SKODA Citigo NF 05-2016 de handleiding

Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

SIMPLY CLEVER
INSTRUCTIEBOEKJE
INSTRUCTIEBOEKJE
ŠKODA Citigo
Documentatie van de aflevering van de wagen
De sticker met wagengegevens hier opplakken
Datum van de aflevering van de wagen
a)
ŠKODA Partner
Stempel en handtekening verkoper
Ik bevestig dat de hier vermelde wagen in correcte staat aan mij is over-
handigd en dat ik vertrouwd ben gemaakt met het juiste gebruik ervan
en de garantiebepalingen.
Handtekening van de klant
Heeft de wagen verlengde garantie? Ja
Nee
Beperking van de ŠKODA garantieverlenging
a)
Jaar: of Km:
resp.
Mijlen:
a)
Afhankelijk van de eisen van de algemeen geldende landspecifieke voorschrif-
ten kan in plaats van de datum van aflevering van de wagen de datum van de
1e kentekenregistratie zijn vermeld.

1ST012732AL
1e eigenaar
Deze wagen met kenteken
(vult de verkoper in)
is eigendom van:
Titel, naam / firma:
Adres:
Telefoon:
ŠKODA Partner
Serviceadviseur:
Telefoon:
2e eigenaar
Deze wagen met kenteken
is eigendom van:
Titel, naam / firma:
Adres:
Telefoon:
ŠKODA Partner
Serviceadviseur:
Telefoon:

1ST012732AL
Voorwoord
U heeft gekozen voor een ŠKODA Hartelijk dank voor uw vertrouwen.
De beschrijving van de wagenbediening, belangrijke aanwijzingen over vei-
ligheid, wagenverzorging, onderhoud en zelfhulp, alsmede technische wa-
gengegevens staan in dit instructieboekje.
Dit instructieboekje daarom aandachtig doorlezen omdat dit een voorwaar-
de vormt voor een juiste bediening van de wagen.
Bij het gebruik van de wagen dienen altijd de algemeen geldende landspeci-
fieke wettelijke bepalingen (bv. voor het vervoer van kinderen, het buiten
werking stellen van de airbag, het gebruik van banden, het verkeer etc.) in
acht te worden genomen.
Houd uw aandacht altijd bij het autorijden! Als bestuurder draagt u de volle-
dige verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
Wij wensen u veel plezier met uw ŠKODA en te allen tijde een goede reis.
ŠKODA AUTO
Inhoudsopgave
Productaansprakelijkheid en ŠKODA garantie
voor nieuwe wagens 5
Boordliteratuur 7
Omschrijvingen 8
Opbouw van het instructieboekje en verdere
informatie 9
Gebruikte afkortingen
Veiligheid
Passieve veiligheid
11
Algemene aanwijzingen 11
Juiste en veilige zithouding 11
Veiligheidsgordels 14
Veiligheidsgordels gebruiken 14
Gordeloprolautomaten en gordelspanners 16
Airbagsysteem 17
Beschrijving van het airbagsysteem 17
Airbags buiten werking stellen 19
Veilig vervoer van kinderen 21
Kinderzitje 21
Bevestigingssystemen 24
Bediening
Bestuurdersruimte 27
Overzicht
26
Instrumenten en controlelampjes
28
Instrumentenpaneel
28
Rijgegevens (multifunctie-indicatie)
30
Controlelampjes
32
Ontgrendelen en openen 38
Ontgrendelen en vergrendelen 38
Achterklep 42
Ruitbediening 43
Panorama-schuif-kanteldak 44
Licht en zicht 46
Licht 46
Binnenverlichting 48
Zicht 49
Ruitenwissers en -sproeiers 49
Binnenspiegel 51
Stoelen en hoofdsteunen 52
Voorstoelen 52
Rugleuningen van zitplaatsen achterin 53
Hoofdsteunen 53
Voorstoelverwarming 54
Praktische uitrusting 55
Interieuruitrusting 55
Vervoeren van lading 62
Bagageruimte en transport 62
Transport op de dakdragers 65
Verwarming en ventilatie 66
Verwarming, handmatige airconditioning 66
Communicatie en multimedia 69
Telefoon en apparaatMove & Fun 69
Rijden
Wegrijden en rijden 72
Motor starten en afzetten 72
Start-stopsysteem 73
Remmen en parkeren 75
Handmatig schakelen en pedalen 76
Geautomatiseerde schakelbak 77
Motor inrijden en zuinig rijden 79
Schade aan de wagen voorkomen 79
Hulpsystemen 80
Algemene aanwijzingen 80
Rem- en stabiliteitssystemen 80
Parkeerhulp (ParkPilot) 82
Snelheidsregelsysteem 83
City Safe Drive 84
Bandenspanningscontrole 86
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en onderhoud 88
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en
technische wijzigingen 88
Service-intervallen 90
Reiniging en verzorging 92
Controleren en bijvullen 96
Brandstof 96
Motorruimte 99
Motorolie 101
Koelvloeistof 103
Remvloeistof 104
Accu 104
Wielen 107
Velgen en banden
107
Gebruik bij winterse omstandigheden 110
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
111
Nooduitrusting 111
Wiel verwisselen 112
Bandenafdichtset 115
Starthulp 117
Wagen afslepen 118
Afstandsbediening 120
3
Inhoudsopgave
Noodontgrendeling/-vergrendeling 120
Ruitenwisserbladen vervangen 121
Zekeringen en gloeilampjes 122
Zekeringen 122
Gloeilampjes 126
Technische gegevens
Technische gegevens 130
Fundamentele wagengegevens 130
Wagenspecifieke gegevens afhankelijk van
het motortype 134
Trefwoordenlijst
4
Inhoudsopgave
Productaansprakelijkheid en ŠKODA garantie voor
nieuwe wagens
Productaansprakelijkheid
Uw ŠKODA Partner is als verkopende partij conform de wettelijke voorschrif-
ten en het koopcontract aansprakelijk voor gebreken aan uw nieuwe ŠKODA,
aan ŠKODA originele onderdelen en aan ŠKODA originele accessoires.
ŠKODA garantie voor nieuwe wagens
Naast de aansprakelijkheid voor het product biedt de firma ŠKODA AUTO u de
ŠKODA garantie voor nieuwe wagens (hierna "ŠKODA garantie" genoemd).
Hiervoor gelden de hierna beschreven voorwaarden.
Binnen het kader van de ŠKODA garantie garandeert de firma ŠKODA AUTO
het volgende.
Kosteloze reparatie van defecten door een gebrek aan uw wagen die binnen
twee jaar na begin van de ŠKODA garantie aan uw wagen optreden.
Kosteloze reparatie van defecten door een gebrek aan de lak van uw wagen
die binnen drie jaar na begin van de ŠKODA garantie aan uw wagen optre-
den.
Kosteloze reparatie van carrosserieschade door doorroesten die binnen 12
jaar na begin van de garantie aan uw wagen optreedt. Onder doorroesten
wordt binnen de ŠKODA garantie uitsluitend het doorroesten van carrosse-
riedelen van binnenuit verstaan.
Het begin van de garantie is de dag, waarop de eerste koper de nieuw gekoch-
te wagen door de ŠKODA Partner krijgt overhandigd
1)
. Deze datum moet door
de ŠKODA Partner in het instructieboekje van de wagen bij » Documentatie
van de aflevering van de wagen worden genoteerd.
De reparatie van de wagen kan plaatsvinden door vervanging of reparatie van
het defecte onderdeel. Vervangen onderdelen worden eigendom van de
ŠKODA Servicepartner.
Verdere aanspraken kunnen niet aan de ŠKODA garantie worden ontleend. In
het bijzonder kan geen aanspraak worden gemaakt op de levering van een
vervangend product, op ontbinding van de koopovereenkomst, op een vervan-
gende wagen gedurende de duur van de reparatie of op een schadevergoe-
ding.
Indien uw ŠKODA bij een ŠKODA Partner in een land van de Europese Econo-
mische Ruimte (dus de landen van de Europese Unie, Noorwegen, IJsland en
Liechtenstein) of Zwitserland is gekocht, kan in elk van deze landen bij een
ŠKODA Servicepartner aanspraak worden gemaakt op de ŠKODA garantie.
Indien uw ŠKODA bij een ŠKODA Partner in een land buiten de Europese Eco-
nomische Ruimte en Zwitserland is gekocht, kan ook bij een ŠKODA Service-
partner buiten de Europese Economische Ruimte en Zwitserland aanspraak
worden gemaakt op de ŠKODA garantie.
Het tijdig en vakkundig uitvoeren van alle voorgeschreven servicewerkzaam-
heden volgens de voorschriften van de firma ŠKODA AUTO vormt een voor-
waarde om aanspraak te kunnen maken op de ŠKODA garantie. In geval van
aanspraken op de ŠKODA garantie dient te kunnen worden aangetoond dat al-
le voorgeschreven servicewerkzaamheden tijdig en vakkundig volgens de
voorschriften van de firma ŠKODA AUTO zijn uitgevoerd. In geval van niet of
niet conform de voorschriften van de firma ŠKODA AUTO uitgevoerde service-
werkzaamheden blijven evenwel garantie-aanspraken bestaan indien u kunt
aantonen dat het defect niet is ontstaan door het niet of niet conform de voor-
schriften van de firma ŠKODA AUTO uitvoeren van de servicewerkzaamheden.
Natuurlijke slijtage van uw wagen valt niet onder de ŠKODA garantie. Onder de
ŠKODA garantie vallen ook geen defecten aan naderhand gemonteerde onder-
delen evenals defecten aan de wagen die hierdoor zijn veroorzaakt. Hetzelfde
geldt voor accessoires die niet af fabriek zijn ingebouwd en/of zijn geleverd.
Eveneens bestaan geen garantie-aanspraken indien het defect door een van
de volgende oorzaken is ontstaan.
Ongeoorloofd gebruik, ondeskundige behandeling (bijvoorbeeld bij autospor-
tevenementen of overbelading), ondeskundige verzorging en onderhoud of
ongeoorloofde veranderingen aan de wagen.
Het niet opvolgen van de voorschriften in het instructieboekje resp. in ande-
re af fabriek geleverde handleidingen.
1)
Afhankelijk van de eisen van de algemeen geldende landspecifieke voor-
schriften kan in plaats van de datum van aflevering van de wagen de datum
van de 1e kentekenregistratie zijn vermeld.
5
Productaansprakelijkheid en ŠKODA garantie voor nieuwe wagens
Invloeden van buitenaf (bijvoorbeeld een ongeval, hagel, overstroming enz.).
Aan of in de wagen zijn onderdelen gemonteerd waarvan het gebruik door
ŠKODA AUTO niet is vrijgegeven of waardoor de wagen op een door ŠKODA
AUTO niet toegestane wijze is veranderd (bv. tuning).
Een niet tijdig bij een specialist gemeld defect of een defect dat niet vakkun-
dig is verholpen.
De bewijsvoering van het ontbrekende oorzakelijk verband ligt bij de klant.
Door de ŠKODA garantie worden de wettelijke rechten van de koper aangaan-
de de aansprakelijkheid van de verkoper voor gebreken en mogelijke aanspra-
ken uit de productaansprakelijkheidswetgeving niet beperkt.
Mobiliteitsgarantie
De mobiliteitsgarantie staat voor een gevoel van zekerheid.
Indien u onderweg onverhoopt met pech blijft staan, kunt u door de mobili-
teitsgarantie toch uw reis voortzetten. Tot de mobiliteitsgarantie behoren:
Pechhulp ter plaatse en het afslepen naar de ŠKODA Servicepartner, telefoni-
sche technische ondersteuning resp. herstel ter plaatse.
Indien de reparatie van uw wagen niet op dezelfde dag kan plaatsvinden, kan
de ŠKODA Servicepartner zo nodig voor aanvullend vervoer zorgen (bus, trein
en dergelijke) of een vervangende wagen voor u klaarzetten.
Uw ŠKODA Partner kan u meer vertellen over de algemene voorwaarden van
de mobiliteitsgarantie. Hij kan u eveneens de gedetailleerde voorwaarden van
de mobiliteitsgarantie met betrekking tot uw wagen mededelen. Indien voor
uw wagen geen mobiliteitsgarantie geldt, informeert u dan bij een ŠKODA Ser-
vicepartner naar de mogelijkheden.
Optionele ŠKODA garantieverlenging
Indien u bij aanschaf van uw nieuwe wagen een ŠKODA garantieverlenging
heeft aangeschaft, wordt hiermee de 2-jarige ŠKODA garantie verlengd tot de
door u gekozen duur resp. tot het bereiken van het gekozen kilometrage, af-
hankelijk van wat het eerst wordt bereikt.
De beschreven lakgarantie en de garantie tegen doorroesten blijven door de
ŠKODA garantieverlenging ongewijzigd.
De ŠKODA garantieverlenging geldt niet voor folies aan binnen- en buitenzijde.
Meer gedetailleerde informatie over de ŠKODA garantieverlenging is te verkrij-
gen bij uw ŠKODA Partner.
Let op
De ŠKODA garantieverlenging is alleen in enkele landen verkrijgbaar.
6
Productaansprakelijkheid en ŠKODA garantie voor nieuwe wagens
Boordliteratuur
In de boordliteratuur kunt u altijd dit instructieboekje vinden. Afhankelijk van
de uitrusting kan de boordliteratuur ook het instructieboekje van de radio be-
vatten.
Instructieboekje
Dit instructieboekje geldt voor alle carrosserievarianten van de wagen en voor
alle bijbehorende modelvarianten alsmede voor alle uitrustingsniveaus.
In dit instructieboekje worden altijd alle uitrustingsvarianten beschreven,
zonder dat deze als meeruitvoering, modelvariant of landafhankelijke uitrus-
ting worden aangegeven. Daarom zijn in uw wagen niet alle uitrustingscom-
ponenten die in dit instructieboekje worden beschreven, aanwezig.
De uitrustingsomvang van de wagen heeft betrekking op het koopcontract
van de wagen. Met vragen over de uitrustingsomvang kunt u contact opnemen
met een ŠKODA Partner.
De afbeeldingen in dit instructieboekje dienen alleen ter illustratie. De afbeel-
dingen kunnen op kleine details afwijken van uw wagen; zij zijn slechts als al-
gemene informatie op te vatten.
ŠKODA AUTO werkt continu aan de verdere verbetering van alle wagens. Te al-
len tijde zijn er daarom wijzigingen in de leveringsomvang in vorm, uitrusting
en techniek mogelijk. De in dit instructieboekje vermelde informatie komt
overeen met de stand van de gegevens ten tijde van de redactiesluiting.
Uit de technische gegevens, afbeeldingen en informatie in dit instructieboekje
kunnen daarom geen aanspraken worden afgeleid.
Wij adviseren, de internetpagina's, waarnaar in dit instructieboekje wordt ver-
wezen, in de klassieke weergave weer te geven. Bij de mobiele weergave van
de internetpagina's wordt mogelijk niet alle benodigde informatie weergege-
ven.
Instructieboekje van de radio
Het instructieboekje van de radio bevat een beschrijving van de bediening van
de radio.
Boordliteratuur online
Afb. 1
Door het lezen van de QR-code » afb. 1 met behulp van de bijbehorende appli-
catie in uw externe apparaat (bv. telefoon, tablet) of na het invoeren van het
volgende adres in de webbrowser, wordt de internetpagina geopend met een
modeloverzicht van het merk ŠKODA.
http://go.skoda.eu/owners-manuals
Het gewenste model kiezen - er wordt een menu met de boordliteratuur
weergegeven.
De productieperiode en de taal kiezen.
Het gewenste instructieboekje kiezen - dit kan ofwel online ofwel in pdf-for-
maat worden weergegeven.
7
Boordliteratuur
Omschrijvingen
Gebruikte begrippen
- Werkplaats die eenvoudige servicewerkzaamheden aan wagens
van het merk ŠKODA uitvoert. Een specialist kan zowel een ŠKODA Part-
ner, een ŠKODA Servicepartner als ook een onafhankelijke werkplaats
zijn.
- Werkplaats die contractueel door de firma ŠKODA
AUTO of de importeur is geautoriseerd om servicewerkzaamheden aan
wagens van het merk ŠKODA uit te voeren en ŠKODA originele onderde-
len te verkopen.
- Onderneming die door de firma ŠKODA AUTO of de impor-
teur is geautoriseerd om nieuwe wagens van het merk ŠKODA te verko-
pen en, indien van toepassing, servicewerkzaamheden hieraan uit te
voeren met gebruik van ŠKODA originele onderdelen en ŠKODA originele
onderdelen te verkopen.
Tekstaanwijzingen
- kort indrukken (bv. een toets), minder dan 1 s
- lang indrukken (bv. een toets), meer dan 1 s
Verklaring van symbolen
Verwijzing naar de inleidende module van een hoofdstuk met belangrijke
informatie en veiligheidsaanwijzingen
Situaties waarin de wagen zo snel mogelijk tot stilstand dient te worden
gebracht.
® Geregistreerd handelsmerk
Verwijzing naar de volgende bedieningsstap
ATTENTIE
Teksten met dit symbool informeren over ernstig ongeval-, verwonding- of
levensgevaar.
VOORZICHTIG
Teksten met dit symbool informeren over het gevaar voor beschadiging van de
wagen of een mogelijke functiestoring van systemen.
Let op
In teksten met dit symbool staat extra informatie.
"Specialist"
"ŠKODA Servicepartner"
"ŠKODA Partner"
"Indrukken"
"Ingedrukt houden"
8
Omschrijvingen
Opbouw van het instructieboekje en verdere informatie
Opbouw van instructieboekje
Het instructieboekje is hiërarchisch in de volgende delen onderverdeeld.
Segment (bv. Raadgevingen voor het gebruik) - de titel van het segment
staat onderaan de linkerbladzijde vermeld
Hoofdstuk (bv. Controleren en bijvullen) - de titel van het hoofdstuk staat
altijd onderaan de rechterbladzijde vermeld
Subhoofdstuk (bv. Motorolie)
Inleiding van onderwerp - Moduleoverzicht binnen het subhoofd-
stuk, inleidende informatie over de inhoud van het subhoofdstuk, even-
tueel voor het gehele subhoofdstuk geldende aanwijzingen.
Module (bv. Controleren en bijvullen)
Informatiezoeken
Bij het informatiezoeken in het instructieboekje adviseren we om de Tref-
woordenlijst aan het einde van het instructieboekje te gebruiken.
Richtingsinformatie
Alle richtingsinformatie, zoals "links", "rechts", "voor", "achter", heeft betrek-
king op het vooruit rijden van de wagen.
Eenheden
De volume-, gewichts-, snelheids- en afmetingeninformatie wordt in metrische
eenheden vermeld, tenzij anders vermeld.
Noodhulp
In geval van pech kunt u de benodigde contactgegevens van de reparatie-
dienst vinden op de volgende plaatsen.
Contactgegevens van de ŠKODA Partner (bv. raamsticker)
Mobiele applicatie ŠKODA
ŠKODA-websites
9
Opbouw van het instructieboekje en verdere informatie
Gebruikte afkortingen
Afkorting Betekenis
1/min Omwentelingen per minuut van de motor
ABS Antiblokkeersysteem
AGM Accutype
ASG Geautomatiseerde schakelbak
ASR Tractiecontrole
CNG Gecomprimeerd aardgas
CO
2
Koolstofdioxide
COC Conformiteitsverklaring
EDS Elektronisch sperdifferentieel
ECE Europese Economische Commissie
EPC Controle van de motorelektronica
ESC Stabiliteitscontrole
ET Inpersdiepte van de velg
EU Europese Unie
G-TEC Aanduiding van wagens op aardgas
HBA Remassistent
HHC Bergwegrijhulp
kW Kilowatt, eenheid voor het vermogen
LED Soort verlichting
MG Schakelbak
MFA Multifunctie-indicatie
MPI Benzinemotor met Multi-Point-inspuitsysteem
N1
Een uitsluitend of voornamelijk voor het transport van goe-
deren ontworpen bestelwagen
Nm Newtonmeter, eenheid voor het motorkoppel
OPS Optisch parkeersysteem
TMC
Dienst voor het leveren van verkeersinformatie aan de be-
stuurder
VIN Chassisnummer
W Watt, eenheid voor het vermogen
10
Gebruikte afkortingen
Veiligheid
Passieve veiligheid
Algemene aanwijzingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Vóór elke rit
11
Rijveiligheid 11
In dit hoofdstuk van het instructieboekje vindt u belangrijke informatie met
betrekking tot het thema passieve veiligheid. We hebben hier alles samenge-
vat wat u bijvoorbeeld over veiligheidsgordels, airbags en het veilig vervoer
van kinderen moet weten.
Verdere belangrijke informatie met betrekking tot de veiligheid kunt u ook vin-
den in de volgende hoofdstukken van dit instructieboekje. Het instructieboek-
je moet daarom altijd in de wagen aanwezig zijn.
Vóór elke rit
Voor uw eigen veiligheid en voor de veiligheid van uw passagiers moet voor
elke rit op de onderstaande punten worden gelet.
De werking van de verlichting en de knipperlichten controleren.
De werking van de ruitenwissers en de toestand van de ruitenwisserbladen
controleren. Het ruitensproeiervloeistofpeil controleren.
Ervoor zorgen dat alle ruiten een helder en goed zicht naar buiten bieden.
De spiegels zo instellen dat het zicht naar achteren is gewaarborgd. Ervoor
zorgen dat de spiegels niet afgedekt zijn.
De bandenspanning controleren.
Motorolie-, remvloeistof- en koelvloeistofpeil controleren.
Aanwezige bagage goed bevestigen.
De toegestane asbelastingen en het maximaal toegestaan gewicht van de
wagen niet overschrijden.
Alle portieren, de motorkap en de achterklep sluiten.
Controleren of er geen voorwerpen zijn die de bediening van de pedalen kun-
nen beïnvloeden.
Kinderen beschermen in een geschikt kinderzitje » pag. 21, Veilig vervoer
van kinderen.
De juiste zithouding innemen. Uw passagiers erop wijzen de juiste zithou-
ding in te nemen. » pag. 11, Juiste en veilige zithouding.
Rijveiligheid
Voor de verkeersveiligheid moeten de volgende aanwijzingen in acht worden
genomen.
Laat u niet van het verkeer afleiden door bijvoorbeeld passagiers of telefoon-
gesprekken.
Niet rijden als uw rijvaardigheid is verminderd (bv. door medicijnen, alcohol of
verdovende middelen).
De verkeersregels en de aangegeven snelheid aanhouden.
Uw rijsnelheid steeds aan de toestand van de weg en de verkeers- en weers-
omstandigheden aanpassen.
Op lange ritten regelmatig pauzeren (ten minste eens in de twee uur).
Juiste en veilige zithouding
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Juiste zithouding van de bestuurder
12
Stand van het stuurwiel instellen
13
Juiste zithouding van de bijrijder
13
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
13
Vóór elke rit de juiste zithouding innemen en deze houding ook tijdens de rit
niet wijzigen. Ook de passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te nemen
en deze houding ook tijdens de rit niet te wijzigen.
Voor de bijrijder gelden de volgende aanwijzingen die, indien ze niet worden
opgevolgd, tot zwaar of dodelijk letsel kunnen leiden.
Niet tegen het dashboard leunen.
De voeten niet op het dashboard leggen.
Voor alle inzittenden gelden de volgende aanwijzingen die, indien ze niet wor-
den opgevolgd, tot zwaar of dodelijk letsel kunnen leiden.
Niet alleen op het voorste deel van de zitting gaan zitten.
Niet dwars op de stoel gaan zitten.
Niet uit de ruiten leunen.
11
Passieve veiligheid
De ledematen niet in de ruitopeningen steken.
De voeten niet op de zitting leggen.
ATTENTIE
De voorstoelen en alle hoofdsteunen moeten altijd overeenkomstig de li-
chaamslengte worden ingesteld en de veiligheidsgordels moeten altijd
goed omgegespt zijn, zodat de inzittenden zo optimaal mogelijk worden
beschermd.
Iedere inzittende in de wagen moet de bij die zitplaats horende veilig-
heidsgordel juist omgespen en dragen. Kinderen moeten met een geschikt
veiligheidssysteem worden vastgezet » pag. 21, Veilig vervoer van kinde-
ren.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, om-
dat anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve
zin worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
ATTENTIE
Door een verkeerde zithouding stelt de inzittende zich bloot aan levensge-
vaarlijk letsel.
Juiste zithouding van de bestuurder
Afb. 2 Juiste zithouding van de bestuurder / juist vasthouden van het
stuurwiel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 12.
Met het oog op uw eigen veiligheid en om het gevaar voor verwondingen bij
een ongeval te verminderen, moeten de volgende aanwijzingen in acht wor-
den genomen.
De bestuurdersstoel zodanig instellen, dat de pedalen met licht gebogen
benen volledig kunnen worden ingetrapt en de afstand tussen het stuur-
wiel en de borstkas ten minste 25 cm bedraagt » afb. 2 -
A
.
De leuning zodanig verstellen, dat u het stuurwiel op het bovenste punt
met licht gebogen armen kunt vastpakken.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pag. 15.
ATTENTIE
Een afstand tot het stuurwiel van ten minste 25 cm in acht nemen, an-
ders kan het airbagsysteem u niet beschermen - levensgevaar!
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de
buitenzijde van het stuur op "kwart" over "negen" » afb. 2. Nooit het stuur-
wiel op "12 uur" vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in het
midden of aan de binnenzijde van het stuurwiel). Anders kunt u bij de acti-
vering van de airbag zware verwondingen aan uw armen, handen en hoofd
oplopen.
Ervoor zorgen dat zich geen voorwerpen in de bestuurdersvoetenruimte
bevinden, omdat deze tijdens het rijden tussen de pedalen kunnen komen.
U zou dan niet in staat zijn om het koppelingspedaal in te trappen, te rem-
men of gas te geven.
12
Veiligheid
Stand van het stuurwiel instellen
Afb. 3 Stuurwielstand instellen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 12.
Het stuurwiel kan in hoogte worden ingesteld.
De borghendel onder het stuurwiel in pijlrichting
1
zwenken » afb. 3.
Het stuurwiel in de gewenste stand zetten. Het stuurwiel kan in pijlrichting
2
worden versteld.
De borghendel tot de aanslag in pijlrichting
3
drukken.
ATTENTIE
Het stuurwiel nooit tijdens het rijden verstellen, maar alleen als de wagen
stilstaat!
De borghendel na de instelling altijd vergrendelen, zodat de stand van
het stuurwiel niet onbedoeld verandert - gevaar voor ongevallen!!
Juiste zithouding van de bijrijder
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 12.
Met het oog op de veiligheid van de passagier en om het gevaar voor verwon-
dingen bij een ongeval te verminderen, moeten de volgende aanwijzingen in
acht worden genomen.
De bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar achteren schuiven. De bijrijder moet
een minimale afstand van 25 cm ten opzichte van het dashboard aanhou-
den, zodat de airbag bij een activering de grootst mogelijke veiligheid
biedt.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pag. 15.
ATTENTIE
Een afstand tot het dashboard van ten minste 25 cm in acht nemen, an-
ders kan het airbagsysteem u niet beschermen - levensgevaar!
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw
voeten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zittingen. Door een
verkeerde zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan
een verhoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag
kunt u zich door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden!
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
Lees en bekijk eerst op bladzijde 12.
Met het oog op de veiligheid van de passagiers op de zitplaatsen achterin en
om het gevaar voor verwondingen bij een ongeval te verminderen, moeten de
volgende aanwijzingen in acht worden genomen.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pag. 15.
13
Passieve veiligheid
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels gebruiken
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Juiste gordelverloop 15
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken 15
Correct omgegespte veiligheidsgordels bieden een goede bescherming bij on-
gelukken. Ze verkleinen het risico op lichamelijk letsel aanzienlijk en vergroten
de kans een zwaar ongeval te overleven.
De gordels reduceren de bewegingsenergie aanzienlijk. Verder voorkomen ze
ongecontroleerde bewegingen die zwaar letsel tot gevolg kunnen hebben.
Bij het vervoeren van kinderen de volgende aanwijzingen in acht nemen » pag.
21, Veilig vervoer van kinderen.
ATTENTIE
Vóór elke rit de veiligheidsgordel correct omgespen! Dit geldt ook voor de
overige passagiers - gevaar voor verwondingen!
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt al-
leen bij een correcte zithouding bereikt » pag. 11, Juiste en veilige zithou-
ding.
De leuningen mogen niet te ver naar achteren staan, omdat anders de
werking van de veiligheidsgordel teniet kan worden gedaan.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het bedienen van de veiligheidsgordels
De gordel mag niet zijn vastgeklemd, zijn verdraaid of langs scherpe rand-
en schuren.
Let erop dat de veiligheidsgordel bij het sluiten van het portier niet wordt
ingeklemd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het juiste gebruik van de veiligheidsgordels
Met een veiligheidsgordel mogen nooit twee personen (ook geen kinde-
ren) worden vastgegespt.
ATTENTIE (vervolg)
De slotgesp mag alleen in het bij de betreffende zitting behorende slot-
deel worden gestoken. Het verkeerd omdoen van de veiligheidsgordel be-
invloedt de beschermende werking hiervan en de kans op letsel neemt toe.
Veel lagen kleding en ook losse kleding (bijvoorbeeld een mantel over
een colbert) belemmeren het correct aanliggen en de werking van de veilig-
heidsgordels.
Geen klemmen of andere voorwerpen voor het instellen van de veilig-
heidsgordels (bijvoorbeeld voor het inkorten van de veiligheidsgordels bij
kleinere personen) gebruiken.
De veiligheidsgordels voor de zitplaatsen achterin kunnen alleen goed
functioneren als de achterbankrugleuning correct is vergrendeld » pag.
53.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het onderhoud van de veiligheidsgordels
De gordelband moet schoon worden gehouden. Een vervuilde veiligheids-
gordel kan de werking van de veiligheidsgordel negatief beïnvloeden » pag.
95.
De veiligheidsgordels mogen niet worden uitgebouwd en op geen enkele
manier worden gewijzigd. Nooit proberen om de veiligheidsgordels zelf te
repareren.
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Indien een be-
schadiging aan een van de onderdelen van het veiligheidsgordelsysteem
(bv. de gordelband, de gordelverbindingen, de oprolautomaat, het gordel-
slot) wordt vastgesteld, moet de betreffende veiligheidsgordel direct door
een specialist worden vervangen.
Veiligheidsgordels die tijdens een ongeval zijn belast door een specialist
laten vervangen. Tevens moeten de verankeringen van de veiligheidsgor-
dels worden gecontroleerd.
14
Veiligheid
Juiste gordelverloop
Afb. 4 Verloop van de gordelband van de schouder- en heupgordel / gor-
delverloop bij zwangere vrouwen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 14.
Voor de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels is het gor-
delverloop van groot belang.
Het schoudergordelgedeelte moet ongeveer over het midden van de schouder
(in geen geval langs de nek) lopen en goed tegen het bovenlichaam aanliggen
» afb. 4 -
.
Het heupgordelgedeelte moet vóór het bekken worden gelegd, mag niet over
de buik lopen en moet altijd strak tegen het lichaam aanliggen » afb. 4 -
.
Bij zwangere vrouwen moet het heupgordelgedeelte zo laag mogelijk tegen
het bekken aanliggen, zodat er geen druk op de onderbuik wordt uitgeoefend
» afb. 4 -
.
ATTENTIE
Altijd op het juiste verloop van de veiligheidsgordel letten. Een verkeerd
gedragen veiligheidsgordel kan zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel lei-
den.
Een te los gedragen veiligheidsgordel kan tot letsel leiden, omdat uw li-
chaam bij een ongeval door de bewegingsenergie verder naar voren komt
en dan abrupt door de veiligheidsgordel wordt afgeremd.
De gordel nooit over vaste of breekbare voorwerpen leiden (bv. pennen,
brillen, balpennen, sleutels). Deze voorwerpen kunnen tot verwondingen
leiden.
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
Afb. 5 Veiligheidsgordel omgespen / losmaken
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 14.
Vóór het omgespen
De hoofdsteun correct instellen (geldt niet voor stoelen met geïntegreerde
hoofdsteun).
De stoel instellen (geldt voor de voorstoelen).
Omgespen
De gordel aan de slotgesp langzaam over borst en bekken trekken.
De slotgesp in het bij de stoel behorende gordelslot » afb. 5 -
steken tot
deze hoorbaar vastklikt.
Aan de veiligheidsgordel trekken om te controleren of de slotgesp goed in
het slot is vastgeklikt.
Losmaken
De slotgesp vastpakken en de rode knop in het gordelslot indrukken » afb. 5
-
, de slotgesp springt uit het slot.
De gordel met de hand teruggeleiden, zodat de veiligheidsgordel niet wordt
gedraaid en de gordelband volledig wordt opgerold.
ATTENTIE
De invoertrechter van de slotgesp mag niet verstopt zijn, omdat anders de
slotgesp niet kan vergrendelen.
15
Veiligheidsgordels
Gordeloprolautomaten en gordelspanners
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gordeloprolautomaten
16
Gordelspanners 16
Gordeloprolautomaten
Elke veiligheidsgordel is uitgerust met een gordeloprolautomaat.
Bij langzaam trekken aan de veiligheidsgordel is de volledige bewegingsvrij-
heid van de gordel gegarandeerd. Als met een ruk aan de veiligheidsgordel
wordt getrokken, wordt deze door de oprolautomaat geblokkeerd. De veilig-
heidsgordels blokkeren ook bij een noodremming, bij het accelereren, bij het
rijden in de bergen en in bochten.
ATTENTIE
Indien de veiligheidsgordel niet blokkeert als hier met een ruk aan wordt
getrokken, moet de oprolautomaat direct door een specialist worden ge-
controleerd.
Gordelspanners
De veiligheid van gordeldragende bestuurder en bijrijder wordt door de gor-
delspanners op de oprolautomaten van de voorste veiligheidsgordels vergroot.
De veiligheidsgordels worden bij een ongeval met een bepaalde hevigheid
door de gordelspanner gespannen, zodat een ongewenste lichaamsbeweging
wordt voorkomen.
Bij lichte botsingen, bij een koprol en bij ongevallen waarbij geen grote krach-
ten werkzaam zijn, vindt er geen activering van de gordelspanners plaats.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het gordelspannersysteem evenals het in- en
uitbouwen van systeemonderdelen vanwege andere reparatiedoeleinden
mogen alleen door een specialist worden uitgevoerd.
Als de gordelspanners werden geactiveerd, moet het systeem worden
vervangen.
Let op
De gordelspanners kunnen ook bij niet gedragen veiligheidsgordels worden
geactiveerd.
Bij het activeren van de gordelspanners komt rook vrij. Dat is geen teken dat
de wagen in brand staat.
16
Veiligheid
Airbagsysteem
Beschrijving van het airbagsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Systeembeschrijving 17
Airbagactivering 17
Veiligheidsaanwijzingen 18
Het airbagsysteem biedt als aanvulling op de veiligheidsgordels een extra in-
zittendenbescherming bij ernstige aanrijdingen van voren en van opzij.
De maximale beschermende werking van de airbag wordt alleen bereikt in
combinatie met een correct omgegespte veiligheidsgordel, de airbag is geen
vervanging voor de veiligheidsgordel.
De status van het airbagsysteem wordt door het controlelampje
in het in-
strumentenpaneel weergegeven » pag. 36.
Systeembeschrijving
Afb. 6 Inbouwplaatsen van de airbags
Inbouwplaatsen van de airbags » afb. 6
Voorairbags
Zij-airbags voor Head-thorax
A
B
Voorairbags - Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de
voorwaartse beweging van de bestuurder en de bijrijder gedempt en het ge-
vaar voor letsel voor hoofd en bovenlichaam verminderd.
De voorairbags zijn gemarkeerd met het opschrift

in het stuurwiel en in
het dashboard aan bijrijderszijde.
Zij-airbags Head-thorax - Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag
wordt de voorwaartse beweging van de inzittenden gedempt en het gevaar
voor letsel voor het volledige bovenlichaam (borst, buik en bekken) aan de zij-
de die naar het portier is gericht verminderd.
De zij-airbags zijn gemarkeerd met een label met het opschrift

aan de
leuning van de voorstoelen.
Het airbagsysteem bestaat (afhankelijk van de wagenuitvoering) uit de
volgende delen.
Individuele airbags.
Controlelampje
in het instrumentenpaneel » pag. 36.
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag » pag. 20.
Controlelampje voor bijrijdersvoorairbag in het middenstuk van het dash-
board » pag. 20.
Airbagactivering
Afb. 7 Gasgevulde airbags
Het airbagsysteem is alleen bij ingeschakeld contact actief.
Bij het activeren wordt de airbag gevuld met gas en ontvouwt deze zich. Het
opblazen van de airbag vindt in een fractie van een seconde plaats.
17
Airbagsysteem
Bij het opblazen van de airbag komt rook vrij. Dat is geen teken dat de wagen
in brand staat.
Activeringsvoorwaarden
De voor elke situatie geldende activeringsvoorwaarden van het airbagsysteem
kunnen niet exact worden gedefinieerd. Belangrijk hierbij is de hardheid van
het voorwerp waar de wagen tegenaan botst, de botshoek, de rijsnelheid, enz.
Voor de activering van de airbags is de optredende mate van vertraging door-
slaggevend. Als de tijdens de botsing optredende en gemeten vertraging van
de wagen onder de in het regelapparaat aangegeven referentiewaarden blijft,
worden de airbags niet geactiveerd, hoewel de wagen als gevolg van de bot-
sing vrij sterk vervormd kan zijn.
Bij ernstige frontale aanrijdingen worden de volgende airbags geactiveerd.
Bestuurdersvoorairbag.
Bijrijdersvoorairbag.
Bij ernstige aanrijdingen van opzij wordt de volgende airbag geactiveerd.
Zij-airbag Head-Thorax aan zijde van het ongeval.
Bij een airbagactivering gebeurt het volgende.
De alarmlichten worden ingeschakeld.
Alle portieren worden ontgrendeld.
De brandstoftoevoer naar de motor wordt onderbroken.
De binnenverlichting gaat branden (als de automatische bediening van de
binnenverlichting ingeschakeld is - stand
).
Wanneer volgt er geen airbagactivering?
Bij lichte frontale aanrijdingen, lichte aanrijdingen van opzij en aanrijdingen
van achteren, kantelen van de wagen of een koprol vindt er geen airbagactive-
ring plaats.
Veiligheidsaanwijzingen
Afb. 8
Veilige afstand tot het stuurwiel
en het dashboard
ATTENTIE
Algemene aanwijzingen
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels en het
airbagsysteem kan alleen bij een correcte zithouding worden bereikt
» pag. 11.
Bij het activeren van de airbag treden grote krachten op, zodat bij een
verkeerde stoelinstelling of zitpositie ernstig of zelfs dodelijk letsel kan op-
treden. Dit geldt met name voor kinderen die niet in een geschikt kinderzi-
tje worden vervoerd » pag. 23.
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een specia-
list laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij een on-
geval niet worden geactiveerd.
Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden vervangen.
Het oppervlak van het stuurwiel en het dashboard bij de voorairbags
moeten indien mogelijk alleen met een droge of met water bevochtigde
doek worden gereinigd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor voorairbags
Het is belangrijk dat de bestuurder en bijrijder een afstand van minstens
25 cm tot het stuurwiel resp. het dashboard aanhouden » afb. 8 -
A
. Als
deze afstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet be-
schermen - levensgevaar! De voorstoelen moeten altijd overeenkomstig de
lichaamslengte zijn ingesteld.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pag.
19, Airbags buiten werking stellen. Als dat niet gebeurt, kan het kind door
de geactiveerde bijrijdersvoorairbag zwaar gewond raken of zelfs worden
gedood.
In het gebied waarin de voorairbags naar buiten komen, mogen zich vóór
de inzittenden op de voorstoelen geen andere personen, dieren of voor-
werpen bevinden.
Het stuurwiel en het oppervlak van het dashboard aan bijrijderszijde niet
beplakken, bekleden of op andere wijze bewerken. In de buurt van de in-
bouwplaatsen van de airbags en het gebied waarin de airbags naar buiten
komen mogen geen voorwerpen worden gemonteerd, zoals bekerhouders,
telefoonhouders enz.
Nooit voorwerpen op het oppervlak van het dashboard aan bijrijderszijde
plaatsen.
18
Veiligheid
ATTENTIE
Aanwijzingen voor zij-airbags
In het gebied waarin de zij-airbags naar buiten komen, mogen zich geen
voorwerpen bevinden (bv. aan de opzij gewenkte zonnekleppen) en aan de
portieren mogen geen accessoires zijn aangebracht (zoals bekerhouders) -
gevaar voor verwondingen!
Aan de kledinghaken in de wagen slechts lichte kleding hangen en in de
zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voorwerpen laten
zitten. Voor het ophangen van kleding geen kledingbeugel gebruiken.
Het airbagsysteem werkt met druksensoren die in de voorportieren zijn
aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbe-
kledingen geen aanpassingen (bv. inbouwen van extra luidsprekers) wor-
den uitgevoerd. Meer informatie » pag. 89.
Er mogen geen grote krachten, zoals stoten, trappen enz., op de rugleu-
ningen worden uitgeoefend - gevaar voor beschadiging van de zij-airbag.
De zij-airbags zouden in dit geval niet worden geactiveerd!
U mag geen stoelhoezen op de bestuurders- of bijrijdersstoel aanbrengen
die niet uitdrukkelijk door ŠKODA AUTO zijn goedgekeurd. Omdat de airbag
aan de zijkant uit de stoel wordt ontvouwen, zou bij gebruik van niet-vrij-
gegeven stoelhoezen de beschermende werking van de zij-airbags aan-
zienlijk worden beperkt.
Beschadigingen van de originele stoelbekleding of van de stiksels bij de
inbouwplaats van de zij-airbags direct door een specialist laten repareren.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het behandelen van het airbagsysteem
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbou-
wen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaam-
heden (bv. de stoel uitbouwen) mogen alleen door een specialist worden
uitgevoerd. Meer informatie » pag. 89.
Aan de delen van het airbagsysteem, aan de voorbumper of aan de car-
rosserie mag geen enkele verandering worden aangebracht.
Geen wijzigingen aanbrengen aan de afzonderlijke delen van het airbag-
systeem, omdat dit tot activering van een airbag kan leiden.
Airbags buiten werking stellen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Airbags buiten werking stellen
19
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 20
Airbags buiten werking stellen
De bijrijdersvoorairbag kan met de sleutelschakelaar buiten werking worden
gesteld » afb. 9 op pag. 20 -
.
Wij adviseren, andere airbags zo nodig door een ŠKODA Servicepartner buiten
werking te laten stellen.
Het buiten werking stellen van de airbags wordt door het controlelampje
aangegeven » pag. 36.
Het buiten werking stellen van de airbags is bedoeld voor de volgende
situaties.
Indien een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel moet wor-
den gebruikt » pag. 21.
Indien ondanks een correcte instelling van de bestuurdersstoel de afstand
van ten minste 25 cm tussen het midden van het stuurwiel en het borstbeen
niet kan worden aangehouden.
Indien in verband met een handicap speciale accessoires in de buurt van het
stuurwiel nodig zijn.
Indien andere stoelen worden gemonteerd (bijvoorbeeld orthopedische stoe-
len zonder zij-airbag).
ATTENTIE
Als bij de verkoop van de wagen een airbag buiten werking is gesteld, dan
moet de koper daarvan op de hoogte worden gebracht!
19
Airbagsysteem
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen
Afb. 9 Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag / controlelampje voor
bijrijdersvoorairbag
Standen van de sleutelschakelaar » afb. 9 -
De bijrijdersvoorairbag is paraat - na het inschakelen van het contact
brandt het controlelampje

niet » afb. 9 -
De bijrijdersvoorairbag is buiten werking gesteld - na het inschakelen van
het contact brandt het controlelampje

Buiten werking stellen
Het contact uitschakelen.
Het bijrijdersportier openen.
Bij een radiografische afstandsbediening de sleutelbaard volledig uitklappen
» .
De sleutel voorzichtig tot de aanslag in de sleuf van de sleutelschakelaar
schuiven.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar voorzichtig in stand

draaien.
De sleutel uit de sleuf in de sleutelschakelaar trekken » .
Het bijrijdersportier sluiten.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje

brandt.
In paraatheid brengen
Het contact uitschakelen.
Het bijrijdersportier openen.
Bij een radiografische afstandsbediening de sleutelbaard volledig uitklappen
» .
De sleutel voorzichtig tot de aanslag in de sleuf van de sleutelschakelaar
schuiven.


Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar voorzichtig in stand  draai-
en.
De sleutel uit de sleuf in de sleutelschakelaar trekken » .
Het bijrijdersportier sluiten.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje

niet brandt.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het buiten werking stellen of in
paraat brengen van de airbag.
De airbag alleen bij afgezet contact buiten werking stellen! Anders kunt u
een storing in het systeem voor het buiten werking stellen van de airbag
veroorzaken.
Als het controlelampje

knippert, dan wordt de bijrijdersairbag bij een
ongeval niet geactiveerd! Het airbagsysteem zo snel mogelijk door een
specialist laten controleren.
VOORZICHTIG
Een onvoldoende uitgeklapte sleutelbaard kan de sleutelschakelaar beschadi-
gen!
20
Veiligheid
Veilig vervoer van kinderen
Kinderzitje
Inleiding voor het onderwerp
Om het gevaar voor verwondingen bij een ongeval te verminderen, is het ver-
voer van kinderen uitsluitend in kinderzitjes toegestaan!
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel 22
Gebruik van het kinderzitje op de bijrijdersstoel 22
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag 23
Groepenindeling van kinderzitjes 23
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd 23
Voor de montage en het gebruik van het kinderzitje de aanwijzingen in dit in-
structieboekje en in de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje
in acht nemen.
Wij adviseren u om veiligheidsredenen kinderen altijd op de zitplaatsen achter-
in mee te nemen. Kinderen alleen in uitzonderingsgevallen op de bijrijdersstoel
vervoeren.
Er moeten kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm van de Europese Unie wor-
den gebruikt.
De kinderzitjes die aan de ECE-R 44-norm voldoen, zijn voorzien van een niet
verwijderbaar keurmerk: grote E in een cirkel, daaronder het keuringsnummer.
ATTENTIE
In geen geval mogen kinderen - ook geen baby's! - op schoot worden
meegenomen.
Bij het verlaten van de wagen kinderen nooit zonder toezicht in de wagen
achterlaten. In een noodsituatie zijn ze mogelijk niet in staat om de wagen
zelfstandig te verlaten of zichzelf te redden. Bij bijzonder hoge of bijzonder
lage temperaturen bestaat er levensgevaar!
Het kind dient dient tijdens de gehele duur van de rit beveiligd te zijn! An-
ders zou het kind in geval van een ongeval door de wagen kunnen worden
geslingerd en kan hierdoor zichzelf en de andere passagiers levensgevaar-
lijk verwonden.
ATTENTIE (vervolg)
Als kinderen tijdens het rijden naar voren leunen of een verkeerde zithou-
ding innemen, staan ze bij een ongeval bloot aan een groter risico op licha-
melijk letsel. Dit geldt in het bijzonder voor kinderen die op de bijrijders-
stoel worden vervoerd - als het airbagsysteem bij een ongeval wordt geac-
tiveerd kunnen ze zwaar gewond raken of zelfs worden gedood!
Let voor het goede verloop van de gordels beslist op de gegevens van de
fabrikant van het kinderzitje. Een verkeerd gedragen veiligheidsgordel kan
zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
Er moet worden gecontroleerd of de veiligheidsgordels correct over het li-
chaam lopen. Bovendien moet erop worden gelet, dat de gordel niet door
eventuele scherpe randen kan worden beschadigd.
Bij het inbouwen van het kinderzitje op een zitplaats achterin moet de
betreffende voorstoel zo worden ingesteld dat deze niet het kinderzitje
resp. het in het kinderzitje meegenomen kind raakt.
VOORZICHTIG
Vóór het inbouwen van een naar voren gericht kinderzitje de betreffende
hoofdsteun zo hoog mogelijk instellen (geldt voor de achterzitplaatsen).
Indien de hoofdsteun ook in de hoogste stand het inbouwen van het kinder-
zitje voorkomt, moet de hoofdsteun worden uitgebouwd (geldt voor de achter-
zitplaatsen) » pag. 54. Na het uitbouwen van het kinderzitje de hoofdsteun
weer inbouwen.
Let op
Wij adviseren u kinderzitjes uit het originele ŠKODA accessoiresprogramma te
gebruiken. Deze kinderzitjes werden voor het gebruik in ŠKODA-wagens ont-
wikkeld en getest. Zij voldoen aan de ECE-R 44-norm.
21
Veilig vervoer van kinderen
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
Geldt niet voor Taiwan
Afb. 10 Stickers met waarschuwingsaanwijzingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 21.
Nooit een naar achteren gericht kinderzitje op een stoel gebruiken die door
een zich hiervoor bevindende parate airbag wordt beveiligd. Het kind kan
hierdoor zwaar tot dodelijk letsel oplopen.
Daarop attenderen ook de stickers die zich op de volgende plaatsen bevinden.
Op de zonneklep aan bijrijderszijde » afb. 10 -
.
Op de B-stijl aan bijrijderszijde » afb. 10 -
.
Bij gebruik van een kinderzitje op de bijrijdersstoel, moeten de volgende aan-
wijzingen worden opgevolgd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld »
.
De bijrijdersstoelleuning zo mogelijk verticaal zetten, zodat tussen bijrijders-
stoel en leuning van het kinderzitje een stabiel contact bestaat.
De bijrijdersstoel zo mogelijk naar achteren verschuiven, zodat geen contact
bestaat tussen de bijrijdersstoel en het daarachter aangebrachte kinderzitje.
De in hoogte verstelbare bijrijdersstoel zo ver mogelijk omhoog zetten.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 en 3 dient erop te worden gelet dat de
doorvoerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke
hoogte bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde.
ATTENTIE
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een naar
achteren gericht kinderzitje gebruiken. Dit kinderzitje bevindt zich in het
gebied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij acti-
vering het kind zwaar of zelfs levensgevaarlijk verwonden.
–Zodra het naar achteren gerichte kinderzitje op de bijrijdersstoel niet
meer wordt gebruikt, moet de bijrijdersvoorairbag weer in paraatheid wor-
den gebracht.
Gebruik van het kinderzitje op de bijrijdersstoel
Geldt voor Taiwan
Afb. 11
Stickers met waarschuwingsaan-
wijzingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 21.
Geen zuigelingen, kleuters en kinderen op de bijrijdersstoel vervoeren.
Daarop attendeert ook de sticker die zich op de bijrijderszonneklep bevindt
» afb. 11.
22
Veiligheid
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag
Afb. 12
Een niet goed vastgezet kind in
een niet-correcte zithouding - in
gevaar gebracht door de zij-air-
bag / het met een kinderzitje wel
goed vastgezette kind
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 21.
Kinderen mogen zich nooit in het gebied bevinden waarin de zij-airbag naar
buiten komt » afb. 12 -
.
Tussen het kind en het gebied waarin de zij-airbag naar buiten komt, moet vol-
doende ruimte aanwezig, zodat de zij-airbag de best mogelijke bescherming
kan bieden » afb. 12 -
.
Groepenindeling van kinderzitjes
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 21.
Groepenindeling van kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm.
Groep Gewicht van het kind
0 tot 10 kg
0+ tot 13 kg
1 9-18 kg
2 15 - 25 kg
3 22 - 36 kg
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een kinderzitje gebruiken waarin het kind met de rug naar het dashboard gekeerd wordt ver-
voerd. Dit kinderzitje bevindt zich in het gebied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij activering het kind zwaar of zelfs levensgevaar-
lijk verwonden.
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 21.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd op de betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep Bijrijdersstoel Zitplaats achterin
0
tot 10 kg
U U
0+
tot 13 kg
U U
1
9-18 kg
U U
Groep Bijrijdersstoel Zitplaats achterin
2
15-25 kg
U U
3
22-36 kg
U U
De stoel is voor gebruik van de in deze gewichtsgroep toegestane kin-
derzitjes van de categorie "Universal" geschikt.
U
23
Veilig vervoer van kinderen
Bevestigingssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingsogen van het

-systeem
24
Gebruik van kinderzitjes met het

-systeem 24
Bevestigingsogen van het


-systeem 25
Bevestigingsogen van het

-systeem
Afb. 13
Bevestigingsogen van het

-
systeem
 is een systeem voor een snelle en veilige kinderzitjebevestiging.
Tussen de rugleuning en zitting van de zitplaatsen achterin zitten twee beves-
tigingsogen voor de bevestiging van een kinderzitje met het

-systeem
» afb. 13.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het -systeem beslist
de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht nemen.
Aan de voor het inbouwen van kinderzitjes met het

-systeem bedoel-
de bevestigingsogen nooit andere kinderzitjes, gordels of andere voorwer-
pen bevestigen - levensgevaar!
Let op
Kinderzitjes met het -systeem kunnen alleen in een wagen met -sys-
teem worden ingebouwd als deze voor dit model zijn goedgekeurd. Meer infor-
matie krijgt u bij een ŠKODA Partner.
Kinderzitjes met het

-systeem zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA-
accessoiresprogramma.
Gebruik van kinderzitjes met het -systeem
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een kinderzitje gebruiken waarin het kind met de rug naar het dashboard gekeerd wordt ver-
voerd. Dit kinderzitje bevindt zich in het gebied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij activering het kind zwaar of zelfs levensgevaar-
lijk verwonden.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes met het -systeem op de betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep
Klasse
van het kinderzitje
a)
Bijrijdersstoel Zitplaats achterin
0
tot 10 kg
E X IL-SU
0+
tot 13 kg
E
X IL-SUD
C
24
Veiligheid
Groep
Klasse
van het kinderzitje
a)
Bijrijdersstoel Zitplaats achterin
1
9-18 kg
D
X
IL-SU
IUF
C
B
B1
A
2
15-25 kg
- X IL-SU
3
22-36 kg
- X IL-SU
a)
De grootteklasse staat vermeld op een op het kinderzitje aangebracht plaatje.
IL-SU De stoel is geschikt voor -kinderzitjes met de goedkeuring "semi-universeel". De categorie "semi-universeel" betekent dat het kinderzitje is goed-
gekeurd voor het

-systeem in uw wagen. De bij het kinderzitje meegeleverde wagenlijst in acht nemen.
IUF De stoel is voor gebruik van de in deze gewichtsgroep toegestane naar voren gerichte kinderzitjes van de categorie "Universal" geschikt.
X Het kinderzitje is niet met bevestigingsogen voor het -systeem uitgerust.
Bevestigingsogen van het  -systeem
Afb. 14
Bevestigingsogen van het


-systeem


is een bevestigingssysteem dat de bewegingen van de bovenzijde
van het kinderzitje beperkt.
De bevestigingsogen voor de bevestigingsgordel van een kinderzitje met het


-systeem zitten aan de achterzijde van de rugleuningen van de zit-
plaatsen achterin » afb. 14.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het  -systeem be-
slist de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht ne-
men.
Kinderzitjes met het


-systeem alleen gebruiken op stoelen die
van bevestigingsogen zijn voorzien.
Altijd slechts één bevestigingsgordel van een kinderzitje aan een bevesti-
gingsoog bevestigen.
25
Veilig vervoer van kinderen
Afb. 15 Voorbeeld van bestuurdersruimte bij wagens met links stuur
26
Bediening
Bediening
Bestuurdersruimte
Overzicht
Elektrische ruitbediening 43
Portiergreep 41
Elektrische buitenspiegelverstelling 51
Toets voor de centrale vergrendeling 40
Luchtroosters 68
Parkeertickethouder 56
Bedieningshendel (afhankelijk van de uitrusting):
Knipper- en grootlicht 47
Snelheidsregelsysteem
83
Stuurwiel met claxon / met bestuurdersvoorairbag 17
Instrumentenpaneel 28
Bedieningshendel (afhankelijk van de uitrusting):
Ruitenwissers en -sproeiers 49
Multifunctie-indicatie
30
Toetsen (afhankelijk van de uitrusting):
Start-stopsysteem 73
Achterruitverwarming
49
Stoelverwarming van de linkervoorstoel
54
Afhankelijk van de uitrusting:
Bediening voor verwarming / airconditioning 67
Radio
Binnenspiegel 51
Toetsen en controlelampjes (afhankelijk van de uitrusting):
Alarmlichten 48




Controlelampje voor bijrijdersvoorairbag 20
Stoelverwarming van de rechtervoorstoel 54
Uitklapbare haak 61
Bijrijdersvoorairbag 17
Opbergvak aan bijrijderszijde 60
Elektrische ruitbediening in het bijrijdersportier 43
Opbergvak 56
Lichtschakelaar 46
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
Ontgrendelingshendel van motorkap 99
Regelaar voor lichtbundelhoogteverstelling van de koplampen 46
Borghendel voor stuurwielverstelling 13
Contactslot 73
Bekerhouder 57
Toetsen (afhankelijk van de uitrusting):
City Safe Drive 84
Bandenspanningscontrole
86
Handremhendel 75
Afhankelijk van de uitrusting:
Versnellingshendel (schakelbak) 76
Keuzehendel (geautomatiseerde schakelbak)
77
Afhankelijk van de uitrusting:
12 volt stopcontact 59
Sigarettenaansteker
58
Opbergvak 57
Let op
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders
gerangschikt dan weergegeven op » afb. 15.
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
27
Bestuurdersruimte
Instrumenten en controlelampjes
Instrumentenpaneel
Inleiding voor het onderwerp
Afb. 16
Instrumentenpaneel - variant 1
Afb. 17
Instrumentenpaneel - variant 2
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Toerenteller 28
Aardgasvoorraadmeter 29
Teller voor afgelegde afstand 29
Service-intervalindicatie 30
Schakeladvies 30
Snelheidsmeter
Display:
Met teller voor afgelegde afstand » pag. 29
Met service-intervalindicatie » pag. 30
Met multifunctie-indicatie » pag. 30
Met buitentemperatuurmeter
Met brandstofmeter (alleen in instrumentenpaneel - variant 2) » afb. 18
op pag. 29 -
.
Toets:
Omschakelen tussen de teller voor de afgelegde afstand (trip) en de ki-
lometerteller » pag. 29
Teller voor de afgelegde afstand (trip) terugstellen » pag. 29
Tijd instellen » pag. 32
Brandstofmeter » pag. 29
Toerenteller » pag. 28
Stelknop voor de tijd » pag. 32
Bij ingeschakeld stads- of dimlicht zijn de instrumenten verlicht.
Let op
Verschijnt op het display  , dan geeft het systeem aan dat het contact is
ingeschakeld.
Toerenteller
De toerenteller
5
» afb. 17 op pag. 28 geeft het actuele motortoerental per
minuut aan.
Het begin van het rode bereik van de toerenteller geeft het maximaal toege-
stane motortoerental aan van een ingereden motor die op bedrijfstemperatuur
is.
Vóór het bereiken van het rode bereik van de toerentellerschaal naar de eerst-
volgende versnelling opschakelen resp. keuzehendelstand D kiezen van de ge-
automatiseerde schakelbak.
De geadviseerde versnelling moet in acht worden genomen om het optimale
motortoerental aan te houden » pag. 30.
1
2
3
4
5
6
28
Bediening
VOORZICHTIG
De naald van de toerenteller mag slechts kort in het rode gedeelte komen -
anders bestaat gevaar voor motorschade!
Aardgasvoorraadmeter
Afb. 18 Benzinemeter: Variant 1 / variant 2
Afb. 19
Benzinemeter en aardgasvoor-
raadmeter
De brandstofmeter werkt alleen bij ingeschakeld contact.
Wagens op benzine
Brandstofmeterweergavesoorten » afb. 18
Weergave op het Instrumentenpaneel - variant 1
Weergave op het display van het instrumentenpaneel - variant 2
De tankinhoud bedraagt ongeveer 35 liter.
Wanneer de brandstofvoorraad in de brandstoftank de reservemarkering be-
reikt, gaat het controlelampje
in de weergave variant 1 branden resp. knip-
pert in de weergave variant 2 gedurende 10 seconden het symbool
samen
met de laatste segmenten van de displayweergave. Nu is er nog ongeveer 4
liter brandstof in de tank.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
G-TEC-wagens (wagens op aardgas)
Brandstofmeter » afb. 19
Benzinevoorraad
Aardgasvoorraad
De inhoud van de benzinetank bedraagt ongeveer 10 liter. De inhoud van de
aardgastank bedraagt ongeveer 11 kg.
Als de wagen op benzine rijdt, bevindt de wijzer van de brandstofmeter zich in
het gebied
1
. Als de wagen op aardgas rijdt, bevindt de wijzer van de brand-
stofmeter zich in het gebied
2
.
Wanneer de brandstofvoorraad in de benzinetank de reservemarkering be-
reikt, gaat het controlelampje
branden. Nu is er nog ongeveer 5 liter brand-
stof in de tank.
Wanneer de brandstofvoorraad in de aardgas de reservemarkering bereikt,
gaat het controlelampje
branden. Nu is er nog circa 1,5 kg brandstof in de
tank.
ATTENTIE
Voor een correcte werking van de wagensystemen en om veilig te kunnen
rijden, moet voldoende brandstof in de tank aanwezig zijn. De brandstof-
tank nooit helemaal leegrijden - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brandstof-
toevoer kan ontbranding uitblijven - gevaar voor ernstige motorschade en be-
schadiging van het uitlaatsysteem.
Teller voor afgelegde afstand
Afb. 20
Teller voor de afgelegde afstand
1
2
29
Instrumenten en controlelampjes
Displayweergave » afb. 20
Teller voor de afgelegde afstand sinds de laatste keer terugzetten (trip)
Kilometerteller
Tussen de kilometerteller en de teller voor de afgelegde afstand (trip) kiezen
Op toets
3
» afb. 16 op pag. 28 resp. » afb. 17 op pag. 28 drukken.
Teller voor de afgelegde afstand (trip) terugstellen
De teller voor de afgelegde afstand (trip) kiezen en de toets
3
» afb. 16 op
pag. 28 resp. » afb. 17 op pag. 28 vasthouden.
Service-intervalindicatie
De service-intervalindicatie informeert u over het aantal kilometer tot de vol-
gende servicebeurt.
Vóór het bereiken van de service-interval verschijnt na het inschakelen van
het contact in het display van het instrumentenpaneel gedurende enkele se-
conden de tekst

en het nog resterende aantal kilometers.
Als de servicetermijn is bereikt, klinkt bij het inschakelen van het contact een
akoestisch signaal en verschijnt gedurende enkele seconden de tekst

.
Informatie met betrekking tot de service-intervallen » pag. 90.
Schakeladvies
Afb. 21
Informatie over de ingeschakel-
de versnelling / schakeladvies
De juiste ingeschakelde versnelling of eventueel een schakeladvies ter bevor-
dering van de levensduur van de motor en het brandstofverbruik wordt weer-
gegeven.
Displayweergave » afb. 21
Optimaal ingeschakelde versnelling
Schakeladvies (bv.
betekent, dat het zinvol is om van de derde versnel-
ling over te schakelen naar een hogere versnelling)
Bij wagens met geautomatiseerde schakelbak wordt het schakeladvies alleen
getoond, als de modus voor het handmatig schakelen (tiptronic) is gekozen.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het kiezen van de juiste versnelling
in verschillende rijsituaties, bv. bij het inhalen.
Rijgegevens (multifunctie-indicatie)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening
30
Indicatie-overzicht 31
Snelheidswaarschuwing 31
Geheugen 32
Klok instellen 32
De weergave van de rijgegevens is alleen bij ingeschakeld contact mogelijk.
Bediening
Afb. 22
Toetsen op de bedieningshendel
30
Bediening
Bediening van de multifunctie-indicatie » afb. 22
Drukken (boven of onder) - indicaties kiezen / waarden instellen
Drukken - indicatie weergeven/bevestigen
Vasthouden - geheugen terugzetten
Indicatie-overzicht
Overzicht van rijgegevensweergave (afhankelijk van wagenuitrusting).
Klok - de actuele tijd wordt weergegeven.
Buitentemperatuur - als de buitentemperatuur beneden +4 °C daalt, verschij-
nen de temperatuurweergave en het sneeuwvloksymbool
(weergave van
een lage temperatuur), dat eerst enkele seconden knippert en vervolgens sa-
men met de temperatuurweergave blijft staan.
Rijtijd - rijtijd sinds het wissen van het geheugen.
Momenteel brandstofverbruik - bij stilstaande of langzaam rijdende wagen
wordt het brandstofverbruik in l/h getoond (bij modellen voor enkele landen
verschijnt --,- km/l).
Gemiddeld brandstofverbruik - wordt sinds de laatste keer wissen van het ge-
heugen doorlopend berekend. Na het wissen van het geheugen wordt gedu-
rende de eerste 300 m van de rit geen waarde weergegeven.
Actieradius - afstand in km, die met de aanwezige tankinhoud en bij dezelfde
rijstijl kan worden afgelegd. Als er zuiniger wordt gereden, kan de weergave
toenemen.
Afgelegde afstand - afgelegde afstand sinds het wissen van het geheugen.
Gemiddelde snelheid - wordt sinds het wissen van het geheugen doorlopend
berekend. Na het wissen van het geheugen wordt gedurende de eerste 300 m
van de rit geen waarde weergegeven.
Actuele rijsnelheid - digitale snelheidsweergave.
Koelvloeistoftemperatuur - als de temperatuur tussen 70 en 120 °C ligt, is de
bedrijfstemperatuur bereikt. Als de temperatuur lager dan 70 °C is, moeten ho-
ge motortoerentallen en zware motorbelasting worden vermeden. Als de tem-
peratuur hoger dan 120 °C is, gaat in het instrumentenpaneel het controle-
lampje
branden » pag. 34.
Waarschuwing bij snelheidsoverschrijding - het instellen van een snelheidsli-
miet is mogelijk.
A
B
ATTENTIE
Ook bij buitentemperaturen van rond +4 °C kan gladheid optreden! Ga er
daarom niet alleen op basis van de buitentemperatuurmeter van uit dat het
op de weg niet glad is.
Snelheidswaarschuwing
Het systeem biedt de mogelijkheid om een snelheidslimiet in te stellen, waar-
boven een akoestisch waarschuwingssignaal klinkt en op het display tegelijk
het menupunt
(waarschuwing bij snelheidsoverschrijding) met de ingestelde
limiet verschijnt.
Snelheidslimiet bij stilstaande wagen instellen
Het menupunt
(waarschuwing bij snelheidsoverschrijding) kiezen en be-
vestigen.
De gewenste snelheidslimiet instellen.
De ingestelde waarde bevestigen of enkele seconden wachten, de instelling
wordt automatisch opgeslagen.
Snelheidslimiet bij rijdende wagen instellen
Het menupunt
(waarschuwing bij snelheidsoverschrijding) kiezen en be-
vestigen.
Met de gewenste snelheid rijden.
De actuele snelheid als snelheidslimiet bevestigen.
De ingestelde snelheidslimiet kan zo nodig later handmatig worden aange-
past.
Snelheidslimiet terugzetten
Het menupunt
(waarschuwing bij snelheidsoverschrijding) kiezen en be-
vestigen.
Door bevestiging van de opgeslagen waarde wordt de snelheidslimiet terug-
gezet.
De ingestelde snelheidslimiet blijft ook na het uit- en inschakelen van het con-
tact bewaard. Na een onderbreking van de rit van meer dan 2 uur wordt de in-
gestelde snelheidslimiet gedeactiveerd.
31
Instrumenten en controlelampjes
Geheugen
Afb. 23
Multifunctie-indicatie - Voor-
beeldweergave van het geheu-
gen
Het systeem slaat gegevens op in de beide hierna beschreven geheugens, die
in stand
A
op het display worden weergegeven. » afb. 23.
"1" - Ritgeheugen
In het geheugen worden rijgegevens van het inschakelen tot het uitschakelen
van het contact opgeslagen. Als de rit binnen 2 uur na het uitschakelen van
het contact wordt voortgezet, worden de bijkomende waarden samen met de
actuele ritinformatie opgeslagen.
Bij een onderbreking van de rit van meer dan 2 uur wordt het geheugen auto-
matisch gewist.
"2" - Reisgeheugen
In het geheugen worden de rijgegevens van een willekeurig aantal individuele
ritten tot in totaal 19 uur en 59 minuten rijtijd of 1.999 km gereden kilometers
opgeslagen.
Als een van de ingestelde waarden wordt overschreden, begint de weergave
automatisch weer vanaf nul.
Voor de
selectie van het geheugen de gewenste indicatie van de multifunc-
tie-indicatie kiezen en door herhaaldelijk bevestigen het gewenste geheu-
gen selecteren.
Geheugen terugzetten zie » pag. 30, Bediening.
De volgende rijgegevens worden in de geheugens opgeslagen.
Gemiddeld brandstofverbruik.
Afgelegde afstand.
Gemiddelde snelheid.
Rijtijd.
Let op
Door het loskoppelen van de accu worden alle opgeslagen waarden gewist.
Klok instellen
Afb. 24
Toetsen op het Instrumentenpa-
neel variant 1
Het contact inschakelen.
De toets
A
vasthouden » afb. 24, tot de urenweergave op het display knip-
pert.
De uren instellen door de toets
B
herhaaldelijk in te drukken.
De toets
A
indrukken om naar de minuteninstelling te gaan.
De minuten instellen door de toets
B
herhaaldelijk in te drukken.
De ingestelde waarde bevestigen door opnieuw op toets
A
te drukken of
ongeveer 5 seconden wachten. De instelling wordt automatisch opgeslagen
(de waarde houdt op met knipperen).
Controlelampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handrem
33
Remsysteem 33
Gordelwaarschuwingslampje voor 33
Dynamo 33
Motoroliedruk 34
Koelvloeistof 34
Geautomatiseerde schakelbak 34
Stuurbekrachtiging 34
Stabiliseringscontrole (ESC) / tractiecontrole (ASR) 35
Antiblokkeersysteem (ABS) 35
32
Bediening
Bandenspanning 35
Mistachterlicht 36
Uitlaatgascontrolesysteem 36

Controle van motorelektronica 36
Airbagsysteem 36
Handrem - geautomatiseerde schakelbak 36
Rempedaal (geautomatiseerde schakelbak)
37
Knipperlicht 37
Snelheidsregelsysteem 37
Grootlicht 37
/
Gordelwaarschuwingslampje achter 37
City Safe Drive 37
/
Start-stopsysteem 37
De controlelampjes in het instrumentenpaneel geven de actuele toestand aan
van bepaalde functies resp. storingen.
Het gaan branden van enkele controlelampjes kan vergezeld gaan van akoesti-
sche signalen.
Na het inschakelen van het contact gaan enkele controlelampjes ter controle
van de werking van de wagensystemen kort branden. Indien de gecontroleer-
de systemen in orde zijn, gaan de betreffende controlelampjes enkele secon-
den na het inschakelen van het contact of na het starten van de motor uit.
ATTENTIE
Het negeren van brandende controlelampjes in het instrumentenpaneel
alsmede de controlesymbolen op het display kan tot zware verwondingen
of schade aan de wagen leiden.
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan
op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de
alarmlichten in » pag. 48. De gevarendriehoek op de voorgeschreven af-
stand neerzetten.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werk-
zaamheden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen beslist te worden opgevolgd » pag. 99, Motorruimte.
Handrem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 33.
brandt - de handrem is aangetrokken.
Bovendien wordt een akoestische waarschuwing gegeven, als u met de wagen
minstens 3 seconden met een snelheid van meer dan 6 km/h hebt gereden.
Remsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
brandt - het remvloeistofpeil in het remsysteem is te laag of er is een ABS-
storing.
Stoppen, de motor afzetten en het remvloeistofpeil controleren » pag. 104.
ATTENTIE
Als het controlelampje samen met het controlelampje » pag. 35,
Antiblokkeersysteem (ABS) brandt, niet verder rijden! De hulp van een
specialist inroepen.
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lan-
gere remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Gordelwaarschuwingslampje voor
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 33.
brandt - de bestuurder resp. bijrijder heeft de veiligheidsgordel niet omge-
gespt.
Bij een snelheid hoger dan 20 km/h knippert het controlelampje
en klinkt er
gelijktijdig een akoestisch waarschuwingssignaal.
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel vervolgens niet binnen
90 seconden omgespt, wordt de waarschuwingstoon uitgeschakeld en brandt
het controlelampje
continu.
Dynamo
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
brandt - bij draaiende motor wordt de accu niet geladen.
De hulp van een specialist inroepen.
VOORZICHTIG
Als tijdens het rijden naast het controlelampje ook het controlelampje
» pag. 34 gaat branden, Niet verder rijden - gevaar voor motorschade! De
motor afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
33
Instrumenten en controlelampjes
Motoroliedruk
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
brandt of knippert - de motoroliedruk is te laag.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren » pag. 102,
Controleren en bijvullen.
Als het controlelampje
knippert of brandt, Niet verder rijden, ook als het
oliepeil in orde is! De motor afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
VOORZICHTIG
Het oliedrukcontrolelampje werkt niet als oliepeilindicatie! Daarom moet
het oliepeil regelmatig, bij voorkeur bij elke tankstop, worden gecontroleerd.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mo-
gelijk is,
Niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een specialist
inroepen.
Koelvloeistof
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 33.
brandt of knippert - de koelvloeistoftemperatuur is te hoog of het koelvloei-
stofpeil is te laag.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Stoppen, de motor afzetten en laten afkoelen.
Het koelvloeistofpeil controleren, zo nodig koelvloeistof bijvullen.
Indien het koelvloeistofpeil in het voorgeschreven gebied ligt en het controle-
lampje
opnieuw gaat knipperen of branden, dan kan er een storing in de
koelluchtventilator zitten.
Het contact uitschakelen.
De zekering voor de koelluchtventilator controleren en deze zo nodig ver-
vangen.
Indien het koelvloeistofpeil en de zekering in orde zijn en het controlelampje
opnieuw brandt,
niet verder rijden!
De hulp van een specialist inroepen.
Geautomatiseerde schakelbak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
Storing
brandt - er is een storing aan de geautomatiseerde schakelbak.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een specialist inroe-
pen.
Functiebeperking
brandt en schakelen is niet mogelijk - om technische redenen kan er sprake
zijn van een functiebeperking van de geautomatiseerde schakelbak.
De wagen stoppen, het contact uit- en weer inschakelen.
Als het controlelampje
na het inschakelen van het contact brandt, de hulp
van een specialist inroepen.
Versnellingsbak oververhit
eventueel ook
brandt - de geautomatiseerde schakelbak is oververhit.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
De wagen stoppen en de versnellingsbak laten afkoelen of sneller dan
20 km/h (12 mph) rijden.
Als het controlelampje
herhaaldelijk gaat branden, de wagen stilzetten, de
motor afzetten en de versnellingsbak laten afkoelen.
Meer informatie » pag. 77, Geautomatiseerde schakelbak.
Stuurbekrachtiging
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 33.
Storing in de stuurbekrachtiging
brandt - de stuurbekrachtiging is volledig uitgevallen en voor het sturen is
aanmerkelijk meer kracht nodig.
brandt - de stuurbekrachtiging is gedeeltelijk uitgevallen en voor het sturen
kan meer kracht nodig zijn.
34
Bediening
Het contact uitschakelen, de motor opnieuw starten en een korte afstand rij-
den.
Als het controlelampje niet uitgaat, moet de hulp van een specialist worden
ingeschakeld.
Losmaken van de accukabels
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje
branden.
Na even te hebben gereden, moet het controlelampje doven.
Als de motor opnieuw wordt gestart en het controlelampje na een korte rit
niet uitgaat, is er sprake van een storing in het systeem.
De hulp van een specialist inroepen.
Stabiliseringscontrole (ESC) / tractiecontrole (ASR)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
knippert - de ESC resp. de ASR grijpt nu in.
brandt - er is een ESC- of ASR-storing.
De hulp van een specialist inroepen.
Omdat de ESC samenwerkt met het ABS, brandt bij het uitvallen van het ABS
ook het ESC-controlelampje.
Als het controlelampje
na het starten van de motor gaat branden, kan de
ESC of de ASR om technische redenen uitgeschakeld zijn.
Het contact uit- en weer inschakelen.
Als het controlelampje
na het opnieuw starten van de motor niet meer
brandt, functioneert de ESC of de ASR weer volledig.
Losmaken van de accukabels
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje
branden.
Na even te hebben gereden, moet het controlelampje doven.
Als na een korte rit het controlelampje niet uitgaat, is er sprake van een sto-
ring in het systeem.
De hulp van een specialist inroepen.
Nadere informatie over het ESC-systeem » pag. 81, Stabiliseringscontrole
(ESC) of ASR-systeem » pag. 81, Aandrijfslipregeling (ASR).
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
brandt - er is een ABS-storing.
Voor het afremmen van de wagen wordt alleen nog het gewone remsysteem
zonder het ABS gebruikt.
De hulp van een specialist inroepen.
Bij een ABS-storing worden ook de andere rem- en stabiliteitssystemen uitge-
schakeld » pag. 80, Rem- en stabiliteitssystemen.
ATTENTIE
Als het ABS-controlelampje samen met het controlelampje » pag.
33, Remsysteem brandt, niet verder rijden! De hulp van een specialist
inroepen.
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lan-
gere remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Bandenspanning
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 33.
Wijziging van de bandenspanning
brandt - bij een van de banden is de bandenspanning veranderd.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Meteen de snelheid verlagen en heftige stuur- en remmanoeuvres voorko-
men.
De wagen stoppen, het contact uitschakelen en de banden en de banden-
spanningen controleren » pag. 107.
De bandenspanning zo nodig corrigeren of het betreffende wiel vervangen
» pag. 112 resp. de bandenafdichtset gebruiken » pag. 115.
De bandenspanningswaarden in het systeem opslaan » pag. 87.
Systeemstoring
knippert ongeveer 1 minuut en brandt verder - er kan een storing in het sys-
teem voor de bandenspanningscontrole zijn.
De wagen stoppen, het contact uitschakelen en de motor weer starten.
Als het controlelampje
na het starten van de motor weer knippert, is er een
systeemstoring.
35
Instrumenten en controlelampjes
De hulp van een specialist inroepen.
Losmaken van de accukabels
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje
branden.
Na even te hebben gereden, moet het controlelampje doven.
Als na een korte rit het controlelampje niet uitgaat, is er sprake van een sto-
ring in het systeem.
De hulp van een specialist inroepen.
Andere gevallen
Voor het gaan branden van het controlelampje
kunnen ook de volgende re-
denen bestaan.
De wagen is eenzijdig beladen. De lading gelijkmatig verdelen.
De wielen van één as zijn zwaarder belast (bv. bij bergop of bergaf rijden).
Sneeuwkettingen zijn gemonteerd.
Een wiel werd verwisseld.
VOORZICHTIG
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl en op
gladde of onverharde wegen) kan het controlelampje in het instrumenten-
paneel vertraagd of helemaal niet gaan branden.
Mistachterlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
brandt - het mistachterlicht is ingeschakeld.
Uitlaatgascontrolesysteem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 33.
brandt - er is een storing in het uitlaatgascontrolesysteem. Het systeem
biedt de mogelijkheid voor het rijden in een noodprogramma - er kan een
merkbaar vermogensverlies ontstaan.
De hulp van een specialist inroepen.
 Controle van motorelektronica
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.

brandt - er is een storing in de motorregeling. Het systeem biedt de moge-
lijkheid voor het rijden in een noodprogramma - er kan een merkbaar vermo-
gensverlies ontstaan.
De hulp van een specialist inroepen.
Airbagsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
Systeemstoring
brandt - er is een storing in het airbagsysteem.
Dat geldt ook als het controlelampje bij het inschakelen van het contact niet
gaat branden.
De actieve staat van het airbagsysteem wordt automatisch gecontroleerd, ook
als een airbag buiten werking is gesteld.
Een van de airbags of gordelspanners is met het diagnose-apparaat buiten
werking gesteld
brandt na het inschakelen van het contact ongeveer 4 seconden en knip-
pert vervolgens nog ongeveer 12 seconden.
De bijrijdersvoorairbag is met de sleutelschakelaar buiten werking gesteld
brandt na het inschakelen van het contact enkele seconden.

onder de tekst



in het middenstuk van het dashboard gaat
na het inschakelen van het contact branden » pag. 20, Bijrijdersvoorairbag bui-
ten werking stellen.
ATTENTIE
Bij een storing in het airbagsysteem bestaat het gevaar dat het systeem bij
een ongeval niet wordt geactiveerd. Deze moet direct door een specialist
worden gecontroleerd.
Handrem - geautomatiseerde schakelbak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
brandt of knippert - de handrem aantrekken.
36
Bediening
Meer informatie » pag. 77, Geautomatiseerde schakelbak.
Rempedaal (geautomatiseerde schakelbak)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
brandt - het rempedaal intrappen.
Meer informatie » pag. 77, Geautomatiseerde schakelbak.
Knipperlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
knippert - het linkerknipperlicht is ingeschakeld.
knippert - het rechterknipperlicht is ingeschakeld.
Bij een storing van de knipperlichten knippert het controlelampje ongeveer
twee keer zo snel.
Bij ingeschakelde alarmlichten knipperen alle knipperlichten alsmede de beide
controlelampjes.
Snelheidsregelsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
brandt - de snelheid van de wagen wordt door het snelheidsregelsysteem
geregeld.
Grootlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
brandt - het grootlicht resp. het grootlichtsignaal is ingeschakeld.
/
Gordelwaarschuwingslampje achter
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
brandt - niet omgegespte veiligheidsgordel op de zitplaats achterin.
brandt - omgegespte veiligheidsgordel op de zitplaats achterin.
Als de veiligheidsgordel op de achterste zitplaats wordt omgegespt resp. afge-
daan, gaat het betreffende lampje kort branden en geeft hiermee de actuele
gordelstatus aan.
City Safe Drive
Lees en bekijk eerst op bladzijde 33.
knippert snel - het City Safe Drive-systeem remt de wagen momenteel au-
tomatisch af.
knippert langzaam - het systeem is niet beschikbaar of er is een systeems-
toring.
Als het systeem is gedeactiveerd en de wagen met een snelheid van ongeveer
5-30 km/h rijdt, dan brandt op het display in het instrumentenpaneel het con-
trolesymbool

.
Wanneer het systeem weer wordt geactiveerd, dan gaat op het display in het
instrumentenpaneel het controlesymbool
ongeveer 5 seconden branden.
Meer informatie » pag. 84, City Safe Drive.
/
Start-stopsysteem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 33.
brandt - het start-stopsysteem is actief.
knippert - het start-stopsysteem is actief, de automatische motoruitschake-
ling is echter niet mogelijk.
knippert - het start-stopsysteem is niet beschikbaar.
Meer informatie » pag. 73, Start-stopsysteem.
37
Instrumenten en controlelampjes
Ontgrendelen en openen
Ontgrendelen en vergrendelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Met de sleutel via de slotcilinder ontgrendelen/vergrendelen 38
Met de afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen 39
Wagen met de slotgreep ontgrendelen/vergrendelen 39
Wagen met de knop voor centrale vergrendeling
vergrendelen/ontgrendelen 40
Safebeveiliging 40
Portier openen/sluiten
41
Kindersloten 41
Storingen 41
De wagen kan voorzien zijn van een centraal vergrendelingssysteem, waarmee
alle portieren en de achterklep gelijktijdig kunnen worden ontgrendeld of ver-
grendeld.
Het ontgrendelen van de wagen met centraal vergrendelingssysteem wordt
weergegeven door het tweemaal knipperen van de knipperlichten.
Als de wagen wordt ontgrendeld en daarna binnen 30 seconden er geen por-
tier of de achterklep wordt geopend, wordt de wagen automatisch weer ver-
grendeld.
Het vergrendelen van de wagen met centraal vergrendelingssysteem wordt
weergegeven door het eenmaal knipperen van de knipperlichten.
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
Als er bij het vergrendelen van de wagen enkele portieren of de achterklep
niet gesloten zijn, knipperen de knipperlichten pas na het sluiten.
Automatisch vergrendelen/ontgrendelen van een wagen met centraal
vergrendelingssysteem
Met deze functie kunnen alle portieren en de achterklep vanaf een snelheid
van 15 km/h worden vergrendeld. Het openen van de portieren en de achter-
klep van buitenaf is dan niet mogelijk.
Het opnieuw automatisch ontgrendelen van alle portieren en de achterklep
gebeurt bij het eruit trekken van de contactsleutel of bij het openen van een
willekeurig portier.
ATTENTIE
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten.
Onbevoegde personen (bv. kinderen) zouden de wagen kunnen vergrende-
len, het contact kunnen inschakelen of de motor kunnen starten - gevaar
voor verwondingen en ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig zelfstan-
dig zijn, bijvoorbeeld kinderen, zonder toezicht in de wagen achterlaten.
Deze personen zouden mogelijkerwijze niet in staat zijn, de wagen zelf-
standig te verlaten of zichzelf te redden. Bij bijzonder hoge of bijzonder la-
ge temperaturen bestaat er levensgevaar!
VOORZICHTIG
Elke sleutel bevat elektronische componenten; u dient de sleutels dan ook
tegen vocht en harde schokken te beschermen.
De groef in de sleutel schoon houden. Verontreinigingen (textielvezels, stof
en dergelijke) kunnen de werking van de slotcilinder, het contactslot en derge-
lijke negatief beïnvloeden.
Met de sleutel via de slotcilinder ontgrendelen/vergrendelen
Afb. 25
Linker wagenzijde: Sleutelbewe-
gingen voor het ont- en vergren-
delen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 38.
De wagen met de sleutel ontgrendelen/vergrendelen » afb. 25
Wagen ontgrendelen
Wagen vergrendelen
38
Bediening
Met de afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen
Afb. 26
Sleutel met uitklapbare sleutel-
baard
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 38.
Beschrijving van de sleutel » afb. 26
Ontgrendelingsknop
Vergrendelingsknop
Knop voor de ontgrendeling van de achterklep
Vergrendelingsknop voor het uitklappen/inklappen van de sleutelbaard
Controlelampje voor de batterijstatus - als de batterij leeg is, knippert na
het indrukken van een knop op de sleutel het controlelampje niet
Achterklep ontgrendelen/gedeeltelijk openen
Door het indrukken van de knop
wordt de achterklep ontgrendeld.
Door het vasthouden van de knop
wordt de achterklep ontgrendeld en uit
het slot gedrukt (gedeeltelijk geopend).
Als de achterklep met de knop
wordt ontgrendeld, dan wordt de klep na
het sluiten automatisch vergrendeld. De tijd na afloop waarvan de klep wordt
vergrendeld, kan worden ingesteld » pag. 42.
VOORZICHTIG
De werking van de afstandsbediening kan door interferentie van zenders in
de buurt van de wagen worden gestoord.
Het werkingsgebied van de sleutel bedraagt ongeveer 30 m. Als de centrale
vergrendeling alleen vanaf een afstand van minder dan ongeveer 3 m op de af-
standsbediening reageert, moet de batterij worden vervangen » pag. 120.
A
B
Wagen met de slotgreep ontgrendelen/vergrendelen
Afb. 27 Slotgreep
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 38.
Bij wagens zonder centrale vergrendeling kunt u de portieren die niet zijn
voorzien van een slotcilinder van binnenuit met de slotgreep vergrendelen en
ontgrendelen.
Om het portier te vergrendelen de slotgreep in pijlrichting drukken, zodat de
rode markering
A
zichtbaar wordt » afb. 27.
Om het portier te ontgrendelen aan de slotgreep trekken.
39
Ontgrendelen en openen
Wagen met de knop voor centrale vergrendeling
vergrendelen/ontgrendelen
Afb. 28
Toets voor de centrale vergren-
deling
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 38.
Voorwaarden voor het vergrendelen/ontgrendelen met de knop voor de cen-
trale vergrendeling
De wagen is niet van buitenaf vergrendeld.
Geen van de portieren is geopend.
Om het portier te vergrendelen op de knop
drukken » afb. 28.
Om het portier te ontgrendelen op de knop
drukken.
Na het vergrendelen geldt het volgende.
Het openen van de portieren en de achterklep van buitenaf is niet mogelijk.
De portieren kunnen door eenmaal aan de portiergreep van het betreffende
portier te trekken van binnenuit worden ontgrendeld en worden geopend.
ATTENTIE
Van binnenuit vergrendelde portieren maken het hulpverleners in geval
van nood moeilijk in de wagen te komen - levensgevaar!
Safebeveiliging
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 38.
De safebeveiliging voorkomt dat de portieren van binnenuit kunnen worden
geopend. Daardoor wordt een mogelijke inbraakpoging in de wagen bemoei-
lijkt.
Inschakelen
De safebeveiliging wordt ingeschakeld als de wagen van buitenaf wordt ver-
grendeld.
Op deze functie wordt na het uitschakelen van het contact geattendeerd door
de melding   op het display in het instrumentenpaneel.
Inschakelweergave
Als de safebeveiliging is ingeschakeld, knippert het controlelampje in het be-
stuurdersportier 2 seconden snel, daarna begint het gelijkmatig en met lange-
re tussenpozen te knipperen.
Uitschakelen
De safebeveiliging wordt door dubbel vergrendelen binnen 2 seconden uitge-
schakeld.
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert 2 seconden snel, gaat
vervolgens uit en begint na ongeveer 30 seconden regelmatig met langere
tussenpozen te knipperen.
Als de wagen is vergrendeld terwijl de safebeveiliging is uitgeschakeld, kan
het portier afzonderlijk van binnenuit worden geopend door eenmaal aan de
portiergreep te trekken.
De safebeveiliging wordt ingeschakeld als de wagen weer wordt vergrendeld.
ATTENTIE
Bij een vergrendelde wagen met ingeschakelde safebeveiliging mogen
geen personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit noch de
portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendelde portie-
ren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wagen te ko-
men - levensgevaar!
40
Bediening
Portier openen/sluiten
Afb. 29 Portiergreep/slotgreep
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 38.
Om het portier van buitenaf te openen, de wagen ontgrendelen en in pijl-
richting aan de portiergreep
A
trekken » afb. 29.
Om het portier van binnenuit te openen, aan de portiergreep
B
trekken en
het portier van u af drukken.
Om het portier van binnenuit te sluiten, de portiergreep
C
vastpakken en
het portier sluiten.
ATTENTIE
Het portier moet correct gesloten zijn, anders zou het tijdens het rijden
open kunnen gaan - levensgevaar!
Het portier alleen openen en sluiten als zich geen persoon in het ope-
nings-/sluitgebied bevindt - gevaar voor verwondingen!
Nooit met geopende portieren rijden - dit is levensgevaarlijk!
Een geopend portier kan bij sterke wind of op een helling automatisch
dichtvallen - gevaar voor verwondingen!
Kindersloten
Afb. 30 Achterportier: Kinderslot in-/uitschakelen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 38.
De kindersloten voorkomen dat de achterportieren van binnenuit kunnen wor-
den geopend. U kunt het portier alleen van buitenaf openen.
Om het kinderslot in te schakelen, de vergrendeling met de sleutel in stand
draaien » afb. 30.
Om het kinderslot uit te schakelen, de vergrendeling met de sleutel in stand
draaien.
Storingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 38.
Afstandsbediening synchroniseren
Als de knoppen van de sleutel meerdere malen buiten het werkingsgebied van
het systeem zijn bediend of de batterij in de sleutel is vervangen en de wagen
niet met de afstandsbediening kan worden ontgrendeld, moet de sleutel wor-
den gesynchroniseerd.
Een willekeurige toets op de afstandsbediening indrukken.
Na het indrukken van de toets moet het portier binnen 1 minuut met behulp
van de sleutel in de slotcilinder worden ontgrendeld.
Storing in centrale vergrendeling
Als het controlelampje in het bestuurdersportier eerst 2 seconden snel knip-
pert, daarna ongeveer 30 seconden continu blijft branden en vervolgens lang-
zaam gaat knipperen, moet de hulp van een specialist worden ingeroepen.
41
Ontgrendelen en openen
Bij een storing van de centrale vergrendeling kunnen de wagenportieren resp.
de achterklep worden noodvergrendeld resp. noodontgrendeld » pag. 120.
Lage spanning van de sleutelbatterij
De batterij vervangen » pag. 120.
Achterklep
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Achterklep openen/sluiten
42
Vertraagde vergrendeling van achterklep instellen 42
De knop
A
» afb. 31 op pag. 42 wordt bij het wegrijden resp. vanaf een snel-
heid van 9 km/h gedeactiveerd. Na het stoppen en openen van een portier
wordt de knop weer geactiveerd.
ATTENTIE
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgas-
sen het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
Na het sluiten controleren of de klep goed is vergrendeld. Anders zou de
klep tijdens het rijden open kunnen gaan, ook wanneer deze is vergrendeld
- gevaar voor ongevallen!
Erop letten dat bij het sluiten van de achterklep geen lichaamsdelen wor-
den ingeklemd - gevaar voor verwondingen!
Bij het sluiten van de achterklep niet op de achterruit drukken, deze zou
kunnen barsten - gevaar voor verwondingen!
Achterklep openen/sluiten
Afb. 31 Achterklep openen en sluiten
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 42.
Om de achterklep te openen, de knop
A
in pijlrichting
1
drukken » afb. 31.
De klep in pijlrichting
2
oplichten.
Om de achterklep te sluiten, in de handgreep
B
grijpen en in pijlrichting
3
trekken.
Vertraagde vergrendeling van achterklep instellen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 42.
Als de achterklep met de knop
in de sleutel wordt ontgrendeld, dan wordt
de klep na het sluiten automatisch weer vergrendeld.
De tijd na afloop waarvan de achterklep na het sluiten automatisch wordt ver-
grendeld, kan door een specialist worden ingesteld.
VOORZICHTIG
Voordat de achterklep automatisch wordt vergrendeld, is het ongewenst bin-
nendringen in de wagen mogelijk.
42
Bediening
Ruitbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Mechanische ruitbediening
43
Elektrische ruitbediening 43
Ruiten achter handmatig openen/sluiten 44
De ruiten kunnen met de aan de betreffende voorportierbekleding bevestigde
ruitslingers mechanisch worden bediend.
Het is mogelijk de ruiten voorin vanaf de bestuurdersplaats, en via de betref-
fende schakelaar de ruit in het bijrijdersportier, elektrisch te bedienen.
ATTENTIE
De ruiten altijd voorzichtig en gecontroleerd sluiten. Anders zou u aanzien-
lijke verwondingen door knellen kunnen veroorzaken.
VOORZICHTIG
De ruiten schoon houden (ijsvrij en dergelijke), om een correcte werking van
de mechanische en elektrische ruitbedieningen te waarborgen.
De elektrisch bediende ruiten moeten altijd worden gesloten voordat de ac-
cukabels worden losgemaakt.
Let op
Als de ruiten openstaan, kan er stof of ander vuil in de wagen terechtkomen
en kan er bovendien bij bepaalde snelheden windgeruis ontstaan.
Mechanische ruitbediening
Afb. 32 Ruitbediening: Links / rechts
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 43.
Om de ruit te openen de ruitslinger in pijlrichting
A
draaien » afb. 32.
Om de ruit te sluiten de ruitslinger in pijlrichting
B
draaien.
Elektrische ruitbediening
Afb. 33
Schakelaars voor de ruitbediening
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 43.
De elektrische ruitbediening werkt alleen als het contact is ingeschakeld.
De ruiten in de voorportieren kunnen vanaf de bestuurdersplaats worden be-
diend. De bediening van de bijrijdersportierruit gebeurt met de schakelaar in
het bijrijdersportier.
43
Ontgrendelen en openen
Schakelaars voor de ruitbediening » afb. 33
Voorportier links
Voorportier rechts
Om de ruit te openen de betreffende schakelaar indrukken en zo lang inge-
drukt houden, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
Om de ruit te sluiten de bovenzijde van betreffende schakelaar omhoogtrek-
ken en zo lang vasthouden, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
Ruiten achter handmatig openen/sluiten
Afb. 34
Ruiten achter openen / sluiten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 43.
Om de ruit te openen de vergrendeling in de uitsparing
A
vastpakken » afb.
34.
De ruit in pijlrichting
1
openklappen en vergrendelen door de vergrendeling
tot de aanslag in pijlrichting
2
te bewegen.
Om de ruit te sluiten de vergrendeling in de uitsparing
A
vastpakken.
Tegen de pijlrichting
2
in aan de vergrendeling trekken en de ruit tot de uit-
gangspositie tegen de pijlrichting
1
in sluiten, tot de vergrendeling hoor-
baar vastklikt.
Panorama-schuif-kanteldak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening 44
Krachtbegrenzing 45
A
B
Bediening van het schuif-kanteldak activeren 45
Rolgordijn met handmatige bediening 45
Het panorama-schuif-kanteldak (hierna schuif-kanteldak) kan alleen bij inge-
schakeld contact en bij een temperatuur hoger dan -20 °C worden bediend.
ATTENTIE
Bij de bediening van het schuif-kanteldak en het rolgordijn voorzichtig han-
delen om verwondingen door knellen te voorkomen - gevaar voor verwon-
dingen!
VOORZICHTIG
In de winterperiode moet u vóór het openen eventueel aanwezig ijs en snee-
uw van het schuif-/kanteldak verwijderen om beschadiging van het openings-
mechanisme te voorkomen.
Vóór het loskoppelen van de accu moet het schuif-kanteldak worden geslo-
ten.
Bediening
Afb. 35 Bediening van het schuif-kanteldak
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 44.
Het schuif-kanteldak kan met de draaischakelaar worden bediend.
Bediening van het schuif-kanteldak » afb. 35
Volledig openen
In de geluidsarme stand openen
Gedeeltelijk openen
Volledig sluiten
A
44
Bediening
Omhoogzetten (schakelaar in stand )
Sluiten (schakelaar in stand
)
Nadat de schakelaar de eerste keer in stand
(tegen de veerdruk in) is ge-
draaid, stopt het schuif-kanteldak in de stand, waarin de hoeveelheid windge-
ruis laag is. Nadat de schakelaar opnieuw in stand
is gedraaid, kantelt het
schuif-kanteldak tot de aanslag omhoog.
Krachtbegrenzing
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 44.
Het schuif-/kanteldak is met een sluitkrachtbegrenzing uitgerust.
Bij weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de
glazen ruit weer enkele centimeters omlaag.
ATTENTIE
Wanneer het schuif-kanteldak wordt gesloten door in pijlrichting
2
aan de
uitsparing van de schakelaar te trekken » afb. 35 op pag. 44 en het sluiten
door een obstakel wordt belemmerd, dan wordt bij de derde sluitpoging de
krachtbegrenzing uitgeschakeld (als de tijd tussen de individuele sluitpo-
gingen korter dan 5 seconden is). Het schuif-kanteldak sluit met volle
kracht- gevaar voor verwondingen.
Bediening van het schuif-kanteldak activeren
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 44.
Als de bediening van het schuif-kanteldak niet werkt (bv. na het losmaken en
aansluiten van de accukabels), dan moet de bediening worden geactiveerd.
Het contact inschakelen en de schakelaar in stand
zetten » afb. 35 op
pag. 44.
De schakelaar aan de uitsparing omlaag en naar voren trekken en vasthou-
den.
Na 10 seconden gaat het schuif-kanteldak open en weer dicht.
De schakelaar loslaten.
1
2
Rolgordijn met handmatige bediening
Afb. 36
Bediening van het rolgordijn
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 44.
Om het rolgordijn te openen in pijlrichting
A
aan de handgreep trekken
» afb. 36.
Om het rolgordijn te sluiten in pijlrichting
B
aan de handgreep trekken.
45
Ontgrendelen en openen
Licht en zicht
Licht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening van lichtfunctie 46
Dagrijverlichting (DAY LIGHT) 46
Knipper- en grooticht 47
Mistlampen/mistachterlicht 47
Alarmlichten 48
Parkeerlicht 48
Rijden in het buitenland 48
Het licht werkt alleen bij ingeschakeld contact, voor zover niet anders is aan-
gegeven.
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders
gerangschikt dan weergegeven op » afb. 37 op pag. 46.
Let op
De koplampen kunnen tijdelijk aan de binnenzijde beslaan. Als het licht is inge-
schakeld is het lampglas na korte tijd weer vrij van condens.
Bediening van lichtfunctie
Afb. 37
Lichtschakelaar en draaiknop
voor lichtbundelhoogteverstel-
ling
Om de lichtfunctie in en uit te schakelen kan de schakelaar
A
» afb. 37 in een
van de volgende standen worden gedraaid.
Licht uitschakelen (uitgezonderd dagrijverlichting)
Dagrijverlichting en stadslicht resp. parkeerlicht aan beide zijden inschake-
len » pag. 48
Dimlicht inschakelen
Voor de lichtbundelhoogteverstelling van de koplampen de draaiknop
B
» afb. 37 instellen afhankelijk van de beladingstoestand van de wagen » .
Wagen voorin bezet, bagageruimte leeg
Wagen volledig bezet, bagageruimte leeg
Wagen volledig bezet, bagageruimte beladen
Bestuurdersstoel bezet, bagageruimte beladen
ATTENTIE
De lichtbundelhoogteverstelling altijd zodanig instellen dat aan de volgen-
de voorwaarden wordt voldaan - anders bestaat gevaar voor ongevallen.
Andere verkeersdeelnemers worden niet verblind, met name tegemoet-
komende voertuigen.
De lichtbundelhoogte is voldoende voor veilig rijden.
VOORZICHTIG
Indien de wagen wordt verlaten zonder dat daarbij het parkeerlicht hoeft te
worden gebruikt, de lichtschakelaar altijd in stand draaien.
Let op
Als de lichtschakelaar in stand staat, de contactsleutel is verwijderd en
het bestuurdersportier wordt geopend, klinkt een akoestisch waarschuwings-
signaal. Na het sluiten van het bestuurdersportier wordt het akoestische
waarschuwingssignaal uitgeschakeld, het stadslicht blijft echter ingeschakeld.
Staat de lichtschakelaar in de stand
, is de verlichting van het instrumenten-
paneel uitgeschakeld
Dagrijverlichting (DAY LIGHT)
De dagrijverlichting zorgt voor de verlichting van het voorste resp. ook het
achterste gedeelte van de wagen (geldt alleen voor enkele landen).
46
Bediening
Het licht wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voorwaarden
wordt voldaan.
Het contact is ingeschakeld.
De lichtschakelaar staat in de stand
of
.
Staat de lichtschakelaar in de stand
en worden de mistlampen ingescha-
keld, schakelt de dagrijverlichting uit.
ATTENTIE
Bij slecht zicht altijd het dimlicht inschakelen.
Knipper- en grooticht
Afb. 38
Bedieningshendel: Knipperlicht-
en grootlichtbediening
Bedieningshendelstanden » afb. 38
Knipperlicht rechts inschakelen
Knipperlicht links inschakelen
Grootlicht inschakelen (tegen de veerdruk in)
Grootlicht uitschakelen / grootlichtsignaal (tegen de veerdruk in) inscha-
kelen
Het grootlicht kan bij ingeschakeld dimlicht worden ingeschakeld.
Het grootlichtsignaal kan ook bij uitgeschakeld contact worden ingeschakeld.
Het knipperlicht wordt afhankelijk van de stuurinslag na het afslaan automa-
tisch uitgeschakeld.
Comfortknipperen
Als de bedieningshendel iets omhoog of omlaag wordt gedrukt, gaan de be-
treffende knipperlichten driemaal knipperen.
ATTENTIE
Het grootlicht resp. grootlichtsignaal alleen gebruiken als de andere ver-
keersdeelnemers daardoor niet worden verblind.
Let op
Als de bedieningshendel zich na het verwijderen van de sleutel uit het con-
tactslot niet in de middelste stand bevindt, klinkt na het openen van het be-
stuurdersportier een akoestisch waarschuwingssignaal. Zodra het bestuurder-
sportier gesloten is, wordt het akoestisch waarschuwingssignaal uitgescha-
keld.
Mistlampen/mistachterlicht
Afb. 39
Lichtschakelaar - mistlam-
pen/mistachterlicht inschakelen
Het inschakelen van de mistlampen of het mistachterlicht is mogelijk onder
de volgende voorwaarde.
De lichtschakelaar staat in stand
of
» afb. 39.
Om de mistlampen in te schakelen de lichtschakelaar in stand
1
trekken. In
de lichtschakelaar gaat het controlelampje
branden.
Om het
mistachterlicht in te schakelen de lichtschakelaar in stand
2
trek-
ken. In het instrumentenpaneel gaat het controlelampje
branden.
Als de wagen geen mistlampen heeft, wordt het mistachterlicht ingeschakeld
door de lichtschakelaar in de enige mogelijke stand te trekken.
Het uitschakelen van de mistlampen en het mistachterlicht gebeurt in omge-
keerde volgorde.
47
Licht en zicht
Alarmlichten
Afb. 40
Toets voor alarmlichten
Om de alarmlichten in en uit te schakelen de toets
indrukken » afb. 40.
Bij het inschakelen knipperen alle knipperlichten en het controlelampje
in
de toets, samen met de controlelampjes
in het instrumentenpaneel.
De alarmlichten werken ook wanneer het contact is uitgeschakeld.
Bij het activeren van de airbags worden de alarmlichten automatisch ingescha-
keld.
Parkeerlicht
Het parkeerlicht is voor de verlichting van de geparkeerde wagen bedoeld.
Parkeerlicht aan een zijde
inschakelen
Het contact uitschakelen.
De bedieningshendel tot de aanslag in stand
of
drukken » afb. 38 op
pag. 47.
Het parkeerlicht aan de betreffende wagenzijde wordt ingeschakeld.
Parkeerlicht aan beide zijden
inschakelen
De lichtschakelaar » afb. 39 op pag. 47 in stand
draaien en de wagen ver-
grendelen. Het stadslicht wordt ingeschakeld.
Na het verwijderen van de contactsleutel en het openen van het bestuurder-
sportier klinkt er een akoestisch waarschuwingssignaal. Na enkele seconden
of na het sluiten van het bestuurdersportier wordt het akoestische waarschu-
wingssignaal beëindigd.
VOORZICHTIG
Door het inschakelen van het parkeerlicht wordt de accu aanzienlijk belast.
Rijden in het buitenland
Tijdens het rijden in landen waar aan de andere kant van de weg wordt gere-
den (links-/rechtsrijdend verkeer) kunnen de koplampen het tegemoetkomend
verkeer verblinden. Daarom is het noodzakelijk om een aanpassing aan de ko-
plampen te laten uitvoeren door een specialist.
Binnenverlichting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenverlichting
48
Bij uitgeschakeld contact schakelt de verlichting automatisch na ongeveer 10
minuten uit.
Binnenverlichting
Afb. 41
Binnenverlichting: Variant 1 / variant 2
Standen van de lichtschakelaar
A
» afb. 41.
Inschakelen
Automatische bediening (middenstand)
Uitschakelen
In-/uitschakelen (door indrukken van de betreffende schakelaar
B
) » afb. 41
Linkerleeslampje
Rechterleeslampje
48
Bediening
Automatische bediening - stand
Het lampje wordt ingeschakeld, als een van de volgende situaties zich voor-
doet.
De wagen wordt ontgrendeld.
Een portier wordt geopend.
De contactsleutel wordt verwijderd.
Het lampje wordt uitgeschakeld, als een van de volgende situaties zich voor-
doet.
De wagen wordt vergrendeld.
Het contact wordt ingeschakeld.
Ongeveer 30 seconden na het sluiten van alle portieren.
Zicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Achterruitverwarming
49
Zonnekleppen voor 49
ATTENTIE
Aan de zonnekleppen mogen geen voorwerpen worden bevestigd, die het
zicht beperken of bij plotseling remmen of een aanrijding de inzittenden in
gevaar zouden kunnen brengen.
Achterruitverwarming
Afb. 42
Toets voor achterruitverwarming
Lees en bekijk eerst op bladzijde 49.
De verwarming dient voor het ontdooien resp. ontwasemen van de achterruit.
De verwarming werkt alleen als de motor draait.
Om de verwarming in en uit te schakelen de toets
indrukken » afb. 42.
Als de verwarming ingeschakeld is, brandt in de toets een lampje.
Na ongeveer 10 minuten schakelt de verwarming automatisch uit.
Let op
Daalt de boordspanning, dan schakelt de verwarming automatisch uit » pag.
104, Automatische verbruikersuitschakeling - ontlaadbeveiliging van de accu.
Zonnekleppen voor
Afb. 43 Zonneklep: Bestuurders-/bijrijderszijde
Lees en bekijk eerst op bladzijde 49.
Bediening en beschrijving van de zonneklep » afb. 43
Klep naar voorruit zwenken
Klep naar portier zwenken
Parkeerticket (afhankelijk van de uitrusting)
Make-upspiegel (afhankelijk van de uitrusting kan deze in de zonneklep-
pen van de bestuurder en de bijrijder zijn aangebracht)
Ruitenwissers en -sproeiers
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwissers en -sproeiers vóór
50
Ruitenwisser en -sproeier achter 50
1
2
A
B
49
Licht en zicht
De ruitenwissers en ruitensproeierinstallatie werken alleen bij ingeschakeld
contact.
ATTENTIE
Bij lage temperaturen de ruitensproeierinstallatie niet gebruiken zonder
eerst de voorruit te verwarmen. De ruitensproeiervloeistof zou kunnen
vastvriezen op de voorruit en het zicht naar voren beperken.
VOORZICHTIG
Als de ruitenwissers zich in de ruststand bevinden, kunnen ze niet van de
voorruit worden weggeklapt. Om de ruitenwissers van de ruit weg te klappen
moeten de wissers in de servicestand worden gezet » pag. 121.
Bij lage temperaturen en in de winter vóór het inschakelen van het contact
controleren of de ruitenwisserbladen niet zijn vastgevroren. Als de ruitenwis-
sers worden ingeschakeld terwijl de ruitenwisserbladen zijn vastgevroren,
kunnen zowel de ruitenwisserbladen als de ruitenwissermotor worden be-
schadigd!
Vastgevroren ruitenwisserbladen voorzichtig losmaken van de ruit en vrijma-
ken van sneeuw en ijs.
Voorzichtig met de ruitenwissers omgaan - gevaar voor beschadiging van de
voorruit door de ruitenwisserarmen.
Bij weggeklapte voorste ruitenwisserarmen het contact niet inschakelen -
gevaar voor beschadiging van de motorkap door de wisserarmen.
Bij een obstakel op de voorruit proberen de wissers dit obstakel weg te
schuiven. Daarna blijven de ruitenwissers staan om beschadiging van de wis-
sers te voorkomen. De ruitenwissers pas na het verwijderen van het obstakel
opnieuw inschakelen.
Ruitenwissers en -sproeiers vóór
Afb. 44
Bediening van de ruitenwisser-
en sproeierinstallatie vóór
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 50.
De hendel kan in de volgende standen worden gezet » afb. 44
Wissen en sproeien uitgeschakeld
Intervalwissen van de ruit
Langzaam ruiten wissen
Snel ruiten wissen
Tipwissen van de ruit (tegen de veerdruk in)
Sproeien en wissen van de ruit (tegen de veerdruk in) - na het loslaten van
de bedieningshendel voeren de ruitenwissers nog 1 tot 3 wisbewegingen
uit
Ruitenwisser en -sproeier achter
Afb. 45
Bediening van de ruitenwisser-
en sproeierinstallatie achter
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 50.
De hendel kan in de volgende standen worden gezet » afb. 45
Wissen en sproeien uitgeschakeld
Ruit wissen
Sproeien en wissen van de ruit (tegen de veerdruk in) - na het loslaten van
de bedieningshendel voeren de ruitenwissers nog 1 tot 3 wisbewegingen
uit.
Let op
Na het inschakelen van de achteruitversnelling wordt bij ingeschakelde ruiten-
wissers vóór de achterruit automatisch eenmaal gewist.




50
Bediening
Binnenspiegel
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Dimstand binnenspiegel
51
Buitenspiegel 51
ATTENTIE
Buitenspiegels vergroten het gezichtsveld, maar laten objecten kleiner en
verder weg lijken. Daarom de binnenspiegel gebruiken om de afstand tot
achteropkomend verkeer te bepalen.
Dimstand binnenspiegel
Afb. 46
Spiegelstanden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 51.
Spiegelstanden » afb. 46
Basisstand van de spiegel (niet gedimd)
Spiegeldimming
A
B
Buitenspiegel
Afb. 47 Buitenspiegelbediening: mechanisch/elektrisch
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 51.
De buitenspiegelglazen zijn (afhankelijk van de wagenuitrusting) mechanisch
of elektrisch instelbaar.
Om het spiegelglas te verstellen, de draaiknop in de richting van de pijlen be-
wegen » afb. 47.
Als de elektrische spiegelinstelling eens zou uitvallen, kunnen de spiegelgla-
zen met de hand worden ingesteld door voorzichtig op de rand van het spie-
gelglas te drukken.
De draaiknop van de elektrisch instelbare spiegels kan in de volgende standen
worden gezet » afb. 47 -
.
Spiegelglas links instellen
Spiegelbediening uitschakelen
Spiegelglas rechts instellen
Spiegelverwarming (werkt alleen bij draaiende motor)
Buitenspiegels naar binnen klappen
De spiegel kan handmatig in de richting van de zijruit worden geklapt. Om de
spiegel weer in de uitgangsstand te zetten, dient de spiegel van de zijruit te-
rug te worden geklapt tot deze duidelijk vergrendelt.
ATTENTIE
Het spiegelglas van de buitenspiegels niet aanraken als de spiegelverwar-
ming is ingeschakeld, er bestaat gevaar voor verbranding.
51
Licht en zicht
Stoelen en hoofdsteunen
Voorstoelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorstoelen instellen 52
Inklapbare bijrijdersstoelleuning 52
ATTENTIE
De bestuurdersstoel alleen bij stilstaande wagen instellen - anders be-
staat gevaar voor ongevallen!
Voorzichtig bij het instellen van de stoel! Door ondoordacht of ongecon-
troleerd instellen kan letsel door knellen ontstaan.
Voorstoelen instellen
Afb. 48
Bedieningselementen van linker-
voorstoel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 52.
De stoelen kunnen worden ingesteld door het betreffende bedieningselement
in pijlrichting te trekken of te drukken » afb. 48.
Stoel in langsrichting instellen (na het loslaten van de bedieningshendel
moet de vergrendeling hoorbaar vergrendelen)
Zittinghoogte instellen
Kanteling van de stoelleuning instellen (bij de instelling moet de stoelleu-
ning worden ontlast, dat wil zeggen er niet tegenaan leunen)
Schuine stand van leuning instellen (stoelen met het Easy Entry-systeem)
Bij de rechtervoorstoel zijn enkele bedieningselementen in spiegelbeeld ge-
plaatst.
A
B
C
D
Stoel met Easy Entry-systeem naar voren klappen en verschuiven
Aan de hendel
D
» afb. 48 trekken en de rugleuning neerklappen.
Tegelijkertijd de stoel naar voren schuiven.
Stand van stoel met Easy Entry-systeem terugzetten
De stoel weer naar achteren in de oorspronkelijke stand schuiven.
De stoelleuning terugklappen. De vergrendeling moet hoorbaar vastklikken.
Dit controleren door aan de rugleuning te trekken.
Let op
In het verstelmechanisme voor de rugleuning kan na enige tijd speling ont-
staan.
Inklapbare bijrijdersstoelleuning
Afb. 49
Bijrijdersstoelleuning neerklap-
pen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 52.
De bijrijdersstoelleuning kan afhankelijk van de wagenuitrusting naar voren in
een horizontale stand worden geklapt.
Om de leuning naar voren te klappen, in pijlrichting
1
aan de hendel trek-
ken en de stoelleuning in pijlrichting
2
naar voren klappen » afb. 49. De ver-
grendeling moet hoorbaar vastklikken.
De stoel tot de aanslag naar voren schuiven.
Om de leuning terug te klappen, in pijlrichting
1
aan de hendel trekken en
de stoelleuning tegen de pijlrichting
2
in terugklappen. De vergrendeling
moet hoorbaar vastklikken.
De stoel tot de aanslag naar achteren schuiven (afhankelijk van de uitrusting
kan de stoel in dezelfde stand terug komen als vóór het naar voren schui-
ven).
52
Bediening
ATTENTIE
Indien de rugleuning naar voren is geklapt, mag alleen de buitenste zit-
plaats achter de bestuurdersstoel worden gebruikt voor het vervoer van
personen.
Als op de neergeklapte rugleuning voorwerpen worden vervoerd, moet de
bijrijdersvoorairbag buiten werking worden gesteld » pag. 20.
De stoelleuning niet verstellen tijdens het rijden - gevaar voor verwondin-
gen en ongevallen!
Bij het verstellen van de rugleuning mogen zich geen ledematen tussen
de zitting en de rugleuning bevinden - gevaar voor verwondingen!
Op de neergeklapte rugleuning nooit de volgende voorwerpen vervoeren.
Voorwerpen die het zicht voor de bestuurder kunnen beperken.
Voorwerpen die de bediening van de wagen door de bestuurder onmo-
gelijk kunnen maken (bv. als ze onder de pedalen of in de buurt van de
bestuurder terecht kunnen komen).
Voorwerpen die (bv. bij sterk accelereren, verandering van richting of
remmen) letsel aan de inzittenden van de wagen kunnen toebrengen.
Rugleuningen van zitplaatsen achterin
Afb. 50 Rugleuning naar voren klappen / gordel naar de zijbekleding toe
trekken
Neerklappen
De ontgrendelingsgreep
A
in pijlrichting
1
drukken en de rugleuning in pijl-
richting
2
kantelen » afb. 50.
De hoofdsteunen volledig omlaagschuiven of verwijderen » pag. 54 en de
rugleuning in pijlrichting
2
volledig naar voren klappen.
Bij de ongedeelde rugleuning moeten de ontgrendelingsgrepen
A
aan beide
zijden van de rugleuning tegelijkertijd worden ingedrukt.
Terugklappen
Als de hoofdsteunen zijn verwijderd, dan moeten deze in de iets opgetilde
rugleuning worden geschoven » pag. 54.
De veiligheidsgordel
C
in pijlrichting
3
naar de zijbekleding toe trekken
» afb. 50.
De rugleuning tegen de pijlrichting
2
in optillen tot de ontgrendelingsgreep
A
hoorbaar vergrendelt. Dit controleren door aan de rugleuning te trekken.
Verzeker u ervan dat de rode markering
B
niet zichtbaar is.
Bij de ongedeelde rugleuning moeten de beide veiligheidsgordels naar de zij-
bekleding worden getrokken. Na het terugklappen van de rugleuning moeten
de ontgrendelingsgrepen
A
aan beide zijden van de rugleuning hoorbaar ver-
grendelen en mag de rode markering
B
aan geen van beide zijden van de rug-
leuning zichtbaar zijn.
ATTENTIE
De rugleuningen moeten in geval van bezette zitplaatsen achterin correct
vergrendeld zijn.
Bij het vervoeren van voorwerpen die vastgezet zijn in de vergrote baga-
geruimte, die ontstaat door het naar voren klappen van rugleuning, moet
beslist worden gelet op het waarborgen van de veiligheid van de persoon
die op de resterende zitplaats achterin zit.
De rugleuningen moeten goed zijn vergrendeld, zodat er bij plotseling
remmen geen voorwerpen vanuit de bagageruimte in de passagiersruimte
kunnen glijden - gevaar voor verwondingen.
VOORZICHTIG
Bij het bedienen van de rugleuningen mogen de veiligheidsgordels niet be-
kneld raken - gevaar voor beschadiging van de veiligheidsgordels.
Hoofdsteunen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Hoogte instellen
54
Verwijderen/aanbrengen 54
53
Stoelen en hoofdsteunen
Hoogte instellen
Afb. 51 Hoogte van de hoofdsteun achterin instellen
De hoogte-instelling is alleen bij de hoofdsteunen achterin mogelijk.
De hoofdsteun vastpakken en naar boven in pijlrichting
1
schuiven » afb. 51.
Om de hoofdsteun naar beneden te schuiven, de vergrendelingsknop
A
in
pijlrichting
2
vasthouden en de hoofdsteun in pijlrichting
3
drukken.
Let op
De hoofdsteunen voorin zijn in de stoelleuningen geïntegreerd en kunnen niet
in hoogte worden ingesteld.
Verwijderen/aanbrengen
Afb. 52 Hoofdsteun achterin verwijderen/plaatsen
Verwijderen en plaatsen is alleen bij de hoofdsteunen achterin mogelijk.
Voor het verwijderen/plaatsen van de hoofdsteun moet de betreffende rug-
leuning gedeeltelijk naar worden worden geklapt » pag. 53.
Om de hoofdsteun te verwijderen, deze tot de aanslag uit de rugleuning
trekken.
De vergrendelingsknop
A
in pijlrichting
1
vasthouden en tegelijkertijd met
de sleutel de vergrendelingsknop
B
in pijlrichting
2
in de opening drukken
en de hoofdsteun in pijlrichting
3
verwijderen » afb. 52.
Om de hoofdsteun te plaatsen, deze zo ver in pijlrichting
4
in de rugleuning
schuiven, tot de vergrendelingsknop vastklikt.
Voorstoelverwarming
Afb. 53
Toetsen voor verwarming van de
voorstoelen
De rugleuningen en zittingen van de voorstoelen kunnen elektrisch worden
verwarmd.
Toetsen voor de stoelverwarming » afb. 53
Stoelverwarming links
Stoelverwarming rechts
Om de verwarming met maximaal verwarmingsvermogen (stand 2) in te
schakelen, de toets
resp.
indrukken.
Door herhaaldelijk op de toets te drukken wordt het verwarmingsvermogen
teruggeregeld, tot de verwarming uitschakelt. De verwarmingsintensiteit
wordt aangegeven aan de hand van het aantal brandende controlelampjes in
de schakelaar.
De stoelverwarming werkt alleen als de motor draait.
54
Bediening
ATTENTIE
Bij beperkte pijn- en/of temperatuurwaarneming, bv. door medicijngebruik,
door verlamming of door chronische ziekte (bv. diabetes), raden wij aan ge-
heel af te zien van het gebruik van de stoelverwarming. Als u de stoelver-
warming toch wilt gebruiken, adviseren wij bij langere ritten regelmatig
een pauze in te lassen, zodat het lichaam zich kan herstellen van de belas-
ting die tijdens het rijden ontstaat. Om uw concrete situatie te beoordelen
wendt u zich tot uw behandelend arts.
VOORZICHTIG
De volgende aanwijzingen moeten in acht worden genomen om schade aan de
stoelen te vermijden.
Niet op de stoelen knielen en deze ook niet aan andere puntbelastingen
blootstellen.
De stoelverwarming niet inschakelen bij stoelen waarop geen personen zit-
ten.
De stoelverwarming niet inschakelen bij stoelen waarop voorwerpen (bv. een
kinderzitje, een tas) zijn neergelegd of bevestigd.
De stoelverwarming niet inschakelen bij stoelen waarop extra stoelhoezen
of beschermhoezen zijn aangebracht.
Let op
Neemt de boordspanning af, dan schakelt de stoelverwarming automatisch uit
» pag. 104, Automatische verbruikersuitschakeling - ontlaadbeveiliging van de
accu.
Praktische uitrusting
Interieuruitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Parkeerkaarthouder 56
Opbergvak aan bestuurderszijde 56
Opbergvakken in de portieren 56
Opbergvakken voorin de middenconsole 57
Bekerhouders 57
Afvalbak 57
Sigarettenaansteker 58
Asbak 59
12 volt stopcontact 59
Multimediahouder 59
Fotohouder 60
Opbergvak aan bijrijderszijde - variant 1 60
Opbergvak aan bijrijderszijde - variant 2 60
Uitklapbare haak 61
Kledinghaken 61
Opbergtassen aan de binnenzijden van de voorstoelen 61
Opbergvakken vóór de zitplaatsen achterin 62
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden
tijdens het rijden kunnen verschuiven en uw aandacht van de verkeerssi-
tuatie afleiden - gevaar voor ongevallen!
Verzeker u ervan dat tijdens het rijden geen voorwerpen in de bestuur-
dersvoetenruimte kunnen komen - gevaar voor ongevallen!
Geen voorwerpen op de bijrijdersstoel vervoeren, behalve als ze daarvoor
bedoeld zijn (bijvoorbeeld een kinderzitje) - gevaar voor ongevallen!
In de opbergvakken en in de bekerhouders mogen geen voorwerpen wor-
den neergelegd, die de inzittenden in gevaar zouden kunnen brengen bij
plotseling remmen of bij een aanrijding.
55
Praktische uitrusting
ATTENTIE (vervolg)
Om veiligheidsredenen moeten afsluitbare opbergvakken tijdens het rij-
den gesloten zijn - gevaar voor verwondingen door de geopende klep of
door losliggende voorwerpen in het opbergvak.
Let erop, dat er geen voorwerpen uit de opbergvakken steken - gevaar
voor verwondingen!
De toegestane belasting van de opbergvakken en tassen niet overschrij-
den - gevaar voor verwondingen of beschadiging van de vakken en tassen!
As, sigaretten, sigaren en dergelijke mogen alleen in de asbak worden ge-
deponeerd - brandgevaar!
De opbergvakken, de multimediahouder en de afvalbak zijn geen vervan-
ging voor asbakken en mogen ook niet als zodanig worden gebruikt -
brandgevaar!
VOORZICHTIG
Geen grote of scherpe voorwerpen in de opbergvakken en tassen plaatsen -
gevaar voor beschadiging van de vakken en tassen.
Parkeerkaarthouder
Afb. 54
Parkeerkaarthouder
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 55.
De parkeerkaarthouder » afb. 54 is bedoeld voor de bevestiging van bv. par-
keerkaartjes.
Opbergvak aan bestuurderszijde
Afb. 55
Opbergvak aan bestuurderszijde
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 55.
Het open opbergvak
A
bevindt zich onder het dashboard aan bestuurderszij-
de » afb. 55.
Opbergvakken in de portieren
Afb. 56 Opbergvakken: In het voorportier / in het achterportier
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 55.
Opbergvakken » afb. 56
Opbergvak
Flessenhouder voor flessen met een inhoud van max. 1,5 l
ATTENTIE
Het opbergvak
A
» afb. 56 in het voorportier mag uitsluitend worden ge-
bruikt voor het opbergen van voorwerpen die niet eruit steken - gevaar
voor een beperkt werkingsbereik van de zij-airbag.
A
B
56
Bediening
Opbergvakken voorin de middenconsole
Afb. 57
Opbergvakken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 55.
De open opbergvakken
A
bevinden zich voorin de de middenconsole » afb. 57.
Bekerhouders
Afb. 58 Bekerhouder voorin
Afb. 59
Bekerhouder achterin
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 55.
De bekerhouders bevinden zich voorin » afb. 58 en achterin
A
» afb. 59 in de
middenconsole.
Om een beker in de bekerhouder voorin te plaatsen, de bekerhouder in pijl-
richting openklappen » afb. 58.
De beker in de bekerhouder zetten, zodat de beugel van de bekerhouder de
beker veilig omsluit.
ATTENTIE
Geen breekbare bekers (bijvoorbeeld glas, porselein) gebruiken. Bij een
ongeval kan dit tot letsel leiden.
Nooit hete bekers in de bekerhouders plaatsen. Als de wagen rijdt, kan
hete drank worden gemorst - gevaar voor brandwonden!
VOORZICHTIG
Geen geopende bekers tijdens het rijden in de bekerhouders laten staan.
Drank kan bijvoorbeeld bij het remmen worden gemorst en daarbij elektrische
onderdelen of de stoelbekleding beschadigen.
Afvalbak
Afb. 60 Afvalbak: Plaatsen en verschuiven / openen
57
Praktische uitrusting
Afb. 61 Zak vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 55.
De afvalbak kan in het opbergvak in het voorportier worden geplaatst.
Afvalbak aanbrengen
De afvalbak aan voorzijde aan de rand van het opbergvak aanbrengen.
De afvalbak aan achterzijde in pijlrichting
A
indrukken » afb. 60.
De afvalbak naar behoefte in pijlrichting
B
verschuiven.
Afvalbak verwijderen
De afvalbak tegen de pijlrichting in
A
verwijderen » afb. 60.
Afvalbak openen/sluiten
Het deksel in pijlrichting
C
optillen » afb. 60.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
Zak vervangen
De afvalbak uit het opbergvak verwijderen.
De beide blokkeringsnokken aan het frame in pijlrichting
1
indrukken » afb.
61.
De zak samen met het frame in pijlrichting
2
naar beneden lostrekken.
De zak van het frame verwijderen.
De nieuwe zak door het frame trekken en de randen van de zak in de richting
van de pijlen
3
over het frame leggen.
De zak met het frame in pijlrichting
4
in de afvalbak plaatsen, zodat beide
blokkeringsnokken hoorbaar in het frame vastklikken.
Let op
Wij adviseren zakken met de afmetingen 20x30 cm te gebruiken.
Sigarettenaansteker
Afb. 62
Sigarettenaansteker
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 55.
Om de aansteker te gebruiken, deze tot de aanslag indrukken en wachten
tot de gloeiende aansteker tevoorschijn springt » afb. 62.
De gloeiende aansteker direct uitnemen, gebruiken en terug in het stopcon-
tact plaatsen.
ATTENTIE
Voorzichtig bij het gebruik van de sigarettenaansteker - gevaar voor brand-
wonden.
Let op
De sigarettenaansteker werkt alleen, wanneer het contact is ingeschakeld.
Het stopcontact van de sigarettenaansteker kan ook als 12 volt stopcontact
worden gebruikt.
58
Bediening
Asbak
Afb. 63
Asbak verwijderen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 55.
De asbak kan worden gebruikt voor het deponeren van as, sigaretten, sigaren
en dergelijke
De asbak (niet aan het deksel) vastpakken en in pijlrichting verwijderen
» afb. 63.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
ATTENTIE
Nooit hete of brandbare voorwerpen in de asbak leggen - brandgevaar!
12 volt stopcontact
Afb. 64
12 volt stopcontact
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 55.
Om het stopcontact te gebruiken, de afdekking van het stopcontact openen
en de stekker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken » afb.
64.
Het 12 volt stopcontact werkt alleen als het contact is ingeschakeld.
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden
tijdens het rijden kunnen verschuiven en uw aandacht van de verkeerssi-
tuatie afleiden - gevaar voor ongevallen!
Verzeker u ervan dat tijdens het rijden geen voorwerpen in de bestuur-
dersvoetenruimte kunnen komen - gevaar voor ongevallen!
Alle apparaten moeten tijdens het rijden veilig worden opgeborgen, zodat
deze bij een plotselinge remmanoeuvre of een ongeval niet door het interi-
eur kunnen slingeren - levensgevaar!
De apparaten kunnen tijdens de werking warm worden – gevaar voor ver-
wondingen resp. brand!
Onjuist gebruik van de stopcontacten en de elektrische accessoires kan
brand, brandwonden en andere zware verwondingen tot gevolg hebben.
VOORZICHTIG
De stopcontacten mogen alleen voor de aansluiting van vrijgegeven elektri-
sche accessoires met een totale vermogensafname van maximaal 120 watt
worden gebruikt - anders bestaat gevaar voor beschadiging van de elektrische
installatie van de wagen.
Bij stilstaande motor en ingeschakelde verbruikers wordt de accu ontladen!
Voor het in- en uitschakelen van het contact en voor het starten van de mo-
tor het op het stopcontact aangesloten apparaat uitschakelen - gevaar voor
schade door spanningsschommelingen.
Multimediahouder
Afb. 65
Multimediahouder
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 55.
De multimediahouder » afb. 65 is bedoeld voor het opbergen van bv. een mobi-
ele telefoon, MP3-speler en dergelijke.
59
Praktische uitrusting
Fotohouder
Afb. 66
Fotohouder
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 55.
De fotohouder » afb. 66 is bedoeld voor het bevestigen van bv. foto's, memo's
en dergelijke.
Opbergvak aan bijrijderszijde - variant 1
Afb. 67
Opbergvak aan bijrijderszijde
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 55.
Het open opbergvak
A
bevindt zich onder het dashboard aan bijrijderszijde
» afb. 67.
Aan het opbergvak zit een tassenhaak
B
voor het ophangen van kleinere ba-
gagestukken, zoals bv. tassen en dergelijke.
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 1,5 kg.
Opbergvak aan bijrijderszijde - variant 2
Afb. 68 Opbergvak openen / binnenruimte van het opbergvak
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 55.
Opbergvak » afb. 68
Openingsgreep
Brillenvak
Notitieblokhouder
Pennenhouder
Kaarthouder
Muntenhouder
Openen/sluiten
Als zich in de openingshendel
A
» afb. 68 een uitklapbare haak » afb. 69 op
pag. 61 bevindt, opgehangen bagagestukken hiervan verwijderen.
Om het deksel te openen, in pijlrichting
1
aan de openingshendel
A
trek-
ken. Het deksel klapt in pijlrichting
2
.
Om het deksel te
sluiten, dit tegen de pijlrichting in
2
zwenken tot het
hoorbaar vergrendelt.
A
B
C
D
E
F
60
Bediening
Uitklapbare haak
Afb. 69
Haak omlaagklappen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 55.
De uitklapbare haak is bedoeld voor de bevestiging van kleine bagagestukken
(bv. tassen).
Om de haak te gebruiken, deze in pijlrichting omlaagklappen » afb. 69.
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 1,5 kg.
Let op
Bij uitgeklapte haak klapt deze bij het openen van het opbergvak automatisch
terug.
Kledinghaken
Afb. 70
Kledinghaak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 55.
De kledinghaken bevinden zich aan de middelste portierstijlen van de wagen
» afb. 70.
De maximale toelaatbare belasting van de betreffende haken bedraagt 2 kg.
ATTENTIE
In de zakken van de opgehangen kledingstukken geen zware of scherpe
voorwerpen laten zitten - gevaar voor verwondingen.
Voor het ophangen van kleding geen kledingbeugel gebruiken - gevaar
voor een beperking van de functionaliteit van de hoofdairbag resp. gevaar
voor verwondingen door de kledingbeugel.
Let erop dat het zicht naar buiten niet wordt belemmerd door opgehan-
gen kledingstukken.
Opbergtassen aan de binnenzijden van de voorstoelen
Afb. 71
Opbergtas
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 55.
De opbergtassen bevinden zich aan de binnenzijde van de voorstoelen » afb.
71 en worden gebruikt voor het opbergen van kleine en lichte voorwerpen (bv.
mobiele telefoons).
De maximale toelaatbare belasting van de betreffende tassen bedraagt 150 g.
61
Praktische uitrusting
Opbergvakken vóór de zitplaatsen achterin
Afb. 72
Opbergvak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 55.
De open opbergvakken
A
bevinden zich aan de zitplaatsen achterin » afb. 72.
Vervoeren van lading
Bagageruimte en transport
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingselementen 63
Bagagenetten 63
Bagageruimteafdekking 64
Variabele bagageruimtevloer 65
Voertuigen van de klasse N1 65
Bij het vervoeren van zware voorwerpen veranderen de rijeigenschappen door
de verplaatsing van het zwaartepunt. Snelheid en rijstijl moeten hierop wor-
den afgestemd.
Bij het vervoeren van lading de volgende aanwijzingen in acht nemen
De lading in de bagageruimte gelijkmatig verdelen en met geschikte span-
banden aan de bevestigingsogen vastzetten of bagagenetten gebruiken, zo-
dat de lading niet kan verschuiven.
Zware voorwerpen zo ver mogelijk naar voren leggen
De bandenspanning moet aan de belading worden aangepast.
Bij een aanrijding of een ongeval kunnen ook kleine en lichte voorwerpen zo-
veel kinetische energie genereren dat zij zwaar lichamelijk letsel kunnen ver-
oorzaken.
De grootte van de kinetische energie is afhankelijk van de rijsnelheid en van
het gewicht van het voorwerp.
Bagageruimteverlichting
Het lampje wordt in- resp. uitgeschakeld als de achterklep wordt geopend
resp. gesloten.
Als de achterklep geopend en het contact uitgeschakeld is, gaat het lampje
automatisch na 10 minuten uit.
62
Bediening
ATTENTIE
De maximaal toegestane belasting van bevestigingselementen, netten,
haken en dergelijke mag nooit worden overschreden. Zwaardere voorwer-
pen worden niet voldoende beveiligd - gevaar voor verwondingen!
De toegestane asbelastingen en het maximaal toegestane gewicht van
de wagen niet overschrijden - gevaar voor ongevallen!
Niet vastgezette of onjuist bevestigde lading kan bij een plotselinge ma-
noeuvre of een ongeval door de wagen worden geslingerd - gevaar voor
verwondingen!
Een losse lading kan een activerende airbag raken en de inzittenden ver-
wonden - levensgevaar!
Bij het vervoeren van lading die vastgezet is in de vergrote bagageruimte,
die ontstaat door het naar voren klappen van rugleuning, moet beslist wor-
den gelet op het waarborgen van de veiligheid van de persoon die op de
resterende zitplaats achterin zit.
VOORZICHTIG
De maximale toegestane belasting van de betreffende bevestigingselemen-
ten, netten, haken enz. nooit overschrijden - deze kunnen beschadigd raken.
Let erop dat de verwarmingsdraden van de achterruitverwarming niet wor-
den beschadigd door voorwerpen die er tegenaan schuren.
In de netten in de bagageruimte geen scherpe voorwerpen opbergen - ge-
vaar voor beschadiging van de netten.
Bevestigingselementen
Afb. 73
Bevestigingselementen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 63.
De bevestigingselementen zitten aan beide zijden van de bagageruimte.
Overzicht van de bevestigingselementen » afb. 73
Bevestigingselementen alleen voor de bevestiging van bagagenetten
Haak voor het ophangen van kleine voorwerpen (bv. tassen en dergelijke)
Bevestigingsoog voor het bevestigen van de lading
De maximale toelaatbare statische belasting van elke haak
B
is 1,5 kg, die van
elk bevestigingsoog
C
is 350 kg.
ATTENTIE
De haken
B
» afb. 73 niet gebruiken voor het vastsjorren van voorwerpen -
gevaar voor beschadiging van de haken bij een plotselinge remmanoeuvre
of een aanrijding.
Bagagenetten
Afb. 74 Bevestigingsvoorbeelden voor netten / detail van de bevestiging
achterin de bagageruimte
A
B
C
63
Vervoeren van lading
Afb. 75 Detail van de bevestiging achter de achterbank
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 63.
Bevestigingsvoorbeelden voor netten » afb. 74 en » afb. 75
Dwarstassen
Detail van de bevestiging achterin de bagageruimte
Detail van de bevestiging aan het bovenste bevestigingsoog achter de
neerklapbare achterbankleuning
Detail van de bevestiging aan het bevestigingsoog op de bagageruimtebo-
dem achter de achterbank.
De maximale toelaatbare belasting van de betreffende bagagenetten bedraagt
1,5 kg.
Bagageruimteafdekking
Afb. 76 Bagageruimteafdekking verwijderen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 63.
Als de ophangkoorden
A
» afb. 76 aan de achterklep zijn bevestigd, wordt bij
het openen van de achterklep de bagageruimteafdekking (hierna afdekking)
mee opgetild.
Omhoogklappen en vergrendelen
De afdekking omhoogklappen en aan beide zijden van de achterklep in de
pennen
B
vergrendelen » afb. 76.
Ontgrendelen
De opgetilde afdekking omlaagklappen. De afdekking komt los uit de pennen
B
» afb. 76.
Verwijderen
Aan de beide zijden van de achterklep de ophangkoorden
A
in pijlrichting
1
loshaken » afb. 76.
Aan beide zijden aan de onderzijde van de afdekking drukken om deze los te
maken van de pennen
C
.
De afdekking in pijlrichting
2
verwijderen.
Aanbrengen
De steunen
D
van de afdekking boven de pennen
C
plaatsen » afb. 76.
Aan de beide zijden op de bovenzijde van de afdekking bij de pennen
C
drukken. De steunen
D
moeten aan beide zijden van de bagageruimte in de
pennen
C
vastklikken.
Aan de beide zijden van de achterklep de ophangkoorden
A
vasthaken.
ATTENTIE
Tijdens het rijden mogen zich geen voorwerpen op de afdekking bevinden
- gevaar voor verwondingen bij een plotselinge remmanoeuvre of een aan-
rijding!
Nooit met omhoog geklapte afdekking rijden - gevaar voor beschadiging
van de afdekking.
64
Bediening
Variabele bagageruimtevloer
Afb. 77 Variabele bagageruimtevloer in de bovenste stand: omhoogklap-
pen / in omhooggeklapte toestand
Afb. 78 Variabele laadvloer: neerklappen / in neergeklapte toestand
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 63.
Om de bagageruimtevloer
omhoog te klappen, deze bij de handgreep
A
vastpakken en tot de aanslag in pijlrichting
1
opklappen » afb. 77.
Om de bagageruimtevloer omlaag te klappen deze optillen, in pijlrichting
2
in de sleuven schuiven en in pijlrichting
3
op de bagageruimtebodem aan-
brengen.
Voertuigen van de klasse N1
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 63.
Bij voertuigen van de klasse N1 die niet van een veiligheidsrek voorzien zijn,
moet voor de bevestiging van de lading een vastsjorset worden gebruikt die
voldoet aan de norm EN 12195 (1 - 4).
Voor een veilig gebruik van de wagen is een perfecte werking van de elektri-
sche installatie absoluut noodzakelijk. Let erop dat dat deze bij de aanpassing
en bij het be- en ontladen van de laadruimte niet wordt beschadigd.
Transport op de dakdragers
Afb. 79 Bevestigingspunten - 3-deurs
Afb. 80
Bevestigingspunten - 5-deurs
De bevestigingspunten
A
en
B
zijn aan beide zijden van de wagen » afb. 79
en » afb. 80 aangebracht.
65
Vervoeren van lading
Het uit- en inbouwen van de basisdrager gebeurt overeenkomstig de bijge-
voegde handleiding.
Dakbelasting
Het maximaal toegestane gewicht van de lading incl. de dragers is 50 kg.
ATTENTIE
Voor de verkeersveiligheid bij het transport van lading op de dakdragers de
volgende instructies in acht nemen.
De lading op de dakdragers altijd gelijkmatig verdelen en correct vastzet-
ten met geschikte sjorriemen of spanbanden.
Bij het vervoeren van zware resp. grote voorwerpen op het dakdragersys-
teem kunnen de rijeigenschappen door de verplaatsing van het zwaarte-
punt veranderen. Uw rijstijl en snelheid daarom aan de omstandigheden
aanpassen.
De toegestane dakbelasting, de toegestane asbelastingen en het maxi-
maal toelaatbare gewicht van uw wagen mogen in geen geval worden
overschreden – gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Let erop, dat het panorama-schuif-kanteldak of de achterklep bij het openen
niet de dakbelading raakt.
Let erop dat de dakantenne niet door de vervoerde lading wordt geraakt.
Let op
Wij adviseren om dakdragers uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
Verwarming en ventilatie
Verwarming, handmatige airconditioning
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bedieningselementen 67
Circulatiefunctie 67
Luchtroosters 68
De verwarming verwarmt en ventileert het interieur van de wagen. De aircon-
ditioning koelt en droogt het interieur.
Het verwarmingsvermogen is afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur, het
volledige verwarmingsvermogen wordt daarom pas bij bedrijfswarme motor
bereikt.
De koeling werkt onder de volgende voorwaarden.
De koelfunctie is ingeschakeld.
De motor draait.
De buitentemperatuur is hoger dan 2 °C.
De aanjager is ingeschakeld.
Als de koeling is ingeschakeld wordt het beslaan van de ruiten voorkomen.
Om de koelfunctie sneller te laten werken, kan kortstondig de circulatiefunctie
worden ingeschakeld » pag. 67.
Gezondheidsbescherming
Om gezondheidsrisico's (bijvoorbeeld verkoudheid) te verminderen, de volgen-
de aanwijzingen voor het gebruik van de koelfunctie in acht nemen.
Het verschil tussen de buitentemperatuur en de temperatuur in het interieur
mag niet groter dan 5 °C zijn.
De koeling moet 10 minuten voor het einde van de rit worden uitgeschakeld.
Een keer per jaar moet de airconditioning door een specialist worden gedes-
infecteerd.
ATTENTIE
De aanjager moet altijd ingeschakeld zijn om te voorkomen dat de ruiten
beslaan. Anders bestaat gevaar voor ongevallen.
Uit de luchtroosters kan bij ingeschakelde koeling onder bepaalde om-
standigheden lucht met een temperatuur van ongeveer 5 °C stromen.
66
Bediening
Let op
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van bv. ijs, sneeuw en bladeren zijn,
zodat de verwarming en de koeling optimaal kunnen functioneren.
Na het inschakelen van de koelfunctie kan condenswater van de verdamper
van de airconditioning lekken en onder de wagen een waterplas vormen. Dit
betekent niet dat er een lekkage aanwezig is!
Bij een te hoge koelvloeistoftemperatuur wordt de koelfunctie uitgeschakeld
om de motorkoeling te kunnen garanderen.
Bedieningselementen
Afb. 81 Verwarmingsbedieningselementen
Afb. 82 Bedieningselementen van de airconditioning
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 66.
De verschillende functies kunnen worden ingesteld of ingeschakeld door het
draaien aan de betreffende draaiknop of het indrukken van de betreffende
toets » afb. 81 en » afb. 82.
Temperatuur instellen
Temperatuur verlagen / Temperatuur verhogen
Aanjagertoerental instellen (stand 0: aanjager uit, stand 4: hoogste toe-
rental)
Luchtuitstroomrichting instellen » pag. 68
Luchtstroom naar de ruiten
Luchtstroom naar het bovenlichaam
Luchtstroom naar de voetenruimte
Luchtstroom naar de ruiten en naar de voetenruimte
Circulatiefunctie
Uitschakelen
Inschakelen
Koelsysteem in- en uitschakelen (bij ingeschakelde functie brandt in de
toets het controlelampje)
Informatie over de koelfunctie
Na het indrukken van de toets

brandt het controlelampje in de toets, ook
als niet aan alle voorwaarden voor de koelfunctie is voldaan. De koelfunctie
wordt ingeschakeld, zodra aan de volgende voorwaarden is voldaan » pag. 66.
Let op
Om een behaaglijk klimaat te waarborgen, kan het stationair toerental bij inge-
schakelde airconditioning onder bepaalde omstandigheden worden verhoogd.
Circulatiefunctie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 66.
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat verontreinigde buitenlucht in het
interieur van de wagen komt. In de circulatiefunctie wordt de lucht uit het in-
terieur aangezogen en weer in het interieur geleid.
Om de circulatiefunctie in te schakelen, de schuifknop
D
naar stand
schuiven » afb. 82 op pag. 67.
Om de circulatiefunctie uit te schakelen, de schuifknop
D
naar stand
schuiven.
A
B
C
D

67
Verwarming en ventilatie
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet langdurig ingeschakeld laten, want in dat geval
wordt geen buitenlucht toegevoerd. De "verbruikte" lucht kan vermoei-
dheidsverschijnselen bij de bestuurder en medepassagiers veroorzaken,
waardoor de oplettendheid vermindert. Ook kunnen de ruiten beslaan. Zo-
dra de ruiten beslaan, de circulatiefunctie direct uitschakelen - gevaar voor
ongevallen!
VOORZICHTIG
We adviseren om bij ingeschakelde circulatiefunctie niet in de wagen te roken.
De uit het interieur aangezogen rook slaat neer op de verdamper van de air-
conditioning. Dit zorgt tijdens het gebruik van de airconditioning voor een blij-
vende stankoverlast die alleen met veel moeite en hoge kosten (vervanging
van de verdamper) kan worden opgelost.
Luchtroosters
Afb. 83 Luchtroosters
Lees en bekijk eerst op bladzijde 66.
Bij de luchtroosters 3 » afb. 83 kan de richting van de luchtstroom worden ge-
wijzigd en kunnen de luchtroosters ook afzonderlijk worden gesloten en geo-
pend.
Om het luchtrooster te openen, op de buitenste rand van de lamel bij
A
drukken » afb. 83.
Om het luchtrooster te sluiten, de lamellen weer in hun oorspronkelijke
stand zetten.
Om de luchtstroom te veranderen, de lamellen in de gewenste richting
draaien.
Afhankelijk van de instelling van de luchtverdeling komt de luchtstroom uit de
volgende luchtroosters.
Luchtuitstroomrichting instel-
len
Luchtroosters » afb. 83
1, 2, 3
3, 4
3, 5
1, 2, 3, 5
VOORZICHTIG
De luchtroosters niet afdekken - de luchtverdeling kan worden verslechterd.
68
Bediening
Communicatie en multimedia
Telefoon en apparaatMove & Fun
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Mobiele telefoons en communicatiesystemen 69
Houder voor het apparaat Move & Fun plaatsen/verwijderen 69
Apparaat Move & Fun bevestigen/verwijderen 70
Apparaat Move & Fun bedienen 70
Mobiele telefoons en communicatiesystemen
Met het apparaat Move & Fun is het mogelijk om de handsfree-functie te ge-
bruiken voor mobiele telefoons die via Bluetooth® met het apparaat
Move & Fun
zijn verbonden.
De procedure voor de koppeling en verbinding van een telefoon met het appa-
raat Move & Fun kunt u vinden in het instructieboekje van het apparaat Move
& Fun» pag. 70, Apparaat Move & Fun bedienen.
ATTENTIE
Een mobiele telefoon nooit op een stoel, het dashboard of op een andere
plek laten liggen van waaruit de telefoon bij een plotselinge remmanoeuv-
re, een ongeval of een aanrijding kan worden weggeslingerd.
Let op
Wij raden aan om het inbouwen van mobiele telefoons en communicatiesys-
temen in een wagen alleen door een specialist te laten uitvoeren.
Het Bluetooth
®
-bereik van de verbinding tussen de telefoon en het apparaat
is beperkt tot het interieur van de wagen.
Houder voor het apparaat Move & Fun plaatsen/verwijderen
Afb. 84 Houder voor het apparaat plaatsen/verwijderen
Het apparaat Move & Fun wordt in een houder bevestigd, die in de daarvoor
bedoelde opening in het middelste gedeelte van het dashboard moet worden
aangebracht.
Houder plaatsen
In de opening
A
» afb. 84 bv. een munt steken en de afdekkap in pijlrichting
1
voorzichtig openklappen.
De houder in de opening in het dashboard plaatsen en in pijlrichting
2
druk-
ken, tot deze vergrendelt » .
Houder verwijderen
De houder vastpakken en de ontgrendelingsknop
B
indrukken » afb. 84.
De houder in pijlrichting
3
verwijderen.
De opening voor de houder in het dashboard met de afdekkap afsluiten.
ATTENTIE
Tijdens het rijden nooit bezig zijn met de houder - gevaar voor ongeval-
len!
Een onjuist aangebrachte houder kan bij een plotselinge rij- of remma-
noeuvre of bij een ongeval door de wagen worden geslingerd en verwon-
dingen tot gevolg hebben.
69
Communicatie en multimedia
VOORZICHTIG
Ervoor zorgen dat er geen vloeistof of vocht in de opening voor de houder
komt - gevaar voor beschadiging van de elektrische installatie.
De houder voor het apparaat nooit vochtig reinigen. Hiertoe altijd een droge
doek gebruiken.
De houder voor het apparaat altijd zonder het gemonteerde apparaat plaat-
sen/verwijderen.
Apparaat Move & Fun bevestigen/verwijderen
Afb. 85 Apparaat in de houder bevestigen en uit de houder verwijderen
Apparaat in de houder bevestigen
Het apparaat eerst in pijlrichting
1
in de bovenste bevestiging
A
aanbren-
gen » afb. 85.
Het apparaat aan de onderzijde in pijlrichting
2
in de houder drukken, tot
het vergrendelt » .
Apparaat uit de houder verwijderen
Het apparaat aan de bovenste en onderste rand vasthouden.
De ontgrendelingsknop
B
indrukken en het apparaat in pijlrichting
3
ver-
wijderen » afb. 85.
ATTENTIE
Tijdens het rijden nooit bezig zijn met het apparaat - gevaar voor onge-
vallen!
Het apparaat altijd goed in de houder bevestigen of veilig in de wagen
opbergen.
Een niet-bevestigd of onjuist bevestigd apparaat kan bij plotseling rem-
men of bij een onverwachte rijmanoeuvre alsmede bij een ongeval door de
wagen worden geslingerd en verwondingen tot gevolg hebben.
VOORZICHTIG
Het apparaat bij het verlaten van de wagen altijd meenemen om het te be-
schermen tegen zeer hoge resp. zeer lage temperaturen of sterke zonne-in-
straling. Zeer hoge resp. zeer lage omgevingstemperaturen kunnen de werk-
ing van het apparaat beïnvloeden resp. het apparaat beschadigen.
Bij het bevestigen/verwijderen van het apparaat moet de houder in het
dashboard zijn aangebracht.
Apparaat Move & Fun bedienen
Afb. 86
Hoek van het apparaat instellen
De hoek kan door het apparaat in de richting van de pijlen » afb. 86 te bewe-
gen eenvoudig in de gewenste stand worden gezet» .
Om de gebruiksaanwijzing op te roepen, het apparaat inschakelen door
toets
A
in te drukken » afb. 86.
Op het beeldscherm de functietoets
more
handboek
aantippen en het ge-
wenste hoofdstuk selecteren.
Overzicht van de apparaatfuncties
Navigatie (bij wagens op aardgas de routeplanning met inachtneming van
het tankstationnetwerk, de zgn. Multi-stop-route), TMC-verkeersinformatie.
Radiobediening, multimedia-speler voor aangesloten apparaten, beeldvie-
wer.
Handsfree-functie voor mobiele telefoons die via Bluetooth® met het appa-
raat
Move & Fun
zijn verbonden.
Weergave van gegevens van het instrumentenpaneel » pag. 28, portier-
resp. motorruimte- of achterklepwaarschuwing.
Weergave van de optische parkeerhulp (OPS).
De betaaldienst Live services - Verkeersinformatie, flitslocaties, weersberich-
ten en zoeken in het systeem Yelp.
70
Bediening
ATTENTIE
Gebruik het apparaat alleen als u uw wagen volledig onder controle hebt
- gevaar voor ongevallen!
Het volume zodanig instellen dat u akoestische signalen van buiten, (bv.
de sirene van de politie, de ambulance en de brandweer) altijd goed kunt
horen.
Een te hoog ingesteld volume kan het gehoor beschadigen!
VOORZICHTIG
Een onjuiste instelling van de hoek kan het apparaat en de houder beschadi-
gen.
71
Communicatie en multimedia
Rijden
Wegrijden en rijden
Motor starten en afzetten
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Elektronische wegrijblokkering en stuurslot
72
Contact in-/uitschakelen 73
Motor starten/afzetten 73
Met de sleutel in het contactslot kan het contact worden in- en uitgeschakeld
en de motor worden gestart en afgezet.
ATTENTIE
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor onge-
vallen!
Als de wagen wordt voortbewogen met niet-draaiende motor moet het
contact altijd ingeschakeld zijn. Anders kan het stuurslot vergrendelen - er
bestaat gevaar voor ongevallen!
De contactsleutel pas uit het contactslot verwijderen als de wagen tot
stilstand is gekomen » pag. 76, Parkeren. Anders kan het stuurslot ver-
grendelen - er bestaat gevaar voor ongevallen!
De wagen nooit met draaiende motor zonder toezicht laten - gevaar voor
ongevallen, diefstal en dergelijke.
De motor nooit in afgesloten ruimten (bijvoorbeeld in een garage) laten
draaien - vergiftigings- en levensgevaar!
VOORZICHTIG
De motor alleen starten als de motor niet draait en de wagen stilstaat - ge-
vaar voor schade aan de startmotor en de motor!
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan
de motor en de katalysator! Als starthulp kan de accu van een andere wagen
worden gebruikt.
Let op
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het starten
van de motor wegrijden. Daardoor bereikt de motor sneller zijn bedrijfstempe-
ratuur.
Elektronische wegrijblokkering en stuurslot
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 72.
Door de elektronische wegrijblokkering (hierna wegrijblokkering) en het stuur-
slot wordt diefstal of onbevoegd gebruik van de wagen bemoeilijkt.
Wegrijblokkering
De wegrijblokkering zorgt ervoor dat de motor alleen kan worden gestart met
behulp van de originele sleutel.
Storing van de wegrijblokkering
Bij een storing van de componenten van de wegrijblokkering in de sleutel kan
de motor niet worden gestart.
Om te starten de andere sleutel gebruiken, eventueel de hulp van een specia-
list inroepen.
Stuurslot - vergrendelen
De sleutel uit het contact trekken en aan het stuurwiel draaien, tot het
stuurslot vergrendelt.
Stuurslot - ontgrendelen
De sleutel in het contactslot steken en het contact inschakelen. Als dat niet
lukt, dan het stuurwiel iets heen en weer bewegen om het stuurslot te ont-
grendelen.
ATTENTIE
De wagen nooit met vergrendelde stuurinrichting laten rollen - gevaar voor
ongevallen!
72
Rijden
Contact in-/uitschakelen
Afb. 87
Standen van de sleutel in het contactslot
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 72.
Standen van de sleutel in het contactslot » afb. 87
Contact uitgeschakeld, motor afgezet
Contact ingeschakeld
Motor starten
Motor starten/afzetten
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 72.
Voor het starten van de motor
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met schakelbak de versnellingshendel in de neutrale stand zet-
ten, het koppelingspedaal intrappen en ingetrapt houden, tot de motor is
aangeslagen.
Bij wagens met geautomatiseerde schakelbak de keuzehendel in stand N
zetten en het rempedaal intrappen en ingetrapt houden, tot de motor is aan-
geslagen.
Motor starten
De sleutel in de stand
3
draaien » afb. 87 op pag. 73 om de startprocedure
te activeren. Vervolgens de sleutel loslaten, de motor slaat automatisch aan.
Als de motor niet binnen 10 seconden aanslaat, de sleutel in stand
1
draaien.
De startprocedure na 30 s herhalen.
Motor afzetten
De wagen stilzetten.
De sleutel in de stand
1
» afb. 87 op pag. 73 draaien.
1
2
3
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wagen
stilstaat, maar nog ongeveer 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt
warmteophoping in de afgezette motor voorkomen.
Let op
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator (ook bij uitge-
schakeld contact) nog circa 10 minuten verder draaien.
Start-stopsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 74
Systeem handmatig deactiveren/activeren
74
Het start-stopsysteem (hierna systeem) reduceert de CO
2
-uitstoot en schade-
lijke emissies en spaart brandstof.
Als het systeem herkent, dat bij het stoppen (bijvoorbeeld bij een verkeers-
licht) het draaien van de motor niet nodig is, wordt de motor afgezet en voor
het wegrijden weer gestart.
De werking van het systeem is van vele factoren afhankelijk. Aan enkele ervan
moet de bestuurder voldoen, de andere zijn systeemafhankelijk en kunnen
niet worden beïnvloed en zijn niet zichtbaar.
Daarom kan het systeem in situaties, die voor de bestuurder identiek zijn,
verschillend reageren.
Het systeem wordt elke keer bij het inschakelen van het contact (ook als het
met de toets
handmatig is gedeactiveerd) automatisch geactiveerd.
Let op
Als de motor systeemafhankelijk is afgezet, blijft het contact ingeschakeld.
73
Wegrijden en rijden
Werking
Afb. 88
Displayweergave
Wagens met schakelbak
De motor wordt automatisch afgezet, zodra de wagen tot stilstand komt, de
versnellingshendel in de neutrale stand wordt gezet en het koppelingspedaal
wordt losgelaten.
De motor wordt automatisch gestart, zodra het koppelingspedaal wordt inge-
trapt.
Wagens met geautomatiseerde schakelbak
De motor wordt automatisch afgezet, zodra de wagen tot stilstand komt en
het rempedaal wordt ingetrapt.
De motor wordt automatisch gestart, zodra het rempedaal wordt losgelaten.
Voorwaarden voor de systeemfunctie
Voor een correcte systeemfunctie dient aan de volgende voorwaarden te wor-
den voldaan.
Het bestuurdersportier is gesloten.
De bestuurder heeft de veiligheidsgordel omgegespt.
De motorkap is gesloten.
De snelheid was na de laatste keer stoppen hoger dan 4 km/h.
Systeemtoestand
De systeemtoestand wordt bij het stoppen op het display weergegeven » afb.
88.
De motor wordt automatisch afgezet, bij het wegrijden wordt automatisch
opnieuw gestart.
De motor is niet automatisch afgezet.
Bij het stoppen wordt bv. in de volgende gevallen de motor niet afgezet.
De motortemperatuur voor het goed werken van het systeem is nog niet be-
reikt.
De ladingstoestand van de accu is te laag.
Het stroomverbruik is te hoog.
Hoog airconditioning- resp. verwarmingsvermogen (hoog aanjagertoerental,
groot verschil tussen de gewenste en werkelijke interieurtemperatuur).
Als bij automatisch afgezette motor het systeem herkent dat het draaien van
de motor noodzakelijk is (bv. na het herhaaldelijk intrappen van het rempe-
daal), dan wordt de motor automatisch weer gestart.
Let op
Als bij automatisch afgezette motor gedurende langer dan 30 seconden de
bestuurdersgordel is losgemaakt of het bestuurdersportier wordt geopend,
moet de motor handmatig worden gestart.
Indien een wagen met geautomatiseerde schakelbak met een lage snelheid
rijdt (bijvoorbeeld in de file) en na licht intrappen van het rempedaal blijft
staan, vindt er geen automatische motoruitschakeling plaats. Door krachtiger
intrappen van het rempedaal wordt de motor automatisch uitgeschakeld.
Bij wagens met geautomatiseerde schakelbak wordt de motor niet automa-
tisch afgezet als het systeem een manoeuvre als gevolg van een grote stuur-
wielverdraaiing herkent.
Systeem handmatig deactiveren/activeren
Afb. 89
Toets voor het start-stopsys-
teem
Om het start-stopsysteem te deactiveren/activeren, de toets
indrukken
» afb. 89.
Als het systeem is gedeactiveerd, brandt in de toets het symbool
.
Wordt het systeem gedeactiveerd, dan wordt dit na het uit- en inschakelen
van het contact automatisch weer geactiveerd.
74
Rijden
Let op
Als het systeem bij automatisch afgezette motor wordt gedeactiveerd, dan
wordt de motor automatisch gestart.
Remmen en parkeren
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handrem
75
Parkeren 76
De slijtage van de remmen is afhankelijk van de gebruiksomstandigheden en
de rijstijl. Onder verzwaarde omstandigheden (bv. stadsverkeer, sportieve rijst-
ijl) moet de toestand van de remmen ook tussen de onderhoudsbeurten door
worden gecontroleerd een specialist.
De remwerking kan vertraagd inzetten door vochtige resp. in de winter bevro-
ren of met een zoutlaag bedekte remmen. De remmen moeten worden gerei-
nigd en gedroogd door enkele keren te remmen » .
Corrosie op de remschijven en vervuiling van de remblokken worden bevor-
derd door langdurig stilstaan en matig gebruik van de remmen. De remmen
moeten worden gereinigd door enkele keren te remmen » .
Voordat van een lange of steile helling bergafwaarts wordt gereden, snelheid
verminderen en naar de eerstvolgende lagere versnelling terugschakelen.
Daardoor wordt de remwerking van de motor benut en worden de remmen
ontlast. Als er toch moet worden bijgeremd, moet dit met tussenpozen gebeu-
ren.
Noodstopwaarschuwing - bij een noodstop kunnen de remlichten automatisch
gaan knipperen als waarschuwing voor het achteropkomende verkeer.
Nieuwe remblokken moeten eerst "worden ingeremd", want deze bieden in
het begin geen optimale remwerking. Daarom ongeveer de eerste 200 km bij-
zonder voorzichtig rijden.
Een te laag remvloeistofpeil kan storingen in het remsysteem veroorzaken. In
het instrumentenpaneel gaat het controlelampje
branden » pag. 33,
Remsysteem. Als het controlelampje niet brandt en toch een langere remweg
wordt geconstateerd, dan moet de rijstijl worden aangepast aan de onbeken-
de storingsoorzaak en de beperkte remwerking - direct de hulp van een speci-
alist inroepen.
De rembekrachtiger verhoogt de druk die met het rempedaal wordt opgewekt.
De rembekrachtiger werkt alleen als de motor draait.
ATTENTIE
Wanneer de motor is afgezet is meer kracht nodig om te remmen - gevaar
voor ongevallen!
Tijdens het remmen met een wagen met schakelbak, ingeschakelde ver-
snelling en in een laag toerentalbereik, moet het koppelingspedaal worden
ingetrapt. Anders zou dit een negatieve invloed op de rembekrachtiger
kunnen hebben - gevaar voor ongevallen!
Het rempedaal niet intrappen wanneer er niet hoeft te worden geremd.
Dit leidt tot oververhitting van de remmen en daardoor tot een langere
remweg en een hogere slijtage - gevaar voor ongevallen!
De remmen alleen schoon en droog remmen als de verkeerssituatie dit
toelaat. Andere verkeersdeelnemers mogen niet in gevaar worden ge-
bracht.
De aanbevelingen met betrekking tot nieuwe remblokken in acht nemen.
Bij het stoppen en parkeren de handrem altijd stevig aantrekken, anders
kan de wagen wegrollen - gevaar voor ongevallen!
Bij het naderhand monteren van een frontspoiler, wieldoppen, enzovoort,
moet worden veiliggesteld dat de luchttoevoer naar de voorremmen niet
wordt beïnvloed. Anders kunnen de voorremmen oververhit raken - gevaar
voor ongevallen!
Handrem
Afb. 90
Handrem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 75.
De handrem blokkeert de wagen tijdens het stoppen en parkeren tegen onge-
wenste beweging.
75
Wegrijden en rijden
Aantrekken
De handremhendel volledig omhoogtrekken.
Loszetten
De handremhendel iets omhoogtrekken en tegelijkertijd de grendelknop
» afb. 90 indrukken.
De hendel met ingedrukte grendelknop volledig omlaag bewegen.
Bij aangetrokken handrem en ingeschakeld contact brandt het controlelampje
.
Als per ongeluk met aangetrokken handrem wordt weggereden, klinkt een
waarschuwingstoon. De handremwaarschuwing wordt geactiveerd als langer
dan ongeveer 3 seconden met een snelheid van meer dan 5 km/h wordt gere-
den.
ATTENTIE
De aangetrokken handrem helemaal loszetten. Een gedeeltelijk losgezette
handrem leidt tot oververhitting van de achterste remmen. Dit kan de
werking en levensduur van het remsysteem negatief beïnvloeden - gevaar
voor ongevallen!
Parkeren
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 75.
Om te stoppen en parkeren een plek met een geschikte ondergrond zoeken
» .
De handelingen bij het parkeren alleen in de aangegeven volgorde uitvoeren.
De wagen afremmen tot stilstand en het rempedaal ingetrapt houden.
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met geautomatiseerde schakelbak de keuzehendel in stand D of
R zetten.
De motor afzetten.
Bij wagens met schakelbak de 1e versnelling of de achteruitversnelling R
inschakelen.
Het rempedaal loslaten.
ATTENTIE
De onderdelen van het uitlaatsysteem kunnen zeer heet worden. Daarom
de wagen nooit op plaatsen stoppen waar de onderzijde van de wagen met
licht ontvlambare materialen (bv. droog gras, bladeren, gemorste brandstof
en dergelijke) in contact kan komen. - er bestaat brandgevaar en er kunnen
zware verwondingen ontstaan!
Bij het verlaten van de wagen personen die bv. de wagen zouden kunnen
vergrendelen of de remmen loszetten, nooit zonder toezicht in de wagen
achterlaten - gevaar voor ongevallen en verwondingen!
Handmatig schakelen en pedalen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handmatig schakelen 76
Pedalen 77
Handmatig schakelen
Afb. 91
Schakelschema
Op de versnellingshendel staat het schakelschema weergegeven » afb. 91.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pag. 30.
Het koppelingspedaal bij het schakelen altijd volledig intrappen. Daardoor
wordt een overmatige slijtage van de koppeling vermeden.
Achteruitversnelling inschakelen
De wagen stilzetten.
Het koppelingspedaal volledig intrappen.
De versnellingshendel in de N-stand zetten en even wachten.
76
Rijden
De versnellingshendel omlaagdrukken, volledig naar rechts bewegen en naar
achteren in de R-stand zetten » afb. 91.
Bij ingeschakelde achteruitversnelling en ingeschakeld contact branden de
achteruitrijlampen.
ATTENTIE
De achteruitversnelling nooit tijdens het rijden inschakelen - gevaar voor
ongevallen of beschadigingen!
VOORZICHTIG
Wanneer er niet hoeft te worden geschakeld, de hand niet op de versnellings-
hendel laten rusten. De druk van de hand kan tot overmatige slijtage van het
schakelmechanisme leiden.
Pedalen
De pedalen moeten zonder belemmeringen kunnen worden bediend!
In de bestuurdersvoetenruimte mag alleen een vloermat (af fabriek of uit het
originele ŠKODA accessoireprogramma) worden gebruikt, die aan de aanwezi-
ge bevestigingspunten is bevestigd.
ATTENTIE
In de bestuurdersvoetenruimte mogen zich geen voorwerpen bevinden, an-
ders kan de pedaalbediening worden belemmerd - gevaar voor ongevallen!
Geautomatiseerde schakelbak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Keuzehendelstand kiezen 77
Handmatig schakelen (tiptronic) 78
Wegrijden en rijden 78
De geautomatiseerde schakelbak schakelt automatisch op en terug, afhanke-
lijk van de motorbelasting, bediening van het gaspedaal, rijsnelheid en de ge-
selecteerde rijmodus.
De standen van de geautomatiseerde schakelbak worden ingesteld met de
keuzehendel.
ATTENTIE
Geen gas geven als voor het wegrijden de stand voor vooruitrijden met de
keuzehendel wordt ingesteld - gevaar voor ongevallen!
Nooit tijdens het rijden de keuzehendel in stand R zetten - gevaar voor
ongevallen!
Vóór het verlaten van de wagen altijd de handrem stevig aantrekken! De
wagen zou zich in beweging kunnen zetten - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Als op een helling wordt gestopt, nooit proberen de wagen met het gaspedaal
op zijn plaats te houden - gevaar voor schade aan de onderdelen van de ver-
snellingsbak.
Let op
De motor kan alleen in stand N, bij ingetrapt rempedaal worden gestart.
Als de keuzehendel tijdens het rijden per ongeluk in stand N wordt gezet,
moet het gas worden losgelaten en de keuzehendel pas weer in een rijstand
worden gezet als de motor stationair draait.
Als het symbool N naast de keuzehendel knippert, de keuzehendelstand N
inschakelen.
Keuzehendelstand kiezen
Afb. 92
Keuzehendelstanden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 77.
Door de keuzehendel te verplaatsen kan deze in een van de volgende standen
worden gezet » afb. 92.
77
Wegrijden en rijden
Neutraal (neutrale stand) - de krachtoverbrenging naar de aangedreven
wielen is onderbroken.
Achteruitversnelling - deze stand kan alleen bij stilstaande wagen en sta-
tionair toerental worden ingesteld.
Vóór het inschakelen van stand R vanuit stand N moet het rempedaal
worden ingetrapt.
Stand voor vooruitrijden
Vóór het inschakelen van stand D vanuit stand N moet bij stilstaande wa-
gen het rempedaal worden ingetrapt.
Handmatig schakelen (tiptronic) - meer informatie » pag. 78
Bij ingeschakelde rijstand rijdt de wagen niet weg
Indien de wagen niet wegrijdt, kan dit komen doordat de keuzehendel niet
volledig in de gewenste rijstand staat. In dat geval het rempedaal intrappen en
de keuzehendel weer in de gewenste rijstand zetten.
Handmatig schakelen (tiptronic)
Afb. 93
Keuzehendel / displayweergave
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 77.
De tiptronic biedt de mogelijkheid om handmatig via de keuzehendel te scha-
kelen.
Bij stilstaande wagen naar handmatig schakelen omschakelen
Het rempedaal intrappen.
De keuzehendel tegen de veerdruk in tweemaal naar links drukken.
Schakelen
Om op te schakelen de keuzehendel naar voren
+
aantippen » afb. 93.
Om terug te schakelen de keuzehendel naar achteren
-
aantippen » afb.
93.
N
R
D
M
Tijdens het rijden naar handmatig schakelen omschakelen
De keuzehendel in pijlrichting tegen de veerdruk in naar links drukken en de
stand M inschakelen. Op het display van het instrumentenpaneel wordt de
ingeschakelde keuzehendelstand weergegeven » afb. 93.
Tijdelijk naar handmatig schakelen in stand D omschakelen
De keuzehendel naar voren
+
of naar achteren
-
» afb. 93 aantippen.
Vindt binnen een bepaalde tijd geen handmatige schakelactie plaats, wordt
het tijdelijk handmatig schakelen uitgeschakeld.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pag. 30.
Bij het accelereren schakelt de versnellingsbak kort voor het bereiken van het
maximaal toegestane motortoerental automatisch op naar de volgende ver-
snelling. Als een lagere versnelling wordt gekozen, schakelt de versnellingsbak
pas terug wanneer een te hoog motortoerental niet meer mogelijk is.
Let op
In sommige gevallen, bijvoorbeeld bij bergafwaarts rijden, kan het voordelig
zijn handmatig te schakelen. Door het terugschakelen wordt de belasting van
de remmen en daarmee de remslijtage verminderd.
Wegrijden en rijden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 77.
Wegrijden en tijdelijk stoppen
Het rempedaal intrappen en vasthouden.
De motor starten.
De keuzehendel in pijlrichting tegen de veerdruk in naar links drukken » afb.
92 op pag. 77 en stand D inschakelen.
Het rempedaal loslaten en gas geven.
Bij het tijdelijk stoppen (bv. bij een kruising) hoeft stand N niet te worden inge-
steld. Hier moet het rempedaal worden ingetrapt om te voorkomen dat de wa-
gen wegrolt.
Tijdens het rijden maximaal accelereren (kickdownfunctie)
Bij het volledig intrappen van het gaspedaal in de stand voor vooruitrijden
wordt de kickdownfunctie ingeschakeld.
Er wordt een zodanige versnelling gekozen, dat de maximale acceleratie wordt
bereikt.
78
Rijden
ATTENTIE
Een vlotte acceleratie kan (bv. op een glad wegdek) leiden tot het verlies
van de controle over de wagen - gevaar voor ongevallen!
Motor inrijden en zuinig rijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motor inrijden
79
Tips voor zuinig rijden 79
Motor inrijden
Tijdens de eerste 1500 km is de rijstijl bepalend voor de kwaliteit van het in-
loopproces bij de nieuwe motor.
Tijdens de eerste 1000 km de motor tot ten hoogste 3/4 van het maximaal
toegestane motortoerental belasten.
Tussen 1000 en 1500 km kan de motorbelasting geleidelijk worden opgevoerd
tot het maximaal toegestane motortoerental.
Tips voor zuinig rijden
Het brandstofverbruik is o.a. afhankelijk van de rijstijl, de staat van het wegdek
en de weersomstandigheden.
Voor een zuinige rijstijl de volgende aanwijzingen in acht nemen.
Onnodig accelereren en remmen vermijden.
Het schakeladvies in acht nemen » pag. 30.
Volgas en hoge snelheden vermijden.
De motor minder stationair laten draaien.
Korte ritten vermijden.
De correcte bandenspanning in acht nemen » pag. 107.
Onnodige ballast vermijden.
Vóór het rijden de dakdragers verwijderen als deze niet worden gebruikt.
Elektrische verbruikers (bv. stoelverwarming) slechts zo lang inschakelen als
nodig is.
Vóór het inschakelen van de koelfunctie kort ventileren. De koelfunctie niet
gebruiken bij geopende ruiten.
Bij hoge rijsnelheden de ruiten niet open laten staan.
Schade aan de wagen voorkomen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Aanwijzingen voor het rijden
79
Rijden door water 80
Aanwijzingen voor het rijden
Alleen op wegen en in terrein rijden, die geschikt zijn voor de technische toe-
stand van de wagen » pag. 130, Technische gegevens.
De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor de beslissing of de wagen ge-
schikt is om te rijden in de betreffende omstandigheden.
ATTENTIE
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden. Een te hoge snelheid of een verkeer-
de rijmanoeuvre kan ernstige verwondingen en materiële schade veroorza-
ken.
Brandbare voorwerpen, zoals onder de wagenbodem ingeklemde droge
bladeren of takken kunnen door hete onderdelen ontbranden - brandge-
vaar!
VOORZICHTIG
Op de bodemvrijheid van de wagen letten! Bij het rijden over objecten die ho-
ger zijn dan de bodemvrijheid kunnen deze de wagen beschadigen.
Onder de wagenbodem ingeklemde voorwerpen moeten zo snel mogelijk
worden verwijderd. Deze voorwerpen kunnen schade aan de wagen (bv. aan
delen van het brandstofsysteem of het remsysteem) veroorzaken.
79
Wegrijden en rijden
Rijden door water
Afb. 94
Maximaal toelaatbare water-
hoogte bij rijden door water
Om beschadigingen aan de wagen bij het rijden door water (bijvoorbeeld over-
stroomde wegen) te voorkomen, op het volgende letten:
Vóór het rijden door water de diepte van het water vaststellen. Het waterpeil
mag maximaal tot de onderrand van de dorpel reiken » afb. 94.
Ten hoogste stapvoets rijden, anders kan zich voor de wagen een boeggolf
vormen, waardoor water in de wagensystemen (bv. in het luchtinlaatsysteem
van de motor) kan komen.
Nooit in het water stil blijven staan, achteruitrijden of de motor afzetten.
VOORZICHTIG
Als er water in de wagensystemen (bv. in het luchtinlaatsysteem van de mo-
tor) komt, kan er ernstige schade aan de wagen ontstaan!
Tegenliggers zorgen voor golven, die de toelaatbare waterhoogte voor uw
wagen kunnen overschrijden.
Niet door zout water rijden, het zout kan corrosie veroorzaken. Een wagen
die met zout water in contact is geweest grondig met zoet water afspoelen.
Hulpsystemen
Algemene aanwijzingen
Inleiding voor het onderwerp
ATTENTIE
De hulpsystemen dienen alleen als ondersteuning en ontslaan de be-
stuurder niet van de verantwoording voor het bedienen van de wagen.
De verhoogde veiligheid en inzittendenbescherming door de hulpsyste-
men mag geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risico's - gevaar
voor ongevallen!
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden.
De hulpsystemen zijn onderhevig aan natuurkundige en door het systeem
vastgelegde grenzen. Om deze reden kan de bestuurder enkele reacties
van het systeem in bepaalde situaties als ongewenst of vertraagd waarne-
men. Daarom dient men steeds alert te zijn om zelf te kunnen ingrijpen!
De hulpsystemen alleen zodanig activeren, deactiveren en instellen dat u
uw wagen in elke verkeerssituatie volledig onder controle hebt - gevaar
voor ongevallen!
Rem- en stabiliteitssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stabiliseringscontrole (ESC) 81
Antiblokkeersysteem (ABS) 81
Motorsleepmomentregeling (MSR) 81
Aandrijfslipregeling (ASR) 81
Elektronisch sperdifferentieel (EDS) 81
Remassistent (HBA) 81
Bergwegrijhulp (HHC) 82
De rem- en stabiliteitssystemen worden elke keer als het contact wordt inge-
schakeld automatisch geactiveerd, voor zover er niets anders staat vermeld.
De storingsindicatie staat in het hoofdstuk » pag. 32, Controlelampjes.
80
Rijden
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen dienen
in acht te worden genomen » pag. 80, in alinea Inleiding voor het onder-
werp.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 81.
De ESC verbetert de stabiliteit van de wagen in dynamische grenssituaties (bv.
bij een beginnende slip van de wagen) door het afremmen van individuele wie-
len om de gewenste rijrichting te behouden.
Tijdens een ESC-ingreep knippert het controlelampje
in het instrumenten-
paneel.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 81.
Het ABS voorkomt dat de wielen blokkeren bij het remmen. Daardoor onder-
steunt het systeem de bestuurder bij het behouden van de controle over de
wagen.
Een ABS-ingreep is duidelijk merkbaar aan de pulserende bewegingen van het
rempedaal, die gepaard gaan met geluid.
Bij een ABS-ingreep niet pompend remmen of de pedaaldruk verminderen.
Motorsleepmomentregeling (MSR)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 81.
De MSR voorkomt neiging tot blokkeren van de aangedreven wielen bij het te-
rugschakelen of abrupt gas loslaten (bv. op ijzig of anderszins glad wegdek).
Indien de aangedreven wielen blokkeren, dan wordt het motortoerental auto-
matisch verhoogd. Daardoor wordt de remwerking van de motor verminderd
en kunnen de wielen weer vrij draaien.
Aandrijfslipregeling (ASR)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 81.
De ASR verhindert het doordraaien van de wielen van de aangedreven as. De
ASR beperkt bij doordraaiende wielen de aandrijfkracht die op de wielen wordt
overgebracht. Daardoor wordt bijvoorbeeld het rijden op wegen met weinig
grip vergemakkelijkt.
Tijdens een ASR-ingreep knippert het controlelampje
in het instrumenten-
paneel.
Elektronisch sperdifferentieel (EDS)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 81.
Het EDS verhindert het doordraaien van het betreffende wiel van de aange-
dreven as. Het EDS remt een van de eventueel doordraaiende wielen af en
brengt de aandrijfkracht over op het andere aangedreven wiel. Daardoor wordt
het rijden op een ondergrond met een verschillende grip onder de afzonderlij-
ke wielen van de aangedreven as vergemakkelijkt.
Om te voorkomen dat het afgeremde wiel niet te heet wordt, schakelt het EDS
automatisch uit. Zodra de rem is afgekoeld, wordt het EDS weer automatisch
geactiveerd.
Remassistent (HBA)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 81.
De HBA versterkt de remkracht en helpt de remweg te verkorten.
De HBA wordt geactiveerd door het zeer snel intrappen van het rempedaal.
Om de kortst mogelijke remweg te bereiken, moet het rempedaal krachtig in-
getrapt blijven tot de wagen tot stilstand is gekomen.
Na het loslaten van het rempedaal wordt de werking van de HBA automatisch
uitgeschakeld.
81
Hulpsystemen
Bergwegrijhulp (HHC)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 81.
Met de HHC is het mogelijk bij het wegrijden op hellingen de voet van het rem-
pedaal naar het gaspedaal te verplaatsen zonder dat de wagen vanzelf omlaa-
grolt.
De wagen wordt nog ongeveer 2 seconden na het loslaten van het rempedaal
door het systeem afgeremd.
De HHC is actief vanaf een helling van 5% als het bestuurdersportier gesloten
is. De HHC is alleen actief bij het vooruit of achteruit wegrijden op een helling.
Parkeerhulp (ParkPilot)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
82
Optisch parkeersysteem
83
De parkeerhulp (hierna systeem) attendeert door middel van akoestische sig-
nalen resp. een weergave op het beeldscherm van het multifunctieapparaat
Move & Fun tijdens het manoeuvreren op obstakels in de buurt van de wagen
» pag. 83, Optisch parkeersysteem.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pag. 80, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Bewegende personen of objecten kunnen door de systeemsensoren mo-
gelijk niet worden herkend.
Oppervlakken van bepaalde voorwerpen en van kleding kunnen de sys-
teemsignalen niet altijd reflecteren. Het gevaar bestaat, dat dergelijke ob-
jecten of personen door de systeemsensoren mogelijk niet kunnen worden
herkend.
ATTENTIE (vervolg)
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op de signa-
len van de systeemsensoren. Het gevaar bestaat, dat obstakels door de
systeemsensoren mogelijk niet kunnen worden herkend.
Daarom voor het manoeuvreren controleren of zich achter de wagen
geen klein obstakel, bv. een steen, dunne paal of iets dergelijks bevindt. Dit
obstakel kan door de systeemsensoren mogelijk niet worden herkend.
VOORZICHTIG
De systeemsensoren » afb. 95 op pag. 82 schoon en sneeuw- en ijsvrij hou-
den en niet met voorwerpen afdekken, anders kan de systeemfunctie beperkt
zijn.
Onder ongunstige weersomstandigheden (stortregen, mist, zeer lage resp.
hoge temperaturen en dergelijke) kan de werking van het systeem minder
goed zijn - "onjuiste obstakelherkenning".
Extra gemonteerde accessoires, zoals bv. een fietsendrager, kunnen de sys-
teemfunctie beïnvloeden.
Werking
Afb. 95 Inbouwplaats van sensoren / reikwijdte van sensoren
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 82.
Het systeem berekent met behulp van ultrasone golven de afstand tussen de
bumper en een obstakel. De ultrasoonsensoren bevinden zich in de achter-
bumper » afb. 95.
Reikwijdte van de sensoren » afb. 95
150 cm
60 cm
A
B
82
Rijden
Geluidssignalen
Met de vermindering van de afstand tot het obstakel wordt het interval tussen
de akoestische signalen korter. Vanaf een afstand van ongeveer 30 cm tot het
obstakel klinkt een aanhoudende toon - gevarenzone. Vanaf dat moment niet
verder rijden in de richting van het obstakel!
Activering/deactivering
Het systeem wordt door het inschakelen van de achteruitversnelling geacti-
veerd. Bij de activering klinkt een akoestisch signaal.
Het systeem wordt door het uit de achteruitversnelling nemen gedeactiveerd.
Storingindicatie
Als na activering van het systeem 3 seconden lang een waarschuwingstoon
klinkt en er zich geen obstakel in de buurt van de wagen bevindt, is er sprake
van een systeemstoring. De hulp van een specialist inroepen.
Optisch parkeersysteem
Afb. 96
Schermweergave van de opti-
sche parkeerhulp
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 82.
De optische parkeerhulp wordt op het beeldscherm van het multifunctioneel
apparaat Move & Fun weergegeven.
Schermweergave van de optische parkeerhulp inschakelen
Bij ingeschakeld contact en ingeschakeld multifunctioneel apparaat Move &
Fun wordt de optische parkeerhulp door het inschakelen van de achteruitver-
snelling ingeschakeld.
Schermweergave » afb. 96
Een zich in de gevarenzone bevindend obstakel wordt weergegeven door
het oranje segment » afb. 96.
Het rijden in de richting van het obstakel
stoppen!
Een zone waarin zich geen obstakel bevindt wordt als transparant seg-
ment weergegeven.
Een zich in de gecontroleerde zone, maar buiten de gevarenzone bevin-
dend obstakel, wordt weergegeven door het lichtblauwe segment.
Een zone achter het gesignaleerde obstakel wordt weergegeven door het
donkerblauwe segment.
Schermweergave van de optische parkeerhulp uitschakelen
De schermweergave kan als volgt worden uitgeschakeld.
Door het aanraken van het beeldscherm van het multifunctioneel apparaat
» afb. 96.
Door het uit de achteruitversnelling schakelen.
Door het uitschakelen van het contact.
Let op
De optische parkeerhulp wordt op het beeldscherm van het multifunctioneel
apparaat Move & Fun weergegeven binnen enkele seconden na het inschake-
len van de achteruitversnelling.
Meer informatie over het portable multifunctioneel apparaat Move & Fun
vindt u in de digitale gebruiksaanwijzing van het apparaat » pag. 70, Apparaat
Move & Fun bedienen.
Snelheidsregelsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
84
Beschrijving van de bediening
84
Het snelheidsregelsysteem (SRS) houdt de ingestelde snelheid constant, zon-
der dat het gaspedaal hoeft te worden bediend. De toestand waarbij het SRS
de snelheid constant houdt, wordt hierna als regeling aangeduid.
A
B
C
D
83
Hulpsystemen
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen dienen
in acht te worden genomen » pag. 80, in alinea Inleiding voor het onder-
werp.
Werking
Lees en bekijk eerst op bladzijde 84.
Basisvoorwaarden voor het starten van de regeling
Het SRS is geactiveerd .
Bij wagens met schakelbak is de tweede versnelling of een hogere ver-
snelling ingeschakeld.
Bij wagens met geautomatiseerde schakelbak staat de keuzehendel in
stand D of in de tiptronic-stand.
De actuele snelheid is hoger dan 20 km/h.
Dit is echter alleen mogelijk als het motorvermogen of de motorremwerking
dit toelaten.
ATTENTIE
Als het motorvermogen of de motorremwerking niet voldoende is om de in-
gestelde snelheid aan te houden, moet de bediening van het gas- en rem-
pedaal worden overgenomen!
Beschrijving van de bediening
Afb. 97
Bedieningselementen van het
snelheidsregelsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 84.
Overzicht van de bedieningselementen van het SRS » afb. 97
A
 SRS activeren (regeling inactief)
 Regeling onderbreken (tegen de veerdruk in)
 SRS deactiveren (ingestelde snelheid wissen)
B
 Regeling weer hervatten
a)
/ snelheid verhogen
C
 Regeling starten / snelheid verlagen
a)
Als geen snelheid is ingesteld, dan wordt de actuele snelheid overgenomen.
Na het starten van de regeling regelt het snelheidsregelsysteem de wagen af
op de actuele snelheid. In het instrumentenpaneel brandt het controlelampje
.
Na een onderbreking van de regeling kan de opgeslagen snelheid door het in-
drukken van toets
B
weer worden hervat.
De automatische regelingsonderbreking vindt plaats als een van de volgende
situaties zich voordoet.
Door het intrappen van het rem- of koppelingspedaal.
Bij een ingreep van een van de remondersteunende hulpsystemen (bijvoor-
beeld ESC).
Door de activering van een airbag.
ATTENTIE
Om onbedoeld inschakelen van het snelheidsregelsysteem te voorkomen,
het systeem na gebruik altijd uitschakelen.
De regeling mag pas weer worden hervat als de ingestelde snelheid niet
te hoog is voor de actuele verkeerssituatie.
Let op
Tijdens de regeling kan de snelheid door het bedienen van het gaspedaal wor-
den verhoogd. Na het loslaten van het gaspedaal daalt de snelheid tot de op-
geslagen waarde.
City Safe Drive
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 85
Deactiveren/activeren 86
84
Rijden
City Safe Drive (hierna systeem) controleert de verkeerssituatie vóór de wa-
gen. Herkent het systeem het gevaar van een aanrijding met een vóór de wa-
gen aanwezig obstakel, dan wordt er automatisch geremd. Daardoor wordt het
ongevalrisico verminderd resp. de gevolgen van de aanrijding worden gemini-
maliseerd.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pag. 80, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Het systeem reageert niet op kruisende of tegemoetkomende objecten.
VOORZICHTIG
Het systeem kan de wagen tot stilstand vertragen. Indien de wagen na het
stoppen begint te rollen, dient deze met het rempedaal te worden afgeremd.
Werking
Afb. 98
Lasersensor / registratiegebied
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 85.
Het systeem registreert met een lasersensor » afb. 98 -
verkeerssituaties
vóór de wagen tot een afstand van ongeveer 10 meter » afb. 98 -
.
De systeemingrepen gebeuren bij een herkend aanrijdingsrisico als volgt.
Het remsysteem wordt voorbereid op een noodstop.
Indien de bestuurder niet op het herkende gevaar reageert, dan wordt er een
automatische remingreep uitgevoerd.
Het systeem kan ingrijpen als aan de volgende basisvoorwaarden wordt vol-
daan.
De motor draait.
Het systeem is geactiveerd.
De rijsnelheid bedraagt ongeveer 5-30 km/h.
Het zichtveld van de lasersensor is niet beperkt.
Als het systeem een automatische remingreep uitvoert, dan knippert het con-
trolelampje
op het display van het instrumentenpaneel snel.
De automatische remingrepen door het systeem kunnen door het intrappen
van het koppelingspedaal, het gaspedaal of door een stuuringreep worden af-
gebroken.
Het systeem kan bijvoorbeeld in de volgende situaties een storing vertonen
of niet beschikbaar zijn.
Bij slecht zicht (bijvoorbeeld mist, stortregen, hevige sneeuwval).
Bij het maken van "scherpe" bochten.
Bij volledig ingetrapt gaspedaal.
Als de lasersensor verontreinigd of afgedekt is.
Bij sterk vervuilde voertuigen met weinig reflectie.
Als het systeem niet beschikbaar is of in geval van een systeemstoring knip-
pert het controlelampje
op het display van het instrumentenpaneel lang-
zaam.
ATTENTIE
De voorruit bij de lasersensor niet afdekken. Dit kan de werking van de
sensor beïnvloeden - gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE
De laserstraal van de lasersensor kan tot zwaar oogletsel leiden. De laser-
straal is voor het menselijk oog niet zichtbaar.
Nooit met optische apparaten, bijvoorbeeld met de zoeker van een came-
ra of een vergrootglas, in de lasersensor kijken.
De laserstraal kan ook actief zijn als het systeem uitgeschakeld of niet
beschikbaar is.
85
Hulpsystemen
VOORZICHTIG
De sneeuw van de voorruit bij de lasersensor met een handborstel en het ijs
met een oplosmiddelvrije ontdooiingsspray verwijderen.
Een voorruit met krassen, scheuren en dergelijke bij de lasersensor laten ver-
vangen.
Let op
Indien het systeem een automatische remingreep uitvoert, neemt de druk in
het remsysteem toe en kan het rempedaal niet met de gebruikelijke pedaal-
slag worden ingetrapt.
Deactiveren/activeren
Afb. 99
Toets voor het City Safe Drive-
systeem
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 85.
De functie wordt elke keer als het contact wordt ingeschakeld automatisch
geactiveerd.
Deactiveren/activeren
De toets » afb. 99 indrukken.
Als het systeem is gedeactiveerd en de wagen met een snelheid van ongeveer
5-30 km/h rijdt, dan brandt op het display in het instrumentenpaneel het con-
trolelampje

.
Als het systeem wordt geactiveerd, dan gaat op het display van het instrumen-
tenpaneel gedurende enkele seconden het controlelampje
branden.
ATTENTIE
Het systeem om veiligheidsredenen in de volgende situaties deactiveren.
Als de wagen wordt afgesleept.
Als met de wagen door een wasstraat wordt gereden.
ATTENTIE (vervolg)
Als de lasersensor beschadigd of defect is.
Als de wagen op een rollenbank staat.
Als de voorruit bij de lasersensor is beschadigd.
Als bijvoorbeeld de lading op de dakdragers tot voorbij de voorste dak-
rand uitsteekt.
Bandenspanningscontrole
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Opslaan van de bandenspanningswaarden
87
De bandenspanningscontrole (hierna systeem) controleert de bandenspanning
tijdens het rijden.
Bij een verandering van de bandenspanning gaat het controlelampje
in het
instrumentenpaneel branden en klinkt er een akoestisch signaal » pag. 35,
Bandenspanning.
Het systeem kan alleen dan goed werken als de banden de voorgeschreven
bandenspanning hebben en deze bandenspanningswaarden in het systeem
zijn opgeslagen.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pag. 80, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Voor de juiste bandenspanningen is altijd de bestuurder verantwoordelijk.
De bandenspanning moet regelmatig worden gecontroleerd » pag. 107.
Het systeem kan bij een zeer snel teruglopende bandenspanning niet
waarschuwen, bijvoorbeeld bij een klapband.
86
Rijden
Opslaan van de bandenspanningswaarden
Afb. 100
Toets voor opslaan van de ban-
denspanningswaarden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 86.
Handelwijze bij het opslaan van de bandenspanningswaarden
Alle banden tot de voorgeschreven bandenspanning oppompen.
Het contact inschakelen.
De toets
» afb. 100 indrukken en ingedrukt houden.
In het instrumentenpaneel gaat het controlelampje
branden.
Een akoestisch signaal en het uitgaan van het controlelampje geven aan dat
de bandenspanningswaarden zijn opgeslagen.
De toets
loslaten.
De bandenspanningswaarden moeten altijd in het systeem worden opgesla-
gen als een van de volgende punten aan de orde is.
Wijziging van de bandenspanning.
Wisselen van een of meerdere wielen.
Positiewijziging van een wiel op de wagen.
Controlelampje
in het instrumentenpaneel gaat branden.
ATTENTIE
Vóór het opslaan van de bandenspanningswaarden moeten de banden tot
de voorgeschreven bandenspanning worden opgepompt » pag. 107. Bij het
opslaan van onjuiste bandenspanningswaarden kan het systeem mogelij-
kerwijze ook bij een te lage bandenspanning geen waarschuwing geven.
VOORZICHTIG
De bandenspanningswaarden moeten elke 10.000 km of 1x per jaar worden
opgeslagen, om een correcte systeemwerking te waarborgen.
87
Hulpsystemen
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en onderhoud
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en technische wijzigingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van de wagen en afwijkende weersomstandigheden
88
Wettelijke controles 88
ŠKODA Servicepartner 88
De originele ŠKODA onderdelen 89
De originele ŠKODA accessoires
89
Spoiler 89
Airbags 89
Rijden met aanhangwagen 90
Terugname en recycling van oude wagens 90
Bij het gebruik van accessoires en bij het uitvoeren van aanpassingen, repara-
ties of technische wijzigingen aan uw wagen moeten de aanwijzingen en
richtlijnen van ŠKODA AUTO in acht worden genomen.
De richtlijnen en aanwijzingen worden nageleefd in het belang van de ver-
keersveiligheid en de goede technische toestand van uw wagen.
ATTENTIE
Aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen aan de wagen mogen
alleen door een specialist worden uitgevoerd. Ondeskundig uitgevoerde
werkzaamheden (inclusief ingrepen aan elektronische onderdelen en de
bijbehorende software) kunnen storingen tot gevolg hebben - gevaar voor
ongevallen en eventueel verhoogde slijtage van delen!
We raden u aan voor uw wagen alleen goedgekeurde originele ŠKODA ac-
cessoires en originele ŠKODA onderdelen te gebruiken. Hierbij is de be-
trouwbaarheid, de veiligheid en geschiktheid voor uw wagen gegaran-
deerd.
Geen producten gebruiken die niet door ŠKODA AUTO zijn goedgekeurd,
hoewel het om producten kan gaan waarbij een rapport van een officiële
technische keuringsdienst of van een overheidsinstantie is bijgevoegd.
Gebruik van de wagen en afwijkende weersomstandigheden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 88.
Als de wagen in landen met sterk afwijkende weersomstandigheden wordt ge-
bruikt, contact opnemen met een ŠKODA Partner. Die geeft advies of er be-
paalde voorzorgsmaatregelen moeten worden genomen, om de volledige
werking van de wagen te waarborgen en beschadigingen te voorkomen (bv.
verversing van de koelvloeistof, vervanging van de accu en dergelijke).
Wettelijke controles
Lees en bekijk eerst op bladzijde 88.
In vele landen bestaan wettelijke regelingen om de bedrijfszekerheid, de ver-
keersveiligheid en eventueel de uitlaatgasemissiewaarden van de wagen re-
gelmatig te laten controleren. Deze controles kunnen door werkplaatsen of
testcentra worden uitgevoerd die door de wetgever hiervoor zijn aangewezen.
De ŠKODA Servicepartners bereiden de wagen desgewenst op de keuringen
voor of zorgen voor de uitvoering daarvan.
Ook indien u uw wagen zelf bij een wettelijk erkend deskundige ter controle
wilt aanbieden, adviseren wij u van tevoren advies in te winnen bij de ŠKODA
Servicepartner.
ŠKODA Servicepartner
Lees en bekijk eerst op bladzijde 88.
Alle ŠKODA Servicepartners werken volgens de aanwijzingen en richtlijnen van
ŠKODA AUTO. Alle service- en reparatiewerkzaamheden worden hierdoor tijdig
en vakkundig uitgevoerd. De richtlijnen en aanwijzingen worden nageleefd in
het belang van de verkeersveiligheid en de goede technische toestand van uw
wagen.
Wij adviseren daarom alle aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen
aan uw wagen door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
88
Raadgevingen voor het gebruik
De originele ŠKODA onderdelen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 88.
Voor uw wagen adviseren wij het gebruik van originele ŠKODA onderdelen,
omdat deze onderdelen door ŠKODA AUTO zijn goedgekeurd. Deze onderdelen
voldoen volledig aan de ŠKODA AUTO voorschriften en zijn identiek aan de ge-
bruikte onderdelen in de serieproductie.
ŠKODA AUTO staat garant voor de veiligheid, betrouwbaarheid en duurzaam-
heid van deze onderdelen.
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar
na verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele onder-
delen, voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen.
De originele ŠKODA accessoires
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 88.
Als u uw wagen wilt uitrusten met accessoires dient u op het volgende te let-
ten.
Wij adviseren voor uw wagen alleen ŠKODA originele accessoires te gebruiken.
ŠKODA AUTO staat garant voor de betrouwbaarheid, de veiligheid en de ge-
schiktheid van deze accessoires voor uw wagen. Bij gebruik van andere pro-
ducten kunnen we de betrouwbaarheid, veiligheid en geschiktheid voor uw
wagen niet beoordelen - ook niet als een rapport van een officiële technische
keuringsdienst of van een overheidsinstantie is bijgevoegd.
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar
na verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele acces-
soires, voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen.
Spoiler
Lees en bekijk eerst op bladzijde 88.
ATTENTIE
Als uw nieuwe wagen is uitgerust met een originele spoiler op de voorbum-
per in combinatie met de spoiler op de achterklep, moeten de volgende
aanwijzingen in acht worden genomen - anders bestaat gevaar voor onge-
vallen en zware verwondingen!
De wagen die voorzien is van een spoiler op de voorbumper moet altijd
zijn uitgerust met de bijbehorende spoiler op de achterklep.
Een originele spoiler op de voorbumper mag niet alleen of in combinatie
met een ongeschikte spoiler op de achterklep worden gemonteerd.
Eventuele reparaties, het vervangen van, het toevoegen van of het ver-
wijderen van spoilers adviseren wij met een ŠKODA Servicepartner te over-
leggen.
Ondeskundig uitgevoerde werkzaamheden aan de spoilers van uw wagen
kunnen storingen tot gevolg hebben.
Airbags
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 88.
ATTENTIE
Aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen die ondeskundig zijn
uitgevoerd, kunnen schade en functiestoringen veroorzaken en de werking
van het airbagsysteem negatief beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en
zware verwondingen!
Een wijziging aan de wielophanging van de wagen inclusief het gebruik
van niet toegelaten velg-bandcombinaties kan de werking van het airbag-
systeem ongunstig beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en dodelijke ver-
wondingen!
89
Verzorging en onderhoud
ATTENTIE
Aan de delen van het airbagsysteem, aan de voorbumper en aan de car-
rosserie mag geen enkele verandering worden aangebracht.
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbou-
wen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaam-
heden (bv. het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een specialist wor-
den uitgevoerd.
Geen wijzigingen aanbrengen aan de afzonderlijke delen van het airbag-
systeem - dit kan tot activering van een airbag leiden.
Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden vervangen.
ATTENTIE
Het airbagsysteem werkt met druksensoren die in de voorportieren zijn
aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbe-
kledingen geen aanpassingen (bv. inbouwen van extra luidsprekers) wor-
den uitgevoerd. Daarbij ontstane beschadigingen kunnen de werking van
het airbagsysteem negatief beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en dode-
lijke verwondingen! Daarom de volgende aanwijzingen in acht nemen.
Alle werkzaamheden aan de voorportieren en de portierbekleding mogen
alleen door een specialist worden uitgevoerd.
Nooit met verwijderde portierbekledingen of met openingen in de bekle-
dingen rijden.
Rijden met aanhangwagen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 88.
De wagen is niet toegelaten voor het rijden met een aanhangwagen. Af fa-
briek wordt de wagen niet met een trekhaak uitgerust en er kan ook nader-
hand geen trekhaak worden ingebouwd.
ATTENTIE
Nooit een trekhaak monteren.
Terugname en recycling van oude wagens
Lees en bekijk eerst op bladzijde 88.
Alle nieuwe wagens van het merk ŠKODA kunnen voor 95% worden gerecy-
cled.
Service-intervallen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht van de service-intervallen
91
Vast service-interval QI1 - QI4 91
Variabel service-interval QI6 91
Digitaal Serviceplan 92
Om ervoor te zorgen dat alle door de fabrikant voorgeschreven servicebeurten
op het juiste moment worden uitgevoerd en er geen wordt vergeten, wijst de
service-intervalindicatie op het instrumentenpaneel u hierop » pag. 30.
De uitgevoerde servicesoorten kunnen aan de hand van het geprinte bewijs
uit het digitale Serviceplan en de betreffende facturen worden aangetoond.
De aangegeven service-intervallen zijn gebaseerd op normale bedrijfsomstan-
digheden.
In geval van zwaardere bedrijfsomstandigheden is het nodig enkele service-
werkzaamheden al vóór de volgende servicebeurt of tussen de aangegeven
service-intervallen in te laten uitvoeren. Dit betreft hoofdzakelijk het reinigen
resp. vervangen van het luchtfilterelement in gebieden met veel stof alsmede
het controleren en vervangen van de getande riem, maar ook wagens met een
roetfilter waarbij de motorolie zwaarder kan worden belast.
Onder verzwaarde omstandigheden wordt het volgende verstaan:
Veelvuldig stadsverkeer.
Langer stationair draaiende motor (bv. taxi's).
Gebruik van de wagen in gebieden met veel stof.
Overwegend stop-and-go-gebruik, zoals dat in de stad kan voorkomen.
Langdurig gebruik onder winterse omstandigheden.
De specialist kan u informeren of bij de gebruiksomstandigheden van uw wa-
gen werkzaamheden tussen de normale service-intervallen in noodzakelijk
zijn.
Door de concrete omvang van de noodzakelijke werkzaamheden, afhankelijk
van model, uitrusting en toestand van uw wagen, kunnen verschillende servi-
cekosten ontstaan.
90
Raadgevingen voor het gebruik
Let op
Aan alle servicewerkzaamheden en het vervangen resp. bijvullen van be-
drijfsvloeistoffen zijn voor de klant kosten verbonden, ook gedurende de ga-
rantieperiode, tenzij anders vermeld in de garantiebepalingen van ŠKODA
AUTO of in andere overeenkomsten.
Over de actuele werkzaamheden m.b.t. de servicebeurten wordt u door de
specialist geïnformeerd.
Overzicht van de service-intervallen
Afb. 101
Sticker met wagengegevens:
Service-interval
Het door de fabrikant voorgeschreven service-interval staat vermeld op de
sticker met wagengegevens » afb. 101, die zich in dit instructieboekje en in de
wagen bevindt.
Voor uw wagen geldt een van de volgende service-intervallen.
Vaste service-interval QI1.
Vaste service-interval QI2.
Vaste service-interval QI3.
Vaste service-interval QI4.
Variabele service-interval QI6.
Bij een variabel service-interval is het beslist noodzakelijk dat alleen de
voorgeschreven motorolie wordt gebruikt.
Indien deze motorolie niet beschikbaar is, geldt voor de olieverversing een
vast service-interval. In dit geval moet de wagen op het vaste service-interval
worden omgecodeerd.
Let op
De betreffende motoroliespecificaties » pag. 101.
Bij wagens met variabele service-interval QI6 kunt u een verandering naar
vaste service-interval resp. terug naar variabele service-interval laten uitvoe-
ren door een specialist.
Vast service-interval QI1 - QI4
Olieservice
QI1 Elke 5000 km of 1 jaar
a)
.
QI2 Elke 7500 km of 1 jaar
a)
.
QI3 Elke 10.000 km of 1 jaar
a)
.
QI4 Elke 15.000 km of 1 jaar
a)
.
Inspectie
b)
Variant 1
QI1 - QI4
Eerste na 30.000 km of 2 jaar
a)
, vervolgens elke
30.000 km of 1 jaar
a)
.
Inspectie
b)
Variant 2
Elke 15.000 km of 1 jaar
a)
.
Inspectie
b)
Variant 3
Elke 10.000 km of 1 jaar
a)
.
Remvloeistof
Service
QI1 - QI4 Eerste verversing na 3 jaar, daarna elke 2 jaar.
a)
Afhankelijk van wat het eerst wordt bereikt.
b)
Informatie over de variant die geldt voor uw wagen is verkrijgbaar bij de ŠKODA Partner.
ATTENTIE
De remvloeistof moet beslist na de eerste 3 jaar en daarna elke 2 jaar wor-
den ververst. Een langere verversingsinterval voor de remvloeistof kan bij
hard remmen leiden tot de vorming van luchtbellen in het remsysteem. Dat
kan uitval van het remsysteem tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen!
Variabel service-interval QI6
Het bepalen van de Olieservice-intervallen is afhankelijk van de gebruiksinten-
siteit en de lokale gebruiksomstandigheden van de wagen. Zo wordt een wa-
gen bij het rijden van korte ritten anders belast dan bij lange snelwegritten. De
intervallen zijn dan ook variabel.
Olieservice
Volgens service-intervalindicatie (uiterlijk na 30.000 km of
2 jaar
a)
).
Inspectie
b)
Variant 1
Eerste na 30.000 km of 2 jaar
a)
, vervolgens elke 30.000
km of 1 jaar
a)
.
91
Verzorging en onderhoud
Inspectie
b)
Variant 2
Elke 15.000 km of 1 jaar.
Remvloeistof
Service
Eerste verversing na 3 jaar, daarna elke 2 jaar.
a)
Afhankelijk van wat het eerst wordt bereikt.
b)
Informatie over de variant die geldt voor uw wagen is verkrijgbaar bij de ŠKODA Partner.
ATTENTIE
De remvloeistof moet beslist na de eerste 3 jaar en daarna elke 2 jaar wor-
den ververst. Een langere verversingsinterval voor de remvloeistof kan bij
hard remmen leiden tot de vorming van luchtbellen in het remsysteem. Dat
kan uitval van het remsysteem tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen!
Digitaal Serviceplan
Een specialist bevestigt het betreffende Bewijs van uitgevoerde servicebeur-
ten niet in dit instructieboekje, maar in het service-informatiesysteem met de
naam Digitaal Serviceplan.
Daarom adviseren wij u als bewijs voor de uitgevoerde onderhoudswerkzaam-
heden altijd het betreffende Bewijs van uitgevoerde servicebeurten te laten
printen.
Voordelen van het digitaal Serviceplan
Hoog veiligheidsniveau voor wat betreft manipulatie van de vermeldingen.
Transparante documentatie van uitgevoerde servicewerkzaamheden.
Bescherming tegen verlies of beschadiging van de vermeldingen - de klant
ontvangt bij behoefte een compleet bewijs van uitgevoerde servicebeurten.
De mogelijkheid het bewijs compleet in elektronische vorm op te vragen.
De wagen kan bij elke willekeurige specialist (ook in het buitenland) worden
onderhouden - de databank is wereldwijd bereikbaar.
Verhoogde transparantie bij aanschaf van een gebruikte wagen door cen-
traal opgeslagen vermeldingen.
De systeemvermeldingen ondersteunen de klant bij validatie van aanspraken
uit de ŠKODA verlengde garantie en de levenslange mobiliteitsgarantie.
Reiniging en verzorging
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wassen van de wagen
92
Wagen aan de buitenzijde verzorgen 93
Verzorging van het interieur 95
Regelmatige en deskundige verzorging is belangrijk voor het waardebehoud
van uw wagen.
Bij het gebruik van de verzorgingsmiddelen de gebruiksvoorschriften op de
verpakking in acht nemen. Wij adviseren u de conserveringsmiddelen uit het
originele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn
voor de gezondheid.
Het onderhoudsmiddel altijd veilig bewaren voor personen die niet volle-
dig zelfstandig zijn, bv. kinderen - er bestaat gevaar voor vergiftiging!
VOORZICHTIG
Op het lakoppervlak geen insectensponsjes, ruwe keukensponsjes en derge-
lijke gebruiken - gevaar voor beschadiging van de lak.
Geen agressieve reinigingsmiddelen of chemische oplosmiddelen gebruiken -
gevaar voor beschadiging van het te reinigen materiaal.
Let op
Wij adviseren de wagen bij een ŠKODA Servicepartner te laten reinigen en on-
derhouden.
Wassen van de wagen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 92.
De beste bescherming van de wagen tegen schadelijke milieu-invloeden is de
wagen is vaak te wassen.
Hoe langer insectenresten, vogelpoep, wegenzout en andere agressieve af-
zettingen op de lak blijven zitten, des te schadelijker dit is. Hoge temperatu-
ren, bijvoorbeeld door intensieve zonnestraling, versterken de bijtende werk-
ing.
92
Raadgevingen voor het gebruik
Na het einde van het koude jaargetijde moet ook de onderzijde van de wagen
grondig worden gereinigd.
Met de hand wassen
De wagen van boven naar beneden wassen met een zachte spons of een was-
handschoen en veel water en daarbij indien nodig geschikte reinigingsmidde-
len gebruiken. De spons of de washandschoen met korte tussenpozen grondig
uitspoelen.
Voor de wielen, dorpels en het onderste gedeelte van de wagen een andere
spons gebruiken.
De wagen na het wassen grondig afspoelen en daarna drogen met een ge-
schikte doek.
Automatische wasstraten
Vóór het wassen van de wagen moeten de gebruikelijke voorzorgsmaatrege-
len (sluiten van de ruiten en het schuif-/kanteldak en dergelijke) worden geno-
men.
Als uw wagen is voorzien van speciale aanbouwdelen (bv. spoilers, dakdragers,
autotelefoonantenne) kunt u het beste vooraf contact opnemen met de ex-
ploitant van de wasinstallatie.
Na het wassen van de wagen in een wasinstallatie met aansluitende conser-
vering dienen de ruitenwisserbladen met geschikte reinigingsmiddelen te wor-
den gereinigd en ontvet.
Hogedrukreiniger
Bij het wassen van de wagen met een hogedrukreiniger moeten de instructies
voor de hogedrukreiniger worden opgevolgd. Dit geldt vooral voor aanwijzin-
gen met betrekking tot de druk en de spuitafstand tot het wagenoppervlak.
Een voldoende grote spuitafstand aan tot de sensoren van de parkeerhulp en
zachte materialen zoals rubber slangen of isolatiemateriaal aanhouden » .
ATTENTIE
Wassen van de wagen in de winter: Vocht en ijs in het remsysteem kun-
nen een nadelig effect op de remwerking hebben - kans op ongevallen!
Bij het schoonmaken van de onderkant van de wagen of de binnenkant
van de wielkasten voorzichtig te werk gaan - gevaar voor verwonding aan
scherpe metalen delen!
VOORZICHTIG
De wagen niet in de volle zon wassen, bij het wassen geen druk op de car-
rosserie uitoefenen. Daarbij mag de temperatuur van het water max. 60 °C be-
dragen - anders bestaat gevaar voor beschadiging van de lak van de wagen.
Vóór het rijden door een automatische wasstraat de buitenspiegels inklap-
pen - gevaar voor beschadiging.
VOORZICHTIG
Wagen wassen met hogedrukreiniger
De folie mag niet met een hogedrukreiniger worden gewassen - gevaar voor
beschadiging.
Als de wagen in de winter wordt gewassen, mag de waterstraal niet direct
op de slotcilinders of op de naden van de portieren, de motorkap of de achter-
klep worden gericht - er bestaat gevaar voor bevriezen.
De sensoren van de parkeerhulp mogen maar kort worden bespoten en er
moet een minimumafstand van 10 cm worden aangehouden - er bestaat ge-
vaar voor beschadiging.
Wagen aan de buitenzijde verzorgen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 92.
Onderdeel van de
wagen
Situatie Oplossing
Lak
Gemorste
brandstof
Schoon water, doek, (zo snel mogelijk
schoonmaken)
Geen druppel-
vorming op de
lak
Met harde was conserveren (min. twee
keer per jaar), was op schone en droge
carrosserie aanbrengen
Matte lak
Polijstmiddel gebruiken, daarna conser-
veren (als het polijstmiddel geen con-
serverende bestanddelen bevat)
Kunststof delen Verontreiniging
Schoon water, doek/spons met eventu-
eel geschikt reinigingsmiddel
Verchroomde
en geanodiseerde
onderdelen
Verontreiniging
Schoon water, doek met eventueel ge-
schikt reinigingsmiddel, daarna met
zachte, droge doek oppoetsen
Folie Verontreiniging Zachte spons en milde zeepoplossing
a)
93
Verzorging en onderhoud
Onderdeel van de
wagen
Situatie Oplossing
Ruiten
en buitenspiegel-
glazen
Verontreiniging
Afspoelen met schoon water en drogen
met geschikte doek
Koplampen/ver-
lichting
Verontreiniging Zachte spons en milde zeepoplossing
a)
Portierslotcilinder Sneeuw/ijs Geschikt ontdooiingsmiddel
Ruitenwissers /
wisserbladen
Verontreiniging Ruitenreiniger, spons of doek
Wielen Verontreiniging
Schoon water, daarna met geschikte
middelen conserveren
a)
Milde zeepoplossing = 2 eetlepels neutrale zeep op 1 liter lauw water.
De krik is onderhoudsvrij. Indien noodzakelijk dienen de beweegbare onderde-
len van de krik met een geschikt smeervet te worden gesmeerd.
Conservering van de holle ruimtes
Alle aan corrosie blootgestelde holle ruimtes van de wagen zijn af fabriek
voorzien van conserveringswas die permanente bescherming biedt.
Als bij hoge temperaturen een beetje was uit de holle ruimtes stroomt, kan dit
met een kunststof spatel worden verwijderd en de vlek met wasbenzine wor-
den gereinigd.
Bodembeschermingslaag
De onderzijde van de wagen is tegen chemische en mechanische invloeden
beschermd.
Wij adviseren de beschermlaag - bij voorkeur voor het begin en na afloop van
het koude jaargetijde - te laten controleren.
Levensduur van de folie
Milieu-invloeden (bv. zonnestraling), vocht, luchtvervuiling, steenslag) hebben
een negatief effect op de levensduur van de folie. De folie veroudert en wordt
poreus. Dit is volledig normaal en is geen defect.
De zonnestraling kan eveneens de sterkte van de kleur van de folie beïnvloe-
den.
Bij het transport van lading op de dakdragers (bv. dakbox) bestaat een ver-
hoogd gevaar voor beschadiging van de folie.
VOORZICHTIG
Lak
Beschadigingen zo spoedig mogelijk laten herstellen.
Mat gelakte delen niet met polijstmiddelen of met harde was behandelen.
Niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor krassen in de lak.
Geen lakverzorgingsmiddelen op portierrubbers en ruitgeleidingen aan-
brengen.
Kunststof delen
Geen lakverzorgingsmiddelen gebruiken.
Verchroomde en geanodiseerde onderdelen
Niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor oppervlaktekrassen.
Folie
De volgende aanwijzingen in acht nemen, anders bestaat gevaar voor be-
schadiging van de folie.
Bij het reinigen geen vuile doeken of sponzen gebruiken.
Om ijs en sneeuw te verwijderen, geen ijskrabber of soortgelijke middelen
gebruiken.
De folie niet polijsten
De folie niet met een hogedrukreiniger wassen.
Rubber afdichtingen
De portierrubbers en ruitgeleiders met geen enkel middel behandelen - de
beschermende laklaag kan worden aangetast.
Ruiten en buitenspiegelglazen
De binnenzijde van de ruiten niet met scherpe voorwerpen reinigen - ge-
vaar voor beschadiging van de verwarmingsdraden of ruitantenne.
Geen doek gebruiken die ook voor het polijsten van de carrosserie is ge-
bruikt - hierdoor kunnen de ruiten vervuilen en het zicht verslechteren.
Koplampen/verlichting
De koplampen/verlichting niet droog afvegen, geen scherpe voorwerpen
gebruiken - gevaar voor beschadiging van de beschermlak en scheurvorming
bij de lampglazen.
Portierslotcilinder
Bij het wassen van de wagen zo veel mogelijk voorkomen dat water in de
slotcilinders binnendringt - gevaar voor het bevriezen van de slotcilinder!
Wielen
Ernstige vervuiling van de wielen kan onbalans van de wielen veroorzaken
- het resultaat kan een trilling zijn, die onder bepaalde omstandigheden
voortijdige slijtage van de stuurinrichting kan veroorzaken.
94
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging van het interieur
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 92.
Onderdeel van de
wagen
Situatie Oplossing
Natuurnappa /
Kunstleer /
Alcantara
®
/
Stof
Stof, vuile op-
pervlakken
Stofzuiger
Verontreiniging
(vers)
Water, licht vochtige katoenen/wollen
doek, eventueel een milde zeepoplos-
sing
a)
, daarna afvegen met een zachte
doek
Hardnekkige
vlekken
Speciaal daarvoor bedoeld reinigings-
middel
Verzorging (na-
tuurnappa)
Met regelmatige tussenpozen met een
lederverzorgingsmiddel behandelen en
na elke reiniging een verzorgende crè-
me met UV-bescherming en impreg-
neereffect gebruiken
Verzorging (Al-
cantara
®
/ stof)
Hardnekkige haren met een "reinigings-
handschoen" verwijderen
Pillen op stoffen met een borstel ver-
wijderen
Kunststof delen Verontreiniging
Water, licht vochtige doek of spons,
eventueel geschikt reinigingsmiddel
Ruiten Verontreiniging
Afspoelen met schoon water en drogen
met geschikte doek
Bekleding van
elektrisch ver-
warmde stoelen
Verontreiniging Geschikt reinigingsmiddel
Veiligheidsgordels
»
Verontreiniging Zachte doek en milde zeepoplossing
a)
a)
Milde zeepoplossing = 2 eetlepels neutrale zeep op 1 liter lauw water.
ATTENTIE
Veiligheidsgordels nooit chemisch reinigen omdat chemische reinigings-
middelen het materiaal kunnen beschadigen.
Bij hoge interieurtemperaturen kunnen in het interieur aangebrachte par-
fumeurs en luchtverfrissers schadelijk voor de gezondheid worden.
VOORZICHTIG
Natuurnappa / kunstleer / Alcantara
®
/ stof
Langere periodes in fel zonlicht vermijden. Deze materialen zo nodig be-
schermen door ze te bedekken om verbleken te voorkomen.
Verse vlekken (bv. door pennen, lippenstift, schoensmeer en dergelijke) zo
snel mogelijk verwijderen.
Let erop, dat het natuurnappa bij het schoonmaken nergens te nat wordt
en dat er geen water in de naden sijpel - gevaar voor beschadiging van het
leer!
De hemelbekleding niet met een borstel reinigen - gevaar voor beschadi-
ging van het bekledingoppervlak.
Voor Alcantara
®
-stoelbekleding geen leerreiniger, boenwas, schoenpoets,
vlekkenverwijderaar en dergelijke gebruiken.
Sommige kledingstoffen (bv. donkere spijkerstof ) zijn onvoldoende kleu-
recht - daardoor kan de stoelbekleding duidelijk zichtbaar verkleuren. Dit is
geen gebrek van de bekledingsstof.
Scherpe delen van kleding (bv. ritsen, klinknagels, gordels met scherpe
randen) kunnen de bekledingsstoffen in de wagen beschadigen. Een dergelij-
ke beschadiging kan niet als een terechte klacht worden erkend.
Kunststof delen
Geen parfumeurs en luchtverfrissers op het dashboard aanbrengen - ge-
vaar voor beschadiging van het dashboard.
Ruiten
Geen stickers op de verwarmingsdraden of ruitantenne plakken - gevaar
voor beschadiging.
Bekleding van elektrisch verwarmde stoelen
Niet met water of andere vloeistoffen schoonmaken - gevaar voor bescha-
diging van het verwarmingssysteem.
Niet drogen door de verwarming in te schakelen.
Veiligheidsgordels
De gordels na het schoonmaken laten drogen voordat ze worden opgerold.
Let op
Gedurende het gebruik van de wagen kunnen de leren en Alcantara
®
delen
kleine zichtbare veranderingen (bv. rimpels, verkleuringen) laten zien.
95
Verzorging en onderhoud
Controleren en bijvullen
Brandstof
Inleiding voor het onderwerp
Afb. 102
Sticker met voorgeschreven
brandstof
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Benzine tanken 96
Loodvrije benzine 97
CNG (gecomprimeerd aardgas) tanken 97
CNG 98
Aan de binnenzijde van de tankklep staat de voor de wagen voorgeschreven
brandstof vermeld » afb. 102.
De tankinhoud bedraagt ongeveer 35 liter, waarvan 4 liter reserve.
ATTENTIE
De brandstof resp. de brandstofdampen zijn explosief - er bestaat levens-
gevaar!
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brand-
stoftoevoer kan ontbranding uitblijven - gevaar voor motorschade en bescha-
diging van het uitlaatsysteem.
Gemorste brandstof direct van de wagenlak verwijderen - er bestaat gevaar
voor lakschade.
Als u de wagen in een land met sterk afwijkende omstandigheden van het
land van aflevering wilt gebruiken, contact opnemen met een ŠKODA Partner.
Deze zal u vertellen of in het betreffende land de door de fabrikant voorge-
schreven brandstof wordt geleverd en of het door de fabrikant is toegestaan
een andere brandstof te tanken.
Benzine tanken
Afb. 103 Tankklep openklappen / tankdop eruit draaien / tankdop op de
tankklep steken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 96.
Het contact uitschakelen.
De tankklep in pijlrichting
1
openklappen » afb. 103.
De tankdop vasthouden en met de sleutel linksom ontgrendelen.
De tankdop in pijlrichting
2
losdraaien.
De tankdop verwijderen en in pijlrichting
3
op de tankklep plaatsen.
Het vulpistool tot de aanslag in de brandstofvulopening steken en tanken.
Als het vulpistool voor de eerste keer uitschakelt, is de brandstoftank vol. Het
vullen niet voortzetten.
Het vulpistool uit de brandstofvulopening nemen en weer op de pomp aan-
brengen.
De tankdop tegen de pijlrichting in
2
erin schroeven, tot deze hoorbaar
vastklikt.
96
Raadgevingen voor het gebruik
De tankdop vasthouden en met de sleutel rechtsom vergrendelen en de
sleutel eruit trekken.
De tankklep sluiten tot deze correct is vergrendeld.
Loodvrije benzine
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 96.
Aan de binnenzijde van de tankklep staat de voor de wagen voorgeschreven
brandstof vermeld » afb. 102 op pag. 96.
De wagen kan alleen worden gebruikt met loodvrije benzine, die voldoet aan
de norm EN 228
1)
en maximaal 10% bio-ethanol (E10) bevat.
Voorgeschreven benzine minimaal 95 RON
Alleen benzine tanken van minimaal 95 RON.
In noodgevallen kan benzine van 91, 92 of 93 RON worden gebruikt (gering
vermogensverlies, licht verhoogd brandstofverbruik) » .
VOORZICHTIG
De volgende aanwijzingen in acht nemen, anders bestaat gevaar voor motor-
schade en beschadiging van het uitlaatsysteem.
Wanneer benzine wordt gebruikt met een lager octaangetal dan voorge-
schreven, dan de rit alleen voortzetten met gemiddelde toerentallen en een
minimale motorbelasting. Zo snel mogelijk weer benzine met het voorgeschre-
ven octaangetal tanken.
Benzine met een octaangetal lager dan 91 mag zelfs in noodgevallen niet
worden gebruikt!
Als u per ongeluk een andere brandstof dan loodvrije benzine volgens bo-
vengenoemde normen (bijvoorbeeld gelode benzine) hebt getankt, de motor
niet starten of het contact inschakelen.
VOORZICHTIG
Benzinetoevoegingen (additieven)
Loodvrije benzine conform de norm EN 228
1)
voldoet aan alle voorwaarden
voor een probleemloos draaien van de motor. Daarom adviseren wij geen
brandstoftoevoegingen (additieven) aan de benzine toe te voegen - gevaar
voor motorschade of beschadiging van het uitlaatsysteem.
De volgende additieven en toevoegingen mogen niet worden gebruikt - ge-
vaar voor motorschade en beschadiging van het uitlaatsysteem.!
Toevoegingen met metaaldeeltjes (metaalhoudende additieven), in het bij-
zonder met mangaan en ijzer.
Brandstoffen met metaaldeeltjes (bv. LRP - lead replacement petrol).
Let op
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal dan voorgeschreven kan zon-
der beperkingen worden gebruikt.
Bij wagens waarvoor benzine van minimaal 95 RON wordt voorgeschreven,
kan het gebruik van benzine hoger dan 95 RON voor een vermogenstoename
en een lager brandstofverbruik zorgen.
CNG (gecomprimeerd aardgas) tanken
Afb. 104 Vulopening voor het tanken van aardgas
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 96.
De bediening bij de diverse aardgastankinstallaties kan verschillend zijn. Bij
het tanken van aardgas bij een u onbekende tankinstallatie moet u de daar
aanwezige instructies volgen of het tanken door het personeel van het tank-
station laten uitvoeren.
1)
In Duitsland ook DIN 51626-1 resp. E10 voor loodvrije benzine met RON 95 en 91.
97
Controleren en bijvullen
Tankprocedure
Het contact uitschakelen.
De tankklep openen.
De dop
A
» afb. 104 in pijlrichting verwijderen en de vulkoppeling van de
tankinstallatie op de vulopening
B
aanbrengen.
De brandstoftank is vol als de compressor van de tankinstallatie automatisch
uitschakelt.
Controleren of de afdichtring
C
» afb. 104 in de vulopening
B
is blijven zit-
ten. Als de afdichtring op de vulkoppeling is geschoven, dan moet hij weer in
de vulopening worden aangebracht.
De dop
A
op de vulopening aanbrengen en de tankklep sluiten tot deze cor-
rect is vergrendeld.
De aardgas-tankinstallaties beschikken over een bescherming tegen overvul-
len die afhankelijk is van de buitentemperatuur. Bij zeer hoge buitentempera-
turen kan het voorkomen dat de aardgastank eventueel niet volledig kan wor-
den volgetankt.
Wanneer de wagen direct na het tanken is geparkeerd, kan de wijzer van de
gasvoorraadmeter bij het starten mogelijk niet exact hetzelfde peil aangeven
als direct na het tanken. Dit betreft geen lekkage in het systeem, maar een
drukdaling veroorzaakt door de afkoeling van het gas in de aardgastank na het
tanken.
De maximale levensduur van de aardgastank bedraagt 20 jaar.
De inhoud van de aardgastank bedraagt ongeveer 11 kg, waarvan 1,5 kg reser-
ve.
De inhoud van de benzinetank bedraagt ongeveer 10 liter, waarvan 5 liter re-
serve.
ATTENTIE
Aardgas is zeer explosief en zeer brandgevaarlijk.
Tijdens het tanken nooit in de wagen stappen. Wanneer in uitzonderings-
gevallen in de wagen moet worden gestapt, het portier sluiten en daarbij
een metalen oppervlak aanraken voordat de vulkoppeling weer wordt aan-
geraakt. Anders kunnen elektrostatische ontladingen optreden - brandge-
vaar!
Let op
Tijdens het tanken treden geluiden op, deze zijn echter geen reden om u zor-
gen te maken. Bij onzekerheid de hulp inroepen van het personeel van het
tankstation.
CNG
Afb. 105 Plaats van de CNG-sticker / CNG-sticker
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 96.
Een G-TEC-wagen mag op CNG en benzine rijden.
Plaats van de CNG-sticker bij aardgaswagens » afb. 105.
Automatisch omschakelen van rijden op aardgas naar rijden op benzine - het
automatisch omschakelen van rijden op aardgas naar rijden op benzine ge-
beurt bv. in de volgende gevallen.
Bij een lege aardgastank of onvoldoende druk in de tank.
Na het tanken van aardgas.
Bij zeer lage omgevingstemperaturen.
Voor een correcte werking van het brandstofsysteem moet de benzinetank
elke 6 maanden zodanig worden leeggereden, dat het controlelampje
gaat
branden.
Gaslekkage
Bij het vermoeden van een gaslekkage (waarneembare geur) als volgt handel-
en.
De wagen stilzetten.
Het contact uitschakelen.
Sigaretten doven, vonk- of brandgevaarlijke voorwerpen uitschakelen en uit
de wagen verwijderen.
De portieren en de achterklep openen om de wagen voldoende te ventileren.
98
Raadgevingen voor het gebruik
Bij aanhoudende gaslucht niet verder rijden.
Als het niet mogelijk is de wagen met gaslekkage uit de afgesloten ruimte
(bv. een tunnel, onderdoorgeleiding, veerboot enz.) te rijden, onmiddellijk het
alarmnummer bellen.
De hulp van een specialist inroepen om de storing aan de gasinstallatie te la-
ten verhelpen.
Bij een verkeersongeluk
Als bij een verkeersongeval een gaslekkage wordt vermoed, als volgt handel-
en.
Het contact uitschakelen.
Sigaretten doven, vonk- of brandgevaarlijke voorwerpen uitschakelen en uit
de wagen verwijderen.
Alle passagiers laten uitstappen.
Alle personen uit de buurt van de wagen houden. Een minimale afstand van
10 meter tot de wagen wordt aangeraden.
De reddingsdiensten op de hoogte brengen dat het gaat om een aardgaswa-
gen.
Regelmatige controles van de aardgasinstallatie
Aan aardgaswagens moeten regelmatig gasinstallatietests door een specialist
worden uitgevoerd. De eigenaar van de wagen is verantwoordelijk voor het
correct uitvoeren van de controles.
Elke 2 jaar
Tankdop controleren.
Vulaansluiting en afdichtring in vulaansluiting controleren, eventueel af-
dichtring reinigen.
Gasinstallatie op lekkage controleren.
Elke 4 jaar
Visuele controle van de aardgastank.
Elke 20 jaar
Visuele controle van de aardgastank.
ATTENTIE
De gaslucht in de wagen of tijdens het tanken niet onderschatten - er be-
staat gevaar voor brand, explosie en verwondingen.
De aardgastanks aan de wagen mogen niet worden blootgesteld aan de
inwerking van ongewenste warmtebronnen.
Motorruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motorkap openen en sluiten
100
Overzicht motorruimte 101
Ruitensproeiervloeistof 101
ATTENTIE
De motor nooit met extra dempingsmateriaal (bijvoorbeeld een deken) af-
dekken - brandgevaar!
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte de volgende instructies in acht ne-
men - gevaar voor verwondingen of brand. De motorruimte van de wagen is
een gevaarlijk gebied!
ATTENTIE
Aanwijzingen voordat er wordt begonnen met werkzaamheden in de mo-
torruimte
De motor afzetten en de sleutel uit het contact trekken.
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met schakelbak de versnellingshendel in de neutraalstand
plaatsen. Bij wagens met geautomatiseerde schakelbak de keuzehendel in
stand N zetten.
De motor laten afkoelen.
De motorkap nooit openen als er stoom of koelvloeistof uit de motorruim-
te komt - gevaar voor verbranding! Wachten totdat er geen stoom/koel-
vloeistof meer naar buiten komt.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden in de motorruimte
Alle personen uit de buurt van de motorruimte houden.
Geen hete motoronderdelen aanraken - gevaar voor verbranding!
Nooit in de koelluchtventilator grijpen. De koelluchtventilator kan nog on-
geveer 10 minuten na het uitschakelen van het contact plotseling gaan
draaien!
99
Controleren en bijvullen
ATTENTIE (vervolg)
In de buurt van de motor niet roken en geen open vuur of vonkgevaarlijke
voorwerpen gebruiken.
Geen voorwerpen (bijvoorbeeld poetsdoeken of gereedschap) in de mo-
torruimte laten liggen. Er bestaat gevaar voor brand en motorschade.
De informatie en waarschuwingen op de verpakkingen van bedrijfsvloei-
stoffen lezen en opvolgen.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden in de motorruimte bij draaiende mo-
tor
Wanneer bij draaiende motor in de motorruimte moet worden gewerkt,
dan moet goed op de draaiende motordelen en elektrische installaties
worden gelet - levensgevaar!
Nooit de elektrische bedrading van het ontstekingssysteem aanraken.
Kortsluiting in de elektrische installatie, vooral bij de accu, voorkomen.
VOORZICHTIG
Alleen bedrijfsvloeistoffen met de juiste specificaties bijvullen - gevaar voor
beschadiging van de wagen!
Let op
Bedrijfsvloeistoffen met de juiste specificatie kunnen uit het originele
ŠKODA accessoiresprogramma resp. uit het originele ŠKODA onderdelenpro-
gramma worden besteld.
Wij adviseren de bedrijfsvloeistoffen door een specialist te laten verversen.
Motorkap openen en sluiten
Afb. 106 Motorkap openen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 99.
Motorkap openen
Controleren of de ruitenwisserarmen niet van de voorruit zijn weggeklapt -
gevaar voor beschadiging van de motorkap.
Het voorportier openen en in pijlrichting
1
aan de ontgrendelingshendel on-
der het dashboard trekken » afb. 106.
De ontgrendelingshendel in pijlrichting
2
drukken, de motorkap wordt ont-
grendeld.
De motorkap in pijlrichting
3
optillen.
De motorkapsteun in pijlrichting
4
uit de houder
A
verwijderen.
De geopende klep tegenhouden door het uiteinde van de steun in pijlrichting
5
in de opening aan te brengen.
Motorkap sluiten
De motorkap optillen.
De motorkapsteun losmaken en in de daarvoor bestemde houder drukken.
De motorkap vanaf een hoogte van ongeveer 20 cm met een vlotte bewe-
ging sluiten, zodat deze correct wordt vergrendeld.
100
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
Nooit met een motorkap rijden die niet correct is gesloten - gevaar voor
ongevallen!
Erop letten dat bij het sluiten van de motorkap geen lichaamsdelen wor-
den ingeklemd - gevaar voor verwondingen!
Overzicht motorruimte
Afb. 107 Overzichtvoorbeeld van de motorruimte
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 99.
Motoroliepeilstok
102
Remvloeistofreservoir
104
Accu
104
Motorolievulopening
102
Koelvloeistofexpansiereservoir
103
Ruitensproeiervloeistofreservoir
101
A
B
C
D
E
F
Ruitensproeiervloeistof
Afb. 108
Ruitensproeiervloeistofreservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 99.
Het ruitensproeiervloeistofreservoir
A
bevindt zich in de motorruimte » afb.
108.
De inhoud van het reservoir bedraagt ongeveer 3 liter.
Een geschikte ruitensproeiervloeistof voor de huidige of de te verwachten
weersomstandigheden gebruiken. Wij adviseren de ruitensproeiervloeistof uit
het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
VOORZICHTIG
Bij het bijvullen van de vloeistof niet de zeef uit de vulhals verwijderen - de
vloeistofslangen kunnen anders vervuild raken en er kunnen storingen aan de
ruitensproeierinstallatie optreden.
Motorolie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Specificatie
102
Controleren en bijvullen 102
Af fabriek is de motor met een kwalitatief hoogwaardige olie gevuld, die het
hele jaar (behalve in extreem koude klimaatzones) kan worden gebruikt.
Wij adviseren om het verversen van de olie door een ŠKODA Servicepartner te
laten uitvoeren.
De motorolie moet bij de voorgeschreven service-intervallen worden ververst
» pag. 90.
101
Controleren en bijvullen
De motor gebruikt afhankelijk van de rijstijl en de bedrijfsomstandigheden een
kleine hoeveelheid olie (maximaal 0,5 l/1000 km). Tijdens de eerste 5000 km
kan het olieverbruik ook daarboven liggen.
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte moeten de volgende waarschu-
wingsaanwijzingen in acht worden genomen » pag. 99.
VOORZICHTIG
Aan de motorolie geen extra additieven toevoegen - gevaar voor motorschade.
Let op
Wij adviseren u oliën uit het assortiment aan ŠKODA originele onderdelen te
gebruiken.
Specificatie
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 102.
De hierna aangegeven specificaties (VW-normen) kunnen afzonderlijk of in
combinatie met andere specificaties op de verpakking staan.
Wagens met variabele service-intervallen
Benzinemotoren Specificatie
1,0 l/44 kW MPI
VW 504 00
1,0 l/55 kW MPI
Wagens met vaste service-intervallen
Benzinemotoren Specificatie
1,0 l/44 kW MPI
VW 502 001,0 l/55 kW MPI
1,0 l/50 kW MPI G-TEC
VOORZICHTIG
Als de voorgeschreven motorolie niet beschikbaar is, dan mag maximaal 0,5 l
olie met de specificatie ACEA A3/ACEA B4 of API SN, (API SM) worden bijge-
vuld.
Controleren en bijvullen
Afb. 109
Oliepeilstok
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 102.
De olie onder de volgende omstandigheden controleren en bijvullen.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motorbedrijfstemperatuur is bereikt.
De motor is afgezet.
Peil controleren
Een paar minuten wachten tot de motorolie in de carterpan is terugge-
stroomd.
De oliepeilstok uit de motor trekken en met een schone doek afvegen.
De oliepeilstok tot de aanslag in de motor steken en opnieuw eruit trekken.
Het oliepeil aflezen en de oliepeilstok weer in de motor steken.
Het oliepeil moet in zone
A
liggen » afb. 109. Als het oliepeil onder zone
A
ligt, olie bijvullen.
Bijvullen
De dop van de motorolievulopening
D
losdraaien » afb. 107 op pag. 101.
De voorgeschreven olie met telkens 0,5 liter per keer bijvullen » pag. 102.
Het oliepeil controleren.
De dop van de motorolievulopening weer zorgvuldig vastdraaien.
VOORZICHTIG
Het oliepeil mag in geen geval buiten zone
A
liggen » afb. 109 - gevaar voor
beschadiging van de motor en het uitlaatsysteem.
Als het bijvullen van motorolie niet mogelijk is of als het oliepeil boven zone
A
ligt,
niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een specialist
inroepen.
102
Raadgevingen voor het gebruik
Let op
Een te laag motoroliepeil wordt in het instrumentenpaneel aangegeven door
het branden van het controlelampje » pag. 34. Toch adviseren wij om het
oliepeil regelmatig met de oliepeilstok te controleren.
Koelvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Controleren en bijvullen
103
De koelvloeistof koelt de motor en bestaat uit water en antivries (met additie-
ven die het koelsysteem tegen corrosie beschermen en kalkafzetting voorko-
men).
Het antivriesaandeel in de koelvloeistof moet 40 tot 60% bedragen.
De correcte mengverhouding tussen het water en de antivries moet zo nodig
door een specialist worden gecontroleerd en eventueel worden gecorrigeerd.
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte moeten de volgende waarschu-
wingsaanwijzingen in acht worden genomen » pag. 99.
Nooit de vuldop van het koelvloeistofexpansiereservoir openen, zolang
de motor warm is. Het koelsysteem staat onder druk - gevaar voor verbran-
ding en verwondingen door koelvloeistofspatten!
Als bescherming tegen koelvloeistofspatten de vuldop bij het openen
met een doek afdekken.
Koelvloeistof en koelvloeistofdampen zijn schadelijk voor de gezondheid -
contact met koelvloeistof voorkomen. Als de ogen en huid met koelvloei-
stof in aanraking zijn gekomen, de betreffende plaats direct gedurende ten
minste enkele minuten met veel water afspoelen en indien nodig medische
hulp inroepen.
VOORZICHTIG
De radiateur niet afdekken en geen onderdelen (bv. extra koplampen) vóór de
luchtinlaten monteren - gevaar voor oververhitting van de motor.
Controleren en bijvullen
Afb. 110
Koelvloeistofexpansiereservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 103.
De koelvloeistof onder de volgende omstandigheden controleren en bijvullen.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motor is niet warm (bij een motor die op bedrijfstemperatuur is kan het
controleresultaat onnauwkeurig zijn).
De motor is afgezet.
Koelvloeistofpeil controleren - het koelvloeistofpeil moet tussen de markerin-
gen
A
en
B
liggen » afb. 110. Als het koelvloeistofpeil onder de markering
B
ligt, koelvloeistof bijvullen.
Bijvullen
In het expansiereservoir moet altijd een geringe hoeveelheid koelvloeistof
aanwezig zijn » .
Een doek op de dop van het koelvloeistofexpansiereservoir leggen en de dop
voorzichtig losschroeven.
Nieuwe koelvloeistof met de juiste specificatie bijvullen.
De dop vastdraaien tot deze correct is vergrendeld.
De specificatie van de koelvloeistof is aangegeven op het koelvloeistofexpan-
siereservoir » afb. 110.
Als er geen voorgeschreven koelvloeistof beschikbaar is, dan alleen gedestil-
leerd resp. gedemineraliseerd water bijvullen en de mengverhouding tussen
het water en het antivries zo snel mogelijk door een specialist laten corrigeren.
103
Controleren en bijvullen
VOORZICHTIG
Bij een leeg expansiereservoir geen koelvloeistof bijvullen. Daardoor zou er
lucht in het systeem kunnen komen - gevaar voor motorschade! Niet verder
rijden! De motor afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
Geen koelvloeistof bijvullen tot boven de markering
A
» afb. 110. De warme
koelvloeistof zou uit het koelsysteem kunnen worden geperst - gevaar voor
beschadiging van de onderdelen in de motorruimte.
Als het bijvullen van koelvloeistof niet mogelijk is,
niet verder rijden! De
motor afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
Een koelvloeistofadditief dat niet voldoet aan de specificaties kan de corro-
siewerende werking van het koelsysteem verminderen - gevaar voor beschadi-
ging van het koelsysteem en de motor.
Als iets anders dan gedestilleerd (gedemineraliseerd) water wordt bijgevuld,
moet de koelvloeistof door een specialist worden ververst - gevaar voor mo-
torschade.
Koelvloeistofverlies kan worden veroorzaakt door lekkage in het koelsys-
teem - gevaar voor motorschade. Koelvloeistof bijvullen en de hulp van een
specialist inroepen.
Let op
Een te laag koelvloeistofpeil wordt in het instrumentenpaneel aangegeven
door het branden van het controlelampje » pag. 34. Toch raden wij aan het
koelvloeistofpeil regelmatig via het reservoir te controleren.
Remvloeistof
Afb. 111
Remvloeistofreservoir
De remvloeistof onder de volgende omstandigheden controleren.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motor is afgezet.
Remvloeistofpeil controleren - het remvloeistofpeil moet tussen de markerin-
gen "MIN" en "MAX" liggen » afb. 111.
Specificatie - de remvloeistof moet voldoen aan de norm VW 501 14 (deze
norm voldoet aan de eisen van de norm FMVSS 116 DOT4).
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte moeten de volgende waarschu-
wingsaanwijzingen in acht worden genomen » pag. 99.
Als het vloeistofpeil binnen korte tijd duidelijk daalt of tot onder de mar-
kering "MIN" » afb. 111 zakt, kan dit te wijten zijn aan een lekkage in het
remsysteem.
Niet verder rijden - gevaar voor ongevallen! De hulp van
een specialist inroepen.
Let op
De remvloeistof wordt ververst bij een voorgeschreven Grote Onderhoud
Service.
Een te laag remvloeistofpeil wordt in het instrumentenpaneel aangegeven
door het branden van het controlelampje
» pag. 33,
Remsysteem. Toch
raden wij aan het remvloeistofpeil regelmatig via het reservoir te controleren.
Accu
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Toestand controleren 105
Laden 106
Losmaken, aansluiten en vervangen 106
De accu is een spanningsbron voor het starten van de motor en voor de voe-
ding van elektrische verbruikers in de wagen.
Automatische verbruikersuitschakeling - ontlaadbeveiliging van de accu
Het boordnetsysteem probeert als volgt te voorkomen dat de accu wordt ont-
laden als deze zwaar wordt belast.
Door verhoging van het stationair motortoerental.
Door de vermogensbegrenzing van bepaalde verbruikers.
Door het uitschakelen van sommige verbruikers (stoelverwarming, achter-
ruitverwarming), net zo lang als nodig is.
104
Raadgevingen voor het gebruik
Waarschuwingssymbolen op de accu
Symbool Betekenis
Altijd een veiligheidsbril dragen!
Accuzuur heeft een sterke bijtende werking. Altijd handschoenen
en een beschermende bril dragen!
Vuur, vonken en open licht uit de buurt van de accu houden en
niet roken!
Bij het laden van de accu ontstaat een explosief knalgas!
Kinderen uit de buurt houden van de accu!
ATTENTIE
Accuzuur is sterk bijtend - gevaar voor verwondingen, bijtende werking of
vergiftiging! Bijtende dampen in de lucht irriteren en veroorzaken schade
aan de luchtwegen en de ogen. De volgende waarschuwingsaanwijzingen
in acht nemen.
Bij het werken aan de accu beschermende handschoenen, oog- en huid-
bescherming dragen.
Als de ogen of de huid met elektrolyt in aanraking zijn gekomen, de be-
treffende plaats direct gedurende ten minste enkele minuten met veel wa-
ter afspoelen. Onmiddellijk medische hulp inroepen.
De accu uit de buurt houden van personen die niet volledig zelfstandig
zijn (bv. kinderen).
De accu niet kantelen, omdat er accuzuur uit de ontluchtingsopeningen
van de accu kan lopen.
ATTENTIE
Bij werkzaamheden aan de accu bestaat gevaar voor explosie, brand, ver-
wondingen of bijtende werking! De volgende waarschuwingsaanwijzingen
in acht nemen.
Niet roken, geen open vuur of licht gebruiken en geen vonkgevaarlijke
werkzaamheden uitvoeren.
Een ontladen accu kan gemakkelijk bevriezen. Nooit een bevroren of
ontdooide accu opladen. Een bevroren accu vervangen.
Nooit een beschadigde accu gebruiken.
De accupolen niet met elkaar verbinden. Door het doorverbinden van bei-
de polen ontstaat kortsluiting.
VOORZICHTIG
Let erop, dat het accuzuur niet in aanraking komt met de wagen - gevaar voor
beschadiging van de wagen.
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de accu door een specialist te la-
ten uitvoeren.
Een accu die ouder is dan 5 jaar laten vervangen.
Toestand controleren
Afb. 112
Accu: Vloeistofpeilmerkteken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 105.
De toestand van de accu wordt regelmatig in het kader van de Grote Onder-
houd Service bij een specialist gecontroleerd.
Accuzuurstand controleren
Bij accu's met een accuzuurstand-indicator kan aan de hand van de verkleuring
van deze indicator de accuzuurstand worden gecontroleerd. Bij accu's met de
aanduiding "AGM" vindt geen accuzuurstand-controle plaats.
Luchtbellen kunnen van invloed zijn op de kleur van de indicator. Daarom voor
de controle voorzichtig op de indicator tikken » afb. 112.
Zwarte kleur - accuvloeistofpeil in orde.
Kleurloze of lichtgele kleur - accuvloeistofpeil te laag, de accu moet worden
vervangen.
Ontlading van de accu
Bij veelvuldige korte ritten wordt de accu onvoldoende opgeladen.
Bij lage temperaturen neemt de accucapaciteit af.
105
Controleren en bijvullen
Als de wagen langer dan 3 tot 4 weken niet wordt gebruikt, de minpool van
de accu losmaken of de accu constant opladen met een zeer lage laadstroom.
Laden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 105.
De accu alleen opladen, als het contact en alle verbruikers uitgeschakeld zijn.
De aanwijzingen van de fabrikant van de acculader in acht nemen.
Opladen
Bij wagens met start-stopsysteem of interieurvoorverwarming de
-klem
van de acculader op de
-pool van de accu en de
-klem van de acculader
op het massapunt van de motor aansluiten » pag. 118.
Bij wagens zonder start-stopsysteem of interieurvoorverwarming de klem-
men van de acculader op de bijbehorende accupolen (
op
,
op
) aan-
sluiten.
De stekker van de acculader in het stopcontact steken en het apparaat in-
schakelen.
Na het laden: Eerst de acculader uitschakelen en de stekker uit het stopcon-
tact trekken.
De klemmen van de acculader losmaken van de accu.
Voor het volledig laden van de accu moet een laadstroom van een tiende van
de accucapaciteit (of lager) worden ingesteld.
ATTENTIE
Bij het opladen van de accu komt waterstof vrij - explosiegevaar. Een ex-
plosie kan ook worden veroorzaakt door een vonk die ontstaat bij het los-
koppelen van de accu of het lostrekken van een stekker.
Het zogenaamde "snelladen" van de accu is gevaarlijk. Hiervoor is een
speciale acculader en vakkennis nodig. Wij adviseren het "snelladen" door
een specialist te laten uitvoeren.
Losmaken, aansluiten en vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 105.
De nieuwe accu moet dezelfde capaciteit, spanning, stroomsterkte en dezelf-
de afmetingen als de oorspronkelijke accu hebben.
Wij adviseren de accu door een specialist te laten vervangen.
Om de accukabels los te maken, het contact uitschakelen en eerst de min-
pool en pas daarna de pluspool van de accu losmaken.
Om de accukabels aan te sluiten, eerst de pluspool
en pas daarna de min-
pool
van de accu aansluiten.
Na het losmaken en weer aansluiten van de accukabels kan het gebeuren dat
de tijdweergave is teruggezet » pag. 32.
VOORZICHTIG
De accukabels alleen losmaken bij uitgeschakeld contact en uitgeschakelde
verbruikers - gevaar voor beschadiging van de elektrische installatie van de
wagen.
Vóór het losmaken van de accukabels de elektrisch bediende ruiten en het
schuif-kanteldak altijd sluiten - anders kunnen storingen in deze onderdelen
optreden.
De aansluitkabels in geen geval verwisselen - brandgevaar.
Let op
Wij adviseren de wagen na het losmaken en weer aansluiten van de accuka-
bels door een specialist te laten controleren, zodat de volledige werking van
de wagen is gewaarborgd.
106
Raadgevingen voor het gebruik
Wielen
Velgen en banden
Gebruiksinstructies voor wielen
Nieuwe banden leveren ongeveer de eerste 500 km nog niet de optimale grip,
daarom voorzichtig rijden.
Banden met het meeste profiel moeten altijd op de voorwielen worden ge-
bruikt.
Velgen en wielbouten zijn constructief op elkaar afgestemd. Wij adviseren om
velgen en wielbouten uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebrui-
ken.
Wielen en banden koel, droog en donker opslaan. De banden zelf dienen
staand te worden opgeslagen.
Levensduur van banden
Banden verouderen en verliezen daarmee hun oorspronkelijke eigenschappen.
Ook als ze niet worden gebruikt. Wij adviseren om geen banden te gebruiken
die ouder dan 6 jaar zijn.
De productiedatum is aangegeven op de bandwang (eventueel aan de binnen-
zijde). Bv. DOT ... 10 16... betekent bijvoorbeeld dat de band in week 10 van het
jaar 2016 is geproduceerd.
Schade aan banden
Wij adviseren om banden en velgen regelmatig te controleren op beschadigin-
gen (bv. scheuren, vervormingen en dergelijke).
In het bandprofiel vastzittende voorwerpen (bv. kleine stenen en dergelijke)
direct verwijderen.
Voorwerpen die de band zijn binnengedrongen (bv. spijkers en dergelijke), niet
verwijderen en de hulp van een specialist inroepen.
Montage van nieuwe banden
Op alle vier de wielen alleen goedgekeurde radiaalbanden gebruiken met de-
zelfde constructie, maat (afrolomtrek) en hetzelfde profiel op elke as.
Bij de montage van nieuwe banden dienen de banden per as te worden ver-
vangen.
Draairichtinggebonden banden
De draairichting is door een pijl op de wang van de band gekenmerkt.
De aangegeven draairichting van de band strikt aanhouden, anders kunnen de
volgende bandeigenschappen ongunstig worden beïnvloed.
Rijstabiliteit.
Grip.
Rolgeluid en bandenslijtage.
ATTENTIE
Nooit banden gebruiken waarvan de toestand en leeftijd niet bekend
zijn.- gevaar voor ongevallen.
Nooit met beschadigde banden rijden - gevaar voor ongevallen.
VOORZICHTIG
De banden moeten worden beschermd tegen het contact met bedrijfsstoffen
(bv. olie, vet en brandstof), omdat deze voor beschadigingen kunnen zorgen.
Als de banden met deze middelen in contact komen, adviseren we om de ban-
den bij een specialist te laten controleren.
Velgen met geslepen of gepolijst oppervlak niet gebruiken in winterse om-
standigheden - gevaar voor beschadiging van de velgen (bv. door strooizout).
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de velgen en banden door een
specialist te laten uitvoeren.
Wij adviseren om banden, sneeuwkettingen en wieldoppen uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
Bandenspanning
Afb. 113 Plaats van de sticker / banden oppompen
De voorgeschreven bandenspanningswaarden staan op de sticker
A
» afb.
113.
107
Wielen
De sticker kan op de volgende plaatsen zitten.
B-stijl aan bestuurderszijde.
Binnenzijde van tankklep.
De bandenspanning moet altijd aan de belading worden aangepast.
Bandenspanning voor koude banden
Bandenspanning voor halve belading
Bandenspanning voor verhoogd rijcomfort bij halve belading (kleine toena-
me in brandstofverbruik en emissies)
Bandenspanning voor volle belading
Bandenspanningswaarde voor de vooras
Bandenspanningswaarde voor de achteras
De voor de wagen vrijgegeven bandenmaten staan in de technische wagendo-
cumentatie alsmede in de conformiteitsverklaring (het zogenoemde COC-do-
cument) vermeld.
Bandenspanning controleren
De bandenspanning (inclusief die van het reservewiel of noodreservewiel)
minstens eenmaal per maand en voor elke grote rit controleren.
De bandenspanning altijd controleren als de banden koud zijn. De verhoogde
bandenspanning bij warme banden zo mogelijk niet verminderen.
Bij wagens met bandenspanningscontrole moeten bij elke bandenspannings-
wijziging de bandenspanningswaarden in het systeem worden opgeslagen
» pag. 87.
ATTENTIE
Niet met een verkeerde bandenspanning rijden - gevaar voor ongevallen.
Bij zeer snel bandenspanningsverlies (bv. bij schade aan een band) moet
worden geprobeerd om de wagen voorzichtig en zonder heftige stuurbe-
wegingen en zonder krachtig remmen tot stilstand te brengen - gevaar
voor ongevallen.
Let op
De conformiteitsverklaring (het zogenoemde CVO-document) is verkrijgbaar bij
een ŠKODA
1)
Partner.
B
C
D
E
F
G
Bandenslijtage en wielen verwisselen
Afb. 114 Bandslijtagemerktekens / verwisselen van wielen
De bandenslijtage neemt toe in de volgende situaties.
Onjuiste bandenspanning.
Rijstijl (bv. snel rijden door bochten, snel accelereren/remmen).
Onjuiste balancering van de wielen (de wielen na vervanging of reparatie van
de banden of bij "trillingen" in het stuurwiel laten balanceren).
Verkeerde uitlijning.
In profielgroeven van de banden zijn slijtagemerktekens aangebracht, die de
toegestane minimumprofieldiepte aangeven » afb. 114 -
. Een band wordt als
versleten beschouwd, wanneer deze merktekens gelijkliggen met het loop-
vlak. Markeringen op de bandwangen, zoals de letters "TWI" en/of andere sym-
bolen (bv.
), geven de plaats van de slijtagemerktekens aan.
Voor een gelijkmatige slijtage van de banden adviseren wij om de wielen elke
10.000 km overeenkomstig het schema te verwisselen » afb. 114 -
.
ATTENTIE
De banden uiterlijk vervangen wanneer deze tot de slijtagemerktekens
zijn afgesleten - gevaar voor ongevallen.
Een verkeerde wieluitlijning beïnvloedt het rijgedrag - gevaar voor onge-
vallen.
Ongewone trillingen of "scheeftrekken" van de wagen kan duiden op
bandenschade. Snelheid verminderen en stoppen! Als de banden geen te-
kenen van uitwendige beschadiging vertonen, de hulp van een specialist
inroepen.
1)
Geldt alleen voor enkele landen en enkele modelvarianten.
108
Raadgevingen voor het gebruik
Reservewiel
De afmeting van het reservewiel is identiek aan de af fabriek gemonteerde
wielen.
Na het monteren van het reservewiel moet de bandenspanning worden aan-
gepast.
Bij wagens met bandenspanningscontrole moeten de bandenspanningswaar-
den in het systeem worden opgeslagen » pag. 87.
ATTENTIE
Als bij bandenpech het reservewiel met tegengestelde draairichting moet
worden gemonteerd, dan voorzichtig rijden. De best mogelijke eigenschap-
pen van de band zijn in deze situatie niet meer van toepassing.
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden
waarmee wordt gereden (bijvoorbeeld bij winterbanden, draairichtingge-
bonden banden), mag het reservewiel alleen in geval van pech korte tijd en
met een voorzichtige rijstijl worden gebruikt .
Noodreservewiel
Het noodreservewiel alleen gebruiken tot aan de dichtstbijzijnde specialist,
omdat dit wiel niet bestemd is voor continu gebruik.
Het noodreservewiel is altijd voorzien van een waarschuwingssticker, die zich
op de velg bevindt.
Indien dit noodreservewiel wordt gebruikt, dient op het volgende te worden
gelet.
De waarschuwingssticker niet afdekken.
Tijdens het rijden bijzonder voorzichtig zijn.
Het noodreservewiel oppompen met de maximumbandenspanning voor de
wagen » pag. 107.
Bij wagens met bandenspanningscontrole moeten de bandenspanningswaar-
den in het systeem worden opgeslagen » pag. 87.
ATTENTIE
Nooit met meer dan één gemonteerd noodreservewiel rijden!
Bij het rijden met een noodreservewiel niet volgas accelereren of krachtig
remmen en ook niet snel door bochten rijden.
ATTENTIE (vervolg)
Geen sneeuwkettingen gebruiken op het noodreservewiel.
De aanwijzingen op de waarschuwingssticker van het noodreservewiel in
acht nemen.
Bandenmarkering
Verklaring van de tekens op de band - bv. 175/65 R 14 82 T
175 Bandbreedte in mm
65 Hoogte-/breedteverhouding in %
R Code voor bandconstructie - Radiaal
14 Velgdiameter in inch
82 Belastingsindex
T Snelheidscodeletter
Belastingsindex - geeft het maximaal toegestane draagvermogen van een
afzonderlijke band aan
Belastingsindex
80 81 82 83
Belasting
(in kg)
450 462 475 487
Snelheidscodeletter - geeft de maximaal toelaatbare snelheid met gemon-
teerde banden van de betreffende categorie aan
Snelheids-
symbool
S T U H
Top-
snelheid
(in km/h)
180 190 200 210
ATTENTIE
Nooit het voor de gemonteerde banden toegestane draagvermogen en
snelheid overschrijden - gevaar voor ongevallen.
109
Wielen
Gebruik bij winterse omstandigheden
Allweather-banden- (of "winter")-banden
Allweather- of "winter"-banden (aangeduid met M+S en eventueel een berg-
top-/sneeuwvloksymbool
) verbeteren de rijeigenschappen van de wagen in
winterse omstandigheden.
Voor de beste rijeigenschappen moeten op alle vier de wielen allweather- of
"winter"-banden met een minimumprofieldiepte van 4 mm zijn gemonteerd.
Wanneer "winter"-banden zijn gemonteerd deze tijdig weer vervangen door
zomerbanden, want met zomerbanden zijn op sneeuw- en ijsvrije wegen als-
mede bij temperaturen boven 7 °C de rijeigenschappen beter met bovendien
een kortere remweg, minder afrolgeluid en minder bandenslijtage.
Snelheidscode
Er mogen allweather- of "winter"-banden (aangeduid met M+S en een berg-
top-/sneeuwvloksymbool
) met een lagere snelheidscategorie dan aangege-
ven in de technische voertuigdocumentatie worden gemonteerd, op voorwaar-
de dat de toegestane topsnelheid van deze banden niet wordt overschreden
ook niet als de mogelijke topsnelheid van de wagen hoger ligt.
Als banden met een lagere snelheidscategorie zijn gemonteerd dan de opge-
geven topsnelheid van de wagen, dan moet in het interieur op een zichtbare
plaats in het gezichtsveld van de bestuurder een waarschuwingssticker met
de maximumwaarde van de snelheidscategorie voor de gemonteerde banden
worden aangebracht
1)
.
Sneeuwkettingen
Sneeuwkettingen verbeteren het rijgedrag in winterse omstandigheden.
Alleen sneeuwkettingen gebruiken waarvan de schakels en sloten niet groter
zijn dan 15 mm. Vóór het monteren van de sneeuwkettingen de grote wieldop-
pen verwijderen » pag. 113.
De sneeuwkettingen mogen alleen op de voorwielen worden gemonteerd en
zijn alleen te gebruiken bij de volgende velg-bandcombinaties.
Velgafmeting Inpersdiepte ET Bandenmaat
5J x 14 35 mm 165/70
5J x 14 35 mm 175/65
ATTENTIE
De kettingen niet op sneeuw- en ijsvrije routes gebruiken - het rijgedrag
kan ongunstig worden beïnvloed en er bestaat gevaar voor schade aan de
band.
1)
Geldt voor sommige landen.
110
Raadgevingen voor het gebruik
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Nooduitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Plaats van de gevarendriehoek
111
Plaats van het reflectievest 111
Wagengereedschap 111
Plaats van de gevarendriehoek
Afb. 115
Plaats van de gevarendriehoek -
wagens op aardgas
De volgende informatie is geldig voor de gevarendriehoek uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma.
Bij wagens op aardgas kan de gevarendriehoek worden opgeborgen in een bak
onder de bodembekleding van de bagageruimte » afb. 115.
Plaats van het reflectievest
Afb. 116
Opbergvak voor reflectievest
Het reflectievest kan in een houder onder de bestuurdersstoel worden opge-
borgen » afb. 116.
Wagengereedschap
Afb. 117
Wagengereedschap
De bak met het wagengereedschap bevindt zich in het opbergvak voor het
(nood)reservewiel en kan afhankelijk van de uitrusting met een band zijn vast-
gezet.
Afhankelijk van de uitrusting hoeven niet alle volgende onderdelen in het
wagengereedschap aanwezig te zijn.
Schroevendraaier
Opzetstuk voor de antidiefstalwielbouten
Sleepoog
1
2
3
111
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Beugel voor het lostrekken van de wieldoppen
Krik met aanwijzingenplaatje
Wielsleutel
Losklem voor het verwijderen van de afdekkappen van de wielbouten
Bandenafdichtset
ATTENTIE
De af fabriek meegeleverde krik is alleen voor uw wagenmodel bedoeld.
In geen geval hiermee andere voertuigen of lasten opkrikken - gevaar voor
verwondingen.
Het gereedschap altijd veilig opbergen in de bak en deze met de band aan
het (nood)reservewiel bevestigen - anders zouden de inzittenden bij een
plotselinge remmanoeuvre of een aanrijding verwondingen kunnen oplo-
pen.
VOORZICHTIG
De krik vóór het opbergen in de bak met wagengereedschap weer in de begin-
stand schroeven - gevaar voor beschadiging van de bak.
Let op
De conformiteitsverklaring zit bij de krik of in de wagendocumentiemap.
Wiel verwisselen
Voorbereidende werkzaamheden
Veiligheidshalve vóór het verwisselen van een wiel langs de weg de
volgende aanwijzingen in acht nemen.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer neerzetten - hiertoe een
plaats met een vlakke en stevige ondergrond kiezen.
De motor afzetten.
Bij wagens met schakelbak de 1e versnelling inschakelen.
Bij wagens met geautomatiseerde schakelbak de keuzehendel in stand D of
R zetten.
De handrem stevig aantrekken.
De alarmlichten inschakelen en de gevarendriehoek op de voorgeschreven
afstand opstellen.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het verwisselen van een wiel moe-
ten de passagiers zich naast de weg ophouden (bv. achter de vangrail).
4
5
6
7
8
Wiel verwisselen
Het (nood)reservewiel verwijderen » pag. 113.
De wieldop » pag. 113 of de afdekkappen » pag. 114 verwijderen.
De antidiefstalwielbout » pag. 114 en vervolgens de andere wielbouten
» pag. 114 losdraaien » .
De wagen zo ver opkrikken dat het te verwisselen wiel de bodem niet meer
raakt » pag. 114.
De wielbouten verwijderen en op een schone ondergrond leggen (doek, pa-
pier enzovoort).
Het defecte wiel voorzichtig verwijderen.
Het (nood)reservewiel aanbrengen en de wielbouten handvast aandraaien.
De wagen laten zakken.
Met de wielsleutel om en om de tegenover elkaar liggende wielbouten ("krui-
selings") vastdraaien » pag. 114. De antidiefstalwielbout als laatste vastzet-
ten » pag. 114.
De wieldop » pag. 113 of de afdekkappen » pag. 114 weer aanbrengen.
Bij de montage van draairichtinggebonden banden op de draairichting letten
» pag. 107.
Alle wielbouten moeten schoon en goed gangbaar zijn. Indien de bouten ge-
corrodeerd zijn en zwaar draaien, moeten deze worden vervangen.
ATTENTIE
De wielbouten maar een klein stukje (ongeveer één omwenteling) los-
draaien, zolang de wagen niet is opgekrikt. Ander kan het wiel loskomen en
eraf vallen - gevaar voor ongevallen.
De wielbouten in geen geval invetten of inoliën - gevaar voor ongevallen.
Afsluitende werkzaamheden
Na het wisselen van een wiel moeten de volgende werkzaamheden worden
uitgevoerd.
Het vervangen wiel in de kuip onder de bodembekleding van de bagageruim-
te opbergen en met een moer vastzetten » pag. 113.
Het wagengereedschap op de hiervoor bedoelde plaats opbergen en met de
riem bevestigen.
De bandenspanning van het gemonteerde wiel controleren en indien nodig
aanpassen. Bij wagens met bandenspanningscontrole de bandenspannings-
waarden in het systeem opslaan » pag. 87.
112
Tips om het zelf te doen
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk laten controleren.
Het voorgeschreven aantrekmoment bedraagt 110 Nm.
De beschadigde band laten vervangen resp. bij een specialist informeren naar
de reparatiemogelijkheden.
ATTENTIE
Een te hoog aantrekmoment van de wielbouten kan de schroefdraad be-
schadigen en leiden tot een blijvende vervorming van de draagvlakken op
de velg. Bij een te laag aantrekmoment kunnen de wielen tijdens het rijden
losraken - gevaar voor ongevallen. Tot het controleren van het aantrekmo-
ment daarom voorzichtig en slechts met matige snelheid rijden.
(Nood-)reservewiel verwijderen/opbergen
Afb. 118
Wiel verwijderen
Het wiel bevindt zich in de kuip onder de bodembekleding in de bagageruimte
en is bevestigd met een moer.
Wiel verwijderen
De bodembekleding in de bagageruimte optillen.
De bevestigingsband losmaken en de bak met het wagengereedschap ver-
wijderen.
De moer in pijlrichting eruit draaien » afb. 118 en het wiel verwijderen.
Wiel opbergen
Het wiel met de buitenzijde naar onder in de reservewielkuip leggen.
De bevestigingsriem door de tegenoverliggende openingen in de velg trek-
ken.
De moer tegen de pijlrichting in tot de aanslag vastdraaien » afb. 118.
De bak met het wagengereedschap in het wiel aanbrengen en met de band
vastzetten.
De bodembekleding in de bagageruimte terugklappen.
Wieldop
Wieldop lostrekken
De beugel voor het lostrekken van de wieldoppen om de rand van de wieldop
haken.
De wielsleutel door de beugel schuiven, de wielsleutel op de band laten rus-
ten en de wieldop lostrekken.
Wieldop aanbrengen
De wieldop eerst bij de uitsparing voor het ventiel op de velg drukken.
De wieldop zodanig op de velg drukken tot deze over de gehele omtrek cor-
rect vastklikt.
Aan de achterzijde van de af fabriek of uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma geleverde wieldop staat de positie van de antidiefstalwielbout aange-
geven met een symbool. Bij gebruik van de antidiefstalwielbout moet deze op
de aangegeven plaats worden gemonteerd » .
ATTENTIE
Als er wieldoppen worden gemonteerd, moet erop worden gelet dat vol-
doende luchttoevoer voor de koeling van het remsysteem blijft gewaar-
borgd - anders bestaat gevaar voor ongevallen.
VOORZICHTIG
Als de wieldop op een andere dan de voor de antidiefstalwielbout aangege-
ven positie wordt aangebracht, bestaat gevaar voor beschadiging van de wiel-
dop.
De wieldop met de hand aandrukken, niet op de wieldop slaan - gevaar voor
beschadiging van de wieldop.
Let op
Wij adviseren u wieldoppen uit het originele ŠKODA accessoiresprogramma te
gebruiken.
113
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Afdekkappen van de wielbouten
Afb. 119
Afdekkap lostrekken
Om de kap te verwijderen, de losklem tot de aanslag op de kap aanbrengen
en deze in pijlrichting lostrekken » afb. 119.
Om de kap te monteren, deze tot de aanslag op de wielbout aanbrengen.
Antidiefstalwielbouten
Afb. 120
Antidiefstalwielbout en opzet-
stuk
De antidiefstalwielbouten beschermen de wielen tegen diefstal. Deze kunnen
uitsluitend met het opzetstuk
B
» afb. 120 worden losgedraaid/vastgedraaid.
Het opzetstuk
B
» afb. 120 tot de aanslag op de antidiefstalwielbout
A
aanbrengen.
De wielsleutel tot de aanslag op het opzetstuk
B
aanbrengen en de wiel-
bout losdraaien/vastdraaien.
Het opzetstuk verwijderen.
Om een wiel te kunnen wisselen moet het opzetstuk voor de antidiefstal-
wielbouten altijd in de wagen worden meegevoerd.
Bij af fabriek of uit het originele ŠKODA accessoireprogramma geleverde wiel-
doppen moet de antidiefstalwielbout worden aangebracht overeenkomstig de
positie » pag. 113 die op de achterzijde van de wieldop is aangegeven.
Let op
Het opzetstuk en de antidiefstalwielbouten zijn voorzien van een code. Aan de
hand hiervan is een vervangend opzetstuk uit het originele ŠKODA accessoire-
programma verkrijgbaar.
Wielbouten losdraaien en vastzetten
Afb. 121
Wielbouten losdraaien
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout steken. Voor de antidiefstal-
wielbouten het bijbehorende opzetstuk gebruiken » afb. 120 op pag. 114.
Om de bouten los te draaien, het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en
de bout ongeveer één omwenteling in pijlrichting draaien » afb. 121.
Om de bouten vast te draaien, het uiteinde van de wielsleutel vastpakken
en de bout tegen de pijlrichting in vastdraaien » afb. 121.
ATTENTIE
Als de bouten niet kunnen worden losgedraaid, kunt u voorzichtig met de
voet op het uiteinde van de sleutel drukken. Daarbij kunt u zich het beste
aan de wagen vasthouden en zorgen dat u stevig staat - gevaar voor ver-
wondingen.
Wagen opkrikken
Afb. 122
Steunpunten voor de krik
114
Tips om het zelf te doen
Afb. 123 Krik aanbrengen
Voordat de wagen omhoog wordt gebracht, de veiligheidsaanwijzingen in acht
nemen » .
Voor het omhoogbrengen van de wagen moet de krik uit het wagengereed-
schap worden gebruikt. Voor het plaatsen van de krik het steunpunt kiezen
dat het dichtst bij de lekke band ligt.
De steunpunten bevinden zich bij de dorpel » afb. 122.
De grondplaat van de krik met het volledige oppervlak op een vlakke onder-
grond plaatsen, zodat de krik loodrecht ten opzichte van het kriksteunpunt is
aangebracht » afb. 123 -
.
De krik met de slinger zo ver omhoogdraaien, tot de klauw van de krik de
rand omvat » afb. 123 -
.
De krik verder omhoogdraaien tot het wiel net vrij van de grond is.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen in acht nemen, anders bestaat gevaar voor ver-
wondingen.
De wagen beveiligen tegen onverwacht wegrollen.
De grondplaat van de krik altijd beveiligen tegen wegglijden.
Op losse ondergrond (bv. grind) onder de krik een brede en stabiele on-
derlegger plaatsen.
Op gladde oppervlakken (bv. kasseien) onder de krik een slipvaste on-
derlegger (bv. een rubberen vloermat) plaatsen.
De wagen altijd opkrikken terwijl de portieren zijn gesloten.
Nooit met een lichaamsdeel (bv. arm of been) onder de wagen komen als
deze omhoog is gebracht.
Bij een omhooggebrachte wagen nooit de motor starten.
VOORZICHTIG
Let erop dat de krik goed tegen de rand van de dorpel wordt geplaatst - gevaar
voor beschadiging van de wagen.
Bandenafdichtset
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Beschrijving van de bandenafdichtset
116
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de bandenafdichtset 116
Band afdichten en oppompen 116
Aanwijzingen voor het rijden met een gerepareerde band 117
De volgende informatie is van toepassing voor de af fabriek gemonteerde ban-
denafdichtset.
Met behulp van de bandenafdichtset kunnen bandenperforaties met een dia-
meter tot ongeveer 4 mm worden afgedicht.
De reparatie met de afdichtset vervangt in geen geval een normale bandenre-
paratie. De reparatie met de afdichtset dient alleen voor het bereiken van de
dichtstbijzijnde specialist.
De met de bandenafdichtset gerepareerde band zo snel mogelijk laten vervan-
gen resp. bij een specialist informeren naar de reparatiemogelijkheden.
Voorwerpen die de band zijn binnengedrongen (bv. spijkers en dergelijke), niet
verwijderen.
De bandenafdichtset in de volgende gevallen niet gebruiken.
De velg is beschadigd.
De buitentemperatuur ligt onder -20 °C.
Bandenperforaties van meer dan 4 mm.
Beschadiging van de bandwang.
De houdbaarheidsdatum (zie fles met bandenafdichtmiddel) is verstreken.
ATTENTIE
Als de huid met het afdichtmiddel in aanraking is gekomen, de betreffen-
de plaatsen direct afspoelen.
De gebruiksaanwijzing van de fabrikant van de bandenafdichtset in acht
nemen.
115
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Beschrijving van de bandenafdichtset
Afb. 124 Beschrijving van de bandenafdichtset
Lees en bekijk eerst op bladzijde 115.
De bandenafdichtset bevindt zich in een bak onder de bodembekleding van de
bagageruimte.
Sticker met de snelheidsaanduiding "max. 80 km/h" resp. "max. 50 mph"
Ventielsleutel
Vulslang met vuldop
12 volt kabelsteker
Bandenspanningmeter
Schroef voor aflaten van de bandenspanning
Luchtcompressor (de plaatsing van de bedieningselementen kan verschil-
lend zijn, afhankelijk van het type luchtcompressor dat bij de wagen is ge-
leverd)
Bandenvulslang
Aan-uitschakelaar
Fles met bandenafdichtmiddel
Reserve-ventielinzetstuk
Let op
De conformiteitsverklaring zit bij de luchtcompressor of in de wagendocumen-
tiemap.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de
bandenafdichtset
Lees en bekijk eerst op bladzijde 115.
Veiligheidshalve vóór een wielreparatie langs de weg de volgende
aanwijzingen in acht nemen.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer neerzetten - hiertoe een
plaats met een vlakke en stevige ondergrond kiezen.
De motor afzetten.
Bij wagens met schakelbak de 1e versnelling inschakelen.
Bij wagens met geautomatiseerde schakelbak de keuzehendel in stand D of
R zetten.
De handrem stevig aantrekken.
De alarmlichten inschakelen en de gevarendriehoek op de voorgeschreven
afstand opstellen.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens de reparatie moeten de passagiers
zich naast de weg ophouden (bv. achter de vangrail).
Band afdichten en oppompen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 115.
Afdichten
Het ventieldopje van de beschadigde band afschroeven.
De ventielsleutel
2
» afb. 124 op pag. 116 op het ventielinzetstuk plaatsen,
zodat het ventielinzetstuk in de sleuf van de ventielsleutel past.
Het ventielinzetstuk uit het ventiel draaien en op een schone ondergrond
(doek, stuk papier en dergelijke) leggen.
De fles
10
» afb. 124 op pag. 116 enkele malen krachtig schudden.
De vulslang
3
stevig op de fles
10
draaien. De folie op de vuldop van de fles
wordt doorgeprikt.
De sluitstop van de vulslang
3
verwijderen en de fles op het bandenventiel
aansluiten.
De fles
10
ondersteboven houden en de gehele inhoud afdichtmiddel uit de
fles in de band vullen.
De vulslang van het bandventiel verwijderen.
Het ventielinzetstuk met de ventielsleutel
2
weer in het ventiel schroeven.
Oppompen
De bandenvulslang
8
» afb. 124 op pag. 116 stevig op het bandenventiel
schroeven.
116
Tips om het zelf te doen
Bij wagens met schakelbak de versnellingshendel in de neutraalstand plaat-
sen.
Bij wagens met geautomatiseerde schakelbak de keuzehendel in stand N
laten staan.
Controleren of de schroef voor het aflaten van de bandenspanning
6
is
dichtgedraaid.
De motor starten.
De stekker
4
in het 12 volt stopcontact steken » pag. 59, 12 volt stopcontact.
De luchtcompressor met de aan-uitschakelaar
9
inschakelen.
Zodra een bandenspanning van 2,0-2,5 bar is bereikt, de luchtcompressor
uitschakelen. Maximale looptijd 6 minuten » .
Als de bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar niet werd bereikt, de vulslang
8
van
het ventiel afschroeven.
De wagen ongeveer 10 meter voor- of achteruitrijden, zodat het afdichtmid-
del zich in de band kan "verdelen".
De vulslang van de luchtcompressor
8
opnieuw stevig op het ventiel draai-
en en het oppompen herhalen.
De betreffende sticker
1
» afb. 124 op pag. 116 op het dashboard in het ge-
zichtsveld van de bestuurder aanbrengen.
Bij een bandenspanning van 2,0-2,5 bar kan de rit met maximaal 80 km/h resp.
50 mph worden voortgezet.
ATTENTIE
Als de band niet tot ten minste 2,0 bar kan worden opgepompt, is de be-
schadiging te groot. Het afdichtmiddel is niet in staat de band te dichten.
Niet verder rijden! De hulp van een specialist inroepen.
De bandenvulslang en de luchtcompressor kunnen bij het oppompen heet
worden - gevaar voor verbrandingsgevaar!
VOORZICHTIG
De luchtcompressor uiterlijk na 6 minuten draaien uitschakelen - gevaar voor
compressorschade! De luchtcompressor enkele minuten laten afkoelen, voor-
dat u deze opnieuw inschakelt.
Aanwijzingen voor het rijden met een gerepareerde band
Lees en bekijk eerst op bladzijde 115.
De bandenspanning in de gerepareerde band moet na 10 minuten rijden wor-
den gecontroleerd.
De bandenspanning is 1,3 bar of lager
De band kan met de bandenafdichtset niet voldoende worden afgedicht.
Niet verder rijden! De hulp van een specialist inroepen.
De bandenspanning is 1,3 bar of hoger
De bandenspanning weer naar de juiste waarde corrigeren » pag. 107.
De rit voorzichtig voortzetten naar de dichtstbijzijnde specialist met maxi-
maal 80 km/h (50 mph).
ATTENTIE
Een met bandenafdichtmiddel gevulde band heeft niet dezelfde rijeigen-
schappen als een gewone band. Daarom de volgende aanwijzingen in acht
nemen.
Niet sneller dan 80 km/h resp. 50 mph rijden.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
Starthulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
118
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte moeten de volgende waarschu-
wingsaanwijzingen in acht worden genomen » pag. 99.
Bij het gebruik van de accu moeten de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen in acht worden genomen » pag. 104.
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen. Bij
een bevroren accu geen starthulp uitvoeren met behulp van de accu van
een andere wagen - gevaar voor explosie en bijtende werking!
Nooit starthulp uitvoeren bij accu's met een te lage accuzuurstand - ge-
vaar voor explosie en bijtende werking!
117
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
Afb. 125 Starthulp:
- ontladen accu,
- stroomleverende accu / massa-
punt van de motor bij het start-stopsysteem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 117.
Als door een ontladen accu de motor niet kan worden gestart, kan de accu van
een andere wagen worden gebruikt om de motor te starten. Hiertoe zijn start-
kabels nodig met een voldoende grote diameter en met geïsoleerde poolklem-
men.
De nominale spanning van beide accu's moet 12 volt zijn. De capaciteit (in Ah)
van de stroomleverende accu mag niet wezenlijk lager zijn dan de capaciteit
van de ontladen accu.
De startkabels moeten in de onderstaande volgorde worden aangesloten.
Het ene uiteinde
1
aansluiten op de pluspool van de ontladen accu.
Het andere uiteinde
2
aansluiten op de pluspool van de stroomleverende
accu.
Het ene uiteinde
3
aansluiten op de minpool van de stroomleverende accu.
Bij wagens met start-stopsysteem het andere uiteinde
4
op het massapunt
van de motor
A
aansluiten » afb. 125.
Bij wagens zonder start-stopsysteem het andere uiteinde
4
aansluiten op
een massief, vast met het motorblok verbonden metalen onderdeel of direct
op het motorblok zelf.
Motor starten
De motor van de stroomgevende wagen starten en stationair laten draaien.
Daarna de wagen met de ontladen accu starten.
Als de motor niet binnen 10 seconden aanslaat, de startprocedure afbreken
en na een halve minuut herhalen.
De startkabels precies in omgekeerde volgorde van het vastmaken verwijde-
ren.
ATTENTIE
De startkabel nooit op de minpool van de ontladen accu aansluiten - ex-
plosiegevaar.
De niet-geïsoleerde delen van de poolklemmen mogen in geen geval met
elkaar in aanraking komen - gevaar voor kortsluiting!
De op de pluspool van de accu aangesloten startkabel mag niet met elek-
trisch geleidende delen van de wagen in aanraking komen - gevaar voor
kortsluiting!
De startkabels zo leggen, dat ze niet door draaiende delen in de motor-
ruimte kunnen worden geraakt - gevaar voor verwondingen en beschadi-
ging van de wagen.
Wagen afslepen
Aanwijzingen voor het afslepen
Afb. 126
Gevlochten sleepkabel / gedraaide sleepkabel
Voor het afslepen met behulp van een sleepkabel alleen een gevlochten
kunstvezelkabel » afb. 126 -
gebruiken » .
De sleepkabel resp. de sleepstang aan het sleepoog voor bevestigen » pag.
119.
118
Tips om het zelf te doen
Voorwaarden voor het slepen.
Wagens met geautomatiseerde schakelbak mogen niet worden gesleept
met opgeheven achteras - gevaar voor transmissieschade!
Als er geen versnellingsbakolie meer in de versnellingsbak zit, mag de wa-
gen alleen met opgetakelde aangedreven wielen of met een bergings-
voertuig resp. aanhangwagen worden vervoerd.
De maximale sleepsnelheid bedraagt 50 km/h.
Als normaal slepen niet mogelijk is of als de sleepafstand groter is dan
50 km, moet de wagen op een transportvoertuig of een aanhangwagen
worden vervoerd.
Bestuurder van de gesleepte wagen
Indien mogelijk moet de wagen worden gesleept met draaiende motor. De
rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging werken alleen bij draaiende mo-
tor, anders moet het rempedaal aanmerkelijk harder worden ingetrapt en
voor het sturen meer kracht worden uitgeoefend.
Als de motor niet kan worden gestart, het contact inschakelen zodat het
stuurwiel niet kan blokkeren en de knipperlichten, de ruitenwissers en de
ruitensproeierinstallatie kunnen worden ingeschakeld.
De versnellingsbak in de neutraalstand zetten resp. bij een geautomatiseer-
de schakelbak de keuzehendelstand N selecteren.
De sleepkabel tijdens het slepen altijd strak houden.
ATTENTIE
Voor het slepen geen gedraaide sleepkabel gebruiken » afb. 126 - , het
sleepoog kan anders uit de wagen worden gedraaid - er bestaat gevaar
voor ongevallen.
De sleepkabel mag niet verdraaid zijn - er bestaat gevaar voor ongevallen.
VOORZICHTIG
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor motorscha-
de. Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen gebruiken » pag. 117,
Starthulp.
Bij het slepen over onverharde wegen bestaat voor beide wagens het ge-
vaar, dat de bevestigingsdelen te zwaar worden belast en beschadigd raken.
Let op
Wij adviseren de sleepkabel uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
Sleepoog voor
Afb. 127 Afdekkap verwijderen / sleepoog monteren
Afdekkap verwijderen/aanbrengen
Om de afdekkap te verwijderen, in pijlrichting
1
op de afdekkap drukken en
deze in pijlrichting
2
verwijderen » afb. 127.
Om de afdekkap te plaatsen, deze bij de pijl
1
aanbrengen en vervolgens op
de tegenoverliggende rand van de afdekkap drukken. De afdekking moet
correct vastklikken.
Sleepoog in- en uitbouwen
Om het sleepoog te monteren, dit met de hand in pijlrichting
3
» afb. 127 tot
de aanslag vastdraaien » .
Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoorbeeld de wielsleutel, het sleepoog
van een andere wagen of een gelijksoortig voorwerp te gebruiken dat door het
oog kan worden gestoken.
Om het sleepoog te verwijderen, dit tegen de pijlrichting
3
in eruit draaien.
ATTENTIE
Het sleepoog altijd stevig vastzetten, anders kan het sleepoog bij het af- of
aanslepen losraken.
119
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Afstandsbediening
Afb. 128 Deksel verwijderen / batterij uitnemen
De sleutelbaard uitklappen.
Het batterijdeksel
A
» afb. 128 met de duim of met een platte schroeven-
draaier bij pijlen
1
losmaken.
Bij de pijl
2
op de lege batterij drukken en een nieuwe batterij plaatsen.
Het batterijdeksel
A
aanbrengen en aandrukken tot het hoorbaar vastklikt.
Als de wagen na vervanging van de batterij niet kan worden ont-/vergrendeld,
moet de sleutel worden gesynchroniseerd » pag. 41.
VOORZICHTIG
De nieuwe batterij moet voldoen aan de oorspronkelijke specificaties.
Bij het vervangen van de batterij op de juiste polariteit letten.
Let op
Wij adviseren u de batterij door een specialist te laten vervangen.
Het vervangen van de batterij in de sleutel met sierafdekking heeft tot ge-
volg dat deze afdekking beschadigd raakt. Een vervangende sierafdekking kan
bij de ŠKODA Partners worden aangeschaft.
Noodontgrendeling/-vergrendeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Portier zonder slotcilinder vergrendelen
120
Achterklep ontgrendelen 120
Portier zonder slotcilinder vergrendelen
Afb. 129 Noodvergrendeling: Rechter-/linkerachterportier
Het betreffende portier openen en de afdekplaat
A
verwijderen (geldt voor
de achterportieren) » afb. 129.
De sleutel in de sleuf steken en in pijlrichting draaien (tegen de veerdruk in).
De afdekplaat
A
aanbrengen (geldt voor de achterportieren).
Na het sluiten wordt het portier vergrendeld.
Achterklep ontgrendelen
Afb. 130
Achterklep ontgrendelen
De achterklep kan handmatig van binnenuit worden ontgrendeld.
De sleutel tot de aanslag in de sleuf van de achterklepbekleding » afb. 130
steken.
Door bewegen in pijlrichting wordt de klep ontgrendeld.
120
Tips om het zelf te doen
Ruitenwisserbladen vervangen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
121
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 121
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot
tweemaal vervangen.
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
Afb. 131
Servicestand van de ruitenwisse-
rarmen instellen
Afb. 132 Ruitenwisserblad van de voorruit vervangen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 121.
Vóór het vervangen van de ruitenwisserbladen de motorkap sluiten en de wis-
serarmen in de servicestand zetten.
Servicestand instellen
Het contact in- en weer uitschakelen.
Binnen 10 seconden de bedieningshendel in pijlrichting drukken » afb. 131 en
ongeveer 2 seconden vasthouden.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm in pijlrichting
1
van de voorruit optillen » afb. 132.
Het wisserblad tot de aanslag in dezelfde richting kantelen.
De ruitenwisserarm vasthouden en de borging
A
in pijlrichting
2
drukken.
Het wisserblad in pijlrichting
3
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de pijlrichting
3
in schuiven, tot het blad ver-
grendelt. Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
Het contact inschakelen en de bedieningshendel in pijlrichting drukken » afb.
132.
De wisserarmen gaan naar de basisstand.
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
Afb. 133 Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 121.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm » pag. 121 in pijlrichting
1
van de ruit optillen » afb. 133.
Het wisserblad tot de aanslag in dezelfde richting kantelen.
De ruitenwisserarm vasthouden en de borging
A
in pijlrichting
2
drukken.
Het wisserblad in pijlrichting
3
verwijderen.
121
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de pijlrichting
3
in schuiven, tot het blad ver-
grendelt. Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen
Inleiding voor het onderwerp
Afb. 134
Doorgebrande zekering
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Zekeringen in het dashboard 123
Zekeringenoverzicht in het dashboard 123
Zekeringen aan zijkant van het dashboard 124
Zekeringenoverzicht aan zijkant van het dashboard 125
Zekeringen in de motorruimte 125
Zekeringenoverzicht in de motorruimte 125
De afzonderlijke stroomkringen zijn door middel van smeltzekeringen bevei-
ligd. Een doorgebrande zekering is aan een doorgesmolten metalen strookje
te herkennen » afb. 134.
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pag. 99.
VOORZICHTIG
De doorgebrande zekering door een nieuwe zekering met hetzelfde ampera-
ge vervangen.
Als een nieuw geplaatste zekering na korte tijd opnieuw doorbrandt, de hulp
van een specialist inroepen.
Zekeringen "niet repareren" en ook niet door zwaardere vervangen - gevaar
voor brand en een andere elektrische installatie kan worden beschadigd.
122
Tips om het zelf te doen
Let op
Wij adviseren, altijd reservezekeringen in de wagen mee te nemen.
Bij een zekering kunnen meerdere verbruikers horen. Bij een verbruiker kun-
nen meerdere zekeringen horen.
Zekeringen in het dashboard
Afb. 135
Afdekking van de zekeringen-
houder verwijderen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 122.
De zekeringen bevinden zich onder het stuurwiel aan onderzijde van het dash-
board » afb. 135.
Zekering vervangen
De contactsleutel eruit trekken, het licht en alle elektrische stroomverbrui-
kers uitschakelen.
Op borglip
A
drukken » afb. 135.
De afdekking in pijlrichting openen.
De klem
B
verwijderen.
Met de klem de defecte zekering verwijderen, vervolgens een nieuwe zeke-
ring aanbrengen.
De klem weer op de oorspronkelijke plaats opbergen.
De afdekking tegen de pijlrichting in dichtklappen tot deze vergrendelt.
Zekeringenoverzicht in het dashboard
Afb. 136
Zekeringen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 122.
Nr. Verbruiker
1 Airconditioning, diagnoseaansluiting
2
Bediening van de lichtbundelhoogteverstelling, parkeerhulp, instel-
ling van het spiegelglas bij elektrisch verstelbare buitenspiegels
3
Geautomatiseerde schakelbak, motorregelsysteem, stuurbekrachti-
ging, bedieningshendel onder het stuurwiel, instrumentenpaneel
4 Airbag
5 Achteruitrijlicht
6 Achterruitwisser, ruitensproeierinstallatie
7 Grootlicht - linkerzijde
8 Grootlicht - rechterzijde
9 Vrij
10 Elektrische buitenspiegelverwarming
11 Vrij
12 Wagenverlichting
13 Wagenverlichting
14 Wagenverlichting
15
Wagen met start-stopsysteem: Radio
Wagen zonder start-stopsysteem: Toetsverlichting, verwarming, ge-
automatiseerde schakelbak, lichtschakelaar, kentekenplaatverlich-
ting
16 Wagenverlichting
17 Achterruitwisser
123
Zekeringen en gloeilampjes
Nr. Verbruiker
18 Panorama-schuif-kanteldak
19 Centrale vergrendeling
20 Achterruitverwarming
21 Achteruitrijlicht
22 Claxon
23 Spanningsstabilisator (voor start-stopsysteem)
24 Grootlichtsignaal
25 Ruitenwissers voorruit
26 Radio
27 Knipperlichten, remlichten
28 Keuzehendel van de geautomatiseerde schakelbak
29 Brandstofpomp
30
Motorregelsysteem, instrumentenpaneel, regensensor, bedienings-
hendel onder het stuurwiel, diagnoseaansluiting
31 Wagenverlichting
32 Centraal regelsysteem
33 Wagenverlichting
34 Binnenverlichting
35 Wagenverlichting
36 Wagenverlichting
37 ESC
38 Knoppenreeks
39 Bedieningshendel onder het stuurwiel, ruitensproeierinstallatie
40
Lambdasonde, koelluchtventilator, aardgasklep, oliedrukklep, klep
voor absorptiekoolfilter
41 Rempedaalschakelaar, koelluchtventilator
42 Motorregelsysteem
43 Brandstofpomp
44 Verstuivers
45 Bobines
46 12 volt stopcontact
47 Aanjager voor airconditioning/verwarming
Nr. Verbruiker
48 Stoelverwarming
49 Elektrische ruitbediening
50 Wagenverlichting
51 Elektrische ruitbediening
Zekeringen aan zijkant van het dashboard
Afb. 137
Afdekking van de zekeringen-
houder verwijderen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 122.
Bij wagens met start-stopsysteem bevinden de zekeringen zich aan de linker-
zijde van het dashboard achter een afdekking.
Zekering vervangen
De contactsleutel eruit trekken, het licht en alle elektrische stroomverbrui-
kers uitschakelen.
Een schroevendraaier in uitsparing
A
van de afdekking steken » afb. 137.
De afdekking losmaken en in pijlrichting verwijderen.
De defecte zekering vervangen.
De afdekking sluiten tot deze vergrendelt.
124
Tips om het zelf te doen
Zekeringenoverzicht aan zijkant van het dashboard
Afb. 138
Zekeringen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 122.
Nr. Verbruiker
1 ABS/ESC
2 Instrumentenpaneel
3 Radio
4 DC-DC spanningsomvormer, motorstartfunctie, rij met toetsen
5 Airconditioning
6 Vrij
7 Vrij
8 Vrij
9 Wagenverlichting - rechterzijde
10 Wagenverlichting - linkerzijde
11 Startmotor
12 DC-DC spanningsomvormer, ABS, instrumentenpaneel, radio
Zekeringen in de motorruimte
Afb. 139
Afdekking van de zekeringen-
houder verwijderen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 122.
De zekeringen bevinden zich onder de afdekking naast de accu » afb. 139.
Zekering vervangen
De contactsleutel eruit trekken, het licht en alle elektrische stroomverbrui-
kers uitschakelen.
De vergrendelingslippen
1
van afdekking » afb. 139 tegelijkertijd samen-
drukken.
De afdichting in pijlrichting
2
schuiven.
De defecte zekering vervangen.
De afdekking tegen de pijlrichting in aanbrengen tot deze vergrendelt.
Zekeringenoverzicht in de motorruimte
Afb. 140
Zekeringen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 122.
Nr. Verbruiker
1 ABS/ESC
2 Koelluchtventilator
125
Zekeringen en gloeilampjes
Nr. Verbruiker
3 Koeling-regelsysteem, contactslot
4 ABS/ESC
5 Accugegevensmodule
6 Contactslot, startmotor
Gloeilampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht van gloeilampjes in de koplampen
126
Gloeilampje voor dim- en grootlicht vervangen
127
Gloeilampje van dagrijverlichting en stadslicht vervangen 127
Gloeilampje van knipperlicht voor vervangen 127
Gloeilampje van mistlamp vervangen 128
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen 128
Achterlicht verwijderen/aanbrengen 129
Gloeilampjes in het achterlicht vervangen 129
In geval van twijfel adviseren wij om het vervangen van een gloeilampje door
een specialist te laten uitvoeren of anderszins professionele hulp in te roepen.
Vóór het vervangen van gloeilampjes het contact en de verlichting uitscha-
kelen.
Defecte gloeilampjes mogen alleen worden vervangen door gloeilampjes van
hetzelfde type. De beschrijving staat op de lampvoet of op het lampenglas.
Wij adviseren, om na het vervangen van een gloeilampje voor het dim-, groot-
licht of de mistlamp de lampafstelling door een specialist te laten controleren.
Afhankelijk van de uitrusting kunnen sommige wagens met LED-dagrijverlich-
ting in de voorbumper in plaats van mistlampen zijn uitgerust.
Bij defecte LED-lampen moet een specialist worden opgezocht.
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de
waarschuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pag. 99.
Als de weg niet voldoende verlicht is of als de wagen niet of slechts moei-
lijk door andere verkeersdeelnemers kan worden gezien, kunnen ongeval-
len worden veroorzaakt.
H4- en H7-gloeilampjes staan onder druk en kunnen bij vervanging van
het gloeilampje springen - gevaar voor verwondingen! Daarom adviseren
wij, bij het vervangen van gloeilampjes handschoenen en een veiligheids-
bril te dragen.
VOORZICHTIG
Het glas van de gloeilamp niet met blote vingers aanraken - ook de allerklein-
ste vervuiling verkort de levensduur van de gloeilamp. Een schone doek, servet
of iets dergelijks gebruiken.
Let op
In dit instructieboekje is alleen het vervangen van gloeilampjes beschreven,
voor de gloeilampjes die u zelf zonder problemen kunt vervangen. Het vervan-
gen van de andere gloeilampjes moet aan een specialist worden overgelaten.
Wij adviseren altijd een doosje met reservegloeilampjes in de wagen mee te
nemen.
Overzicht van gloeilampjes in de koplampen
Afb. 141
Koplamp
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 126.
Overzicht van de gloeilampjes » afb. 141
Knipperlicht
Dim- en grootlicht
Dagrijverlichting en stadslicht
A
B
C
126
Tips om het zelf te doen
Gloeilampje voor dim- en grootlicht vervangen
Afb. 142 Gloeilampje voor dim- en grootlicht vervangen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 126.
De stekker met het gloeilampje in pijlrichting
1
» afb. 142 eruit trekken.
De beschermkap
A
verwijderen.
De borgbeugel in richting van de koplamp drukken en in pijlrichting
2
» afb.
142 loshaken.
De borgbeugel in pijlrichting
3
openklappen.
Het gloeilampje in pijlrichting
4
verwijderen en het nieuwe lampje zodanig
aanbrengen, dat de grendelnokken van de sokkel van het gloeilampje in de
uitsparingen van de koplamp passen.
Het plaatsen van het gloeilampje gebeurt in omgekeerde volgorde.
Gloeilampje van dagrijverlichting en stadslicht vervangen
Afb. 143
Gloeilampje van dagrijverlichting
en stadslicht vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 126.
De stekker met het gloeilampje
C
» afb. 141 op pag. 126 tot de aanslag in
pijlrichting
1
» afb. 143 draaien.
De fitting met het gloeilampje in pijlrichting
2
verwijderen.
Het defecte gloeilampje uit de fitting verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting aanbrengen.
De fitting met het gloeilampje tegen de pijlrichting in
2
in het lamphuis aan-
brengen.
De fitting tegen de pijlrichting in
1
tot de aanslag draaien.
Gloeilampje van knipperlicht voor vervangen
Afb. 144
Gloeilampje van knipperlicht
voor vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 126.
De stekker met het gloeilampje
A
» afb. 141 op pag. 126 tot de aanslag in
pijlrichting
1
» afb. 144 draaien.
De fitting met het gloeilampje in pijlrichting
2
verwijderen.
Het defecte gloeilampje in de fitting linksom draaien en verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting aanbrengen en tot de aanslag rechtsom
draaien.
De fitting met het gloeilampje tegen de pijlrichting in
2
in het lamphuis aan-
brengen.
De fitting tegen de pijlrichting in
1
tot de aanslag draaien.
127
Zekeringen en gloeilampjes
Gloeilampje van mistlamp vervangen
Afb. 145 Wielkuipbekleding verwijderen
Afb. 146 Gloeilampje vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 126.
Wielkuipbekleding verwijderen
Met de schroevendraaier uit het wagengereedschap de schroeven
A
» afb.
145 uit de wielkuipbekleding losdraaien.
Met een vlak, stomp voorwerp, bv. een munt, het spreidpluggedeelte met de
sleuf een kwart omwenteling in pijlrichting
1
draaien.
Het spreidpluggedeelte met de sleuf in pijlrichting
2
eruit trekken.
De spreidplug in pijlrichting
3
verwijderen.
Gloeilampje vervangen
De wielkuipbekleding in pijlrichting
4
» afb. 146 openklappen.
De vergrendeling op de stekker in pijlrichting
5
drukken.
De stekker in pijlrichting
6
losmaken.
De sokkel met het gloeilampje tot de aanslag in pijlrichting
7
draaien.
De sokkel met het gloeilampje in pijlrichting
8
verwijderen.
Een nieuwe voet met het gloeilampje in de koplamp aanbrengen en tot de
aanslag tegen de pijlrichting in
7
draaien.
De stekker aansluiten, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
Wielkuipbekleding aanbrengen
De wielkuipbekleding terugklappen.
Het spreidpluggedeelte met de sleuf tegen de pijlrichting
2
in aanbrengen
en een kwart omwenteling tegen de pijlrichting
1
» afb. 145 in draaien.
De beide schroeven
A
met de schroevendraaier vastdraaien.
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen
Afb. 147
Kentekenplaatverlichting verwijderen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 126.
Een platte schroevendraaier in de naad bij
A
» afb. 147 steken en de lamp in
pijlrichting
1
losmaken.
De kentekenplaatverlichting uit de bumper nemen.
Het lampje in de sokkel in pijlrichting
2
draaien en in pijlrichting
3
verwij-
deren.
Het gloeilampje vervangen.
De fitting met het gloeilampje in de lamp plaatsen en tot de aanslag tegen
de pijlrichting in
2
draaien.
De kentekenplaatverlichting in het linkergedeelte van de opening aanbren-
gen en licht aandrukken, tot de veer vergrendelt.
VOORZICHTIG
Bij het verwijderen en aanbrengen van de kentekenplaatverlichting erop let-
ten, dat de lak van de wagen en het achterlicht niet worden beschadigd.
128
Tips om het zelf te doen
Achterlicht verwijderen/aanbrengen
Afb. 148
Achterlicht verwijderen / stekker lostrekken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 126.
Verwijderen
De afdekking bij
A
in pijlrichting
1
» afb. 148 openklappen.
Aan de onderzijde van de vergrendeling
B
een schroevendraaier aanbren-
gen en in pijlrichting
2
aan de vergrendeling van de stekker trekken.
De vergrendeling
C
in pijlrichting
3
drukken.
De stekker in pijlrichting
4
eruit trekken.
De verlichting vasthouden en de kunststof moer
D
eraf schroeven.
Het achterlicht voorzichtig van de carrosserie verwijderen.
Aanbrengen
De fitting in het achterlicht plaatsen.
Het achterlicht voorzichtig in de opening van de carrosserie plaatsen en vast-
houden.
De kunststof moer
D
» afb. 148 erop schroeven en vastdraaien.
De stekker in de lamphouder schuiven en de vergrendeling
B
tegen de pijl-
richting in
2
drukken.
De afdekking tegen de pijlrichting in
1
dichtklappen.
VOORZICHTIG
Bij het verwijderen en aanbrengen van het achterlicht erop letten, dat de lak
van de wagen en het achterlicht niet worden beschadigd.
Gloeilampjes in het achterlicht vervangen
Afb. 149 Binnenste gedeelte van het achterlicht
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 126.
Gloeilampje vervangen
De vergrendellippen op de fitting indrukken » afb. 149 -
en de houder uit
de lamp verwijderen.
Het betreffende gloeilampje tot de aanslag linksom draaien en uit de fitting
verwijderen » afb. 149 -
.
Een nieuw gloeilampje in de fitting plaatsen en tot de aanslag rechtsom
draaien.
129
Zekeringen en gloeilampjes
Technische gegevens
Technische gegevens
Fundamentele wagengegevens
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wagengegevens
130
Rijklaar gewicht 131
Laadvermogen 131
Meting van brandstofverbruik en CO
2
-emissies volgens ECE-voorschriften
en EU-richtlijnen
131
Afmetingen 132
Overbouwhellingshoek 133
De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang bo-
ven de informatie in dit instructieboekje.
De rijprestaties zijn bepaald zonder prestatieverminderende meeruitvoeringen
(bv. airconditioning).
De aangegeven waarden zijn vastgesteld aan de hand van regels en onder om-
standigheden die door wettelijke of technische voorschriften voor de bepaling
van bedrijfsgegevens en technische gegevens van motorvoertuigen zijn vast-
gelegd.
De vermelde waarden gelden voor het basismodel zonder speciale uitvoerin-
gen.
Wagengegevens
Afb. 150 Sticker met wagengegevens / typeplaatje
Sticker met wagengegevens
De sticker met wagengegevens » afb. 150 -
bevindt zich onder de bodembe-
kleding in de bagageruimte en is ook in het instructieboekje geplakt.
Op de sticker met wagengegevens staan de volgende gegevens.
Chassisnummer (VIN)
Model
Versnellingsbakcode, laknummer, interieuruitvoering, motorvermogen,
motorcode
Gedeeltelijke wagenbeschrijving
Typeplaatje
Het typeplaatje » afb. 150 -
zit onderaan de B-stijl aan de linkerzijde van de
wagen.
Het typeplaatje bevat de volgende gegevens.
Fabrikant van de wagen
Chassisnummer (VIN)
Maximaal toegestaan gewicht
Maximaal toegestane voorasbelasting
Maximaal toegestane achterasbelasting
Chassisnummer (VIN)
Het VIN-nummer (chassisnummer) is in de motorruimte ingeslagen op de rech-
ter veerpootsteun. Dit nummer staat ook op een plaatje in de linker onderhoek
van de voorruit (samen met een VIN-streepjescode) en op het typeplaatje.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
130
Technische gegevens
Motornummer
Het motornummer (drie posities tellende code en het serienummer) is op het
motorblok ingeslagen.
Aanvullende informatie (geldt voor Rusland)
Het volledige toelatingsnummer van het verkeersmiddel staat in de wagenpa-
pieren vermeld, veld 17.
ATTENTIE
De aangegeven waarden voor de maximaal toegestane gewichten mogen
niet worden overschreden - gevaar voor ongevallen en beschadiging!
Rijklaar gewicht
Deze waarde is slechts een richtwaarde en is bepaald zonder verdere ge-
wichtsverhogende uitrustingen (bv. airconditioning, reservewiel en dergelijke).
Het rijklaar gewicht is bepaald met een bestuurder van 75 kg incl. bedrijfsvloei-
stoffen en wagengereedschap en een voor 90% gevulde brandstoftank.
Motor Versnellingsbak Rijklaar gewicht (kg)
1,0 l/44 kW MPI
MG 929
ASG 932
1,0 l/44 kW MPI Green tec
MG 940
ASG 931
1,0 l/55 kW MPI
MG 929
ASG 932
1,0 l/55 kW MPI Green tec
MG 940
ASG 931
1,0 l/50 kW MPI G-TEC MG 1031
Let op
Op verzoek kan het exacte gewicht van uw wagen bij een specialist worden
opgevraagd.
Laadvermogen
Uit het verschil tussen het maximaal toegestaan gewicht en het rijklaar ge-
wicht is het mogelijk bij benadering het laadvermogen te bepalen.
Het laadvermogen bestaat uit de volgende gewichten:
Het gewicht van de passagiers.
Het gewicht van alle bagagestukken en andere voorwerpen.
Het gewicht van de dakbelading inclusief het gewicht van het dakdragersys-
teem.
Het gewicht van de uitrustingen die niet tot het rijklaar gewicht behoren.
Meting van brandstofverbruik en CO
2
-emissies volgens ECE-
voorschriften en EU-richtlijnen
De waarden voor het brandstofverbruik en de CO
2
-emissies waren ten tijde
van de redactiesluiting niet beschikbaar.
De waarden van het brandstofverbruik en de CO
2
-emissies staan op de
ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie.
De meting van de cyclus voor het stadsverkeer begint met een koude start van
de motor. Vervolgens wordt een stadsrit gesimuleerd.
Bij de cyclus voor buitenwegen wordt het alledaagse gebruik gesimuleerd door
de wagen in alle versnellingen meermaals te accelereren en af te remmen. De
rijsnelheid varieert daarbij tussen 0 en 120 km/h.
De berekening van het gemiddelde brandstofverbruik gebeurt met een weg-
ingsfactor van ongeveer 37% voor de stadscyclus en 63% voor de buitenweg-
cyclus.
Let op
De op de ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie ver-
melde emissie- en brandstofverbruikswaarden zijn vastgesteld volgens de re-
gels en voorwaarden, die door juridische voorschriften of technische voor-
schriften voor het vaststellen van technische en verkoopgegevens van voer-
tuigen zijn vastgelegd.
Afhankelijk van de omvang van de uitvoeringen, de rijstijl, de verkeerssitua-
ties, de weersomstandigheden en de toestand van de wagen kunnen bij het
gebruik van de wagen in de praktijk verbruikswaarden ontstaan, die van de op
de ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie vermelde
brandstofverbruikswaarden afwijken.
131
Technische gegevens
Afmetingen
Afb. 151 Wagenafmetingen
Wagenafmetingen bij rijklaargewicht zonder bestuurder (in mm)
» afb. 151 Afmetingen Waarde
A
Hoogte
Basismaat 1478
Geldt voor wagens met het Green tec-pakket 1463
G-TEC-wagens 1480
B
Spoorbreedte vooraan 1428
C
Breedte 1641/1645
a)
D
Spoorbreedte achteraan 1424
E
Breedte incl. de buitenspiegels 1910
F
Bodemvrijheid
Basismaat 136
Geldt voor wagens met het Green tec-pakket 121
G-TEC-wagens 134
G
Wielbasis
Basismaat 2420
G-TEC-wagens 2421
H
Lengte 3563
a)
Geldt voor 5-deurs.
132
Technische gegevens
Overbouwhellingshoek
Afb. 152
Overbouwhellingshoek
Hoek » afb. 152
Overbouwhellingshoek voor
Overbouwhellingshoek achter
De overbouwhellingshoek-waarden geven de maximale hoek van een helling
aan die de wagen met langzame snelheid kan rijden, zonder met de bumper of
de bodemplaat de grond te raken. De vermelde waarden komen overeen met
de maximale asbelasting voor resp. achter.
Overbouwhellingshoek (°)
Motor
Overbouwhel-
lingshoek voor
Overbouwhellings-
hoek achter
1,0 l/44 kW MPI 14,6 22,3
1,0 l/44 kW MPI Green tec 12,5 22,9
1,0 l/55 kW MPI 14,6 22,3
1,0 l/55 kW MPI Green tec 12,5 22,9
1,0 l/50 kW MPI G-TEC 13,2 26,6
A
B
133
Technische gegevens
Wagenspecifieke gegevens afhankelijk van het motortype
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
1,0 l/44 kW MPI-motor
134
1,0 l/55 kW MPI-motor 134
1,0 l/50 kW MPI G-TEC-motor 134
De aangegeven waarden zijn vastgesteld aan de hand van regels en onder
omstandigheden die door wettelijke of technische voorschriften voor de be-
paling van bedrijfsgegevens en technische gegevens van motorvoertuigen
zijn vastgelegd.
De uitlaatgasnorm staat vermeld in de technische wagendocumentatie en in
de conformiteitsverklaring (in het zgn. COC-document), dat bij een ŠKODA
Partner verkrijgbaar is
a)
.
a)
Geldt alleen voor enkele landen en enkele modelvarianten.
1,0 l/44 kW MPI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 44/5000
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 95/3000
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 3/999
Versnellingsbak MG MG (Green tec) ASG ASG (Green tec)
Topsnelheid (km/h) 160 161 160 161
Acceleratie 0-100 km/h (s) 14,4 14,4 15,3 15,3
1,0 l/55 kW MPI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 55/6200
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 95/3000
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 3/999
Versnellingsbak MG MG (Green tec) ASG ASG (Green tec)
Topsnelheid (km/h) 171 172 171 172
Acceleratie 0-100 km/h (s) 13,2 13,2 13,9 13,9
1,0 l/50 kW MPI G-TEC-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 50/6200
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 90/3000
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 3/999
Versnellingsbak MG
Topsnelheid (km/h) 164
Acceleratie 0-100 km/h (s) 16,3
134
Technische gegevens
Trefwoordenlijst
A
Aandrijfslipregeling (ASR) 81
Aanpassingen en technische wijzigingen 88
Rijden met aanhangwagen 90
Aanwijzingen voor het afslepen 118
Aardgaswagens
Zie CNG 98
ABS
Controlelampje 35
Werkingswijze 81
Accessoires
88
Accu
Automatische verbruikersuitschakeling 104
Losmaken en aansluiten 106
Opladen 106
Toestand controleren 105
Veiligheidsaanwijzingen 104
Vervangen 106
Winterse omstandigheden 105
Accu opladen 106
Achterklep 42
Achterklep ontgrendelen 120
Automatische vergrendeling 42
Handmatig ontgrendelen 120
Openen/sluiten 42
Achterruit ontdooien 49
Achteruit - Verwarming 49
Afslepen 118
Afstandsbediening
Batterij vervangen 120
Ontgrendelen/vergrendelen 39
Synchronisatieprocedure 41
Afvalbak 57
Afvoer
Terugname en recycling van oude wagens 90
Airbag 17
Aanpassingen en nadelige effecten voor het
airbagsysteem 89
Activering 17
Buiten werking stellen 19
Controlelampje 36
Airbagsysteem 17
Airconditioning 66
Circulatiefunctie 67
Luchtroosters 68
Alarmlichten 48
Allweather-banden 110
Antiblokkeersysteem (ABS) 81
Antidiefstalwielbouten 114
Asbak 59
ASR
Controlelampje 35
Werkingswijze 81
Automatische verbruikersuitschakeling 104
B
Bagageruimte 62
Afdekking 64
Bagagenetten 63
Bevestigingselementen 63
Haken 63
Variabele bagageruimtevloer 65
Verlichting
62
Voertuigen van de klasse N1 65
Zie Achterklep 42
Bagageruimteafdekking 64
Bagageruimtevloer 65
Banden 107
Bandenspanning 107
Nieuw 107
Schade 107
Slijtagemerktekens 108
Verklaring van de tekens 109
Bandenafdichtset 115
Bandencontrole
Zie Bandenspanningscontrole 86
Bandenmaat 109
Bandenreparatie 115
Bandenspanning 107
Controlelampje 35
Bandenspanningcontrole
Weergave 35
Bandenspanningscontrole 86
Batterij
In de sleutel vervangen 120
Bediening Move & Fun 70
Bekerhouders 57
Benzine 97
Bergwegrijhulp (HCC) 82
Bestuurdersruimte 27
Verlichting 48
Bevestigingselementen 63
Bijvullen
Koelvloeistof 103
Motorolie 102
Ruitensproeiervloeistof 101
Binnenspiegel 51
Binnenverlichting 48
Boordcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 30
Brandstof 96
Aardgasvoorraadmeter 29
Loodvrije benzine 97
Tanken 96
Tanken - aardgas 97
Zie Brandstof 96
Brandstof besparen 79
Brandstofverbruik 131
Buiten werking stellen
Airbag 19
135
Trefwoordenlijst
C
CD
Zie Instructieboekje van de radio 7
Centrale vergrendeling 38
Problemen 41
Chassisnummer (VIN) 130
Circulatiefunctie
67
City Safe Drive 84
Controlelampje 37
Deactiveren/activeren 86
Claxon 27
CNG 98
Aardgasvoorraadmeter 29
Bij een verkeersongeval 98
Gaslekkage 98
Regelmatige keuringen 98
Sticker 98
Tanken 97
Comfortknipperen 47
Communicatiesystemen 69
Computer
Zie Multifunctie-indicatie 30
Contact inschakelen 73
Contactslot 73
Contact uitschakelen 73
Controle
Wettelijke controles
88
Controlelampjes 32
Controleren
Koelvloeistof 103
Motorolie 102
Oliepeil 102
Remvloeistof 104
Toestand van de accu 105
D
Dagrijverlichting
46
Dak
Belasting 65
Dakdragers 65
DAY LIGHT
Zie Dagrijverlichting 46
Digitaal Serviceplan 92
Digitale klok 32
Dimlicht 46
Draagvermogen van de band 109
Dragers 65
Driehoek 111
Dynamo
Controlelampje 33
E
EDS 81
Elektrische energie besparen 79
Elektrische ruitbediening 43
Schakelaars in het bestuurdersportier 43
Elektronische wegrijblokkering 72
Elektronisch sperdifferentieel (EDS) 81
Emissiewaarden 131
EPC 36
ESC
Controlelampje 35
Werkingswijze 81
F
Folie
93
Fotohouder 60
G
Garantie
5
Garantieverlenging 6
Geatomatiseerde schakelbak
Controlelampje 34
Geautomatiseerde schakelbak 77
Keuzehendel 77
Kickdown 78
Storingen 34
Tiptronic 78
Wegrijden en rijden 78
Gebruiksinstructies voor wielen 107
Gecomprimeerd aardgas
Zie CNG 98
Geheugen 32
Geluid
Zie Instructieboekje van de radio 7
Gevarendriehoek 111
Gewichten 130, 131
Gloeilampjes
Vervangen 126
Gordeloprolautomaten 16
Gordels 14
Gordelspanners 16
Grootlicht 47
Controlelampje 37
H
Haken 63
Handmatig schakelen
Zie Schakelen 76
Handrem
75
Controlelampje 33
Handrem - geautomatiseerde schakelbak
Controlelampje 36
HBA 81
Hendel
Bediening van de multifunctie-indicatie 30
Knipper-/grootlicht 47
Ruitenwisser 50
Ruitenwissers 50
Snelheidsregelsysteem 84
HHC 82
Hoofdsteunen 53
136
Trefwoordenlijst
Houder voor Move & Fun 69
Hulpsystemen 80
I
Indicator
Service-interval 30
Inrijden
Banden
107
Motor 79
Remblokken 75
Instellen
Hoofdsteunen 53
Klok 32
Spiegel 51
Stoelen 52
Stuurwiel 13
Instrumentenpaneel 28
Controlelampje 32
Zie Instrumentenpaneel 28
ISOFIX 24
J
Juiste zithouding
11, 13
K
Keuzehendel 77
Keuzehendelbediening 77
Kinderen en veiligheid 21
Kindersloten 41
Kinderzitje
Groepenindeling 23
Inbouwplaats 23, 24
ISOFIX 24
Op de bijrijdersstoel 22, 23
TOP TETHER 25
Kinderzitjes 21
Kledinghaken 61
Kleppen 49
Klok 32
Knipperen 47
Knipperlicht 47
Controlelampje 37
Knop voor centrale vergrendeling 40
Koelvloeistof 103
Bijvullen 103
Controlelampje 34
Controleren 103
Krachtbegrenzing
Schuif-kanteldak 44, 45
Krik 111
Aanbrengen 114
L
Lading 131
Lampjes
Controlelampjes 32
Licht 46
Alarmlichten 48
Bestuurdersruimte 48
Dagrijverlichting 46
Dimlicht 46
Gloeilampjes vervangen 126
Grootlichtsignaal 47
In- en uitschakelen 46
Knipper-/grootlicht 47
Lichtbundelhoogteverstelling 46
Mistlampen/mistachterlicht
47
Parkeerlicht 48
Rijden in het buitenland 48
Stadslicht 46
Licht in- en uitschakelen 46
Luchtroosters 68
M
Mechanische ruitbediening
43
Media
Zie Instructieboekje van de radio 7
Mistachterlicht 47
Controlelampje 36
Mistlampen/mistachterlicht 47
Mobiele telefoon 69
Mobiliteitsgarantie 6
Motor
Inrijden 79
Motor afzetten 73
Motorkap
Openen 100
Sluiten 100
Motornummer 130
Motorolie 101
Bijvullen 102
Controlelampje 34
Controleren 102
Specificatie 102
Verversen 101
Motorruimte 99
Accu 104
Koelvloeistof 103
Motorolie 101
Overzicht 101
Remvloeistof 104
Ruitensproeiervloeistof 101
Motorsleepmomentregeling (MSR) 81
Motor starten 73
Starthulp 117, 118
Move & Fun 69
Bedienen 70
Bevestigen/verwijderen 70
Houder plaatsen/verwijderen 69
MSR 81
Multifunctie-indicatie
Bediening 30
Functies 30
Geheugen 32
Indicaties 31
Multimediahouder 59
137
Trefwoordenlijst
N
N1 65
Netten 63
Nood
Wiel verwisselen 112
Noodgeval
Alarmlichten
48
Bandenreparatie 115
Portier ont-/vergrendelen 120
Starthulp 117, 118
Wagen afslepen 118
Noodhulp 9
Noodreservewiel 109
Verwijderen/opbergen 113
Nooduitrusting
Gevarendriehoek 111
Krik 111
Reflectievest 111
Wagengereedschap 111
O
Olie
Zie Motorolie
102
Oliepeilstok 102
Ont- en vergrendelen 39
Ontgrendelen
Afstandsbediening 39
Knop voor centrale vergrendeling 40
Sleutel 38
Ontgrendelen en vergrendelen 38
Ontgrendeling
In noodgevallen 120
Opbergmogelijkheden 55
Opbergplaats voor reflectievest 111
Opbergvak
Aan bestuurderszijde 56
Aan bijrijderszijde 60
In de portieren 56
Met deksel aan bijrijderszijde 60
Vóór de zitplaatsen achterin 62
Voorin de middenconsole 57
Opbergvakken 55
Optisch parkeersysteem 83
Originele accessoires 89
Originele onderdelen 89
Oude wagens
Terugname en recycling 90
Overbouwhellingshoek 133
Overzicht
Bestuurdersruimte 27
Controlelampjes 32
Motorruimte 101
Zekeringen 122
P
Parkeerhulp 82
Parkeerkaarthouder 56
Parkeren 76
Optisch parkeersysteem 83
Parkeerhulp 82
ParkPilot 82
Passieve veiligheid 11
Rijveiligheid 11
Vóór elke rit 11
Pedalen 77
Vloermatten 77
Portier
Kindersloten
41
Noodvergrendeling 120
Openen/sluiten 41
Praktische uitrusting
12 volt stopcontact 59
Afvalbak 57
Asbak 59
Bekerhouders 57
Kledinghaken 61
Multimediahouder 59
Opbergvak 55
Parkeerkaarthouder 56
Reflectievest 111
Sigarettenaansteker 58
Tassen 61
Praktische uitrustingen
Fotohouder 60
Tassenhaak 61
Productaansprakelijkheid 5
R
Radio 7
Zie Instructieboekje van de radio 7
Regeling
Lichtbundelhoogte 46
Reiniging van de wagen 92
Buitenzijde 93
Interieur 95
Wassen 92
Remassistent (HBA) 81
Rembekrachtiger 75
Remblokken
Nieuw 75
Remmen
Controlelampje 33
Handrem 75
Informatie voor het remmen 75
Inrijden 79
Rem- en stabiliteitssystemen
80
Rembekrachtiger 75
Remvloeistof 104
Rempedaal - geautomatiseerde schakelbak
Controlelampje 37
Remsystemen 80
Remvloeistof 104
Controleren 104
Specificatie 104
Reparatiedienst
zie Noodhulp 9
Reparaties en technische wijzigingen 88
138
Trefwoordenlijst
Reservewiel 109
Verwijderen/opbergen 113
Rijden
Brandstofverbruik 131
Emissiewaarden 131
Rijden door water 80
Rijden met aanhangwagen 90
Topsnelheid 134
Rijklaar gewicht 131
Rolgordijn van het schuif-kanteldak 45
Ruiten
Bedienen 43
Ruiten achter
Openen/sluiten 44
Ruitensproeierinstallatie 49
Ruitensproeiervloeistof
Bijvullen 101
Ruitenwisser en -sproeier
Bedienen 50
Ruitenwissers en -sproeiers 49
Bedienen 50
Ruitenwisserbladen vervangen 121
Servicestand van de ruitenwisserarmen 121
Vloeistof bijvullen 101
S
Safebeveiliging 40
SAFE LOCK
Zie Safebeveiliging
40
Schade aan de wagen voorkomen 79
Schakelen
Keuzehendel 77
Tiptronic 78
Versnellingshendel 76
Schakeling
Informatie over ingeschakelde versnelling 30
Schakeladvies 30
Schuif-kanteldak
Bedienen 44
Bediening activeren 45
Rolgordijn 45
Service 88
Service-interval 30, 91
Service-intervallen 90
Serviceplan 92
Sigarettenaansteker 58
Sleepoog 119
Sleutel
Batterij vervangen 120
Motor starten/afzetten 72
Ontgrendelen 38
Vergrendelen 38
Slotgreep
Ontgrendelen/vergrendelen 39
Sneeuwkettingen 110
Snelheidscodeletter 109
Snelheidsregelsysteem 83
Controlelampje 37
Snelheidswaarschuwing 31
Spiegel 51
Make-up 49
Spoiler 89
Stabiliseringscontrole (ESC) 81
Stabiliteitssystemen 80
Stadslicht 46
Standen van de geautomatiseerde schakelbak 77
Start-stop 73
Systeem handmatig deactiveren/activeren 74
START-STOP
Werking 74
Start-stopsysteem 73
Controlelampje 37
Starthulp 118
Starthulp 117, 118
Sticker met wagengegevens 130
Sticker met wagengegevens en typeplaatje
Sticker met wagengegevens en typeplaatje 130
Stoelen
Achterin 53
Hoofdsteunen 53
Inklapbare bijrijdersstoelleuning 52
Instellen 52
Rugleuningen van zitplaatsen achterin 53
Verwarming 54
Voor 52
Voorstoelen instellen 52
Stoelen en hoofdsteunen 52
Stoelen instellen 11
Stopcontact
12 volt stopcontact 59
Stoppen
Zie Parkeren 76
Stuurbekrachtiging 34
Stuurslot ontgrendelen 72
Stuurslot vergrendelen 72
Stuurwiel
Instellen 13
Juiste houding 12
T
Tanken 96
Brandstof 96
Tassen
61
Tassenhaak 61
Technische gegevens 130
Teller voor afgelegde afstand 29
Terugname en recycling van oude wagens 90
Tiptronic 78
Toerenteller 28
Topsnelheid 134
TOP TETHER 25
Tractiecontrole (ASR) 35
139
Trefwoordenlijst
Transport
Bagageruimte 62
Dakdragers 65
Trekhaak 90
Typeplaatje 130
U
Uitklapbare haak 61
Uitlaatgascontrolesysteem 36
V
Vakken 55
Veiligheid 11
Airbag 17
Hoofdsteunen 53
ISOFIX 24
Juiste zithouding 11
Kinderzitjes 21
TOP TETHER 25
Veilig vervoer van kinderen 21
Veiligheidsgordels 14
Controlelampje 33, 37
Gordeloprolautomaten 16
Gordelspanners 16
Hoogte-instelling 15
Juiste verloop 15
Omgespen en losmaken 15
Velgen 107
Vergrendelen
Afstandsbediening 39
Knop voor centrale vergrendeling 40
Sleutel 38
Vergrendeling
In noodgevallen 120
Verlichting
Bagageruimte 62
Binnenverlichting 48
Vertraagde vergrendeling van achterklep
Zie Achterklep 42
Vervangen
Accu 106
Batterij 120
Gloeilampjes 126
Ruitenwisserbladen 121
Zekeringen 122
Vervanging van onderdelen 88
Verversen
Motorolie 101
Vervoer van kinderen 21
Verwarming 66
Achterruit 49
Buitenspiegel 51
Stoelen 54
Verwisselen
Wielen 112
Verzorging en onderhoud 88
Verzorging van de wagen 92
Buitenzijde 93
Interieur 95
Vest 111
VIN
Chassisnummer 130
Vloermatten 77
Zie Vloermatten 77
Voertuigcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 30
Voorstoelen 52
W
Waarschuwingssymbolen
zie Controlelampjes 32
Wagenafmetingen 132
Wagen afslepen 118
Wagenbreedte 132
Wagengereedschap 111
Wagenhoogte 132
Wagenlengte 132
Wagen opkrikken 114
Wagen parkeren
Zie Parkeren 76
Wassen van de wagen 92
Water
Rijden door 80
Weergave
Aardgasvoorraad 29
Brandstofvoorraad 29
Schakelen 30
Weersomstandigheden 88
Wegrijblokkering 72
Wielbouten
Afdekkappen 114
Antidiefstalwielbouten 114
Losdraaien en vastzetten 114
Wielen 107
Bandenspanning 107
Belastingsindex 109
Draairichtinggebonden banden 107
Leeftijd van banden 107
Opslag van banden 107
Schade aan banden 107
Sneeuwkettingen 110
Snelheidscodeletter 109
Verwisselen 112
Wieldop 113
Winterbanden 110
Wiel verwisselen 112
Winterbanden 110
Winterse omstandigheden 110
Accu 105
Allweather-banden 110
Sneeuwkettingen 110
Winterbanden 110
Wisinterval 50
140
Trefwoordenlijst
Z
Zekeringen 122
Aan zijkant van het dashboard 124, 125
In de motorruimte 125
In het dashboard 123
Zicht 49
Zitplaatsen achterin
53
Zonnekleppen 49
Zuinig rijden 79
141
Trefwoordenlijst
142
Trefwoordenlijst
Nadruk, reproductie, vertaling of andere vormen van gebruik, ook van gedeel-
ten, is zonder schriftelijke toestemming van ŠKODA AUTO a.s. niet toegestaan.
ŠKODA AUTO a.s. behoudt zich uitdrukkelijk alle rechten op grond van het au-
teursrecht voor.
Wijzigingen voorbehouden.
Uitgegeven door: ŠKODA AUTO a.s.
© ŠKODA AUTO a.s. 2016
www.skoda-auto.com
Návod k obsluze
Citigo holandsky 05.2016
S10.5610.14.32
1ST012732AL

1ST012732AL
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148

SKODA Citigo NF 05-2016 de handleiding

Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor