingen dienen be-
slist in acht te worden genomen.
Kinderen uit de buurt houden van de accu.
De accu niet kantelen, omdat er accuzuur uit de ontluchtingsopeningen van
de accu kan lopen. Ogen beschermen door middel van een veiligheidsbril of
veiligheidskap - verblindingsgevaar!
Bij het werken aan de accu beschermende handschoenen, oog- en huidbe-
schermers dragen.
Het accuzuur heeft een sterke bijtende werking, er moet daarom uiterst
zorgvuldig mee worden omgegaan.
Bijtende dampen in de lucht zorgen voor irritatie van de luchtwegen en lei-
den tot ontstekingen aan bindvlies en luchtwegen.
Het accuzuur tast het tandglazuur aan, na contact met de huid ontstaan die-
pe en moeizaam genezende wonden. Frequent contact met verdunde zuren
veroorzaakt huidziektes (ontstekingen, zweren, kloven).
222
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE (vervolg)
Als u accuzuur in de ogen krijgt, moet u het betreffende oog een aantal mi-
nuten met schoon water spoelen - zo snel mogelijk een arts raadplegen!
Zuurspatten op de huid of op de kleding direct met zeepsop neutraliseren
en met veel water naspoelen. Bij het inslikken van accuzuur - zo snel mogelijk
een arts raadplegen.
ATTENTIE
Open vuur en licht zijn verboden.
Roken en bezigheden waarbij vonken ontstaan, zijn verboden.
Nooit een beschadigde accu gebruiken - explosiegevaar!
Nooit een bevroren of ontdooide accu opladen - explosiegevaar en gevaar
door bijtende werking!
Een bevroren accu vervangen.
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil - ex-
plosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
ATTENTIE
Als een accu wordt geladen, ontstaat een licht ontvlambaar knalgas. Een ex-
plosie kan ook worden veroorzaakt door een vonk die ontstaat bij het loskop-
pelen van de accu of het lostrekken van een steker bij ingeschakeld contact.
Door het overbruggen van de accupolen (bijvoorbeeld door metalen voor-
werpen, bekabeling) ontstaat kortsluiting - gevaar voor smelten van loden
strippen, explosie, accubrand en zuurspetters.
Vonkvorming bij het hanteren van bedrading en elektrische apparatuur ver-
mijden. Bij grote vonken bestaat gevaar voor verwondingen.
Voor alle werkzaamheden aan de elektrische installatie moeten de motor,
het contact alsmede alle elektrische verbruikers worden uitgezet en moet de
minpool ( ) van de accu worden losgemaakt.
VOORZICHTIG
De kabels van de accu alleen bij uitgeschakeld contact losmaken, omdat anders
de elektrische installatie (elektronische componenten) van de wagen kunnen
worden beschadigd. Bij het loskoppelen van de accu van het boordnet eerst de
minpool ( ) en pas daarna de pluspool ( ) van de accu losmaken.
Bij het loskoppelen van de accu van het boordnet eerst de pluspool ( ) en pas
daarna de minpool ( ) van de accu losmaken. De aansluitkabels in geen geval ver-
wisselen - kans op brand in de bedrading.
Let erop dat het accuzuur niet in aanraking komt met de carrosserie - gevaar
voor lakschade.
Om de accu tegen UV-stralen te beschermen, mag de accu niet aan direct dag-
licht worden blootgesteld.
Als de wagen gedurende drie tot vier weken niet wordt gebruikt, kan de accu
ontladen zijn. Dit wordt veroorzaakt doordat enkele apparaten ook in rusttoe-
stand stroom verbruiken (bijvoorbeeld regelapparaten). U kunt het ontladen van
de accu voorkomen door de minpool ( ) van de accu los te koppelen of de accu
doorlopend met een zeer lage laadstroom op te laden.
Als de wagen vaak op korte afstanden wordt gebruikt, laadt de accu niet vol-
doende op en kan ontladen raken.
Milieu-aanwijzing
Een afgedankte accu is schadelijk afval voor het milieu. Daarom moet deze in
overeenstemming met de nationale wettelijke bepalingen worden afgevoerd.
Let op
Accu's die ouder zijn dan vijf jaar laten vervangen.
Accuafdekking
Afbeelding 186
Motorruimte: Polyester afdek-
king van de accu
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 222 en volg deze op.
De accu bevindt zich in de motorruimte, bij enkele uitrustingen onder een polyes-
ter afdekking » Afbeelding 186.
De afdekking van de accu in pijlrichting openen .
Het inbouwen van de accuafdekking gebeurt in omgekeerde volgorde.
223
Controleren en bijvullen
De rand van de polyester accuafdekking wordt bij werkzaamheden aan de accu
tussen accu en zijwand van de accuafdekking aangebracht.
Accuzuur controleren
Afbeelding 187
Accu: Vloeistofpeilmerkteken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 222 en volg deze op.
Bij wagens die zijn uitgerust met een accu met een kleurindicator, het zogenaam-
de magische oog » Afbeelding 187, kan het accuvloeistofpeil aan de hand van de
verkleuring worden vastgesteld.
Luchtbellen kunnen van invloed zijn op de kleur van de indicator. Daarom voor de
controle voorzichtig op de indicator tikken.
Zwarte kleur - accuvloeistofpeil in orde.
Kleurloze of lichtgele kleur - accuvloeistofpeil te laag, de accu moet worden ver-
vangen.
Wagens met start-stopsysteem zijn uitgerust met een accuregelapparaat voor
het controleren van het energieniveau voor de terugkerende motorstart.
Wij adviseren het accuvloeistofpeil regelmatig door een erkend reparateur te la-
ten controleren, met name in de volgende gevallen.
Hoge buitentemperaturen.
Lange dagelijkse ritten.
Na het opladen.
Koude jaargetijde
De accu heeft bij lage temperaturen nog maar een deel van de startcapaciteit.
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen.
Wij adviseren daarom, de accu voor het begin van het koude jaargetijde door een
erkend reparateur te laten controleren en zo nodig te laten opladen.
VOORZICHTIG
Bij accu's met de aanduiding "AGM" kan het accuvloeistofpeil om technische rede-
nen niet worden gecontroleerd.
Let op
Het accuvloeistofpeil wordt ook regelmatig in het kader van de Grote Onderhoud
Service bij een erkend reparateur gecontroleerd.
Accu laden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 222 en volg deze op.
Een geladen accu is een absolute voorwaarde voor het goed starten van de mo-
tor.
Het contact en alle elektrische verbruikers uitschakelen.
Alleen bij het "snelladen" beide aansluitkabels loskoppelen (eerst "min", dan
"plus").
De poolklemmen van de acculader op de accupolen klemmen (rood = "plus",
zwart = "min").
De steker van de acculader in het stopcontact steken en het apparaat inschake-
len.
Na de laden: De acculader uitschakelen en de steker uit het stopcontact trek-
ken.
Nu de poolklemmen van de acculader losnemen.
De aansluitkabels weer op de accu aankoppelen (eerst "plus", dan "min").
Bij het laden met geringe stroomsterktes, bijvoorbeeld met een hobbylader, hoe-
ven de aansluitkabels normaal gesproken niet van de accu te worden losgemaakt.
De aanwijzingen van de fabrikant van de acculader opvolgen.
Voor het volledig laden van de accu moet een laadstroom van een tiende van de
accucapaciteit (of lager) worden ingesteld.
Vóór het laden met hoge stroomsterktes, het zogenaamde "snelladen", moeten
de beide aansluitkabels echter wel worden losgemaakt.
Bij het laden hoeven de afsluitdoppen van de accu niet te worden geopend.
224
Raadgevingen voor het gebruik
Accu vervangen
Bij het vervangen van de accu moet de nieuwe accu dezelfde capaciteit, span-
ning, stroomsterkte en dezelfde afmetingen hebben. Geschikte accu's zijn ver-
krijgbaar bij een erkend reparateur.
Wij adviseren de accu door een erkend reparateur te laten vervangen, die de
nieuwe accu vakkundig zal inbouwen en de oude accu met inachtneming van de
milieuvoorschriften zal afvoeren.
ATTENTIE
Het "snelladen" van de accu is gevaarlijk, hiervoor is een speciale acculader en
vakkennis nodig.
VOORZICHTIG
Bij wagens met start-stopsysteem mag de accuklem van de acculader niet recht-
streeks op de minpool van de accu worden aangesloten, maar alleen op de motor-
massa » pagina 243, Starthulp bij wagens met start-stopsysteem.
Let op
Wij adviseren het snelladen van accu's door een erkend reparateur te laten uit-
voeren.
Accu loskoppelen resp. aansluiten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 222 en volg deze op.
Na het los- en weer vastmaken van de accukabels zijn aanvankelijk de volgende
functies buiten werking of kunnen niet meer storingsvrij worden gebruikt:
Functie
Ingebruikname
Elektrische ruitbediening (functiestoringen) » pagina 48
Radio resp. navigatiesysteem - codenummer
invoeren
» Instructieboekje infotainment
radio resp. » Instructieboekje in-
fotainment navigatiesysteem
Tijd instellen » pagina 12
De gegevens van de multifunctie-indicatie
zijn gewist
» pagina 29
Let op
Wij adviseren de wagen door een erkend reparateur te laten controleren, zodat
alle elektrische systemen weer optimaal werken.
Automatische verbruikersuitschakeling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 222 en volg deze op.
Het boordnetregelapparaat voorkomt bij zware belasting van de accu automa-
tisch het ontladen van de accu. Dat kan door het onderstaande merkbaar zijn:
Het stationair toerental wordt verhoogd, opdat de dynamo meer stroom levert.
Zo nodig wordt het vermogen van grotere stroomverbruikers, bijvoorbeeld
stoelverwarming, achterruitverwarming, begrensd of desnoods worden ze hele-
maal uitgeschakeld.
VOORZICHTIG
Ook ondanks eventuele ingrepen van het boordnetmanagement kan de accu
ontladen raken. Bijvoorbeeld wanneer het contact langere tijd is ingeschakeld bij
afgezette motor of wanneer stads- of parkeerlicht bij lang parkeren is ingescha-
keld.
Verbruikers die via de 12 vol contactdoos van stroom worden voorzien, kunnen
bij uitgeschakeld contact het ontladen van de accu veroorzaken.
Let op
Door het eventueel uitschakelen van verbruikers komt het rijcomfort niet in ge-
vaar en wordt deze uitschakeling door de bestuurder vaak zelfs niet waargeno-
men.
225
Controleren en bijvullen
Wielen
Velgen en banden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Levensduur van banden
227
Nieuwe banden 228
Draairichtinggebonden banden 229
Bandenspanningscontrole 229
Reservewiel 230
Wieldop 231
Afdekkappen van de wielbouten
232
Wielbouten 232
ATTENTIE
Bij het gebruik van banden de nationale wettelijke bepalingen in acht ne-
men.
De nationale wettelijke voorschriften met betrekking tot het gebruik van
sneeuwkettingen en de maximumsnelheid met sneeuwkettingen in acht ne-
men.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen bij het gebruik van banden dienen te worden opge-
volgd.
Nieuwe banden leveren ongeveer de eerste 500 km nog niet de optimale
grip, daarom voorzichtig rijden - gevaar voor ongevallen!
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van hetzelfde type, dezelfde
grootte (afrolomtrek) en met hetzelfde profiel gebruiken.
Om veiligheidsredenen banden niet afzonderlijk vervangen.
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane draaglast overschrijden -
gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE (vervolg)
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane snelheid overschrijden -
gevaar voor ongevallen!
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter beïnvloedt het rijgedrag - gevaar
voor ongevallen!
Ongewone trillingen of scheeftrekken van de wagen kan duiden op banden-
schade. Als de verdenking bestaat dat een wiel is beschadigd, direct de snel-
heid verminderen en stoppen! Als aan de buitenkant geen schade herkenbaar
is, met aangepaste snelheid en voorzichtig naar de dichtstbijzijnde erkend re-
parateur rijden om de wagen te laten controleren.
Uitsluitend velgen of banden gebruiken, die door ŠKODA voor uw model
goedgekeurd zijn. Anders kan de verkeersveiligheid nadelig beïnvloed worden
- gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen betreffende schade/slijtage aan de banden in acht
nemen.
Nooit banden gebruiken waarvan de toestand en leeftijd niet bekend zijn.
Nooit met beschadigde banden rijden - gevaar voor ongevallen!
Beschadigde velgen of banden direct vervangen.
Uiterlijk als de banden tot op de slijtage-indicatoren zijn versleten, moeten
ze direct worden vervangen.
Versleten banden beïnvloeden bij hogere snelheden op nat wegdek het ver-
eiste contact met het wegdek nadelig. Er kan "aquaplaning" optreden (onge-
controleerde bewegingen van de wagen - "glijden" op nat wegdek).
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen betreffende de bandenspanning in acht nemen.
De bestuurder blijft ondanks de bandenspanningscontrole echter te allen
tijde zelf verantwoordelijk voor de bandenspanning. De bandenspanning re-
gelmatig controleren.
Een te lage of te hoge bandenspanning beïnvloedt het rijgedrag - gevaar
voor ongevallen!
Bij een te lage bandenspanning moeten de banden een hogere rolweer-
stand overwinnen. Hierdoor loopt bij hogere snelheden de temperatuur van
de band sterk op. Dit kan leiden tot het loslaten van het loopvlak en tot een
klapband.
226
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen betreffende de wielbouten in acht nemen.
Wielbouten moeten schoon zijn en licht draaien. Ze mogen nooit met vet of
olie behandeld worden.
Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten is bij stalen en licht-
metalen velgen 120 Nm.
Wanneer de wielbouten met een te laag aantrekmoment zijn aangetrokken,
kunnen de velgen tijdens het rijden losraken - gevaar voor ongevallen! Een te
hoog aantrekmoment kan de bouten en de schroefdraad beschadigen en kan
leiden tot een blijvende vervorming van de draagvlakken op de velg.
Bij verkeerde behandeling van de wielbouten kan het wiel tijdens het rijden
losraken - gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen betreffende het reservewiel in acht nemen.
Het reservewiel dient slechts zo lang als nodig te worden gebruikt.
Nooit met meer dan een reservewiel rijden.
De sneeuwkettingen kunnen niet op het reservewiel worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Bij gebruik van een reservewiel dat niet identiek is aan de gemonteerde wielen,
rekening houden met » pagina 230, Reservewiel.
Uw banden niet met olie, vet en brandstof in aanraking laten komen.
Verloren ventieldoppen vervangen.
Als een wiel in een uitzonderingsgeval tegen de draairichting in moet worden
gemonteerd, voorzichtig rijden omdat de optimale eigenschappen van de band in
deze situatie niet meer gelden.
Milieu-aanwijzing
Een te lage bandenspanning verhoogt het brandstofverbruik.
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de banden of wielen door een er-
kend reparateur te laten uitvoeren.
Wij adviseren u velgen, banden, wieldoppen en sneeuwkettingen uit het origi-
nele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
Levensduur van banden
Afbeelding 188 Principeafbeelding: Bandenprofiel met slijtagemerktekens /
geopende tankklep met een tabel voor bandenmaten en -spanningswaar-
den
Afbeelding 189
Wielen wisselen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 226 en volg deze op.
De levensduur van banden is afhankelijk van de juiste bandenspanning, van de
rijstijl en andere factoren. Bij het opvolgen van de volgende aanwijzingen kan de
levensduur van de banden worden verlengd.
Bandenspanning
De bandenspanning, inclusief die van het reservewiel, minstens eenmaal per
maand en voor elke grote rit controleren.
De spanningswaarden voor de banden staan aan de binnenzijde van de tank-
klep » Afbeelding 188 -
.
227
Wielen
Voor de bandenspanning van het reservewiel moet de hoogste bandenspanning
die voor de wagen is voorgeschreven, worden aangehouden.
De bandenspanning altijd controleren als de banden koud zijn. Nooit de verhoog-
de druk bij warme banden verminderen.
Bij hogere belading de bandenspanning overeenkomstig aanpassen.
Rijstijl
Snel bochtenwerk, snel accelereren en sterk afremmen verhogen de bandenslij-
tage.
Wielen balanceren
De wielen van een nieuwe wagen zijn gebalanceerd. Tijdens het rijden kan echter
door verschillende invloeden een onbalans ontstaan. Dit is dan merkbaar aan een
"onrust" in het stuurwiel.
Na het vervangen van banden of een bandenreparatie de wielen laten balance-
ren.
Verkeerde uitlijning
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter zorgt voor overmatige bandenslijtage.
Schade aan de band
Om beschadiging van banden en velgen te voorkomen, mogen trottoirs of soort-
gelijke obstakels alleen maar langzaam en zo mogelijk onder een rechte hoek
worden genomen.
Wij adviseren om banden en velgen regelmatig te controleren op beschadigingen
(kerven, scheuren, bulten, vervormingen en dergelijke). Vreemde voorwerpen uit
het bandenprofiel verwijderen (bijvoorbeeld kleine stenen).
Wielen wisselen
Bij een duidelijk sterke slijtage van de voorbanden adviseren wij, de voorwielen
en de achterwielen overeenkomstig het schema » Afbeelding 189 te verwisselen.
Daardoor krijgen de banden ongeveer dezelfde levensduur.
Voor een gelijkmatige slijtage van alle banden en om de optimale levensduur te
behalen, adviseren wij om elke 10.000 km de wielen om te wisselen.
Banden opslaan
Gedemonteerde banden markeren, zodat bij de montage de huidige draairichting
kan worden aangehouden.
Wielen resp. banden koel, droog en zo donker mogelijk bewaren. Banden die niet
op een velg zijn gemonteerd, moeten staande worden bewaard.
Slijtagemerktekens
In de profielgroeven van de banden bevinden zich dwars op de rijrichting 1,6 mm
hoge slijtagemerktekens. Deze slijtagemerktekens zijn, afhankelijk van het merk
en type band, gelijkmatig verdeeld over de bandomtrek aangebracht » Afbeelding
188 - . Markeringen op de bandwangen (bijvoorbeeld de letters "TWI" of symbo-
len) geven de plaats van de slijtage-indicatoren aan.
Veroudering van banden
Banden verouderen en verliezen daarmee hun oorspronkelijke eigenschappen.
Ook als ze niet worden gebruikt. Daarom adviseren wij geen zomer- resp. winter-
banden te gebruiken die ouder zijn dan 6 resp. 4 jaar.
Nieuwe banden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 226 en volg deze op.
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van dezelfde constructie, maat (afro-
lomtrek) en met hetzelfde profiel op één as gebruiken.
De voor uw wagen toegestane band-/velgcombinaties staan vermeld in uw wa-
genpapieren.
Indien mogelijk de banden per as vervangen. De banden met de grotere profiel-
diepte moeten altijd op de voorwielen gebruikt worden.
Toelichting van het bandopschrift
195 / 65 R 15 91 T
Het betekent:
195 Bandbreedte in mm » Afbeelding 188 op pagina 227 -
65 Hoogte-/breedteverhouding in % » Afbeelding 188 op pagina 227 -
R Code voor bandconstructie - Radiaal » Afbeelding 188 op pagina
227 -
15 Velgdiameter in inch » Afbeelding 188 op pagina 227 -
91 Belastingindex »
T Snelheidscodeletter »
De productiedatum staat ook op de bandwang (eventueel aan de binnenzijde van
de band). Bijvoorbeeld
DOT ... 10 13...
228
Raadgevingen voor het gebruik
betekent dat de band in week 10 van het jaar 2013 is geproduceerd.
Belastingindex
Deze geeft de maximaal toegestane belasting van een afzonderlijke band aan.
615 kg
630 kg
650 kg
670 kg
690 kg
730 kg
775 kg
Snelheidscode
Deze geeft de maximaal toelaatbare snelheid met gemonteerde banden van de
betreffende categorie aan.
130 km/h
160 km/h
170 km/h
180 km/h
190 km/h
200 km/h
210 km/h
240 km/h
270 km/h
300 km/h
VOORZICHTIG
De informatie over de snelheidscode en de belastingindex staat in de wagenpa-
pieren vermeld.
Draairichtinggebonden banden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 226 en volg deze op.
De draairichting is door een pijl op de wang van de band gekenmerkt.
91
92
93
94
95
97
99
M
Q
R
S
T
U
H
V
W
Y
Voor de bestmogelijke eigenschappen van deze banden dient de aangegeven
draairichting beslist in acht te worden genomen.
Het gaat hierbij met name om de volgende eigenschappen.
Hogere rijstabiliteit.
Minder kans op aquaplaning.
Minder bandengeluid en een lagere bandenslijtage.
Bandenspanningscontrole
Afbeelding 190
Toets voor het instellen van de
bandenspanningswaarde
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 226 en volg deze op.
Kalibratie
Na een verandering van de bandenspanning» pagina 227, in alinea Inleiding
voor het onderwerp, het vervangen van een of meer wielen, een positieverande-
ring van een wiel op de wagen of als het controlelampje tijdens het rijden gaat
branden, moet als volgt een kalibratie van het systeem worden uitgevoerd.
Alle banden op de voorgeschreven spanning brengen » pagina 227.
Het contact inschakelen.
De systeemkalibratie starten.
Bij wagens met infotainment » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wagen-
instellingen (toets CAR).
Bij wagens met radiovoorbereiding.
De symbooltoets
» Afbeelding 190 langer dan 2 seconden indrukken.
229
Wielen
Tijdens het indrukken van de toets brandt het controlelampje . Tegelijkertijd
wordt het systeemgeheugen gewist en wordt de nieuwe kalibratie gestart. Dit
wordt met een akoestisch signaal en aansluitend uitgaan van het controlelampje
bevestigd.
Als het controlelampje na de kalibratie niet uitgaat, is er een storing in het sys-
teem aanwezig. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Bandenspanningsweergave
Het controlelampje brandt als een van de volgende situaties zich voordoet.
De bandenspanning is te laag.
De structuur van de band is beschadigd.
De wagen is eenzijdig beladen.
De wielen van één as zijn zwaarder belast (bijvoorbeeld bij het rijden met een
aanhangwagen of bij bergop of bergaf rijden).
Sneeuwkettingen zijn gemonteerd.
Het reservewiel is gemonteerd.
Een wiel per as is vervangen.
Bij wagens met infotainment
1)
kan worden vastgesteld welke band(en) moet(en)
worden gecontroleerd » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstel-
lingen (toets CAR).
ATTENTIE
Als het controlelampje gaat branden, moet direct de snelheid worden ver-
laagd en heftige stuur- en remmanoeuvres worden vermeden. Bij de eerstvol-
gende gelegenheid direct stoppen en zowel de banden als de bandenspan-
ning controleren.
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl en op
gladde of onverharde wegen) kan het controlelampje vertraagd of helemaal
niet gaan branden.
VOORZICHTIG
De bandenspanningscontrole vervangt de regelmatige bandenspanningscon-
trole niet, omdat het systeem een gelijkmatig drukverlies niet kan herkennen.
Het systeem kan bij een zeer snel teruglopende bandenspanning niet waar-
schuwen, bijvoorbeeld bij een klapband. In zo'n geval proberen de wagen voor-
zichtig zonder heftige stuurbewegingen en zonder al te sterk afremmen tot stil-
stand te brengen.
Het is noodzakelijk elke 10.000 km of 1x per jaar de basisafstelling uit te voeren
om zo een correcte werking van de bandenspanningscontrole te garanderen.
Reservewiel
Afbeelding 191
Bagageruimte: Reservewiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 226 en volg deze op.
Het reservewiel bevindt zich in de kuip onder de bodembekleding in de bagage-
ruimte en is bevestigd met een speciale moer » Afbeelding 191.
Wiel verwijderen
De achterklep openen.
De bodembekleding in de bagageruimte optillen » pagina 99.
De box met het wagengereedschap verwijderen.
De borging
1
» Afbeelding 191 in pijlrichting eruit trekken.
De moer
2
linksom eruit draaien.
Het wiel verwijderen.
Wiel opbergen
Het verwisselde wiel met de velg naar beneden in de reservewielkuip leggen.
1)
Geldt niet voor wagens met het infotainment Bues en Swing.
230
Raadgevingen voor het gebruik
De moer
2
» Afbeelding 191 rechtsom aandraaien tot het wiel stevig is beves-
tigd.
De borging
1
» Afbeelding 191 tegen de pijlrichting aanbrengen.
De box met het wagengereedschap weer in het reservewiel aanbrengen.
De bodembekleding in de bagageruimte terugklappen » pagina 99.
De achterklep sluiten.
Zo snel mogelijk een wiel met de betreffende afmetingen en uitvoering monte-
ren.
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden waarmee
wordt gereden (bijvoorbeeld bij winterbanden, draairichtinggebonden banden),
mag het reservewiel alleen in geval van pech korte tijd en met een voorzichtige
rijstijl worden gebruikt »
.
Noodreservewiel
Het noodreservewiel is van een waarschuwingssticker voorzien die zich op de
velg bevindt.
Indien dit wiel wordt gebruikt, dient op het volgende te worden gelet.
Na de montage van het wiel mag de waarschuwingssticker niet zijn afgedekt.
Tijdens het rijden bijzonder voorzichtig zijn.
De bandenspanning van het noodreservewiel is gelijk aan de maximale banden-
spanning voor de standaard gemonteerde banden.
Dit noodreservewiel alleen gebruiken tot aan de dichtstbijzijnde erkend repara-
teur, omdat dit wiel niet bestemd is voor continu gebruik.
ATTENTIE
In geen geval een beschadigd reservewiel gebruiken.
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden
waarmee wordt gereden, nooit sneller rijden dan 80 km/h resp. 50 mph.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
VOORZICHTIG
De aanwijzingen op de waarschuwingssticker van het noodreservewiel in acht
nemen.
Wieldop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 226 en volg deze op.
Lostrekken
De beugel uit het wagengereedschap vasthaken aan de versterkte rand van de
wieldop.
De wielsleutel door de beugel schuiven, de wielsleutel op de band laten rusten
en de wieldop lostrekken.
Inbouwen
De wieldop eerst bij de uitsparing voor het ventiel op de velg drukken.
De wieldop zodanig op de velg drukken tot deze over de gehele omtrek correct
vastklikt.
VOORZICHTIG
De wieldop met de hand aandrukken, niet erop slaan! Slaan vermijden als de
wieldop nog niet op de velg is aangebracht. Anders kunnen de geleidings- en cen-
treringselementen van de wieldop beschadigd raken.
Controleren of de antidiefstalbout in de boring bij het ventiel is gemon-
teerd » pagina 239, Wielen beveiligen tegen diefstal.
Wanneer naderhand wieldoppen worden gemonteerd, erop letten dat voldoen-
de luchttoevoer voor de koeling van het remsysteem is gewaarborgd.
231
Wielen
Afdekkappen van de wielbouten
Afbeelding 192
Afdekkap lostrekken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 226 en volg deze op.
Lostrekken
De tang » pagina 235 over de afdekkap schuiven, tot de haken aan de binnenzij-
de van de tang tegen de kraag van de afdekkap komen » Afbeelding 192.
De afdekkap lostrekken.
Inbouwen
De afdekkappen tot de aanslag op de wielbouten schuiven.
De afdekkappen van de wielbouten bevinden zich in een kunststof box in het re-
servewiel of in de ruimte voor het reservewiel.
Wielbouten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 226 en volg deze op.
Velgen en wielbouten zijn constructief op elkaar afgestemd. Bij het gebruik van
andere velgen, bijvoorbeeld lichtmetalen velgen of wielen met winterbanden,
moeten daarom altijd de bijbehorende wielbouten met de juiste lengte en vorm
worden gebruikt. De bevestiging van de wielen en de werking van het remsys-
teem zijn hiervan afhankelijk.
Winterse omstandigheden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Winterbanden
232
Sneeuwkettingen 233
Winterbanden
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 232 en volg deze op.
Door winterbanden worden de rijeigenschappen van de wagen bij winterse weg-
omstandigheden verbeterd. Zomerbanden hebben op ijs, sneeuw en bij tempera-
turen onder 7 °C minder grip. Dit geldt met name voor wagens die met brede ban-
den resp. hogesnelheidsbanden zijn uitgerust.
Om de best mogelijke rijeigenschappen te verkrijgen, moeten op alle vier de wie-
len winterbanden worden gemonteerd met een minimale profieldiepte van 4 mm
en mogen de banden niet ouder zijn dan 4 jaar.
Er mogen winterbanden met een lagere snelheidscategorie worden gemonteerd
op voorwaarde dat de toegestane topsnelheid van deze banden niet wordt over-
schreden ook niet als de mogelijke topsnelheid van de wagen hoger ligt.
De instelling van de snelheidsbegrenzing voor winterbanden vindt plaats in het
infotainment » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen
(toets CAR).
Milieu-aanwijzing
Tijdig weer de zomerbanden monteren, want met zomerbanden zijn op sneeuw-
en ijsvrije wegen alsmede bij temperaturen boven 7 °C de rijeigenschappen bedui-
dend beter, de remweg is korter, er is minder afrolgeluid en de bandenslijtage is
minder. Ook het brandstofverbruik is lager.
232
Raadgevingen voor het gebruik
Sneeuwkettingen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 232 en volg deze op.
Bij winterse wegomstandigheden verbeteren sneeuwkettingen niet alleen de
tractie, maar ook het remgedrag.
Sneeuwkettingen mogen alleen op de voorwielen worden gemonteerd.
De montage van sneeuwkettingen is om technische redenen alleen bij de volgen-
de velg-bandcombinaties toegestaan.
Velgmaat Inpersdiepte (ET) Bandenmaat
6J x 15
a)
43 mm 195/65 R15
6J x 16
b)
48 mm 205/55 R16
6J x 17
b)
48 mm 205/50 R17
a)
Alleen sneeuwkettingen gebruiken waarvan de schakels en sloten niet groter zijn dan 13 mm.
b)
Alleen sneeuwkettingen gebruiken waarvan de schakels en sloten niet groter zijn dan 12 mm.
Voor het monteren van de sneeuwkettingen de wieldoppen verwijderen.
VOORZICHTIG
Bij het rijden op sneeuwvrije trajecten moeten de sneeuwkettingen worden ver-
wijderd. Anders beïnvloeden ze de wegligging, beschadigen ze de banden en zijn
ze snel versleten.
233
Wielen
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Nooduitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
EHBO-set en gevarendriehoek
234
Brandblusser 235
Wagengereedschap
235
EHBO-set en gevarendriehoek
Afbeelding 193
Plaats van de EHBO-set
Afbeelding 194 Plaats van de gevarendriehoek: Octavia / Octavia Combi
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 234 en volg deze op.
EHBO-set
De verbanddoos kan met behulp van een spanband in het rechter opbergvak in
de bagageruimte worden bevestigd » Afbeelding 193.
Gevarendriehoek - Octavia
De gevarendriehoek kan met rubber riemen op de bekleding van de achterwand
worden bevestigd » Afbeelding 194 -
.
Gevarendriehoek - Octavia Combi
De gevarendriehoek kan met behulp van spanbanden in het rechter opbergvak in
de bagageruimte worden bevestigd » Afbeelding 194 -
.
ATTENTIE
De verbanddoos en de gevarendriehoek moeten zodanig zijn bevestigd, dat
deze bij een noodstop of een aanrijding niet kunnen losraken en de inzitten-
den kunnen verwonden.
Let op
De uiterste gebruiksdatum van de verbanddoos in acht nemen.
Wij adviseren een verbanddoos en een gevarendriehoek uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijg-
baar is.
234
Tips om het zelf te doen
Brandblusser
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 234 en volg deze op.
De brandblusser is met een riem in een houder onder de bestuurdersstoel beves-
tigd.
De instructies die op de brandblusser zijn aangebracht zorgvuldig doorlezen.
De brandblusser moet door een daartoe bevoegde persoon jaarlijks worden ge-
controleerd. De nationale wettelijke voorschriften moeten worden opgevolgd.
ATTENTIE
De brandblusser moet veilig en zodanig zijn bevestigd, dat deze bij een nood-
stop of een aanrijding van de wagen niet kan losraken en de inzittenden kan
verwonden.
Let op
De brandblusser moet aan de nationale, wettelijke eisen voldoen.
De uiterste gebruiksdatum van de brandblusser in acht nemen. Als de brand-
blusser wordt gebruikt na afloop van de vervaldatum, is de juiste werking niet
meer gegarandeerd.
De brandblusser behoort slechts in bepaalde exportuitvoeringen tot de leve-
ringsomvang.
Wagengereedschap
Afbeelding 195 Wagengereedschap
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 234 en volg deze op.
Het wagengereedschap en de krik zijn in een kunststof box in het reservewiel of
in de ruimte voor het reservewiel aangebracht. Hier is ook plaats voor de afneem-
bare kogelkop van de trekhaak. De box is met een riem aan het reservewiel be-
vestigd.
De inhoud van het wagengereedschap (afhankelijk van de wagenuitrusting) » Af-
beelding 195.
schroevendraaier,
sleutel voor het uit- en inbouwen van het achterlicht,
adapter voor antidiefstalwielbouten,
sleepoog,
beugel voor het lostrekken van de wieldoppen,
krik,
slinger voor de krik,
wielsleutel,
tang voor het verwijderen van de afdekkappen van de wielbouten,
setje vervangingsgloeilampen.
De krik na het gebruik weer in de uitgangsstand draaien, zodat hij weer in de box
met wagengereedschap kan worden opgeborgen.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
235
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
ATTENTIE
De af fabriek meegeleverde krik is alleen voor uw wagenmodel bedoeld. In
geen geval hiermee zwaardere voertuigen of andere lasten opkrikken - ge-
vaar voor verwondingen!
Ervoor zorgen dat het wagengereedschap in de bagageruimte goed is be-
vestigd.
Let erop dat de box altijd met de riem is vastgezet.
Wiel verwisselen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorbereidende werkzaamheden
236
Wiel verwisselen 237
Werkzaamheden naderhand
237
Wielbouten losdraaien en vastzetten 238
Wagen opkrikken
238
Wielen beveiligen tegen diefstal
239
ATTENTIE
Als u langs de rijbaan staat, de alarmlichten inschakelen en de gevarendrie-
hoek op de voorgeschreven afstand plaatsen! Hierbij moeten de wettelijke
voorschriften worden opgevolgd.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plek moet
zo mogelijk over een stevige en vlakke ondergrond beschikken.
Als de wagen naderhand met andere dan de af fabriek gemonteerde banden
of velgen wordt uitgerust, moeten de aanwijzingen in acht worden geno-
men » pagina 228, Nieuwe banden.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen voor het opkrikken moeten worden opgevolgd.
Als u het wiel op een helling moet verwisselen, blokkeer dan het tegenover-
liggende wiel met behulp van een steen of iets dergelijks, om zo de wagen te-
gen onverwachts wegrollen te beveiligen.
De grondplaat van de krik met geschikte middelen beveiligen tegen mogelijk
verschuiven. Een zachte, gladde ondergrond onder de grondplaat van de krik
kan tot gevolg hebben, dat de wagen van de krik glijdt. Daarom de krik altijd
op een vaste ondergrond plaatsen of een groot en stabiel steunvlak gebrui-
ken. Op een gladde ondergrond, zoals klinkers of een tegelvloer, moet een
stroef steunvlak worden gebruikt (bijvoorbeeld een rubber mat).
De krik alleen aanbrengen bij de daarvoor bedoelde steunpunten.
De wagen altijd opkrikken terwijl de portieren zijn gesloten.
Nooit met een lichaamsdeel (bijvoorbeeld arm of been) onder de wagen ko-
men, als deze alleen door een krik omhoog wordt gehouden.
Bij opgekrikte wagen nooit de motor starten - gevaar voor verwondingen.
VOORZICHTIG
Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten bedraagt bij stalen en
lichtmetalen velgen 120 Nm.
Als de wielbouten te strak worden vastgezet, kunnen beschadigingen aan de
antidiefstalwielbout en de adapter ontstaan
Let op
De set antidiefstalwielbouten met de adapter is verkrijgbaar bij een ŠKODA
Partner.
Bij het verwisselen van een wiel moeten de wettelijke voorschriften worden op-
gevolgd.
Voorbereidende werkzaamheden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 236 en volg deze op.
Het verwisselen van een wiel indien mogelijk uitvoeren op een horizontaal vlak.
Voor het eigenlijke verwisselen van het wiel moeten de volgende werkzaamhe-
den worden uitgevoerd.
236
Tips om het zelf te doen
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mogen de
passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
De motor afzetten.
De versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keuzehendel van de auto-
matische versnellingsbak in de P-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
Het wagengereedschap » pagina 235 en het reservewiel » pagina 230 uit de
bagageruimte nemen.
Wiel verwisselen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 236 en volg deze op.
De wieldop » pagina 231 resp. de afdekkappen » pagina 232 verwijderen.
Eerst de antidiefstalwielbout en dan de andere wielbouten losdraaien » pagina
238.
De wagen zo ver opkrikken dat het te verwisselen wiel de bodem niet meer
raakt » pagina 238.
De wielbouten verwijderen en op een schone ondergrond leggen (doek, papier
enzovoort).
Het wiel verwijderen.
Het reservewiel aanbrengen en de wielbouten handvast aandraaien.
De wagen laten zakken.
Met de wielsleutel afwisselend de tegenover elkaar liggende wielbouten (krui-
selings) vastzetten. De antidiefstalwielbout als laatste vastzetten » pagina 238.
De wieldop resp. de afdekkappen weer aanbrengen.
ATTENTIE
Alle wielbouten moeten schoon en goed gangbaar zijn.
In geen geval mogen de wielbouten worden ingevet of ingeolied!
Bij de montage van draairichtinggebonden banden op de draairichting let-
ten » pagina 226.
Werkzaamheden naderhand
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 236 en volg deze op.
Na het verwisselen van het wiel moeten de volgende werkzaamheden worden
uitgevoerd.
Het vervangen wiel in de uitsparing voor het reservewiel opbergen en vastzet-
ten met een speciale bout » pagina 230.
Het wagengereedschap op de daarvoor bestemde plaats opbergen.
Zo snel mogelijk de bandenspanning van het gemonteerde reservewiel contro-
leren.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een momentsleu-
tel laten controleren.
De beschadigde band laten vervangen resp. bij een erkend reparateur informe-
ren naar de reparatiemogelijkheden.
ATTENTIE
Als bij het verwisselen van een wiel wordt geconstateerd dat de wielbouten
zijn geoxideerd en zwaar draaien, moeten de bouten voor het controleren van
het aantrekmoment worden vervangen.
Tot het controleren van het aantrekmoment voorzichtig en slechts met ma-
tige snelheid rijden.
237
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Wielbouten losdraaien en vastzetten
Afbeelding 196
Wiel verwisselen: Wielbouten
losdraaien
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 236 en volg deze op.
Losdraaien
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout circa één omwenteling
in pijlrichting draaien » Afbeelding 196.
Vastzetten
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1 )
.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout tegen de pijlrichting in
vastdraaien » Afbeelding 196.
ATTENTIE
De wielbouten slechts enigszins losdraaien (circa een omwenteling), zolang
de wagen niet met de krik is opgekrikt. Ander kan het wiel loskomen en eraf
vallen - gevaar voor ongevallen!
Let op
Als de bouten niet kunnen worden losgedraaid, kunt u voorzichtig met de
voet op
het uiteinde van de sleutel drukken. Daarbij kunt u zich het beste aan de wagen
vasthouden en zorgen dat u stevig staat.
Wagen opkrikken
Afbeelding 197
Steunpunten voor de krik
Afbeelding 198 Krik aanbrengen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 236 en volg deze op.
Voor het plaatsen van de krik het steunpunt kiezen, dat het dichtst bij de lekke
band ligt » Afbeelding 197. Het steunpunt bevindt zich direct onder de inkeping in
de dorpel.
De slinger op de krik inhaken » pagina 235.
De krik onder het steunpunt met de slinger zo ver omhoogdraaien, tot de klauw
van de krik zich onder de verticale rand van de dorpel bevindt.
De krik zodanig aanbrengen, dat de klauw de rand omvat » Afbeelding 198 -
.
1)
Voor het los- en vastdraaien van de antidiefstalwielbouten de betreffende adapter gebruiken » pagi-
na 239.
238
Tips om het zelf te doen
Controleren of de grondplaat van de krik met het volledige oppervlak op de vas-
te ondergrond staat en loodrecht onder de plaats staat waar de klauw de rand
omvat » Afbeelding 198 - .
De wagenkrik verder omhoogdraaien tot het wiel net vrij van de grond is.
ATTENTIE
De wagen alleen bij de krikpunten opkrikken.
Voor het opkrikken van de wagen een vaste en vlakke ondergrond opzoe-
ken.
Wielen beveiligen tegen diefstal
Afbeelding 199
Principeafbeelding: Antidiefstal-
wielbout met adapter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 236 en volg deze op.
De antidiefstalwielbouten kunnen alleen met behulp van de adapter worden los-
gedraaid resp. vastgezet » pagina 235, Wagengereedschap.
De adapter
B
» Afbeelding 199 met de vertande zijde tot de aanslag in de in-
wendige vertanding van de antidiefstalwielbout
A
aanbrengen, zodat alleen
nog de uitwendige zeskant uitsteekt.
De wielsleutel tot de aanslag op de adapter
B
schuiven.
Let op
Het aan de kopse kant van de adapter of aan de kopse kant van de antidiefstal-
wielbout ingeslagen codenummer noteren. Aan de hand van dit nummer kunt u,
indien nodig, een reserveadapter bestellen bij een ŠKODA Partner.
Wij adviseren om de adapter voor de wielbouten steeds in de wagen mee te ne-
men. Deze moet bij het wagengereedschap worden bewaard.
Bandenreparatie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bandenafdichtset
240
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de bandenafdichtset 240
Band afdichten en oppompen 241
Controle na 10 minuten rijden 241
Met de bandenafdichtset kunnen beschadigingen aan de banden tot een door-
snede van circa 4 mm, die door scherpe voorwerpen zijn veroorzaakt, veilig wor-
den gedicht.
De reparatie met de afdichtset vervangt in geen geval een normale bandenrepa-
ratie. De reparatie met de afdichtset dient alleen voor het bereiken van de
dichtstbijzijnde specialist.
De reparatie kan direct op de wagen plaatsvinden.
Vreemde voorwerpen (bijvoorbeeld een schroef of een spijker) mogen niet uit de
band verwijderen!
De bandenafdichtset mag in de volgende gevallen niet worden gebruikt.
Bij schade aan de velg.
Bij een buitentemperatuur onder -20 °C.
Bij beschadigingen groter dan 4 mm.
Bij beschadigingen aan de wang van de band.
Als met zeer lage bandenspanning of met een lege band wordt gereden.
Als de houdbaarheidsdatum (zie fles met bandenafdichtmiddel) is verstreken.
ATTENTIE
Een met bandenafdichtmiddel gevulde band heeft niet dezelfde rijeigen-
schappen als een gewone band.
Niet sneller rijden dan 80 km/h.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren.
Het bandenafdichtmiddel is schadelijk voor de gezondheid en moet bij huid-
contact onmiddellijk verwijderd worden.
239
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Milieu-aanwijzing
Gebruikt of verouderd bandenafdichtmiddel moet met inachtneming van de mili-
euvoorschriften worden afgevoerd.
Let op
De met de bandenafdichtset gerepareerde band zo snel mogelijk laten vervangen
resp. bij een erkend reparateur informeren naar de reparatiemogelijkheden.
Bandenafdichtset
Afbeelding 200 Onderdelen van de bandenafdichtset
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 239 en volg deze op.
De bandenafdichtset bevindt zich in een box onder de bodembekleding van de
bagageruimte.
Onderdelen van de bandenafdichtset
ventielsleutel,
sticker met de snelheidsinformatie "max. 80 km/h",
vulslang met vuldop,
luchtcompressor,
bandenvulslang,
bandenspanningmeter,
1
2
3
4
5
6
luchtaftapventiel,
aan-uitschakelaar,
12 volt kabelsteker,
fles met bandenafdichtmiddel,
reserve-ventielinzetstuk.
De ventielsleutel
1
heeft aan de onderzijde een gleuf, waarin het ventielinzet-
stuk past. Alleen hiermee kan het ventielinzetstuk uit en weer in het ventiel wor-
den gedraaid. Dat geldt ook voor het reserve-ventielinzetstuk
11
.
Let op
De gebruiksaanwijzing van de fabrikant van de bandenafdichtset in acht ne-
men.
Een nieuwe fles bandenafdichtmiddel is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA ac-
cessoireprogramma.
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de
bandenafdichtset
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 239 en volg deze op.
Voor het gebruik van de bandenafdichtset moeten de volgende voorbereidende
werkzaamheden worden uitgevoerd:
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plek moet zo
mogelijk over een stevige en vlakke ondergrond beschikken.
Als u langs de rijbaan staat, de alarmlichten inschakelen en de gevarendriehoek
op de voorgeschreven afstand plaatsen! Hierbij moeten de wettelijke voor-
schriften worden opgevolgd.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mogen de
passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
De motor afzetten en de versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keu-
zehendel van de automatische versnellingsbak in de P-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Controleren of de reparatie met de bandenafdichtset kan worden uitge-
voerd » pagina 239.
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
De bandenafdichtset uit het wagengereedschap nemen.
De sticker
2
» Afbeelding 200 op pagina 240 in het blikveld van de bestuurder
op het dashboard plakken.
7
8
9
10
11
240
Tips om het zelf te doen
Het ventieldopje eraf draaien.
Met de ventielsleutel
1
het ventielinzetstuk uit het ventiel draaien en het ven-
tielinzetstuk op een schone ondergrond leggen (doek, stuk papier e.d.)
Band afdichten en oppompen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 239 en volg deze op.
Afdichten
De fles met bandenafdichtmiddel
10
» Afbeelding 200 op pagina 240 enkele
malen krachtig schudden.
De vulslang
3
stevig rechtsom op de fles
10
draaien. De folie op de vuldop
wordt hierbij automatisch doorgeprikt.
De sluitstop van de vulslang
3
verwijderen en het open uiteinde op het ventiel
van de band steken.
De fles
10
ondersteboven houden en de gehele inhoud afdichtmiddel uit de fles
in de band vullen.
De lege fles met bandenafdichtmiddel van het ventiel verwijderen.
Het ventielinzetstuk met ventielsleutel
1
weer in het ventiel draaien.
Oppompen
De vulslang
5
» Afbeelding 200 op pagina 240 van de luchtcompressor stevig
op het ventiel van de band draaien.
Controleren of het luchtaftapventiel
7
dichtgedraaid is.
De motor starten en laten draaien.
De steker
9
in het 12 volt stopcontact » pagina 83 steken.
De luchtcompressor met de aan-uitschakelaar
8
inschakelen.
De luchtcompressor laten draaien totdat de bandenspanning 2,0 - 2,5 bar be-
draagt. Maximale looptijd 8 minuten » !
De luchtcompressor uitschakelen.
Als de bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar niet wordt bereikt, de vulslang
5
van
het ventiel afschroeven.
De wagen circa 10 meter voor- of achteruitrijden zodat het afdichtmiddel zich in
de band kan "verdelen".
De vulslang van de luchtcompressor
5
opnieuw stevig op het ventiel draaien
en het oppompen herhalen.
Als ook nu de vereiste bandenspanning niet wordt bereikt, dan is de band te
zeer beschadigd. De band kan met de bandenafdichtset niet voldoende worden
afgedicht »
.
De luchtcompressor uitschakelen.
De vulslang
5
van het ventiel losdraaien.
Wanneer een bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar is bereikt, kan de rit met maxi-
maal 80 km/h worden voortgezet.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren » pagina 241.
ATTENTIE
De luchtcompressor en de bandenvulslang kunnen bij het oppompen heet
worden - gevaar voor verwondingen!
De hete vulslang en hete luchtcompressor niet op brandbare materialen leg-
gen - brandgevaar!
Wanneer de band niet tot ten minste 2,0 bar kan worden opgepompt, is de
beschadiging te groot. Het afdichtmiddel is niet in staat de band te dichten.
Niet verder rijden! De hulp van een erkend reparateur inroepen.
VOORZICHTIG
De luchtcompressor uiterlijk na 8 minuten draaien uitschakelen - gevaar voor
oververhitting! De luchtcompressor enkele minuten laten afkoelen, voordat u de-
ze opnieuw inschakelt.
Controle na 10 minuten rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 239 en volg deze op.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren!
De bandenspanning is 1,3 bar of lager
Niet verder rijden! De band kan met de afdichtset niet voldoende worden af-
gedicht.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
De bandenspanning is 1,3 bar of hoger
De bandenspanning weer tot de juiste waarde corrigeren (zie binnenzijde van
de tankklep).
De rit voorzichtig voortzetten naar de dichtstbijzijnde specialist met maximaal
80 km/h.
241
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Starthulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
242
Starthulp bij wagens met start-stopsysteem 243
ATTENTIE
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen. Bij een
bevroren accu geen starthulp geven met behulp van de accu van een andere
wagen - explosiegevaar!
De waarschuwingsaanwijzingen bij werkzaamheden in de motorruimte op-
volgen » pagina 213.
De niet-geïsoleerde delen van de poolklemmen mogen in geen geval met
elkaar in aanraking komen - gevaar voor kortsluiting!
De op de pluspool van de accu aangesloten startkabel mag niet met elek-
trisch geleidende delen van de wagen in aanraking komen - gevaar voor kort-
sluiting!
De startkabel niet op de minpool van de ontladen accu aansluiten. Door
vonkvorming bij het starten zou knalgas dat uit de accu stroomt, kunnen ont-
steken.
De startkabels zo leggen, dat ze niet door draaiende delen in de motorruim-
te kunnen worden geraakt.
Nooit over de accu heen hangen - gevaar door bijtende werking!
De sluitdoppen van de accucellen moeten zijn vastgeschroefd.
Ontstekingsbronnen (open vuur, brandende sigaretten enzovoort) uit de
buurt van de accu houden - gevaar voor explosie!
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil - ex-
plosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
VOORZICHTIG
Tussen beide wagens mag geen contact bestaan, omdat er anders al bij het
aansluiten van de pluspolen een stroomverbinding tot stand wordt gebracht.
De ontladen accu moet volgens voorschrift op de elektrische installatie zijn aan-
gesloten.
Wij adviseren de startkabels aan te schaffen bij een speciaalzaak voor voertuig-
accu's.
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
Afbeelding 201
Starthulp: A - ontladen accu, B -
stroomleverende accu
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 242 en volg deze op.
Als de motor niet aanslaat omdat de accu ontladen is, kan de accu van een andere
wagen worden gebruikt om de motor te starten. Daarvoor zijn startkabels nodig.
De startkabels moeten in de onderstaande volgorde worden aangesloten.
Het ene uiteinde
1
aansluiten op de pluspool van de ontladen accu
A
» Af-
beelding 201.
Het andere uiteinde
2
aansluiten op de pluspool van de stroomleverende accu
B
.
Het ene uiteinde
3
aansluiten op de minpool van de stroomleverende accu
B
.
Het andere uiteinde
4
aansluiten op een massief, vast met het motorblok ver-
bonden metalen onderdeel of direct op het motorblok zelf.
Motor starten
De motor van de stroomgevende wagen starten en stationair laten draaien.
Nu de motor van de wagen met de ontladen accu starten.
Als de motor niet aanslaat, de startprocedure na circa 10 seconden afbreken en
circa een halve minuut later herhalen.
De startkabels precies in omgekeerde volgorde (zoals hierboven beschreven)
verwijderen.
Beide accu's moeten een nominale spanning van 12 V hebben. De capaciteit (Ah)
van de stroomleverende accu mag niet wezenlijk lager zijn dan de capaciteit van
de ontladen accu.
Startkabel
Alleen startkabels gebruiken met een voldoende grote diameter en met geïso-
leerde poolklemmen. De aanwijzingen van de fabrikant opvolgen.
242
Tips om het zelf te doen
Pluskabel - kleuraanduiding in het algemeen rood.
Minkabel - - kleuraanduiding in het algemeen zwart.
Starthulp bij wagens met start-stopsysteem
Afbeelding 202
Motorruimte: Massapunt
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 242 en volg deze op.
Bij wagens met start-stopsysteem mag de startkabel alleen op het massapunt
van de motor worden aangesloten » Afbeelding 202.
Wagen afslepen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sleepoog voor
244
Sleepoog achter 244
Wagens met een trekhaak 245
Wagens met schakelbak kunnen met een sleepkabel resp. een sleepstang of met
opgeheven voor- of achteras worden afgesleept.
Wagens met automatische versnellingsbak kunnen met een sleepkabel resp. een
sleepstang of met opgeheven vooras worden afgesleept. Bij een wagen waarbij
de achterwielen zij opgetakeld wordt de automatische versnellingsbak bescha-
digd!
Het beste voor de wagen en het veiligste is het om met een sleepstang te rijden.
Alleen als er geen geschikte sleepstang beschikbaar is, moet een sleepkabel wor-
den gebruikt.
Op de volgende aanwijzingen letten.
Bestuurder van de slepende wagen
De koppeling bij het wegrijden uiterst voorzichtig laten opkomen resp. bij een
automatische versnellingsbak bijzonder voorzichtig gas geven.
Bij wagens met schakelbak bij het wegrijden pas gas geven als de kabel strak
staat.
De maximale sleepsnelheid bedraagt 50 km/h.
Bestuurder van de gesleepte wagen
Het contact inschakelen zodat het stuurwiel niet kan blokkeren en de knipper-
lichten, de claxon, de ruitenwissers en de ruitensproeierinstallatie kunnen wor-
den ingeschakeld.
De versnellingsbak in de neutraalstand zetten resp. bij een automatische ver-
snellingsbak de keuzehendelstand N selecteren.
In acht nemen dat de rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging alleen maar
werken als de motor draait. Bij stilstaande motor moet het rempedaal met aan-
zienlijk meer kracht worden ingedrukt en is voor het sturen veel meer kracht no-
dig.
Let er bij het gebruik van een sleepkabel op dat de sleepkabel strak blijft staan.
VOORZICHTIG
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan de
motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen ge-
bruiken » pagina 242, Starthulp .
Als er door een defect geen versnellingsbakolie meer in de versnellingsbak zit,
mag de wagen alleen met opgetakelde aangedreven wielen of met een trans-
portvoertuig resp. aanhangwagen worden vervoerd.
Als normaal slepen niet mogelijk is of als de sleepafstand groter is dan 50 km,
moet de wagen op een transportvoertuig of een aanhangwagen worden ver-
voerd.
De sleepkabel moet elastisch zijn, zodat beide wagens niet aan schokbelastin-
gen worden blootgesteld. Daarom alleen kunststofvezel kabels of kabels van
soortgelijk elastisch materiaal gebruiken.
Bij het slepen mogen geen ontoelaatbaar hoge trekkrachten en geen schokbe-
lastingen optreden. Bij het slepen over onverharde wegen bestaat altijd het ge-
vaar, dat de bevestigingsdelen te zwaar worden belast en beschadigd raken.
243
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
De sleepkabel resp. de sleepstang aan het sleepoog » pagina 244, Sleepoog
voor resp. » pagina 244, Sleepoog achter resp. aan de afneembare kogelkop van
de trekhaak » pagina 171 bevestigen.
De sleepkabel mag niet zijn verdraaid, omdat onder bepaalde omstandigheden
het sleepoog voorop uw wagen zou kunnen worden losgedraaid.
Let op
Wij adviseren een sleepkabel uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijgbaar is.
Voor het slepen is een zekere ervaring nodig. Beide bestuurders moeten met de
bijzonderheden van het slepen vertrouwd zijn. Bestuurders die daarmee geen er-
varing hebben, kunnen beter niet afslepen of worden afgesleept.
Bij het afslepen de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen, vooral met
betrekking tot de te gebruiken markering.
Sleepoog voor
Afbeelding 203
Voorbumper: Verwijderen van de afdekking / montage van
het sleepoog
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 243 en volg deze op.
Afdekkap uit- en inbouwen
Op de afdekkap bij
A
» Afbeelding 203 drukken.
De afdekkap in pijlrichting
1
lostrekken.
Na het verwijderen van het sleepoog het gedeelte
B
van de afdekkap onder de
rechterzijde van de boring in de voorbumper aanbrengen en vervolgens aan te-
genoverliggende zijde van de afdekkap aandrukken.
De afdekking moet correct vastklikken.
Sleepoog in- en uitbouwen
Het sleepoog met de hand in pijlrichting
2
» Afbeelding 203 tot de aanslag
vastdraaien » .
Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoorbeeld de wielsleutel, het sleepoog van
een andere wagen of een gelijksoortig voorwerp te gebruiken dat door het oog
kan worden gestoken.
Het sleepoog tegen de pijlrichting in
2
eruit draaien.
VOORZICHTIG
Het sleepoog moet altijd tot de aanslag worden vastgedraaid en stevig worden
vastgezet, anders kan het sleepoog bij het af- of aanslepen losraken.
Sleepoog achter
Afbeelding 204 Achterbumper: Verwijderen van de afdekking / montage van
het sleepoog
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 243 en volg deze op.
Afdekkap uit- en inbouwen
Op de afdekkap bij
A
» Afbeelding 204 drukken.
De afdekkap in pijlrichting
1
lostrekken.
Na het verwijderen van het sleepoog het gedeelte
B
van de afdekkap onder de
bovenzijde van de boring in de achterbumper aanbrengen en vervolgens op de
onderzijde van de afdekkap drukken.
De afdekking moet correct vastklikken.
244
Tips om het zelf te doen
Sleepoog in- en uitbouwen
Het sleepoog met de hand in pijlrichting
2
» Afbeelding 204 tot de aanslag
vastdraaien » .
Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoorbeeld de wielsleutel, het sleepoog van
een andere wagen of een gelijksoortig voorwerp te gebruiken dat door het oog
kan worden gestoken.
Het sleepoog tegen de pijlrichting in
2
eruit draaien.
Bij wagens met af fabriek gemonteerde trekhaak zit achter de afdekkap geen
montagegat voor het inschroefbare sleepoog » pagina 245, Wagens met een
trekhaak.
VOORZICHTIG
Het sleepoog moet altijd tot de aanslag worden vastgedraaid en stevig worden
vastgezet, anders kan het sleepoog bij het af- of aanslepen losraken.
Wagens met een trekhaak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 243 en volg deze op.
Bij wagens met af fabriek gemonteerde trekhaak zit achter de afdekking geen
montagegat voor het inschroefbare sleepoog.
Voor het afslepen de ingebouwde, afneembare kogelkop gebruiken » pagina 171,
Trekhaak.
Het afslepen met de trekhaak is een volwaardige vervanging voor het afslepen
met het sleepoog.
Indien de trekhaak compleet wordt uitgebouwd, dan moet deze beslist worden
vervangen door de standaard versterking van de achterbumper, waarin ook een
montagegat voor het sleepoog aanwezig is.
Als deze handelwijze niet wordt opgevolgd kan de auto mogelijk niet aan de na-
tionale wettelijke voorschriften voldoen.
VOORZICHTIG
Bij gebruik van een ongeschikte sleepstang kunnen de afneembare kogelkop en
de wagen worden beschadigd.
Let op
De afneembare kogelkop moet altijd worden meegenomen, om deze zo nodig
voor het afslepen te gebruiken.
Afstandsbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Batterij in de afstandsbediening vervangen
246
Afstandsbediening synchroniseren 246
Batterij in de afstandsbediening van de interieurvoorverwarming vervangen 246
VOORZICHTIG
De nieuwe batterij moet dezelfde specificaties hebben als de originele.
Bij het vervangen van de batterij op de juiste polariteit letten.
Milieu-aanwijzing
De nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot het afvoeren en verwer-
ken van de lege batterij in acht nemen.
245
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Batterij in de afstandsbediening vervangen
Afbeelding 205 Deksel verwijderen / batterij verwijderen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 245 en volg deze op.
De batterij bevindt zich onder een deksel
A
» Afbeelding 205.
Wij adviseren u om de batterij te laten vervangen door een erkend reparateur. Als
u de lege batterij echter zelf wilt vervangen, als volgt te werk gaan.
De sleutel uitklappen.
Het deksel op de plaatsen van de pijlen
1
met de duim of met een platte
schroevendraaier loswippen en verwijderen.
De batterij op de plaats van de pijl
2
omlaagdrukken en de lege batterij uit de
sleutel nemen.
De nieuwe batterij aanbrengen.
Het batterijdeksel op de sleutel aanbrengen en aandrukken tot het hoorbaar
vastklikt.
Let op
Als de wagen na vervanging van de batterij niet met de sleutel met radiografi-
sche afstandsbediening kan worden geopend en gesloten, moet het systeem
worden gesynchroniseerd » pagina 246.
Het vervangen van de batterij in de sleutel met sierafdekking heeft tot gevolg
dat deze afdekking defect raakt. Een vervangende sierafdekking kan bij de
ŠKODA Partners worden aangeschaft.
Afstandsbediening synchroniseren
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 245 en volg deze op.
Als de wagen bij het bedienen van de afstandsbediening niet wordt ontgrendeld,
is het mogelijk dat de sleutel niet is gesynchroniseerd. Dat kan gebeuren als de
toetsen van de sleutel met radiografische afstandsbediening meerdere malen
buiten het werkingsgebied van het systeem zijn ingedrukt of als de batterij van
de sleutel is vervangen.
De sleutel als volgt synchroniseren.
Een willekeurige toets op de afstandsbediening indrukken.
Na het indrukken van de toets moet het portier binnen 1 minuut met behulp van
de sleutel worden ontgrendeld.
Batterij in de afstandsbediening van de
interieurvoorverwarming vervangen
Afbeelding 206
Radiografische afstandsbedie-
ning: Batterijafdekking
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 245 en volg deze op.
De batterij zit onder een deksel aan de achterzijde van de afstandsbedie-
ning » Afbeelding 206.
Een plat, stomp voorwerp (bijvoorbeeld een munt) in de sleuf in de batterijaf-
dekking steken.
De afdekking tegen de pijlrichting in naar de markering draaien, om de afdek-
king te openen.
De batterij vervangen.
De batterijafdekking weer aanbrengen.
246
Tips om het zelf te doen
De afdekking in pijlrichting tot de uitgangsmarkering draaien en vergrendelen.
Noodontgrendeling/-vergrendeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bestuurdersportier ont-/vergrendelen
247
Portier vergrendelen 247
Achterklep ontgrendelen 248
Noodontgrendeling keuzehendel 248
Bestuurdersportier ont-/vergrendelen
Afbeelding 207
Handgreep van het bestuurdersportier: Afgedekte slotcilin-
der / slotcilinder met sleutel
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 247 en volg deze op.
Aan de greep trekken.
De sleutel in de uitsparing aan onderzijde van de afdekking in pijlrichting aan-
brengen en deze omhoogklappen » Afbeelding 207
.
De sleutel (de toetsen naar boven gericht) in de slotcilinder steken en de wagen
ont- resp. vergrendelen » Afbeelding 207 -
.
VOORZICHTIG
Let erop dat bij de noodontgrendeling/-vergrendeling geen lakschade ontstaat.
Portier vergrendelen
Afbeelding 208
Achterportier: Noodvergrende-
ling
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 247 en volg deze op.
Aan de kopse kant van de portieren die geen slotcilinder hebben, bevindt zich een
noodslotmechanisme; dit is pas zichtbaar na het openen van het portier.
Afdekking
A
verwijderen » Afbeelding 208.
De sleutel in de gleuf
B
steken en in pijlrichting in de horizontale stand draaien
(bij het rechterportier tegengesteld).
De afdekking weer aanbrengen.
Na het sluiten van het portier kan dit niet van buitenaf worden geopend. Het por-
tier wordt bij het trekken aan de portiergreep ontgrendeld en van buitenaf geo-
pend.
247
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Achterklep ontgrendelen
Afbeelding 209 Noodontgrendeling: Octavia / Octavia Combi
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 247 en volg deze op.
Ontgrendelen (Octavia)
De rugleuning van de achterbank naar voren klappen » pagina 78.
De sleutel tot de aanslag in de sleuf van de bekleding steken » Afbeelding 209 -
.
Door bewegen in pijlrichting wordt de klep ontgrendeld.
De achterklep openen.
Ontgrendelen (Octavia Combi)
De rugleuning van de achterbank naar voren klappen » pagina 78.
In de opening in de bekleding in pijlrichting een schroevendraaier of een verge-
lijkbaar gereedschap tot de aanslag aanbrengen » Afbeelding 209 -
.
Door bewegen in pijlrichting wordt de klep ontgrendeld.
De achterklep openen.
Noodontgrendeling keuzehendel
Afbeelding 210 Noodontgrendeling keuzehendel
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 247 en volg deze op.
De handrem stevig aantrekken.
Het opbergvak voorin de middenconsole » pagina 81 openen.
De afdekking
1
bij de pijl vastpakken en voorzichtig in pijlrichting
2
aan voor-
zijde en vervolgens achterzijde optillen » Afbeelding 210.
Met een vinger het gele kunststof deel in pijlrichting
3
drukken.
Tegelijkertijd de grendelknop in de keuzehendelgreep indrukken en de keuze-
hendel in stand N zetten.
Indien de keuzehendel opnieuw in stand P wordt gezet, wordt deze opnieuw ge-
blokkeerd.
Ruitenwisserbladen vervangen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen 249
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 249
248
Tips om het zelf te doen
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot twee-
maal vervangen. Deze zijn verkrijgbaar bij een ŠKODA Partner.
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
Afbeelding 211
Ruitenwisserblad van de voor-
ruit
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 248 en volg deze op.
Voor het vervangen van de ruitenwisserbladen moeten de wisserarmen in de ser-
vicestand worden gezet.
Servicestand voor het vervangen van wisserbladen
De motorkap sluiten.
Het contact in- en weer uitschakelen.
Binnen 10 seconden de hendel in stand
4
drukken en circa 2 seconden vast-
houden » Afbeelding 43 op pagina 66.
De wisserarmen gaan naar de servicestand.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm van de ruit optillen » Afbeelding 211.
Het wisserblad tot de aanslag in de richting van de ruitenwisserarm kantelen -
pijl
A
.
De ruitenwisserarm aan de bovenzijde vasthouden en de borging
1
ontgrende-
len.
Het wisserblad in pijlrichting
B
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarmen op de voorruit terugklappen.
Het contact inschakelen en de hendel in stand
4
» Afbeelding 43 op pagina 66
drukken.
De wisserarmen gaan naar de basisstand.
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
Afbeelding 212
Ruitenwisserblad van de achter-
ruit
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 248 en volg deze op.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisseram van de ruit optillen » Afbeelding 212.
Het wisserblad tot de aanslag in de richting van de ruitenwisserarm kantelen -
pijl
A
.
De ruitenwisserarm aan de bovenzijde vasthouden en de borging
1
ontgrende-
len.
Het wisserblad in pijlrichting
B
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
249
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Zekeringen in het dashboard - Wagen met links stuur
251
Zekeringen in het dashboard - Wagen met rechts stuur 251
Zekeringenoverzicht in het dashboard 252
Zekeringen in de motorruimte 253
Zekeringenoverzicht in de motorruimte 253
De afzonderlijke stroomkringen zijn door middel van smeltzekeringen beveiligd.
Zekering vervangen
Vóór het vervangen van een zekering het contact en de betreffende verbruiker
uitschakelen.
Vaststellen welke zekering bij de uitgevallen verbruiker hoort » pagina 252, Ze-
keringenoverzicht in het dashboard of » pagina 253, Zekeringenoverzicht in de
motorruimte.
De onder de afdekking van de zekeringenhouder in de motorruimte aanwezige
kunststof klem » Afbeelding 217 op pagina 253 pakken, op de betreffende ze-
kering aanbrengen en deze verwijderen.
Een doorgebrande zekering is aan een doorgesmolten metalen strookje te her-
kennen. De doorgebrande zekering door een nieuwe zekering met hetzelfde
ampèrage vervangen.
Elektrisch verstelbare stoelen zijn beveiligd door automatische zekeringen, die
na het verhelpen van de overbelasting na enkele seconden automatisch weer
worden ingeschakeld.
Kleurcode van de zekeringen
Kleurcode
Max. stroomsterkte in ampère
lichtbruin 5
donkerbruin 7,5
rood 10
blauw 15
geel/blauw 20
Kleurcode Max. stroomsterkte in ampère
wit 25
groen/roze 30
oranje/groen 40
rood 50
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 213.
Zekeringen niet repareren en ook niet vervangen door zwaardere - brandge-
vaar! Een ander elektrisch systeem zou beschadigd kunnen raken.
VOORZICHTIG
Als een nieuw geplaatste zekering na korte tijd weer doorbrandt, moet de elek-
trische installatie zo snel mogelijk door een erkend reparateur worden gecontro-
leerd.
De afdekking van de zekeringenhouder in de motorruimte moet altijd correct
worden aangebracht. Indien de afdekking niet correct is aangebracht, kan water
in de zekeringenhouder komen - gevaar voor schade aan de wagen!
Let op
Wij adviseren, altijd reservezekeringen in de wagen mee te nemen. Een doosje
reservezekeringen is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Op één zekering kunnen meerdere verbruikers zijn aangesloten.
Op één zekering kunnen, afhankelijk van de wagenuitrusting, meerdere verbrui-
kers zijn aangesloten.
Bij een verbruiker kunnen meerdere zekeringen horen.
Meerdere verbruikers kunnen gezamenlijk via een zekering zijn beveiligd.
250
Tips om het zelf te doen
Zekeringen in het dashboard - Wagen met links stuur
Afbeelding 213
Opbergvak aan bestuurderszij-
de: Wagen met links stuur
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 250 en volg deze op.
Bij wagens met links stuur bevindt zich de zekeringenhouder achter het opberg-
vak aan linkerzijde van het dashboard.
Zekering vervangen
Het opbergvak openen » pagina 80.
Het opbergvak zijdelings bij de pijlen vastpakken » Afbeelding 213.
Het opbergvak door trekken in pijlrichting
1
openen.
De betreffende zekering vervangen.
Het opbergvak door drukken in pijlrichting
2
in de geborgde stand in het dash-
board terugklappen.
Het opbergvak sluiten.
Zekeringen in het dashboard - Wagen met rechts stuur
Afbeelding 214
Opbergvak aan bijrijderszijde: Wagen met rechts stuur
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 250 en volg deze op.
Bij wagens met rechts stuur bevindt zich de zekeringenhouder aan de bijrijders-
zijde achter het opbergvak aan linkerzijde van het dashboard.
Opbergvak uitbouwen en zekering vervangen
Een schroevendraaier onder de zij-afdekking schuiven » Afbeelding 214.
De afdekking in pijlrichting
1
ontgrendelen.
De afdekking in pijlrichting
2
eruit schuiven.
Het opbergvak openen.
De blokkeerstang van het opbergvak in pijlrichting
3
met de schroevendraaier
ontgrendelen.
Het opbergvak in pijlrichting
4
verwijderen.
De betreffende zekering vervangen » pagina 252.
Opbergvak inbouwen
Het opbergvak achter de houders
A
aanbrengen » Afbeelding 214.
Het opbergvak tegen de pijlrichting in
4
inschuiven.
De blokkeerstang aanbrengen en tegen de pijlrichting in
3
met de schroeven-
draaier vergrendelen.
De zij-afdekking tegen de pijlrichting in
2
inschuiven.
De zij-afdekking tegen de pijlrichting in
1
nadrukken.
Het opbergvak sluiten.
251
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringenoverzicht in het dashboard
Afbeelding 215
Schematische weergave van de
zekeringenhouder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 250 en volg deze op.
Nr. Verbruiker
1 Vrij
2 Vrij
3 Vrij
4 Vrij
5 Regelapparaat voor databus
6 Alarmsensor
7
Regelapparaat voor airconditioning, verwarming, ontvanger van de ra-
diografische afstandsbediening voor de interieurvoorverwarming,
keuzehendel van de automatische versnellingsbak, relais voor achter-
ruitverwarming, relais voor voorruitverwarming
8 Lichtschakelaar, regensensor, diagnoseaansluiting
9 Haldex-koppeling
10 Touchscreen
11 Stoelverwarming achter
12 Radio
13 Gordelspanner - bestuurderszijde
14 Aanjager voor airconditioning, verwarming
15 Elektrisch stuurslot
16 Signaalversterker voor telefoon, telefoonvoorbereiding
17 Instrumentenpaneel
Nr. Verbruiker
18 Vrij
19 KESSY-regelapparaat
20 Stuurwielmodule
21 Vrij
22 Achterklepopening
23 Licht - rechts
24 Panoramadak
25
Regelapparaat voor centrale vergrendeling voorportier links, ruitbe-
diening - links
26 Verwarmbare voorstoelen
27 Muziekversterker
28 Trekhaak
29 Vrij
30 Vrij
31 Koplamp - links
32 Parkeerhulp, inparkeersysteem
33 Airbag
34
ASR-toets, ESC, bandenspanningscontrole, druksensor voor aircondi-
tioning, achteruitrijlichtschakelaar, dimbare binnenspiegel, start-stop-
toets, telefoonvoorbereiding, regelaar voor verwarming van de zit-
plaatsen achterin, sensor voor airconditioning, 230 volt stopcontact,
soundactuator
35 Koplamp, lichtbundelhoogteverstelling, diagnosesteker, camera, radar
36 Koplamp rechts
37 Koplamp links
38 Trekhaak
39
Regelapparaat voor centrale vergrendeling voorportier - rechts, ruit-
bediening - voor en rechtsachter
40 12 volt stopcontact
41 CNG-relais
42
Regelapparaat voor centrale vergrendeling achterportier - links,
rechts, koplampsproeiers, ruitensproeierinstallatie
43 Afdekking voor gasontladingslamp, binnenverlichting
44 Trekhaak
252
Tips om het zelf te doen
Nr. Verbruiker
45 Regelapparaat voor bediening van de stoelverstelling
46 230 volt stopcontact
47 Achterruitwisser
48 Vrij
49 Spoel van het startrelais, koppelingspedaalschakelaar
50 Vrij
51 Gordelspanner - bijrijderszijde
52 Vrij
53 Relais voor achterruitverwarming
Zekeringen in de motorruimte
Afbeelding 216 Afdekking van de zekeringenhouder in de motorruimte /
schematische weergave van de zekeringenhouder
Afbeelding 217
Afdekking van de zekeringen-
houder in de motorruimte:
Kunststof klem voor zekeringen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 250 en volg deze op.
Zekering vervangen
De vergrendelingsknoppen van de afdekking gelijktijdig in pijlrichting
1
sa-
mendrukken » Afbeelding 216.
De afdekking in pijlrichting
2
verwijderen.
De betreffende zekering vervangen.
De afdekking op de zekeringenhouder aanbrengen.
De vergrendelingsknoppen van de afdekking indrukken en vergrendelen.
Zekeringenoverzicht in de motorruimte
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 250 en volg deze op.
Nr. Verbruiker
1 Regelapparaat voor ESC
2 Regelapparaat voor ESC, ABS
3 Motorregelapparaat
4 Motorregelapparaat, relais voor elektrische extra verwarming
5 Motorcomponenten
6 Remsensor, motorcomponenten
7 Koelvloeistofpomp, motorcomponenten
8 Lambdasonde
9 Contact, regelapparaat voor voorgloeisysteem, motorcomponenten
10 Regelapparaat voor brandstofpomp, contact
11 Extra verwarming
12 Extra verwarming
13 Regelapparaat voor automatische versnellingsbak
14 Voorruitverwarming - links
15 Claxon
16 Contact, brandstofpomp
17 Regelapparaat voor ABS, ESC, motorregelapparaat
18 Regelapparaat voor databus
19 Ruitenwissers voorruit
253
Zekeringen en gloeilampjes
Nr. Verbruiker
20 Alarm
21 ABS
22 Motorregelapparaat
23 Startmotor
24 Extra verwarming
31 Vrij
32 Vrij
33 Vrij
34 Voorruitverwarming - rechts
35 Vrij
36 Vrij
37 Regelapparaat voor interieurvoorverwarming
38 Vrij
Gloeilampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Koplampen
255
Gloeilampje van dimlicht vervangen
255
Gloeilampje van grootlicht en dagrijverlichting vervangen 255
Gloeilampje van dagrijverlichting en stadslicht vervangen
256
Gloeilampje van mistlamp vervangen 256
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen
257
Achterlicht (Octavia)
257
Gloeilampjes van het achterlicht vervangen (Octavia) 258
Achterlicht (Octavia Combi)
259
Gloeilampjes van het achterlicht vervangen (Octavia Combi) 260
Het vervangen van gloeilampjes vereist een bepaalde handigheid. Daarom advise-
ren wij, om bij onzekerheid het vervangen van een gloeilampje door een erkend
reparateur te laten uitvoeren.
Voor het vervangen van gloeilampjes het contact en alle verlichting uitschake-
len.
Defecte gloeilampjes mogen alleen worden vervangen door gloeilampjes van
hetzelfde type. De typeaanduiding staat op de lampvoet of op het glas van de
lamp.
Er bevindt zich een opbergruimte voor reservelampjes in de kunststof box in het
reservewiel of onder de bodembekleding van de bagageruimte.
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 213.
Als de weg niet voldoende verlicht is of als de wagen niet of slechts moeilijk
door andere verkeersdeelnemers kan worden gezien, kunnen ongevallen wor-
den veroorzaakt.
H7-, H8- en H15-gloeilampjes staan onder druk en kunnen bij vervanging van
het gloeilampje springen - gevaar voor verwondingen! Daarom adviseren wij,
bij het vervangen van gloeilampjes handschoenen en een veiligheidsbril te
dragen.
Bij gasontladingslampen (xenonlicht) mag alleen door specialisten aan het
hoogspanningsgedeelte worden gewerkt - levensgevaar!
Vóór het vervangen van een gloeilampje de betreffende lichtbron uitschake-
len.
VOORZICHTIG
Het glas van de gloeilamp niet met blote vingers aanraken (ook de allerkleinste
vervuiling verkort de levensduur van de gloeilamp). Een schone doek, servet of
iets dergelijks gebruiken.
Let op
In dit instructieboekje is alleen het vervangen van gloeilampjes beschreven,
voor de gloeilampjes die u zelf zonder problemen kunt vervangen. Het vervangen
van de andere gloeilampjes moet aan een erkend reparateur worden overgelaten.
Wij adviseren altijd een doosje met reservegloeilampjes in de wagen mee te ne-
men. Reservegloeilampjes zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma.
Wij adviseren, om na het vervangen van een gloeilampje voor het groot-, dim-
licht of de mistlamp de lampafstelling door een erkend reparateur te laten contro-
leren.
Gasontladingslampen en LED's worden door een erkend reparateur vervangen.
254
Tips om het zelf te doen
Koplampen
Afbeelding 218 Overzicht van de gloeilampjes: Halogeenkoplamp / xenon-
koplamp
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 254 en volg deze op.
Halogeenkoplamp
Dimlicht
Grootlicht, dagrijverlichting en stadslicht
Xenonkoplamp
Xenon-gasontladingslamp
Dagrijverlichting en stadslicht
Gloeilampje van dimlicht vervangen
Afbeelding 219
Halogeenkoplamp: Gloeilampje
van dimlicht vervangen
1
2
3
4
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 254 en volg deze op.
De rubber dop
1
» Afbeelding 218 op pagina 255 verwijderen.
De steker met het gloeilampje door verschuiven naar beneden in pijlrichting
A
» Afbeelding 219 en in pijlrichting
B
lostrekken.
De steker lostrekken.
Het nieuwe gloeilampje zodanig aanbrengen, dat de grendelnokken van het
gloeilampje in de uitsparingen van de reflector passen.
De steker monteren.
De rubber dop aanbrengen.
Gloeilampje van grootlicht en dagrijverlichting vervangen
Afbeelding 220
Halogeenkoplamp: Gloeilampje
van grootlicht en dagrijverlich-
ting vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 254 en volg deze op.
De rubber dop
2
» Afbeelding 218 op pagina 255 verwijderen.
De sokkel
A
» Afbeelding 220 tot de aanslag linksom draaien en verwijderen.
Het gloeilampje vervangen, de sokkel met het nieuwe gloeilampje aanbrengen
en tot de aanslag rechtsom draaien.
De rubber dop aanbrengen.
255
Zekeringen en gloeilampjes
Gloeilampje van dagrijverlichting en stadslicht vervangen
Afbeelding 221
Xenonkoplamp: Gloeilampje van
dagrijverlichting en stadslicht
vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 254 en volg deze op.
De rubber dop
4
» Afbeelding 218 op pagina 255 verwijderen.
De sokkel
B
» Afbeelding 221 tot de aanslag linksom draaien en verwijderen.
Het gloeilampje vervangen, de sokkel met het nieuwe gloeilampje aanbrengen
en tot de aanslag rechtsom draaien.
De rubber dop aanbrengen.
Gloeilampje van mistlamp vervangen
Afbeelding 222
Voorbumper: Beschermrooster / mistlamp uitbouwen
Afbeelding 223
Gloeilampje vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 254 en volg deze op.
Rooster verwijderen
Het beschermrooster in pijlrichting » Afbeelding 222 -
met behulp van de
beugel voor het lostrekken van de wieldoppen » pagina 235, Wagengereed-
schap losmaken.
Het beschermrooster in pijlrichting
1
verwijderen » Afbeelding 222.
Gloeilampje van mistlamp vervangen
De mistlamp » Afbeelding 222 -
met de schroevendraaier uit het wagenge-
reedschap losdraaien.
De borging in pijlrichting
2
met de schroevendraaier ontgrendelen.
De mistlamp in pijlrichting
3
voorzichtig verwijderen.
De steker lostrekken.
De sokkel
A
» Afbeelding 223 tot de aanslag linksom draaien en verwijderen.
De sokkel met het nieuwe gloeilampje in de mistlamp aanbrengen en rechtsom
tot de aanslag draaien.
De steker monteren.
Bij het opnieuw inbouwen de mistlamp tegen de pijlrichting in
3
» Afbeelding
222 aanbrengen en vastdraaien.
Het rooster aanbrengen en voorzichtig vastdrukken.
Het rooster moet goed vergrendelen.
256
Tips om het zelf te doen
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen
Afbeelding 224 Kentekenplaatverlichting uitbouwen / gloeilampje vervan-
gen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 254 en volg deze op.
De achterklep openen.
Op de met de pijl gemarkeerde plaats » Afbeelding 224 -
een schroevendraai-
er aanbrengen, licht indrukken en de veer ontgrendelen.
De kentekenplaatverlichting verwijderen.
Het defecte gloeilampje uit de houder in pijlrichting verwijderen » Afbeelding
224 -
.
Een nieuw gloeilampje in de houder aanbrengen.
Het lampje weer aanbrengen en licht aandrukken tot de veer vergrendelt.
Achterlicht (Octavia)
Afbeelding 225 Afdekking / achterlicht uitbouwen
Afbeelding 226
Steker achterlicht / achterlicht inbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 254 en volg deze op.
Uitbouwen
De achterklep openen.
De beugel voor het lostrekken van de wieldoppen » pagina 235, Wagengereed-
schap in de boring op de met de pijl gemarkeerde plaats » Afbeelding 225 -
aanbrengen.
De afdekking in pijlrichting » Afbeelding 225 -
lostrekken.
Het achterlicht met de sleutel uit het wagengereedschap losdraaien » Afbeel-
ding 225 -
.
Het achterlicht vastpakken en voorzichtig met heen en weer gaande bewegin-
gen tegen de rijrichting verwijderen.
257
Zekeringen en gloeilampjes
De beide vergrendelingen op de steker in pijlrichting
1
samendrukken » Af-
beelding 226 - .
De steker voorzichtig in pijlrichting
2
van het achterlicht lostrekken.
Inbouwen
De steker op het achterlicht aansluiten en goed vergrendelen.
Het achterlicht in de bevestigingen in de carrosserie aanbrengen » Afbeelding
226 - .
Het achterlicht voorzichtig zodanig in de carrosserie drukken, dat de pennen
1
» Afbeelding 227 op pagina 258 in de steunen van de carrosserie vallen »
.
Let erop dat de kabelstreng niet wordt ingeklemd tussen de carrosserie en het
achterlicht.
Het achterlicht vastdraaien en de afdekking aanbrengen.
De afdekking moet correct vastklikken.
VOORZICHTIG
Let erop dat bij het inbouwen de kabelstreng niet wordt ingeklemd tussen de
carrosserie en het achterlicht - gevaar voor beschadiging van de elektrische in-
stallatie en waterlekkage.
Wij adviseren, om bij onzekerheid of de kabelstreng niet is ingeklemd, de aan-
sluiting van het achterlicht door een erkend reparateur te laten controleren.
Gloeilampjes van het achterlicht vervangen (Octavia)
Afbeelding 227
Buitenste gedeelte van het achterlicht: Basisachterlicht /
achterlicht met LED-diodes
Afbeelding 228
Binnenste gedeelte van het achterlicht: Basisachterlicht /
achterlicht met LED-diodes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 254 en volg deze op.
Buitenste gedeelte van het achterlicht
De lampenhouder
2
» Afbeelding 227 linksom draaien en uit de behuizing ver-
wijderen.
Het defecte gloeilampje in de fitting linksom draaien en verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting aanbrengen en tot de aanslag rechtsom
draaien.
De fitting met het gloeilampje weer in de behuizing plaatsen en tot de aanslag
rechtsom draaien.
Binnenste gedeelte van het achterlicht
De lampenhouder » Afbeelding 227 -
resp.
met de schroevendraaier uit het
wagengereedschap losdraaien en de lampenhouder uit het achterlicht verwijde-
ren.
De lampfitting tot de aanslag linksom draaien en uit de behuizing » Afbeelding
227 -
verwijderen.
Het gloeilampje vervangen, de fitting met het gloeilampje weer in de behuizing
plaatsen en tot de aanslag rechtsom draaien.
De lampenhouder in het achterlicht aanbrengen.
De lampenhouder voorzichtig monteren.
258
Tips om het zelf te doen
Achterlicht (Octavia Combi)
Afbeelding 229 Afdekking / achterlicht uitbouwen
Afbeelding 230
Steker achterlicht / achterlicht inbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 254 en volg deze op.
Uitbouwen
De achterklep openen.
De beugel voor het lostrekken van de wieldoppen » pagina 235, Wagengereed-
schap in de boring op de met de pijl gemarkeerde plaats » Afbeelding 229 -
aanbrengen.
De afdekking in pijlrichting » Afbeelding 229 -
lostrekken.
Het achterlicht met de sleutel uit het wagengereedschap losdraaien » Afbeel-
ding 229 -
.
Het achterlicht vastpakken en voorzichtig met heen en weer gaande bewegin-
gen tegen de rijrichting verwijderen.
De beide vergrendelingen op de steker in pijlrichting
1
samendrukken » Af-
beelding 230 - .
De steker voorzichtig in pijlrichting
2
van het achterlicht lostrekken.
Inbouwen
De steker op het achterlicht aansluiten en goed vergrendelen.
Het achterlicht in de bevestigingen in de carrosserie aanbrengen » Afbeelding
230 - .
Het achterlicht voorzichtig zodanig in de carrosserie drukken, dat de pennen
1
» Afbeelding 231 op pagina 260 in de steunen van de carrosserie vallen »
.
Let erop dat de kabelstreng niet wordt ingeklemd tussen de carrosserie en het
achterlicht.
Het achterlicht vastdraaien en de afdekking aanbrengen.
De afdekking moet correct vastklikken.
VOORZICHTIG
Let erop dat bij het inbouwen de kabelstreng niet wordt ingeklemd tussen de
carrosserie en het achterlicht - gevaar voor beschadiging van de elektrische in-
stallatie en waterlekkage.
Wij adviseren, om bij onzekerheid of de kabelstreng niet is ingeklemd, de aan-
sluiting van het achterlicht door een erkend reparateur te laten controleren.
259
Zekeringen en gloeilampjes
Gloeilampjes van het achterlicht vervangen (Octavia Combi)
Afbeelding 231 Buitenste gedeelte van het achterlicht: Basisachterlicht /
achterlicht met LED-diodes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 254 en volg deze op.
Buitenste gedeelte van het achterlicht
De lampenhouder
2
» Afbeelding 231 linksom draaien en uit de behuizing ver-
wijderen.
Het defecte gloeilampje in de fitting linksom draaien en verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting aanbrengen en tot de aanslag rechtsom
draaien.
De fitting met het gloeilampje weer in de behuizing plaatsen en tot de aanslag
rechtsom draaien.
260
Tips om het zelf te doen
Technische gegevens
Technische gegevens
Wagengegevens
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Kenmerkende wagengegevens
261
Afmetingen 263
Specifieke gegevens afhankelijk van het motortype
264
De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang boven
de informatie in dit instructieboekje.
De rijprestaties zijn bepaald zonder prestatieverminderende meeruitvoeringen
zoals bijvoorbeeld airconditioning.
Kenmerkende wagengegevens
Afbeelding 232
Sticker met wagengegevens / typeplaatje
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 261 en volg deze op.
Sticker met wagengegevens
De sticker met wagengegevens » Afbeelding 232 - bevindt zich onder de bo-
dembekleding in de bagageruimte en is ook in het Serviceplan geplakt.
Op de sticker met wagengegevens staan de volgende gegevens:
Voertuigidentificatienummer (VIN)
Model
Versnellingsbakcode, laknummer, interieuruitvoering, motorvermogen, mo-
torcode
Gedeeltelijke wagenbeschrijving
Rijklaar gewicht (in kg)
Verbruik (in l/100 km) - stadsverkeer/buitenweg/gecombineerd
CO
2
-emissie - gecombineerd (in g/km)
Typeplaatje
Het typeplaatje » Afbeelding 232 -
bevindt zich onder op de B-stijl aan bestuur-
derszijde.
Het typeplaatjes bevat de volgende gegevens:
Maximaal toelaatbaar gewicht
Maximaal toelaatbaar treingewicht (wagen + aanhangwagen)
Maximaal toegestane voorasbelasting
Maximaal toegestane achterasbelasting
Voertuigidentificatienummer (VIN)
Het VIN-nummer (chassisnummer) is in de motorruimte ingeslagen op de rechter
veerpootsteun. Dit nummer staat ook op een plaatje in de linkeronderhoek van
de voorruit (samen met een VIN-streepjescode)
Het VIN-nummer kan ook in het infotainment worden weergegeven » Instructie-
boekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen (toets CAR).
Motornummer
Het motornummer is ingeslagen op het motorblok.
Rijklaar gewicht
Het aangegeven rijklaar gewicht dient alleen ter oriëntatie. Deze waarde is be-
paald zonder verdere gewichtsverhogende uitrustingen, zoals bijvoorbeeld air-
conditioning, reservewiel en trekhaak.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
261
Technische gegevens
Het rijklaar gewicht is bepaald met een bestuurder van 75 kg, inclusief bedrijfs-
vloeistoffen en wagengereedschap en een voor 90% gevulde brandstoftank.
Het laadvermogen kan worden berekend uit het verschil tussen het maximaal
toegestane gewicht en het rijklaar gewicht » .
Het laadvermogen bestaat uit de volgende gewichten:
passagiers,
alle bagage en overige belading,
dakbelasting inclusief het dakdragersysteem,
uitrustingen die niet tot het rijklaar gewicht behoren,
kogeldruk bij aanhangwagengebruik (max. 75 kg resp. 80 kg voor de Octa-
via Combi 4x4).
Brandstofverbruik volgens ECE-normen en EG-richtlijnen
De meting van de cyclus voor het stadsverkeer begint met een koude start van de
motor. Vervolgens wordt een stadsrit gesimuleerd.
Bij de cyclus voor buitenwegen wordt het alledaagse gebruik gesimuleerd door de
wagen in alle versnellingen meermaals te accelereren en af te remmen. De rij-
snelheid varieert hierbij van 0-120 km/h.
De berekening van het gemiddelde brandstofverbruik gebeurt met een wegings-
factor van ongeveer 37% voor de stadscyclus en 63% voor de buitenwegcyclus.
ATTENTIE
De aangegeven waarden voor de maximaal toegestane gewichten mogen niet
worden overschreden - gevaar voor ongevallen en beschadiging!
Let op
Op verzoek kan het exacte gewicht van uw wagen bij een erkend reparateur
worden opgevraagd.
In de praktijk kunnen, afhankelijk van uitrustingen, rijstijl, verkeerssituatie,
weersomstandigheden en toestand van de wagen, brandstofverbruikswaarden
ontstaan die van de aangegeven waarden afwijken.
262
Technische gegevens
Afmetingen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 261 en volg deze op.
Afmetingen (in mm)
OCTAVIA OCTAVIA RS OCTAVIA COMBI
OCTAVIA COMBI
4x4
OCTAVIA COMBI
RS
Lengte 4659 4685 4659 4659 4685
Breedte 1814 1814 1814 1814 1814
Breedte incl. de buitenspiegels 2017 2017 2017 2017 2017
Hoogte
Basismaat. 1461 - 1465 1465 -
Wagens met het pakket voor slechte wegen. 1476 - 1480 1480 -
Wagens met het SPORT-pakket. 1446 1449 1450 - 1452
Bodemvrij-
heid
Basismaat. 140 - 140 139 -
Wagens met het pakket voor slechte wegen. 155 - 155 154 -
Wagens met het SPORT-pakket. 125 128 125 - 127
Wielbasis
Basismaat. 2686 2680 2686 2680 2680
Wagens met de 1,8 l/132 kW TSI motor. 2680 - 2680 - -
Spoorbreedte voor/achter - Benzinemotoren
Velgafmetingen 1,2 l/63 kW TSI 1,2 l/77 kW TSI 1,4 l/103 kW TSI 1,8 l/132 kW TSI 2,0 l/162 kW TSI
15" 1549/1520 1549/1520 - - -
16" - - 1543/1514 1543/1512 -
17" - - - - 1535/1506
Spoorbreedte voor/achter - Dieselmotoren
Velgafmetingen 1,6 l/66 kW TDI 1,6 l/77 kW TDI 2,0 l/105 kW TDI 2,0 l/110 kW TDI 2,0 l/135 kW TDI
15" 1549/1520 1549/1520 - - -
16" - - 1543/1514 1543/1514 -
17" - - - - 1535/1506
263
Technische gegevens
Specifieke gegevens afhankelijk van het motortype
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 261 en volg deze op.
De aangegeven waarden zijn vastgesteld aan de hand van regels en onder omstandigheden die door wettelijke of technische voorschriften voor de bepaling van be-
drijfsgegevens en technische gegevens van motorvoertuigen zijn vastgelegd.
1,2 l/63 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
63/4300-5300 160/1400-3500 4/1197
OCTAVIA MG5 OCTAVIA COMBI MG5
Topsnelheid (km/h) 181 178
Acceleratie 0-100 km/h (s) 12,0 12,2
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1100
a)
/1300
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 610 620
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
1,2 l/77 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
77/4500-5500 175/1400-4000 4/1197
OCTAVIA MG5 OCTAVIA MG6
a)
OCTAVIA DSG7
a)
OCTAVIA COMBI MG5
OCTAVIA COMBI
MG6
a)
OCTAVIA COMBI
DSG7
a)
Topsnelheid (km/h) 196 196 196 193 193 193
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,3 10,3 10,5 10,5 10,5 10,6
Toegestaan aanhangwagen-
gewicht, geremd (kg)
1300
b)
/1500
c)
Toegestaan aanhangwagen-
gewicht, ongeremd (kg)
610 610 620 620 620 630
a)
Geldt voor wagens met het Green tec-pakket
b)
Hellingen tot 12%.
c)
Hellingen tot 8%.
264
Technische gegevens
1,4 l/103 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
103/4500-6000 250/1500-3500 4/1395
OCTAVIA MG6 OCTAVIA DSG7 OCTAVIA COMBI MG6 OCTAVIA COMBI DSG7
Topsnelheid (km/h) 215 215 212 212
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,4 8,5 8,5 8,6
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1500
a)
/1800
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 620 630 630 640
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
1,8 l/132 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
MG6, DSG7 132/5100-6200 250/1250-5000
4/1798
DSG6 4x4 132/4500-6200 280/1350-4500
OCTAVIA MG6 OCTAVIA DSG7 OCTAVIA COMBI MG6 OCTAVIA COMBI DSG7
OCTAVIA COMBI DSG6
4x4
a)
Topsnelheid (km/h) 231 231 229 229 227
Acceleratie 0-100 km/h (s) 7,3 7,4 7,4 7,5 7,5
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd
(kg)
1600
b)
/1800
c)
Toegestaan aanhangwagengewicht, onge-
remd (kg)
650 660
660
670 720
a)
Geldt voor wagens met het Green tec-pakket
b)
Hellingen tot 12%.
c)
Hellingen tot 8%.
265
Technische gegevens
2,0 l/162 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
162/4500-6200 350/1500-4400 4/1984
OCTAVIA RS MG6
a)
OCTAVIA RS DSG6
a)
OCTAVIA COMBI RS MG6
a)
OCTAVIA COMBI RS
DSG6
a)
Topsnelheid (km/h) 248 245 244 242
Acceleratie 0-100 km/h (s) 6,8 6,9 6,9 7,1
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1600
b)
/1800
c)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 710 720 720 730
a)
Geldt voor wagens met het Green tec-pakket
b)
Hellingen tot 12%.
c)
Hellingen tot 8%.
1,6 l/66 kW TDI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
66/2750-4800 230/1400-2700 4/1598
OCTAVIA MG5 OCTAVIA COMBI MG5
Topsnelheid (km/h) 186 183
Acceleratie 0-100 km/h (s) 12,2 12,3
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1400
a)
/1700
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 640 650
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
266
Technische gegevens
1,6 l/77 kW TDI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
77/3000-4000 250/1500-2750 4/1598
OCTAVIA MG5 OCTAVIA DSG7
a)
OCTAVIA COMBI MG5
OCTAVIA COMBI
DSG7
a)
OCTAVIA COMBI MG6
4x4
a)
Topsnelheid (km/h) 194 194 191 191 188
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,8 10,9 11,0 11,1 11,7
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd
(kg)
1500
b)
/1800
c)
1700
b)
/2000
c)
Toegestaan aanhangwagengewicht, onge-
remd (kg)
640/650
a)
650 650/660
a)
660 710
a)
Geldt voor wagens met het Green tec-pakket
b)
Hellingen tot 12%.
c)
Hellingen tot 8%.
2,0 l/105 kW TDI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
105/3500-4000 320/1750-3000 4/1968
OCTAVIA MG6 OCTAVIA DSG6 OCTAVIA COMBI MG6 OCTAVIA COMBI DSG6
Topsnelheid (km/h) 215 212 213 210
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,7 8,9 8,7 9,0
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1600
a)
/1800
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 660 670 670 680
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
267
Technische gegevens
2,0 l/110 kW TDI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
110/3500-4000 320/1750-3000 4/1968
OCTAVIA MG6 OCTAVIA DSG6
a)
OCTAVIA COMBI MG6
OCTAVIA COMBI
DSG6
a)
OCTAVIA COMBI MG6
4x4
a)
Topsnelheid (km/h) 218 215 216 213 213
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,5 8,6 8,6 8,7 8,7
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd
(kg)
1600
b)
/1800
c)
2000
Toegestaan aanhangwagengewicht, onge-
remd (kg)
660 670 670 680 720
a)
Geldt voor wagens met het Green tec-pakket
b)
Hellingen tot 12%.
c)
Hellingen tot 8%.
2,0 l/135 kW TDI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
135/3500-4000 380/1750-3000 4/1968
OCTAVIA RS MG6
a)
OCTAVIA RS DSG6
a)
OCTAVIA COMBI RS MG6
a)
OCTAVIA COMBI RS
DSG6
a)
Topsnelheid (km/h) 232 230 230 228
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,1 8,2 8,2 8,3
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1600
b)
/1800
c)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 730 740 740 750
a)
Geldt voor wagens met het Green tec-pakket
b)
Hellingen tot 12%.
c)
Hellingen tot 8%.
268
Technische gegevens
Trefwoordenlijst
A
Aanbevolen rusttijd
Zie Vermoeidheidsherkenning 169
Aandrijfslipregeling (ASR) 139
Aanhangwagen 171, 174
13-polige contactdoos
175
Beladen 174
Borgoog 175
Met een aanhangwagen rijden 175
Aanhangwagengebruik 171
Aanhangwagenstabilisator
176
Aanpassingen 208
Aanpassingen en technische wijzigingen
Airbags 209
Service 208
Spoilers
209
Aanwijzing
Zie KESSY 39
ABS
Controlelampje 17
Werking
138
ACC 148
Accessoires 208
Accu
Accuvloeistof controleren
224
Afdekking 223
Automatische verbruikersuitschakeling
225
Controlesymbool 21
Laden 224
Ladingstoestandweergave
12
Loskoppelen resp. aansluiten 225
Veiligheidsaanwijzingen
222
Vervangen 224
Winterse omstandigheden 224
Accu laden
224
Achterklep
41
Achterklep ontgrendelen 248
Automatische vergrendeling 42
Noodontgrendeling 248
Openen 42
Sluiten 42
Achterruit - Verwarming 64
Achteruitkijkspiegel
Binnenspiegel 68
Achteruitkijkspiegels 67
Buitenspiegels
69
Actieve stuurondersteuning (DSR) 139
Adaptieve koplampen (AFS) 56
Afdichtrubbers
Verzorging van de wagen 202
AFS
56
Afsleepalarm 41
Afslepen 243
Afstand 12
Afstandsbediening
Batterij vervangen
246
Ontgrendelen 35
Synchronisatieprocedure 246
Vergrendelen 35
Airbag 187
Aanpassingen en wijzigingen aan het airbagsys-
teem
209
Activering 188
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 194
Buiten werking stellen
193
Controlelampje 18
Hoofdairbag
192
Knie-airbag 190
Voorairbag 189
Zij-airbag
191
Airbag buiten werking stellen 193
Airbagsysteem
187
Airconditioning
Climatronic 111
Handbediende airconditioning
109
Luchtroosters 106
Alarm
Activeren 40
Uitschakelen 40
Alarmlichten 60
Alarmsysteem
Alarm 176
Inschakelen/uitschakelen 41
Antenne 200
Antiblokkeersysteem 138
Armsteun
Achterin
76
Voorin 76
Asbak 83
ASR
Controlelampje 16, 17
Werking
139
Auto-Check-Control 13
Automatische aansturing rijverlichting 55
Automatische afstandsregeling 148
Aanwijzingen 155
Aanwijzingen en informatie
149
Automatisch wegrijden en stoppen 151
Bedieningsoverzicht 152
Bijzondere rijsituaties 154
Gewenste snelheid instellen/wijzigen 153
Radarsensor
150
Regeling onderbreken/weer herstellen 153
Regeling starten 152
Tijdsafstand instellen 153
Werking
151
Automatische verbruikersuitschakeling 225
Automatische versnellingsbak
126
Controlelampje 15
Functiestoringen 129
Handmatig schakelen op het multifunctiestuur-
wiel
128
Keuzehendelbediening
127
Keuzehendelvergrendeling 127
Kick-down 129
Noodontgrendeling keuzehendel
248
269
Trefwoordenlijst
Tiptronic 128
Wegrijden en rijden 128
B
Bagagenet 93
Bagageruimte 89
Afdekking
94
Bagagenet 93
Bagagenetten 91
Bevestigingselementen 91
Bodembekleding bevestigen 93
Dakdragers opbergen 95
Dubbelzijdige bodembekleding
93
Multifunctionele box 97
Multifunctionele tas (Octavia Combi) 98
Opbergvakken onder de bodembekleding 97
Oprolbare bagageruimteafdekking opbergen 95
Oprolbare bagageruimteafdekking (Octavia Com-
bi)
95
Uitklapbare dubbele haak 92
Uitklapbare haken (Octavia Combi) 92
Vak met cargo-element 96
Variabele bagageruimtevloer
99
Verlichting 89
Zie achterklep 42
Bagageruimteafdekking 94
Bagageruimteafdekking (Octavia Combi) 95
Banddraagvermogen
Zie Wielen
229
Banden 226
Maten 227
Nieuwe
228
Slijtagemerktekens 227
Spanning
227
Zie Wielen 228
Bandenafdichtset 240
Bandenreparatie
Band afdichten en oppompen
241
Spanning controleren
241
Voorbereidende werkzaamheden 240
Bandenspanning
Controlelampje 19
Bandenspanningscontrole
Kalibratie 229
Batterij
In de afstandsbediening van de interieurvoorver-
warming vervangen 246
In de afstandsbediening vervangen 246
Bekerhouder 82
Belastingen 261
Benzine
Zie Brandstof
212
Bergwegrijhulp (HHC) 140
Bestuurdersruimte
12 volt stopcontact 83
Asbak
83
Opbergvakken 79
Overzicht 7
Praktische uitrusting 79
Sigarettenaansteker 82
Verlichting
60
Bevestigingselementen 91
Bijvullen
Koelvloeistof 221
Motorolie 219
Ruitensproeiervloeistof
216
Binnenverlichting achterin 62
Binnenverlichting voorin 61
Bodembekleding
Bevestigen
93
Bodembescherming 205
Boordcomputer
Zie Multifunctie-indicatie
29
Brandblusser 235
Brandstof
211
Brandstofmeter 11
Controlesymbool
24
Diesel 213
Loodvrije benzine 212
Tanken
211
Zie Brandstof 211
Brandstofverbruik 130
Brillenvak 85
Buitenland
Loodvrije benzine 136
Rijden in het buitenland 135
Buitentemperatuur 25
C
Cargo-element 96
Chassisnummer (VIN) 261
Circulatiefunctie
Climatronic
113
Handbediende airconditioning 110
Claxon 7
Climatronic 111
Aanjager regelen
113
Automatische regeling 112
Bedieningselementen 111
Circulatiefunctie 113
Koelfunctie 112
Temperatuur instellen
112
Voorruit ontwasemen 114
Comfortbediening van de ruiten 48
Comfortbediening van het schuif-/kanteldak (Oc-
tavia Combi) 52
Comfortbediening van het schuif-/kanteldak (Oc-
tavia)
50
Comfortverbruikers 133
COMING HOME 59
Componentenbescherming
209
Computer
Zie Multifunctie-indicatie
29
Conserveren
Zie Verzorging van de wagen 202
Conservering van de holle ruimtes
204
Contact
Zie Contactslot
119
270
Trefwoordenlijst
Contact inschakelen
Zie KESSY 122
Contactslot 119
Contact uitschakelen
Zie KESSY 122
Controlelampjes 14
Controleren
Accuvloeistofpeil 224
Koelvloeistof 220
Kogelkop correct bevestigen 173
Motorolie
218
Oliepeil 218
Remvloeistof 221
Ruitensproeiervloeistof 216
Controlesymbolen 20
D
Dagrijverlichting 54
Dakdragersysteem 102
Bevestigingspunten 103
Daklast 103
Decoratiefolie 203
Diesel
Winterse omstandigheden
213
Zie Brandstof 213
Digitale klok 12
Dimlicht 54
Display
10
Door water rijden 135
Dragers 102
Driehoek 234
DSR
139
E
Eco-tips
26
Economisch rijden
130
Anticiperend rijden 131
Ballast 133
Bandenspanning
133
Korte ritten 132
Met volgas rijden 132
Regelmatig onderhoud 133
Stationair draaien 132
EDS 139
EHBO-set 234
Elektrische achterklep
Akoestische signalen 45
Bedienen 44
Bovenste positie van de klep instellen
45
Bovenste positie van de klep wissen 45
Functiestoringen 45
Handmatig bedienen 43
Sluitkrachtbegrenzing 43
Elektrische energie sparen
130
Elektrische ruitbediening 48
Schakelaar in de achterportieren 47
Schakelaar in het bestuurdersportier 46, 47
Schakelaar in het bijrijdersportier 47
Storingen
48
Elektronische differentieelsper (EDS) 139
Elektronische wegrijblokkering 119
Emissiewaarden 261
EPC
Controlelampje
18
ESC
Controlelampje 17
Werking 137
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en -
ventilatie)
114
Inschakelen/uitschakelen
115
Instellen 115
Radiografische afstandsbediening 115
F
Folie 203
Front Assist 155
Aanwijzingen
159
Aanwijzingen en informatie 156
Activeren/deactiveren
158
City-noodstopfunctie 159
Radarsensor 156
Werking 157
G
Geheugen 30
Gevarendriehoek 234
Gewichten 261
Gloeilampen
Controlesymbool 23
Gloeilampjes
Achterlicht (Octavia Combi)
259
Achterlicht (Octavia) 257
Vervangen 254
Gordeloprolautomaten 185
Gordels 182
Gordelspanners
185
Grootlicht 55
Controlelampje 20
Grootlichtassistent 57
Controlesymbool 24
H
Haken (Octavia Combi) 92
Handbediende airconditioning
Bedieningselementen 109
Circulatiefunctie 110
Instellen
110
Handmatig schakelen
Zie Schakelen
125
Handrem 124
Controlelampje 15
HBA
139
Hendel
Grootlicht
55
Knipperlicht 55
Ruitenwissers 66
HHC
140
271
Trefwoordenlijst
Hoofdairbag 192
Hoofdsteun 73
Hoogteverstelling veiligheidsgordels 185
Hulpsystemen 137
ABS 17, 138
ASR 16, 139
Automatische afstandsregeling 148
DSR 139
EDS 139
ESC 17, 137
Front Assist
155
Grootlichtassistent 57
HBA 139
HHC 140
Inparkeersysteem 142
Lane Assist
165
Parkeerhulp 140
Proactieve inzittendenbescherming 164
Rijmodus 162
Snelheidsregelsysteem 146
Start-stopsysteem
159
XDS 139
I
Individuele instellingen
Ontgrendelen 37
Vergrendelen 37
Informatiedisplay
28
Informatiesysteem 25
Buitentemperatuur 25
Eco-tips 26
Informatiedisplay
28
Informatie op het display 25
Laptimer
26
Multifunctie-indicatie 29
Schakeladvies 26
Stopwatch
26
Waarschuwing portier 26
Inparkeersysteem
142
Inparkeren 144
Meldingen 145
Parkeerruimte vinden 143
Inrijden
Banden 130
De eerste 1.500 km 130
Motor 130
Remblokken 130
Instapverlichting 63
Instellen
Binnenspiegel
68
Buitenspiegels 69
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en -
ventilatie) 115
Handbediende airconditioning
110
Hoofdsteunen 73
Standen van de variabele bagageruimtevloer 99
Stoelen 71, 72
Stuurwiel 118
Instrumentenpaneel
9
Auto-Check-Control 13
Brandstofmeter 11
Controlelampjes 14
Controlesymbolen 20
Display
10
Ladingstoestand van de accu weergeven 12
Overzicht 9
Service-intervalindicatie 12
Snelheidsmeter 10
Teller voor de afgelegde rijafstand 12
Temperatuurmeter
11
Toerenteller 10
Zie Instrumentenpaneel 9
Interieurbewaking
41
ISOFIX 198
J
Juiste zithouding 179
Aanwijzingen 181
Bestuurder 180
Bijrijder
180
Zitplaatsen achterin 181
K
KESSY
Aanwijzing 39
Contact inschakelen
122
Contact uitschakelen 122
Motor afzetten 123
Motor starten 122
Ontgrendelen 39
Stuurinrichting ontgrendelen/vergrendelen 121
Vergrendelen
39
Keuzehendel
Zie Keuzehendelbediening 127
Keuzehendelbediening 127
Keuzehendelvergrendeling
Controlelampje
20
Kinderen en veiligheid 195
Kindersloten 38
Kinderzitje
Gebruik van ISOFIX kinderzitjes 198
Gebruik van kinderzitjes
197
Groepenindeling 197
ISOFIX 198
Op de bijrijdersstoel 196
TOP TETHER 199
Kledinghaken
86
Kleppen
Zie Rolgordijn 65
Zie Zonnekleppen 64
Klok
12
Knie-airbag 190
Knipperen
55
Knipperlicht 55
Controlelampje 19
Koelluchtventilator
216
Koelvloeistof 219
Bijvullen
221
Controleren 220
272
Trefwoordenlijst
Controlesymbool 21
Temperatuurmeter 11
Kogelkop
Bevestiging controleren 173
Monteren 172
Paraatheidsstand 172
Verwijderen 173
Koplampen
Gloeilampjes vervangen 255
Koplampsproeiers 67
Rijden in het buitenland
136
Koplampsproeiers
Koplampsproeiers 67
Krik 235
Aanbrengen 238
Kunstleer
206
L
Lak
Zie Lakverzorging 202
Lak polijsten
Zie Verzorging van de wagen 202
Lakverzorging
202
Lampjes
Controlelampjes 14
Lane Assist 165
Aanwijzingen 167
Activeren/deactiveren
166
Controlelampje 19
Toelichting van de situaties 167
Werking 166
Laptimer
26
LEAVING HOME 59
Licht
53
Adaptieve koplampen (AFS) 56
Alarmlichten 60
Automatische aansturing rijverlichting
55
Bestuurdersruimte 60
COMING HOME/LEAVING HOME
59
Dagrijverlichting 54
Dimlicht
54
Gloeilampjes vervangen 254
Grootlicht 55
Grootlichtsignaal 55
In- en uitschakelen 54
Knipperlicht 55
Lichtbundelhoogteverstelling 54
Mistachterlicht 59
Mistlampen 58
Mistlampen met CORNER-functie 58
Parkeerlicht
60
Stadslicht 54
Toeristisch licht 56
Licht in- en uitschakelen 54
Luchtroosters 106
M
Milieu 130
Milieubewust rijden 130
Milieuvriendelijkheid 134
Mistachterlicht 59
Controlelampje 18
Mistlampen
58
Controlelampje 20
Mistlampen met CORNER-functie 58
Modus Eco 163
Modus Individual 164
Modus Normal
163
Modus Sport 163
Motor
Inrijden 130
Motor afzetten
Sleutel
120
Zie KESSY
123
Motorkap
Openen 215
Sluiten
215
Motor met de sleutel starten en afzetten 118
Motorolie
217
Bijvullen 219
Controleren 218
Controlesymbool 22
Specificatie 218
Verversen 219
Vulhoeveelheid 218
Motorruimte 213
Accu 222
Koelvloeistof 220
Overzicht
216
Remvloeistof 221
Motor starten
Sleutel 120
Starthulp 242
Zie KESSY
122
Motor starten en afzetten - KESSY 120
Multi Collision Brake 140
Multifunctie-indicatie
Functies 29
Geheugen
30
Indicaties 29
Indicaties selecteren 30
Multifunctionele box 97
Multifunctionele tas (Octavia Combi) 98
N
Netten 91
Nood
Achterklep ontgrendelen 248
Alarmlichten 60
Automatische versnellingsbak
248
Bandenreparatie 239
Bestuurdersportier ontgrendelen
247
Bestuurdersportier vergrendelen 247
Contact uitschakelen - KESSY 123
Motor starten - KESSY
123
Portiervergrendeling 247
Starthulp
242
Wagen afslepen 243
273
Trefwoordenlijst
Wagen met de trekhaak afslepen 245
Wiel verwisselen 236
Nooduitrusting
Brandblusser 235
EHBO-set 234
Gevarendriehoek 234
Krik 235
Wagengereedschap 235
O
Olie
Zie Motorolie 218
Oliepeilstok
218
Omgevingsobservatiesysteem 155
Onderhoud 133
Decoratiefolie 203
Ontgrendelen
Afstandsbediening
35
Individuele Instellingen 37
KESSY 36
Sleutel 34, 35
Ontgrendelen en vergrendelen 33
Opbergmogelijkheden
79
Opbergtassen aan de voorstoelen 86
Opbergvak aan bijrijderszijde 85
Opbergvak in de middenconsole achterin 87
Opbergvakken 79
Opbergvak onder de bijrijdersstoel
86
Overzicht
Bestuurdersruimte 7
Controlelampjes 14
Controlesymbolen
20
Motorruimte 216
P
Parkeerhulp 140
Automatische systeemactivering bij vooruitrijden 142
Rijbaanweergave 142
Werking
141
Parkeertickethouder
79
Parkeren
Automatische remondersteuning 145
Inparkeersysteem 142
Parkeerhulp 140
Uit een parallel aan de rijbaan staande parkeer-
ruimte uitparkeren 145
Passieve veiligheid 178
Rijveiligheid 179
Veiligheidsuitrustingen 178
Vóór elke rit
178
Pedalen 126
Vloermatten 126
Portier
Kindersloten 38
Noodvergrendeling van het bestuurdersportier
247
Openen 39
Sluiten 39
Portieren
Noodvergrendeling 247
Portiervergrendeling
Nood
247
Praktische uitrusting 79
12 volt stopcontact 83
230 volt stopcontact 87
Asbak
83
Bekerhouder 82
Brillenvak 85
Houder voor reflectievest 81
Kledinghaken
86
Multimediahouder 84
Opbergtassen aan de voorstoelen
86
Opbergvak aan bestuurderszijde 80
Opbergvak aan bijrijderszijde 85
Opbergvak in de middenconsole achterin
87
Opbergvak in de middenconsole voorin 81
Opbergvakken in de portieren
80
Opbergvak onder de armsteun voorin 84
Opbergvak onder de bijrijdersstoel 86
Parkeertickethouder
79
Rugleuning met skiluik 88
Sigarettenaansteker
82
Uitneembare skizak 89
Proactieve inzittendenbescherming 164
Controlelampje 18
Werking 164
R
Radiografische afstandsbediening
Extra verwarming (interieurvoorverwarming) 115
Regeling
Lichtbundelhoogte 54
Reinigen 200
Alcantara
206
Bekleding van elektrisch verwarmde stoelen 207
Koplampglazen 204
Kunstleer 206
Kunststof onderdelen 202
Nappaleer
206
Stof 206
Verchroomde delen 203
Wielen 204
Remassistent (HBA) 139
Rembekrachtiger
124
Remblokken
Controlelampje 19
Remmen 123
Controlelampje 16
Handrem
124
Informatie voor het remmen 124
Inrijden 130
Rembekrachtiger 124
Remhulpsystemen
137
Remvloeistof 221
Remvloeistof
221
Controleren 221
Verversen 222
Reparaties en technische wijzigingen
208
Reservewiel 230
274
Trefwoordenlijst
Rijden
Brandstofverbruik 261
Door water op de weg rijden 135
Emissiewaarden 261
In het buitenland 135
Rijmodus 162
Rijmodus selecteren 163
Rijstrookassistent 165
Roetfilter 23
Rolgordijn 65
Ruiten
Ontdooien
203
Zie Elektrische ruitbediening 46
Ruitensproeierinstallatie 216
Ruitensproeiers 66
Ruitensproeiervloeistof
Bijvullen
216
Controleren 216
Controlesymbool 23
Wintertijd 216
Ruitenwissers
Bedienen
66
Ruitensproeiervloeistof 216
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen 249
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 249
Ruitenwissers en -sproeiers
65
S
Safebeveiliging 37
Schade aan de wagen voorkomen 134
Door water rijden 135
Schakelaar in het bestuurdersportier
Elektrische ruitbediening
46
Schakeladvies
26
Schakelen
Energiebesparend rijden 131
Schakeladvies
26
Versnellingshendel 125
Scheidingsnet
100
Achter de achterbank 101
Achter de voorstoelen 102
Behuizing uit- en inbouwen 102
Schuif-/kanteldak
Bedienen (Octavia Combi) 51
Bedienen (Octavia) 49
Openen en omhoogzetten (Octavia Combi 51
Openen en omhoogzetten (Octavia) 49
Rolgordijn openen (Octavia Combi) 51
Rolgordijn sluiten (Octavia Combi)
51
Sluiten (Octavia Combi) 51
Sluiten (Octavia) 49
Service 208
Service-indicatie 12
Sigarettenaansteker
82
Skiluik 88
Skizak 89
Ski's vervoeren 88
Sleepoog
Achter
244
Voor 244
Sleutel
Motor afzetten 120
Motor starten 120
Ontgrendelen
34, 35
Vergrendelen 34, 35
Sluitkrachtbegrenzing
Elektrische achterklep (Octavia Combi) 43
Elektrische ruitbediening
48
Schuif-/kanteldak (Octavia Combi) 51
Schuif-/kanteldak (Octavia)
49
Sneeuwkettingen 233
Snelheidscode
Zie Wielen
229
Snelheidsmeter 10
Zie Snelheidsmeter
10
Snelheidsregelsysteem 146
Controlelampje 20
Inschakelen/uitschakelen
147
Opgeslagen snelheid wijzigen 147
Snelheid opslaan en vasthouden
147
Tijdelijk uitschakelen 148
Weergaven op het display 148
Snelheidswaarschuwing 31
Spiegel
Extra binnenspiegel 68
Make-up 64
Spiegels
Binnenspiegel 68
Buitenspiegels 69
Spoilers
209
Stabiliseringscontrole (ESC) 137
Stadslicht 54
Standen van de automatische versnellingsbak 127
Start-stop
Controlesymbool
24
Start-stopsysteem 159
Meldingen 162
Motor afzetten/starten 160
Starthulp 243
Systeem handmatig activeren/deactiveren
162
Werkingsvoorwaarden van het systeem 161
Starthulp 242
Sticker met wagengegevens 261
Stoelen
Achterbankleuning
78
Armsteun achterin 76
Armsteun voorin 76
Elektrisch instellen 72
Handmatig instellen
72
Hoofdsteunen 73
In het geheugen van de radiografische afstands-
bediening opslaan
74
Inklapbare bijrijdersstoelleuning 77
Opslaan
74
Verwarming 75
Stoelen en praktische uitrusting
71
Stoelen instellen 71
Stoelen instellen 71, 179
Stoelfuncties
75
275
Trefwoordenlijst
Stopcontact
230V 87
Stopcontacten
12 V 83
Stopwatch 26
Stuurbekrachtiging 118
Controlelampje 16
Stuurinrichting ontgrendelen/vergrendelen
Zie KESSY 121
Stuurwiel 118
T
Tanken
211
Brandstof 211
Technische gegevens 261
Teller voor de afgelegde rijafstand 12
Tijd instellen 12
Tiptronic
128
Toerenteller 10
Toets voor centrale vergrendeling 38
TOP TETHER 199
Transport
Bagageruimte
89
Dakdragersysteem 102
Trekhaak
Beschrijving 171
Gebruik en onderhoud 174
Kogeldruk
171
Typeplaatje 261
U
Uitklapbare dubbele haak 92
Uitlaatgascontrolesysteem
Controlelampje
18
Uitneembare skizak 89
V
Vakken
79
Variabele bagageruimtevloer 99
Bagageruimte indelen 100
Samenklappen 100
Stand wijzigen 99
Veiligheid 178
Hoofdsteunen 73
ISOFIX 198
Juiste zithouding 179
Kinderzitjes 195
TOP TETHER
199
Veilig vervoer van kinderen 195
Veiligheidsgordel
Controlelampje 16
Controlesymbool 21
Veiligheidsgordels
182
Gordeloprolautomaten 185
Gordelspanners 185
Het natuurkundige principe van een frontale bot-
sing 183
Hoogteverstelling
185
Omgespen en losmaken 184
Reinigen 207
Veilig vervoer van kinderen
Zij-airbag 197
Velgen
226
Verchroomde delen
Zie Verzorging van de wagen 203
Vergrendelen
Afstandsbediening
35
Individuele instellingen 37
KESSY
36
Sleutel 34, 35
Verkeerstekenherkenning 168
Meldingen
169, 170
Weergaven en instellingen 169
Werking
168
Verkeerstekens
Zie Verkeerstekenherkenning 168
Verlichting
Bagageruimte 89
Vermoeidheidsherkenning 169
Werking 170
Vertraagde vergrendeling van de achterklep
Zie Achterklep 42
Vervangen
Accu 224
Gloeilampjes 254
Gloeilampjes van het achterlicht vervangen (Oc-
tavia Combi)
260
Gloeilampjes van het achterlicht vervangen (Oc-
tavia) 258
Gloeilampje van dagrijverlichting en stadslicht 256
Gloeilampje van dimlicht 255
Gloeilampje van grootlicht en dagrijverlichting
255
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting 257
Gloeilampje van mistlamp 256
Ruitenwisserbladen van de voorruit 249
Ruitenwisserblad van de achterruit 249
Zekeringen
250
Zekeringen - Motorruimte 253
Zekeringen - Wagen met links stuur 251
Zekeringen - Wagen met rechts stuur 251
Vervanging van onderdelen 208
Verversen
Motorolie
219
Remvloeistof 222
Vervoer van kinderen 195
Verwarming
Bedienen
107
Buitenspiegels
69
Circulatiefunctie 108
Ruiten ontwasemen 108
Stoelen
75
Voor- en achterruit 64
Verwisselen
Wielen
236
Verwisselen van een wiel
Voorbereidende werkzaamheden
236
276
Trefwoordenlijst
Verzorging van de wagen 200
Afdichtrubbers 202
Alcantara 206
Automatische wasinstallatie 200
Conserveren 202
Conservering van de holle ruimtes 204
Decoratiefolie 203
Exterieur verzorgen 201
Hogedrukreiniger 201
Interieur verzorgen 205
Koplampglazen
204
Kunstleer 206
Kunststof onderdelen 202
Lak polijsten 202
Nappaleer 206
Portierslotcilinder
204
Stoelbekleding 207
Stof 206
Veiligheidsgordels 207
Verchroomde delen 203
Wasinstallatie
200
Wassen 200
Wassen met de hand 200
Wielen reinigen 204
Vest
Houder voor reflectievest
81
Vloermatten 126
Zie Vloermatten 126
Voertuigcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 29
Voor- en achterruit ontdooien 64
Voorairbag
189
Voorgloeisysteem
Controlelampje 18
Voorportierwaarschuwingslampje
63
Voorruit
Verwarming
64
W
Waarschuwing portier 26
Waarschuwingssymbolen
Zie Controlelampjes 14
Zie Controlesymbolen 20
Waarschuwing voor gladheid
Controlesymbool 24
Wagenafmetingen 263
Wagenbreedte 263
Wagengereedschap 235
Wagenhoogte 263
Wagenlengte 263
Wagen opkrikken
238
Wagen parkeren 40
Wagentoestand
Zie Auto-Check-Control 13
Wagen van binnenuit vergrendelen en ontgren-
delen
38
Wassen 200
Automatische wasinstallatie 200
Hogedrukreiniger 201
Met de hand 200
Water
Rijden
135
Weergave
Brandstofhoeveelheid 11
Koelvloeistoftemperatuur 11
Wegrijblokkering
119
Wielbouten
Afdekkappen 232
Antidiefstalwielbout 239
Losdraaien en vastzetten
238
Wielen
Algemene aanwijzingen
226
Bandenmaten 227
Bandenslijtagemerktekens 227
Bandenspanning
227
Belastingindex 229
Bouten
232
Draairichtinggebonden banden 229
Levensduur van banden 227
Reservewiel
230
Sneeuwkettingen
233
Snelheidscode 229
Verwisselen 236
Wieldop 231
Wielen opslaan 227
Wielen wisselen 227
Winterbanden 232
Wiel verwisselen
Werkzaamheden naderhand 237
Wiel verwijderen en aanbrengen 237
Winterbanden
Zie Banden
232
Winterse omstandigheden 232
Accu 224
Diesel 213
Ruiten ontdooien
203
Sneeuwkettingen 233
Winterbanden 232
X
XDS 139
Z
Zekeringen
Kleurcode
250
Kunststof klem 253
Overzicht 250
Vervangen 250
Zekeringenoverzicht in de motorruimte
253
Zekeringenoverzicht in het dashboard 252
Zicht
63
Zij-airbag 191
Zonnekleppen 64
277
Trefwoordenlijst
ŠKODA AUTO a.s. werkt continu aan de verdere verbetering van alle typen en mo-
dellen. Wij vragen u om begrip, dat om deze reden wijzigingen van de leverings-
omvang in de vorm, uitvoering en techniek mogelijk zijn. De gegevens over uiter-
lijk, maten, gewichten, normen en functies van de wagen komen overeen met de
stand van de informatie op het moment van het ter perse gaan van dit instructie-
boekje. Sommige uitrustingen worden pas op een later tijdstip geïntroduceerd of
worden alleen in bepaalde markten aangeboden (informatie hierover is verkrijg-
baar bij ŠKODA Partners). Uit de gegevens, afbeeldingen en beschrijvingen in dit
instructieboekje kunnen geen aanspraken worden afgeleid.
Nadruk, reproductie, vertaling of andere vormen van gebruik, ook van gedeelten,
is zonder schriftelijke toestemming van ŠKODA AUTO a.s. niet toegestaan.
ŠKODA AUTO a.s. behoudt zich uitdrukkelijk alle rechten op grond van het au-
teursrecht voor.
Wijzigingen voorbehouden.
Uitgegeven door: ŠKODA AUTO a.s.
© ŠKODA AUTO a.s. 2013
www.skoda-auto.com
Ook u kunt een bijdrage leveren aan een beter milieu!
Het brandstofverbruik van uw ŠKODA en de hiermee samen-
hangende emissies van schadelijke stoffen wordt hoofdzakelijk
bepaald door uw rijstijl.
Het geluidsniveau en de slijtage van uw wagen zijn afhankelijk
van hoe u met uw wagen omgaat.
Hoe u milieubewust gebruikmaakt van uw ŠKODA en tegelij-
kertijd zuinig kunt rijden, leest u in dit instructieboekje.
Besteed bovendien extra aandacht aan de met gekenmerkte
delen in het instructieboekje.
Werk met ons samen aan een beter milieu.
Návod k obsluze
Octavia holandsky 05.2013
S65.5610.07.32
5E0 012 003 CS
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216
  • Page 217 217
  • Page 218 218
  • Page 219 219
  • Page 220 220
  • Page 221 221
  • Page 222 222
  • Page 223 223
  • Page 224 224
  • Page 225 225
  • Page 226 226
  • Page 227 227
  • Page 228 228
  • Page 229 229
  • Page 230 230
  • Page 231 231
  • Page 232 232
  • Page 233 233
  • Page 234 234
  • Page 235 235
  • Page 236 236
  • Page 237 237
  • Page 238 238
  • Page 239 239
  • Page 240 240
  • Page 241 241
  • Page 242 242
  • Page 243 243
  • Page 244 244
  • Page 245 245
  • Page 246 246
  • Page 247 247
  • Page 248 248
  • Page 249 249
  • Page 250 250
  • Page 251 251
  • Page 252 252
  • Page 253 253
  • Page 254 254
  • Page 255 255
  • Page 256 256
  • Page 257 257
  • Page 258 258
  • Page 259 259
  • Page 260 260
  • Page 261 261
  • Page 262 262
  • Page 263 263
  • Page 264 264
  • Page 265 265
  • Page 266 266
  • Page 267 267
  • Page 268 268
  • Page 269 269
  • Page 270 270
  • Page 271 271
  • Page 272 272
  • Page 273 273
  • Page 274 274
  • Page 275 275
  • Page 276 276
  • Page 277 277
  • Page 278 278
  • Page 279 279
  • Page 280 280
  • Page 281 281
  • Page 282 282
  • Page 283 283

SKODA Octavia (2013/05) de handleiding

Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor