Simrad AP60 Handleiding

Categorie
Navigators
Type
Handleiding
NEDERLANDS
AP60
Bedieningshandleiding
Voorwoord
Disclaimer
Aangezien Navico dit product voortdurend verbetert, behouden wij ons het recht voor om
te allen tijde wijzigingen in het product aan te brengen die mogelijk niet met deze versie van
de handleiding overeenkomen. Neem contact op met de dichtstbijzijnde distributeur als u
eventueel hulp nodig hebt.
De eigenaar is er persoonlijk verantwoordelijk voor dat de apparatuur dusdanig wordt geïn-
stalleerd en gebruikt, dat er geen ongevallen, persoonlijk letsel of schade aan eigendommen
kan worden veroorzaakt. De gebruiker van dit product is persoonlijk verantwoordelijk voor
het naleven van de regels voor goed zeemanschap.
NAVICO HOLDING EN HAAR DOCHTERMAATSCHAPPIJEN, VESTIGINGEN EN FILIALEN WIJZEN
ALLE AANSPRAKELIJKHEID AF VOOR ENIG GEBRUIK VAN DIT PRODUCT DAT KAN LEIDEN TOT
ONGEVALLEN, SCHADE OF TOT WETSOVERTREDING.
Rechtsgeldige taal: deze verklaring, alle instructiehandleidingen, gebruikershandleidingen en
andere informatie met betrekking tot het product (Documentatie) kunnen zijn vertaald in, of
zijn vertaald uit een andere taal (Vertaling). In het geval van enig conflict tussen een Vertaling
van de Documentatie, is de Engelstalige versie van de Documentatie de officiële versie van
de Documentatie.
Deze handleiding beschrijft het product ten tijde van het ter perse gaan. Navico Holding AS
en haar dochtermaatschappijen, vestigingen en filialen behouden zich het recht voor de
specificaties te wijzigen zonder voorafgaande kennisgeving.
Copyright
Copyright © 2014 Navico Holding AS.
Garantie
De garantiekaart wordt als separaat document verstrekt.
Ga bij vragen naar de websites: p ro.simrad-yachting.com en www.simrad-yachting.com.
Conventies in deze handleiding
Belangrijke tekst die speciale aandacht van de lezer behoeft, wordt als volgt aangegeven:
¼ Opmerking: wordt gebruikt om de aandacht van de lezer te vestigen op commentaar of
belangrijke informatie.
Waarschuwing: wordt gebruikt als het noodzakelijk is personen te
waarschuwen voorzichtig te werk te gaan om letsel aan personen en/of
schade aan apparatuur te voorkomen.
| 1
Inhoud | AP60 Bedieningshandleiding
Inhoud
3 Inleiding
3 Systeemoverzicht
3 Naleving
3 Reserveonderdelen en accessoires
3 Documentatie voor AP60
6 Het voorpaneel en de toetsen
6 Het scherm
8 Lijst met afkortingen
9 Basisbediening
9 Veilige bediening met de stuurautomaat
9 De stuurautomaat in-/uitschakelen
9 Menu's en dialoogvensters
10 Displayverlichting
10 Besturing overnemen
10 Stuurautomaatmodi selecteren
10 Overschakelen van de automatische modus naar handbesturing
11 Profiel selecteren
11 Meldingen bevestigen
11 De thruster gebruiken
12 De bedrijfsmodi
12 Modusoverzicht
12 Externe systeemschakelaar
13 Handbesturing
14 Automatische modi
17 Vaarrichting vastleggen
17 Draaipatroon voor sturen
21 Het alarmsysteem
21 Typen meldingen
21 Alarmindicatie
21 Bevestigen van een melding
21 De alarmlijst
21 Lijst met mogelijke alarmen en corrigerende maatregelen
26 Systeemconguratie
26 De stuurautomaat voor de eerste keer inschakelen
26 Gebruikersinstellingen
27 Netwerkinstellingen
31 Installatie-instellingen
35 Profielen
38 Kompaskalibratie
39 Proefvaart
2 |
Inhoud | AP60 Bedieningshandleiding
43 Onderhoud
43 Preventief onderhoud
43 Eenvoudige onderhoudsprocedures
43 Fabrieksinstellingen herstellen
44 Lijst met apparaten
44 Diagnostiek
44 Softwareversie en serienummer van de unit
44 Software-upgrades
45 Menu-overzicht
45 De snelmenu's
45 De instellingenmenu's
| 3
Inleiding | AP60 Bedieningshandleiding
Inleiding
Systeemoverzicht
De AP60-systemen bestaan uit diverse modules die moeten worden gemonteerd in
verschillende plaatsen op het vaartuig, en die met ten minste drie verschillende systemen op
het vaartuig moeten communiceren:
De stuurinrichting van het vaartuig
Het elektrische systeem (ingangsspanning) van het vaartuig
Andere apparatuur aan boord
Zie de bedradingsvoorbeelden op pagina 4 en op pagina 5.
Naleving
Het AP60-systeem voldoet aan de volgende voorschriften:
CE (2004-108 EG EMC-richtlijn) - AP60-systeem in combinatie met een AC70-computer
C - Tick
Voor meer informatie kunt u terecht op onze websites:
p ro.simrad-yachting.com en www.simrad-yachting.com.
Reserveonderdelen en accessoires
De lijst met reserveonderdelen en toebehoren voor het AP60-systeem staat op onze websites:
pro.simrad-yachting.com en www.simrad-yachting.com.
Documentatie voor AP60
De volgende documentatie is beschikbaar voor het AP60-systeem:
- Bedieningshandleiding (deze handleiding): werking en systeemconfiguratie
- Beknopte handleiding: de belangrijkste toetsfuncties en het menu-overzicht
- Installatiegidsen: bedradingsrichtlijnen voor de besturingsunit en
stuurautomaatcomputers
- Montagesjablonen voor de besturingsunit en stuurautomaatcomputers van AP60.
Alle documentatie wordt voortdurend aangepast aan nieuwe softwareversies. De meest
recente versie van de handleiding kan worden gedownload van onze websites.
1
4 |
Inleiding | AP60 Bedieningshandleiding
Voorbeelden AP60-systeem
Basissysteem
1
T T
12/24V DC
12 V DC
AC70
1* NMEA 0183
INGANG/UITGANG
KOMPAS
AP60
BESTURINGS-
UNIT
AANDRIJFUNIT
5
7
6
4
2 3
NR. OMSCHRIJVING
1 Micro-C CAN-busbackbone
2 SimNet Micro-C-dropkabel (mannetje)
3 Micro-C-dropkabel (vrouwtje naar mannetje)
4 Micro-C-netsnoer met 120 Ohm afsluitweerstand, vrouwtje
5 Micro-C-dropkabel, mannetje
6 Micro-C T-verbindingsstukken
7 Micro-C-afsluitweerstand, 120 Ohm, mannetje
| 5
Inleiding | AP60 Bedieningshandleiding
Geavanceerd systeem met thruster
AP60
BESTURINGS-
UNIT
2
1
T T
AD80/
SD80
12/24 V DC
12/24 V DC
12 V DC
AC70
SI80
1*
NMEA 0183
INGANG/UITGANG
KOMPAS
GPS-
SENSOR
4*
NMEA 0183
INGANG/UITGANG
THRUSTER
BESTURING
AANDRIJFUNIT
5
6
7
4
NR. OMSCHRIJVING
1 Micro-C CAN-busbackbone
2 SimNet Micro-C-dropkabel (mannetje)
3 Micro-C-dropkabel (vrouwtje naar mannetje)
4 Micro-C-netsnoer met 120 Ohm afsluitweerstand, vrouwtje
5 Micro-C-dropkabel, mannetje
6 Micro-C T-verbindingsstukken
7 Micro-C-afsluitweerstand, 120 Ohm, mannetje
Optie
6 |
Inleiding | AP60 Bedieningshandleiding
Het voorpaneel en de toetsen
60
AP
NAV
MENU
TURN
NO-
DRIFT
AUTO STBY
WORK
4
5
7
8
1 2 3
6
9
Nr. Beschrijving
1 MENU-toets. Druk één keer op deze toets om het snelmenu van de actieve
stuurmodus weer te geven. Druk twee keer om het menu Instellingen te openen
2 Pijltoetsen voor het navigeren door menu's en het aanpassen van parameters
3 Licht-/stroomtoets. Drukken om het dialoogvenster Licht te openen. Meerdere malen
kort drukken op deze toets om de vooringestelde lichtniveaus te doorlopen. Houd
deze toets drie seconden ingedrukt om de unit in of uit te schakelen
4 Koersknop. Met deze draaiknop selecteert u een item in een menu en past u een
waarde in een dialoogvenster aan.
In de modus FU stelt u met deze toets de hoek van het roer in.
In de modi AUTO en NoDrift wijzigt u met deze toets de ingestelde vaarrichting/koers
5
Bakboord-/annuleeertoets. Met deze toets gaat u in menu's naar het vorige menuniveau.
In de modi Standby en FU opent deze toets de modus NFU.
In de modi AUTO en NoDrift wijzigt u met deze toets de ingestelde vaarrichting/koers
naar bakboord
6 Stuurboord-/bevestigingstoets. Met deze toets bevestigt u de selectie van een item in
een menu en gaat u naar het volgende menuniveau.
In de modi Standby en FU activeert deze toets de stuurrichting NFU.
In de modi AUTO en NoDrift wijzigt u met deze toets de ingestelde vaarrichting/koers
naar stuurboord
7 Profiel-/thrustertoets. Houd deze toets drie seconden ingedrukt om de beschikbare
thruster te activeren.
In de modus Standby schakelt deze toets over naar de modus AUTO met het actieve
profiel WORK*
In de modi AUTO, NoDrift en NAV schakelt deze toets tussen het profiel NORMAL en
WORK*
8 Bochtentoets. Druk op deze toets om te schakelen tussen opties voor U-bocht en
S-bochten
9 Modustoetsen. Druk op deze toetsen om de modus te activeren die op de toets staat
aangegeven
* Werkt alleen als het type boot staat ingesteld op Disp (Displacement). Als het type boot staat
ingesteld op Planing of Waterjet, heeft kort drukken op deze toets geen effect.
Het scherm
Vaarrichtingrepeater
Digitale uitlezing van de vaarrichting en indicatie van de vaarrichtingrepeater-unit (Waar
of Magnetisch). De vaarrichting wordt met één decimaal als werkelijke vaarrichting
weergegeven.
| 7
Inleiding | AP60 Bedieningshandleiding
Informatiepaneel van de modus
Het paneel bevat specifieke inhoud van de geselecteerde bedieningsmodus. Zie “De
bedrijfsmodi” op pagina 12 voor meer informatie.
Als sensorinvoer ontbreekt, worden er geen getallen maar streepjes weergegeven.
Geen thruster beschikbaar Thruster in gebruik Geen sensorinvoer
Roerbalk
Geeft de positie van het roer digitaal en analoog weer.
Er worden richtingspijlen weergegeven wanneer het roer wordt bediend. De pijlen worden
alleen weergegeven wanneer roerstandterugmelding beschikbaar is.
Roerhoek Richting bediend roer
¼ Opmerking: op de roerbalk wordt de opgegeven hoek van het roer weergegeven op
systemen met analoge stuurrichting zonder roerstandterugmelding.
Statuspaneel
Statuspictogrammen
Modusindicatie
Actief proel
De volgende modusafkortingen worden gebruikt:
S Standby FU Follow-up NFU Non-Follow Up
A Auto (Kompas) ND NoDrift N Nav
In de volgende tabel staan de beschikbare statuspictogrammen. Alleen actieve
pictogrammen worden weergegeven.
Pictogram Beschrijving
Thruster beschikbaar voor de stuurautomaat
Actief alarm. Knipperend pictogram als het alarm niet is bevestigd
Actieve waarschuwing
8 |
Inleiding | AP60 Bedieningshandleiding
Als de stuurautomaat wordt bediend vanaf een andere unit, wordt het passieve pictogram
weergegeven in het modusindicatieveld.
Als de stuurautomaat wordt uitgeschakeld door een externe systeemschakelaar, wordt de
modusindicatie vervangen, zoals hieronder aangegeven.
Passieve besturingsunit Stuurautomaat uitgeschakeld door een externe
systeemschakelaar
Dialoogvensters
Vensters voor gebruikersinvoer en voor weergave van informatie aan de gebruiker.
Snelmenu's
Modusafhankelijk menu, dat wordt geopend door de te drukken op de toets MENU. In de
snelmenu's staan de meest gebruikte instellingen voor de actieve modus. De inhoud van het
menu is afhankelijk van de stuurautomaatmodus.
De modi Standby, FU en NFU De modi AUTO en NoDrift De modus NAV
Instellingenmenu's
Menu's voor het installeren en instellen van het systeem. De menu's worden geactiveerd via
het snelmenu of door twee keer op de toets MENU te drukken.
Lijst met afkortingen
In de volgende tabel staan de afkortingen die worden gebruikt op het display van de
stuurautomaat. Zie “De bedrijfsmodi” op pagina 12 voor meer informatie.
BWW Peiling van waypoint naar waypoint
COG Grondkoers
CRS Koers
CTS Stuurkoers
DTW Afstand tot waypoint
HDG Vaarrichting
MAN Handmatig (snelheidsinvoer)
SOG Grondsnelheid
STW Snelheid door water
WPT Waypoint (gevolgd door naam of nummer van waypoint)
XTD Crosstrack-afstand (voorheen XTE)
| 9
Basisbediening | AP60 Bedieningshandleiding
Basisbediening
Veilige bediening met de stuurautomaat
Waarschuwing: een stuurautomaat is een handig hulpmiddel bij het
varen, maar kan een menselijke navigator NOOIT vervangen.
Gebruik geen automatische besturing:
Bij zeer hoge snelheid
Bij druk verkeer of in smalle wateren
Bij slecht zicht of extreme zeecondities
Wanneer in het gebied een verbod op het gebruik van stuurautomaten van kracht is
Bij gebruik van een stuurautomaat:
Laat het roer niet onbeheerd achter
Plaats geen magnetische materialen of apparatuur in de buurt van het magnetische kompas
of fluxgate-kompas dat wordt gebruikt in de stuurautomaat
Controleer regelmatig de koers en de positie van het vaartuig
Schakel altijd naar de modus Standby en verminder tijdig vaart om gevaarlijke situaties te
vermijden
De stuurautomaat in-/uitschakelen
¼ Opmerking: voordat u de stuurautomaat inschakelt en een installatie-instelling uitvoert,
moeten de installatie van de hardware en de elektrische installatie zijn voltooid en uitgevoerd
conform de instructies in de installatiehandleidingen voor de afzonderlijke units.
U schakelt de stuurautomaat in door kort op de licht-/stroomtoets te drukken.
U moet een aantal voorgeprogrammeerde instellingen doorlopen wanneer u de
stuurautomaat voor de eerste keer of na het herstellen van de fabrieksinstellingen
inschakelt. Als deze instellingen nog niet zijn afgerond, kunt u de stuurautomaat handmatig
configureren, zoals staat beschreven in “Systeemconfiguratie op pagina 26.
¼ Opmerking: bevestig voor extra bedienuits de taalselectie en annuleer alle andere
instellingsverzoeken.
Het systeem wordt uitgeschakeld (slaapstand) door op de licht-/stroomtoets op een actieve
bedienunit te drukken en die toets ingedrukt te houden. Tijdens de afsluitprocedure gaat het
systeem automatisch over naar de modus Standby voordat het systeem wordt uitgeschakeld.
Als de licht-/stroomtoets wordt losgelaten voordat het systeem volledig is uitgeschakeld,
wordt het systeem niet uitgeschakeld.
Menu's en dialoogvensters
U navigeert als volgt door de menu's en dialoogvensters:
U gaat terug naar het vorige menuniveau door op de toets met de pijl naar links of de
bakboordtoets te drukken. U sluit de menu's door meerdere keren op deze toets te drukken
U gaat naar het volgende menuniveau door op de toets met de pijl naar rechts of de
stuurboordtoets te drukken
U selecteert een item in een menu of dialoogvenster met de draaiknop of de toets met de
pijl naar omhoog of omlaag
U selecteert een optie of past een waarde aan door op de toets met de pijl naar omhoog of
omlaag te drukken. U bevestigt een geselecteerde optie wanneer u op de toets met de pijl
naar links of de bakboordtoets drukt
U schakelt een selectievakje in of uit door op de toets met de pijl naar rechts of de
stuurboordtoets te drukken
In een dialoogvenster wordt aangegeven hoe u de bakboord- of stuurboordtoets verder
gebruikt of er het dialoogvenster mee sluit.
2
10 |
Basisbediening | AP60 Bedieningshandleiding
Displayverlichting
Lichtaanpassing
Druk eenmaal op de licht-/stroomtoets om het dialoogvenster Licht te openen. De
helderheid kan worden aangepast met de draaiknop of de toets met de pijl naar omhoog of
omlaag.
Door meerdere malen te drukken op de licht-/stroomtoets doorloopt u de vooringestelde
helderheidsniveaus (9 - 5 - 2 - 0).
Zie ook “Dag- en nachtverlichting” op pagina 26.
Besturing overnemen
U kunt de besturing van elke bedienunit en/of externe unit overnemen door op een van de
modustoetsen te drukken.
Actieve/passieve units
In een systeem met meerdere bedienunits en/of externe units kan slechts één unit voor de
besturing zorgen. Alle andere units zijn dan passief.
Een passieve unit wordt in het veld voor de modusstatus met een passief pictogram
aangegeven.
Actieve unit Passieve unit
Op een passieve unit kan de verlichting worden aangepast en kan het geluid van het alarm
lokaal worden gedempt. Alle andere functies zijn pas weer beschikbaar wanneer u de unit
activeert door op een van de modustoetsen te drukken.
Stuurautomaatmodi selecteren
U kunt schakelen tussen de modi Standby, Auto, NoDrift en NAV door op de desbetreffende
modustoets te drukken.
In de modus Standby selecteert u NFU (Non Follow Up) door op de bakboord- of
stuurboordtoets te drukken.
In de modus Standby of NFU selecteert u FU door tegelijk op de bakboord- en
stuurboordtoets te drukken.
Overschakelen van de automatische modus naar
handbesturing
U zet de stuurautomaat in de modus Standby door vanuit elke bedieningsmodus kort op de
toets STBY te drukken.
60
AP
NAV
MENU
TURN
WORK
NO-
DRIFT
AUTO STBY
| 11
Basisbediening | AP60 Bedieningshandleiding
Proel selecteren
De stuurautomaat heeft twee verschillende profielen die kunnen worden gekoppeld aan
verschillende werkmodi.
De naam van het gebruikte profiel wordt weergegeven in het paneel met de status van de
modus.
¼ Opmerking: als het type boot staat ingesteld op Planing of Waterjet, verandert het profiel
automatisch op basis van de ingestelde overgangssnelheid en de snelheid van de boot. Zie
“Overgangssnelheid” op pagina 34.
Als het type boot staat ingesteld op Disp (Displacement), selecteert u het profiel handmatig:
In de modus STANDBY: druk op de toets WORK om over te schakelen naar de modus
AUTO en het profiel WORK.
WORK
x1
In de modi AUTO, NAV en NODRIFT: druk op de toets WORK om te schakelen tussen het
profiel NORMAL en het profiel WORK.
WORK
x1
Meldingen bevestigen
Wanneer er zich een alarmsituatie voordoet, wordt het alarmpictogram actief en wordt in een
dialoogvenster de oorzaak van het alarm aangegeven.
Druk op de stuurboordtoets om een alarm of een waarschuwing te bevestigen. Het geluid
wordt daarmee uitgeschakeld en het dialoogvenster voor het alarm wordt gesloten.
Het pictogram blijft actief en het alarm of de waarschuwing blijft in de alarmlijst staan zolang
de alarmsituatie zich blijft voordoen.
De thruster gebruiken
Indien het vaartuig is uitgerust met een thruster, kan deze worden aangesloten op de
stuurautomaat. De thruster kan worden geconfigureerd voor de profielen NORMAL en
WORK. Het gebruikte profiel bepaalt vervolgens of alleen het roer of het roer en de thruster
worden gebruikt.
Twee instellingen bepalen hoe de thruster door de stuurautomaat wordt gebruikt. Zie de
beschrijving in:
“Boegschroef bepaalde snelheid” op pagina 35
Thruster hulp op pagina 38.
De thruster activeren en deactiveren
U kunt handmatig de thruster in- en uitschakelen door op de toets WORK te drukken en
deze toets ingedrukt te houden. Tijdens het ingedrukt houden van de toets wordt er een
pop-upvenster met een schuifbalk weergegeven.
12 |
De bedrijfsmodi | AP60 Bedieningshandleiding
De bedrijfsmodi
Modusoverzicht
De stuurautomaat heeft verschillende stuurmodi. Het aantal modi en functies binnen de
modus zijn afhankelijk van de beschikbare invoer. Zie de tabel hieronder.
MODUS FUNCTIE OMSCHRIJVING IN TE VOEREN
Standby
De modus Standby wordt gebruikt bij
het handmatig besturen van het roer.
Kompas en roerhoek worden op het
display weergegeven
NFU
Non-Follow-Up besturing waarbij
het roer wordt bediend met de rode
toets (bakboord) of de groene toets
(stuurboord) of door een andere NFU-
unit
Roerstandterugmelding
FU
Follow-up besturing waarbij de roerhoek
wordt ingesteld met de draaiknop of
door een andere FU-unit
Roerstandterugmelding
AUTO
Automatische kompasmodus. Houdt het
vaartuig op de ingestelde vaarrichting
Vaarrichting
Vaarrichting
vastleggen
Breekt de draai af en gebruikt de directe
kompasaflezing als de ingestelde
vaarrichting
Draaien
(patroon)
Verplaatst het schip automatisch in
vooraf gedefinieerde draaistuurpatronen
NoDrift
Automatische besturing die het vaartuig
op een rechte koers houdt door het
afdrijven te compenseren
Vaarrichting, snelheid,
positie
Vaarrichting
vastleggen
Breekt de draai af en gebruikt de directe
kompasaflezing als de ingestelde
vaarrichting
NAV
Sturen met navigatie. Het vaartuig
wordt bestuurd naar een bepaalde
waypointlocatie of via een route die op
een kaartplotter is uitgestippeld
Vaarrichting, snelheid,
cross-trackafstand (XTD)
en peiling waypoint
naar waypoint (BWW)
Externe systeemschakelaar
Een externe schakelaar kan worden gebruikt voor de overgang van handmatige naar
automatische besturing.
Handmatige besturing
Wanneer een externe systeemschakelaar wordt ingesteld op handmatige besturing, wordt
de stuurautomaat uitgeschakeld. De besturingsunit geeft informatie weer zoals in de modus
Standby. Er kan niet worden overgeschakeld naar de modus FU, NFU of naar een van de
andere automatische modi. De menu's kunnen echter wel worden gebruikt, alarmen kunnen
worden bevestigd en de verlichting kan worden aangepast.
Wanneer de stuurautomaat wordt uitgeschakeld door een externe schakelaar, wordt dit
aangegeven op het display.
Bediening stuurautomaat
Wanneer met een externe schakelaar automatische besturing wordt geselecteerd, gaat de
stuurautomaat direct naar de vaarrichtingsmodus AUTO met de huidige vaarrichting als
ingestelde referentie. De stuurautomaat kan vervolgens in alle bedrijfsmodi worden gebruikt.
Bij de beschrijvingen van de modi op de volgende pagina's is ervan uitgegaan dat een
3
| 13
De bedrijfsmodi | AP60 Bedieningshandleiding
externe systeemschakelaar is geopend voor besturing met de stuurautomaat, of dat er geen
externe schakelaar is geïnstalleerd.
Handbesturing
Standby-modus
De Standby-modus wordt gebruikt als u het vaartuig handmatig bestuurt. De stuurautomaat
staat altijd in deze modus wanneer u het systeem inschakelt.
Zet de stuurautomaat in de modus Standby door vanuit elke besturingssituatie kort op de
toets STBY te drukken.
Informatiepaneel van de modus Standby
- HDG: huidige vaarrichting en koersrepeater (Waar of Magnetisch)
- SOG: grondsnelheid. Als SOG ontbreekt, worden de snelheidsgegevens overgenomen
van het log (STW). Als ook het log ontbreekt of fouten bevat, kunt u de snelheid
handmatig instellen via het snelmenu (MAN).
- COG: grondkoers
NFU-besturing (Non-Follow-Up)
In de modus NFU bedient u het roer met de bakboord- en stuurboordtoets. Het roer draait
zolang er op de toets wordt gedrukt.
Selecteer de modus NFU door op de bakboord- of stuurboordtoets te drukken wanneer de
stuurautomaat zich in de modus Standby of FU bevindt.
Informatiepaneel van de NFU-modus
- HDG: huidige vaarrichting en koersrepeater (Waar of Magnetisch)
- SOG: grondsnelheid. Als SOG ontbreekt, worden de snelheidsgegevens overgenomen
van het log (STW). Als ook het log ontbreekt of fouten bevat, kunt u de snelheid
handmatig instellen via het snelmenu (MAN).
- COG: grondkoers
FU-besturing (Follow-up)
In de modus FU stelt u de roerhoek in met de draaiknop. Het roer beweegt naar de ingestelde
hoek en stopt dan.
Selecteer de modus FU door tegelijk op de bakboord- en stuurboordtoets te drukken
wanneer het systeem zich in de modus Standbyof NFU bevindt.
Informatiepaneel van de modus FU
- Roerhoek instellen
- SOG: grondsnelheid. Als SOG ontbreekt, worden de snelheidsgegevens overgenomen
van het log (STW). Als ook LOG ontbreekt of fouten bevat, kunt u de snelheid handmatig
instellen via het snelmenu (MAN).
- COG: grondkoers
Snelmenu in de modi Standby, FU en NFU
Vanuit het snelmenu in de modi Standby, NFU en FU kunt u een andere bron voor de
besturing kiezen, actieve alarmen weergeven en de snelheid van het vaartuig instellen als die
snelheid niet kan worden afgelezen van sensors.
Via het snelmenu kunnen ook instellingenvensters worden geopend.
Open het snelmenu door kort op de toets MENU te drukken
Instellingen
Menu's voor het installeren en instellen van het systeem. Zie “Systeemconfiguratie op pagina
26 verderop.
14 |
De bedrijfsmodi | AP60 Bedieningshandleiding
Bronnen
Opent menu's waarin bronnen automatisch en handmatig kunnen worden geselecteerd.
Bronnen worden ingesteld wanneer het systeem voor de eerste keer wordt opgestart. De
bronnenselectie moet ook opnieuw worden uitgevoerd wanneer een onderdeel van het
netwerk is gewijzigd of vervangen.
Zie “Gegevensbronnen selecteren op pagina 27 voor meer informatie.
Bronnen automatisch selecteren
De optie Auto selecteren scant alle bronnen die met het netwerk zijn verbonden. Als er voor
elk gegevenstype meerdere bronnen beschikbaar zijn, selecteert het systeem automatisch
vanuit een interne prioriteitenlijst.
Zorg ervoor dat alle apparaten zijn aangesloten en zijn ingeschakeld voordat u de optie Auto
selecteren selecteert.
Bronnen handmatig selecteren
Met deze optie kunt u handmatig bronnen selecteren. Dit is over het algemeen alleen nodig
als er meerdere bronnen voor dezelfde gegevens zijn en als de gewenste bron niet in de
interne prioriteitenlijst staat.
Alarmstatus
Geeft een lijst met de huidige alarmen weer.
Snelheid aanpassen
Hiermee kunt u handmatig de snelheid van het vaartuig instellen als er geen log of een
andere snelheidsbron is aangesloten.
Automatische modi
AP60 beschikt over twee automatische modi:
- AUTO deze kompasmodus houdt het vaartuig op de ingestelde vaarrichting
- NoDrift deze modus voegt de gegevens over vaarrichting en positie samen en houdt het
vaartuig op een rechte koers
Wind/
stroming
Wind/
stroming
Kompasmodus AUTO De modus NoDrift
U selecteert de modus door op de desbetreffende modustoets te drukken
De modus AUTO
In de modus AUTO stuurt de stuurautomaat opdrachten naar het roer om het vaartuig
automatisch op een ingestelde koers te houden.
1. Stuur het vaartuig in de gewenste vaarrichting
2. Druk op de toets AUTO om de modus AUTO te activeren
- De stuurautomaat selecteert de huidige vaarrichting van het vaartuig als de ingestelde
vaarrichting.
¼ Opmerking: de modus AUTO kan alleen worden geselecteerd als er een geldige vaarrichting
beschikbaar is.
| 15
De bedrijfsmodi | AP60 Bedieningshandleiding
Informatiepaneel van de modus AUTO
- SET HDG (Vaarrichting instellen): hiermee worden de vaarrichting en de repeater-unit
(Waar of Magnetisch) ingesteld
- SOG: grondsnelheid. Als SOG ontbreekt, worden de snelheidsgegevens overgenomen
van het log ( STW). Als ook het logboek ontbreekt of fouten bevat, kunt u de snelheid
handmatig instellen via het snelmenu (MAN)
- COG: grondkoers
Ingestelde vaarrichting wijzigen in de modus AUTO
U past de ingestelde vaarrichting aan met de draaiknop of de bakboord- en stuurboordtoets.
Draai aan de draaiknop
- De vaarrichting wordt gewijzigd met 1° voor elke stap met de knop. Eén volledige draai
met die knop is gelijk aan 44°
Druk op de bakboord- of stuurboordtoets
- De verhoging van de vaarrichting wordt door de gebruiker ingesteld en kan worden
ingesteld op 10°, 5°, 1° of 0,1° (standaard is 1°). Zie “Stapsgewijze verandering van de
vaarrichting en koers” op pagina 27.
De koers wordt direct gewijzigd, ook als de koerswijziging groter is dan 180°. De nieuwe
vaarrichting wordt aangehouden totdat er een nieuwe koers wordt opgegeven.
De modus NoDrift
In de modus NoDrift wordt het vaartuig van de huidige positie tot oneindig in een door de
gebruiker ingestelde richting langs een berekende koerslijn gestuurd. Als het vaartuig van de
oorspronkelijke koerslijn afdrijft ten gevolge van stroming en/of wind, volgt het vaartuig de
lijn als een krab.
1. Stuur het vaartuig op de gewenste koers
2. Druk op de toets NODRIFT om de modus NoDrift te activeren
- De stuurautomaat tekent een onzichtbare koerslijn op basis van de huidige vaarrichting
vanuit de positie van het vaartuig
De stuurautomaat berekent aan de hand van de positiegegevens de crosstrack-afstand, en
houdt automatisch uw rechte koers aan.
¼ Opmerking: NoDrift kan niet worden geselecteerd als er positie- of vaarrichtingsgegevens
ontbreken.
Informatiepaneel van de modus NoDrift
- SET CRS (Koers instellen): hiermee worden de koers en de repeater-unit (Waar of
Magnetisch) ingesteld
- SOG: grondsnelheid. Als SOG ontbreekt, worden de snelheidsgegevens overgenomen
van het log ( STW). De snelheid kan ook handmatig worden ingesteld via het snelmenu
(MAN)
- COG: grondkoers
Ingestelde koers wijzigen in de modus AUTO
U past de ingestelde koers aan met de draaiknop of de bakboord-/stuurboordtoets.
Draai aan de draaiknop
- De koers wordt 1° gewijzigd voor elke stap van de knop. Eén volledige draai met die knop
is gelijk aan 44°
Druk op de bakboord- of stuurboordtoets
- De koersverhoging wordt door de gebruiker ingesteld en kan worden ingesteld op 10°,
5°, 1° of 0,1° (standaard is 1°). Zie “Stapsgewijze verandering van de vaarrichting en koers”
op pagina 27.
De koers wordt direct gewijzigd, ook als de koerswijziging groter is dan 180°. De nieuwe koers
wordt aangehouden totdat er een nieuwe koers wordt ingesteld.
16 |
De bedrijfsmodi | AP60 Bedieningshandleiding
Het snelmenu in de automatische modi
Via het snelmenu in de modi AUTO en NoDrift kunt u de roerhoek en de tegenroerhoek
wijzigen waarmee de ingestelde vaarrichting wordt aangehouden. U kunt de snelheid van
het vaartuig ook instellen als die snelheid niet kan worden afgelezen van sensors.
Via het snelmenu kunnen ook instellingenvensters worden geopend.
Open het snelmenu door kort op de toets MENU te drukken
Instellingen
Menu's voor het installeren en instellen van het systeem. Zie “Systeemconfiguratie op pagina
26 verderop.
Roer-gain
Deze parameter bepaalt de verhouding tussen de opgegeven roerhoek en de fout in de
vaarrichting. Hoe hoger de waarde van de roer-gain, hoe meer roer er wordt gebruikt.
A. De waarde is te hoog ingesteld. De besturing wordt instabiel en vaak wordt er dan meer
afgeweken van de ingestelde koers
B. De waarde is te laag ingesteld. Het duurt lang om de fout in de vaarrichting te
compenseren en daardoor kan de stuurautomaat niet de juiste koers aanhouden
A B
Tegenroer
Tegenroer is de hoeveelheid tegenwerkende (tegenovergestelde) roerkracht die wordt
gebruikt om het draaien aan het einde van een grote koerswijziging te stoppen.
De instellingen zijn afhankelijk van de eigenschappen, lading/ballast en draaisnelheid van het
vaartuig.
Als de boot een goede dynamische stabiliteit heeft, is een relatief kleine waarde toereikend.
Voor een instabiel vaartuig moet een hoge waarde worden opgegeven
Hoe groter de traagheid van het vaartuig, hoe hoger de waarde moet zijn
Steeds meer tegenroer kan resulteren in meer roeractiviteit, ook bij het varen van een rechte
koers.
De beste manier om de waarde van de tegenroerinstelling te controleren, is tijdens het varen
van bochten.
De afbeeldingen illustreren de effecten van verschillende tegenroerinstellingen.
A. Te weinig tegenroer = afwijkingsrespons
B. Te veel tegenroer = trage en stroperige respons
C. Precies genoeg tegenroer = ideale respons
A
C
B
Voer verschillende koerswijzigingen uit en kijk hoe het vaartuig zich instelt op de nieuwe
vaarrichting.
Begin met kleine koerswijzigingen, 10-20 graden, en ga verder met grotere koerswijzigingen,
60-90 graden.
Pas de teller roerwaarde aan om de best mogelijke respons te krijgen, zoals in afbeelding C.
¼ Opmerking: aangezien veel vaartuigen anders draaien naar bakboord dan naar stuurboord
(door de draairichting van de schroef), moet u de koerswijzigingen in beide richtingen
uitvoeren. Het resultaat kan een compromis-instelling van tegenroer zijn die enigszins afwijkt
aan de ene zijde, en een enigszins stroperige respons aan de andere zijde geeft.
| 17
De bedrijfsmodi | AP60 Bedieningshandleiding
Snelheid
Hiermee kunt u handmatig de snelheid van het vaartuig instellen als er geen log of een
andere snelheidsbron is aangesloten.
Vaarrichting vastleggen
Wanneer het vaartuig draait in de modus AUTO of NoDrift en u meteen opnieuw op de
modustoets drukt, wordt de functie voor het vastleggen van de vaarrichting geactiveerd.
Hiermee wordt het draaien automatisch geannuleerd. Zodra u op de modustoets drukt, gaat
het vaartuig verder in de vaarrichting die van het kompas wordt gelezen.
Draaipatroon voor sturen
De AP60 wordt geleverd met twee draaipatronen die kunnen worden gebruikt in de modus
AUTO.
U kunt wisselen tussen de twee draai-opties door te drukken op de toets TURN en
vervolgens aan de draai beginnen door met de bakboord- of stuurboordtoets de draairichting
te selecteren.
¼ OPMERKING: als het draaien vanuit een andere modus wordt gestart, gaat de stuurautomaat
over in de modus AUTO wanneer het draaien wordt gestart.
U-bocht
Bij een U-bocht wordt de huidig ingestelde vaarrichting 180° in tegenovergestelde richting
gewijzigd.
De draaisnelheid is gelijk aan de standaardinstelling van de draaisnelheid (ROT). Deze kan
tijdens het draaien niet worden gewijzigd.
1. Druk op TURN om het dialoogvenster U-BOCHT te openen
2. Druk op de bakboord- of stuurboordtoets om het draaien te starten
- De ingestelde vaarrichting (A) wordt 180° in tegenovergestelde richting gewijzigd en het
dialoogvenster wordt gesloten.
A
S-bochten
Met het patroon S-bochten kan het vaartuig van de ingestelde vaarrichting afwijken.
1. Druk twee keer op de toets TURN om het configuratievenster S-BOCHTEN te openen
2. Stel de gewenste draairadius en verhoging van de koerswijziging in
3. Druk opnieuw op de toets TURN om de instelling te bevestigen en verder te gaan naar het
dialoogvenster voor het starten van de S-bocht
4. Druk op de bakboord- of stuurboordtoets om het sturen in het S-bochtpatroon te starten
Het dialoogvenster voor het instellen van S-bochten blijft geopend zolang de S-bocht actief
is. Tijdens het draaien kunt u in dit dialoogvenster de ingestelde koers (A), draairadius (B) en
koerswijziging (C) wijzigen.
18 |
De bedrijfsmodi | AP60 Bedieningshandleiding
C
A
B
Stoppen van de draai
U kunt op elk moment tijdens het draaien op een modustoets drukken om het draaien
(draaipatroon) te beëindigen en terug te keren naar de standaardmodus.
Navigatiemodus
Waarschuwing: navigatiebesturing mag alleen in open wateren
worden gebruikt.
In de modus NAV kan de AP60 met stuurgegevens uit een externe kaartplotter het vaartuig
naar één specifieke waypoint-locatie of naar een reeks waypoints laten varen.
¼ Opmerking.: de modus NAV kan niet worden geselecteerd als er vaarrichtingsgegevens
ontbreken of als er geen stuurgegevens zijn ontvangen van een externe kaartplotter.
In de modus NAV gebruikt de stuurautomaat de vaarrichtingssensor als bron voor het
aanhouden van de koers. De stuur- en snelheidsgegevens die van een externe kaartplotter
worden ontvangen, veranderen de ingestelde koers en sturen het vaartuig naar het waypoint
van bestemming.
Voor een goed werkende navigatiebesturing moet het stuurautomaatsysteem geldige invoer
van de kaartplotter hebben ontvangen. De automatische besturing moet worden getest en
goed zijn bevonden voordat de navigatiemodus wordt gestart.
Begin met navigeren
1. Navigeer naar een waypoint of start een route op uw kaartplotter
2. Druk op de toets NAV op de stuurautomaat
3. Accepteer het waypoint als locatie waar u naartoe wilt varen om de navigatiemodus te
activeren
- Als het waypoint niet binnen acht seconden wordt geaccepteerd, wordt het
dialoogvenster gesloten en blijft de stuurautomaat in de actieve modus
Informatiepaneel van de modus NAV
- XTD: crosstrack-afstand
- CTS: te volgen koers (ingestelde vaarrichting berekend door de stuurautomaat)
- SOG: grondsnelheid. Als SOG ontbreekt, worden de snelheidsgegevens overgenomen
van het log (STW). De snelheid kan ook handmatig worden ingesteld via het snelmenu
(MAN)
- WPT: naam of nummer van het waypoint
- DTW: afstand tot volgend waypoint
- BWW: peiling tot volgend waypoint
- COG: grondkoers
| 19
De bedrijfsmodi | AP60 Bedieningshandleiding
Draaien in de modus NAV
Als uw vaartuig de aankomstcirkel van een waypoint bereikt, geeft de stuurautomaat een
hoorbare waarschuwing en wordt een waarschuwingsscherm met de nieuwe koersgegevens
weergegeven.
De gebruikte draairadius wordt gedefinieerd in de draaiparameters voor het profiel dat wordt
gebruikt. Zie “Draaisnelheid” op pagina 36.
Als de vereiste koerswijziging naar het volgende waypoint groter is dan de ingestelde
grens, wordt u gevraagd te controleren of de aankomende koerswijziging acceptabel is.
Zie Verander limiet (koers)” op pagina 37. Als de draai niet wordt geaccepteerd, blijft het
vaartuig de ingestelde vaarrichting volgen.
Als de vereiste koerswijziging naar het volgende waypoint kleiner is dan de limiet van de
koerswijziging, wijzigt de stuurautomaat de koers automatisch. Het dialoogvenster verdwijnt
na acht seconden als het dan nog niet is gesloten via de bakboordtoets.
Nieuw waypoint: accepteren vereist Nieuw waypoint: uitsluitend ter informatie
Het snelmenu in de modus NAV
U kunt de navigatierespons wijzigen via het snelmenu in de modus NAV. U kunt de snelheid
van het vaartuig ook instellen als die snelheid niet kan worden afgelezen van sensors.
Via het snelmenu kunnen ook instellingenvensters worden geopend.
Open het snelmenu door kort op de toets MENU te drukken
.
Instellingen
Menu's voor het installeren en instellen van het systeem. Zie “Systeemconfiguratie op pagina
26 verderop.
Navigatierespons
Bepaalt hoe snel de stuurautomaat reageert na registratie van een crosstrack-afstand.
Snelheid
Hiermee kunt u handmatig de snelheid van het vaartuig instellen als er geen log of een
andere snelheidsbron is aangesloten.
De stuurautomaat heeft de snelheidsgegevens nodig om de gain-waarden automatisch te
kunnen berekenen.
De aankomstcirkel van het waypoint
De aankomstcirkel definieert het punt waarop een draai wordt ingezet bij het afvaren van een
route.
WP1
WP2
De aankomstcirkel is ingesteld in uw kaartplotter.
De aankomstcirkel dient te worden ingesteld op de snelheid van de boot. Hoe hoger de
snelheid, des te groter de cirkel. De bedoeling is dat de stuurautomaat de koerswijziging op
Aankomstcirkels
20 |
De bedrijfsmodi | AP60 Bedieningshandleiding
tijd inzet om een soepele draai naar de volgende etappe te maken.
Onderstaande illustratie kan worden gebruikt om bij het aanmaken van de route de juiste
waypoint-cirkel te kiezen.
1
5
10
15
20
25
30
2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13
Voorbeeld: met een snelheid van 20 knopen dient u een waypoint-cirkel te gebruiken met
een radius van 0,09 nm.
¼ Opmerking: bij automatische waypoint-verplaatsing mag de afstand tussen de waypoints in
een route niet kleiner zijn dan de radius van de waypoint-aankomstcirkel.
Aankomstcirkel,
straal in 1/100 nm
Bootsnelheid in
knopen
| 21
Het alarmsysteem | AP60 Bedieningshandleiding
Het alarmsysteem
Het AP60-systeem controleert voortdurend of er zich gevaarlijke situaties en systeemfouten
voordoen terwijl het systeem draait.
Typen meldingen
Er zijn twee typen meldingen:
Alarmen
- Deze worden gegenereerd wanneer er zich omstandigheden voordoen die gevaarlijk zijn
voor het vermogen of de prestaties van het systeem.
U moet alle alarmmeldingen nauwkeurig bekijken om de oorzaak en het effect van het
probleem te kunnen vaststellen.
Waarschuwingen
- Deze geven informatie over omstandigheden die kunnen leiden tot ongewenste reacties
van het systeem of eventuele defecten
Alarmindicatie
Wanneer er zich een alarmsituatie voordoet, klinkt er een sirene en wordt het alarmpictogram
geactiveerd. In het alarmdialoogvenster wordt de oorzaak van het alarm aangegeven,
gevolgd door de naam van het apparaat dat het alarm heeft veroorzaakt.
Type melding Status
Pictogram
Dialoogvenster
Alarm
Sirene
Symbool Weergave
Alarm
Nieuw
Knipperen Ja Tot bevestiging
Bevestigd Continu Gesloten Gedempt
Waarschuwing
Nieuw
Continu
Ja 2 seconden
Bevestigd Gesloten Nee
Bevestigen van een melding
Er is geen time-out voor de alarmmelding of sirene. Deze blijven actief tot u ze bevestigt of
tot de reden voor het alarm is verwijderd.
U bevestigt een alarm door op de toets met de pijl naar rechts te drukken of over te schakelen
naar de modus Standby. Hiermee wordt de alarmstatus op bevestigd gezet, wat betekent
dat u weet dat er een alarmtoestand is. De sirene stopt en de alarmdialoog wordt verwijderd.
Het alarmpictogram blijft echter zichtbaar en het alarm wordt in de alarmlijst geplaatst totdat
de reden voor het alarm is verwijderd.
¼ Opmerking: bij meerdere alarmen zult u elk alarm afzonderlijk moeten bevestigen.
De alarmlijst
In de alarmlijst staan alle actieve alarmen. U kunt de alarmlijst via de snelmenu's of via het
menu Instellingen weergeven.
Lijst met mogelijke alarmen en corrigerende maatregelen
Op de volgende pagina's staat een lijst met alle alarmen die door het stuurautomaatsysteem
kunnen worden gegenereerd.
De AP60-besturingsunits kunnen ook alarmen weergeven die afkomstig zijn van andere units
4
22 |
Het alarmsysteem | AP60 Bedieningshandleiding
die zijn aangesloten op het systeem. Raadpleeg de documentatie van de desbetreffende apparatuur voor verdere
beschrijvingen van deze alarmen.
Alarm/
waarschuwing
Type Waarschuwing/alarm Mogelijke oorzaak en aanbevolen acties
Actieve
bedienings-
eenheid
ontbreekt
A
De verbinding tussen
de computer van de
stuurautomaat en de actieve
besturingsunit is verbroken
De actieve besturingsunit gaat over op stil.
1. Controleer/repareer de CAN-buskabel
2. Vervang de bedienunit
¼ Opmerking: dit alarm wordt alleen weergegeven op passieve
units als de actieve bedienunit defect is of de communicatie
met de bus is verbroken.
Geen stuur-
automaat
computer
A
De actieve besturingsunit
heeft geen contact meer met
de stuurautomaatcomputer
Defecte stuurautomaatcomputer of slechte kabelverbinding met
de stuurautomaatcomputer.
1. Controleer de aansluitingen en de kabel
2. Controleer de stroomvoorziening naar de besturingsunit
3. Controleer of de unit is ingeschakeld
4. Controleer de kwaliteit van de CAN-bus op de pagina Net-
werk/Diagnose in AP60 of via het externe SWUP-diagnose-
programma
5. Vervang de stuurautomaatcomputer
Geen boot-
snelheid
W/A Verloren sensorgegevens
Het snelheidssignaal van de GPS of het log ontbreekt.
1. Controleer de lijst met apparaten voor de geldige snelheids-
bron
2. Probeer een nieuwe automatische bronupdate uit te voeren
3. Controleer de GPS, het log en de kabelverbindingen
CAN-bus
toevoer
overlast
W Stroom > 4,3 A Controleer het overzicht met de unitbelastingen
A
Stroom > 10 A gedurende 1
ms, hardware uitgeschakeld
Buitensporige stroomafname.
Controleer op kortsluiting of defect apparaat in het netwerk.
Controleer
vaarrichting
A
Aanhoudende stuurwijziging
in kompasrichting van meer
dan 10° binnen 1 sec tijdens
automatische besturing
Er is een plotselinge wijziging in de vaarrichting van meer dan 10
graden gedetecteerd
Controleer het stuurkompas. Verander, indien mogelijk, van
vaarrichtingsbron, of monitor het kompas goed.
Koersverschil A
Werkelijke vaarrichting
verschilt met ingestelde
limiet van trackkoers
Kompaskoers wijkt te veel af van de trackkoers (BWW). Dit kan
worden veroorzaakt door een krachtige wind en een sterke
stroming in combinatie met een lage snelheid.
Koersafw.
afstand limiet
W/A XTD > XTD limiet
XTD heeft ingestelde XTD-limiet in de NAV-modus bereikt. Dit
kan worden veroorzaakt door een krachtige wind en een sterke
stroming of een te lage snelheid van het vaartuig.
Aandrijving
beperken
A
De elektronica van de
aandrijfunit is overbelast
Controleer op kortsluiting in de bedrading en koppel verdachte
bedrading los.
Referentie-
spanning
ontbreekt in
aandrijving
A
Referentiespanning naar
defecte AD80 ontbreekt
Controleer of de twee U_CTRL-dimschakelaars op de defecte
AD80-kaart op de juiste manier zijn ingesteld (zie referentielabel
kabelverbinding aan binnenkant van defecte unit).
Als het stuursignaal van de aandrijving 4-20 mA stroom of voltage
is met interne ±10 V referentie, moeten de schakelaars worden
ingesteld op INT. Als externe referentiespanning is aangesloten,
moeten de schakelaars worden ingesteld op EXT.
Controleer bij externe referentiespanning de bedrading en meet
het juiste voltage tussen U_REF+ en U_REF- van de AD80-kaart
| 23
Het alarmsysteem | AP60 Bedieningshandleiding
Alarm/
waarschuwing
Type Waarschuwing/alarm Mogelijke oorzaak en aanbevolen acties
Drive
computer
missing
(Aandrijf-
computer
ontbreekt)
W/A
De hoofdcomputer (AC70)
van de stuurautomaat
communiceert niet met
andere aandrijving (SD80/
AD80)
Controleer of het groene CPU-lampje van de defecte unit
knippert (zie referentielabel aan binnenzijde klep van unit voor
locatie van dat lampje). Als dat lampje niet brandt, controleert u
de stroomvoorziening/zekering (AC70). Controleer voor andere
kaarten de CAN-voeding op 9-15 V tussen NETTO-S en NETTO-C
van de SimNet-stekker. Als het lampje niet kapot is, controleert
u de bekabeling, T-connector backbone, enzovoort. Brandt het
lampje, probeer dan de unit opnieuw op te starten door de
stroom uit en weer in te schakelen
Inschakel-
uitvoer
overlast
W Stroom > 3,5 A Bypass-klep of koppeling trekt te veel stroom aan (> 3,5 A).
Controleer of er geen kortsluiting is door aarde en dat de
kabels niet zijn beschadigd, koppel de kabel tussen de AC70
en de motor los en controleer of er geen alarm afgaat bij het
inschakelen van de FU-modus of de Auto-modus.
A Stroom > 5 A
Externe
modus niet
toegestaan
A
Signalen naar de
ingangspoort voor externe
modus van defecte SD80/
AD80-kaart hebben een
verkeerde combinatie
Controleer of er een alarm afgaat bij een bepaalde stand van
de externe modusschakelaar. Controleer de bekabeling naar de
MODUS SEL-poort op de defecte kaart
Hoge interne
temp.
W > 75 °C Te hoge temperatuur in unit (> 75 °C).
Hoge aandr.
temp.
W
De temperatuur in de
elektronica van de aandrijving
is hoger dan 80 °C
Te hoge temperatuur in aandrijftransistoren van de
stuurautomaatcomputer (> 80 °C), mogelijk langdurige
overbelasting.
1. Schakel de stuurautomaat uit
2. Controleer de terugbelasting in de aandrijfunit/
het besturingssysteem.
3. Controleer of de specificaties van de stuurautomaatcomputer
overeenkomen met die van de aandrijfunit
A
De temperatuur in de
elektronica van de aandrijving
is gedurende meer dan 1 sec
gevaarlijk hoog.
Lage CAN-bus
spanning
W < 9 V
Controleer de lengte van de bekabeling, busbelasting en de
ingang van de busvoeding. Controleer indien mogelijk of de fout
verdwijnt als u enkele units loskoppelt
Laag aandrijf
voltage
W < 10 V (12 V -15%)
Netspanning minder dan 10 Volt.
1. Controleer de status van batterij/oplader
2. Controleer of de stroomkabel van de juiste meter is voorzien
Lage boot-
snelheid
W/A
De snelheid is lager dan
de ingestelde limiet voor
besturing in het actieve
profiel
Snelheid is lager dan de ingestelde limiet voor aanvaardbaar
aanhouden van de koers (in het actieve profiel). Schakel over op
handbesturing of pas de profielinstellingen aan.
Geen
navigatiedata
W/A
Verloren sensorgegevens
(NAV-modus)
Navigatiegegevens van kaartplotter ontbreken.
1. Check de lijst met apparaten voor geldige navigatiebron
2. Probeer een nieuwe automatische bronupdate uit te voeren
3. Controleer de kaartplotter en kabelverbindingen
Geen roer
reactie
A
Geen reactie op roeropdracht
of
roerfout > 1° bij roeropdracht
> 0,5°/s
1. Controleer alle aansluitingen
2. Controleer de FB-transmissieverbinding van het roer (niet van
toepassing op installaties met virtuele feedback)
3. Controleer motor/borstels aandrijfunit
4. Controleer voor de SD80 of het lampje voor bakboord/stbd
brandt (zie referentielabel op klep voor locatie)
5. Vervang de besturingskaart in de stuurautomaatcomputer
24 |
Het alarmsysteem | AP60 Bedieningshandleiding
Alarm/
waarschuwing
Type Waarschuwing/alarm Mogelijke oorzaak en aanbevolen acties
Van koers A
De vaarrichting van het
vaartuig wijkt af van de
ingestelde vaarrichtingslimiet.
Automatische reset wanneer
het vaartuig weer binnen de
limiet komt
Kan worden veroorzaakt door extreme weersomstandigheden
en/of een te lage snelheid.
1. Controleer de stuurparameters (Roer, Autotrim, Seastate-
filter)
2. Verhoog waarde respons/roer
3. Verhoog indien mogelijk de snelheid van het vaartuig of
stuur met de hand
Geen positie-
gegevens
W/A
Verloren sensorgegevens
(NoDrift-modus)
Positiegegevens van de GPS ontbreken.
1. Controleer de lijst met apparaten voor geldige positiebron
2. Probeer een nieuwe automatische bronupdate uit te voeren
3. Controleer de GPS en kabelverbindingen
Roergegevens
ontbreken
A
Signaal van roerhoek naar
defecte kaart ontbreekt
Controleer voor welke sensor de defecte kaart wordt gebruikt als
er meerdere roerhoeksensors zijn. Indien de ontbrekende sensor
is aangesloten op een stuurautomaatcomputer, controleert u
de bekabeling naar de kaart. Als de ontbrekende sensor een
CAN-apparaat is, controleert u de netwerkverbinding van de
backbone-bus.
Roer limiet W
Limiet met betrekking
tot roeropdrachten in
automatische modi. Niet van
toepassing op NFU/FU waar
het roer stopt bij maximaal
-3°
De ingestelde roerlimiet is bereikt of overschreden. Dit is slechts
een waarschuwing die kan worden gegenereerd door verstoring
van het kompas (golven), het snelheidslogboek, een scherpe
bocht of een onjuiste parameterinstelling.
Aandr. overlast
W
AC70: stroom motor/
solenoïde > 30 A
SD80: stroom solenoïde > 8 A
Omkeermotor
Motor slaat af of is overbelast
1. Verhelp een mogelijke mechanische blokkering van het roer.
2. Probeer bij een woelige zee of bij een hoge hoek van het roer
de snelheid van de boot of de roerhoek te verminderen door
een andere koers te volgen
3. Controleer of er geen kortsluiting met de aarde is en of er
geen kabels beschadigd zijn, koppel de kabel van de AC70
naar de motor los en controleer of er geen alarm afgaat wan-
neer u probeert de NFU-modus uit te voeren
Solenoïden
Kortsluiting met aarde of beschadigde kabels. Los het probleem
op dezelfde manier op als bij de motor
A
AC70: stroom motor/
solenoïde > 55 A
SD80: stroom solenoïde > 9 A
Geen
stuurkompas
A Verloren sensorgegevens
Geen gegevens van het geselecteerde stuurkompas. Als er geen
monitorkompas (reserve) is, gaat de stuurautomaat over in de
standbymodus. Als er wel een monitorkompas is, schakelt de
stuurautomaat over naar het monitorkompas. Bij een verschil
zal de stuurautomaat geleidelijk synchroniseren met de nieuwe
vaarrichting (2 minuten).
Thruster
beperkt
W
Snelheid van het vaartuig >
ingestelde limiet
De snelheid van het vaartuig is groter dan de ingestelde limiet
waarbij een thruster kan worden gebruikt.
¼ Opmerking: de limiet van de thruster wordt alleen toegepast
wanneer de snelheidsbron Log of SOG is en niet als de
snelheid handmatig is ingesteld.
| 25
Het alarmsysteem | AP60 Bedieningshandleiding
Alarm/
waarschuwing
Type Waarschuwing/alarm Mogelijke oorzaak en aanbevolen acties
Drive ready
missing
(Aandrijving
gereed
ontbreekt)
A
Geen gereed-respons bij
aanvraag van stuurautomaat
op handshake-poort
1. Controleer of de thruster is ingesteld op besturing door
stuurautomaat
2. Controleer de kabels naar de handshake-poort op de SD80/
AD80-kaart
3. Zorg ervoor dat handshake op AD80/SD80-kaart is ingescha-
keld (ON)
No drives
available (Geen
aandrijvingen
beschikbaar)
A
Geen aandrijvingen
beschikbaar voor bediening
1. Controleer de noodzakelijke gegevensingang op de aandrijf-
kaarten
2. Controleer de normale werking op de aandrijfkaart met
CPU-lampje, lokale voeding, SimNet-stroom en SimNet-com-
municatie
Geen
roergegevens.
Sturen is
onbetrouw-
baar
W
Stuurautomaat werkt lange
tijd zonder roersignaal
De stuurautomaat werkt niet op een geldige roermeting. Bij
de eerste de beste gelegenheid moet de stuurautomaat in de
handmatige modus worden gezet.
26 |
Systeemconfiguratie | AP60 Bedieningshandleiding
Systeemconguratie
De stuurautomaat voor de eerste keer inschakelen
Als de stuurautomaat is geïnstalleerd, moet het systeem worden geconfigureerd en moeten
de inbedrijfstellingsprocedures worden uitgevoerd. Als dit niet correct gebeurt, kan het zijn
dat de stuurautomaat niet goed functioneert.
Voordat u de stuurautomaat inschakelt en een installatie-instelling uitvoert, moeten de
installatie van de hardware en de elektrische installatie zijn voltooid en uitgevoerd conform
de installatie-instructies.
De volgende stappen moeten worden uitgevoerd voordat de stuurautomaat kan worden
gebruikt:
1. “Netwerkinstellingen op pagina 27
2. “Installatie-instellingen op pagina 31
3. “Profielen op pagina 35
4. “Proefvaart op pagina 39
Gebruikersinstellingen
Het merendeel van deze instellingen wordt opgegeven tijdens de automatische
opstartprocedure wanneer de stuurautomaat voor het eerst wordt ingeschakeld en na een
reset van de fabrieksinstellingen. Als deze instellingen niet allemaal zijn doorgevoerd, kunt u
het stuurautomaatsysteem handmatig configureren, zoals wordt beschreven in de volgende
secties.
Taalinstellingen
U kunt uit een aantal talen voor de menu's en dialoogvensters kiezen. De geselecteerde taal
geldt voor alle SimNet-units in een AP60-systeem.
Dag- en nachtverlichting
Er zijn opties voor het instellen van de dag- en nachtverlichting. Hiermee optimaliseert u
het kleurenpalet voor omstandigheden met weinig licht. In het dialoogvenster Licht kunt u
wisselen tussen dag- en nachtverlichting.
Bij de dagverlichting is de achtergrond van de display en de toetsen standaard wit; bij de
nachtverlichting is dat rood. U kunt selecteren welke van deze kleuren u wilt gebruiken.
¼ Opmerking: het helderheidsniveau wordt afzonderlijk aangepast voor de dag- en
nachtverlichting.
5
| 27
Systeemconfiguratie | AP60 Bedieningshandleiding
Maateenheden
De geselecteerde eenheden gelden voor alle units in dezelfde SimNet-groepen. Zie “SimNet-
groepen op pagina 29.
¼ Opmerking: de display-unit voor vaarrichtingsgegevens wordt niet alleen door de gebruiker
bepaald. Als de werkelijke vaarrichting gewenst is maar het geselecteerde kompas is een
magnetisch kompas, moet de magnetische afwijking beschikbaar zijn vanuit een positie- of
navigatiebron. Hetzelfde is van toepassing als u een magnetische vaarrichting wilt aflezen,
maar het kompas alleen de werkelijke vaarrichting aangeeft.
Als magnetische afwijking vereist maar niet beschikbaar is, wordt door het kompas bepaald
welke unit er wordt weergegeven.
Stapsgewijze verandering van de vaarrichting en koers
De ingestelde vaarrichting (AUTO) en ingestelde koers (NoDrift) worden standaard 1°
gewijzigd wanneer u op de bakboord- of stuurboordtoets drukt. U kunt deze instelling indien
nodig verhogen.
¼ Opmerking: als 0,1 is geselecteerd, wordt de ingestelde vaarrichting/koers met één decimaal
weergegeven in het modusinformatiepaneel.
Netwerkinstellingen
Gegevensbronnen selecteren
Een gegevensbron kan een sensor zijn die of een apparaat dat is aangesloten op het netwerk
en gegevens aanlevert voor andere apparaten.
Er moet een bron worden geselecteerd bij de ingebruikname van het systeem als
een onderdeel van het CAN-busnetwerk is gewijzigd of vervangen, of als een andere
bron beschikbaar is voor een bepaald gegevenstype en deze bron niet automatisch is
geselecteerd.
Wanneer een groep onderling verbonden SimNet-producten voor de eerste keer wordt
ingeschakeld, worden gegevensbronnen automatisch geselecteerd vanuit een interne
SimNet-prioriteitenlijst. Als een gegevensbron na de eerste keer te zijn ingeschakeld, wordt
aangesloten op SimNet, wordt die gegevensbron aangeduid en automatisch geselecteerd als
er nog geen andere gegevensbron voor het desbetreffende gegevenstype is geselecteerd.
U kunt het systeem automatisch uw bronnen laten kiezen of u kunt elke bron handmatig
instellen, zoals hieronder wordt beschreven.
28 |
Systeemconfiguratie | AP60 Bedieningshandleiding
Auto selecteren
De optie Auto selecteren gaat na welke SimNet-bronnen er met het netwerk zijn verbonden.
Als er voor elk gegevenstype meerdere bronnen beschikbaar zijn, selecteert het systeem
automatisch een bron in de interne prioriteitenlijst.
De functie Auto selecteren is voornamelijk bedoeld voor situaties waarin de automatische
bronkeuze moet worden bijgewerkt omdat een geselecteerde gegevensbron geen gegevens
aanlevert of door een andere gegevensbron is vervangen. De update zorgt ervoor dat de
bestaande bronselecties geldig zijn en behouden blijven. Ontbrekende bronnen worden
automatisch omgewisseld met een alternatieve bron uit de lijst met beschikbare bronnen
voor het desbetreffende gegevenstype, of de vervangende bron wordt geselecteerd.
Bronnen handmatig selecteren
U kunt handmatig de gewenste bron selecteren. Dit is handig als er meerdere apparaten van
hetzelfde type op het netwerk zijn aangesloten.
Beschikbare bronnen worden vermeld, zoals weergegeven in het onderstaande voorbeeld. U
selecteert de actieve bron door de gewenste unit aan te kruisen.
Lijst met apparaten
Vanuit de lijst met apparaten kunt u alle actieve SimNet- en NMEA 2000-apparaten uit
het netwerk weergeven, met vermelding van de softwareversie, het netwerkadres en het
serienummer.
| 29
Systeemconfiguratie | AP60 Bedieningshandleiding
Diagnostiek
Op de diagnosepagina staan de details voor het NMEA 2000/CAN-busnetwerk.
Optie Beschrijving
Bus status
Geeft aan of de netwerk-backbone is ingeschakeld en functioneert.
Als de waarde is uitgeschakeld: controleer de afsluiting en
bekabeling
Rx overflows
Een waarde groter dan 0 kan betekenen dat de software zwaar
wordt belast en inkomende berichten niet direct kan verwerken
Rx overruns
Fast packet fouten:
Gedetecteerde fouten sinds opstarten. Controleer het netwerk als
dit steeds vaker voorkomt
Rx fouten Fouttellers CAN-interface. Gaat omhoog in geval van fouten op de
CAN-bus en omlaag wanneer alles in orde is. Normaal gesproken
moet de teller op 0 staan. De bus wordt uitgeschakeld wanneer de
teller op 255 staat. Controleer hetzelfde als voor Bus status als de
teller op 1 of meer staat
Tx fouten
SimNet-groepen
De functie SimNet-groep wordt gebruikt voor het beheren van de parameterinstellingen,
globaal of in groepen units. De functie wordt gebruikt op grotere schepen waar meerdere
SimNet-units via het netwerk zijn verbonden. Door verschillende units aan dezelfde groep toe
te wijzen, wordt een parameterupdate op één unit ook doorgevoerd op de andere units in de
groep.
De afbeelding hieronder laat een installatie met twee stations zien. Units op de brug krijgen
de instellingen voor achtergrondverlichting en demping in een andere SimNet-groep dan
de units in de stuurhut. Als de achtergrondverlichting wordt aangepast op een display in de
stuurhut, wordt de achtergrondverlichting op alle displays in de stuurhut aangepast, maar
blijven de lichtinstellingen op de brug onveranderd.
30 |
Systeemconfiguratie | AP60 Bedieningshandleiding
QS80
AP60 CONTROL HEAD
AP60 CONTROL HEAD
NF80
HOOFDBRUG
EXTERN STATION
AP60-BEDIENUNIT
AP60-BEDIENUNIT
Demping
Deze functie wordt gebruikt om te komen tot een meer stabiele aflezing op het display als er
schommelingen zijn in de sensorgegevens.
Dit wordt bereikt door het gemiddelde van de ontvangen gegevens te berekenen. Een hoge
waarde zorgt voor het vertraagd bijwerken van de gegevens op het display.
De demping geldt voor alle SimNet-units in dezelfde SimNet-groepen. Zie “SimNet-groepen
op pagina 29.
¼ Opmerking: dit is een interne demping op alleen het display. Er verandert niets aan de
gegevens in het netwerk. Demping dient te worden gebruikt wanneer de sensor geen
interne dempingsfunctie heeft.
¼ Opmerking: als demping voor Vaarrichting bij gebruik van de stuurautomaat hoog is,
kan de vastgelegde vaarrichting verschillen van de vaarrichting die op het display wordt
weergegeven (functie voor vastleggen van vaarrichting).
| 31
Systeemconfiguratie | AP60 Bedieningshandleiding
Installatie-instellingen
Wanneer de stuurautomaat door de fabriek wordt geleverd en ALTIJD NADAT EEN RESET
VAN DE STUURAUTOMAAT IS UITGEVOERD, staan alle installatie-instellingen ingesteld op
de fabrieksinstellingen (standaardwaarden). Er wordt een melding weergegeven en een
volledige setup dient te worden uitgevoerd.
¼ Opmerking: de installatie-instellingen kunnen alleen worden geopend in de modus
Standby.
Waarschuwing: de installatie-instellingen dienen te worden uitge-
voerd als onderdeel van de inbedrijfstelling van het stuurautomaatsys-
teem. Als dit niet correct gebeurt, kan het zijn dat de stuurautomaat niet
goed functioneert!
¼ Opmerking: de proefvaartinstellingen zijn afhankelijk van succesvolle voltooiing van de
kade-instellingen.
Kade - Aandrijfsysteem
Aandrijfunits moeten worden geconfigureerd en gekalibreerd voordat ze kunnen worden
gebruikt.
In het dialoogvenster voor het configureren van het aandrijfsysteem worden alle aandrijfunits
vermeld die beschikbaar zijn in het netwerk.
In de volgende secties komt het volgende aan bod: de ingebruikneming voor een vaartuig
met één roer dat wordt aangedreven door een AC70-computer, en een elektromagnetisch
bediende tunnel-thruster die wordt aangestuurd door een SD80-computer.
Conguratie en kalibratie van het roer
1. Selecteer de AC70-aandrijving en druk op de toets MENU, de toets met de pijl naar rechts of
de stuurboordtoets om verder te gaan naar het dialoogvenster voor het configureren van de
AC70
2. Selecteer relevante instellingen voor Aandrijfspanning, Drive inschakelen en
Roerstandgever
3. Selecteer de optie Roerstandgever kalibratie
4. Voer aan de hand van de aanwijzingen de procedure voor het kalibreren van de
roerstandgever volledig uit
5. Selecteer de optie Roerkalibratie
6. Kalibreer het roer aan de hand van de aanwijzingen
32 |
Systeemconfiguratie | AP60 Bedieningshandleiding
Conguratie en kalibratie van thruster
1. Selecteer de SD80 en druk op de toets MENU, de toets met de pijl naar rechts of de
stuurboordtoets om verder te gaan naar het dialoogvenster voor het configureren van de
SD80
2. Selecteer relevante instellingen voor Drive type, Aandrijfspanning en Drive inschakelen
¼ Opmerking: de opties Aandrijfspanning en Drive inschakelen zijn niet beschikbaar voor
AD80-computers.
3. Selecteer de optie Thruster kalibratie
4. Kalibreer de thruster aan de hand van de aanwijzingen
Geavanceerde aandrijnstellingen
Sommige aandrijfinstellingen kunnen handmatig worden aangepast.
AC70
Roerinstellingen
Minimum roer
Sommige boten hebben de neiging niet te reageren op kleine roeropdrachten tijdens een
koers vanwege een klein roer, de dode zone van het roer, rondkolkend water dat langs het
roer stroomt, of een waterjetboot met een enkele spuitmond.
Door het handmatig aanpassen van de minimale roerfunctie kan de koers bij sommige boten
beter worden aangehouden. De roeractiviteit zal daardoor echter toenemen.
¼ Opmerking: stel alleen een waarde voor minimum roer in als blijkt dat daardoor op kalme
zee een betere koers kan worden aangehouden. Dit moet worden ingesteld nadat de
autotune en een afstemming van de roerparameter zijn uitgevoerd.
| 33
Systeemconfiguratie | AP60 Bedieningshandleiding
Dode zone van het roer
Dit is een "leer"-functie die constant is geactiveerd. Deze functie voorkomt dat het roer gaat
slingeren. De functie optimaliseert de dode zone voor de snelheid van het vaartuig en de
druk op het roer.
Als de automatische instelling niet goed functioneert door grote traagheid van het stuurwiel
of een loszittende stuurinrichting, kan deze instelling handmatig worden aangepast.
Zoek de laagst mogelijke waarde waarmee voorkomen wordt dat het roer constant slingert.
Een grote dode zone veroorzaakt onnauwkeurig sturen. Wij adviseren de roerstabiliteit te
controleren in de modus Auto als het vaartuig vaart, om druk op het roer te krijgen.
Motorvermogen
Het uitgangsvermogen van de motor (getoond als percentage) is de hoeveelheid minimaal
en maximaal vermogen die nodig is voor het verkrijgen van de juiste roersnelheid bij
automatisch sturen (maximumsnelheid wordt gebruikt in NFU-modus).
¼ Opmerking: de instelling voor het motorvermogen is niet beschikbaar bij een
elektromagnetisch bediend roer.
AD80 en SD80
Signaaluitvoer thruster
¼ Opmerking: deze signaaluitvoer is niet beschikbaar bij een elektromagnetisch bediende
thruster.
De signaaluitvoer van de thruster is het percentage van het totale signaalbereik dat nodig is
voor een juiste stuwkracht.
Handshake-instellingen
De handshake-instellingen verwijzen naar de HS1- en de HS2-aansluitingen op de AD/SD-
kaart.
De handshake voor invoer pulslogboek en uitvoer automatische modus is altijd beschikbaar
in het AP60-systeem van HS2.
Een pulslogboek van 200 p/NM op de ingang wordt als een snelheidsbron in het CAN-
netwerk weergegeven.
De uitvoer wordt een gesloten contact wanneer de stuurautomaat zich in de modus AUTO,
NoDrift of NAV bevindt. Dit signaal kan worden gebruikt voor het verminderen van de
oliestroom naar het roer, voor het activeren van het wachtalarm, enzovoort.
34 |
Systeemconfiguratie | AP60 Bedieningshandleiding
De handshake voor de interface van de stuurautomaat//stuurinrichting met vaste-
niveausignalen op HS1 kan vanuit het menu worden in- en uitgeschakeld.
Het uitvoercontact wordt gesloten wanneer de besturing wordt overgenomen door de
stuurautomaat.
Invoer die kan worden gesloten zolang de stuurinrichting door de stuurautomaat kan worden
overgenomen
Conguratie van het vaartuig
¼ Opmerking: de maateenheid in het dialoogvenster is conform de instellingen van de unit.
Boot type
Het type boot wordt door het systeem gebruikt voor het selecteren van de juiste vooraf
ingestelde stuurparameters. Dit heeft ook invloed op de beschikbare functies van de
stuurautomaat.
Boot lengte
De lengte van het vaartuig is van invloed op de stuurparameters.
Bereik: 5 - 100 (m)
Kruissnelheid
De kruissnelheid wordt gebruikt als er geen snelheidsgegevens beschikbaar zijn en als de
handmatige snelheid staat ingesteld op Auto.
De kruissnelheid wordt ook door het stuurautomaatsysteem gebruikt voor het berekenen van
stuurparameters.
Bereik: 2 - 50 (kn)
Standaard: 15 (kn)
Overgangssnelheid
¼ Opmerking: deze parameter wordt alleen gebruikt als het type boot staat ingesteld op
Planeren of Waterjet.
Wanneer het type boot staat ingesteld op Planing of Waterjet, maakt de AP60 gebruik
van de profielen NORMAL en WORK voor het controleren van de reacties van de boot bij
verschillende snelheden.
De instelling voor de overgangssnelheid bepaalt de snelheid waarbij de stuurautomaat
automatisch het profiel NORMAL wijzigt in het profiel WORK, of andersom.
Als er geen snelheidsinvoer beschikbaar is, gebruikt de stuurautomaat standaard het profiel
WORK wanneer een automatische modus vanuit de standbymodus wordt ingeschakeld. Dit
is een veiligheidsmaatregel om oversturen te voorkomen.
| 35
Systeemconfiguratie | AP60 Bedieningshandleiding
Het wordt aangeraden een waarde in te stellen voor de snelheid waarop de boeg boven
het water begint uit te komen, of voor de snelheid waar u van langzaam varen overgaat op
kruissnelheid.
Overgang naar profiel NORMAL met
toenemende snelheid: 10 kn
Overgangssnelheid ingesteld op 9 kn
Overgang naar profiel WORK
met afnemende snelheid: 8 kn
Profiel NORMAL
Profiel WORK
Bereik: UIT - 40 (kn)
Standaard: UIT
Boegschroef bepaalde snelheid
Deze functie voorkomt dat de thruster sneller draait dan een ingestelde snelheid van
het vaartuig. Dit is een veiligheidsmaatregel om te voorkomen dat met name thrusters
die elektrisch worden in- en uitgeschakeld, oververhit raken als ze boven water zijn of
bijvoorbeeld bij een boot die over het water scheert of in zich in ruw weer bevindt.
Wanneer de snelheid hoger is dan de ingestelde limiet, wordt de thruster uitgeschakeld.
Bereik: 1 - 10 (kn)
Standaard: 6 (kn)
Lage snelheidslimiet
Hiermee stelt u het alarm in voor een te lage snelheid van het vaartuig.
Er gaat een alarm af als de snelheid van het vaartuig onder de opgegeven limiet komt.
Bereik: UIT - 20 (kn)
Standaard: UIT
Proelen
Een profiel is een verzameling stuurparameters die door het stuurautomaatsysteem
worden gebruikt ter verbetering van de automatische besturing onder verschillende
bedrijfsomstandigheden. Dit zorgt veel sneller voor uitstekende stuurprestaties wanneer de
omstandigheden veranderen dan wanneer u moet wachten tot de stuurautomaat zich heeft
aangepast.
Het AP60-systeem bestaat uit twee profielen: NORMAL en WORK.
De naam van het gebruikte profiel wordt weergegeven in het paneel met de modusstatus.
De aanvankelijke parameters in een profiel worden automatisch toegewezen wanneer u uw
type boot selecteert. Bij de ingebruikneming en proefvaart worden de parameters van het
actieve profiel afgesteld voor optimale stuurprestaties. De parameters worden opgeslagen
als onderdeel van de profielinstellingen. De fijnafstemming van de parameters moet worden
uitgevoerd wanneer het vaartuig onder de desbetreffende bedrijfsomstandigheden vaart.
Verplaatsingsboten
Wanneer het type boot staat ingesteld op DISP (Displacement), selecteert u handmatig het
actieve profiel.
Druk in de modus STANDBY op de toets WORK om over te schakelen naar de modus AUTO
en het profiel WORK.
Druk in de modi AUTO, NAV en NoDrift op de toets WORK om te schakelen tussen het
36 |
Systeemconfiguratie | AP60 Bedieningshandleiding
profiel NORMAL en het profiel WORK.
Het wordt aangeraden het profiel NORMAL als algemeen profiel voor een
verplaatsingsvaartuig te gebruiken.
Planerende- en waterjetboten
Wanneer het type boot staat ingesteld op Planing of Waterjet, schakelt de stuurautomaat
automatisch tussen het profiel NORMAL en WORK op basis van de snelheid van het vaartuig
en de instellingen van de overgangssnelheid. Zie “Overgangssnelheid” op pagina 34.
Voor planerende- en waterjetboten moet het profiel NORMAL worden gebruikt bij hoge
snelheden.
Het profiel WORK moet worden gebruikt bij lage snelheden of wanneer er een thruster door
de stuurautomaat wordt gebruikt.
De proelinstellingen
U kunt de parameters voor de profielen NORMAL en WORK handmatig bewerken.
¼ Opmerking: het wordt afgeraden om na ingebruikname van het vaartuig de parameters voor
automatische besturing in het profiel NORMAL te wijzigen.
Auto besturing
Draaisnelheid
Definieert de draaiing van het vaartuig in graden per minuut.
Aanvankelijke waarde: vastgesteld tijdens testvaart
Gollter
Vermindert automatisch de roeractiviteit en de gevoeligheid van de stuurautomaat in ruw
weer.
Bereik: AAN/UIT
Standaard: UIT
Roer-gain
Hiermee bepaalt u de verhouding tussen de fout in de vaarrichting en de opgegeven
roerhoek.
Bereik: 0,05 - 4,00
Standaard: afhankelijk van de ingestelde lengte van het vaartuig
Aanvankelijke waarde: vastgesteld tijdens testvaart
Tegenroer
Deze parameter neutraliseert het effect van de draaisnelheid en de traagheid van het
vaartuig.
Bereik: 0,05 - 16,00
Standaard: afhankelijk van de ingestelde lengte van het vaartuig
Aanvankelijke waarde: vastgesteld tijdens testvaart
Autotrim
Wanneer de vaarrichting van het vaartuig voortdurend onjuist is vanwege externe krachten,
zoals wind en stroming, wordt dit door de functie Autotrim gecorrigeerd door opbouw van
een constante offset van het roer.
| 37
Systeemconfiguratie | AP60 Bedieningshandleiding
De waarde voor Autotrim wordt steeds opnieuw ingesteld wanneer de modus AUTO wordt
geactiveerd of wanneer de koers wordt gewijzigd met meer dan 20°.
Tijdens het draaien wordt de functie Autotrim automatisch uitgeschakeld.
Bereik: 10 - 300 sec.
Standaard: afhankelijk van de ingestelde lengte van het vaartuig
O heading limit (Limiet voor afwijking vaarrichting)
Hiermee stelt u het alarm voor de limiet voor de afwijking van de vaarrichting in.
Er klinkt een alarm wanneer de werkelijke vaarrichting meer dan de ingestelde limiet afwijkt
van de ingestelde vaarrichting.
Bereik: UIT - 35°
Standaard: 10°
Sturen met NAV
Nav response (Reactie navigatiesysteem)
Bepaalt hoe snel de stuurautomaat reageert na registratie van een crosstrack-afstand.
Bereik: 1 - 9
Standaard: 4
Aanwaarhoek
Bepaalt de hoek wanneer het vaartuig een etappe nadert.
Bereik: 5° - 60°
Standaard: 30°
Verander limiet (koers)
Bepaalt de limieten voor de koerswijziging naar het volgende waypoint in de route. Als de
vereiste koerswijziging groter is dan de ingestelde limiet, wordt u gevraagd te bevestigen dat
de aankomende koerswijziging acceptabel is.
Bereik: UIT / 10° - 90°
Standaard: 30°
XTD-limiet
Bepaalt de acceptabele offset-afstand van het vaartuig ten opzichte van de track. Als het
vaartuig deze limiet overschrijdt, gaat er een alarm af.
Bereik: 1 m - 1 NM
Standaard: 50 m
Drive selecteren
Schakelt de thruster voor het geselecteerde profiel in.
Roer
Roer init.
Bepaalt hoe het roer door het systeem wordt bediend wanneer wordt overgeschakeld van
handbesturing op een automatische besturing:
- Midship (Midsheeps) zet het roer in de nulstand.
- Act (Actual) handhaaft de roer-offset en gebruik deze als trimwaarde (overgang zonder
stoten)
¼ Opmerking: de optie Act is alleen beschikbaar wanneer er een roerstandterugmelding
beschikbaar is.
Standaard: Midsheeps
Roer limiet
Bepaalt de maximale uitslag van het roer in graden ten opzichte van de "gebruikte"
midscheepspositie die door de stuurautomaat in de automatische modi kan worden
bestuurd.
38 |
Systeemconfiguratie | AP60 Bedieningshandleiding
"Gebruikte" midscheepspositie is de hoek van het roer waarin het vaartuig een rechte koers
vaart.
De instelling voor de roerlimiet is alleen actief tijdens de automatische besturing op rechte
koersen en NIET tijdens koerswijzigingen. Deze roerlimiet heeft geen invloed op Non-Follow-
up-sturen of Follow-up-sturen. In Non-Follow-up-sturen of Follow-up-sturen geldt alleen de
maximale roerlimiet.
¼ Opmerking: de maximale roerlimiet is automatisch ingesteld op fysieke stop min 3° op het
moment waarop de roerstandterugmelding is gekalibreerd.
Bereik: 5° - maximale roerlimiet
Standaard: 10°
Thruster
Thruster gevoeligheid
Bepaalt hoeveel graden het vaartuig moet afwijken van de ingestelde koers voordat er een
thruster wordt geactiveerd. Als het vaartuig afwijkt van de vaarrichting, duwt de thruster
het vaartuig terug. Bij een hogere waarde wordt de thruster minder vaak gebruikt, wat de
levensduur van de thruster ten goede komt, vooral bij thrusters die steeds worden in- en
uitgeschakeld.
Bereik: 0° - 30°
Standaard: 1° voor analoge thrusters, 3° voor thrusters die worden in- en uitgeschakeld
Thruster hulp
Bepaalt hoe een thruster wordt gebruikt door de stuurautomaat.
Als deze optie is ingeschakeld, wordt de thruster automatisch gebruikt door het
stuurautomaatsysteem als de snelheid van het vaartuig onder de ingestelde limiet komt. Als
de snelheid van het vaartuig hoger is dan de toelaatbare snelheid van de thruster, wordt de
thruster uitgeschakeld, maar wordt die automatisch weer ingeschakeld als de snelheid tot
onder deze limiet zakt.
¼ Opmerking: de snelheidslimiet van de thruster wordt tijdens de installatie ingesteld en is de
maximumsnelheid van het vaartuig waarop de thruster mag draaien.
Wanneer deze snelheidslimiet is uitgeschakeld, moet de thruster handmatig worden
ingeschakeld.
Bereik: AAN/UIT
Standaard: UIT
Kompaskalibratie
Alle magnetische kompassen moeten worden gekalibreerd als onderdeel van de procedure
voor de proefvaart met de stuurautomaat.
U kunt de kalibratie van SimNet-kompassen alleen vanuit het AP60-menu starten. U kunt de
offset voor elk NMEA 0183- of SimNet-kompas vanuit het AP60-menu aanpassen.
Voordat u het kompas gaat kalibreren, controleert u of het vaartuig in voldoende open water
ligt om een volledige draai te kunnen maken.
Om goede resultaten te verkrijgen, moet de kalibratie op een kalme zee en met heel weinig
wind worden uitgevoerd. Volg de instructies op het scherm en maak een volledige draai in
ongeveer 60-90 seconden.
1. Start de kalibratie door de optie voor het kalibreren van het kompas in het menu te selecteren
2. Volg de instructies op het scherm
| 39
Systeemconfiguratie | AP60 Bedieningshandleiding
Tijdens de kalibratie meet het kompas de sterkte en richting van het lokale magnetische veld.
Als het lokale magnetische veld sterker is dan het magnetische veld van de aarde (het lokale
veld geeft meer dan 100% aan), mislukt de kalibratie van het kompas
Als het lokale veld meer dan 30% aangeeft, moet u eventuele magnetische voorwerpen in de
buurt van het kompas verwijderen of het kompas verplaatsen. De (lokale) veldhoek geeft de
magnetische voorwerpen aan die de lokale storing veroorzaken.
Sterkte van lokaal veld in %
van het magnetische veld van
de aarde.
Referentielijn
Richting van lokaal veld met betrek-
king tot referentielijn. Het kan ook
tweezijdig zijn.
10°
20%
¼ Opmerking: de kalibratie moet worden verricht op het kompas dat staat ingeschakeld voor
de stuurautomaat. Als er een ander model kompas van Simrad of van een andere fabrikant is
geïnstalleerd, raadpleegt u de kalibratie-instructies voor dat kompas.
¼ Opmerking: in bepaalde gebieden en bij hogere breedtegraden wordt de lokale
magnetische interferentie groter en moeten mogelijk vaarrichtingsfouten van ± 3° worden
geaccepteerd.
Oset kompasmontage
Het verschil tussen de referentielijn op het kompas en de hartlijn van het vaartuig moet
worden gecompenseerd.
1. Zoek de peiling vanaf de positie van het vaartuig naar een zichtbaar object. Gebruik een
kaart of een kaartplotter
2. Stuur het vaartuig zo dat de hartlijn van het vaartuig is uitgelijnd op de peilingslijn die naar
het object wijst
3. Open het dialoogvenster voor de apparaatconfiguratie, zoals in de volgende afbeelding
4. Wijzig de offsetparameter zodanig, dat de peiling naar het object en de aflezing op het
kompas gelijk aan elkaar zijn
¼ Opmerking: zorg ervoor dat dezelfde eenheid (Magnetisch of Waar) voor de kompasrichting
en de peiling naar het object wordt gebruikt.
Proefvaart
¼ Opmerking: de proefvaart moet altijd in open water op een veilige afstand van andere
vaartuigen worden uitgevoerd!
Het roer in het midden zetten
1. Zet de roer in een stand waarbij het vaartuig rechtuit vaart
2. Open het menu zoals in de volgende afbeelding
3. Druk op de toets met de pijl naar rechts om de nulstand van het roer te bevestigen
- Hierdoor wordt een onjuiste uitlezing gecorrigeerd die is veroorzaakt door verkeerde
uitlijning van de roerstandterugmelder.
40 |
Systeemconfiguratie | AP60 Bedieningshandleiding
De stuurautomaat voor optimale stuurprestaties afstellen
Als u het juiste type vaartuig, de lengte van het vaartuig en de kruissnelheid hebt ingevoerd,
hoeft u waarschijnlijk niet verder handmatig of automatisch af te stellen. Zie “Configuratie van
het vaartuig op pagina 34.
¼ Opmerkingen:
Als het stuurkompas een magnetisch kompas is, stelt u de stuurrichting naar oost of west
voor de stuurautomaat af, omdat dit de best uitgebalanceerde parameters oplevert
De snelheid moet tijdens het afstellen zo dicht mogelijk in de buurt van de kruissnelheid
liggen. Zorg ervoor dat deze goed is ingesteld en zoals staat beschreven in “Configuratie van
het vaartuig op pagina 34
Het profiel NORMAL wordt tijdens de proefvaart gebruikt
Alle afstellingen moeten altijd in open water en op een veilige afstand van andere vaartuigen
worden uitgevoerd
Eerste automatische leerproces
Voordat u de stuurautomaat handmatig of automatisch gaat afstellen, moet de
stuurautomaat eerst de draai-eigenschappen van het vaartuig worden aangeleerd. Dit wordt
gedaan door in de modus AUTO een grote koerswijziging (minimaal 90°) naar bakboord en
stuurboord uit te voeren. Voor deze test kunt u de functie U-bocht (180°) gebruiken.
De stuurautomaat vindt nu de juiste stand van het roer om de ingestelde draaihoek tijdens
het draaien aan te houden.
Ga daarna als volgt verder om te controleren of de besturing van het vaartuig naar behoren
werkt:
1. Zet het vaartuig vast op een vaarrichting en selecteer vervolgens de modus AUTO
2. Let erop dat de koers wordt aangehouden, en let op de roeropdrachten
- De stuurautomaat moet het vaartuig binnen een gemiddelde van + /-1 graad op de
ingestelde koers houden, vooropgesteld dat de zee rustig is en er weinig wind is
3. Voer enkele kleine en grotere koerswijzigingen naar bakboord en stuurboord uit en kijk hoe
het vaartuig zich instelt op de nieuwe koers
- Het vaartuig mag maar minimaal afwijken van de ingestelde koers (zie het voorbeeld in
“Handmatig afstellen op pagina 41)
Als de stuurautomaat het vaartuig niet goed op koers houdt of het vaartuig niet goed draait,
kunt u de functie Autotune gebruiken of de stuurautomaat handmatig afstellen.
¼ Opmerking: Autotune wordt afgeraden als het schip langer is dan ongeveer 30 m of een zeer
hoge kruissnelheid heeft. In dat geval wordt handmatig afstellen aangeraden.
Zowel Autotune als handmatig afstellen moet in rustige wateren worden uitgevoerd.
| 41
Systeemconfiguratie | AP60 Bedieningshandleiding
Autotune uitvoeren
Bij het uitvoeren van een Autotune zal het vaartuig aan aantal S-bochten moeten nemen.
Op basis van het gedrag van het vaartuig zal de stuurautomaat automatisch de belangrijkste
stuurparameters (roer-gain en tegenroer) instellen. De schaalfactoren voor de parameters
worden automatisch ingesteld als een functie van het ingestelde boottype.
1. Het vaartuig vastzetten op een koers
2. Stel de snelheid zo dicht mogelijk op de kruissnelheid in
3. Druk op de toets met de pijl naar rechts of op de stuurboordtoets om het automatisch
afstellen te starten
- De stuurautomaat neemt de besturing van het vaartuig over. Het automatisch afstellen
kan maximaal 3 minuten duren
Nadat de automatische afstelling is voltooid, keert de stuurautomaat terug naar de modus
Standby en moet het roer handmatig worden bediend.
¼ Opmerking: de automatische afstelling kan op elk moment worden gestopt door op de
bakboordtoets of de toets STBY te drukken.
Handmatig afstellen
1. Zet het vaartuig vast op een vaarrichting en selecteer vervolgens de modus AUTO
2. Stel de snelheid zo dicht mogelijk op de kruissnelheid in
3. Open het snelmenu door op de toets MENU te drukken
4. Selecteer Roer (gain) en pas deze aan conform de onderstaande beschrijving
5. Pas indien nodig het tegenroer (Tegenroer) enigszins aan
Roer-gain
Deze parameter bepaalt de verhouding tussen de opgegeven roerhoek en de fout in de
vaarrichting. Hoe hoger de waarde van de roer-gain, hoe meer roer er wordt gebruikt.
A. De waarde is te hoog ingesteld. De besturing wordt instabiel en vaak wordt er dan meer
afgeweken van de ingestelde koers
B. De waarde is te laag ingesteld. Het duurt lang om een fout in de vaarrichting te compen-
seren en daardoor kan de stuurautomaat niet de vaste koers aanhouden
A B
Bereik: 0,05 - 4,00
Standaard: gedefinieerd door het systeem op basis van het type vaartuig en de lengte van het
vaartuig
Tegenroer
Tegenroer is de hoeveelheid tegenwerkende (tegenovergestelde) roerkracht die wordt
gebruikt om het draaien aan het einde van een grote koerswijziging te stoppen.
De instellingen zijn afhankelijk van de eigenschappen, lading/ballast en draaisnelheid van het
vaartuig.
Als het vaartuig een goede dynamische stabiliteit heeft, is een relatief lage waarde toereikend
Voor een instabiel vaartuig moet een hoge waarde worden opgegeven
42 |
Systeemconfiguratie | AP60 Bedieningshandleiding
Hoe groter de traagheid van het vaartuig, hoe hoger de waarde moet zijn
Steeds meer tegenroer kan resulteren in meer roeractiviteit, ook bij het varen van een rechte
koers.
De beste manier om de waarde van de tegenroerinstelling te controleren, is tijdens het varen
van bochten.
De afbeeldingen illustreren de effecten van verschillende tegenroerinstellingen:
A. Te weinig tegenroer = afwijkingsrespons
B. Te veel tegenroer = trage en stroperige respons
C. Precies genoeg tegenroer = ideale respons
A
C
B
Voer verschillende koerswijzigingen uit en kijk hoe het vaartuig zich instelt op de nieuwe
vaarrichting.
Begin met kleine koerswijzigingen van 10 to 20 graden, en probeer dan grotere
koerswijzigingen van 60 tot 90 graden.
Pas de tegenroerwaarde aan om de best mogelijke respons te krijgen, zoals in afbeelding C.
¼ Opmerking: aangezien veel vaartuigen anders draaien naar bakboord dan naar stuurboord
(door de draairichting van de schroef), moet u de koerswijzigingen in beide richtingen
uitvoeren. Het resultaat kan een compromis-instelling van tegenroer zijn die enigszins afwijkt
aan de ene zijde, en een enigszins stroperige respons geeft aan de andere zijde.
Bereik: 0,05 - 16,00
Standaard: gedefinieerd door het systeem op basis van het type vaartuig en de lengte van het
vaartuig
| 43
Onderhoud | AP60 Bedieningshandleiding
Onderhoud
Preventief onderhoud
De AP60-besturingsunits bevatten geen onderdelen die door de gebruiker kunnen worden
onderhouden. De gebruiker kan daarom maar zeer beperkt preventief onderhoud uitvoeren.
Om UV-schade aan de kunststof omlijsting en de rubberen toetsen te voorkomen, wordt
aanbevolen het zonnescherm te plaatsen als de unit voor langere tijd niet wordt gebruikt.
Eenvoudige onderhoudsprocedures
Reinigen van de display-unit
Gebruik waar mogelijk een schoonmaakdoekje om het scherm schoon te maken. Gebruik
veel water om het achtergebleven zout op te lossen en te verwijderen. Gekristalliseerd zout
kan krassen op de coating veroorzaken als er een vochtige doek wordt gebruikt. Oefen zo
weinig mogelijk druk op het scherm uit.
Wanneer vlekken op het scherm niet kunnen worden verwijderd met alleen het doekje,
gebruikt u een mengsel van 50% warm water en 50% isopropylalcohol om het scherm
schoon te maken. Gebruik geen oplosmiddelen (aceton, minerale terpentine, enzovoort)
en reinigingsproducten op ammoniakbasis, omdat deze de schittervrije laag, de kunststof
omlijsting of de rubberen toetsen kunnen beschadigen.
Controleren van de connectoren
De connectoren en aansluitingen van de computer hoeven alleen visueel te worden
geïnspecteerd.
Duw de stekkers in de connector. Als de stekker is voorzien van een vergrendeling, moet u
ervoor te zorgen dat de vergrendeling in de juiste stand staat.
Fabrieksinstellingen herstellen
Bij het herstellen van de standaardinstellingen worden de geheugens gereset naar de
fabrieksinstellingen.
Wanneer het stuurautomaatsysteem voor de eerste keer wordt opgestart en nadat het is
hersteld, wordt de automatische instellingsprocedure doorlopen.
Reset stuurautomaat
Hiermee worden de fabrieksinstellingen van de stuurautomaat hersteld.
SimNet globale reset
Hiermee worden de fabrieksinstellingen van alle aangesloten SimNet-units hersteld.
¼ Opmerking: herstel de fabrieksinstellingen alleen als u tijdens de instellingsprocedure voor
de installatie alle opgeslagen waarden moet wissen.
6
44 |
Onderhoud | AP60 Bedieningshandleiding
Lijst met apparaten
Vanuit de lijst met apparaten kunt u alle actieve SimNet- en NMEA 2000-apparaten uit
het netwerk weergeven, met vermelding van de softwareversie, het netwerkadres en het
serienummer.
Diagnostiek
Op de diagnosepagina staan de details voor het NMEA 2000/CAN-busnetwerk.
Optie Beschrijving
Bus status
Geeft aan of de netwerk-backbone functioneert
(OK = Ingeschakeld, niet OK = Uitgeschakeld).
Controleer de voeding en afsluiting
Rx overflows
Een waarde groter dan 0 kan betekenen dat de software zwaar wordt belast
en inkomende berichten niet direct kan verwerken
Rx overruns
Fast packet
fouten
Gedetecteerde fouten sinds opstarten. Controleer het netwerk als dit steeds
vaker voorkomt
Rx fouten Fouttellers CAN-interface. Gaat omhoog in geval van fouten op de CAN-bus
en omlaag wanneer alles in orde is. Normaal gesproken moet de teller op 0
staan. De bus wordt uitgeschakeld wanneer de teller op 255 staat. Controleer
hetzelfde als voor Bus status als de teller op 1 of meer staat
Tx fouten
Softwareversie en serienummer van de unit
Software-upgrades
De nieuwste software voor de AP60 kan worden gedownload van onze websites:
pro.simrad-yachting.com en www.simrad-yachting.com.
Na de upgrade-bestanden volgen gedetailleerde instructies voor het installeren van de software.
| 45
Menu-overzicht | AP60 Bedieningshandleiding
Menu-overzicht
De snelmenu's
De snelmenu's zijn afhankelijk van de modus en worden weergegeven door op de toets
MENU te drukken.
De menu's met de meest gebruikte instellingen voor de actieve modus. Via elk snelmenu kunt
u de instellingenmenu's openen.
De snelmenu's worden beschreven in “De bedrijfsmodi” op pagina 12.
De modi Standby, FU en NFU De modi AUTO en NoDrift De modus NAV
De instellingenmenu's
Het menu Instellingen wordt gebruikt voor het installeren en instellen van het systeem.
De systeemconfiguratie en de installatie worden beschreven in “Systeemconfiguratie op
pagina 26
Het menu Instellingen wordt geopend vanuit het snelmenu of door te dubbelklikken op de
toets MENU.
7
46 |
Menu-overzicht | AP60 Bedieningshandleiding
*988-10480-001*
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50

Simrad AP60 Handleiding

Categorie
Navigators
Type
Handleiding