SKODA Fabia 54 11-2013 de handleiding

Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

SIMPLY CLEVER
ŠKODA Fabia
Instructieboekje
Opbouw van dit instructieboekje
(toelichtingen)
Dit instructieboekje is systematisch opgebouwd, om zo het vinden van de benodig-
de informatie te vergemakkelijken.
Hoofdstukken, inhoudsopgave en trefwoordenlijst
De tekst in dit instructieboekje is in relatief korte paragrafen ingedeeld, die in over-
zichtelijke hoofdstukken zijn samengevat. Het actuele hoofdstuk staat geaccentu-
eerd vermeld aan onderzijde van de rechterpagina.
De in hoofdstukken ingedeelde inhoudsopgave en de uitgebreide trefwoorden-
lijst aan het einde van het instructieboekje helpen u de gewenste informatie snel
te vinden.
Richtingsinformatie
Alle richtingsinformatie, zoals "links", "rechts", "voor", "achter", heeft betrekking op
de rijrichting van de wagen.
Eenheden
De waarden worden in metrische eenheden weergegeven.
Verklaring van symbolen
Verwijst binnen een hoofdstuk naar een paragraaf met belangrijke infor-
matie en veiligheidsaanwijzingen.
Markeert het einde van een paragraaf.
Geeft aan dat de paragraaf op de volgende pagina wordt voortgezet.
Geeft situaties aan waarin de wagen zo snel mogelijk tot stilstand dient
te worden gebracht.
® Geeft een geregistreerd handelsmerk aan.
Geeft een weergave op het MAXI DOT-display aan.
Geeft een weergave op het segmentdisplay aan.
Displayweergave
In dit instructieboekje wordt voor de displayweergave de weergave op het seg-
mentdisplay gebruikt, voor zover niet anders is aangegeven.
Aanwijzingen
ATTENTIE
De belangrijkste aanwijzingen zijn voorzien van de titel ATTENTIE. Deze AT-
TENTIE-aanwijzingen wijzen u op ernstig gevaar voor ongevallen of verwon-
dingen.
VOORZICHTIG
Een Voorzichtig-aanwijzing wijst u op mogelijke schade aan uw wagen (bijvoor-
beeld schade aan de versnellingsbak) of op algemene gevaren voor ongevallen.
Milieu-aanwijzing
Een Milieu-aanwijzing wijst u op het behoud van het milieu. Hier vindt u bijvoor-
beeld adviezen voor een lager brandstofverbruik.
Let op
Een normale aanwijzing wijst u op belangrijke informatie bij het gebruik van uw
wagen.
Documentatie van de aflevering van de
wagen
Afleveringsdatum/1e kentekenregisratie
a)
(VIN)
Chassisnummer
ŠKODA Partner
Stempel en handtekening verkoper
Ik bevestig dat ik de hier vermelde wagen in correcte staat in ontvangst
heb genomen en vertrouwd ben gemaakt met het juiste gebruik ervan en
de garantiebepalingen.
Handtekening van de klant
a)
Afhankelijk van wat het eerst wordt bereikt.
ŠKODA garantieverlenging
Stempel van de ŠKODA Partner
Beperking van de ŠKODA garantieverlenging
a)
Jaar:
of
Km:
Geldig vanaf:
a)
Afhankelijk van wat het eerst wordt bereikt.
Voorwoord
U heeft gekozen voor een ŠKODA Hartelijk dank voor uw vertrouwen.
U heeft een wagen met de modernste techniek en talrijke uitrustingen aangeschaft. Dit instructieboekje
daarom aandachtig doorlezen omdat dit een voorwaarde vormt voor een juiste bediening van de wagen.
Bij eventuele vragen kunt u contact opnemen met een ŠKODA Partner.
Wij wensen u veel plezier met uw ŠKODA en te allen tijde een goede reis.
ŠKODA AUTO a.s. (hierna ŠKODA resp. fabrikant)
Gebruikte begrippen
In de wagendocumentatie worden de volgende begrippen gebruikt voor de servi-
ce aan uw wagen.
"Erkend reparateur" - Werkplaats die vakkundig servicewerkzaamheden aan
wagens van het merk ŠKODA uitvoert Een erkend reparateur kan zowel een
ŠKODA Partner, een ŠKODA Servicepartner als ook een onafhankelijke werk-
plaats zijn.
"ŠKODA Servicepartner" - Werkplaats die contractueel door de fabrikant ŠKODA
AUTO a.s. of de importeur is geautoriseerd servicewerkzaamheden aan wagens
van het merk ŠKODA uit te voeren en ŠKODA originele onderdelen te verkopen.
"ŠKODA Partner" - Onderneming die door de fabrikant ŠKODA AUTO a.s. of de
importeur is geautoriseerd om nieuwe wagens van het merk ŠKODA te verko-
pen en, indien van toepassing, servicewerkzaamheden hieraan uit te voeren
met gebruik van ŠKODA originele onderdelen en ŠKODA originele onderdelen te
verkopen.
Instructieboekje
Dit instructieboekje geldt voor alle carrosserievarianten van de wagen en voor al-
le bijbehorende modelvarianten.
In dit instructieboekje worden altijd alle uitrustingsvarianten beschreven, zonder
dat deze als meeruitvoering, modelvariant of marktafhankelijke uitrusting worden
aangegeven.
Daarom hoeven in uw wagen niet alle uitrustingscomponenten die in dit instruc-
tieboekje worden beschreven, aanwezig te zijn.
De uitrustingsomvang van uw wagen heeft betrekking op het koopcontract van
uw wagen. Meer informatie krijgt u bij de ŠKODA Partner waar u de wagen heeft
aangeschaft.
De afbeeldingen kunnen op kleine details afwijken van uw wagen; zij zijn slechts
als algemene informatie op te vatten.
Inhoudsopgave
Productaansprakelijkheid en ŠKODA garantie
voor nieuwe wagens 5
Mobiliteitsgarantie en ŠKODA
garantieverlenging
6
Gebruikte afkortingen
Bediening
Bestuurdersruimte
9
Overzicht
8
Instrumenten en controlelampjes 10
Instrumentenpaneel
10
Multifunctie-indicatie
13
Service-intervalindicatie 16
MAXI DOT-display
18
Controlelampjes 20
Openen en sluiten
28
Ontgrendelen en vergrendelen
28
Centrale vergrendeling 31
Afstandsbediening
34
Alarmsysteem 36
Achterklep
37
Elektrische ruitbediening
38
Elektrisch schuif-/kanteldak 41
Licht en zicht
43
Licht 43
Binnenverlichtingen
48
Zicht
49
Ruitenwissers en -sproeiers 50
Achteruitkijkspiegels
53
Zitten en opbergen 55
Voorstoelen 55
Zitplaatsen achterin 57
Hoofdsteunen 59
Bagageruimte 60
Variabele bagageruimtevloer in de
bagageruimte (Fabia Combi) 64
Scheidingsnet (Fabia Combi) 66
Fietsdrager in de bagageruimte 67
Dakdragersysteem 69
Praktische uitrusting 71
Opbergvakken 74
Verwarming en airconditioning 79
Verwarming, ventilatie, koeling
79
Verwarming
80
Airconditioning (handbediende
airconditioning)
82
Climatronic (automatische airconditioning) 85
Communicatie en multimedia
88
Universele telefoonvoorbereiding GSM II
88
Spraakbediening 93
Multimedia
95
Rijden
Wegrijden en rijden 97
Stuurinrichting
97
Motor starten en afzetten
98
Remmen 100
Handmatig schakelen en pedalen
101
Automatische versnellingsbak 102
Inrijden
106
Economisch en milieubewust rijden
107
Schade aan de wagen voorkomen 110
Rijden in het buitenland
111
Hulpsystemen 113
Remhulpsystemen 113
Parkeerhulp 115
Snelheidsregelsysteem 116
Start-stopsysteem 118
Aanhangwagengebruik 121
Trekhaak 121
Aanhangwagen 124
Veiligheid
Passieve veiligheid 127
Algemene aanwijzingen 127
Juiste zithouding 128
Veiligheidsgordels
131
Veiligheidsgordels gebruiken 131
Gordeloprolautomaten en gordelspanners
134
Airbagsysteem
136
Beschrijving van het airbagsysteem 136
Airbagoverzicht
137
Airbags buiten werking stellen 140
Veilig vervoer van kinderen
143
Kinderzitje
143
Bevestigingssystemen 146
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging van de wagen
148
Service-intervallen 148
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en
technische wijzigingen
150
Wagen wassen 153
Exterieur verzorgen
154
Interieur verzorgen 158
3
Inhoudsopgave
Controleren en bijvullen 161
Brandstof 161
Motorruimte 163
Motorolie 167
Koelvloeistof 170
Remvloeistof 171
Accu 172
Wielen 177
Velgen en banden 177
Winterse omstandigheden 183
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
185
Nooduitrusting
185
Wiel verwisselen 186
Bandenreparatie
190
Starthulp
192
Wagen afslepen 194
Zekeringen en gloeilampjes
197
Zekeringen 197
Gloeilampjes
200
Technische gegevens
Technische gegevens
206
Wagengegevens 206
Trefwoordenlijst
4
Inhoudsopgave
Productaansprakelijkheid en ŠKODA
garantie voor nieuwe wagens
Productaansprakelijkheid
Uw ŠKODA Partner is als verkopende partij conform de wettelijke voorschriften
en het koopcontract aansprakelijk voor gebreken aan uw nieuwe ŠKODA, aan
ŠKODA originele onderdelen en aan ŠKODA originele accessoires.
ŠKODA garantie voor nieuwe wagens
Naast de aansprakelijkheid voor het product biedt ŠKODA AUTO a.s. u de ŠKODA
garantie voor nieuwe wagens (hierna "ŠKODA garantie" genoemd). Hiervoor gel-
den de hierna beschreven voorwaarden.
Binnen het kader van de ŠKODA garantie garandeert ŠKODA AUTO a.s. het vol-
gende:
Reparatie van defecten aan uw wagen die binnen 2 jaar na begin van de ŠKODA
garantie optreden.
Reparatie van lakschades aan uw wagen die binnen 3 jaar na begin van de
ŠKODA garantie optreden.
Reparatie van carrosserieschade door doorroesten die binnen 12 jaar na begin
van de garantie optreedt. Onder doorroesten wordt binnen de ŠKODA garantie
uitsluitend het doorroesten van carrosseriedelen van binnenuit verstaan.
Het garantiebegin is het moment waarop de ŠKODA Partner de wagen aan de
eerste eigenaar overhandigd of de datum van de 1e kentekenregistratie. Beslis-
send is hierbij hetgeen het eerst plaatsvindt. Dit wordt door de ŠKODA Partner in
het Serviceplan gedocumenteerd.
De reparatie van defecten kan plaatsvinden door vervanging of reparatie van het
defecte onderdeel. Vervangen onderdelen worden eigendom van de ŠKODA Ser-
vicepartner.
Verdere aanspraken kunnen niet aan de ŠKODA garantie worden ontleend. In het
bijzonder kan geen aanspraak worden gemaakt op de levering van een vervan-
gend product, op ontbinding van de koopovereenkomst, op een vervangende wa-
gen gedurende de duur van de reparatie of op een schadevergoeding.
Indien uw ŠKODA bij een ŠKODA Partner in een land van de Europese Economi-
sche Ruimte (dus de landen van de Europese Unie, Noorwegen, IJsland en Liech-
tenstein) of Zwitserland is gekocht, kan in elk van deze landen bij een ŠKODA Ser-
vicepartner aanspraak worden gemaakt op de ŠKODA garantie.
Indien uw ŠKODA bij een ŠKODA Partner in een land buiten de Europese Economi-
sche Ruimte en Zwitserland is gekocht, kan ook bij een ŠKODA Servicepartner
buiten de Europese Economische Ruimte en Zwitserland aanspraak worden ge-
maakt op de ŠKODA garantie.
Het tijdig en vakkundig uitvoeren van alle voorgeschreven servicewerkzaamhe-
den vormt een voorwaarde om aanspraak te kunnen maken op de ŠKODA garan-
tie. In geval van aanspraken op de ŠKODA garantie dient te kunnen worden aan-
getoond dat alle voorgeschreven servicewerkzaamheden tijdig en vakkundig vol-
gens de voorschriften van de fabrikant zijn uitgevoerd. In geval van niet of niet
conform de voorschriften van de fabrikant uitgevoerde servicewerkzaamheden
blijven evenwel garantie-aanspraken bestaan indien u kunt aantonen dat het de-
fect niet is ontstaan door het niet of niet conform de voorschriften van de fabri-
kant uitvoeren van de servicewerkzaamheden.
Natuurlijke slijtage van uw wagen valt niet onder de ŠKODA garantie. Onder de
ŠKODA garantie vallen ook geen defecten aan naderhand gemonteerde onderde-
len evenals defecten aan de wagen die hierdoor zijn veroorzaakt. Hetzelfde geldt
voor accessoires die niet af fabriek zijn ingebouwd en/of zijn geleverd.
Eveneens bestaan geen garantie-aanspraken indien het defect door een van de
volgende oorzaken is ontstaan:
Ongeoorloofd gebruik, ondeskundige behandeling (bijvoorbeeld bij autosporte-
venementen of overbelading), ondeskundige verzorging of ongeoorloofde ver-
anderingen aan de wagen.
Het niet opvolgen van de voorschriften in het Serviceplan en het instructie-
boekje resp. in andere af fabriek geleverde handleidingen.
Invloeden van buitenaf (bijvoorbeeld een ongeval, hagel, overstroming enz.).
Aan de wagen zijn onderdelen gemonteerd waarvan het gebruik door ŠKODA
AUTO a.s. niet is vrijgegeven of waardoor de wagen op een door ŠKODA AUTO
a.s.niet toegestane wijze is veranderd (bijvoorbeeld tuning).
Een niet tijdig bij een erkend reparateur gemeld defect of een defect dat niet
vakkundig is verholpen.
De bewijsvoering van het ontbrekende oorzakelijk verband ligt bij de klant.
Door de ŠKODA garantie worden de wettelijke rechten van de koper aangaande
de aansprakelijkheid van de verkoper voor gebreken en mogelijke aanspraken uit
de productaansprakelijkheidswetgeving niet beperkt.
5
Productaansprakelijkheid en ŠKODA garantie voor nieuwe wagens
Mobiliteitsgarantie en ŠKODA
garantieverlenging
Mobiliteitsgarantie
De mobiliteitsgarantie staat voor een gevoel van zekerheid.
Indien u onderweg onverhoopt met pech blijft staan, kunt u door de mobiliteits-
garantie toch uw reis voortzetten. Tot de mobiliteitsgarantie behoren: Pechhulp
ter plaatse en het afslepen naar de ŠKODA Servicepartner, telefonische techni-
sche ondersteuning resp. herstel ter plaatse.
Indien de reparatie van uw wagen niet op dezelfde dag kan plaatsvinden, kan de
ŠKODA Servicepartner zo nodig voor aanvullend vervoer zorgen (bus, trein en der-
gelijke) of een vervangende wagen voor u klaarzetten.
Uw ŠKODA Partner kan u meer vertellen over de algemene voorwaarden van de
mobiliteitsgarantie. Hij kan u eveneens de gedetailleerde voorwaarden van de
mobiliteitsgarantie met betrekking tot uw wagen mededelen. Indien voor uw wa-
gen geen mobiliteitsgarantie geldt, informeert u dan bij een ŠKODA Servicepart-
ner naar de mogelijkheden.
Let op
Deze mobiliteitsgarantie geldt alleen voor sommige landen.
Optionele ŠKODA garantieverlenging
Indien u bij aanschaf van de nieuwe wagen een ŠKODA garantieverlenging heeft
aangeschaft, wordt hiermee de 2-jarige ŠKODA garantie op defecten van uw
ŠKODA verlengd tot de door u gekozen duur resp. tot het bereiken van het geko-
zen kilometrage.
De beschreven lakgarantie en de garantie tegen doorroesten blijven door de ga-
rantieverlenging ongewijzigd.
De gedetailleerde voorwaarden staan vermeld in de voorwaarden voor de garan-
tieverlenging die uw ŠKODA Partner u bij aanschaf van uw wagen heeft overhan-
digd.
Let op
De mobiliteitsgarantie en de optionele ŠKODA garantieverlenging gelden alleen
voor sommige landen.
6
Mobiliteitsgarantie en ŠKODA garantieverlenging
Gebruikte afkortingen
Afkorting Betekenis
1/min Omwentelingen per minuut van de motor
ABS Antiblokkeersysteem
AG Automatische versnellingsbak
ASR Tractiecontrole
CO
2
in g/km Uitgestoten hoeveelheid koolstofdioxide in gram per gereden
kilometer
DPF Roetfilter
DSG Automatische versnellingsbak met 2-voudige koppeling
EDS Elektronisch sperdifferentieel
ECE Europese Economische Commissie
ESC Stabiliteitscontrole
EU Europese Unie
kW Kilowatt, eenheid voor het motorvermogen
MG Schakelbak
MFD Multifunctie-indicatie
N1 een uitsluitend of voornamelijk voor het transport van goede-
ren ontworpen bestelwagen
Nm Newtonmeter, eenheid voor het motorkoppel
TDI CR Dieselmotor met uitlaatgasturbo en common rail inspuitsys-
teem
TSI Benzinemotor met uitlaatgasturbo en directe inspuiting
7
Gebruikte afkortingen
Afbeelding 1
Bestuurdersruimte
8
Bediening
Bediening
Bestuurdersruimte
Overzicht
Slotgreep 30
Elektrische ruitbediening 39
Elektrische buitenspiegelverstelling 53
Luchtroosters 79
Parkeertickethouder 74
Bedieningshendel:
Knipperlichten, grootlicht en parkeerlicht, grootlichtsignaal 45
Snelheidsregelsysteem
116
Stuurwiel:
Met claxon
Met bestuurdersvoorairbag
138
met bedieningstoetsen voor radio, navigatiesysteem en tele-
foon 88
Instrumentenpaneel: instrumenten en controlelampjes 10
Bedieningshendel:
Ruitenwisser- en sproeierinstallatie
51
Multifunctie-indicatie 13
MAXI DOT-display
18
Toets voor achterruitverwarming 50
ASR-schakelaar
114
Luchtroosters in het middelste deel van het dashboard 79
Toets voor alarmlichten
47
Controlelampje voor buiten werking gestelde bijrijdersvoorairbag
141
Afhankelijk van de uitrusting:
Bediening voor verwarming 80
Bediening voor airconditioning 82
Bediening voor Climatronic
85
Opbergvakken aan bijrijderszijde
74
Bijrijdersvoorairbag 138
Luchtroosters
79
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag 141
Slotgreep 30
Schakelaar afhankelijk van de uitrusting:
Ontgrendeling van de achterklep 37
Interieurbewaking 36
Lichtschakelaar en lichtbundelhoogteverstelling 43, 44
Zekeringenhouder in het dashboard 198
Ontgrendelingshendel van motorkap 165
Hendel voor stuurwielverstelling 97
Contactslot 99
Pedalen 102
Afhankelijk van de uitrusting:
Versnellingshendel (schakelbak) 102
Keuzehendel (automatische versnellingsbak) 103
Regelaar voor stoelverwarming linksvoor
57
Toets voor de centrale vergrendeling 34
Handrem
101
Regelaar voor stoelverwarming rechtsvoor 57
Afhankelijk van de uitrusting:
Asbak
72
Opbergvak 76
Afhankelijk van de uitrusting:
Radio
Navigatiesysteem
MDI
96
Let op
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders ge-
rangschikt dan weergegeven op » Afbeelding 1. De symbolen van de verschillende
bedieningselementen komen echter wel overeen.
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
9
Bestuurdersruimte
Instrumenten en controlelampjes
Instrumentenpaneel
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht
10
Toerenteller 11
Snelheidsmeter 11
Koelvloeistoftemperatuurmeter 11
Brandstofmeter 12
Kilometerteller 12
Digitale klok
12
Weergave van de tweede snelheid 12
Schakeladvies
13
Storingsindicatie
Als een storing in het instrumentenpaneel aanwezig is, wordt op het display de
melding Error weergegeven. De storing zo snel mogelijk door een erkend repara-
teur laten verhelpen.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
Alleen bij stilstaande wagen de bedieningselementen in het instrumenten-
paneel bedienen en nooit tijdens het rijden!
Overzicht
Afbeelding 2 Instrumentenpaneel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
Toerenteller met controlelampjes » pagina 11
Display:
Met teller voor afgelegde afstand » pagina 12
Met service-intervalindicatie » pagina 16
Met digitale klok » pagina 12
Met multifunctie-indicatie (MFA) » pagina 13
Met MAXI DOT-display » pagina 18
Snelheidsmeter met controlelampjes » pagina 11
Koelvloeistoftemperatuurmeter
1)
» pagina 11
Toets voor weergavemodus:
Instellen van uren/minuten » pagina 12
Activeren/deactiveren van de weergave van de tweede snelheid
2)
» pagina
12
Service-intervallen
2)
- Weergave van de resterende dagen en het aantal ki-
lometers resp. mijlen tot de eerstvolgende Grote Onderhoud Servi-
ce
3)
» pagina 16
1
2
3
4
5
1)
Geldt voor wagens met het MAXI DOT-display.
2)
Geldt voor wagens met het segmentdisplay.
3)
Geldt voor types waarbij de waarden in Britse maateenheden worden aangeduid.
10
Bediening
Knop voor:
Dagteller terugzetten » pagina 12
Uren/minuten instellen
De met toets
5
gekozen modus activeren/deactiveren
Brandstofmeter
1)
» pagina 12
Toerenteller
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
Het rode bereik van de schaal van de toerenteller
1
» Afbeelding 2 op pagina 10
geeft het bereik aan waarin het motorregelapparaat begint het motortoerental te
begrenzen. Het motorregelapparaat begrenst het motortoerental op een veilige
grenswaarde.
Vóór het bereiken van het rode bereik van de toerentellerschaal naar de eerstvol-
gende versnelling opschakelen resp. keuzehendelstand D kiezen van de automa-
tische versnellingsbak.
Voor het aanhouden van het optimale motortoerental op het schakeladvies let-
ten » pagina 13.
Milieu-aanwijzing
Tijdig opschakelen heeft de volgende voordelen.
Het helpt bij het verlagen van het brandstofverbruik.
Het vermindert de bedrijfsgeluiden.
Het bespaart het milieu.
Het komt de levensduur en betrouwbaarheid van de motor ten goede.
6
7
Snelheidsmeter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
Snelheidswaarschuwing
Bij het overschrijden van een snelheid van 120 km/h klinkt er een signaaltoon
2)
.
Als weer langzamer dan 120 km/h wordt gereden, verdwijnt de signaaltoon.
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
De koelvloeistoftemperatuurmeter
4
» Afbeelding 2 op pagina 10 werkt alleen
bij ingeschakeld contact.
Bij wagens met segmentdisplay wordt de koelvloeistoftemperatuur alleen weer-
gegeven door het branden resp. doven van een controlelampje » pagina 22,
Koelvloeistof.
Koud bereik
Als de naald zich nog in het linkergedeelte van de schaal bevindt, heeft de motor
zijn bedrijfstemperatuur nog niet bereikt. Hoge motortoerentallen, volgas en ster-
ke motorbelasting voorkomen. Zo wordt mogelijke schade aan de motor voorko-
men.
Bereik bedrijfswarme motor
De motor heeft zijn bedrijfstemperatuur bereikt als de naald in het middelste ge-
deelte van de schaal staat. Bij zware motorbelasting of hoge buitentemperaturen
kan de naald ook verder naar rechts lopen.
Bereik te hoge temperatuur
Als de naald het rode gedeelte van de schaal bereikt, is de koelvloeistoftempera-
tuur te hoog. Meer informatie » pagina 22.
VOORZICHTIG
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de luchttoevoer verslechteren de koel-
werking van de koelvloeistof.
1)
Geldt voor wagens met het MAXI DOT-display.
2)
Deze functie geldt alleen voor sommige landen.
11
Instrumenten en controlelampjes
Brandstofmeter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
De brandstofmeter
7
» Afbeelding 2 op pagina 10 werkt alleen bij ingeschakeld
contact.
Bij wagens met segmentdisplay wordt de brandstofmeter op dit display weerge-
geven.
De tankinhoud bedraagt circa 45 liter. Wanneer de naald de reservemarkering be-
reikt, gaat het controlelampje » pagina 26 branden.
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brandstof-
toevoer kan de verbranding overslaan. Dit kan leiden tot zware schade aan moto-
ronderdelen en het uitlaatsysteem.
Kilometerteller
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
De weergave van de afgelegde afstand vindt plaats in km. In sommige landen
wordt de eenheid "mijlen" gebruikt.
Dagteller (trip)
De dagteller geeft de afstand aan die is afgelegd sinds de teller voor het laatst is
teruggezet - in stappen van 100 m resp. 1/10 mijlen.
Dagteller terugzetten
De teller kan worden teruggezet door toets
6
» Afbeelding 2 op pagina 10 lang
in te drukken.
Kilometertotaalteller
De kilometertotaalteller geeft het aantal kilometers, resp. mijlen weer die de wa-
gen in totaal heeft afgelegd.
Let op
Indien bij wagens met segmentdisplay de weergave van de tweede snelheid is
geactiveerd, dan wordt deze snelheid weergegeven in plaats van de kilometerto-
taalteller.
Digitale klok
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
De klok kan worden ingesteld met de toetsen
5
en
6
» Afbeelding 2 op pagina
10.
Met de toets
5
de te wijzigen weergave selecteren en met de toets
6
de wijzi-
ging uitvoeren.
Bij wagens met MAXI DOT-display kan de klok ook in het menupunt Tijd worden
ingesteld » pagina 18.
Weergave van de tweede snelheid
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
Op het display kan de actuele snelheid in mph
1)
worden weergegeven.
Deze functie is alleen bedoeld voor het rijden in landen met andere snelheidseen-
heden.
MAXI DOT-display
De weergave van de tweede snelheid wordt in het menupunt Instellingen inge-
steld » pagina 18, Instellingen.
Segmentdisplay
Herhaaldelijk op toets
5
» Afbeelding 2 op pagina 10 drukken, tot de weergave
van de kilometertotaalteller knippert » pagina 12.
Zolang de weergave knippert, de toets
6
indrukken.
De tweede snelheid wordt weergegeven in plaats van de kilometertotaalteller.
1)
Bij types met een snelheidsweergave in mph wordt de tweede snelheid in km/h weergegeven.
12
Bediening
De weergave van de tweede snelheid kan op dezelfde wijze worden gedeacti-
veerd.
Schakeladvies
Afbeelding 3
Schakeladvies
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de ingeschakelde versnelling
A
weergegeven » Afbeelding 3.
Om een zo laag mogelijk brandstofverbruik te bereiken, wordt op het display ad-
vies gegeven voor het inschakelen van een andere versnelling.
Als het regelapparaat herkent dat het gunstig is om van versnelling te verande-
ren, wordt op het display een pijl
B
weergegeven. De pijl wijst omhoog of om-
laag, afhankelijk van het advies om op of terug te schakelen.
Bij wagens met schakelbak wordt tegelijkertijd bij
A
in plaats van de ingescha-
kelde versnelling de aanbevolen versnelling weergegeven.
VOORZICHTIG
De bestuurder is verantwoordelijk voor het kiezen van de juiste versnelling in ver-
schillende rijsituaties, bijvoorbeeld bij het inhalen.
Multifunctie-indicatie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Geheugen
14
Bediening 14
Gegevens van de multifunctie-indicatie 15
Snelheidswaarschuwing 16
De multifunctie-indicatie kan alleen worden bediend bij ingeschakeld contact. Na
het inschakelen van het contact wordt de functie weergegeven die voor het uit-
schakelen als laatste werd gekozen.
De multifunctie-indicatie wordt afhankelijk van de uitvoering van de wagen op
het segmentdisplay » Afbeelding 4 op pagina 14 of op het MAXI DOT-display
weergegeven » pagina 18.
Bij wagens met MAXI DOT-display » pagina 18 is het mogelijk de weergave van
enkele gegevens uit te schakelen.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
Ook bij buitentemperaturen van rond +4 °C kan gladheid optreden! Ga er
daarom niet alleen op basis van de buitentemperatuurmeter van uit dat het
op de weg niet glad is.
Let op
Bij bepaalde landuitvoeringen geschiedt de weergave in het Engelse maatstel-
sel.
Als de weergave van de tweede snelheid in mph wordt geactiveerd, wordt de
actuele snelheid in km/h op het display niet weergegeven.
13
Instrumenten en controlelampjes
Geheugen
Afbeelding 4
Multifunctie-indicatie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 13 en volg deze op.
De multifunctie-indicatie is uitgerust met twee automatisch werkende geheu-
gens. Het gekozen geheugen wordt op het display » Afbeelding 4 weergegeven.
De gegevens van het ritgeheugen (geheugen 1) worden weergegeven als op het
display een 1 verschijnt. Als er een 2 verschijnt worden de gegevens van het reis-
geheugen (geheugen 2) weergegeven.
Het omschakelen tussen de geheugens gebeurt met toets
B
» Afbeelding 5 op
pagina 14 in de ruitenwisserhendel.
Ritgeheugen (geheugen 1)
Het ritgeheugen verzamelt de rij-informatie vanaf het inschakelen tot aan het
uitschakelen van het contact. Als de rit binnen 2 uur na het uitschakelen van het
contact wordt voortgezet, worden de bijkomende waarden meegenomen in de
berekening van de actuele rij-informatie. Bij een onderbreking van de rit van meer
dan 2 uur wordt het geheugen automatisch gewist.
Reisgeheugen (geheugen 2)
Het reisgeheugen verzamelt de ritgegevens van een willekeurig aantal individue-
le ritten tot in totaal 19 uur en 59 minuten rijtijd of 1 999 km gereden kilometers
resp. 99 uur en 59 minuten of 9.999 gereden kilometers bij wagens met MAXI
DOT-display. Als een van de genoemde waarden wordt overschreden, wordt het
geheugen gewist en begint de berekening opnieuw.
Het reisgeheugen wordt in tegenstelling tot het ritgeheugen niet na een onder-
breking van meer dan 2 uur gewist.
Let op
Als de accuklemmen worden losgemaakt, worden alle waarden in de geheugens 1
en 2 gewist.
Bediening
Afbeelding 5
Multifunctie-indicatie: Bedie-
ningselementen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 13 en volg deze op.
De tuimelschakelaar voor het selecteren van de menupunten
A
» Afbeelding 5
en de bedieningstoets
B
bevinden zich op de ruitenwisserhendel.
Menupunten selecteren
Tuimelschakelaar
A
» Afbeelding 5 aan boven- of onderzijde kort indrukken.
Daarmee worden de afzonderlijke menupunten van de multifunctie-indicatie na
elkaar opgeroepen.
Geheugen kiezen
Op toets
B
» Afbeelding 5 drukken.
Geheugen terugzetten
Het gewenste geheugen selecteren.
Langer op toets
B
» Afbeelding 5 drukken.
De volgende waarden van het gekozen geheugen worden met behulp van toets
B
op nul gezet.
Gemiddeld brandstofverbruik.
Afgelegde afstand.
Gemiddelde snelheid.
Rijtijd.
14
Bediening
Gegevens van de multifunctie-indicatie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 13 en volg deze op.
Buitentemperatuur
De actuele buitentemperatuur wordt weergegeven
1)
.
Als de buitentemperatuur onder +4 °C ligt, verschijnt de temperatuurweergave
met het sneeuwvloksymbool (waarschuwing voor gladheid).
Deze weergave knippert enkele seconden, vervolgens verschijnt de laatst weer-
gegeven functie
2)
.
Daalt de temperatuur onder +4 °C tijdens het rijden met een snelheid boven circa
10 km/h, dan klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Rijtijd
De rijtijd wordt weergegeven die is verstreken sinds het geheugen voor het laatst
is gewist. Als u de rijtijd vanaf een bepaald tijdstip wilt meten, moet u op dat tijd-
stip het geheugen wissen door op de toets te drukken » pagina 14, Bediening.
De hoogste waarde die kan worden weergegeven bedraagt voor beide geheu-
gens 19 uur en 59 minuten resp. 99 uur en 59 minuten bij wagens met MAXI DOT-
display. Als deze waarde wordt overschreden, start de weergave weer vanaf nul.
Actueel brandstofverbruik
Het actuele brandstofverbruik wordt in l/100 km weergegeven
3)
. Met behulp van
deze weergave kunt u uw rijgedrag aanpassen aan het gewenste verbruik.
Bij een stilstaande of langzaam rijdende wagen wordt het brandstofverbruik
weergegeven in l/h
4)
.
Gemiddeld brandstofverbruik
Er wordt het gemiddelde brandstofverbruik in l/100 km
3)
weergegeven sinds het
geheugen voor het laatst is gewist.
Als u het gemiddelde brandstofverbruik gedurende een bepaalde periode wilt
vaststellen, moet u bij het begin van de nieuwe meetperiode het geheugen wis-
sen » pagina 14, Bediening. Na het wissen verschijnt op het display gedurende de
eerste circa 300 m geen waarde.
Tijdens de rit wordt de weergegeven waarde regelmatig geactualiseerd.
Actieradius
De geschatte actieradius in kilometers wordt aangegeven. Deze geeft aan welke
afstand uw wagen met de huidige tankvulling en bij dezelfde rijstijl nog kan af-
leggen.
De weergave vindt plaats in stappen van 10 km. Als het controlelampje gaat
branden, verandert de weergave in stappen van 5 km.
Bij het berekenen van de actieradius wordt het brandstofverbruik gedurende de
laatste 50 km als basis genomen. Als u zuiniger rijdt, neemt de actieradius toe.
Als het geheugen is gewist (na het losmaken van de accuklemmen), wordt voor
de actieradius uitgegaan van een brandstofverbruik van 10 l/100 km; daarna vindt
een aanpassing plaats overeenkomstig uw rijstijl.
Rijafstand
Op het display verschijnt de afgelegde afstand sinds het geheugen voor het laatst
is gewist. Als u de afgelegde afstand vanaf een bepaald tijdstip wilt meten, moet
u op dat tijdstip het geheugen wissen » pagina 14, Bediening.
De maximaal weer te geven waarde voor beide geheugens is 1.999 km, resp.
9.999 km bij wagens met MAXI DOT-display. Als deze waarde wordt overschre-
den, start de weergave weer vanaf nul.
Gemiddelde snelheid
Op het display wordt de gemiddelde snelheid in km/h sinds de laatste keer wis-
sen van het geheugen weergegeven . Als u de gemiddelde snelheid gedurende
een bepaalde periode wilt meten, moet u bij het begin van de meting het geheu-
gen wissen » pagina 14, Bediening.
Na het wissen verschijnt gedurende de eerste circa 300 m geen waarde.
Tijdens de rit wordt de weergegeven waarde regelmatig geactualiseerd.
Actuele snelheid
Op het display wordt de actuele snelheid aangegeven, die identiek is aan de
weergave van de snelheidsmeter
3
» Afbeelding 2 op pagina 10.
1)
Bij wagens met MAXI DOT-display wordt deze informatie altijd weergegeven.
2)
Geldt niet voor het MAXI DOT-display.
3)
Bij modellen voor sommige landen wordt het brandstofverbruik in km/l weergegeven.
4)
Bij modellen voor sommige landen wordt bij stilstaande wagen --,- km/l weergegeven.
15
Instrumenten en controlelampjes
Olietemperatuur
1)
De actuele motorolietemperatuur wordt weergegeven. Als de olietemperatuur la-
ger is dan 50 °C of als in het systeem voor het controleren van de olietemperatuur
een storing aanwezig is, wordt in plaats van de olietemperatuur alleen - -.- aan-
gegeven.
Snelheidswaarschuwing
Op het display kan de waarschuwing bij een snelheidsoverschrijding worden inge-
steld en worden geactiveerd/gedeactiveerd » pagina 16.
Snelheidswaarschuwing
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 13 en volg deze op.
Snelheidslimiet bij stilstaande wagen instellen
Met de toets
A
» Afbeelding 5 op pagina 14 het menupunt Waarsch. bij (MAXI
DOT-display) resp.
(segmentdisplay) selecteren.
Door het indrukken van toets
B
wordt de instelmogelijkheid voor de snelheids-
limiet
2)
geactiveerd (waarde knippert).
Met de toets
A
de gewenste snelheidslimiet instellen, bijvoorbeeld 50 km/h.
De ingestelde snelheidslimiet bevestigen met de toets
B
of circa 5 seconden
wachten, de instelling wordt automatisch opgeslagen (de waarde stopt met
knipperen).
Zo kan de snelheidslimiet in stappen van 5 km/h worden ingesteld.
Snelheidslimiet bij rijdende wagen instellen
Met de toets
A
» Afbeelding 5 op pagina 14 het menupunt Waarsch. bij (MAXI
DOT-display) resp.
(segmentdisplay) selecteren.
Met de gewenste snelheid gaan rijden, bijvoorbeeld 50 km/h.
Door het indrukken van toets
B
wordt de actuele snelheid als snelheidslimiet
overgenomen (waarde knippert).
Als u de ingestelde snelheidslimiet wilt wijzigen, gebeurt dit in stappen van 5 km/
h (bijvoorbeeld de overgenomen snelheid van 47 km/h wordt verhoogd naar 50
km/h resp. verlaagd naar 45 km/h).
Door opnieuw op toets
B
van de snelheidslimiet te drukken of circa 5 seconden
te wachten, wordt de instelling automatisch opgeslagen (de waarde stopt met
knipperen).
Snelheidslimiet wijzigen of wissen
Met de toets
A
» Afbeelding 5 op pagina 14 het menupunt Waarsch. bij (MAXI
DOT-display) resp. (segmentdisplay) selecteren.
Door op toets
B
te drukken, wordt de snelheidslimiet gedeactiveerd.
Door opnieuw op toets
B
te drukken, wordt de mogelijkheid tot het wijzigen
van de snelheidslimiet geactiveerd.
Wanneer de ingestelde snelheidslimiet wordt overschreden, klinkt ter waarschu-
wing een akoestisch signaal. Tegelijkertijd verschijnt op het display het menu-
puntWaarsch. bij(MAXI DOT-display) resp.
(segmentdisplay) met de ingestelde
limiet.
De ingestelde snelheidslimiet blijft ook na het uit- en inschakelen van het contact
bewaard.
Service-intervalindicatie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Weergave op het segmentdisplay 17
Weergave op het MAXI DOT-display 17
Vóór het bereiken van de servicetermijn wordt na het inschakelen van het con-
tact gedurende 10 seconden een melding over het nog resterende aantal kilo-
meters en dagen tot de volgende servicebeurt weergegeven.
De kilometerweergave of de dagweergave loopt tot de vastgestelde serviceter-
mijn in stappen van 100 km of hele dagen terug.
1)
Geldt voor wagens met het MAXI DOT-display.
2)
Indien geen waarde is ingesteld, wordt automatisch de uitgangswaarde van 30 km/h weergegeven.
16
Bediening
Let op
Wanneer de accuklemmen worden losgemaakt, blijven de waarden van de ser-
vice-intervalindicatie behouden.
Als het instrumentenpaneel na een reparatie wordt vervangen, moeten in de
teller voor de service-intervalindicatie de juiste waarden worden ingevoerd. Deze
werkzaamheden moeten worden uitgevoerd door een erkend reparateur.
Meer informatie over de service-intervallen » pagina 148, Service-intervallen.
Weergave op het segmentdisplay
Afbeelding 6
Voorbeeldweergave
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 16 en volg deze op.
Kleine Onderhoud Service
Als een Kleine Onderhoud Service moet worden uitgevoerd, wordt gedurende cir-
ca 10 seconden het symbool
en op de met de pijl aangegeven plaats het num-
mer 1 weergegeven » Afbeelding 6.
Tegelijkertijd wordt het symbool
samen met de nog resterende dagen en kilo-
meters tot de volgende servicetermijn weergegeven.
Als de servicetermijn is bereikt, verschijnt na het inschakelen van het contact ge-
durende 20 seconden een knipperend symbool
en de melding OLIEVER_.
Grote Onderhoud Service
Als een Grote Onderhoud Service moet worden uitgevoerd, wordt gedurende cir-
ca 10 seconden het symbool
en op de met de pijl aangegeven plaats het num-
mer 2 weergegeven » Afbeelding 6.
Tegelijkertijd wordt het symbool
samen met de nog resterende dagen en kilo-
meters tot de volgende servicetermijn weergegeven.
Als de servicetermijn is bereikt, verschijnt na het inschakelen van het contact ge-
durende 20 seconden een knipperend symbool en de melding INSPEC_.
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
De nog resterende afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn kan op
elk moment bij ingeschakeld contact door herhaald indrukken van toets
5
» Af-
beelding 2 op pagina 10 worden opgeroepen.
Op het display verschijnt gedurende circa 10 seconden het symbool samen met
het symbool en de nog resterende afstand en dagen tot de volgende service-
termijn.
Eerst worden de nog resterende afstand en dagen tot de volgende Kleine Onder-
houd Service weergegeven, na opnieuw indrukken van toets
5
de nog resteren-
de afstand en dagen tot de volgende Grote Onderhoud Service.
Let op
De nog resterende kilometers tot de volgende servicetermijn worden weergege-
ven in plaats van de kilometertotaalteller.
Weergave op het MAXI DOT-display
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 16 en volg deze op.
Kleine Onderhoud Service
Als een Kleine Onderhoud Service moet worden uitgevoerd, verschijnt de mel-
ding Olie verversen in ... km of ... dagen.
Als het service-interval is bereikt, verschijnt na het inschakelen van het contact
de melding Olie verversen nu!
Grote Onderhoud Service
Als een Grote Onderhoud Service moet worden uitgevoerd, verschijnt de melding
Inspectie in ... km of ... dagen.
Als het service-interval is bereikt, verschijnt na het inschakelen van het contact
de melding Inspectie nu!
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
De nog resterende afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn kan bij
ingeschakeld contact op elk moment in het menu Instellingen » pagina 18 wor-
den opgeroepen .
Gedurende 10 seconden wordt de volgende melding weergegeven.
17
Instrumenten en controlelampjes
Olie verversen ... km / ... dagen
Inspectie ... km / ... dagen
MAXI DOT-display
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Hoofdmenu 18
Instellingen 18
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap 19
Auto-Check-Control 19
Het MAXI DOT-display informeert u over de actuele bedrijfstoestand van uw wa-
gen. Bovendien toont het display (afhankelijk van de wagenuitvoering) informatie
van de radio, telefoon, multifunctie-indicatie, navigatiesysteem, een op de MDI-
ingang aangesloten apparaat en de automatische versnellingsbak » pagina 102.
Het verschijnen van sommige symbolen gaat gepaard met een akoestisch waar-
schuwingssignaal.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledige
verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
Hoofdmenu
Afbeelding 7
Bedieningshendel: Bedienings-
elementen van het MAXI DOT-
display
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 18 en volg deze op.
Het hoofdmenu (HOOFDMENU) wordt geactiveerd door tuimelschakelaar
A
» Afbeelding 7 lang in te drukken.
Door indrukken van tuimelschakelaar
A
kunnen de afzonderlijke menupunten
worden geselecteerd. Na het kort aantippen van toets
B
wordt de geselecteer-
de informatie aangegeven.
Overzicht van de menupunten in het hoofdmenu.
MFA (multifunctie-indicatie) » pagina 13
Audio » Gebruiksaanwijzing van de radio
Audio » Gebruiksaanwijzing van het navigatiesysteem
Telefoon » pagina 88
Wagenstatus » pagina 19
Instellingen » pagina 18
De menupunten Audio en Navigatie worden alleen weergegeven als de af fabriek
ingebouwde autoradio of het navigatiesysteem is ingeschakeld.
Let op
Als op het display waarschuwingsmeldingen worden weergegeven, moeten de-
ze meldingen door kort indrukken van toets
B
» Afbeelding 7 worden bevestigd
om het hoofdmenu op te roepen.
Als het display niet wordt bediend, schakelt het menu na 10 seconden altijd
over naar een van de hogere niveaus.
De bediening van de af fabriek ingebouwde radio resp. navigatiesysteem » In-
structieboekje van de radio resp. » Instructieboekje van het navigatiesysteem.
Instellingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 18 en volg deze op.
U kunt via het MAXI DOT-display bepaalde instellingen zelf wijzigen. Het actuele
menupunt wordt op het display boven onder een streep weergegeven.
De volgende menupunten kunnen worden geselecteerd.
Taal/Language
Hier kunt u instellen, in welke taal de waarschuwings- en informatieteksten moe-
ten worden aangegeven.
18
Bediening
MFA-data
Hier kunt u enkele weergaven van de multifunctie-indicatie in- resp. uitschakelen.
Tijd
Hier kunt u de tijd, het tijdformaat (12- resp. 24-uursaanduiding) en de omschake-
ling tussen zomer- en wintertijd instellen.
Winterbanden
Hier kunt u instellen bij welke snelheid een akoestisch signaal moet klinken. Deze
functie kunt u bijvoorbeeld gebruiken bij winterbanden, waarbij de toegestane
maximumsnelheid lager is dan de maximumsnelheid van de wagen.
Bij het overschrijden van de snelheid verschijnt het volgende op het display:
Winterbanden: maximaal ... km/h
Eenheden
Hier kunt u de eenheden voor temperatuur, verbruik en afgelegde afstand instel-
len.
2e snelheid
Hier kan de weergave van de tweede snelheid in mph
1)
worden ingeschakeld.
Servicebeurt
Hier kunnen de nog resterende kilometers en dagen tot de volgende serviceter-
mijn weergegeven.
Fabrieksinst.
Hier kan de fabrieksinstelling van het display weer worden ingesteld.
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 18 en volg deze op.
Indien een portier, de achterklep resp. de motorkap geopend is, wordt op het
MAXI DOT-display de wagen met een geopend portier, achterklep resp. motorkap
weergegeven.
Bovendient klinkt een akoestisch signaal als met de wagen sneller dan 6 km/h
wordt gereden.
Auto-Check-Control
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 18 en volg deze op.
Wagentoestand
Bij ingeschakeld contact en tijdens het rijden worden in de wagen continu de
werking en toestanden van de afzonderlijke wagensystemen gecontroleerd.
Enkele storingsmeldingen en andere aanwijzingen worden op het MAXI DOT-dis-
play weergegeven. De meldingen worden tegelijkertijd met de symbolen op het
MAXI DOT-display resp. met de controlelampjes in het instrumentenpaneel weer-
gegeven » pagina 20.
Het menupunt Wagenstatus wordt in het hoofdmenu van het MAXI DOT-display
weergegeven indien minimaal één storingsmelding aanwezig is. Na het selecte-
ren van dit menupunt wordt de eerste storingsmelding aangegeven. Als meerde-
re storingsmeldingen aanwezig zijn, verschijnt op het display onder de melding
bijvoorbeeld 1/3. Dat betekent dat de eerste van in totaal drie meldingen wordt
aangegeven.
Zolang de functiestoringen niet zijn verholpen, worden de symbolen telkens weer
aangegeven. Na de eerste weergave worden de symbolen zonder aanwijzingen
voor de bestuurder aangegeven.
Waarschuwingssymbolen
Motoroliedruk te laag » pagina 22
Koppelingen van de automatische versnel-
lingsbak te heet
» pagina 19
Motoroliepeil controleren,
Motoroliesensor defect
» pagina 22
Koppelingen van de automatische versnellingsbak te heet
Als op het MAXI DOT-display het symbool
verschijnt, is de temperatuur van de
koppelingen van de automatische versnellingsbak te hoog.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Versnellingsbak oververhit: Stop! Instructieboekje!
1)
Bij types met een snelheidsweergave in mph wordt de tweede snelheid in km/h weergegeven.
19
Instrumenten en controlelampjes
Stoppen, de motor afzetten en wachten tot het symbool dooft - gevaar voor
schade aan de versnellingsbak! Na het verdwijnen van het symbool kan de rit
worden voortgezet.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 47.
Let op
Als op het MAXI DOT-display waarschuwingsmeldingen worden weergegeven,
moeten deze meldingen met de toets
B
» Afbeelding 7 op pagina 18 worden be-
vestigd om het hoofdmenu op te roepen.
Zolang de functiestoringen niet zijn verholpen, worden de symbolen telkens
weer aangegeven. Na de eerste weergave worden de symbolen zonder aanwij-
zingen voor de bestuurder aangegeven.
Controlelampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handrem
20
Remsysteem 21
Gordelwaarschuwingslampje
21
Dynamo 21
Portier open
21
Motorolie
22
Koelvloeistof
22
Stuurbekrachtiging
23
Stabiliseringscontrole (ESC) 23
Aandrijfslipregeling (ASR)
24
Antiblokkeersysteem (ABS)
24
Mistachterlicht
24
Defecte lamp
24
Uitlaatgascontrolesysteem 25
Voorgloeisysteem (dieselmotor) 25
 Controle van de motorelektronica (benzinemotor)
25
Roetfilter (dieselmotor) 25
Brandstofreserve
26
Airbagsysteem 26
Bandenspanning
26
Ruitensproeiervloeistofpeil
26
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld
27
Knipperlichten
27
Dimlicht 27
Mistlampen
27
Snelheidsregelsysteem 27
Keuzehendelvergrendeling
27
Grootlicht 27
De controlelampjes geven bepaalde functies resp. storingen aan en kunnen door
akoestische signalen worden vergezeld.
ATTENTIE
Als brandende controlelampjes en de bijbehorende meldingen en waarschu-
wingsaanwijzingen worden genegeerd, kan dit leiden tot ernstig lichamelijk
letsel of ernstige schade aan de wagen.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
den in de motorruimte, bijvoorbeeld het controleren en bijvullen van bedrijfs-
vloeistoffen, kunnen letsel, verbrandingen, ongevallen en brand ontstaan. Be-
slist op de waarschuwingsaanwijzingen letten » pagina 163, Motorruimte.
Handrem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 20 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij aangetrokken handrem. Bovendien wordt een
akoestische waarschuwing gegeven, als u met de wagen minstens 3 seconden
met een snelheid van meer dan 6 km/h hebt gereden.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Parkeerrem loszetten!
20
Bediening
Remsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 20 en volg deze op.
Het controlelampje brandt bij een laag remvloeistofpeil in het remsysteem of
een storing van het ABS.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Remvloeistof: Instructieboekje!
Stoppen, de motor afzetten en het remvloeistofpeil controleren » pagina 172.
Meer informatie » pagina 100, Remmen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 47.
Let bij het openen van de motorkap en het controleren van het remvloei-
stofpeil op de aanwijzingen » pagina 163, Motorruimte.
Als het controlelampje samen met het controlelampje » pagina 24,
Antiblokkeersysteem (ABS) brandt, de rit niet voortzetten! De hulp van
een erkend reparateur inroepen.
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lange-
re remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Gordelwaarschuwingslampje
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 20 en volg deze op.
Het controlelampje
gaat branden na het inschakelen van het contact, als herin-
nering dat de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel moet omgespen. Het
controlelampje dooft pas als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel
heeft omgegespt.
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel niet heeft omgegespt, klinkt
bij wagensnelheden boven 20 km/h een continue waarschuwingstoon en knip-
pert tegelijkertijd het controlelampje
.
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel vervolgens niet binnen
90 seconden omgespt, wordt de waarschuwingstoon uitgeschakeld en brandt
het controlelampje continu.
Meer informatie » pagina 131.
Dynamo
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 20 en volg deze op.
Als het controlelampje bij draaiende motor brandt, wordt de accu niet geladen.
De hulp van een erkend reparateur inroepen. De elektrische installatie dient te
worden gecontroleerd.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 47.
VOORZICHTIG
Indien tijdens de rit naast het controlelampje nog het controlelampje (koel-
systeemstoring) gaat branden, niet verderrijden! De motor afzetten - gevaar
voor schade aan de motor!
Portier open
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 20 en volg deze op.
Het controlelampje
gaat branden bij het openen van een of meerdere portieren
of bij het openen van de achterklep.
Dit controlelampje brandt ook bij uitgeschakeld contact. Het controlelampje
brandt maximaal 5 minuten lang.
21
Instrumenten en controlelampjes
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 47.
Motorolie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 20 en volg deze op.
Het controlelampje
knippert rood (lage oliedruk)
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Oliedruk: motor uit! Instructieboekje!
Het controlelampje
gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden
1)
.
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren » pagina 169.
Als het controlelampje knippert,
niet verder rijden, ook als het oliepeil in orde
is! De motor ook niet stationair laten draaien.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Het controlelampje
brandt geel (oliepeil te laag)
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Oliepeil controleren!
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren » pagina 169.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Als de motorkap langer dan 30 seconden geopend blijft, dooft het controlelampje.
Als er geen motorolie wordt bijgevuld, gaat het controlelampje na circa 100 km
weer branden.
Het controlelampje knippert geel (motoroliepeilsensor defect)
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Oliesensor: Werkplaats!
Bij een defecte motoroliepeilsensor knippert het controlelampje meerdere
malen na het inschakelen van het contact en klinkt een akoestisch signaal.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 47.
VOORZICHTIG
Het rode oliedrukcontrolelampje werkt niet als oliepeilindicatie! Daarom moet
het oliepeil regelmatig, bij voorkeur bij elke tankstop, worden gecontroleerd.
Koelvloeistof
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 20 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt totdat de motor de bedrijfstemperatuur heeft be-
reikt
2)
. Hoge motortoerentallen, volgas en sterke motorbelasting voorkomen.
Als het controlelampje
brandt resp. knippert, is de koelvloeistoftemperatuur te
hoog of is het koelvloeistofpeil te laag.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Koelvloeistof controleren! Instructieboekje!
Stoppen, de motor afzetten en het koelvloeistofpeil controleren » pagina 171, zo
nodig koelvloeistof bijvullen» pagina 171.
1)
Bij wagens met het MAXI DOT-display brandt het controlelampje niet na het inschakelen van het
contact, maar alleen als er sprake is van een storing of als het motoroliepeil te laag is.
2)
Geldt niet bij wagens met het MAXI DOT-display.
22
Bediening
Als het koelvloeistofpeil binnen het voorgeschreven bereik ligt, kan een te hoge
temperatuur worden veroorzaakt door een storing van de koelluchtventilator. De
zekering voor de koelluchtventilator controleren en deze zo nodig vervan-
gen » pagina 199, Zekeringen in de motorruimte.
Als het controlelampje brandt, hoewel het koelvloeistofpeil en ook de ventila-
torzekering in orde zijn, de rit niet voortzetten!.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 47.
Voorzichtig het koelvloeistofexpansiereservoir openen. Bij een warme mo-
tor staat het koelsysteem onder druk - gevaar voor verbranding! Laat daarom
voor het losdraaien van de vuldop de motor afkoelen.
De koelluchtventilator niet aanraken. De koelluchtventilator kan ook bij uit-
geschakeld contact vanzelf worden ingeschakeld.
Stuurbekrachtiging
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 20 en volg deze op.
Het controlelampje
gaat bij het inschakelen van het contact enkele seconden
branden.
Als het controlelampje na het inschakelen van het contact of tijdens het rijden
continu brandt, is er een storing in de elektrohydraulische stuurbekrachtiging
aanwezig. De stuurbekrachtiging biedt minder ondersteuning of werkt helemaal
niet.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Meer informatie » pagina 97.
Let op
Als de motor opnieuw wordt gestart en het gele controlelampje na een korte
rit weer is gedoofd, is het niet nodig contact op te nemen met een erkend repara-
teur.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer aangesloten, gaat na het inschake-
len van het contact het gele controlelampje branden. Na even te hebben gere-
den, moet het controlelampje doven.
Bij het afslepen met niet-draaiende motor of bij een defect werkt de stuurbe-
krachtiging niet. De wagen blijft echter volledig bestuurbaar. Voor het sturen is
echter meer kracht nodig.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 20 en volg deze op.
Als het controlelampje
knippert, doet de ESC momenteel een ingreep.
Als het controlelampje
direct na het starten van de motor gaat branden, kan de
ESC om technische redenen uitgeschakeld zijn. Het contact uit- en weer inscha-
kelen. Als het controlelampje
na het opnieuw starten van de motor niet meer
brandt, functioneert de ESC weer volledig.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het ESC-systeem aanwezig.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Storing: stabiliseringscontrole (ESC)
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Het ESC-systeem kan niet worden uitgeschakeld, met de symbooltoets
» pagi-
na 114 wordt alleen de ASR uitgeschakeld, het controlelampje
in het instru-
mentenpaneel brandt.
Omdat de ESC samenwerkt met het ABS, brandt bij het uitvallen van het ABS ook
het ESC-controlelampje.
Meer informatie » pagina 113, Stabiliseringscontrole (ESC).
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben gere-
den, moet het controlelampje doven.
23
Instrumenten en controlelampjes
Aandrijfslipregeling (ASR)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 20 en volg deze op.
Als het controlelampje knippert, doet de ASR momenteel een ingreep.
Als het controlelampje direct na het starten van de motor gaat branden, kan de
ASR om technische redenen uitgeschakeld zijn. Het contact uit- en weer inscha-
kelen. Als het controlelampje na het opnieuw starten van de motor niet meer
brandt, functioneert de ASR weer volledig.
Als het controlelampje brandt, is er een storing in de ASR aanwezig.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Storing: aandrijfslipregeling (ASR)
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Omdat de ASR samenwerkt met het ABS, brandt bij het uitvallen van het ABS ook
het ASR-controlelampje.
Meer informatie » pagina 114, Aandrijfslipregeling (ASR).
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben gere-
den, moet het controlelampje doven.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 20 en volg deze op.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het ABS aanwezig.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Storing: ABS
Voor het afremmen van de wagen wordt alleen nog het gewone remsysteem
zonder het ABS gebruikt.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 47.
Als het controlelampje » pagina 21 samen met het ABS-controlelampje
brandt, de rit niet voortzetten! De hulp van een erkend reparateur inroe-
pen.
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lange-
re remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Mistachterlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 20 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld mistachterlicht » pagina 46.
Defecte lamp
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 20 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij een defecte gloeilamp:
binnen enkele seconden na het inschakelen van het contact,
als een verlichting met een defecte gloeilamp wordt ingeschakeld.
Op het MAXI DOT-display wordt bijvoorbeeld de volgende melding weergegeven.
INFORMATIE Dimlicht rechtsvoor controleren!
Let op
Het achterlicht en de kentekenplaatverlichting bevatten meerdere gloeilampen.
Het controlelampje gaat alleen branden als alle gloeilampen van de kenteken-
plaatverlichting resp. het achterlicht (in een achterlichtunit) defect zijn. De werk-
ing van deze gloeilampen moet daarom regelmatig worden gecontroleerd.
24
Bediening
Uitlaatgascontrolesysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 20 en volg deze op.
Als het controlelampje brandt, is er een storing in het uitlaatgascontrolesys-
teem aanwezig. Er kan in de noodloopmodus worden gereden.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Voorgloeisysteem (dieselmotor)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 20 en volg deze op.
Na het inschakelen van het contact gaat het controlelampje
branden. Direct na
het doven van het controlelampje voorgloeitijd moet de motor worden gestart.
Als het controlelampje
niet of continu brandt, is er een storing in het voor-
gloeisysteem aanwezig.
Begint het controlelampje
tijdens het rijden te knipperen, is er een storing in
de motorregeling aanwezig. Er kan in de noodloopmodus worden gereden.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.

Controle van de motorelektronica (benzinemotor)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 20 en volg deze op.
Als het controlelampje

brandt resp. knippert tijdens het rijden, is er een storing
in de motorregeling aanwezig. Er kan in de noodloopmodus worden gereden.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Roetfilter (dieselmotor)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 20 en volg deze op.
Het roetfilter filtert de roetdeeltjes uit het uitlaatgas. De roetdeeltjes worden in
het roetfilter verzameld en worden daar regelmatig verbrand.
Als het controlelampje brandt, is het roetfilter met roet verstopt.
Om het roetfilter te reinigen, moet, als de verkeerssituatie dit toelaat » , gedu-
rende minstens 15 minuten of tot het doven van het controlelampje in de 4e of 5e
versnelling (automatische versnellingsbak: in keuzehendelstand S) met een snel-
heid van minstens 60 km/h bij een motortoerental tussen 1.800 - 2.500 1/min
worden gereden.
Het controlelampje dooft pas na een succesvolle reiniging van het roetfilter.
Als het filter niet succesvol is gereinigd, dooft het controlelampje niet en be-
gint het controlelampje te knipperen.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Dieselroetfilter: Instructieboekje!
Er kan in de noodloopmodus worden gereden. Na het uitschakelen en weer in-
schakelen van het contact brandt het controlelampje
.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Het roetfilter bereikt zeer hoge temperaturen. Daarom niet parkeren op
plaatsen waar het zeer hete filter rechtstreeks met droog gras of ander
brandbaar materiaal in contact kan komen - brandgevaar!
De snelheid altijd aan het weer, het wegdek en de terrein- en verkeersom-
standigheden aanpassen. Het door het controlelampje gegeven rij-advies mag
u er nooit toe verleiden de wettelijke bepalingen in het verkeer te negeren.
VOORZICHTIG
Zolang het controlelampje brandt, moet u rekening houden met een hoger
brandstofverbruik en eventueel ook verminderd motorvermogen.
Let op
Om het verbrandingsproces van de roetdeeltjes in het roetfilter te ondersteu-
nen, adviseren wij u om continu stadsverkeer te vermijden.
Door het gebruik van dieselbrandstof met een hoog zwavelgehalte kan de le-
vensduur van het roetfilter aanzienlijk worden bekort. Een ŠKODA Servicepartner
kan u vertellen in welke landen diesel met een hoog zwavelgehalte wordt ge-
bruikt.
Als de motor tijdens het filterreinigingsproces of kort daarna wordt afgezet, kan
de koelluchtventilator gedurende enkele minuten zelfstandig inschakelen.
25
Instrumenten en controlelampjes
Brandstofreserve
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 20 en volg deze op.
Het controlelampje brandt als minder dan 7 liter brandstof aanwezig is.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Tanken a.u.b. Actieradius: ... km
Let op
De tekst op het MAXI DOT-display dooft pas als er is getankt en een kort stuk is
gereden.
Airbagsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 20 en volg deze op.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het airbagsysteem aanwezig.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Storing: airbag
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook als
een airbag buiten werking is gesteld.
Als de voor-, zij- resp. hoofdairbag of de gordelspanner met de wagensysteem-
tester buiten werking is gesteld, gebeurt het volgende:
Het controlelampje
gaat na het inschakelen van het contact gedurende 4 se-
conden branden en knippert vervolgens nog 12 seconden met intervallen van
2 seconden.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Airbag/ gordelspanner gedeactiveerd.
Als de bijrijdersvoorairbag met de sleutelschakelaar aan de zijkant van het
dashboard aan bijrijderszijde buiten werking is gesteld:
Het controlelampje brandt na het inschakelen van het contact circa 4 secon-
den.
Het buiten werking stellen van de airbag wordt aangegeven door het branden
van een geel controlelampje met de tekst     in het midden-
stuk van het dashboard » pagina 141.
ATTENTIE
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een erkend repa-
rateur laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij een on-
geval niet worden geactiveerd.
Bandenspanning
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 20 en volg deze op.
Het controlelampje
gaat branden, als de bandenspanning van een van de ban-
den aanmerkelijk is teruggelopen. De bandenspanning van alle banden controle-
ren resp. corrigeren.
Als het controlelampje
knippert, is een storing in het systeem van de banden-
spanningscontrole aanwezig.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Meer informatie » pagina 180, Bandenspanningscontrole.
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben gere-
den, moet het controlelampje doven.
Ruitensproeiervloeistofpeil
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 20 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij een te laag ruitensproeiervloeistofpeil.
26
Bediening
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Sproeiervloeistof bijvullen!
Vloeistof bijvullen » pagina 166.
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 20 en volg deze op.
Door het indrukken van de toets » pagina 114 wordt de ASR uitgeschakeld en
gaat het controlelampje branden.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Aandrijfslipregeling (ASR) gedeactiveerd.
Knipperlichten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 20 en volg deze op.
Afhankelijk van de stand van de knipperlichthendel knippert het linker
of rech-
ter
controlelampje.
Als een gloeilamp van een knipperlicht defect is, knippert het controlelampje on-
geveer twee keer zo snel.
Bij ingeschakelde alarmlichten knipperen alle knipperlichten alsmede de beide
controlelampjes.
Meer informatie » pagina 45, Knipperlicht en grootlicht.
Dimlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 20 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld dimlicht » pagina 43.
Mistlampen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 20 en volg deze op.
Het controlelampje brandt bij ingeschakelde mistlampen » pagina 46.
Snelheidsregelsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 20 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld snelheidsregelsysteem » pagina
116.
Keuzehendelvergrendeling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 20 en volg deze op.
Als het controlelampje
gaat branden, het rempedaal intrappen. Dat is nodig om
de keuzehendel vanuit stand P of N te kunnen bewegen » pagina 103.
Grootlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 20 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld grootlicht of bij een grootlichtsig-
naal » pagina 45.
27
Instrumenten en controlelampjes
Openen en sluiten
Ontgrendelen en vergrendelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sleutels
28
Batterij in de radiografische afstandsbediening vervangen 29
Kindersloten 29
Portier openen/sluiten 30
Wagen zonder centrale vergrendeling ontgrendelen / vergrendelen 30
Noodvergrendeling van de portieren 31
Sleutels
Afbeelding 8
Sleutel: Zonder afstandsbediening / met afstandsbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 28 en volg deze op.
Met de wagen worden twee sleutels meegeleverd. Afhankelijk van de uitrusting
kan uw wagen met sleutels zonder radiografische afstandsbediening » Afbeel-
ding 8 -
of met radiografische afstandsbediening » Afbeelding 8 -
zijn uitge-
rust.
ATTENTIE
Als u de wagen verlaat - ook al is het maar voor even - altijd de sleutel uit
het contactslot verwijderen. Dat geldt vooral als er kinderen in de wagen ach-
terblijven. De kinderen zouden anders de motor kunnen starten of elektrische
systemen (bijvoorbeeld elektrisch bediende ruiten) kunnen bedienen - gevaar
voor verwondingen!
De contactsleutel pas uit het contactslot verwijderen als de wagen tot stil-
stand is gekomen! Het stuurslot zou anders ongewild kunnen vergrendelen -
gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Elke sleutel bevat elektronische componenten; u dient de sleutels dan ook te-
gen vocht en harde schokken te beschermen.
De groef in de sleutel absoluut schoon houden. Verontreinigingen (textielve-
zels, stof en dergelijke) kunnen de werking van de slotcilinder en van het contact-
slot negatief beïnvloeden.
De werking van de afstandsbediening kan door interferentie van zenders in de
buurt van de wagen die op dezelfde frequentie werken (bijvoorbeeld mobiele te-
lefoons, tv-zenders) tijdelijk worden gestoord.
Als de centrale vergrendeling alleen vanaf een afstand van minder dan 3 m op
de afstandsbediening reageert, moet de batterij worden vervangen » pagina 29.
Let op
Bij verlies van een sleutel contact opnemen met een erkend reparateur die voor
een vervangende sleutel kan zorgen.
28
Bediening
Batterij in de radiografische afstandsbediening vervangen
Afbeelding 9 Sleutel met afstandsbediening: Deksel verwijderen / batterij
uitnemen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 28 en volg deze op.
Elke radiografische afstandsbediening heeft een batterij, die onder deksel
A
is
aangebracht » Afbeelding 9. Als de batterij leeg is, knippert na het indrukken van
een toets op de afstandsbediening het rode controlelampje » Afbeelding 8 op pa-
gina 28 -
niet. Wij adviseren u om de batterij te laten vervangen door een er-
kend reparateur. Als u de lege batterij echter zelf wilt vervangen, als volgt te
werk gaan.
De sleutel uitklappen.
Het deksel op de plaatsen van de pijlen
1
met de duim of met een platte
schroevendraaier loswippen en verwijderen » Afbeelding 9.
De batterij op de plaats van de pijl
2
omlaagdrukken en de lege batterij uit de
sleutel nemen.
De nieuwe batterij aanbrengen. Let erop dat het "+"-teken op de batterij naar
boven gekeerd is. De juiste polariteit is afgebeeld op het batterijdeksel.
Het batterijdeksel op de sleutel aanbrengen en aandrukken tot het hoorbaar
vastklikt.
VOORZICHTIG
Bij het vervangen van de batterij op de juiste polariteit letten.
De nieuwe batterij moet dezelfde specificaties hebben als de originele.
Milieu-aanwijzing
De nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot het afvoeren en verwer-
ken van de lege batterij in acht nemen.
Let op
Als de wagen na vervanging van de batterij niet met de afstandsbediening kan
worden geopend en gesloten, moet het systeem worden gesynchroniseerd » pa-
gina 35.
Het vervangen van de batterij in de sleutel met sierafdekking heeft tot gevolg
dat deze afdekking defect raakt. Een vervangende sierafdekking kan bij de
ŠKODA Partners worden aangeschaft.
Kindersloten
Afbeelding 10
Kinderslot inschakelen: Voor wagens zonder resp. met centra-
le vergrendeling
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 28 en volg deze op.
De kindersloten voorkomen dat de achterportieren van binnenuit kunnen worden
geopend. U kunt het portier alleen van buitenaf openen.
Het kinderslot wordt met de sleutel in- en uitgeschakeld.
Inschakelen
Bij wagens zonder centrale vergrendeling de gleuf van het slot bij het linkerpor-
tier linksom draaien » Afbeelding 10 -
, en bij het rechterportier rechtsom.
Bij wagens met centrale vergrendeling de gleuf van het slot bij het linkerportier
rechtsom draaien en bij het rechterportier rechtsom » Afbeelding 10 -
.
29
Openen en sluiten
Uitschakelen
Bij wagens zonder centrale vergrendeling de gleuf van het slot bij het linkerpor-
tier rechtsom draaien en bij het rechterportier linksom.
Bij wagens met centrale vergrendeling de gleuf van het slot bij het linkerportier
linksom draaien en bij het rechterportier rechtsom.
Portier openen/sluiten
Afbeelding 11 Portiergreep/slotgreep
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 28 en volg deze op.
Van buitenaf openen
De wagen ontgrendelen en aan portiergreep
A
» Afbeelding 11 van het betref-
fende portier trekken.
Van binnenuit openen
Aan de portiergreep
B
van het betreffende portier trekken en het portier van u
af drukken.
Van binnenuit sluiten
Het betreffende portier met portiergreep
C
sluiten.
ATTENTIE
Let erop dat het portier goed gesloten is, anders zou dit tijdens het rijden
plotseling open kunnen gaan - levensgevaar!
Het portier alleen openen en sluiten als zich geen persoon in het openings-
resp. sluitgebied bevindt - gevaar voor verwondingen!
Een geopend portier kan bij sterke wind of op een helling automatisch dicht-
vallen - gevaar voor verwondingen!
Wagen zonder centrale vergrendeling ontgrendelen /
vergrendelen
Afbeelding 12 Grendelknop in het voorportier / in het achterportier
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 28 en volg deze op.
Bij het ontgrendelen resp. vergrendelen van het portier springt de betreffende
grendelknop » Afbeelding 12 omhoog resp. omlaag.
Van buitenaf ontgrendelen
Het voorportier met de sleutel ontgrendelen » pagina 33.
Van binnenuit ontgrendelen
Aan slotgreep trekken.
Van buitenaf vergrendelen
Het voorportier met de sleutel vergrendelen » pagina 33.
Van binnenuit vergrendelen
De grendelknop indrukken » Afbeelding 12.
ATTENTIE
Vergrendelde portieren voorkomen ook het ongewenst binnendringen van
buitenstaanders - bijvoorbeeld op kruisingen. Ze maken het hulpverleners in
geval van nood echter moeilijker in de wagen te komen - levensgevaar!
30
Bediening
Let op
De geopende achterportieren en het bijrijdersportier moeten door het indruk-
ken van de grendelknoppen en het sluiten van het portier worden vergrendeld.
De geopende bestuurdersportier kan niet met de grendelknop worden vergren-
deld. Hierdoor wordt voorkomen dat eventueel de sleutel van de vergrendelde
wagen kan worden vergeten.
Noodvergrendeling van de portieren
Afbeelding 13
Achterportier: Noodvergrende-
ling van het portier
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 28 en volg deze op.
Aan de kopse kant van de portieren die geen slotcilinder hebben, bevindt zich een
noodvergrendelingsmechanisme; dit is pas zichtbaar na het openen van het por-
tier.
Vergrendeling
Afdekking
A
verwijderen » Afbeelding 13.
De sleutel in de gleuf
B
steken en in pijlrichting in de horizontale stand draaien
(bij het rechterportier tegengesteld).
De afdekking weer aanbrengen.
Na het sluiten van het portier kan dit niet meer van buitenaf worden geopend.
Het portier kan door eenmaal aan de slotgreep te trekken van binnenuit worden
ontgrendeld en vervolgens van buitenaf worden geopend.
Centrale vergrendeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Individuele instellingen
32
Safebeveiliging 32
Met de sleutel ontgrendelen 33
Met de sleutel vergrendelen 33
Wagen van binnenuit vergrendelen/ontgrendelen 34
Bij het gebruik van de centrale vergrendeling of ontgrendeling worden alle portie-
ren tegelijkertijd vergrendeld resp. ontgrendeld. De achterklep wordt ontgren-
deld. Deze kan vervolgens worden geopend door het indrukken van de greep bo-
ven de kentekenplaat » pagina 37, openen/sluiten.
Controlelampje in het bestuurdersportier
Na het vergrendelen van de wagen knippert het controlelampje circa 2 seconden
snel, daarna begint het gelijkmatig en met langere tussenpozen te knipperen.
Als de wagen wordt vergrendeld terwijl de safebeveiliging » pagina 32 niet ac-
tief is, knippert het controlelampje in het bestuurdersportier circa 2 seconden
snel, dooft vervolgens en begint na circa 30 seconden langzaam te knipperen.
Als het controlelampje eerst circa 2 seconden snel knippert, daarna circa 30 se-
conden continu brandt en vervolgens langzaam gaat knipperen, is er in het sys-
teem van de centrale vergrendeling of in de interieurbewaking en het afsleep-
alarm » pagina 36 een storing aanwezig. De hulp van een erkend reparateur in-
roepen.
Comfortbediening van de ruiten
Bij het openen en sluiten van de wagen kunnen de ruiten worden geopend en ge-
sloten » pagina 40.
31
Openen en sluiten
ATTENTIE
Vergrendelde portieren voorkomen ook het ongewenst binnendringen van
buitenstaanders - bijvoorbeeld op kruisingen.
De centrale vergrendeling werkt ook bij uitgeschakeld contact. Omdat ech-
ter bij vergrendelde portieren in geval van nood hulpverlening van buitenaf
wordt bemoeilijkt, moeten kinderen nooit zonder toezicht in de wagen wor-
den achtergelaten. Van binnenuit vergrendelde portieren maken het hulpver-
leners in geval van nood moeilijk in de wagen te komen - levensgevaar!
VOORZICHTIG
Als de safebeveiliging is geactiveerd » pagina 32, zijn de slotgrepen en de toet-
sen voor de centrale vergrendeling buiten werking.
Let op
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de vergrendelde portieren
automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wagen te verschaffen.
Bij het uitvallen van de centrale vergrendeling kan met de sleutel alleen het be-
stuurdersportier worden ont- resp. vergrendeld. De overige portieren en de ach-
terklep kunnen handmatig worden ver- resp. ontgrendeld.
Noodvergrendeling van het portier » pagina 31.
Noodontgrendeling van de achterklep » pagina 38.
Individuele instellingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 31 en volg deze op.
Eénportierontgrendeling
Met deze functie is het mogelijk alleen het bestuurdersportier te ontgrendelen.
De overige portieren blijven vergrendeld en ontgrendelen pas bij het nogmaals
ontgrendelen.
Automatisch vergrendelen en ontgrendelen
Alle portieren en de achterklep worden vanaf een snelheid van ca. 15 km/h auto-
matisch vergrendeld.
Als de contactsleutel uit het contactslot wordt getrokken, wordt de auto automa-
tisch weer ontgrendeld. Bovendien kan de wagen door de bestuurder of de bijrij-
der door het drukken op de toets voor de centrale vergrendeling » pagina 34
worden ontgrendeld.
De portieren kunnen van binnenuit worden ontgrendeld en geopend worden door
eenmaal aan de slotgreep van het betreffende portier te trekken.
Let op
Individuele instellingen kunt u bij een erkend reparateur laten uitvoeren.
Safebeveiliging
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 31 en volg deze op.
De centrale vergrendeling is met een safebeveiliging uitgerust. Als de wagen van
buitenaf wordt vergrendeld, worden de portiersloten automatisch geblokkeerd.
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert circa 2 seconden snel,
daarna begint het gelijkmatig en met langere tussenpozen te knipperen. Met de
portiergreep kunnen de portieren noch van binnenuit, noch van buitenaf worden
geopend. Daardoor wordt het openbreken van de wagen bemoeilijkt.
De safebeveiliging kan door een dubbele vergrendeling binnen 2 seconden wor-
den gedeactiveerd.
Als de safebeveiliging wordt gedeactiveerd, knippert het controlelampje in het
bestuurdersportier circa 2 seconden snel, dooft vervolgens en begint na circa
30 seconden weer gelijkmatig met lange tussenpozen te knipperen.
De volgende keer dat de wagen wordt ont- en vergrendeld, is de safebeveiliging
weer geactiveerd.
Als de wagen is vergrendeld terwijl de safebeveiliging gedeactiveerd is, kan het
portier van binnenuit worden geopend door eenmaal aan de slotgreep van het
betreffende portier te trekken.
32
Bediening
ATTENTIE
Bij een van buitenaf vergrendelde wagen met geactiveerde safebeveiliging
mogen geen personen en huisdieren in de wagen achterblijven, omdat van
binnenuit noch de portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De ver-
grendelde portieren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de
wagen te komen - levensgevaar!
Let op
Het alarmsysteem wordt bij het vergrendelen van de wagen ook met de ge-
deactiveerde safebeveiliging ingeschakeld. De interieurbewaking wordt hierbij
echter niet geactiveerd.
Indien na het afsluiten van de wagen de functie safebeveiliging wordt geacti-
veerd, verschijnt de melding LET OP SAFELOCK op het display in het instrumen-
tenpaneel. Bij wagens met MAXI DOT-display verschijnt de melding Let op SAFE-
vergrendeling! Instructieboekje!
Let op
Deze functie geldt alleen voor sommige landen.
Met de sleutel ontgrendelen
Afbeelding 14
Sleutelbewegingen voor het
ont- en vergrendelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 31 en volg deze op.
De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier in rijrichting (ontgrende-
lingsstand)
A
draaien » Afbeelding 14.
Aan de portiergreep trekken en het portier openen.
Alle portieren (bij wagens met alarmsysteem alleen het bestuurdersportier)
worden ontgrendeld.
De achterklep wordt ontgrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting gaat branden.
De safebeveiliging wordt gedeactiveerd.
De ruiten gaan open zolang de sleutel in de ontgrendelingsstand wordt gehou-
den.
Het controlelampje in het bestuurdersportier stopt met knipperen als de wagen
niet met een alarmsysteem is uitgerust » pagina 36.
Let op
Als de wagen over een alarmsysteem beschikt, moet na het ontgrendelen van het
portier binnen 15 seconden de sleutel in het contactslot worden gestoken en het
contact worden ingeschakeld om het alarmsysteem te deactiveren. Als binnen 15
seconden het contact niet wordt ingeschakeld, zal het alarm afgaan.
Met de sleutel vergrendelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 31 en volg deze op.
De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier tegen de rijrichting in
(vergrendelingsstand)
B
draaien » Afbeelding 14 op pagina 33.
Alle portieren en de achterklep worden vergrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting dooft.
De ruiten en het elektrische schuif-/kanteldak gaan dicht zolang de sleutel in de
vergrendelingsstand wordt gehouden.
De safebeveiliging wordt direct geactiveerd.
Het controlelampje in het bestuurdersportier begint te knipperen.
Let op
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
33
Openen en sluiten
Wagen van binnenuit vergrendelen/ontgrendelen
Afbeelding 15
Middenconsole: Toets voor de
centrale vergrendeling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 31 en volg deze op.
Als de wagen niet van buitenaf vergrendeld is, kunt u hem met de tuimelschake-
laar » Afbeelding 15 ook bij uitgeschakeld contact ver- en ontgrendelen.
Alle portieren en de achterklep vergrendelen
De toets bij
» Afbeelding 15 indrukken. Het symbool
in de toets gaat
branden.
Alle portieren en de achterklep ontgrendelen
De toets bij
» Afbeelding 15 indrukken. Het symbool
in de toets gaat uit.
Als de wagen met de toets voor de centrale vergrendeling is vergrendeld, geldt
het volgende:
Het openen van de portieren en de achterklep van buitenaf is niet mogelijk
(vanuit veiligheidsoogpunt, bijvoorbeeld bij het stoppen voor een kruispunt).
De portieren kunnen van binnenuit worden ontgrendeld en geopend worden
door eenmaal aan de slotgreep van het betreffende portier te trekken.
Als minimaal één portier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de van binnenuit vergren-
delde portieren automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wa-
gen te verschaffen.
Afstandsbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ont-/vergrendelen
35
Synchronisatie 35
Met de sleutel met radiografische afstandsbediening kunt u:
de wagen ont- en vergrendelen,
de achterklep ontgrendelen,
de ruiten openen en sluiten » pagina 40, Comfortbediening van de ruiten.
De zender met de batterij is ondergebracht in de sleutel met radiografische af-
standsbediening. De ontvanger bevindt zich in het interieur. Het bereik van de
sleutel met radiografische afstandsbediening bedraagt circa 30 m. Als de batterij
bijna leeg is, neemt het bereik van de afstandsbediening af.
De sleutel heeft een uitklapbare sleutelbaard, die wordt gebruikt voor het hand-
matig ont- en vergrendelen van de wagen en voor het starten van de motor.
Bij vervanging van een verloren sleutel en na reparatie of vervanging van de ont-
vanger moet het systeem door een erkend reparateur worden geïnitialiseerd. Pas
daarna kunt u de sleutel met radiografische afstandsbediening weer gebruiken.
Let op
Bij ingeschakeld contact wordt de afstandsbediening automatisch gedeacti-
veerd.
De werking van de afstandsbediening kan door interferentie van zenders in de
buurt van de wagen die op dezelfde frequentie werken (bijvoorbeeld mobiele te-
lefoons, tv-zenders) tijdelijk worden gestoord.
Als de centrale vergrendeling resp. het alarmsysteem alleen vanaf een afstand
van minder dan 3 m op de afstandsbediening reageert, moet de batterij worden
vervangen » pagina 29.
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet met de afstandsbe-
diening worden vergrendeld.
34
Bediening
Ont-/vergrendelen
Afbeelding 16
Sleutel met afstandsbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 34 en volg deze op.
Wagen ontgrendelen
De toets
1
» Afbeelding 16 indrukken.
Wagen vergrendelen
De toets
3
» Afbeelding 16 indrukken.
Safebeveiliging deactiveren
De toets
3
» Afbeelding 16 tweemaal binnen 2 seconden indrukken. Meer in-
formatie » pagina 31.
Achterklep ontgrendelen
De toets
2
» Afbeelding 16 indrukken. Meer informatie » pagina 37.
Sleutelbaard uitklappen
De toets
4
» Afbeelding 16 indrukken.
Sleutelbaard inklappen
De toets
4
» Afbeelding 16 indrukken en de sleutelbaard inklappen.
Ontgrendelen
Het ontgrendelen van de wagen wordt aangegeven door het tweemaal knipperen
van de knipperlichten. Als u de wagen met toets
1
» Afbeelding 16 ontgrendelt
en daarna binnen 30 seconden geen portier of de achterklep opent, wordt de wa-
gen automatisch weer vergrendeld en wordt de safebeveiliging resp. het alarm-
systeem weer geactiveerd. Hierdoor wordt het ongewild ontgrendelen van de
wagen voorkomen.
Bovendien worden bij het ontgrendelen van de wagen de aan de sleutel toege-
wezen elektrische instelbare stoelen en buitenspiegels ingesteld. De opgeslagen
instelling van de bestuurdersstoel en de buitenspiegels wordt opgeroepen.
Vergrendelen
Een correcte vergrendeling van de wagen wordt aangegeven door het eenmaal
knipperen van de knipperlichten.
Als er bij het vergrendelen van de wagen enkele portieren of de achterklep niet
gesloten zijn, knipperen de knipperlichten pas na het sluiten.
ATTENTIE
Bij een van buitenaf vergrendelde wagen met geactiveerde safebeveiliging
mogen geen personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit noch
de portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendelde por-
tieren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wagen te ko-
men - levensgevaar!
Let op
De afstandsbediening alleen gebruiken als de portieren en de achterklep geslo-
ten zijn en u visueel contact met de wagen hebt.
Bij wagens met alarmsysteem kunnen bij een ŠKODA Partner daarnaast ook de
akoestische signalen bij het ont-/vergrendelen worden geactiveerd/gedeacti-
veerd.
Synchronisatie
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 34 en volg deze op.
Als de wagen bij het bedienen van de afstandsbediening niet wordt ontgrendeld,
is het mogelijk dat de sleutel niet is gesynchroniseerd. Dat kan gebeuren als de
toetsen van de sleutel met radiografische afstandsbediening meerdere malen
buiten het werkingsgebied van het systeem zijn ingedrukt of als de batterij van
de sleutel is vervangen.
De sleutel als volgt synchroniseren.
Een willekeurige toets op de afstandsbediening indrukken.
Na het indrukken van de toets moet het portier binnen 1 minuut met behulp van
de sleutel worden ontgrendeld.
35
Openen en sluiten
Alarmsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
36
Interieurbewaking en afsleepalarm 36
Het alarmsysteem verhoogt de beveiliging tegen inbraakpogingen in de wagen.
Het systeem geeft akoestische en optische waarschuwingssignalen bij een po-
ging tot inbraak in de wagen.
Let op
De levensduur van de batterij van de alarmsirene bedraagt 5 jaar.
Om een correcte werking van het alarmsysteem te waarborgen, moet u voor het
verlaten van de wagen controleren of alle portieren, alle ruiten en het elektrische
schuif-/kanteldak zijn gesloten.
Door de codering van de radiografische afstandsbediening en de ontvanger
wordt het gebruik van radiografische afstandsbedieningen van andere voertuigen
uitgesloten.
Werking
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 36 en volg deze op.
Hoe wordt het alarmsysteem geactiveerd?
Het alarmsysteem wordt bij het vergrendelen van de wagen met de afstandsbe-
diening of met de sleutel in het bestuurdersportier geactiveerd. Het systeem
wordt circa 30 seconden na het vergrendelen geactiveerd.
Hoe wordt het alarmsysteem gedeactiveerd?
Het alarmsysteem wordt door indrukken van de symbooltoets
op de radiografi-
sche afstandsbediening gedeactiveerd. Als de wagen niet binnen 30 seconden na
het versturen van het radiosignaal wordt geopend, wordt het alarmsysteem weer
geactiveerd.
Als de wagen wordt ontgrendeld met behulp van de sleutel in het bestuurder-
sportier, moet binnen 15 seconden na het ontgrendelen van het portier de sleutel
in het contactslot worden gestoken en het contact worden ingeschakeld om het
alarmsysteem te deactiveren. Als binnen 15 seconden het contact niet wordt in-
geschakeld, zal het alarm afgaan.
Wanneer gaat het alarm af?
Van de vergrendelde wagen worden de volgende onderdelen bewaakt:
motorkap,
achterklep,
portieren,
contactslot,
wagenhelling » pagina 36,
interieur» pagina 36,
spanningsdaling in het boordnet,
stopcontact van de af fabriek gemonteerde trekhaak.
Als een van de beide accupolen bij geactiveerd alarmsysteem wordt losgemaakt,
gaat het alarm direct af.
Hoe wordt het alarm uitgeschakeld?
Het alarm wordt uitgeschakeld door indrukken van de symbooltoets
op de sleu-
tel met radiografische afstandsbediening of door het contact in te schakelen.
Interieurbewaking en afsleepalarm
Afbeelding 17
Toets van interieurbewaking en
afsleepalarm
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 36 en volg deze op.
De interieurbewaking activeert het alarm als een beweging in de wagen wordt
geregistreerd.
36
Bediening
Uitschakelen
Het contact uitschakelen.
Het bestuurdersportier openen.
De symbooltoets » Afbeelding 17 in het bestuurdersportier indrukken.
De wagen binnen 30 seconden vergrendelen.
De interieurbewaking en het afsleepalarm worden automatisch weer ingescha-
keld bij de eerstvolgende vergrendeling van de wagen.
Let op
De interieurbewaking en het afsleepalarm uitschakelen als de mogelijkheid be-
staat dat het alarm zal afgaan door bewegingen in het interieur (bijvoorbeeld
door kinderen of huisdieren) resp. als de wagen wordt vervoerd (bijvoorbeeld per
spoor of boot) of moet worden afgesleept.
Een geopend brillenvak veroorzaakt een verminderde werking van de interieur-
bewaking. Om een ongehinderde werking van de interieurbewaking te waarbor-
gen, moet voor het vergrendelen van de wagen altijd het brillenvak worden ge-
sloten.
Achterklep
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
openen/sluiten
37
Automatische vergrendeling van de achterklep
38
Noodontgrendeling 38
ATTENTIE
Na het sluiten controleren of de achterklep goed is vergrendeld. Anders zou
de achterklep tijdens het rijden plotseling open kunnen gaan, ook wanneer
deze is vergrendeld - gevaar voor ongevallen!
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgassen
het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
Bij het sluiten van de achterklep niet op de achterruit drukken, deze zou
kunnen barsten - gevaar voor verwondingen!
Let op
Na het sluiten van de achterklep wordt deze binnen 1 seconde automatisch
vergrendeld en wordt het alarmsysteem geactiveerd. Dat geldt alleen als de wa-
gen vóór het sluiten van de achterklep vergrendeld was.
Bij het wegrijden, vanaf een snelheid van meer dan 5 km/h, wordt de functie
van de greep boven de kentekenplaat uitgeschakeld. Na het stoppen en openen
van een portier wordt de bedieningsfunctie van de greep weer ingeschakeld.
openen/sluiten
Afbeelding 18 Achterklep openen / greep van de achterklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 37 en volg deze op.
Na het ontgrendelen van de wagen kan de achterklep worden geopend door het
indrukken van de greep boven de kentekenplaat.
Bij wagens zonder centrale vergrendeling openen
Op de symbooltoets
in het bestuurdersportier » Afbeelding 18 -
drukken
en de achterklep in pijlrichting optillen » Afbeelding 18 -
.
Bij wagens met centrale vergrendeling openen
De greep indrukken en de achterklep in pijlrichting optillen » Afbeelding 18 -
.
Sluiten
De achterklep omlaagzwenken en met een lichte zwaai sluiten.
In de binnenbekleding van de achterklep bevindt zich een greep, die het sluiten
vergemakkelijkt.
37
Openen en sluiten
Automatische vergrendeling van de achterklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 37 en volg deze op.
Als de wagen nog vóór het sluiten van de achterklep is vergrendeld, wordt de
achterklep na het sluiten direct automatisch vergrendeld.
De periode waarna de achterklep automatisch wordt vergrendeld, kan door een
erkend reparateur worden verlengd.
Vertraagde vergrendeling
Indien de achterklep met de symbooltoets op de radiografische afstandsbe-
diening is ontgrendeld, kan de achterklep na het sluiten binnen een vastgestelde
periode nog worden geopend.
Voordat de achterklep automatisch wordt vergrendeld, is het ongewenst binnen-
dringen in de wagen mogelijk. Daarom moet de wagen altijd met de symbooltoets
op de radiografische afstandsbediening worden vergrendeld.
De vertraagde vergrendeling kan door een erkend reparateur altijd worden ge-
deactiveerd.
Let op
Meer informatie krijgt u bij een ŠKODA Partner.
Noodontgrendeling
Afbeelding 19
Noodontgrendeling van de ach-
terklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 37 en volg deze op.
In geval van een storing aan de centrale vergrendeling kunt u de achterklep
handmatig ontgrendelen.
Ontgrendelen
De rugleuning van de achterbank naar voren klappen » pagina 57, Zitplaatsen
achterin.
In de opening in de bekleding in pijlrichting
1
» Afbeelding 19 een schroeven-
draaier of een vergelijkbaar gereedschap tot de aanslag aanbrengen.
Het slot
3
onder de bekleding in pijlrichting
2
ontgrendelen.
De achterklep openen.
Elektrische ruitbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruit openen / sluiten
39
Krachtbegrenzing van het ruitmechanisme
40
Comfortbediening van de ruiten 40
Storingen
40
ATTENTIE
Als de wagen van buitenaf wordt vergrendeld, mogen er geen personen in
de wagen achterblijven, omdat de ruiten in geval van nood niet van binnenuit
kunnen worden geopend.
Het systeem is uitgerust met een sluitkrachtbegrenzing » pagina 40. Bij
weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de ruit
weer enkele centimeters omlaag. De ruiten moeten desondanks voorzichtig
worden gesloten - gevaar voor verwondingen!
Als er op de zitplaatsen achterin kinderen worden vervoerd, wordt geadvi-
seerd de elektrische ruitbediening van de achterportieren uit te schakelen
(veiligheidsschakelaar)
S
» Afbeelding 20 op pagina 39.
De ruiten voorzichtig sluiten om verwondingen door knellen te voorkomen -
gevaar voor verwondingen!
38
Bediening
VOORZICHTIG
De ruiten schoon houden, om een correcte werking van de elektrische ruitbe-
dieningen te waarborgen.
Als de ruiten bevroren zijn, eerst het ijs » pagina 156, Ruiten en buitenspiegels
verwijderen en pas dan de ruitbediening in werking stellen, omdat anders de rui-
tafdichting en het ruitmechanisme beschadigd kunnen raken.
In de winter kan ijsvorming bij het sluiten van de ruiten extra weerstand veroor-
zaken. De ruit stopt en beweegt weer enkele centimeters omlaag.
Bij het verlaten van de vergrendelde wagen erop letten dat de ruiten zijn geslo-
ten.
Milieu-aanwijzing
Bij hoge snelheden dienen de zijruiten te worden gesloten om een onnodig hoog
brandstofverbruik te voorkomen.
Let op
Als het contact wordt uitgeschakeld, kunnen de ruiten nog circa 10 minuten
worden geopend of gesloten. Pas bij het openen van het bestuurders- of bijrijder-
sportier wordt de elektrische ruitbediening volledig uitgeschakeld.
Voor het ventileren van het interieur tijdens het rijden bij voorkeur gebruikma-
ken van het aanwezige verwarmings-, airconditioning- en ventilatiesysteem. Als
de ruiten openstaan, kan er stof of ander vuil in de wagen terechtkomen en kan
er bovendien bij bepaalde snelheden windgeruis ontstaan.
Ruit openen / sluiten
Afbeelding 20
Schakelaars in het bestuurdersportier / schakelaars in de ach-
terportieren
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 38 en volg deze op.
Schakelaars voor de ruitbediening » Afbeelding 20.
Schakelaar voor ruitbediening in het bestuurdersportier
Schakelaar voor ruitbediening in het bijrijdersportier
Schakelaar voor ruitbediening in het rechterachterportier
Schakelaar voor ruitbediening in het linkerachterportier
Veiligheidsschakelaar
De elektrische ruitbediening werkt alleen als het contact is ingeschakeld.
Openen
De ruit wordt geopend door de betreffende schakelaar iets omlaag te drukken.
Als de schakelaar wordt losgelaten, stopt de bediening.
De ruit opent volledig automatisch door kort indrukken van de toets tot de aan-
slag. Bij het opnieuw indrukken van de schakelaar stopt de ruit direct.
Sluiten
De ruit wordt gesloten door de bovenzijde van de betreffende schakelaar iets
omhoog te trekken. Als de schakelaar wordt losgelaten, stopt de bediening.
De ruit sluit volledig automatisch door kort omhoogtrekken van de toets tot de
aanslag. Bij het opnieuw omhoogtrekken van de schakelaar stopt de ruit direct.
Veiligheidsschakelaar
Door het indrukken van de veiligheidsschakelaar
S
» Afbeelding 20 kunnen de
schakelaars voor de ruitbediening in de achterportieren worden uitgeschakeld.
Door het opnieuw indrukken van de veiligheidsschakelaar
S
zijn de schakelaars
voor de ruitbediening in de achterportieren weer actief.
Als de schakelaars in de achterportieren zijn uitgeschakeld, brandt het controle-
lampje
in de veiligheidsschakelaar
S
.
Let op
Het ruitbedieningsmechanisme is met een oververhittingsbeveiliging uitgerust.
Bij het vaak open en sluiten van de ruit kan deze beveiliging in werking treden.
Dit leidt tot een tijdelijke blokkering van de ruitbediening. Zodra de oververhit-
tingsbeveiliging is uitgeschakeld, kan de ruit weer worden bediend.
A
B
C
D
S
39
Openen en sluiten
Krachtbegrenzing van het ruitmechanisme
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 38 en volg deze op.
De elektrisch bediende ruiten zijn uitgerust met een sluitkrachtbegrenzing. Deze
vermindert het gevaar voor verwondingen door knellen bij het sluiten van de ruit.
Bij weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de ruit
weer enkele centimeters omlaag.
Als het obstakel het sluiten van de ruit gedurende 10 seconden verhindert, wordt
de sluitprocedure opnieuw onderbroken en gaat de ruit enkele centimeters om-
laag.
Als wordt geprobeerd de ruit te sluiten binnen 10 seconden nadat deze voor de
tweede keer weer enkele centimeters is geopend en het obstakel nog steeds niet
is verwijderd, wordt de sluitprocedure slechts onderbroken. Gedurende deze pe-
riode is het niet mogelijk de ruit automatisch te sluiten. De sluitkrachtbegrenzing
is nog ingeschakeld.
De sluitkrachtbegrenzing is pas uitgeschakeld als binnen de volgende 10 secon-
den wordt geprobeerd de ruit te sluiten - de ruit wordt nu met volle kracht ge-
sloten!
Als u langer dan 10 seconden wacht, is de sluitkrachtbegrenzing weer ingescha-
keld.
Comfortbediening van de ruiten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 38 en volg deze op.
Bij het ont- en vergrendelen van de wagen kunnen de elektrisch bediende ruiten
als volgt worden geopend en gesloten.
Openen
De symbooltoets
op de sleutel ingedrukt houden.
De sleutel in het bestuurdersportier in de ontgrendelingsstand houden.
De toets
A
1)
in de ontgrendelingsstand houden » Afbeelding 20 op pagina 39.
Sluiten
De symbooltoets op de sleutel ingedrukt houden.
De sleutel in het bestuurdersportier in de vergrendelingsstand houden.
De toets
A
1)
in de vergrendelingsstand houden » Afbeelding 20 op pagina 39.
Door het loslaten van de sleutel of de vergrendelingstoets kunt u het openen of
sluiten van de ruiten direct onderbreken.
Storingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 38 en volg deze op.
Elektrische ruitbediening uitgevallen
Als bij geopende ruit de accu is losgekoppeld en daarna weer aangesloten, werkt
de elektrische ruitbediening niet. Het systeem moet worden geactiveerd. De
werking kan als volgt worden hersteld.
Het contact inschakelen.
Aan de bovenzijde van de betreffende schakelaar in het bestuurdersportier
trekken en de ruit sluiten.
De schakelaar loslaten.
De betreffende schakelaar opnieuw gedurende circa 3 seconden naar boven
trekken en vasthouden.
Winterse omstandigheden
In de winter kan ijsvorming bij het sluiten van de ruiten extra weerstand veroor-
zaken. De ruit stopt en beweegt weer enkele centimeters omlaag.
Om de ruit toch te kunnen sluiten, moet de sluitkrachtbegrenzing worden uitge-
schakeld » pagina 40.
1)
Het comfortopenen en -sluiten van de ruiten met de toets
A
is mogelijk direct na het ontgrendelen
van de wagen resp. uitschakelen van het contact en het openen van het bestuurders- resp. bijrijder-
sportier.
40
Bediening
Elektrisch schuif-/kanteldak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening
41
Comfortbediening 42
Noodbediening 42
Het schuif-/kanteldak wordt bediend met de draaischakelaar » Afbeelding 21 op
pagina 41 en werkt alleen bij ingeschakeld contact. De draaischakelaar heeft
meerdere standen.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kunt u het schuif-/kanteldak nog circa tien
minuten openen, sluiten of kantelen. Zodra echter een van de voorportieren
wordt geopend, kan het schuif-/kanteldak niet meer worden bediend.
ATTENTIE
Het schuif-/kanteldak voorzichtig sluiten - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
In de winterperiode moet u vóór het openen eventueel aanwezig ijs en sneeuw
van het schuif-/kanteldak verwijderen, om beschadiging van het openingsmecha-
nisme en de afdichting te voorkomen.
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, kan het gebeuren
dat het schuif-/kanteldak niet volledig sluit. Daarom de draaischakelaar in de
schakelaarstand
A
zetten » Afbeelding 21 op pagina 41 en aan de voorzijde cir-
ca 10 seconden lang indrukken.
Bediening
Afbeelding 21
Draaischakelaar voor het elektri-
sche schuif-/kanteldak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 41 en volg deze op.
Comfortstand
De schakelaar in stand
C
» Afbeelding 21 draaien.
Volledig openen
De schakelaar in stand
B
» Afbeelding 21 draaien en in deze stand vasthouden
(tegen de veerdruk in).
Omhoogzetten
De schakelaar in stand
D
» Afbeelding 21 draaien.
Sluiten
De schakelaar in stand
A
» Afbeelding 21 draaien.
Sluitkrachtbegrenzing
Het schuif-/kanteldak is met een sluitkrachtbegrenzing uitgerust. Als een obsta-
kel (bijvoorbeeld ijs) het sluiten verhindert, stopt het schuif-/kanteldak en gaat
het volledig open. Het schuif-/kanteldak kan zonder sluitkrachtbegrenzing volle-
dig worden gesloten door de schakelaar in stand
A
» Afbeelding 21 zo lang aan
de voorzijde in te drukken, tot het schuif-/kanteldak volledig is gesloten » pagi-
na 41,
in alinea Inleiding voor het onderwerp.
Als het schuif-/kanteldak in de comfortstand staat, is de intensiteit van het wind-
geruis veel lager.
Het rolgordijn wordt bij het openschuiven van het dak automatisch mee geopend.
41
Openen en sluiten
Let op
Als het schuif-/kanteldak in de comfortstand staat, is de intensiteit van het wind-
geruis lager.
Comfortbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 41 en volg deze op.
Een open schuif-/kanteldak kan ook van buitenaf worden gesloten.
De symbooltoets
op de sleutel ingedrukt houden rep. de sleutel in de slotci-
linder van het bestuurdersportier in de vergrendelingsstand houden » .
Na het loslaten van de sleutel resp. de vergrendelingstoets stopt de bediening.
ATTENTIE
Het schuif-/kanteldak voorzichtig sluiten - gevaar voor verwondingen! Bij het
comfortsluiten werkt de sluitkrachtbegrenzing niet.
Noodbediening
Afbeelding 22
Aanbrengpunt van de schroevendraaier / opening voor het
aanbrengen van de sleutel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 41 en volg deze op.
Als het systeem een storing vertoont, kan het schuif-/kanteldak met de hand
worden gesloten resp. geopend. De noodbediening van het schuifdak bevindt
zich onder het brillenvak
1
» pagina 76, Brillenvak.
Het brillenvak openen.
Een circa 5 mm brede schroevendraaier voorzichtig in de sleuf aanbrengen op
de met pijlen gemarkeerde plaatsen
1
» Afbeelding 22.
Door voorzichtig drukken en draaien met de schroevendraaier het brillenvak
naar beneden klappen.
Een inbussleutel, SW 4, tot de aanslag in de opening
2
steken en het schuif-/
kanteldak sluiten resp. openen.
Het brillenvak weer inbouwen, door eerst de kunststof nokken aan te brengen
en daarna het volledige vak omhoog te drukken.
Let op
Na elke noodbediening (met de inbussleutel) moet het schuif-/kanteldak in de ba-
sisstand worden gebracht. Daarom de draaischakelaar in de schakelaarstand
A
zetten » Afbeelding 21 op pagina 41 en aan de voorzijde circa 10 seconden lang
indrukken.
42
Bediening
Licht en zicht
Licht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stads- en dimlicht
43
Lichtbundelhoogteverstelling 44
Dagrijverlichting (DAY LIGHT) 44
Knipperlicht en grootlicht 45
Halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtingsfunctie 45
Mistlampen 46
Mistlampen met CORNER-functie
46
Mistachterlicht 46
Toeristisch licht
46
Alarmlichten
47
Parkeerlicht 47
Het licht werkt alleen bij ingeschakeld contact, voor zover niet anders is aange-
geven.
Bij wagens met stuur rechts wijkt de plaatsing van de bedieningselementen voor
een deel af van de in » Afbeelding 23 op pagina 43 weergegeven plaatsing. De
symbolen die de standen van de bedieningselementen aangeven, zijn gelijk.
ATTENTIE
Nooit rijden als alleen het stadslicht ingeschakeld is! Het stadslicht is niet fel
genoeg om de weg voor u voldoende te verlichten of om door andere ver-
keersdeelnemers te worden gezien. Het dimlicht bij duisternis of slecht zicht
altijd handmatig inschakelen.
Het inschakelen van de verlichting mag alleen plaatsvinden in overeenstem-
ming met de nationale wettelijke bepalingen.
De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor de juiste instelling en het ge-
bruik van de verlichting.
Let op
De koplampen kunnen tijdelijk aan de binnenzijde beslaan. Bij ingeschakelde rij-
verlichting is het lichtvlak na korte tijd weer vrij van aanslag, daarbij kan het lamp-
glas aan de binnenzijde eventueel bij de randen nog beslagen zijn. De condens-
vorming heeft geen invloed op de levensduur van de verlichting.
Stads- en dimlicht
Afbeelding 23
Dashboard: Lichtschakelaar
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 43 en volg deze op.
Lichtschakelaarstanden » Afbeelding 23.
Stadslicht resp. parkeerlicht aan beide zijden inschakelen » pagina 47
Dimlicht inschakelen
Licht uitschakelen (uitgezonderd dagrijverlichting)
Mistlampen inschakelen » pagina 46
Mistachterlicht inschakelen » pagina 46
Let op
Als de lichtschakelaar in stand of staat, de contactsleutel is verwijderd en
het bestuurdersportier wordt geopend, klinkt een akoestisch waarschuwingssig-
naal. Bij het sluiten van het bestuurdersportier (contact uit) wordt het akoesti-
sche waarschuwingssignaal via het portiercontact uitgeschakeld, maar het dim-
licht blijft ingeschakeld, om eventueel de geparkeerde wagen te verlichten.
Indien de wagen wordt verlaten zonder dat daarbij het parkeerlicht hoeft te
worden gebruikt, de lichtschakelaar altijd in stand 0 draaien.
43
Licht en zicht
Lichtbundelhoogteverstelling
Afbeelding 24
Dashboard: Lichtbundelhoogte-
verstelling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 43 en volg deze op.
Door draaien van de draaiknop » Afbeelding 24 vanuit stand

naar
wordt de
lichtbundelhoogteverstelling geleidelijk aangepast en daardoor de lichtbundel
verkort.
De standen van de draaiknop komen ongeveer overeen met de volgende bela-
dingstoestand.
Wagen voorin bezet, bagageruimte leeg.
Wagen volledig bezet, bagageruimte leeg.
Wagen volledig bezet, bagageruimte beladen.
Bestuurdersstoel bezet, bagageruimte beladen.
ATTENTIE
De lichtbundelhoogteverstelling altijd zodanig instellen dat aan de volgende
voorwaarden wordt voldaan.
Andere verdeersdeelnemers worden niet verblind, met name tegemoetko-
mende voertuigen.
De lichtbundelhoogte is voldoende voor veilig rijden.
Let op
Wij adviseren de lichtbundelhoogte bij ingeschakeld dimlicht in te stellen.

Dagrijverlichting (DAY LIGHT)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 43 en volg deze op.
Dagrijverlichting inschakelen
De lichtschakelaar in stand 0 » Afbeelding 23 op pagina 43 draaien.
Functie dagrijverlichting deactiveren/activeren
De dagrijverlichting kan worden gedeactiveerd/geactiveerd door de betreffende
zekering voor de dagrijverlichting te verwijderen resp. aan te brengen » pagina
198, Zekeringen in het dashboard.
Bij wagens met start-stopsysteem deactiveren
Het contact uitschakelen.
De knipperlichthendel » Afbeelding 25 op pagina 45 naar het stuurwiel trek-
ken en tegelijkertijd omlaagdrukken en in deze stand vasthouden.
Het contact inschakelen - wachten tot het linker knipperlicht 4x knippert.
Het contact uitschakelen - er klinkt een akoestisch signaal dat het uitschakelen
van de dagrijverlichting bevestigt.
De knipperlichthendel loslaten.
Bij wagens met start-stopsysteem activeren
Het contact uitschakelen.
De knipperlichthendel » Afbeelding 25 op pagina 45 naar het stuurwiel trek-
ken en tegelijkertijd omhoogdrukken en in deze stand vasthouden.
Het contact inschakelen - wachten tot het rechter knipperlicht 4x knippert.
Het contact uitschakelen - er klinkt een akoestisch signaal dat het inschakelen
van de dagrijverlichting bevestigt.
De knipperlichthendel loslaten.
Bij wagens met afzonderlijke lampen voor de dagrijverlichting in de mistlampen of
in de voorbumper branden bij geactiveerde dagrijverlichting het stadslicht (zowel
voor als achter) en de kentekenplaatverlichting niet.
Als de wagen niet met afzonderlijke lampen voor de dagrijverlichting is uitgerust,
wordt de dagrijverlichting gerealiseerd door een combinatie van dimlicht, stads-
licht (voor en achter) inclusief de kentekenplaatverlichting.
Let op
Bij wagens met afzonderlijke lampen voor de dagrijverlichting (in de bumper on-
der de koplampen) dienen deze lampen ook voor het stadslicht.
44
Bediening
Knipperlicht en grootlicht
Afbeelding 25
Bedieningshendel: Knipperlicht-
en grootlichtbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 43 en volg deze op.
Met de bedieningshendel wordt ook het parkeerlicht bediend » pagina 47.
Bedieningshendelstanden » Afbeelding 25.
Knipperlicht rechts
inschakelen
Knipperlicht links
inschakelen
Grootlicht (tegen de veerdruk in)
inschakelen
Grootlicht uitschakelen resp. grootlichtsignaal (tegen de veerdruk in)
in-
schakelen
Bij ingeschakeld knipperlicht links resp. rechts knippert in het instrumentenpa-
neel het controlelampje
resp.
.
Bij ingeschakeld grootlicht of ingeschakeld grootlichtsignaal brandt in het instru-
mentenpaneel het controlelampje
.
Knipperen voor het wisselen van rijstrook - om slechts even te knipperen, de hen-
del tot aan het drukpunt naar boven of beneden bewegen en in deze stand vast-
houden.
Comfortknipperen
Als u slechts driemaal wilt knipperen, de hendel even tot het bovenste of onder-
ste drukpunt aantippen en vervolgens weer loslaten.
ATTENTIE
Het grootlicht resp. grootlichtsignaal alleen gebruiken als de andere verkeers-
deelnemers daardoor niet worden verblind.
A
B
C
D
Let op
Het grootlicht kan bij ingeschakeld dimlicht worden ingeschakeld.
Het grootlichtsignaal kan ook bij uitgeschakeld contact worden ingeschakeld.
De knipperlichten werken alleen bij ingeschakeld contact.
Na het rijden door een bocht worden de knipperlichten automatisch uitgescha-
keld.
Als een gloeilamp van het knipperlicht defect is, knippert het controlelampje on-
geveer twee keer zo snel.
Halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtingsfunctie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 43 en volg deze op.
De halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtingsfunctie plaatsen zich-
zelf, afhankelijk van de rijsnelheid en de stuurinslag, in de optimale positie voor
een betere verlichting van de bocht.
ATTENTIE
Indien de halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtingsfunctie defect
zijn, worden de koplampen automatisch in een noodpositie omlaaggebracht,
waardoor eventuele verblinding van tegenliggers wordt voorkomen. Hierdoor
wordt het verlichte gedeelte van de rijbaan kleiner. Voorzichtig rijden en di-
rect een erkend reparateur opzoeken.
45
Licht en zicht
Mistlampen
Afbeelding 26
Dashboard: Lichtschakelaar
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 43 en volg deze op.
Inschakelen/uitschakelen
Eerst de lichtschakelaar » Afbeelding 26 in stand
of
draaien.
De lichtschakelaar in stand
1
trekken.
De mistlampen worden in omgekeerde volgorde uitgeschakeld.
Bij ingeschakelde mistlampen brandt in het instrumentenpaneel het controle-
lampje
» pagina 20.
Mistlampen met CORNER-functie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 43 en volg deze op.
De CORNER-functie verbetert door het laten branden van de mistlamp aan de be-
treffende wagenzijde de verlichting van de omgeving bij het afslaan, inparkeren
en dergelijke.
De CORNER-functie wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voor-
waarden wordt voldaan.
Het knipperlicht is ingeschakeld resp. de voorwielen zijn sterk naar rechts of
links ingeslagen
1)
.
De motor draait.
De wagen staat stil of rijdt met een snelheid van maximaal 40 km/h.
Het dimlicht is ingeschakeld.
De dagrijverlichting is niet ingeschakeld.
De mistlampen zijn niet ingeschakeld.
De achteruitversnelling is niet ingeschakeld.
Mistachterlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 43 en volg deze op.
Inschakelen/uitschakelen
Eerst de lichtschakelaar » Afbeelding 26 op pagina 46 in stand of draaien.
De lichtschakelaar in stand
2
trekken.
Het mistachterlicht wordt in omgekeerde volgorde uitgeschakeld.
Als de wagen niet met mistlampen » pagina 46 is uitgerust, wordt het mistach-
terlicht ingeschakeld door de lichtschakelaar in stand
of
te draaien en ver-
volgens direct in stand
2
uit te trekken. Deze schakelaar kan slechts in een
stand worden gezet.
Bij ingeschakeld mistachterlicht brandt in het instrumentenpaneel het controle-
lampje
» pagina 20.
Als de wagen met een trekhaak af fabriek of een trekhaak uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma is uitgerust en met een aanhangwagen wordt gere-
den, brandt alleen het mistachterlicht van de aanhangwagen.
Toeristisch licht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 43 en volg deze op.
Halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtingsfunctie
Deze functie maakt rijden mogelijk in landen waar aan de andere kant van de weg
wordt gereden (links-/rechtsrijdend verkeer) zonder tegenliggers te verblinden.
Bij actieve functie "Toeristisch licht" is het opzijzwenken van de koplampen ge-
deactiveerd.
1)
Bij een conflict tussen de beide inschakelvarianten, bijvoorbeeld als het stuurwiel volledig naar links
is verdraaid en het rechterknipperlicht is ingeschakeld, heeft het knipperlicht de hoogste prioriteit.
46
Bediening
Toeristisch licht activeren
Alvorens het toeristisch licht te activeren moet aan de volgende voorwaarden
worden voldaan.
Uitgeschakeld contact, uitgeschakelde verlichting (lichtschakelaar in stand 0),
draaiknop voor de lichtbundelhoogteverstelling in stand , geen versnelling in-
geschakeld resp. keuzehendel in stand N (automatische versnellingsbak), gedeac-
tiveerd toeristisch licht.
Het contact inschakelen.
Binnen 10 seconden na het inschakelen van het contact:
De lichtschakelaar in stand » pagina 43, Stads- en dimlicht draaien.
De achteruitversnelling inschakelen (schakelbak) resp. de keuzehendel in stand
R zetten (automatische versnellingsbak).
De draaiknop voor de lichtbundelhoogteverstelling vanuit stand

in stand
draaien » pagina 44.
Toeristisch licht deactiveren
Alvorens het toeristisch licht te deactiveren moet aan de volgende voorwaarden
worden voldaan:
Uitgeschakeld contact, uitgeschakelde verlichting (lichtschakelaar in stand 0),
draaiknop voor de lichtbundelhoogteverstelling in stand
, geen versnelling inge-
schakeld resp. keuzehendel in stand N (automatische versnellingsbak), geacti-
veerd toeristisch licht.
Het contact inschakelen.
Binnen 10 seconden na het inschakelen van het contact:
De lichtschakelaar in stand
» pagina 43, Stads- en dimlicht draaien.
De achteruitversnelling inschakelen (schakelbak) resp. de keuzehendel in stand
R zetten (automatische versnellingsbak).
De draaiknop voor de lichtbundelhoogteverstelling vanuit stand
in stand

draaien » pagina 44.
Meer informatie » pagina 112, Koplampen.
Let op
Als de modus "toeristisch licht" actief is, knippert elke keer na het inschakelen
van het contact het controlelampje gedurende 10 seconden.
Alarmlichten
Afbeelding 27
Dashboard: Toets voor alarmlich-
ten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 43 en volg deze op.
Toets
» Afbeelding 27 indrukken.
Als de alarmlichten zijn ingeschakeld, knipperen alle knipperlichten van de wagen
tegelijkertijd. Het controlelampje voor de knipperlichten en het controlelampje in
de toets knipperen eveneens. De alarmlichten werken ook wanneer het contact is
uitgeschakeld.
Bij het activeren van de airbags worden de alarmlichten automatisch ingescha-
keld.
VOORZICHTIG
De alarmlichten dienen bijvoorbeeld te worden ingeschakeld in de volgende situ-
aties.
De staart van een file wordt genaderd.
Er is sprake van een storing aan de wagen.
Parkeerlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 43 en volg deze op.
Parkeerlicht
inschakelen
Het contact uitschakelen.
De bedieningshendel » Afbeelding 25 op pagina 45 naar boven resp. naar bene-
den drukken - het parkeerlicht aan de rechter- resp. linkerzijde van de wagen
wordt ingeschakeld.
47
Licht en zicht
Parkeerlicht aan beide zijden inschakelen
De lichtschakelaar » Afbeelding 23 op pagina 43 in stand draaien en de wa-
gen vergrendelen.
Let op
Het parkeerlicht kan alleen worden ingeschakeld bij uitgeschakeld contact.
Wanneer het rechter- of linkerknipperlicht is ingeschakeld en het contact wordt
uitgeschakeld, wordt het parkeerlicht niet automatisch ingeschakeld.
Binnenverlichtingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenverlichting - variant 1
48
Binnenverlichting - variant 2 49
Binnenverlichting achterin
49
Verlicht opbergvak aan bijrijderszijde 49
Bagageruimteverlichting
49
Binnenverlichting - variant 1
Afbeelding 28
Binnenverlichting - variant 1
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 48 en volg deze op.
Standen van de schuifschakelaar
A
» Afbeelding 28.
Inschakelen
Uitschakelen (middenstand)
Met de portiercontactschakelaar bedienen
Door indrukken van schakelaar
B
» Afbeelding 28 kunnen de leeslampjes wor-
den in- resp. uitgeschakeld.
Als de bediening van de verlichting met de portiercontactschakelaar is ingescha-
keld (schakelaar
A
» Afbeelding 28 in stand ), ), gaat de verlichting branden,
als:
De wagen wordt ontgrendeld.
Een portier wordt geopend.
De contactsleutel wordt verwijderd.
Als de bediening van de verlichting met de portiercontactschakelaar is ingescha-
keld (schakelaar
A
» Afbeelding 28 in stand
), dooft de verlichting, als:
De wagen wordt vergrendeld.
Het contact wordt ingeschakeld.
Circa 30 seconden na het sluiten van alle portieren.
Als een portier geopend blijft of de schakelaar
A
» Afbeelding 28 staat in stand
dan gaat de binnenverlichting na 10 minuten uit, zodat de accu niet wordt ont-
laden.
48
Bediening
Binnenverlichting - variant 2
Afbeelding 29
Binnenverlichting - variant 2
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 48 en volg deze op.
Standen van de schuifschakelaar » Afbeelding 29.
Inschakelen
Uitschakelen
Met de portiercontactschakelaar bedienen (middenstand)
Voor de binnenverlichting - variant 2 gelden dezelfde regelprincipes als voor » pa-
gina 48, Binnenverlichting - variant 1.
Binnenverlichting achterin
Afbeelding 30
Binnenverlichting achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 48 en volg deze op.
De schakelaar » Afbeelding 30 indrukken, de verlichting wordt in- resp. uitge-
schakeld.
Verlicht opbergvak aan bijrijderszijde
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 48 en volg deze op.
Bij het openen van de klep van het opbergvak aan bijrijderszijde gaat het lampje
in het opbergvak branden.
Het lampje wordt bij ingeschakeld stadslicht automatisch ingeschakeld en bij
het sluiten van de klep weer uitgeschakeld.
Bagageruimteverlichting
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 48 en volg deze op.
De verlichting wordt bij het openen van de achterklep automatisch ingeschakeld.
Als de klep langer dan circa 10 minuten geopend blijft, wordt de bagageruimtever-
lichting automatisch uitgeschakeld.
Zicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Achterruitverwarming
50
Zonneklep
50
49
Licht en zicht
Achterruitverwarming
Afbeelding 31
Toets voor achterruitverwar-
ming
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 49 en volg deze op.
De achterruitverwarming wordt door het indrukken van de symbooltoets
» Afbeelding 31 in- of uitgeschakeld - het controlelampje in de toets gaat
branden resp. dooft.
De achterruitverwarming kan alleen bij draaiende motor worden ingeschakeld.
Na circa 7 minuten schakelt de achterruitverwarming automatisch uit.
Milieu-aanwijzing
Zodra de ruit ontdooid of ontwasemd is, moet de verwarming worden uitgescha-
keld. Het lagere stroomverbruik heeft een gunstig effect op het brandstofver-
bruik » pagina 109, Elektrische energie sparen.
Let op
Als de boordspanning daalt, wordt de achterruitverwarming automatisch uitge-
schakeld om de motorregeling van voldoende elektrische energie te kunnen voor-
zien » pagina 176, Automatische verbruikersuitschakeling.
Zonneklep
Afbeelding 32
Zonneklep: Opzij draaien
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 49 en volg deze op.
De zonneklep voor de bestuurder resp. bijrijder kan uit de houder worden getrok-
ken en naar het portier in pijlrichting
1
» Afbeelding 32 worden gedraaid.
De make-upspiegels in de zonnekleppen zijn van afdekkingen voorzien. De af-
dichting in pijlrichting
2
schuiven.
De band
A
dient voor het opbergen van kleine lichte voorwerpen, zoals bijvoor-
beeld een notitieblaadje en dergelijke.
ATTENTIE
De zonnekleppen mogen niet in het werkingsgebied van de hoofdairbag naar
de zijruiten worden gedraaid, als daaraan voorwerpen zijn bevestigd, zoals
balpennen enzovoorts. Bij het activeren van de hoofdairbags zouden de inzit-
tenden letsel kunnen oplopen.
Ruitenwissers en -sproeiers
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwissers en -sproeiers 51
Koplampsproeiers
52
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
52
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
53
50
Bediening
De ruitenwissers en de ruitensproeiers werken alleen bij ingeschakeld contact.
Na het inschakelen van de achteruitversnelling wordt bij ingeschakelde ruiten-
wissers vóór de achterruit automatisch eenmaal gewist.
Ruitensproeiervloeistof bijvullen » pagina 166.
ATTENTIE
Voor een helder zicht en veilig rijden zijn goede ruitenwisserbladen beslist
noodzakelijk » pagina 52.
Bij lage temperaturen de ruitensproeierinstallatie niet gebruiken zonder
eerst de voorruit te verwarmen. De ruitenreiniger zou anders kunnen vastvrie-
zen op de voorruit en het zicht naar voren beperken.
Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot
tweemaal vervangen. Deze zijn verkrijgbaar bij een ŠKODA Partner.
VOORZICHTIG
Bij lage temperaturen en in de winter alvorens weg te rijden resp. vóór het in-
schakelen van het contact controleren of de ruitenwisserbladen niet zijn vastge-
vroren. Als de ruitenwissers worden ingeschakeld terwijl de ruitenwisserbladen
zijn vastgevroren, kunnen zowel de ruitenwisserbladen als de ruitenwissermotor
worden beschadigd!
Als het contact wordt uitgeschakeld terwijl de ruitenwissers zijn ingeschakeld,
wissen de ruitenwissers in dezelfde wisserstand verder als het contact weer
wordt ingeschakeld. Tussen het uitschakelen en weer inschakelen van het con-
tact kunnen de ruitenwissers bij lage temperaturen vastvriezen.
Vastgevroren ruitenwisserbladen voorzichtig van de voor- resp. achterruit los-
maken.
Voor de rit sneeuw en ijs van de ruitenwissers verwijderen.
Als met de ruitenwissers niet voorzichtig wordt omgegaan, is gevaar voor be-
schadiging van de voorruit aanwezig.
Let op
De ruitensproeiers van de voorruit worden bij draaiende motor en een buiten-
temperatuur van minder dan +10 °C verwarmd.
De inhoud van het ruitensproeierreservoir bedraagt 3,5 liter. Bij wagens met ko-
plampsproeiers bedraagt de inhoud 5,4 liter.
Om streepvorming te voorkomen, moet u de ruitenwisserbladen regelmatig met
een ruitenreiniger schoonmaken. Bij sterke vervuiling, bijvoorbeeld door insecten-
resten, moeten de ruitenwisserbladen met een spons of een doek worden
schoongemaakt.
Ruitenwissers en -sproeiers
Afbeelding 33
Bedieningshendel: Standen van
de ruitenwissers en -sproeiers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 50 en volg deze op.
Bedieningshendelstanden » Afbeelding 33.
Wissen uitgeschakeld
Intervalwissen van de voorruit
Langzaam werken van de ruitenwissers vóór
Snel werken van de ruitenwissers vóór
Tipwissen van de voorruit (tegen de veerdruk in)
Wis-wasautomaat van de voorruit (tegen de veerdruk in)
Wissen van de achterruit (de ruitenwisser wist regelmatig na enkele secon-
den)
Wis-wasautomaat van de achterruit (tegen de veerdruk in)
Schakelaar voor de instelling van de gewenste pauze tussen de afzonderlijke
ruitenwisserbewegingen (
1
Intervalwissen van de voorruit)
0
1
2
3
4
5
6
7
A
51
Licht en zicht
Wis-wasautomaat van de voorruit
De wis-wasautomaat werkt direct, de ruitenwissers treden iets later in werking.
Na het loslaten van de hendel stopt de sproeierinstallatie en de wissers maken
nog 1 tot 3 wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de sproeierinstallatie was
ingeschakeld).
Wis-/wasautomaat van de achterruit
De wis-wasautomaat werkt direct, de ruitenwisser treedt iets later in werking.
Na het loslaten van de hendel stopt de sproeierinstallatie en de wisser maakt nog
1 tot 3 wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de sproeierinstallatie was inge-
schakeld). Na het loslaten blijft de hendel staan in stand
6
.
Koplampsproeiers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 50 en volg deze op.
Als het dim- of grootlicht ingeschakeld is en de ruitenwisserhendel in de stand
5
» Afbeelding 33 op pagina 51 wordt getrokken, worden de koplampen kort be-
sproeid. Iedere vijfde keer dat de ruitensproeierinstallatie voor de voorruit wordt
gebruikt, worden ook de koplampen gewassen.
Op gezette tijden, bijvoorbeeld tijdens een tankstop, hardnekkig vastzittend vuil
(zoals insectenresten) van de koplampen verwijderen. Op de volgende aanwijzin-
gen letten » pagina 157, Koplampglazen.
Om in de winter verzekerd te zijn van de werking van de koplampsproeiers, moet
u de houders van de koplampsproeiers sneeuwvrij maken en ijs met een ont-
dooispray verwijderen.
VOORZICHTIG
De koplampsproeiers nooit met de hand naar buiten trekken - gevaar voor be-
schadiging!
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
Afbeelding 34
Ruitenwisserblad van de voor-
ruit
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 50 en volg deze op.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisseram van de ruit optillen.
De vergrendeling
1
» Afbeelding 34 indrukken en het ruitenwisserblad in pijl-
richting
2
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarmen op de voorruit terugklappen.
Voor een helder zicht zijn goede ruitenwisserbladen beslist noodzakelijk. Ruiten-
wisserbladen mogen niet door stof, insectenresten en conserveringswas veront-
reinigd zijn.
Schrapen of strepen trekken door de ruitenwisserbladen kan te wijten zijn aan
wasresten die op de ruit zijn achtergebleven bij het wassen van de wagen in een
automatische wasstraat. Daarom moeten steeds nadat de wagen in een automa-
tische wasstraat is gewassen de rubbers van de ruitenwisserbladen worden ont-
vet.
52
Bediening
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
Afbeelding 35
Ruitenwisserblad van de achter-
ruit
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 50 en volg deze op.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisseram van de ruit optillen » Afbeelding 35.
Het wisserblad tot de aanslag in de richting van de ruitenwisserarm kantelen.
De ruitenwisserarm aan de bovenzijde vasthouden en de borging
1
indrukken.
Het wisserblad in pijlrichting
2
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
Achteruitkijkspiegels
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handmatig dimbare binnenspiegel
53
Buitenspiegels
53
ATTENTIE
Let erop dat de spiegels niet door ijs, sneeuw, condens of andere voorwer-
pen afgedekt zijn.
Convexe (bolvormige) of asferische buitenspiegels vergroten het gezichts-
veld. Objecten in de spiegel lijken echter kleiner te zijn. Daarom zijn deze spie-
gels maar beperkt geschikt om de afstand tot achterliggers in te schatten.
Gebruik zo mogelijk de binnenspiegel om de afstand tot achteropkomend
verkeer te bepalen.
Handmatig dimbare binnenspiegel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 53 en volg deze op.
Basisinstelling
De hendel aan de onderzijde van de spiegel van de voorruit weg trekken.
Spiegel dimmen
De hendel aan de onderzijde van de spiegel in richting van de voorruit drukken.
Buitenspiegels
Afbeelding 36
Binnenzijde portier: Draaiknop
voor de buitenspiegel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 53 en volg deze op.
Door beweging van de draaiknop in pijlrichting kan het spiegelvlak in de gewen-
ste stand worden gezet » Afbeelding 36.
De beweging van het spiegelglas is identiek aan de beweging van de draaiknop.
53
Licht en zicht
De draaiknop kan in de volgende standen worden gezet.
Spiegel links instellen
Spiegel rechts instellen
Spiegelbediening uitschakelen
Spiegelverwarming
Buitenspiegels naar binnen klappen
De complete buitenspiegel kan handmatig in de richting van de zijruit worden ge-
klapt. Om de spiegel weer in de uitgangsstand te zetten, dient de spiegel van de
zijruit terug te worden geklapt tot deze duidelijk vergrendelt.
Let op
De achterruitverwarming werkt alleen als de motor draait.
Het spiegelglas van de buitenspiegels niet aanraken als de spiegelverwarming
is ingeschakeld.
Als het elektrische verstelmechanisme eens zou uitvallen, kunt u beide buiten-
spiegels met de hand verstellen door op de rand van het spiegelvlak te drukken.
Bij een storing van de elektrische spiegelverstelling contact opnemen met een
erkend reparateur.
54
Bediening
Zitten en opbergen
Voorstoelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorstoelen instellen - Variant 1
56
Voorstoelen instellen - variant 2 56
Voorstoelverwarming 57
De bestuurdersstoel moet zodanig zijn ingesteld dat de pedalen met licht gebo-
gen knieën geheel kunnen worden ingetrapt.
De leuning van de bestuurdersstoel moet zo worden ingesteld, dat het bovenste
punt van het stuurwiel met licht gebogen armen kan worden bereikt.
De juiste instelling van de stoelen is bijzonder belangrijk voor:
het eenvoudig en snel bereiken van alle bedieningselementen,
een ontspannen, minder vermoeiende lichaamshouding,
de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels en de airbags.
ATTENTIE
Algemene aanwijzingen
Voorzichtig bij het instellen van de stoel! Door ondoordacht of ongecontro-
leerd instellen kan letsel door knellen ontstaan.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, omdat
anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve zin
worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
Nooit meer personen meenemen dan er zitplaatsen in de wagen aanwezig
zijn.
Iedere inzittende in de wagen moet de bij die zitplaats horende veiligheids-
gordel juist omgespen en dragen. Kinderen moeten met een geschikt veilig-
heidssysteem worden vastgezet » pagina 143, Veilig vervoer van kinderen.
ATTENTIE (vervolg)
De voorstoelen en alle hoofdsteunen moeten altijd overeenkomstig de li-
chaamslengte worden ingesteld en de veiligheidsgordels moeten altijd goed
omgegespt zijn, zodat de inzittenden zo optimaal mogelijk worden be-
schermd.
Geen voorwerpen op de bijrijdersstoel vervoeren, behalve als ze daarvoor
bedoeld zijn (bijvoorbeeld een kinderzitje) - gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de bestuurder
De bestuurdersstoel alleen bij stilstaande wagen verstellen - gevaar voor
ongevallen!
Een afstand tot het stuurwiel van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mini-
mumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet bescher-
men - levensgevaar!
Zorg ervoor dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden omdat
deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen komen. U
zou dan niet in staat zijn te koppelen, te remmen of gas te geven.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de bijrijder
Een afstand tot het dashboard van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mini-
mumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet bescher-
men - levensgevaar!
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw voe-
ten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zittingen. Door een verkeer-
de zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan een ver-
hoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag kunt u zich
door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden!
Let op
In het verstelmechanisme voor de rugleuning kan na enige tijd speling ontstaan.
55
Zitten en opbergen
Voorstoelen instellen - Variant 1
Afbeelding 37
Bedieningselementen van de
stoel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 55 en volg deze op.
Stoel in lengterichting verstellen
De hendel
1
» Afbeelding 37 naar boven trekken en de stoel daarbij in de ge-
wenste positie schuiven.
De hendel
1
loslaten en de stoel zo ver verschuiven, tot de vergrendeling
hoorbaar vastklikt.
Zittinghoogte instellen
Om de stoel hoger te zetten, hendel
2
» Afbeelding 37 naar boven trekken of
pompbewegingen met de hendel maken.
Om de stoel lager te zetten, hendel
2
naar beneden drukken of pompbewegin-
gen met de hendel maken.
Schuine stand van de rugleuning instellen
De rugleuning ontlasten (niet leunen tegen de rugleuning) en handwiel
3
» Af-
beelding 37 verdraaien om de stand van de rugleuning in te stellen.
Voorstoelen instellen - variant 2
Afbeelding 38
Bedieningselementen van de
stoel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 55 en volg deze op.
Stoel in lengterichting verstellen
De hendel (in het midden)
1
» Afbeelding 38 naar boven trekken en de stoel in
de gewenste stand schuiven.
De hendel
1
loslaten en de stoel zo ver verschuiven, tot de vergrendeling
hoorbaar vastklikt.
Zittinghoogte instellen
Om de stoel hoger te zetten, hendel
2
» Afbeelding 38 naar boven trekken of
pompbewegingen met de hendel maken.
Om de stoel lager te zetten, hendel
2
naar beneden drukken of pompbewegin-
gen met de hendel maken.
Schuine stand van de rugleuning instellen
De rugleuning ontlasten (niet leunen tegen de rugleuning), de hendel
3
» Af-
beelding 38 naar achteren trekken en met de rug de gewenste stand van de
rugleuning instellen.
Na het loslaten van de hendel
3
blijft de rugleuning in de ingestelde stand
staan.
56
Bediening
Voorstoelverwarming
Afbeelding 39
Tuimelschakelaar voor stoelver-
warming voor
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 55 en volg deze op.
De rugleuningen en zittingen van de voorstoelen kunnen elektrisch worden ver-
warmd.
Door de tuimelschakelaar in stand 1 resp. 2 te drukken, wordt de stoelverwar-
ming op 25% resp. 100% van de capaciteit ingeschakeld » Afbeelding 39.
Om de verwarming uit te schakelen de tuimelschakelaar in de horizontale stand
zetten.
ATTENTIE
Bij beperkte pijn- en/of temperatuurwaarneming, bijvoorbeeld door medicijn-
gebruik, door verlamming of door chronische ziekte (bijvoorbeeld diabetes),
raden wij aan geheel af te zien van het gebruik van de stoelverwarming. Het
kan leiden tot moeilijk te genezen verbrandingen aan rug, zitvlak en benen.
Als u de stoelverwarming toch wilt gebruiken, adviseren wij bij langere ritten
regelmatig een pauze in te lassen, zodat het lichaam zich kan herstellen van
de belasting die tijdens het rijden ontstaat. Om uw concrete situatie te beoor-
delen wendt u zich tot uw behandelend arts.
VOORZICHTIG
Om de verwarmingselementen van de stoelverwarming niet te beschadigen,
mag u niet op de zittingen knielen of deze op andere manieren puntvormig belas-
ten.
Indien de stoelen niet door personen zijn bezet, de stoelverwarming niet ge-
bruiken.
Indien zich op de stoelen voorwerpen bevinden, bijvoorbeeld een kinderzitje,
tas of dergelijke, de stoelverwarming niet gebruiken. Er kan een storing optreden
in de verwarmingselementen van de stoelverwarming.
Indien op de stoelen beschermhoezen zijn aangebracht, de stoelverwarming
niet gebruiken - gevaar voor beschadiging van de beschermhoezen en de stoel-
verwarming.
De stoelen niet vochtig schoonmaken » pagina 160.
Let op
De stoelverwarming alleen bij draaiende motor inschakelen. Hierdoor wordt de
accu minder belast.
Als de boordspanning daalt, wordt de stoelverwarming automatisch uitgescha-
keld om de motorregeling van voldoende elektrische energie te kunnen voor-
zien » pagina 176, Automatische verbruikersuitschakeling.
Zitplaatsen achterin
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Rugleuning neerklappen
58
Zittingen naar voren klappen en uitbouwen
58
57
Zitten en opbergen
Rugleuning neerklappen
Afbeelding 40
Rugleuning ontgrendelen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 57 en volg deze op.
De bagageruimte kan worden vergroot door de rugleuningen naar voren te klap-
pen. Bij wagens met gedeelde achterbank kunnen de rugleuningen ook afzonder-
lijk naar voren worden geklapt.
Naar voren klappen
Alvorens de rugleuning naar voren te klappen de voorstoelen zodanig verstel-
len, dat deze door de naar voren geklapte rugleuning niet worden beschadigd.
Door de ontgrendelingsknop
A
» Afbeelding 40 in te drukken, wordt de rugleu-
ning ontgrendelt en kan deze naar voren worden geklapt.
De hoofdsteun uit de rugleuning trekken.
De rugleuning volledig neerklappen.
Terugklappen
De hoofdsteun in de iets opgetilde rugleuning schuiven.
Vervolgens de rugleuning terugklappen tot de grendelknop vastklikt - dit con-
troleren door aan de rugleuning te trekken »
.
Verzeker u ervan dat de rode markering
B
niet zichtbaar is.
ATTENTIE
Na het terugklappen van de rugleuningen moeten de gordelsloten en veilig-
heidsgordels zich in de uitgangspositie bevinden - ze moeten klaar voor ge-
bruik zijn.
De rugleuningen moeten goed zijn vergrendeld, zodat er bij plotseling rem-
men geen voorwerpen vanuit de bagageruimte in de passagiersruimte kunnen
glijden - kans op letsel.
Let erop dat de rugleuningen goed vergrendeld zijn. Alleen dan kan de 3-
puntsgordel voor de middelste zitting goed zijn werk doen.
VOORZICHTIG
Let er bij het bedienen van de rugleuningen op dat de veiligheidsgordels niet
worden beschadigd. De veiligheidsgordels achterin mogen in geen geval door de
teruggeklapte rugleuning bekneld worden.
Let op
Bij een ingebouwde scheidingsnetbehuizing moet eerste de linker en vervolgens
de rechter rugleuning worden teruggeklapt.
Zittingen naar voren klappen en uitbouwen
Afbeelding 41
Zittingen naar voren klappen en uitbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 57 en volg deze op.
De bagageruimte kan worden vergroot door de zittingen naar voren te klappen of
uit te bouwen.
58
Bediening
Naar voren klappen
Zitting in pijlrichting
1
» Afbeelding 41 omhoogtrekken en in pijlrichting
2
naar voren klappen.
Uitbouwen
De zitting naar voren klappen
De draadbeugel in pijlrichting » Afbeelding 41 - drukken en de zitting uit de
bevestiging verwijderen.
Inbouwen
De draadbeugel in pijlrichting » Afbeelding 41 - drukken en deze in de beves-
tiging aanbrengen.
De zitting in de uitgangspositie terugklappen.
Hoofdsteunen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Hoofdsteunen instellen
59
Hoofdsteunen in de zittingen steken
60
Hoofdsteunen instellen
Afbeelding 42
Hoofdsteun: Instellen / uitbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 59 en volg deze op.
Hoogte instellen
De hoofdsteun aan de zijkant met beide handen vastpakken en in de gewenste
stand omhoog schuiven » Afbeelding 42 - .
Om de hoofdsteun naar beneden te schuiven, de vergrendelingsknop » Afbeel-
ding 42 - met een hand indrukken en ingedrukt houden en met de andere
hand de hoofdsteun omlaag drukken.
Uitbouwen/inbouwen
De hoofdsteun tot de aanslag uit de rugleuning trekken.
De vergrendelingsknop in pijlrichting indrukken » Afbeelding 42 - en de
hoofdsteun eruit trekken.
Om de hoofdsteun weer in te bouwen de hoofdsteun zo ver naar beneden in de
rugleuning schuiven tot de vergrendelingsknop hoorbaar vastklikt.
De optimale bescherming wordt verkregen als de bovenkant van de hoofdsteun
op dezelfde hoogte ligt als het bovenste deel van uw hoofd.
De hoofdsteunen moeten overeenkomstig de lichaamslengte worden ingesteld.
Correct ingestelde hoofdsteunen bieden samen met de veiligheidsgordels een ef-
fectieve bescherming van de inzittenden » pagina 128.
ATTENTIE
De hoofdsteunen moeten correct zijn ingesteld om de inzittenden bij een
aanrijding effectief te kunnen beschermen.
Nooit met uitgebouwde hoofdsteunen rijden - gevaar voor verwondingen!
Indien de zitplaatsen achterin bezet zijn, mogen de hoofdsteunen achterin
niet in de onderste stand staan.
59
Zitten en opbergen
Hoofdsteunen in de zittingen steken
Afbeelding 43
Achterbank: Hoofdsteunen in de
zittingen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 59 en volg deze op.
De hoofdsteunen kunnen in de betreffende openingen van de naar voren geklap-
te zittingen worden gestoken » Afbeelding 43.
Bagageruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voertuigen van de klasse N1 61
Bevestigingselementen
61
Uitklapbare haak
62
Bagagenetten 62
Bagageruimteafdekking
62
Overige standen van de bagageruimteafdekking 63
Oprolbare bagageruimteafdekking (Fabia Combi)
64
Voor het behouden van de goede rijeigenschappen van de wagen moet op het
volgende worden gelet:
De bagage zo gelijkmatig mogelijk verdelen.
Zware voorwerpen zo ver mogelijk naar voren leggen
De bagage aan de bevestigingsogen of met het bagagenet bevestigen » pagina
61.
Bij een aanrijding of een ongeval kunnen ook kleine en lichte voorwerpen zoveel
kinetische energie genereren dat zij zwaar lichamelijk letsel kunnen veroorzaken.
De grootte van de kinetische energie is afhankelijk van de rijsnelheid en van het
gewicht van het voorwerp.
Voorbeeld: Een voorwerp met een gewicht van 4,5 kg krijgt bij een frontale aanrij-
ding met 50 km/h een energie die 20 keer zo groot is dan zijn eigen gewicht. Dit
betekent dat er een kracht van circa 90 kg "ontstaat".
ATTENTIE
Voorwerpen in de bagageruimte opbergen en deze met de bevestigings-
ogen bevestigen.
Losse voorwerpen kunnen bij een plotselinge manoeuvre alsmede bij onge-
vallen door het interieur worden geslingerd en de inzittenden of andere ver-
keersdeelnemers verwondingen toebrengen.
Losse voorwerpen kunnen een activerende airbag raken en de inzittenden
verwonden - levensgevaar!
Houd er rekening mee dat bij het vervoeren van zware of grote voorwerpen
de rij-eigenschappen veranderen door de verplaatsing van het zwaartepunt -
gevaar voor ongevallen! Snelheid en rijstijl moeten hierop worden afgestemd.
Wordt bagage of worden voorwerpen met ongeschikte of beschadigde
spanbanden aan de bevestigingsogen vastgemaakt, dan kan bij remmanoeu-
vres of ongevallen lichamelijk letsel ontstaan. Om te voorkomen dat bagage
naar voren kan vliegen altijd geschikte spanbanden gebruiken die aan de be-
vestigingsogen moeten worden bevestigd.
De lading moet zo goed vastgezet zijn, dat bij plotselinge rij- en remma-
noeuvres geen voorwerpen naar voren kunnen glijden - gevaar voor verwon-
dingen!
Bij het vervoeren van scherpe, gevaarlijke voorwerpen die vastgezet zijn in
de vergrote bagageruimte, die ontstaat door het naar voren klappen van de
achterbankleuning, moet beslist worden gelet op het waarborgen van de vei-
ligheid van de persoon die op de resterende zitplaats achterin zit » pagina
129, Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin.
Als de achterstoel naast de naar voren geklapte stoel bezet is, moet zo goed
mogelijk op het waarborgen van de veiligheid worden gelet, bijvoorbeeld door
de te vervoeren lading op een zodanige wijze te plaatsen, dat het terugklap-
pen van de stoel achterin bij een aanrijding van achteren wordt voorkomen.
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgassen
het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
60
Bediening
ATTENTIE (vervolg)
In geen geval de toegestane asbelastingen en het maximaal toelaatbaar ge-
wicht van de wagen overschrijden - gevaar voor ongevallen!
Nooit personen in de bagageruimte meenemen!
VOORZICHTIG
Let erop dat de verwarmingsdraden van de achterruitverwarming niet worden be-
schadigd door voorwerpen die er tegenaan schuren.
Let op
De bandenspanning moet aan de belading worden aangepast » pagina 178, Le-
vensduur van banden.
Voertuigen van de klasse N1
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 60 en volg deze op.
Bij voertuigen van de klasse N1 die niet van een veiligheidsrek voorzien zijn, moet
voor de bevestiging van de lading een vastsjorset worden gebruikt die voldoet
aan de norm EN 12195 (1 - 4).
Voor een veilig gebruik van de wagen is een perfecte werking van de elektrische
installatie absoluut noodzakelijk. Let erop dat dat deze bij de aanpassing en bij
het be- en ontladen van de laadruimte niet wordt beschadigd.
Bevestigingselementen
Afbeelding 44 Bagageruimte: Bevestigingsogen en bevestigingselementen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 60 en volg deze op.
In de bagageruimte bevinden zich de volgende bevestigingselementen » Afbeel-
ding 44.
Bevestigingsogen voor het vastzetten van bagage en bagagenetten.
Bevestigingselementen alleen voor de bevestiging van bagagenetten.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare statische belasting van de afzonderlijke bevestigings-
ogen bedraagt 3,5 kN (350 kg).
Let op
De bovenste voorste bevestigingsogen bevinden zich achter de neerklapbare
achterbankleuning » Afbeelding 44.
A
B
61
Zitten en opbergen
Uitklapbare haak
Afbeelding 45
Bagageruimte: Inklapbare haak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 60 en volg deze op.
Aan beide zijden van de bagageruimte bevinden zich uitklapbare haken voor de
bevestiging van kleinere bagagestukken, bijvoorbeeld tassen en dergelijke » Af-
beelding 45.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 7,5 kg.
Bagagenetten
Afbeelding 46
Bagagenet: Dubbele dwarstas, bodembagagenet / dubbele
langstassen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 60 en volg deze op.
Bevestigingsvoorbeelden voor bagagenet als dwarstas » Afbeelding 46 - en
langstas » Afbeelding 46 - .
ATTENTIE
De maximaal toelaatbare belasting van de bagagenetten niet overschrijden.
Zwaardere voorwerpen worden niet voldoende beveiligd - gevaar voor ver-
wondingen!
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de bagagenetten bedraagt 1,5 kg.
In de netten geen voorwerpen met scherpe randen opbergen - gevaar voor be-
schadiging van het net.
Bagageruimteafdekking
Afbeelding 47
Bagageruimteafdekking uitbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 60 en volg deze op.
Als grotere voorwerpen worden vervoerd, kan zo nodig de bagageruimteafdek-
king worden uitgebouwd.
Afdekking uitbouwen
De ophangkoorden
1
» Afbeelding 47 loshaken.
62
Bediening
De afdekking uit de houders
2
nemen door tussen de houders licht aan de on-
derzijde van de afdekking te kloppen.
Afdekking inbouwen
De afdekking op de aanligvlakken van de zijbekleding leggen.
De steunen van de afdekking
3
» Afbeelding 47 moeten boven de houders
2
van de zijbekleding staan.
Door licht te kloppen op de bovenzijde van de afdekking in het gedeelte tussen
de houders klikt u de afdekking vast.
De ophangkoorden
1
aan de achterklep bevestigen.
ATTENTIE
Op de bagageruimteafdekking mogen geen voorwerpen worden neergelegd,
die de inzittenden in gevaar zouden kunnen brengen bij plotseling remmen of
bij een aanrijding.
VOORZICHTIG
Bij het sluiten van de achterklep kan de bagageruimteafdekking door verkeerd
gebruik kantelen met als gevolg beschadiging van de bagageruimteafdekking of
de zijbekleding. De volgende aanwijzingen moeten worden opgevolgd.
De steunen van de afdekking
3
» Afbeelding 47 moeten op de houders van
de zijbekleding
2
vastgeklikt zijn.
De lading mag niet boven het niveau van de bagageruimteafdekking komen.
De bagageruimteafdekking mag in geopende stand niet door kanteling tegen
het afdichtrubber van de achterklep drukken.
In de spleet tussen de geopende bagageruimteafdekking en de rugleuning
van de achterbank mag zich geen enkel voorwerp bevinden.
Let op
Bij het openen van de achterklep wordt de bagageruimteafdekking mee opgetild.
Overige standen van de bagageruimteafdekking
Afbeelding 48 Bagageruimteafdekking: In de onderste stand / achter de
achterbank opgeborgen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 60 en volg deze op.
De bagageruimteafdekking kan in de volgende standen worden aangebracht:
in de onderste stand op de steunelementen » Afbeelding 48 -
» ,
achter de achterbank » Afbeelding 48 -
.
VOORZICHTIG
In deze stand » Afbeelding 48 - is de bagageruimteafdekking geschikt voor het
opbergen van kleine voorwerpen tot 2,5 kg.
63
Zitten en opbergen
Oprolbare bagageruimteafdekking (Fabia Combi)
Afbeelding 49 Bagageruimte: Oprolbare bagageruimteafdekking / oprolbare
bagageruimteafdekking uitbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 60 en volg deze op.
Eruit trekken
De oprolbare bagageruimteafdekking in pijlrichting
1
» Afbeelding 49 tot aan
de aanslag in de borgstand trekken.
Oprollen
De afdekking aan de handgreep in pijlrichting
2
drukken, de afdekking rolt au-
tomatisch op.
Uitbouwen
Voor het vervoeren van grotere voorwerpen kan de volledig opgerolde bagage-
ruimteafdekking worden uitgebouwd door op de zijkant van de dwarsstang in
pijlrichting
3
te drukken en de bagageruimteafdekking in pijlrichting
4
te ver-
wijderen.
ATTENTIE
Op de oprolbare bagageruimteafdekking mogen geen voorwerpen worden ge-
legd.
Variabele bagageruimtevloer in de bagageruimte
(Fabia Combi)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bagageruimte met variabele bagageruimtevloer onderverdelen 65
Variabele bagageruimtevloer uit- en inbouwen 65
Geleidingen uit- en inbouwen 65
De variabele bagageruimtevloer maakt het vervoeren van grotere bagagestukken
eenvoudiger.
VOORZICHTIG
Het toegestane laadvermogen van de variabele bagageruimtevloer bedraagt 75
kg.
Let op
De ruimte onder de variabele bagageruimtevloer kan voor het opbergen van voor-
werpen worden gebruikt.
64
Bediening
Bagageruimte met variabele bagageruimtevloer onderverdelen
Afbeelding 50
Bagageruimte met variabele ba-
gageruimtevloer indelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 64 en volg deze op.
Het deel met de bevestiging optillen en vergrendelen door dit in de met pijlen
gemarkeerde sleuven te schuiven » Afbeelding 50.
Variabele bagageruimtevloer uit- en inbouwen
Afbeelding 51
Variabele bagageruimtevloer samenklappen / verwijderen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 64 en volg deze op.
Uitbouwen
De variabele bagageruimtevloer ontgrendelen door de borgpennen
A
circa
180° naar links te draaien » Afbeelding 51.
Door bewegen in pijlrichting
B
de variabele bagageruimtevloer samenklappen.
De variabele bagageruimtevloer in pijlrichting
1
» Afbeelding 51 omhoogklap-
pen en door trekken in pijlrichting
2
verwijderen.
Inbouwen
De variabele bagageruimtevloer samenklappen en op de geleidingen leggen.
De variabele bagageruimtevloer uitklappen.
De variabele bagageruimtevloer vergrendelen door de borgpennen
A
circa 180°
naar rechts te draaien.
ATTENTIE
Bij het inbouwen van de variabele bagageruimtevloer erop letten, dat de ge-
leidingen en de variabele bagageruimtevloer correct zijn bevestigd. Als dit niet
het geval is, bestaat er gevaar voor verwonding van de inzittenden.
Geleidingen uit- en inbouwen
Afbeelding 52
Borgpunten losmaken / geleidingen verwijderen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 64 en volg deze op.
Uitbouwen
De borgpunten
B
» Afbeelding 52 van de geleidingen met de contactsleutel
resp. met een platte schroevendraaier losmaken.
De geleiding
A
bij
1
vastpakken en losmaken door te trekken in pijlrichting.
Om het uitbouwen te vergemakkelijken, kunnen de uitneembare opbergvakken
worden verwijderd » pagina 78, Opbergvakken in de bagageruimte.
De geleiding
A
bij
2
vastpakken, losmaken door trekken in pijlrichting en ver-
volgens verwijderen.
65
Zitten en opbergen
Bij het uitbouwen van de geleiding aan de andere zijde van de bagageruimte op
dezelfde wijze te werk gaan.
Inbouwen
De geleidingen aan de zijkanten van de bagageruimte plaatsen.
Bij elke geleiding de borgpunten
B
» Afbeelding 52 tot de aanslag vastdrukken.
De bevestiging van de geleidingen controleren door eraan te trekken.
ATTENTIE
Bij het inbouwen van de variabele bagageruimtevloer erop letten, dat de ge-
leidingen en de variabele bagageruimtevloer correct zijn bevestigd. Als dit niet
het geval is, bestaat er gevaar voor verwonding van de inzittenden.
Scheidingsnet (Fabia Combi)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Scheidingsnet achter de achterbank gebruiken 66
Scheidingsnet achter de voorstoelen gebruiken
67
Scheidingsnetbehuizing uit- en inbouwen
67
ATTENTIE
Na het terugklappen van de zittingen en de rugleuningen moeten de gordel-
sloten en veiligheidsgordels zich in de uitgangspositie bevinden - deze moe-
ten klaar voor gebruik zijn.
De rugleuningen moeten goed zijn vergrendeld, zodat er bij plotseling rem-
men geen voorwerpen vanuit de bagageruimte in de passagiersruimte kunnen
glijden - gevaar voor verwondingen!
Let erop dat de achterbankleuning goed vergrendeld is. Alleen dan kan de 3-
puntsgordel voor de middelste zitting goed zijn werk doen.
Overtuig u ervan, dat de dwarsstang in de bevestigingen
C
» Afbeelding 53
op pagina 66 resp. » Afbeelding 54 op pagina 67 in de voorste stand is ge-
stoken!
Scheidingsnet achter de achterbank gebruiken
Afbeelding 53 Scheidingsnet eruit trekken / oprollen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 66 en volg deze op.
Eruit trekken
Het rechterachterportier openen.
De rugleuningen iets naar voren klappen, hierdoor wordt de toegang tot het
scheidingsnet vrijgemaakt.
Het scheidingsnet aan lip
A
» Afbeelding 53 uit behuizing
B
in de richting van
de steunen
C
trekken.
De dwarsstang in een van de steunen
C
plaatsen en naar voren drukken.
Op dezelfde wijze de dwarsstang aan de andere wagenzijde in de steun
C
plaatsen.
Vervolgens de rugleuning terugklappen tot de vergrendelingsknop vergrendelt
- dit controleren door aan de rugleuning te trekken.
Oprollen
De dwarsstang eerst aan de ene en daarna aan de andere zijde iets naar achter-
en trekken en uit de steunen
C
» Afbeelding 53 nemen.
De dwarsstang zo houden, dat het scheidingsnet in behuizing
B
langzaam en
zonder beschadiging kan oprollen.
Als de gehele bagageruimte moet worden gebruikt, kan de oprolbare bagage-
ruimteafdekking worden uitgebouwd » pagina 64.
66
Bediening
Scheidingsnet achter de voorstoelen gebruiken
Afbeelding 54 Scheidingsnet eruit trekken / oprollen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 66 en volg deze op.
Eruit trekken
Het rechterachterportier openen.
De zittingen en de rugleuningen naar voren klappen.
Het scheidingsnet aan lip
A
» Afbeelding 54 uit behuizing
B
in de richting van
de steunen
C
trekken.
De dwarsstang in een van de steunen
C
plaatsen en naar voren drukken.
Op dezelfde wijze de dwarsstang aan de andere wagenzijde in de steun
C
plaatsen.
Oprollen
De dwarsstang eerst aan de ene en daarna aan de andere zijde iets naar achter-
en trekken en uit de steunen
C
» Afbeelding 54 nemen.
De dwarsstang zo houden, dat het scheidingsnet in behuizing
B
langzaam en
zonder beschadiging kan oprollen.
De achterbank in de uitgangspositie terugklappen.
Scheidingsnetbehuizing uit- en inbouwen
Afbeelding 55
Achterbank: Scheidingsnetbe-
huizing
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 66 en volg deze op.
Uitbouwen
Het rechterachterportier openen.
De zittingen en rugleuningen van zitplaatsen achterin naar voren klappen, eerst
de linker- en dan de rechterleuning.
De scheidingsnetbehuizing
A
» Afbeelding 55 in pijlrichting
1
schuiven en in
pijlrichting
2
uit de steun van de rechter rugleuning nemen.
Inbouwen
De uitsparingen van de scheidingsnetbehuizing in de steunen van de rugleunin-
gen plaatsen.
De scheidingsnetbehuizing tot de aanslag tegen de pijlrichting
1
schuiven.
De achterbank in de uitgangspositie terugklappen.
Fietsdrager in de bagageruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Dwarsdrager inbouwen 68
Fietsdrager inbouwen
68
Fiets in de fietsdrager plaatsen 69
Stabiliteit van de fietsen waarborgen met een riem
69
67
Zitten en opbergen
ATTENTIE
Bij het vervoeren van fietsen moet beslist op de de veiligheid van de inzitten-
den worden gelet.
VOORZICHTIG
Bij de omgang met de fiets voorzichtig te werk gaan - gevaar voor beschadiging
van de wagen!
Dwarsdrager inbouwen
Afbeelding 56
Dwarsdrager inbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 67 en volg deze op.
De oprolbare bagageruimte verwijderen » pagina 64, zo nodig adviseren wij het
scheidngsnet te verwijderen » pagina 67.
De hoofdsteunen uit de rugleuningen verwijderen en de achterbank naar voren
klappen » pagina 57.
De borgingen
C
» Afbeelding 56 losdraaien en iets eruit trekken, hierdoor wor-
den de houders
B
ontgrendeld.
De dwarsdrager
A
met het vaste gedeelte op het linker bevestigingsoog en
vervolgens met het uitschuifbare gedeelte
A
op het rechter bevestigingsoog
aanbrengen.
De houders
B
indrukken tot deze vergrendelen en de borgingen
C
vastdraai-
en.
De bevestiging van de dwarsdrager controleren door eraan te trekken.
Fietsdrager inbouwen
Afbeelding 57
Fietsdrager inbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 67 en volg deze op.
De goedgekeurde fietsdrager op de dwarsdrager aanbrengen.
De bout
A
» Afbeelding 57 iets eruit trekken en de langsdrager (aluminium
deel) naar de dwarsdrager schuiven tot de verbinding vergrendelt
De bout
A
in de moer draaien.
De bout
B
op het verschuifbare gedeelte van de fietsdrager losdraaien.
Het verschuifbare gedeelte van de drager, afhankelijk van de grootte van de
fiets, in een van de mogelijke standen zetten, zodat de fiets de achterklep niet
raakt. Wij adviseren om het verschuifbare gedeelte van de drager zodanig af te
stellen, dat tussen de bout
A
en het verschuifbare gedeelte 7 boringen zicht-
baar zijn.
De bout
B
in de gewenste stand aanbrengen en vastdraaien.
68
Bediening
Fiets in de fietsdrager plaatsen
Afbeelding 58 Fiets plaatsen / bevestigingsvoorbeeld van het voorwiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 67 en volg deze op.
Voor het plaatsen van de fiets moet het voorwiel worden verwijderd.
De snelspanner van de bevestigingsas van de fietsdrager losmaken en overeen-
komstig de vorkbreedte van de fiets instellen.
De voorvork op de bevestigingsas plaatsen en met de snelspanner vastzet-
ten » Afbeelding 58 -
.
Het linkerpedaal van de fiets naar voren zetten om het voorwiel gemakkelijker
te kunnen bevestigen.
De bout
A
» Afbeelding 57 op pagina 68 losdraaien en de fietsdrager samen
met de bevestigde fiets naar links schuiven, zodat geen contact ontstaat tus-
sen het stuur en de zijruit van de bagageruimte.
De achterklep voorzichtig laten zakken, zonder deze los te laten en daarbij con-
troleren of tussen het stuur van de fiets en de achterruit voldoende ruimte aan-
wezig is. Indien noodzakelijk de stand van het verschuifbare gedeelte van de
fietsdrager zodanig aanpassen dat geen contact ontstaat » pagina 68.
Het uitgebouwde voorwiel kan het beste tussen de crank van het linkerpedaal
en het fietsframe worden opgeborgen en met een riem aan de voorvork » Af-
beelding 58 -
resp. aan een van de bevestigingselementen worden bevestigd.
Het inbouwen van de tweede drager en de bevestiging van de fiets vinden op
dezelfde wijze plaats.
Stabiliteit van de fietsen waarborgen met een riem
Afbeelding 59 Fietsen stabiel vervoeren
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 67 en volg deze op.
Om het rubberdeel van de klem los te maken, beide delen tegen elkaar drukken
en de klem openen.
De klem met het rubberdeel naar voren (in rijrichting) zo ver mogelijk naar on-
deren op de zadelpen aanbrengen en de klem sluiten » Afbeelding 59 -
.
Bij het vervoeren van twee fietsen de riem » Afbeelding 59 -
tussen de zadel-
pennen spannen door de fietsen uit elkaar te schuiven.
De musketonhaken aan de riemeinden in de bevestigingsogen achter de ach-
terbank bevestigen » Afbeelding 59 -
.
De riem na elkaar aan beide zijde door de spangespen trekken.
Indien noodzakelijk kan de positie van de fietsen in de wagen nog worden ge-
corrigeerd.
Dakdragersysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingspunten 70
Daklast 70
69
Zitten en opbergen
ATTENTIE
De lading op het dak moet goed worden bevestigd - gevaar voor ongevallen!
De lading altijd correct met geschikte en onbeschadigde sjor- of spanbanden
vastzetten.
De lading gelijkmatig op het dakdragersysteem verdelen.
Bij het vervoeren van zware voorwerpen of voorwerpen met een groot op-
pervlak op het dakdragersysteem veranderen de rijeigenschappen door de
verandering van het zwaartepunt resp. door het vergrote oppervlak dat aan
wind onderhevig is - gevaar voor ongevallen! Uw rijstijl en snelheid daarom
aan de omstandigheden aanpassen.
Abrupte of plotselinge rij- en remmanoeuvres vermijden.
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het weer, het wegdek, het zicht en de
verkeersomstandigheden.
De toegestane dakbelasting, de toegestane asbelastingen en het maximaal
toelaatbare gewicht van uw wagen mogen in geen geval worden overschre-
den – gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Alleen door ŠKODA AUTO a.s goedgekeurde dakdragersystemen gebruiken.
De bijgeleverde montagehandleiding van het dakdragersysteem beslist in acht
nemen.
Bij auto's met elektrisch schuif-kanteldak moet erop worden gelet dat het geo-
pende schuif-kanteldak niet tegen de daklading aankomt.
Let erop dat de geopende achterklep niet tegen de lading op het dak stoot.
De hoogte van uw wagen verandert door de montage van een dakdragersys-
teem en de daarop bevestigde lading. Vergelijk de hoogte van de wagen met de
aanwezige doorrijhoogtes, bijvoorbeeld van tunnels en garagedeuren.
Het dakdragersysteem vóór het rijden door een wasstraat verwijderen.
Let erop dat de dakantenne niet door de bevestigde lading wordt beïnvloed.
Milieu-aanwijzing
Door de hogere luchtweerstand neemt het brandstofverbruik toe.
Let op
Voor een wagen die af fabriek niet is uitgevoerd met een dakreling, is deze ver-
krijgbaar uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Bevestigingspunten
Afbeelding 60
Bevestigingspunten voor basis-
dragers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 69 en volg deze op.
De montage en demontage uitvoeren aan de hand van de bijgeleverde handlei-
ding.
VOORZICHTIG
De aanwijzingen met betrekking tot de montage en demontage in de bijgeleverde
handleiding opvolgen.
Daklast
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 69 en volg deze op.
De toegestane dakbelasting (inclusief het dakdragersysteem) van 75 kg en het
maximaal toegestane gewicht van de wagen mogen niet worden overschreden.
Bij het gebruik van dakdragersystemen met een geringer draagvermogen kan de
toelaatbare dakbelasting niet worden benut. In deze gevallen mag de dakdrager
slechts worden belast tot de maximale gewichtsgrens die in de montagehandlei-
ding is aangegeven.
70
Bediening
Praktische uitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bekerhouder
71
Asbak 72
Sigarettenaansteker 72
12 volt stopcontact 73
Kledinghaken 73
Parkeertickethouder 74
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden tij-
dens het rijden (bij accelereren of rijden in de bocht) kunnen verschuiven of
vallen en uw aandacht van de verkeerssituatie afleiden - gevaar voor ongeval-
len!
Let erop dat er tijdens het rijden geen voorwerpen vanuit de middenconsole
of vanuit andere opbergvakken in de voetenruimte van de bestuurder terecht
kunnen komen. De bestuurder zou dan niet meer in staat kunnen zijn te kop-
pelen, te remmen of gas te geven - gevaar voor ongevallen!
As en opgerookte sigaretten of sigaren mogen alleen in de asbak worden
neergelegd!
Bekerhouder
Afbeelding 61
Bekerhouder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 71 en volg deze op.
In de uitsparingen
A
» Afbeelding 61 kunnen twee bekers worden geplaatst.
In de uitsparing
B
kan een beker worden geplaatst.
ATTENTIE
Nooit hete bekers in de bekerhouders plaatsen. Als de wagen rijdt, kan hete
drank worden gemorst - gevaar voor brandwonden!
In de houders mogen geen voorwerpen worden geplaatst, die de inzitten-
den in gevaar zouden kunnen brengen bij plotseling remmen of bij een aanrij-
ding.
Geen breekbare bekers (bijvoorbeeld glas, porselein) gebruiken. Bij een on-
geval kan dit tot letsel leiden.
VOORZICHTIG
Tijdens het rijden geen open bekers in de bekerhouder laten staan. Drank kan bij-
voorbeeld bij het remmen worden gemorst en daarbij elektrische onderdelen of
de stoelbekleding beschadigen.
71
Zitten en opbergen
Asbak
Afbeelding 62 Middenconsole: Asbak voorin / achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 71 en volg deze op.
De asbak kan worden gebruikt voor het neerleggen van as, sigaretten, sigaren en
dergelijke »
.
Uitbouwen
De asbak » Afbeelding 62 naar boven toe eruit trekken.
Inbouwen
De asbak verticaal aanbrengen.
ATTENTIE
Nooit brandbare voorwerpen in de asbak leggen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
Bij het verwijderen de asbak niet aan het deksel vasthouden - kans op afbreken.
Sigarettenaansteker
Afbeelding 63
Middenconsole: Sigarettenaan-
steker
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 71 en volg deze op.
Sigarettenaansteker bedienen
De knop van de sigarettenaansteker indrukken » Afbeelding 63.
Wachten tot de knop terugspringt.
De sigarettenaansteker direct uitnemen en gebruiken.
De sigarettenaansteker weer in het stopcontact steken.
ATTENTIE
Wees voorzichtig bij het gebruik van de sigarettenaansteker! Verkeerd ge-
bruik van de sigarettenaansteker kan lichamelijk letsel veroorzaken!.
De sigarettenaansteker werkt ook bij uitgeschakeld contact en als de con-
tactsleutel uit het contact is getrokken. Daarom kinderen nooit zonder toe-
zicht in de wagen achterlaten.
Let op
De opening voor de sigarettenaansteker kan ook als 12 volt stopcontact voor
elektrische verbruikers worden gebruikt » pagina 73.
Zie voor verdere aanwijzingen » pagina 150, Servicewerkzaamheden, aanpas-
singen en technische wijzigingen.
72
Bediening
12 volt stopcontact
Afbeelding 64
Bagageruimte: Stopcontact
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 71 en volg deze op.
Overzicht van de 12 volt stopcontacten
In de middenconsole voorin » Afbeelding 63 op pagina 72.
In de bagageruimte » Afbeelding 64.
Stopcontact gebruiken
De afdekking van het stopcontact resp. de sigarettenaansteker verwijderen of
de afdekking van het stopcontact openen.
De stekker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken.
Zie voor verdere aanwijzingen » pagina 150, Servicewerkzaamheden, aanpassin-
gen en technische wijzigingen.
ATTENTIE
Onjuist gebruik van het 12 volt stopcontact en de elektrische accessoires
kan brand en andere zware verwondingen tot gevolg hebben.
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. Het 12 volt stopcontact
en de daarop aangesloten apparaten kunnen ook worden gebruikt als het
contact is uitgeschakeld of als de sleutel uit het contact is getrokken.
Wanneer het aangesloten elektrische apparaat te warm wordt, het apparaat
direct uitschakelen en de stekker uit het stopcontact trekken.
VOORZICHTIG
Het 12 volt stopcontact mag alleen voor de aansluiting van vrijgegeven elektri-
sche accessoires met een totale vermogensafname van maximaal 120 watt wor-
den gebruikt.
Nooit het maximum toegestane vermogen overschrijden, omdat anders de elek-
trische installatie van de wagen beschadigd kan raken.
Bij stilstaande motor en ingeschakelde verbruikers wordt de accu ontladen - ge-
vaar voor een lege accu!
Ter voorkoming van beschadiging van het 12 volt stopcontact alleen passende
stekkers gebruiken.
Alleen apparaten gebruiken, die conform de geldende richtlijnen betreffende de
elektromagnetische verdraagzaamheid getest zijn.
Om schade door spanningsschommelingen te voorkomen, moet voor het in- en
uitschakelen van het contact en voor het starten van de motor het op het 12 volt
stopcontact aangesloten apparaat uitgeschakeld worden.
De handleiding van de aangesloten apparaten in acht nemen!
Kledinghaken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 71 en volg deze op.
De kledinghaken bevinden zich aan de handgreep op de hemelbekleding boven
elk achterportier.
ATTENTIE
Let erop dat het zicht naar achteren niet wordt belemmerd door opgehan-
gen kledingstukken.
Alleen lichte kleding ophangen en erop letten dat er geen zware of scherpe
voorwerpen in de zakken zitten.
Geen kledinghangers voor het ophangen van de kleding gebruiken, omdat
dan de effectiviteit van de hoofdairbags wordt beïnvloed.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haken bedraagt 2 kg.
73
Zitten en opbergen
Parkeertickethouder
Afbeelding 65
Voorruit: Parkeertickethouder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 71 en volg deze op.
De tickethouder dient bijvoorbeeld voor het bevestigen van het parkeerticket.
ATTENTIE
Voor het begin van de rit moet het ticket altijd worden verwijderd, zodat het
zicht van de bestuurder niet wordt gehinderd.
Opbergvakken
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Opbergvakken aan bijrijderszijde
74
Opbergvak aan bijrijderszijde koelen
75
Opbergvak aan bestuurderszijde 75
Opbergtassen aan de voorstoelen 75
Brillenvak
76
Opbergvak in de middenconsole
76
Opbergvak onder de voorstoel
76
Armsteun voorin met opbergvak 77
Opbergvakken in de portieren 77
Opbergvakken in de bagageruimte
78
Flexibel opbergvak
78
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden tij-
dens het rijden (bij accelereren of rijden in de bocht) kunnen verschuiven of
vallen en uw aandacht van de verkeerssituatie afleiden - gevaar voor ongeval-
len!
Let erop dat er tijdens het rijden geen voorwerpen vanuit de middenconsole
of vanuit andere opbergvakken in de voetenruimte van de bestuurder terecht
kunnen komen. De bestuurder zou dan niet meer in staat kunnen zijn te kop-
pelen, te remmen of gas te geven - gevaar voor ongevallen!
Opbergvakken aan bijrijderszijde
Afbeelding 66
Dashboard: Opbergvakken aan
bijrijderszijde
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
Openen/sluiten
In pijlrichting aan de greep van de klep trekken » Afbeelding 66 en deze open-
klappen.
De klep naar boven zwenken tot deze hoorbaar vastklikt.
Aan de binnenzijde van de onderste klep bevindt zich een pennenhouder.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moeten de opbergvakken tijdens het rijden altijd zijn
gesloten.
74
Bediening
Opbergvak aan bijrijderszijde koelen
Afbeelding 67
Opbergvak: Bediening van de
koeling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
Met de draaiknop » Afbeelding 67 wordt de luchttoevoer geopend resp. geslo-
ten.
Als de luchttoevoer is geopend en de airconditioning is ingeschakeld, stroomt ge-
koelde lucht in het opbergvak.
Als de luchttoevoer bij uitgeschakelde airconditioning wordt geopend, stroomt
aangezogen buitenlucht of interieurlucht in het opbergvak.
Als de verwarming is ingeschakeld of de koeling van het opbergvak niet wordt
gebruikt, adviseren wij de luchttoevoer af te sluiten.
Opbergvak aan bestuurderszijde
Afbeelding 68
Dashboard: Opbergvak aan be-
stuurderszijde
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
Het open opbergvak onder de lichtschakelaar » Afbeelding 68.
Opbergtassen aan de voorstoelen
Afbeelding 69
Rugleuningen van de voorstoe-
len: Opbergtassen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
Aan de achterzijde van de rugleuningen van de voorstoelen bevinden zich op-
bergtassen » Afbeelding 69.
De opbergtassen zijn bedoeld voor het opbergen van bijvoorbeeld kaarten, tijd-
schriften en dergelijke.
ATTENTIE
In de opbergtassen geen zware voorwerpen leggen - gevaar voor verwondin-
gen!
VOORZICHTIG
In de opbergtassen geen grote voorwerpen leggen, zoals bijvoorbeeld flessen of
scherpe voorwerpen - de opbergtassen en de stoelbekleding kunnen beschadigd
raken.
75
Zitten en opbergen
Brillenvak
Afbeelding 70
Deel van de hemelbekleding:
Brillenvak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
Op het deksel van het brillenvak bij de rand drukken, het vak klapt naar bene-
den toe open » Afbeelding 70.
ATTENTIE
Het opbergvak mag alleen worden geopend voor het uitnemen of inleggen
van de bril en moet verder gesloten blijven.
VOORZICHTIG
In het brillenvak geen warmtegevoelige voorwerpen leggen - deze kunnen wor-
den beschadigd.
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 250 g.
Opbergvak in de middenconsole
Afbeelding 71
Middenconsole: Opbergvak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
Het open opbergvak in de middenconsole » Afbeelding 71.
Opbergvak onder de voorstoel
Afbeelding 72
Voorstoel: Opbergvak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
Om de klep te openen aan de greep trekken » Afbeelding 72.
Bij het sluiten van de klep de greep vasthouden tot het vak gesloten is.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn geslo-
ten.
76
Bediening
VOORZICHTIG
Het opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 1 kg in te
bewaren.
Armsteun voorin met opbergvak
Afbeelding 73
Armsteun: Opbergvak / opbergvak openen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
Armsteun neerklappen
De onderste knop aan de kopse kant van de armsteun indrukken » Afbeelding
73 -
.
De armsteun neerklappen en de knop weer loslaten.
Opbergvak openen
Op de bovenste knop drukken en de afdekking van het opbergvak omhoogklap-
pen » Afbeelding 73 -
.
Let op
Als de armsteun omlaag is geklapt, kan de bewegingsvrijheid van de armen be-
perkt zijn. Bij korte ritten moet de armsteun niet omlaag worden geklapt.
Opbergvakken in de portieren
Afbeelding 74 Opbergvak: In het voorportier / in het achterportier
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
Bij
B
» Afbeelding 74 van het opbergvak van de voorportieren bevindt zich een
flessenhouder.
ATTENTIE
Om de werking van de zij-airbags niet te beïnvloeden, mag gedeelte
A
» Af-
beelding 74 van het opbergvak alleen worden gebruikt voor het opbergen van
voorwerpen die niet uitsteken.
77
Zitten en opbergen
Opbergvakken in de bagageruimte
Afbeelding 75
Bagageruimte: Opbergvakken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
De afdekking van het vak aan de zijkant kan worden verwijderd om zodoende de
bagageruimte te vergroten.
De afdekking aan de bovenzijde vastpakken en voorzichtig in pijlrichting » Af-
beelding 75 verwijderen.
VOORZICHTIG
De opbergvakken zijn bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 2,5 kg
in te bewaren.
Flexibel opbergvak
Afbeelding 76
Flexibel opbergvak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
Het flexibele opbergvak » Afbeelding 76 kan aan de rechterzijde van de bagage-
ruimte worden aangebracht.
Inbouwen
Beide uiteinden van het flexibele opbergvak in de openingen van de rechterzij-
bekleding van de bagageruimte plaatsen en naar onderen schuiven om het op-
bergvak te vergrendelen.
Uitbouwen
Het flexibele opbergvak aan beide bovenhoeken vastpakken.
De bovenhoeken naar binnen drukken en het opbergvak naar boven trekken om
het te ontgrendelen.
Naar u toe trekken om het te verwijderen.
VOORZICHTIG
Het flexibele opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 8
kg in te bewaren.
Let op
Als de variabele bagageruimtevloer » pagina 64 is aangebracht, kan er geen flexi-
bel opbergvak worden ingebouwd.
78
Bediening
Verwarming en airconditioning
Verwarming, ventilatie, koeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Luchtroosters
79
Economisch gebruik van de airconditioning 80
Storingen 80
Het verwarmingsvermogen is afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur, het
volledige verwarmingsvermogen wordt daarom pas bij bedrijfswarme motor be-
reikt.
Bij ingeschakelde koelfunctie worden de temperatuur en de luchtvochtigheid in
het interieur van de wagen verlaagd. Bij lage buitentemperaturen wordt door het
inschakelen van de koelfunctie het beslaan van de ruiten voorkomen.
Om de koelwerking te verhogen, kan kortstondig de circulatiefunctie worden in-
geschakeld.
De aanwijzingen betreffende de circulatiefunctie bij de airconditioning » pagina
84 resp. Climatronic » pagina 86 in acht nemen.
ATTENTIE
Voor de verkeersveiligheid is het belangrijk dat alle ruiten vrij zijn van ijs,
sneeuw en condens. Maak uzelf daarom vertrouwd met de juiste bediening
van de verwarming en ventilatie, met het vocht- en vorstvrij maken van de rui-
ten alsmede de koelfunctie.
VOORZICHTIG
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van bijvoorbeeld ijs, sneeuw en blade-
ren zijn, zodat verwarming en koeling optimaal kunnen functioneren.
Na het inschakelen van de koelfunctie kan condenswater van de verdamper
van de airconditioning lekken en onder de wagen een waterplas vormen. Dit be-
tekent niet dat er een lekkage aanwezig is!
Let op
De verbruikte lucht wordt via de ontluchtingsopeningen in de bagageruimte af-
gevoerd.
Als de circulatiefunctie is ingeschakeld, adviseren wij in de wagen niet te roken,
omdat de aangezogen rook neerslaat op de verdamper van het airconditioning-
systeem. Dit zorgt tijdens het gebruik van de airconditioning voor een blijvende
stankoverlast die alleen met veel moeite en hoge kosten (vervanging van de ver-
damper) kan worden opgelost.
Luchtroosters
Afbeelding 77 Luchtroosters
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 79 en volg deze op.
Afhankelijk van de stand van de regelaar en de klimatologische omstandigheden
stroomt uit de geopende luchtroosters verwarmde of niet warmde verse resp. ge-
koelde lucht.
Bij de luchtroosters 3 en 4 » Afbeelding 77 kan de richting van de luchtstroom
worden gewijzigd en kunnen de luchtroosters ook afzonderlijk worden gesloten
en geopend.
Luchtroosters 3 en 4 openen
Het verticale kartelwiel (luchtroosters 3) » Afbeelding 77 resp. het horizontale
kartelwiel (luchtroosters 4) in de stand
draaien.
79
Verwarming en airconditioning
Luchtroosters 3 en 4 sluiten
Het verticale kartelwiel (luchtroosters 3) » Afbeelding 77 resp. het horizontale
kartelwiel (luchtroosters 4) in de stand 0 draaien.
Luchtstroom van de luchtroosters 3 en 4 wijzigen
Om de hoogte van de luchtstroom te wijzigen, de horizontale lamellen met be-
hulp van de verschuifbare versteller draaien » Afbeelding 77.
Om de zijdelingse richting van de luchtstroom te wijzigen, de verticale lamellen
met behulp van de verschuifbare versteller draaien.
De luchttoevoer voor de afzonderlijke roosters kan met de luchtverdeelregelaar
C
» Afbeelding 78 op pagina 81 worden ingesteld.
Let op
De luchtroosters niet met voorwerpen afdekken.
Economisch gebruik van de airconditioning
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 79 en volg deze op.
Bij gebruik van de koelfunctie verbruikt de aircocompressor motorvermogen en
beïnvloedt hiermee het brandstofverbruik.
Indien het interieur van de geparkeerde wagen door zonnestraling sterk is opge-
warmd, verdient het aanbeveling de ruiten of portieren kort te openen, zodat de
warme lucht kan ontsnappen.
Als de ruiten geopend zijn, mag de koeling niet ingeschakeld zijn.
Milieu-aanwijzing
Door brandstof te besparen, wordt de uitstoot van schadelijke stoffen ver-
laagd » pagina 107.
Storingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 79 en volg deze op.
Indien de koeling bij buitentemperaturen van meer dan +5 °C niet functioneert, is
er sprake van een storing. Dit kan de volgende oorzaken hebben:
Een van de zekeringen is doorgebrand. De zekering controleren, zo nodig ver-
vangen » pagina 197.
De koeling is automatisch tijdelijk uitgeschakeld, omdat de koelvloeistoftempe-
ratuur van de motor te hoog is » pagina 11.
Als de storing niet zelf kan worden verholpen of de koelcapaciteit afneemt, moet
het koelsysteem worden uitgeschakeld en de hulp van een erkend reparateur
worden ingeroepen.
Verwarming
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening
81
Instellen
81
Circulatiefunctie 82
80
Bediening
Bediening
Afbeelding 78 Verwarming: Bedieningselementen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 80 en volg deze op.
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen » Afbeelding 78.
Temperatuur instellen (naar links draaien: temperatuur verlagen, naar rechts
draaien: temperatuur verhogen)
Aanjagerstand instellen (stand 0: aanjager uit, stand 4: het hoogste aanjager-
toerental)
Luchtuitstroomrichting instellen » pagina 79
Circulatiefunctie in-/uitschakelen » pagina 82
De bedieningselementen
A
en
C
» Afbeelding 78 kunnen in elke willekeurige
tussenliggende stand worden ingesteld.
ATTENTIE
Om het beslaan van de ruiten te voorkomen, moet de aanjager steeds inge-
schakeld zijn.
A
B
C
Instellen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 80 en volg deze op.
Geadviseerde basisinstellingen van de verwarmingsbedieningselementen.
Instelling
Stand van de draaiknop » Afbeelding 78 op pagina 81
Symbooltoets » Afbeel-
ding 78 op pagina 81
Luchtroosters 4 » Afbeelding 77
op pagina 79
A B C
Voorruit en zijruiten ontdooien
Tot de aanslag naar
rechts
3
Niet inschakelen Openen en op de zijruit richten
Voorruit en zijruiten ontwasemen
Gewenste tempera-
tuur
2 of 3
Niet inschakelen Openen en op de zijruit richten
De snelste verwarming
Tot de aanslag naar
rechts
3
Kort inschakelen Openen
Aangename verwarming
Gewenste tempera-
tuur
2 of 3
Niet inschakelen Openen
Frisse lucht - ventilatie
Tot de aanslag naar
links
Gewenste stand
Niet inschakelen Openen
81
Verwarming en airconditioning
Wij adviseren u de luchtroosters 3 » Afbeelding 77 op pagina 79 in alle bedrijfs-
functies in de geopende stand te laten.
Let op
Als de luchtverdeling alleen op de ruiten wordt ingesteld, wordt de volledige
luchthoeveelheid gebruikt voor het ontwasemen van de ruiten en stroomt er
geen lucht in de voetenruimte. Dit kan tot beperking van het verwarmingscomfort
leiden.
Circulatiefunctie
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 80 en volg deze op.
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met sterke
geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels of in
files.
Inschakelen/uitschakelen
Op symbooltoets
drukken.
Het controlelampje in de toets gaat branden.
Opnieuw op symbooltoets
drukken.
Het controlelampje in de toets gaat uit.
Als de luchtverdeelregelaar
C
» Afbeelding 78 op pagina 81 in stand
wordt ge-
draaid, wordt de circulatiefunctie automatisch uitgeschakeld. Door opnieuw op
toets
te drukken, kan ook in deze stand de circulatiefunctie weer worden inge-
schakeld.
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert.
Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De cir-
culatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Airconditioning (handbediende airconditioning)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening
83
Airconditioning instellen 84
Circulatiefunctie 84
De koelfunctie werkt alleen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.
De koelfunctie is ingeschakeld » pagina 83.
De motor draait.
De buitentemperatuur is hoger dan circa +2 °C.
De aanjagerschakelaar is ingeschakeld (stand 1-4).
Indien de gewenste temperatuur in het interieur ook zonder inschakeling van de
koeling kan worden bereikt, dient de stand voor frisse lucht te worden gekozen.
Bij een te hoge koelvloeistoftemperatuur wordt de koelfunctie uitgeschakeld om
de motorkoeling te kunnen garanderen.
VOORZICHTIG
Uit de luchtroosters kan bij ingeschakelde koelfunctie onder bepaalde omstan-
digheden lucht met een temperatuur van circa 5 °C stromen.
Bij een langdurige ongelijkmatige verdeling van de lucht uit de luchtroosters
(met name in de voetenruimte) en grote temperatuurverschillen, bijvoorbeeld bij
het uitstappen uit de wagen, kunnen bij hiervoor gevoelige personen verkoud-
heidsverschijnselen optreden.
Let op
Wij adviseren u de airconditioning eenmaal per jaar door een erkend reparateur te
laten reinigen.
82
Bediening
Bediening
Afbeelding 79 Airconditioning: Bedieningselementen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 82 en volg deze op.
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen » Afbeelding 79.
Temperatuur instellen (naar links draaien: temperatuur verlagen, naar rechts
draaien: temperatuur verhogen)
Aanjagerstand instellen (stand 0: aanjager uit, stand 4: het hoogste aanjager-
toerental)
Luchtuitstroomrichting instellen » pagina 79
Circulatiefunctie in-/uitschakelen » pagina 84
Koelfunctie in-/uitschakelen
Let op
Het controlelampje in de toets
 brandt na het inschakelen, ook als niet aan alle
voorwaarden voor de werking van de koelfunctie wordt voldaan » pagina 82. Door
het branden van het controlelampje in de toets wordt aangegeven dat de koeling
gereed is.
A
B
C

83
Verwarming en airconditioning
Airconditioning instellen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 82 en volg deze op.
Geadviseerde basisinstellingen van de aircobedieningselementen.
Instelling
Stand van de draaiknop » Afbeelding 79 op pagina 83 Toets » Afbeelding 79 op pagina 83
Luchtroosters 4 » Afbeel-
ding 77 op pagina 79
A B C

Voorruit en zijruiten ontdooien -
ontwasemen
a)
Gewenste tempe-
ratuur
3 of 4
Niet inschakelen
Automatisch ingescha-
keld
Openen en op de zijruit rich-
ten
De snelste verwarming
Tot de aanslag naar
rechts
3
Kort inschakelen Uitgeschakeld Openen
Aangename verwarming
Gewenste tempe-
ratuur
2 of 3
Niet inschakelen Uitgeschakeld Openen
De snelste afkoeling
Tot de aanslag naar
links
Kort 4, dan 2 of 3
Kort inschakelen
b)
Ingeschakeld Openen
Optimale koeling
Gewenste tempe-
ratuur
1, 2 resp. 3
Niet inschakelen Ingeschakeld
Openen en naar het dak rich-
ten
Frisse lucht - ventilatie
Tot de aanslag naar
links
Gewenste stand
Niet inschakelen Uitgeschakeld Openen
a)
In landen met een hoge luchtvochtigheid adviseren wij u deze instelling niet te gebruiken. Het ruitoppervlak kan hierdoor sterk afkoelen en aan de buitenzijde beslaan.
b)
Onder bepaalde omstandigheden kan de circulatiefunctie » pagina 84 automatisch inschakelen, in de symbooltoets
brandt dan het controlelampje.
Wij adviseren u de luchtroosters 3 » Afbeelding 77 op pagina 79 in alle bedrijfs-
functies in de geopende stand te laten.
Circulatiefunctie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 82 en volg deze op.
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met sterke
geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels of in
files.
Inschakelen/uitschakelen
Op symbooltoets
drukken.
Het controlelampje in de toets gaat branden.
Opnieuw op symbooltoets drukken.
Het controlelampje in de toets gaat uit.
Als de luchtverdeelregelaar
C
» Afbeelding 79 op pagina 83 in stand wordt
gedraaid, wordt de circulatiefunctie automatisch uitgeschakeld.
Door opnieuw op toets te drukken, kan ook in deze stand de circulatiefunctie
weer worden ingeschakeld.
84
Bediening
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert.
Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De cir-
culatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Climatronic (automatische airconditioning)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bedieningselementen
85
Automatische regeling
86
Temperatuur instellen 86
Circulatiefunctie
86
Aanjager regelen 87
Voorruit ontwasemen
87
De Climatronic in de automatische regeling zorgt voor de optimale instelling van
de temperatuur van de uitstromende lucht, de aanjagerstand en de luchtverde-
ling.
Het systeem houdt ook met sterke zonnestralen rekening, zodat het niet nodig is
het systeem met de hand bij te stellen.
De koelfunctie werkt alleen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.
De koelfunctie is ingeschakeld » pagina 85.
De motor draait.
De buitentemperatuur is hoger dan circa +2 °C.
Bij een te hoge koelvloeistoftemperatuur wordt de koelfunctie uitgeschakeld om
de motorkoeling te kunnen garanderen.
Let op
Wij adviseren u de Climatronic eenmaal per jaar door een erkend reparateur te la-
ten reinigen.
Bedieningselementen
Afbeelding 80 Climatronic: Bedieningselementen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 85 en volg deze op.
De toetsen/draaiknoppen
Instelling van de interieurtemperatuur » pagina 86
Displayweergave
Weergave van de gekozen interieurtemperatuur
Graden Celsius resp. Fahrenheit, wijzigen van de weergegeven temperatuur-
eenheden » pagina 86
Automatische werking van de airconditioning
Ventilatie resp. ontwaseming van de voorruit ingeschakeld
Luchtstroomrichting
Circulatiefunctie ingeschakeld
Koelfunctie ingeschakeld
Aanjagertoerental ingesteld
De toetsen/draaiknoppen
Aanjagertoerental instellen » pagina 87
Interieurtemperatuursensor
Automatische regeling » pagina 86
Voorruit van condens resp. ijs ontdoen » pagina 87
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11

85
Verwarming en airconditioning
Luchtstroom naar de ruiten
Luchtstroom naar het bovenlichaam
Luchtstroom naar de voetenruimte
Circulatiefunctie in-/uitschakelen » pagina 86
Koelfunctie in-/uitschakelen
Let op
De interieurtemperatuursensor
11
» Afbeelding 80 niet afplakken of afdekken,
omdat anders de werking van de Climatronic ongunstig wordt beïnvloed.
Automatische regeling
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 85 en volg deze op.
De automatische regeling dient ertoe de temperatuur constant te houden en de
ruiten in het interieur te ontvochtigen.
Inschakelen
Een temperatuur tussen +18 °C en +29 °C instellen.
De luchtroosters 3 » Afbeelding 77 op pagina 79 en 4 zodanig instellen, dat de
luchtstroom licht naar boven is gericht.
Toets

» Afbeelding 80 op pagina 85 indrukken, op het display wordt

weergegeven.
De automatische regeling kan worden uitgeschakeld door een willekeurige toets
voor de luchtverdeling in te drukken of het aanjagertoerental te verhogen of ver-
lagen. De temperatuur wordt nog steeds geregeld.
Temperatuur instellen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 85 en volg deze op.
Temperatuur instellen
Het contact inschakelen.
De draaiknop
1
» Afbeelding 80 op pagina 85 naar links resp. rechts draaien
om de temperatuur te verlagen resp. te verhogen.
Omschakelen tussen graden Celsius en graden Fahrenheit
De toetsen

en
tegelijkertijd indrukken en ingedrukt houden.
Op het display verschijnen de gegevens in de gewenste temperatuureenheden
(Pos.
3
» Afbeelding 80 op pagina 85).
De temperatuur in het interieur kan tussen +18 °C en +29 °C worden ingesteld. In
dit gebied wordt de interieurtemperatuur automatisch geregeld.
Indien u een lagere temperatuur dan +18 °C (64 °F) kiest, verschijnt op het display
"LO".
Indien u een hogere temperatuur dan +29 °C (86 °F) kiest, verschijnt op het dis-
play "HI".
In de beide eindstanden levert de Climatronic het maximale koel- resp. verwar-
mingsvermogen. Er vindt hierbij geen automatische temperatuurregeling plaats.
VOORZICHTIG
Bij een langdurige ongelijkmatige verdeling van de lucht uit de luchtroosters (met
name in de voetenruimte) en grote temperatuurverschillen, bijvoorbeeld bij het
uitstappen uit de wagen, kunnen bij hiervoor gevoelige personen verkoudheids-
verschijnselen optreden.
Circulatiefunctie
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 85 en volg deze op.
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met sterke
geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels of in
files.
Inschakelen
Op toets
» Afbeelding 80 op pagina 85 drukken.
Op het display wordt het symbool
weergegeven.
Uitschakelen
Opnieuw op symbooltoets
» Afbeelding 80 op pagina 85 drukken.
Het symbool
op het display gaat uit.
86
Bediening
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert.
Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De cir-
culatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Let op
Indien de circulatiefunctie ca. 15 minuten is ingeschakeld, begint op het display
het symbool te knipperen als aanwijzing dat de circulatiefunctie langdurig in-
geschakeld is. Indien de circulatiefunctie niet wordt uitgeschakeld, knippert het
symbool ca. 5 minuten.
Aanjager regelen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 85 en volg deze op.
De Climatronic regelt de aanjagerstanden automatisch afhankelijk van de interi-
eurtemperatuur. De aanjagerstanden kunnen echter handmatig aan de persoon-
lijke wensen worden aangepast.
De draaiknop
10
» Afbeelding 80 op pagina 85 naar links resp. rechts draaien
om het aanjagertoerental te verlagen resp. te verhogen.
Als de aanjager wordt uitgeschakeld, wordt ook de Climatronic uitgeschakeld.
Het ingestelde aanjagertoerental wordt weergegeven door het aantal segmenten
in het symbool
9
» Afbeelding 80 op pagina 85 op het display.
ATTENTIE
De "verbruikte" lucht kan vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers veroorzaken, waardoor de oplettendheid vermindert. Ook
kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe.
De Climatronic niet langer uitschakelen dan noodzakelijk.
De Climatronic direct inschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Voorruit ontwasemen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 85 en volg deze op.
Inschakelen
Op toets » Afbeelding 80 op pagina 85 drukken.
Uitschakelen
Opnieuw op symbooltoets » Afbeelding 80 op pagina 85 of op symbool-
toets  drukken.
Uit de luchtroosters 1 en 2 » Afbeelding 77 op pagina 79 stroomt meer lucht. De
temperatuur wordt automatisch geregeld.
87
Verwarming en airconditioning
Communicatie en multimedia
Universele telefoonvoorbereiding GSM II
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Mobiele telefoons en communicatiesystemen
88
Inleidende informatie 89
Intern telefoonboek 89
Telefoon op het multifunctiestuurwiel bedienen 90
Telefoon met de adapter aanbrengen 90
Telefoongesprekken met behulp van de adapter bedienen 91
Mobiele telefoon verbinden met de handsfreeset
91
Symbolen op het MAXI DOT-display 92
Telefoonbediening op het MAXI DOT-display
92
Mobiele telefoons en communicatiesystemen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 88 en volg deze op.
ŠKODA geeft het gebruik vrij voor mobiele telefoons en communicatiesystemen
met een vakkundig geïnstalleerde buitenantenne en een maximaal zendvermo-
gen tot 10 watt.
Voor meer informatie over het inbouwen van mobiele telefoons en communica-
tiesystemen met een zendvermogen van meer dan 10 watt dient u een ŠKODA
Partner te raadplegen.
Bij het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen kunnen storin-
gen in de werking van de elektronica van uw wagen optreden.
Dit kan worden veroorzaakt door:
het ontbreken van een buitenantenne,
een onjuist geïnstalleerde buitenantenne,
zendvermogen van meer dan 10 watt.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag. Het telefoonsysteem
alleen gebruiken als u uw wagen volledig onder controle hebt.
De nationale wettelijke voorschriften voor het gebruik van mobiele tele-
foons in de wagen in acht nemen.
Het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen in de wagen
zonder buitenantenne resp. een verkeerd gemonteerde buitenantenne kan
tot een toename van de sterkte van het elektromagnetische veld in het interi-
eur van de wagen leiden.
Communicatiesystemen, mobiele telefoons resp. houders daarvan mogen
niet bij de afdekkingen van de airbags of nabij het werkingsgebied van de air-
bags gemonteerd worden.
Een mobiele telefoon nooit op een stoel, het dashboard of op een andere
plek laten liggen van waaruit de telefoon bij een plotselinge remmanoeuvre,
een ongeval of een aanrijding kan worden weggeslingerd.
Bij luchtvervoer moet de Bluetooth
®
-functie door een erkend reparateur
worden uitgeschakeld.
Let op
Wij raden aan om het inbouwen van mobiele telefoons en communicatiesyste-
men in een wagen alleen door een erkend reparateur te laten uitvoeren.
Niet alle Bluetooth
®
mobiele telefoons zijn compatibel met de universele tele-
foonvoorbereiding GSM II. Een ŠKODA Partner kan u vertellen of uw telefoon
compatibel is met een universele telefoonvoorbereiding GSM II.
Het bereik van de Bluetooth
®
-verbinding met de handsfreeset is beperkt tot
het interieur van de wagen. Het bereik is afhankelijk van de plaatselijke omstan-
digheden, bijvoorbeeld obstakels tussen de apparaten en onderlinge storingen
met andere apparaten. Als de mobiele telefoon zich bijvoorbeeld in een jaszak be-
vindt, kan dit voor problemen zorgen bij het tot stand brengen van de verbinding
met de handsfreeset of de gegevensoverdracht bemoeilijken.
88
Bediening
Inleidende informatie
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 88 en volg deze op.
De universele telefoonvoorbereiding GSM II (handsfreeset) biedt de mogelijkheid
tot comfortbediening voor de mobiele telefoon door middel van spraakbediening,
via het multifunctiestuurwiel, de adapter, de radio of het navigatiesysteem.
De universele telefoonvoorbereiding GSM II omvat de volgende functies.
Intern telefoonboek » pagina 89.
Comfortbediening van de telefoon via het multifunctiestuurwiel » pagina 90.
Bedienen van telefoongesprekken met behulp van de adapter » pagina 91.
Telefoonbediening op het MAXI DOT-display » pagina 92.
Spraakbediening van de telefoon » pagina 93.
Muziekweergave van de telefoon of andere multimedia-apparaten » pagina
95.
Alle communicatie tussen de mobiele telefoon en de handsfreeset van uw wagen
verloopt via Bluetooth
®
-technologie. De adapter dient alleen voor het opladen
van de telefoon en voor signaaloverdracht naar de buitenantenne van de wagen.
Let op
De volgende aanwijzingen in acht nemen » pagina 88, Mobiele telefoons en com-
municatiesystemen.
Intern telefoonboek
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 88 en volg deze op.
Onderdeel van de handsfreeset is een intern telefoonboek. Het gebruik van dit in-
terne telefoonboek is afhankelijk van het type mobiele telefoon.
Nadat de telefoon de eerste keer is verbonden, begint het systeem het telefoon-
boek uit de telefoon en op de simkaart in het geheugen van het regelapparaat te
laden.
Bij elke verdere verbinding van de telefoon met de handsfreeset wordt het be-
treffende telefoonboek dan alleen geüpdatet. Het updaten kan enkele minuten
duren. Gedurende deze tijd is het telefoonboek beschikbaar dat bij de laatst vol-
tooide update is opgeslagen. Nieuw opgeslagen telefoonnummers worden pas na
beëindiging van de update aangegeven.
Als tijdens het updaten zich een telefonisch contact aanmeldt (bijvoorbeeld bin-
nenkomend of uitgaand gesprek, dialoog van de spraakbediening), wordt het up-
daten onderbroken. Na beëindiging van het telefonische contact begint de upda-
te opnieuw.
In het interne telefoonboek zijn 2500 vrije geheugenplaatsen beschikbaar. Elk
contact kan maximaal 4 nummers bevatten.
Indien meer dan 2500 contacten zijn opgeslagen, is het telefoonboek niet volle-
dig.
89
Communicatie en multimedia
Telefoon op het multifunctiestuurwiel bedienen
Afbeelding 81
Multifunctiestuurwiel: Telefoon-
bediening
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 88 en volg deze op.
Om de bestuurder bij het bedienen van de telefoon zo weinig mogelijk van het
verkeer af te leiden, zijn op het stuurwiel toetsen aangebracht voor de eenvoudi-
ge bediening van de basisfuncties van de telefoon » Afbeelding 81.
Dit geldt echter alleen als uw wagen af fabriek met de universele telefoonvoorbe-
reiding (handsfreeset) is uitgerust.
Als het stadslicht ingeschakeld is, zijn ook de toetsen en de symbolen en op
het multifunctiestuurwiel verlicht.
Toets/kartel-
wiel » Afbeel-
ding 81
Handeling Functie
1
Kort indrukken
Gesprek aannemen, gesprek beëindigen, toegang tot het hoofdmenu van de telefoon, lijst met geselecteerde num-
mers
1
Lang indrukken Gesprek afwijzen, laatst gekozen nummer
a)
, spraakbediening in-/uitschakelen
b)
2
Kort indrukken Spraakbediening in-/uitschakelen
2
Naar boven draaien Volume verhogen
2
Naar beneden draaien Volume verlagen
a)
Geldt voor wagens met het navigatiesysteem Amundsen+.
b)
Geldt voor wagens zonder het navigatiesysteem Amundsen+.
Telefoon met de adapter aanbrengen
Afbeelding 82
Universele telefoonvoorberei-
ding
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 88 en volg deze op.
Af fabriek wordt slechts één telefoonhouder meegeleverd. Een adapter voor de
telefoon kan worden aangeschaft uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Inbouwen
Eerst de adapter
A
in pijlrichting » Afbeelding 82 tot de aanslag in de houder
schuiven. De adapter vervolgens iets omlaag drukken, tot deze goed vastklikt.
De telefoon in de adapter
A
plaatsen (volgens de handleiding van de adapter-
fabrikant).
Uitbouwen
De vergrendelingen aan de zijkanten van de houder » Afbeelding 82 tegelijker-
tijd indrukken en de adapter met de telefoon verwijderen.
90
Bediening
VOORZICHTIG
Als de mobiele telefoon tijdens het gesprek uit de houder wordt verwijderd, kan
de verbinding hierdoor worden verbroken. Door het verwijderen wordt de verbin-
ding met de af fabriek gemonteerde antenne onderbroken, waardoor de kwaliteit
van het zend- en ontvangstsignaal afneemt. Bovendien wordt het laden van de
batterij van de telefoon onderbroken.
Telefoongesprekken met behulp van de adapter bedienen
Afbeelding 83
Principeafbeelding: Adapter met een toets / adapter met
twee toetsen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 88 en volg deze op.
Functieoverzicht van de toets
» Afbeelding 83 (PTT - "push to talk") op de
adapter:
Spraakbediening in-/uitschakelen.
Gesprek aannemen/beëindigen.
Op enkele adapters bevindt zich behalve de toets
ook nog de toets
SOS
A
» Afbeelding 83. Als deze toets gedurende 2 seconden wordt ingedrukt, wordt
het nummer 112 (alarmnummer) gekozen.
Mobiele telefoon verbinden met de handsfreeset
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 88 en volg deze op.
Om een mobiele telefoon met de handsfreeset te kunnen verbinden, moeten de
beide apparaten met elkaar worden gekoppeld. Meer informatie hierover vindt u
in het instructieboekje van uw mobiele telefoon.
Voor de koppeling moeten de volgende stappen worden uitgevoerd.
In uw mobiele telefoon de Bluetooth
®
-functie en de zichtbaarheid van de mobi-
ele telefoon activeren.
Het contact inschakelen.
Op het MAXI DOT-display het menu Telefoon - Nwe. gebruiker selecteren en
wachten tot het regelapparaat heeft beëindigd.
In het menu van de gevonden apparaten uw mobiele telefoon selecteren.
De pincode bevestigen
1)
.
Als de handsfreeset zich op het display van de mobiele telefoon (standaard met
SKODA_BT) meldt, binnen 30 seconden de PIN
1 )
invoeren en wachten tot de
koppeling voltooid is
2)
.
Voor het beëindigen van de koppeling op het MAXI DOT-display het aanmaken
van het nieuwe gebruikersprofiel bevestigen.
Als geen vrije plaats meer beschikbaar is voor het aanmaken van het nieuwe ge-
bruikersprofiel, een bestaand gebruikersprofiel wissen.
Tijdens de koppelingsprocedure mag geen andere mobiele telefoon met de hand-
sfreeset verbonden zijn.
Er kunnen maximaal vier mobiele telefoons met de handsfreeset worden gekop-
peld, waarbij slechts één mobiele telefoon met de handsfreeset kan communice-
ren.
De zichtbaarheid van de handsfreeset wordt 3 minuten na het inschakelen van
het contact automatisch uitgeschakeld en tevens uitgeschakeld, wanneer de mo-
biele telefoon met de handsfreeset is verbonden.
1)
Afhankelijk van de Bluetooth
®
-versie in de mobiele telefoon wordt een automatisch gegenereerde 6-
cijferige pincode weergegeven of moet de pincode 1234 handmatig worden ingevoerd.
2)
Sommige mobiele telefoons hebben een menu waarin een code moet worden ingevoerd om de Blue-
tooth
®
-verbinding tot stand te kunnen brengen. Indien dit het geval is, moet deze code telkens wor-
den ingevoerd als een Bluetooth-verbinding tot stand wordt gebracht.
91
Communicatie en multimedia
Handsfreeset opnieuw zichtbaar maken
Als het niet lukt om binnen 3 minuten na het inschakelen van het contact uw mo-
biele telefoon met de handsfreeset te koppelen, kan de handsfreeset gedurende
3 minuten op de volgende manier opnieuw zichtbaar worden gemaakt.
Door het uit- en inschakelen van het contact.
Door het in- en uitschakelen van de spraakbediening.
Op het MAXI DOT-display in het menupunt Bluetooth - Zichtbaarheid.
Verbinding met een reeds gekoppelde mobiele telefoon tot stand brengen
Na het inschakelen van het contact wordt de verbinding bij een reeds gekoppelde
mobiele telefoon automatisch tot stand gebracht
1)
. U kunt op uw mobiele tele-
foon controleren of de automatische verbinding tot stand is gebracht.
Verbinding verbreken
Door het verwijderen van de contactsleutel.
Door het verbreken van de verbinding met de handsfreeset in de mobiele tele-
foon.
Door het verbreken van de verbinding met de gebruiker op het MAXI DOT-dis-
play in het menupunt Bluetooth - Gebruiker.
Verbindingsproblemen oplossen
Als het systeem de melding Geen verbonden tel. Gevonden geeft, de bedrijfstoe-
stand van de mobiele telefoon controleren.
Is de mobiele telefoon ingeschakeld?
Is de PIN-code ingevoerd?
Is Bluetooth
®
actief?
Is de zichtbaarheid van de mobiele telefoon actief?
Is de mobiele telefoon al met de handsfreeset gekoppeld?
Let op
Als voor uw mobiele telefoon een passende adapter verkrijgbaar is, dient de
mobiele telefoon alleen in de adapter te worden gebruikt die in de telefoonhou-
der is geplaatst, zodat de straling van de mobiele telefoon in de wagen tot een
minimum beperkt blijft.
Het gebruik van de mobiele telefoon in de adapter, die in de telefoonhouder is
aangebracht, waarborgt een optimale zend- en ontvangstkwaliteit.
Symbolen op het MAXI DOT-display
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 88 en volg deze op.
Symbool Betekenis
Ladingstoestand van de telefoonaccu
a)
Signaalsterkte
a)
Een telefoon is verbonden met de handsfreeset.
De handsfreeset is zichtbaar voor andere apparaten.
Een multimedia-apparaat is verbonden met de handsfreeset.
a)
Deze functie wordt slechts door enkele mobiele telefoons ondersteund.
Telefoonbediening op het MAXI DOT-display
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 88 en volg deze op.
In het menu Telefoon kunnen de volgende menupunten worden geselecteerd.
Telefoonboek
Nummer kiezen
2)
Oproeplijsten
Voicemailbox
1)
Sommige mobiele telefoons hebben een menu waarin een code moet worden ingevoerd om de Blue-
tooth
®
-verbinding tot stand te kunnen brengen. Indien dit het geval is, moet deze code telkens wor-
den ingevoerd als een Bluetooth-verbinding tot stand wordt gebracht.
2)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie via het menu van het navigatiesys-
teem bereikbaar » Instructieboekje van het navigatiesysteem Amundsen+.
92
Bediening
Bluetooth
1)
Instellingen
2)
Terug
Telefoonboek
In het menupunt Telefoonboek bevindt zich de lijst met contacten die uit het te-
lefoongeheugen en van de simkaart van de mobiele telefoon zijn geladen.
Nummer kiezen
In het menupunt Nummer kiezen kunnen willekeurige telefoonnummers worden
ingevoerd. Met behulp van het kartelwiel de gewenste cijfers na elkaar selecteren
en deze bevestigen door het kartelwiel in te drukken. De cijfers 0-9, symbolen ,
, # en de functies Annuleren, Bellen, Wissen kunnen worden geselecteerd.
Oproeplijsten
In het menupunt Oproeplijsten kunnen de volgende menupunten worden gese-
lecteerd.
Gemiste
Gekozen
Beantwoorde
Voicemailbox
In het menu Voicemailbox kan het nummer van de voicemailbox worden inge-
steld
1)
en vervolgens het nummer worden gekozen.
Bluetooth
In het menupunt Bluetooth kunnen de volgende menupunten worden geselec-
teerd.
Gebruiker - Overzicht van de opgeslagen gebruikers
Nwe. gebruiker - Zoeken naar nieuwe telefoons die zich in het ontvangstbereik
bevinden
Zichtbaarheid - Inschakelen van de zichtbaarheid van de telefooneenheid voor
andere apparaten
Mediaspeler
Actief apparaat
Gekoppelde app
Zoeken
Telefoonnaam - De mogelijkheid de naam van de telefooneenheid te wijzigen
(ingesteld als SKODA_BT)
Instellingen
In het menupunt Instellingen kunnen de volgende menupunten worden geselec-
teerd.
Telefoonboek
Bijwerken
1)
Sortering:
Achternaam
Voornaam
Beltoon
Terug
Terugkeren naar het beginmenu van de telefoon.
Spraakbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Dialoog
93
Spraakcommando's
94
Dialoog
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 93 en volg deze op.
De periode waarin het systeem gereed is om spraakcommando's te ontvangen en
uit te voeren, wordt aangeduid als dialoog. Het systeem geeft akoestische terug-
meldingen en begeleidt u eventueel door de betreffende functies.
De optimale verstaanbaarheid van de spraakcommando's is van meerdere facto-
ren afhankelijk:
Met een normaal volume spreken, zonder beklemtoning en zonder overdreven
lange spreekpauzes.
Een slechte uitspraak voorkomen.
1)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie via het menu van het navigatiesys-
teem bereikbaar » Instructieboekje van het navigatiesysteem Amundsen+.
2)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie niet beschikbaar.
93
Communicatie en multimedia
De portieren, ruiten en het schuifdak sluiten om storende buitengeluiden te on-
derdrukken resp. te voorkomen.
Bij hogere snelheden wordt geadviseerd luider te spreken, om de hogere omge-
vingsgeluiden te overstemmen.
Tijdens de dialoog andere geluiden in de wagen, bijvoorbeeld tegelijkertijd spre-
kende inzittenden, vermijden.
Niet spreken wanneer het systeem een melding geeft.
De microfoon voor de spraakbediening is in de hemelbekleding aangebracht en
op de bestuurder en bijrijder gericht. Hierdoor kunnen zowel de bestuurder als de
bijrijder het systeem bedienen.
Telefoonnummer ingeven
Het telefoonnummer kan worden ingevoerd als een achter elkaar uitgesproken
cijferketen (compleet nummer) of in de vorm van een numerieke reeks (geschei-
den door korte spreekpauzes). Na elke numerieke reeks (gescheiden door korte
spreekpauzes) worden alle tot dan herkende cijfers door het systeem herhaald.
Toegestaan zijn de cijfers 0-9, symbolen +,
, #. Het systeem herkent geen sa-
menhangende cijfercombinaties, bijvoorbeeld drieëntwintig, maar alleen afzon-
derlijk uitgesproken cijfers (twee, drie).
Spraakbediening inschakelen
De toets
op de adapter » Afbeelding 83 op pagina 91 kort indrukken.
De toets
1
op het multifunctiestuurwiel kort indrukken » pagina 90, Telefoon
op het multifunctiestuurwiel bedienen.
Spraakbediening uitschakelen
Als het systeem net een melding geeft, moet de actuele melding als volgt worden
beëindigd.
De toets
op de adapter kort indrukken.
De toets
1
op het multifunctiestuurwiel kort indrukken.
Als het systeem een spraakcommando verwacht, kunt u de dialoog zelf als volgt
beëindigen.
Met het spraakcommando ANNULEREN,
De toets
op de adapter indrukken.
De toets
1
op het multifunctiestuurwiel kort indrukken.
Let op
Bij een binnenkomend gesprek wordt de dialoog direct beëindigd.
De spraakbediening is alleen mogelijk bij wagens die zijn uitgerust met een
multifunctiestuurwiel met telefoonbediening of een telefoonhouder en adapter.
Spraakcommando's
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 93 en volg deze op.
Standaard spraakcommando's
Spraakcommando Handeling
HELP
Na dit commando geeft het systeem alle mogelijke
commando's weer.
BELLEN XYZ
Met dit commando wordt het contact uit het tele-
foonboek gebeld.
TELEFOONBOEK
Na dit commando kan bijvoorbeeld het telefoonboek
worden weergegeven, een spraakinvoer voor het
contact worden aangepast of gewist en dergelijke.
OPROEPLIJSTEN
Lijsten met gekozen nummers, gemiste oproepen en
dergelijke.
NUMMER KIEZEN
Na dit commando kan een telefoonnummer worden
ingevoerd om een verbinding met de gewenste ge-
sprekspartner tot stand te brengen.
OPNIEUW KIEZEN
Na dit commando kiest het systeem het laatst geko-
zen nummer.
MUZIEK
a)
Weergave van de muziek op de mobiele telefoon of
een ander gekoppeld apparaat.
MEER OPTIES
Na dit commando biedt het systeem nog andere con-
textafhankelijke commando's aan.
INSTELLINGEN Instellen van Bluetooth
®
, dialoog enzovoort.
ANNULEREN De dialoog wordt beëindigd.
a)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie via het menu van het navigatiesys-
teem bereikbaar » Instructieboekje van het navigatiesysteem Amundsen+.
Als een spraakcommando niet wordt herkend, antwoordt het systeem met "Par-
don?" en kan een nieuwe invoer plaatsvinden. Na de tweede mislukte poging her-
haalt het systeem de hulp. Na de derde mislukte poging volgt het antwoord "Ac-
tie geannuleerd." en wordt de dialoog beëindigd.
Ingesproken boodschap voor een contact opslaan
Als bij sommige contacten de automatische naamherkenning niet goed werkt, is
het mogelijk voor dit contact een eigen spaakvermelding in het menupunt Tele-
foonboek - Belnaam - Opnemen op te slaan.
94
Bediening
Een eigen spraakvermelding kan ook met behulp van de spraakbediening in het
menu MEER OPTIES worden opgeslagen.
Multimedia
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Muziekweergave via Bluetooth
®
95
Radio en navigatiesysteem op het multifunctiestuurwiel bedienen 95
AUX- en MDI-ingangen 96
Muziekweergave via Bluetooth
®
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 95 en volg deze op.
De universele telefoonvoorbereiding GSM II maakt de muziekweergave via Blue-
tooth
®
mogelijk van apparaten zoals mp3-speler, mobiele telefoon of notebook.
Om de muziek via Bluetooth
®
te kunnen weergeven, moet het betreffende appa-
raat eerst via het menu Telefoon - Bluetooth - Mediaspeler aan de handsfreeset
worden gekoppeld.
De muziekweergave wordt op het aangesloten apparaat bediend.
De universele telefoonvoorbereiding GSM II biedt de mogelijkheid om de muziek-
weergave ook via de handsfreeset met de afstandsbediening te bedienen » pagi-
na 94, Spraakcommando's.
Let op
Het te verbinden apparaat moet het Bluetooth
®
A2DP-profiel ondersteunen, zie
het instructieboekje van het te koppelen apparaat.
Radio en navigatiesysteem op het multifunctiestuurwiel bedienen
Afbeelding 84
Multifunctiestuurwiel: Bedie-
ningstoetsen en kartelwiel
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 95 en volg deze op.
Op het multifunctiestuurwiel zijn toetsen aangebracht voor de bediening van de
basisfuncties van de af fabriek ingebouwde radio en het navigatiesysteem » Af-
beelding 84.
De radio en het navigatiesysteem kunnen natuurlijk ook nog steeds op het appa-
raat zelf worden bediend. Een beschrijving vindt u in het bijbehorende instructie-
boekje.
Als het stadslicht ingeschakeld is, zijn ook de toetsen van het multifunctiestuur-
wiel verlicht.
De toetsen gelden voor de functie waarin de radio resp. het navigatiesysteem
zich op dat moment bevindt.
Door de toetsen in te drukken resp. te draaien kunnen de volgende functies wor-
den uitgevoerd.
95
Communicatie en multimedia
Toets/kartel-
wiel » Afbeelding
84
Handeling Radio, verkeersmelding Cd/mp3/navigatie
1
Kort indrukken Geluid uit-/inschakelen
1
Lang indrukken Apparaat uit-/inschakelen
1
Naar boven draai-
en
Volume verhogen
1
Naar beneden
draaien
Volume verlagen
2
Kort indrukken
Naar de volgende opgeslagen radiozender wisselen
Onderbreken van de verkeersmelding
Wisselen naar de volgende titel
2
Lang indrukken Vooruit zoeken Snel vooruit
3
Kort indrukken
Naar de vorige opgeslagen radiozender wisselen
Onderbreken van de verkeersmelding
Wisselen naar de vorige titel
3
Lang indrukken Achteruit zoeken Snel achteruit
Let op
Bij wagens met een universele telefoonvoorbereiding GSM II wijken de functies
van de toets
1
af » pagina 90.
De luidsprekers in de wagen zijn afgestemd op een uitgangsvermogen van de
radio en het navigatiesysteem van 4x20 W.
AUX- en MDI-ingangen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 95 en volg deze op.
De AUX-ingang bevindt zich onder de armsteun voorin en is met

gemarkeerd.
De MDI-ingang (AUX en USB) bevindt zich voor onder het opbergvak aan de bijrij-
derszijde.
De AUX- en MDI-ingangen dienen voor het aansluiten van externe audiobronnen
(bijvoorbeeld een iPod of mp3-speler) en voor de weergave van muziek van deze
apparaten via de af fabriek ingebouwde radio resp. het navigatiesysteem.
De beschrijving van de bediening kunt u vinden in het betreffende instructie-
boekje van de radio resp. het navigatiesysteem.
96
Bediening
Rijden
Wegrijden en rijden
Stuurinrichting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stand van het stuurwiel instellen
97
Stuurbekrachtiging 97
ATTENTIE
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de bui-
tenzijde van het stuur op kwart over negen. Nooit het stuurwiel op '12-uur'
vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in het midden of aan de bin-
nenzijde van het stuurwiel). In dergelijke gevallen zou bij activering van de be-
stuurdersvoorairbag letsel aan uw armen, handen en hoofd kunnen worden
toegebracht.
Het stuurwiel nooit tijdens het rijden verstellen, maar alleen als de wagen
stilstaat!
Het stuurwiel zo instellen dat de afstand tussen stuurwiel en borstkas ten
minste 25 cm bedraagt
1
» Afbeelding 85 op pagina 97. Als de minimumaf-
stand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet beschermen -
levensgevaar!
Als het stuurwiel verder in de richting van het hoofd wordt versteld, neemt
bij een ongeval de beschermende werking van de bestuurdersairbag af. Con-
troleren dat het stuurwiel naar de borst is gericht.
Stand van het stuurwiel instellen
Afbeelding 85 Verstelbaar stuurwiel: Hendel onder de stuurkolom / veilige
afstand tot het stuurwiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 97 en volg deze op.
De stand van het stuurwiel kan in hoogte en in lengterichting worden versteld.
Eerst de bestuurdersstoel instellen » pagina 55, Voorstoelen.
De hendel onder de stuurkolom naar beneden zwenken » Afbeelding 85 -
.
Het stuurwiel in de gewenste stand (in hoogte en lengterichting) zetten.
De hendel tot de aanslag naar boven drukken.
ATTENTIE
De hendel voor de stuurwielverstelling moet tijdens het rijden vergrendeld
zijn, zodat de stand van het stuurwiel tijdens het rijden niet onbedoeld veran-
dert - gevaar voor ongevallen!
Stuurbekrachtiging
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 97 en volg deze op.
Door de stuurbekrachtiging is voor het sturen minder kracht nodig.
De stuurbekrachtiging werkt alleen als de motor draait.
97
Wegrijden en rijden
Bij het uitvallen van de stuurbekrachtiging of als de motor niet draait (afslepen),
blijft de wagen volledig bestuurbaar. Voor het sturen moet echter meer kracht
worden uitgeoefend.
VOORZICHTIG
Als het stuurwiel bij stilstaande wagen en draaiende motor volledig wordt ver-
draaid, wordt het stuurbekrachtigingssysteem zeer zwaar belast. Bij het volledig
verdraaien van het stuurwiel zijn geluiden hoorbaar. Het stuurwiel bij draaiende
motor nooit langer dan 15 seconden in de uiterste stand draaien - gevaar voor be-
schadiging van de stuurbekrachtiging!
Motor starten en afzetten
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Elektronische wegrijblokkering
99
Contactslot 99
Motor starten
99
Motor afzetten
100
De motor kan alleen met een correcte originele sleutel worden gestart.
Na het starten van een koude motor kan er korte tijd meer motorgeluid te horen
zijn. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te maken.
ATTENTIE
Als de wagen rolt en de motor niet draait, moet de contactsleutel altijd in
stand
2
» Afbeelding 86 op pagina 99 (contact ingeschakeld) staan. Deze
stand wordt aangegeven door het branden van de controlelampjes. Als dat
niet het geval is, zou het stuurwiel onverwacht kunnen vergrendelen - gevaar
voor ongevallen!
De sleutel pas uit het contactslot trekken als de wagen tot stilstand is geko-
men (handrem aantrekken). Anders zou het stuurstuurwiel kunnen blokkeren
- gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE (vervolg)
Bij het verlaten van de wagen altijd de sleutel uit het contactslot verwijde-
ren. Dat geldt vooral als er kinderen in de wagen achterblijven. De kinderen
zouden anders bijvoorbeeld de motor kunnen starten - gevaar voor ongeval-
len resp. verwondingen!
De wagen nooit met draaiende motor onbeheerd achterlaten.
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor ongeval-
len!
ATTENTIE
De motor nooit laten draaien in ongeventileerde of afgesloten ruimtes. De
uitlaatgassen van de motor bevatten onder andere het geur- en kleurloze
koolmonoxide, een giftig gas - levensgevaar!
Koolmonoxide kan tot bewusteloosheid leiden en dodelijk zijn.
VOORZICHTIG
De startmotor mag alleen worden ingeschakeld als de motor niet draait en de
wagen stilstaat. Als de startmotor bij draaiende motor wordt ingeschakeld
3
» Afbeelding 86 op pagina 99, kan de startmotor resp. de motor worden be-
schadigd.
Als de motor ook bij de tweede startpoging niet aanslaat, kan de zekering van
de brandstofpomp defect zijn. De zekering controleren en zo nodig vervan-
gen » pagina 197 resp. de hulp van een erkend reparateur inroepen.
De contactsleutel direct loslaten als de motor aanslaat - anders zou de startmo-
tor beschadigd kunnen raken.
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan de
motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen ge-
bruiken » pagina 192, Starthulp.
VOORZICHTIG
Hoge motortoerentallen, volgas en hoge motorbelasting vermijden zolang de
motor zijn bedrijfstemperatuur nog niet heeft bereikt - gevaar voor motorschade!
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wagen
stilstaat, maar nog circa 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt warm-
teophoping in de afgezette motor voorkomen.
98
Rijden
Milieu-aanwijzing
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het starten
van de motor wegrijden. Hierdoor komt de motor sneller op bedrijfstemperatuur
en is de uitstoot aan schadelijke stoffen geringer.
Let op
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator (ook bij uitgescha-
keld contact) nog circa 10 minuten verder draaien.
Elektronische wegrijblokkering
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 98 en volg deze op.
In de greep van de sleutel bevindt zich een elektronische chip. Met behulp hier-
van wordt de wegrijblokkering uitgeschakeld als de sleutel in het contactslot
wordt gestoken. Als de sleutel uit het contactslot wordt verwijderd, wordt de
elektronische wegrijblokkering automatisch geactiveerd.
Als bij het starten een niet toegestane sleutel wordt gebruikt, slaat de motor niet
aan.
Op het MAXI DOT-display wordt het volgende weergegeven:
Wegrijblokkering actief.
Contactslot
Afbeelding 86
Standen van de sleutel in het
contactslot
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 98 en volg deze op.
Benzinemotoren » Afbeelding 86
Contact uitgeschakeld, motor afgezet, de stuurinrichting kan worden ver-
grendeld
Contact ingeschakeld
Motor starten
Dieselmotoren » Afbeelding 86
Brandstoftoevoer onderbroken, contact uitgeschakeld, motor afgezet, de
stuurinrichting kan worden vergrendeld
Motor voorgloeien, contact ingeschakeld
Motor starten
Voor het vergrendelen van de stuurinrichting de sleutel uit het contactslot ver-
wijderen en het stuurwiel iets verdraaien tot de vergrendelingspen hoorbaar ver-
grendelt.
Als de stuurinrichting is vergrendeld en de sleutel niet of slechts met moeite
naar stand
2
» Afbeelding 86 kan worden gedraaid, het stuurwiel iets heen en
weer bewegen - de stuurwielvergrendeling wordt hierdoor ontlast.
Let op
Wij adviseren om bij het verlaten van de wagen altijd de stuurinrichting te ver-
grendelen. Zo wordt een eventuele poging tot diefstal van uw wagen bemoeilijkt.
Motor starten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 98 en volg deze op.
Wagens met dieselmotor zijn met een voorgloeisysteem uitgerust. Het controle-
lampje voorgloeitijd
gaat branden na het inschakelen van het contact. Na het
doven van het controlelampje
de motor starten.
Tijdens het voorgloeien mogen geen grote elektrische verbruikers zijn ingescha-
keld - de accu wordt anders onnodig belast.
Handelwijze bij het starten van de motor
De versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keuzehendel in stand P of N
zetten en de handrem stevig aantrekken.
1
2
3
1
2
3
99
Wegrijden en rijden
Het contact inschakelen
2
» Afbeelding 86 op pagina 99.
Het koppelingspedaal (wagens met schakelbak) resp. het rempedaal (wagens
met automatische versnellingsbak) intrappen en vasthouden tot de motor is ge-
start.
De sleutel tot de aanslag in stand
3
draaien en direct loslaten na het aanslaan
van de motor - geen gas geven.
Bij het loslaten springt de sleutel in stand
2
terug.
De handrem loszetten.
Als de motor niet binnen 10 seconden aanslaat, de sleutel in stand
1
draaien.
Het starten na circa een halve minuut herhalen.
Motor afzetten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 98 en volg deze op.
De motor afzetten door de contactsleutel in stand
1
te draaien » Afbeelding 86
op pagina 99.
Remmen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Informatie voor het remmen
100
Handrem 101
ATTENTIE
Wanneer de motor is afgezet is meer kracht nodig om te remmen - gevaar
voor ongevallen!
Tijdens het remmen met een wagen met schakelbak, ingeschakelde ver-
snelling en in een laag toerenbereik, moet het koppelingspedaal worden inge-
trapt. Als dit wordt nagelaten, kan dit een negatieve invloed op de rembekr-
achtiger hebben - gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE (vervolg)
Bij het naderhand monteren van een frontspoiler, wieldoppen, enzovoort,
moet worden veiliggesteld dat de luchttoevoer naar de voorremmen niet
wordt beïnvloed. Anders kunnen de voorste remmen oververhit raken, wat de
werking van het remsysteem negatief kan beïnvloeden - gevaar voor ongeval-
len!
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. De kinderen kunnen an-
ders bijvoorbeeld de handrem loszetten of de versnelling uitschakelen. De
wagen zou zich in beweging kunnen zetten - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Adviezen over nieuwe remblokken opvolgen » pagina 106.
Nooit de remmen door lichte pedaaldruk laten aanlopen als er niet hoeft te wor-
den geremd. Dit leidt tot oververhitting van de remmen en daardoor tot een lan-
gere remweg en een hogere slijtage.
Informatie voor het remmen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 100 en volg deze op.
Als bij een noodstop het regelapparaat voor het remsysteem de situatie voor het
achteropkomende verkeer als gevaarlijk beoordeelt, gaat het remlicht automa-
tisch knipperen.
Nadat de snelheid tot onder 10 km/h is gedaald of de wagen tot stilstand is ge-
bracht, stopt het knipperen van het remlicht en worden de alarmlichten ingescha-
keld. Als de wagen weer accelereert of wegrijdt, worden de alarmlichten automa-
tisch uitgeschakeld.
Voordat langere tijd bergafwaarts wordt gereden snelheid verminderen en naar
de eerstvolgende lagere versnelling terugschakelen. Daardoor wordt de remwer-
king van de motor benut en worden de remmen ontlast. Indien er moet worden
bijgeremd, de voet niet continu op het rempedaal houden, maar met tussenpozen
remmen.
Slijtage
De slijtage van de remblokken is afhankelijk van de gebruiksomstandigheden en
de rijstijl.
100
Rijden
Wanneer vaak in de stad of met een zeer sportieve rijstijl wordt gereden, zullen
de remblokken sneller slijten.
Onder deze zware gebruiksomstandigheden moet de dikte van de remblokken
ook tussen servicebeurten door een erkend reparateur worden gecontroleerd.
Vocht of strooizout
De remmen kunnen vertraagd aangrijpen vanwege vochtige resp. in de winter be-
vroren of met een zoutlaag bedekte remschijven en remblokken. De remmen
moeten worden gereinigd en gedroogd door enkele keren te remmen.
Corrosie
Corrosie op de remschijven en vervuiling van de remblokken worden bevorderd
door langdurig stilstaan en matig gebruik van de remmen. De remmen moeten
worden gereinigd door enkele keren te remmen.
Storing in het remsysteem
Als wordt geconstateerd dat de remweg plotseling langer is en het rempedaal
een langere slag maakt, is er mogelijk sprake van een storing in het remsysteem.
Direct een erkend reparateur opzoeken en uw rijstijl overeenkomstig aanpassen,
omdat u niet op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade.
Laag remvloeistofpeil
Bij een te laag remvloeistofpeil kunnen er storingen in het remsysteem optreden.
Het remvloeistofpeil wordt elektronisch gecontroleerd » pagina 21,
Remsys-
teem.
Rembekrachtiger
De rembekrachtiger verhoogt de druk die op het rempedaal wordt uitgeoefend.
De rembekrachtiger werkt alleen als de motor draait.
Handrem
Afbeelding 87
Handrem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 100 en volg deze op.
Aantrekken
De handremhendel volledig omhoogtrekken.
Loszetten
De handremhendel iets omhoogtrekken en tegelijkertijd de grendelknop » Af-
beelding 87 indrukken.
De hendel met ingedrukte grendelknop volledig omlaag bewegen.
Bij aangetrokken handrem en ingeschakeld contact brandt het handremcontrole-
lampje .
ATTENTIE
Let erop dat de aangetrokken handrem volledig moet worden losgezet. Een
gedeeltelijk losgezette handrem leidt tot oververhitting van de achterste rem-
men. Dit kan de werking van het remsysteem negatief beïnvloeden - gevaar
voor ongevallen!
Handmatig schakelen en pedalen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handmatig schakelen 102
Pedalen
102
101
Wegrijden en rijden
Handmatig schakelen
Afbeelding 88
Schakelschema van de 5-ver-
snellings schakelbak
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 101 en volg deze op.
Het koppelingspedaal bij het schakelen altijd volledig intrappen. Daardoor wordt
een overmatige slijtage van de koppeling vermeden.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 13.
De achteruitversnelling alleen inschakelen als de wagen stilstaat. Het koppelings-
pedaal intrappen en volledig ingetrapt houden. Om schakelgeluiden te voorko-
men, een moment wachten alvorens de achteruitversnelling in te schakelen.
Bij ingeschakelde achteruitversnelling en ingeschakeld contact branden de ach-
teruitrijlampen.
ATTENTIE
De achteruitversnelling nooit tijdens het rijden inschakelen - gevaar voor on-
gevallen!
VOORZICHTIG
Wanneer er niet hoeft te worden geschakeld, de hand niet op de versnellingshen-
del laten rusten. De druk van de hand kan tot overmatige slijtage van het schakel-
mechanisme leiden.
Pedalen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 101 en volg deze op.
De pedalen moeten zonder belemmeringen kunnen worden bediend!
In de voetenruimte mag slechts een vloermat worden gebruikt die aan de twee
hiervoor bedoelde bevestigingspunten is bevestigd.
Alleen af fabriek geleverde vloermatten of vloermatten uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma gebruiken die aan twee bevestigingspunten zijn bevestigd.
ATTENTIE
In de bestuurdersvoetenruimte mogen zich geen voorwerpen bevinden - ge-
vaar door hindering van de pedaalbediening!
Automatische versnellingsbak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Standen en keuzehendelbediening
103
Handmatig schakelen (tiptronic) 104
Wegrijden en rijden
104
Functiestoringen
105
Noodontgrendeling keuzehendel 105
ATTENTIE
Geen gas geven als bij stilstaande wagen en draaiende motor de modus
voor vooruitrijden wordt gewijzigd - gevaar voor ongevallen!
Nooit tijdens het rijden de keuzehendel in stand R of P zetten - gevaar voor
ongevallen!
Bij stilstaande wagen en draaiende motor is het in stand D, S of R noodza-
kelijk het rempedaal ingetrapt te houden. Bij stationair toerental wordt de
krachtoverbrenging niet volledig onderbroken - de wagen kruipt.
102
Rijden
VOORZICHTIG
Als de keuzehendel tijdens het rijden in stand N wordt gezet, moet het gas wor-
den losgelaten en de keuzehendel pas weer in een stand voor vooruitrijden wor-
den gezet als de motor stationair draait.
Bij temperaturen onder -10 °C kan de motor alleen in keuzehendelstand P wor-
den gestart.
Als op een helling wordt gestopt, nooit proberen de wagen met het gaspedaal
op zijn plaats te houden - gevaar voor schade aan de versnellingsbak.
Let op
De contactsleutel kan na het uitschakelen van het contact alleen worden verwij-
derd als de keuzehendel zich in stand P bevindt
1)
.
Standen en keuzehendelbediening
Afbeelding 89 Keuzehendel / MAXI DOT-display: Keuzehendelstanden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 102 en volg deze op.
Bij ingeschakeld contact wordt de versnellingsbakmodus en de ingeschakelde
versnelling op het display
1
» Afbeelding 89 weergegeven.
Met de keuzehendel kunnen de volgen standen worden ingeschakeld » Afbeel-
ding 89.
P
- Parkeerstand
In deze stand zijn de aangedreven wielen mechanisch geblokkeerd.
De parkeerstand mag alleen bij stilstaande wagen worden ingeschakeld.
R
- Achteruitversnelling
De achteruitversnelling kan alleen bij stilstaande wagen en stationair toerental
worden ingeschakeld.
Vóór het inschakelen van stand R vanuit stand P of N moet het rempedaal wor-
den ingetrapt en tegelijkertijd de vergrendeltoets worden ingedrukt.
N
- Neutraal (neutraalstand)
De krachtoverbrenging naar de aangedreven wielen is in deze stand onderbro-
ken.
D
- Stand voor vooruitrijden (normaal programma)
In stand D worden de vooruitversnellingen automatisch geschakeld afhankelijk
van de motorbelasting, de bediening van het gaspedaal en de rijsnelheid.
S
- Stand voor vooruitrijden (sportprogramma)
De vooruitversnellingen worden in stand S bij hogere motortoerentallen dan in
stand D automatisch geschakeld.
Als de keuzehendel in stand S wordt gezet vanuit stand D, moet de grendelknop
in de keuzehendel worden ingedrukt.
Keuzehendel uit stand P of N halen (keuzehendelvergrendeling)
De keuzehendel is in stand P en N geblokkeerd, zodat de stand voor vooruitrijden
niet per ongeluk kan worden ingeschakeld en de wagen hierdoor niet in bewe-
ging kan komen. In het instrumentenpaneel brandt het controlelampje
» pagi-
na 27.
De keuzehendel kan worden ontgrendeld door het rempedaal in te trappen en te-
gelijkertijd de grendelknop in de keuzehendel in te drukken .
Bij het snel schakelen via stand N (bijvoorbeeld van R naarD/S) wordt de keuze-
hendel niet geblokkeerd. Hierdoor is bijvoorbeeld het vrijrijden van een vastgere-
den wagen mogelijk. Als de keuzehendel zich langer dan 2 seconden in stand N
bevindt terwijl het rempedaal niet is ingetrapt, wordt de keuzehendelvergrende-
ling geactiveerd.
De keuzehendelvergrendeling werkt alleen bij stilstaande wagen en bij snelhe-
den tot 5 km/h.
1)
Alleen geldig voor sommige landen.
103
Wegrijden en rijden
Let op
Indien men de keuzehendel vanuit stand P in stand D of omgekeerd wil zetten,
dient de keuzehendel vlot te worden bewogen. Hierdoor wordt voorkomen dat
stand R resp. N per ongeluk wordt ingeschakeld.
Handmatig schakelen (tiptronic)
Afbeelding 90
Keuzehendel / multifunctiestuurwiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 102 en volg deze op.
De tiptronic biedt de mogelijkheid om handmatig via de keuzehendel of het multi-
functiestuurwiel te schakelen. Deze stand kan zowel bij stilstand als ook tijdens
het rijden worden gekozen.
De actueel ingeschakelde versnelling wordt op het display
1
» Afbeelding 89 op
pagina 103 weergegeven.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 13.
Omschakelen naar handmatig schakelen
De keuzehendel vanuit stand D naar rechts resp. bij wagens met rechts stuur
naar links drukken.
Opschakelen
De keuzehendel naar voren
+
» Afbeelding 90 drukken.
De rechterpeddel
+
» Afbeelding 90 kort naar het stuurwiel trekken.
Terugschakelen
De keuzehendel naar achteren
-
» Afbeelding 90 aantippen.
De linkerpeddel
-
» Afbeelding 90 kort naar het stuurwiel trekken.
Tijdelijk naar handmatig schakelen in stand D of S omschakelen
Een van de schakelpeddels
-
/
+
kort naar het stuurwiel » Afbeelding 90 trek-
ken.
Indien de schakelpeddels
-
/
+
gedurende meer dan 1 minuut niet worden be-
diend, wordt het handmatig schakelen uitgeschakeld. De tijdelijke omschakeling
naar handmatig schakelen kan ook zelf worden uitgeschakeld door de rechter-
peddel
+
langer dan 1 seconde naar het stuurwiel te trekken.
Bij het accelereren schakelt de versnellingsbak kort voor het bereiken van het
maximaal toegestane motortoerental automatisch op naar de volgende versnel-
ling.
Als een lagere versnelling wordt gekozen, schakelt de versnellingsbak pas terug
wanneer een te hoog motortoerental niet meer mogelijk is.
Let op
In sommige gevallen, bijvoorbeeld bij bergafwaarts rijden, kan het voordelig zijn
handmatig te schakelen. Door het terugschakelen wordt de belasting van de rem-
men en daarmee de remslijtage verminderd » pagina 100, Informatie voor het
remmen.
Wegrijden en rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 102 en volg deze op.
Wegrijden vanuit stilstand
De motor starten.
Het rempedaal intrappen en vasthouden.
Op de grendelknop in de keuzehendel drukken en deze ingedrukt houden.
De keuzehendel in de gewenste stand zetten » pagina 103 en de grendelknop
weer loslaten.
Het rempedaal loslaten en gas geven.
Stoppen
Het rempedaal intrappen en de wagen op zijn plaats houden.
Het rempedaal intrappen en ingetrapt houden tot de rit wordt voortgezet.
Als tijdelijk moet worden gestopt, bijvoorbeeld bij kruispunten, hoeft keuzehen-
delstand N niet te worden ingeschakeld.
Parkeren
Het rempedaal intrappen en de wagen op zijn plaats houden.
104
Rijden
De handrem stevig aantrekken.
Op de grendelknop in de keuzehendel drukken en deze ingedrukt houden.
De keuzehendel in stand P zetten en de grendelknop weer loslaten.
Kick-down
Met de kick-down-functie is het mogelijk de maximale acceleratie van de wagen
tijdens het rijden te bereiken.
Als het gaspedaal volledig wordt ingetrapt, wordt in elke stand voor vooruitrijden
de kick-down-functie geactiveerd.
De versnellingsbak schakelt, afhankelijk van snelheid en motortoerental, een of
zelfs meerdere versnellingen terug en de wagen accelereert.
Het overschakelen naar een hogere versnelling gebeurt pas als het maximaal
voorgeschreven motortoerental wordt bereikt.
ATTENTIE
Een vlotte acceleratie kan met name op een glad wegdek leiden tot het ver-
lies van de controle over de wagen - gevaar voor ongevallen!
Functiestoringen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 102 en volg deze op.
Noodprogramma
De versnellingsbak schakelt om naar het noodprogramma als er sprake is van een
storing in het systeem van de automatische versnellingsbak.
Het noodprogramma is bijvoorbeeld herkenbaar aan het volgende.
Er worden alleen bepaalde versnellingen geschakeld.
De achteruitversnelling R kan niet worden gebruikt.
Er kan niet naar de tiptronic-stand worden geschakeld.
Oververhitting van de versnellingsbak
De versnellingsbak kan bijvoorbeeld door vaak optrekken of stop-and-go-verkeer
te heet worden. De oververhitting wordt aangegeven door het controlelamp-
je » pagina 19,
Koppelingen van de automatische versnellingsbak te heet.
Let op
Indien de versnellingsbak naar het noodprogramma is omgeschakeld, een erkend
reparateur opzoeken.
Noodontgrendeling keuzehendel
Afbeelding 91
Noodontgrendeling keuzehendel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 102 en volg deze op.
Als de stroomvoorziening wordt onderbroken (bijvoorbeeld door een ontladen ac-
cu van de wagen of een defecte zekering) of een defect van de keuzehendelver-
grendeling optreedt, kan de keuzehendel niet meer op de normale manier uit
stand P worden verplaatst en kan de wagen niet meer worden bewogen.
De noodontgrendeling van de keuzehendel verloopt als volgt.
De handrem stevig aantrekken.
De afdekking links- en rechtsvoor voorzichtig omhoogtrekken.
De afdekking achteraan omhoogtrekken.
Met een vinger op het gele kunststof deel in pijlrichting drukken » Afbeelding
91.
Tegelijkertijd de grendelknop in de keuzehendelgreep indrukken en de keuze-
hendel in stand N zetten.
Indien de keuzehendel opnieuw in stand P wordt gezet, wordt deze opnieuw ge-
blokkeerd.
105
Wegrijden en rijden
Inrijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Nieuwe motor
106
Nieuwe banden 106
Nieuwe remblokken 106
Nieuwe motor
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 106 en volg deze op.
Gedurende de eerste 1.500 kilometer moet de motor worden ingereden.
Tot 1.000 kilometer
In elke versnelling niet sneller dan met 3/4 van de topsnelheid voor de betref-
fende versnelling rijden, dus tot hooguit 3/4 van het maximum toelaatbare mo-
tortoerental.
Geen volgas geven.
Hoge motortoerentallen voorkomen.
Niet met een aanhangwagen rijden.
Van 1.000 tot 1.500 kilometer
In elke versnelling mogen de rijprestaties geleidelijk worden opgevoerd tot de
topsnelheid voor de betreffende versnelling, dus tot het maximum toelaatbare
motortoerental.
Het rode bereik van de schaal van de toerenteller geeft het bereik aan waarin het
systeem begint het motortoerental te begrenzen.
Tijdens de eerste bedrijfsuren heeft de motor een hogere inwendige wrijving dan
later, wanneer alle bewegende delen op elkaar zijn aangepast. De rijstijl geduren-
de de eerste 1.500 kilometer is bepalend voor het resultaat van dit inloopproces.
Ook na de inrijperiode niet met onnodig hoge motortoerentallen rijden.
Bij wagens met schakelbak moet uiterlijk bij het bereiken van het rode bereik
naar de volgende versnelling worden opgeschakeld. Op het schakeladvies let-
ten » pagina 13, Schakeladvies. Zeer hoge motortoerentallen bij het accelereren
(gas geven) worden automatisch begrensd »
.
Bij wagens met handgeschakelde versnellingsbak niet met een onnodig laag mo-
tortoerental rijden. Terugschakelen als de motor niet meer soepel draait. Op het
schakeladvies letten » pagina 13, Schakeladvies.
VOORZICHTIG
De motor is niet tegen te hoge motortoerentallen beschermd als gevolg van
verkeerd terugschakelen. Hierdoor kan het motortoerental plotseling boven het
toegestane maximumtoerental komen en de motor worden beschadigd.
Een koude motor nooit met hoge toerentallen laten draaien - niet als de wagen
stilstaat en ook niet bij het rijden in de verschillende versnellingen.
Milieu-aanwijzing
Niet met onnodig hoge motortoerentallen rijden. Tijdig opschakelen bespaart
brandstof, vermindert het motorgeluid en spaart het milieu.
Nieuwe banden
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 106 en volg deze op.
Nieuwe banden moeten worden "ingereden", want in het begin hebben ze nog
geen optimale grip. Daarom tijdens de eerste circa 500 km bijzonder voorzichtig
rijden.
Nieuwe remblokken
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 106 en volg deze op.
Nieuwe remblokken bieden in het begin nog geen optimale remwerking en moe-
ten eerst worden "ingereden". Daarom tijdens de eerste circa 200 km bijzonder
voorzichtig rijden.
106
Rijden
Economisch en milieubewust rijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Anticiperend rijden
107
Energiebesparend schakelen 107
Volgas vermijden 108
Stationair draaien verminderen 108
Korte ritten vermijden 108
Juiste bandenspanning 109
Onnodige ballast vermijden 109
Regelmatig onderhoud 109
Elektrische energie sparen 109
Milieuvriendelijkheid
110
De wagen beschikt af fabriek over de technische voorzieningen voor een zuinig
en economisch gebruik. ŠKODA legt bijzondere nadruk op een zo gering mogelijke
belasting van het milieu.
Om te zorgen dat deze eigenschappen ook zo goed mogelijk worden benut en in
de praktijk worden gebracht, moeten de volgende aanwijzingen in dit hoofdstuk
in acht worden genomen.
Het brandstofverbruik, de belasting van het milieu en de slijtage van motor, rem-
men en banden hangen voornamelijk van drie factoren af.
persoonlijke rijstijl,
gebruiksomstandigheden,
technische voorwaarden.
Door een anticiperende en zuinige rijstijl kan het brandstofverbruik met 10-15%
worden gereduceerd.
Vanzelfsprekend wordt het brandstofverbruik ook beïnvloed door elementen
waarop de bestuurder geen invloed heeft. Het verbruik neemt toe in de winter of
onder zware omstandigheden, bij een slechte staat van het wegdek, en dergelij-
ke.
Het brandstofverbruik kan, afhankelijk van buitentemperatuur, weersomstandig-
heden en rijstijl, afwijken van de door de fabrikant opgegeven waarden.
Bij het accelereren moet een zodanig motortoerental worden aangehouden dat
een hoog brandstofverbruik en resonantieverschijnselen van de wagen worden
vermeden.
VOORZICHTIG
Alle snelheids- en toerentalvermeldingen gelden alleen als de motor op bedrijfs-
temperatuur is.
Anticiperend rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 107 en volg deze op.
Bij het accelereren verbruikt een wagen de meeste brandstof, daarom moet on-
nodig accelereren en remmen worden vermeden. Als u anticiperend rijdt, hoeft u
minder te remmen en dus ook minder op te trekken.
De wagen laten uitrollen of de motorremwerking gebruiken wanneer dit mogelijk
is, bijvoorbeeld wanneer u ziet dat het volgende verkeerslicht op rood staat.
Energiebesparend schakelen
Afbeelding 92
Principeafbeelding: Brandstof-
verbruik in l/100 km afhankelijk
van de ingeschakelde versnel-
ling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 107 en volg deze op.
Vroeg opschakelen bespaart brandstof.
107
Wegrijden en rijden
Schakelbak
Niet meer dan ongeveer een wagenlengte in de eerste versnelling rijden.
Naar de eerstvolgende hogere versnelling opschakelen bij een toerental van cir-
ca 2.000 1/min.
Een effectieve manier om brandstof te besparen is vroeg opschakelen. Op het
schakeladvies letten » pagina 13, Schakeladvies.
Een gunstig gekozen versnelling kan het brandstofverbruik beïnvloeden » Afbeel-
ding 92.
Automatische versnellingsbak
Het gaspedaal langzaam intrappen. Het gaspedaal echter niet tot de kick-
downstand intrappen » pagina 105.
Als het gaspedaal slechts langzaam wordt ingetrapt, wordt automatisch een
economisch programma geselecteerd.
Volgas vermijden
Afbeelding 93
Principeafbeelding: Brandstof-
verbruik in l/100 km en snelheid
in km/h
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 107 en volg deze op.
Door langzamer te rijden, wordt brandstof bespaard.
Door met beleid te accelereren, wordt niet alleen het brandstofverbruik aanzien-
lijk verminderd, maar worden ook de belasting van het milieu en de slijtage van
uw wagen positief beïnvloed.
Indien mogelijk nooit de wagen op topsnelheid rijden. Brandstofverbruik, uitstoot
van schadelijke stoffen en rijgeluid nemen bij hoge snelheden onevenredig sterk
toe.
» Afbeelding 93 toont de relatie tussen brandstofverbruik en de snelheid. Als u de
rijsnelheid van de wagen beperkt tot driekwart van de mogelijke topsnelheid,
daalt het brandstofverbruik met de helft.
Stationair draaien verminderen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 107 en volg deze op.
Ook stationair draaien van de motor kost brandstof.
Bij wagens die niet zijn uitgerust met het start-stopsysteem is het zinvol de mo-
tor uit te schakelen in de file, voor overwegbomen en verkeerslichten met een
lange roodfase.
Al na 30 - 40 seconden is de brandstofbesparing met afgezette motor groter dan
de hoeveelheid brandstof die nodig is om de motor opnieuw te starten.
Bij stationair toerental duurt het zeer lang voordat de motor op bedrijfstempera-
tuur is. Tijdens de warmdraaifase zijn de slijtage en de uitstoot van schadelijke
stoffen ook nog eens bijzonder hoog. Daarom direct na het starten van de motor
wegrijden. Hierbij echter hoge motortoerentallen vermijden.
Korte ritten vermijden
Afbeelding 94
Principeafbeelding: Brandstof-
verbruik in l/100 km bij verschil-
lende temperaturen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 107 en volg deze op.
Korte ritten kosten verhoudingsgewijs gezien veel brandstof Daarom adviseren
wij bij een koude motor afstanden van minder dan 4 km te vermijden.
108
Rijden
Een koude motor verbruikt direct na het starten de meeste brandstof. Na onge-
veer een kilometer daalt het verbruik naar circa 10 l/100 km. Het verbruik normali-
seert zich als de motor en de katalysator de bedrijfstemperatuur hebben bereikt.
Belangrijk hierbij is ook de omgevingstemperatuur. De afbeelding » Afbeelding
94 toont de verschillen in het brandstofverbruik bij het rijden van een bepaald
traject bij een temperatuur van +20 °C en een temperatuur van -10 °C.
De wagen heeft in de winter een hoger brandstofverbruik dan in de zomer.
Juiste bandenspanning
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 107 en volg deze op.
De juiste bandenspanning bespaart brandstof.
Altijd op de juiste bandenspanning letten. Bij een te lage bandenspanning moe-
ten de banden een hogere rolweerstand overwinnen. Daardoor stijgt niet alleen
het brandstofverbruik, ook de bandenslijtage neemt toe en het rijgedrag van de
wagen verslechtert.
De bandenspanning altijd bij koude banden controleren.
Onnodige ballast vermijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 107 en volg deze op.
Het vervoer van ballast kost brandstof.
Elke kilogram extra gewicht verhoogt het brandstofverbruik. Daarom adviseren
wij geen onnodige ballast mee te nemen.
Met name in stadsverkeer, waar vaak moet worden geaccelereerd, beïnvloedt het
gewicht van de wagen het brandstofverbruik aanzienlijk. Als vuistregel geldt dat
per 100 kg extra gewicht het verbruik met circa 1 l/100 km toeneemt.
Door de hogere luchtweerstand verbruikt de wagen met een onbeladen dakdra-
gersysteem bij een snelheid van 100-120 km/h circa 10% meer brandstof dan nor-
maal.
Regelmatig onderhoud
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 107 en volg deze op.
Een slecht afgestelde motor verbruikt onnodig veel brandstof.
Door regelmatig onderhoud bij een erkend reparateur wordt aan een voorwaarde
voor zuinig rijden worden voldaan. De onderhoudstoestand van uw wagen heeft
invloed op de verkeersveiligheid en waardevastheid.
Bij een slecht afgestelde motor kan het brandstofverbruik tot wel 10% hoger zijn
dan normaal!
Het oliepeil regelmatig controleren, bijvoorbeeld bij het tanken. Het olieverbruik
is in hoge mate afhankelijk van de belasting en het toerental van de motor. Af-
hankelijk van de rijstijl kan het olieverbruik maximaal 0,5 l/1.000 km bedragen.
Het is normaal dat het olieverbruik van een nieuwe motor pas na een bepaalde
tijd zijn laagste waarde bereikt. Het olieverbruik van een nieuwe wagen kan daar-
om pas na ongeveer 5.000 km goed worden beoordeeld.
Milieu-aanwijzing
Door de toepassing van synthetische oliesoorten met lage viscositeit kan een
nog lager verbruik worden bereikt.
De grond onder de wagen regelmatig controleren. Als daar vlekken van olie of
andere bedrijfsvloeistoffen zichtbaar zijn, de wagen door een erkend reparateur
laten controleren.
Let op
Wij adviseren het regelmatige onderhoud van uw wagen door een ŠKODA Servi-
cepartner uit te laten voeren.
Elektrische energie sparen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 107 en volg deze op.
Met behulp van de dynamo wordt bij draaiende motor stroom opgewekt en aan
het boordnet geleverd. Hoe meer elektrische verbruikers in het boordnet inge-
schakeld zijn, hoe meer brandstof er nodig is voor het aandrijven van de dynamo.
Elektrische verbruikers die niet meer nodig zijn, altijd uitschakelen.
109
Wegrijden en rijden
Milieuvriendelijkheid
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 107 en volg deze op.
Bij de constructie, materiaalkeuze en productie van uw nieuwe ŠKODA speelt mi-
lieubescherming een doorslaggevende rol. Hierbij krijgen onder andere de volgen-
de punten bijzondere aandacht.
Constructieve maatregelen
Demontagevriendelijke uitvoering van de verbindingen.
Eenvoudige demontage door modulaire constructie.
Verbeterde homogeniteit van de materialen.
Codering van alle kunststof delen volgens VDA-aanbeveling 260.
Verlaging van brandstofverbruik en CO
2
-uitstoot.
Minimalisering van brandstoflekkage bij een ongeval.
Vermindering van het verbruik.
Materiaalkeuze
Zeer verregaand gebruik van recycleerbare materialen.
Airconditioning met CFK-vrij koelmedium.
Geen cadmium.
Geen asbest.
Vermindering van het "uitdampen" van kunststoffen.
Productie
Oplosmiddelvrije conservering van de holle ruimtes.
Oplosmiddelvrije conservering bij het vervoer van de fabrikant naar de klant.
Gebruik van oplosmiddelvrije lijmsoorten.
Geen gebruik van CFK bij de productie.
Geen gebruik van kwik.
Gebruik van watergedragen lakken.
Terugname en recycling van oude wagens
ŠKODA voldoet aan de eisen voor het merk en zijn producten op het gebied van
bescherming van milieu en hulpbronnen. Alle nieuwe ŠKODA-wagens zijn voor
95% recycleerbaar en kunnen aan het einde van hun levensduur
1)
worden terug-
gegeven.
In veel landen staat een netwerk van verzamelpunten en demontagebedrijven ter
beschikking om uw wagen terug te nemen. Na de teruggave ontvangt u een be-
vestiging die een milieuverantwoorde recycling van de afgedankte wagen waar-
borgt.
Let op
Meer informatie over terugname en recycling van oude wagens krijgt u bij een er-
kend reparateur.
Schade aan de wagen voorkomen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Algemene aanwijzingen
110
Door water op de weg rijden 111
Algemene aanwijzingen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 110 en volg deze op.
In de volgende situaties met name letten op laaggelegen wagenonderdelen zoals
spoilers en het uitlaatsysteem.
Het rijden op slechte straten en wegen.
Het oprijden van stoepranden.
Het oprijden van steile hellingen en dergelijke.
Dit geldt vooral voor wagens met een sportonderstel en bij een volle belading van
de wagen.
1)
Onder voorbehoud dat aan de nationale wettelijke bepalingen wordt voldaan.
110
Rijden
Door water op de weg rijden
Afbeelding 95
Door water rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 110 en volg deze op.
Om beschadigingen aan de wagen bij het rijden door water (bijvoorbeeld over-
stroomde wegen) te voorkomen, op het volgende letten:
Vóór het rijden door water de diepte van het water vaststellen.
Het waterpeil mag maximaal tot de rand van de dorpel reiken » Afbeelding 95.
Niet harder dan stapvoets rijden.
Als sneller wordt gereden kan zich een boeggolf voor de wagen vormen, waar-
door water het luchtinlaatsysteem van de motor of andere delen van de wagen
kan binnendringen.
Nooit in het water stil blijven staan, achteruitrijden of de motor afzetten.
Vóór het rijden door water het start-stopsysteem uitschakelen » pagina 118,
Start-stopsysteem.
ATTENTIE
Het rijden door water, modder, natte sneeuw en dergelijke kan de remwer-
king verminderen en kan de remweg verlengen - gevaar voor ongevallen!
Na door water te zijn gereden abrupte en plotselinge remmanoeuvres ver-
mijden.
Na het rijden door water moeten de remmen door interval-remmen zo snel
mogelijk gereinigd en gedroogd worden. De remschijven alleen schoon en
droog remmen als de verkeerssituatie dit toelaat. Andere verkeersdeelnemers
mogen niet in gevaar worden gebracht.
VOORZICHTIG
Bij het rijden door water kunnen sommige onderdelen van de wagen, zoals mo-
tor, versnellingsbak, onderstel of elektrische installatie, ernstig worden bescha-
digd.
Tegenliggers zorgen voor golven, die de toelaatbare waterhoogte voor uw wa-
gen kunnen overschrijden.
Onder water kunnen gaten, modder of stenen verborgen zitten die het rijden
door water kunnen bemoeilijken of verhinderen.
Niet door zout water rijden. Het zout kan corrosie veroorzaken. Alle onderdelen
van de wagen die met zout water in aanraking zijn gekomen, onmiddellijk met
zoet water afspoelen.
Let op
Als u door water gereden bent de wagen door een erkend reparateur laten nakij-
ken.
Rijden in het buitenland
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Loodvrije benzine
111
Koplampen 112
In sommige landen is het ook mogelijk dat het ŠKODA Servicepartnernetwerk
slechts beperkt of niet aanwezig is. In een dergelijke situatie kan het verkrijgen
van bepaalde onderdelen gecompliceerd zijn en kunnen reparatiewerkzaamhe-
den slechts tot op zekere hoogte worden uitgevoerd.
Loodvrije benzine
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 111 en volg deze op.
Wagens met benzinemotor mogen uitsluitend loodvrije benzine gebruiken » pagi-
na 162, Loodvrije benzine. Informatie over het tankstationnetwerk voor loodvrije
benzine wordt bijvoorbeeld aangeboden door automobielclubs.
111
Wegrijden en rijden
Koplampen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 111 en volg deze op.
Het dimlicht van de koplampen is asymmetrisch afgesteld. Dit zorgt voor een be-
tere verlichting van de weghelft waarop u rijdt.
Bij ritten in landen waar aan de andere kant van de weg wordt gereden, kan het
asymmetrische dimlicht het tegemoetkomende verkeer verblinden. Om verblin-
ding van het tegemoetkomende verkeer te voorkomen, moet een aanpassing aan
de koplampen worden uitgevoerd door een erkend reparateur.
Let op
Meer informatie over het aanpassen van de koplampen krijgt u bij een erkend re-
parateur.
112
Rijden
Hulpsystemen
Remhulpsystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stabiliseringscontrole (ESC)
113
Antiblokkeersysteem (ABS) 114
Aandrijfslipregeling (ASR) 114
Elektronisch sperdifferentieel (EDS en XDS) 114
ATTENTIE
Brandstofgebrek kan leiden tot onregelmatig draaien of afslaan van de mo-
tor. De remhulpsystemen kunnen dan niet werken - gevaar voor ongevallen!
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden. De aangeboden hogere veiligheid door
de remhulpsystemen mag geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risi-
co's - gevaar voor ongevallen!
In geval van een ABS-storing direct een erkend reparateur opzoeken. Uw
rijstijl overeenkomstig de beschadiging van het ABS aanpassen, omdat u niet
op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade en de beperking van
de remwerking.
VOORZICHTIG
Om een correcte werking van de remhulpsystemen te waarborgen, moeten bij
alle vier de wielen dezelfde door de fabrikant goedgekeurde banden zijn gemon-
teerd.
Wijzigingen aan de wagen (bijvoorbeeld aan de motor, aan de remmen, aan het
onderstel) kunnen de werking van de remhulpsystemen beïnvloeden » pagina
150, Servicewerkzaamheden, aanpassingen en technische wijzigingen.
Bij een ABS-storing valt ook de werking van de ESC, de TC en het EDS uit. Een
ABS-storing wordt weergegeven door het controlelampje » pagina 24.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 113 en volg deze op.
Met behulp van het ESC-systeem wordt de controle over de wagen tijdens rijdy-
namische grenssituaties vergroot, bijvoorbeeld bij een plotselinge verandering
van rijrichting. Afhankelijk van de staat van het wegdek wordt het slipgevaar ge-
reduceerd en daarmee de rijstabiliteit van de wagen verbeterd.
Het ESC-systeem wordt automatisch geactiveerd na het inschakelen van het con-
tact.
Op basis van de stuuruitslag en de rijsnelheid wordt de door de bestuurder geko-
zen rijrichting bepaald, die constant met het werkelijke gedrag van de wagen
wordt vergeleken. Bij afwijkingen, bijvoorbeeld bij de neiging tot slippen, remt het
ESC-systeem het betreffende wiel automatisch af.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het controlelampje
in het instru-
mentenpaneel.
In de stabiliseringscontrole (ESC) zijn de volgende systemen geïntegreerd:
antiblokkeersysteem (ABS),
aandrijfslipregeling (ASR),
elektronisch sperdifferentieel (EDS en XDS),
remassistent (HBA),
bergwegrijhulp (HHC).
Het ESC-systeem kan niet worden gedeactiveerd. Met de symbooltoets
» Af-
beelding 96 op pagina 114 kan alleen de ASR worden gedeactiveerd. Bij gedeacti-
veerde ASR brandt in het instrumentenpaneel het controlelampje
.
Bij een storing van de ESC brandt in het instrumentenpaneel het ESC-controle-
lampje
» pagina 23.
Remassistent (HBA)
De HBA versterkt de remkracht en helpt de remweg te verkorten.
De HBA wordt geactiveerd door het zeer snel intrappen van het rempedaal. Om
de kortst mogelijke remweg te bereiken, moet het rempedaal krachtig ingetrapt
blijven tot de wagen tot stilstand is gekomen.
Na het loslaten van het rempedaal wordt de werking van de HBA automatisch uit-
geschakeld.
Het ABS wordt bij het ingrijpen van de HBA sneller en effectiever geactiveerd.
113
Hulpsystemen
Bergwegrijhulp (HHC)
Met de HHC is het mogelijk bij het wegrijden op hellingen de voet van het rempe-
daal naar het gaspedaal te verplaatsen zonder daarbij de handrem te hoeven ge-
bruiken.
Het systeem houdt de door de bediening van het rempedaal gegenereerde rem-
druk nog circa twee seconden na het loslaten van het rempedaal vast.
De remdruk daalt geleidelijk, hoe meer gas er wordt gegeven. Als de wagen niet
binnen twee seconden wegrijdt, begint deze terug te rollen.
De HHC is actief vanaf een helling van 5% als het bestuurdersportier gesloten is.
De HHC is alleen actief bij het vooruit of achteruit wegrijden op een helling. Het
werkt niet bij het bergaf rijden.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 113 en volg deze op.
Het ABS voorkomt dat de wielen blokkeren bij het remmen. Daardoor onder-
steunt het systeem de bestuurder bij het behouden van de controle over de wa-
gen.
Een ABS-ingreep is duidelijk merkbaar aan de pulserende bewegingen van het
rempedaal, die gepaard gaan met geluid.
Bij een ABS-ingreep niet pompend remmen of de pedaaldruk verminderen.
Aandrijfslipregeling (ASR)
Afbeelding 96
ASR-toets
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 113 en volg deze op.
Het ASR-systeem past bij doordraaiende wielen het motortoerental aan de weg-
dekomstandigheden aan. Door de aandrijfslipregeling wordt zelfs bij ongunstige
wegdekomstandigheden het wegrijden, accelereren en omhoogrijden makkelijk
gemaakt.
De ASR wordt elke keer als het contact wordt ingeschakeld automatisch geacti-
veerd.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het ASR-controlelampje in het
instrumentenpaneel.
De ASR moet normaliter altijd zijn ingeschakeld. Alleen in bepaalde uitzonde-
ringssituaties kan het zinvol zijn het systeem uit te schakelen, bijvoorbeeld:
bij het rijden met sneeuwkettingen,
bij het rijden in verse sneeuw of op een losse ondergrond,
bij het "losschommelen" van de vastgereden wagen.
Vervolgens moet de ASR weer worden geactiveerd.
De ASR kan indien gewenst door het indrukken van symbooltoets
» Afbeelding
96 worden gedeactiveerd en weer geactiveerd. Bij gedeactiveerde ASR brandt in
het instrumentenpaneel het controlelampje
.
Bij een storing van de ASR brandt in het instrumentenpaneel het ASR-controle-
lampje
» pagina 27.
Elektronisch sperdifferentieel (EDS en XDS)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 113 en volg deze op.
Als een van de aangedreven wielen doordraait, remt het EDS het doordraaiende
wiel af en brengt de aandrijfkracht over op de andere aangedreven wielen. Dat
draagt bij aan stabiliteit van de wagen en aan een soepel rijgedrag.
Om te voorkomen dat het afgeremde wiel niet te heet wordt, schakelt het EDS
automatisch uit. Er kan normaal met de wagen worden gereden en deze heeft
dezelfde eigenschappen als een wagen zonder EDS. Zodra de rem afgekoeld is,
schakelt het EDS automatisch weer in.
114
Rijden
XDS (alleen Fabia RS en Fabia Combi RS)
XDS is een uitbreiding op het elektronisch sperdifferentieel. XDS reageert niet op
aandrijfslip, maar op de ontlasting van het voorwiel in de binnenbocht bij snel rij-
den door bochten. Door een actieve remingreep op de rem van het wiel in de bin-
nenbocht wordt doordraaien voorkomen. Daarmee wordt de tractie verbeterd en
volgt de wagen langer het gewenste spoor.
Parkeerhulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 115
Activering/deactivering
116
ATTENTIE
De parkeerhulp kan de aandacht van de bestuurder niet vervangen. De ver-
antwoording bij het achteruit rijden en dergelijke rijmanoeuvres ligt bij de be-
stuurder. Vooral op kleine kinderen en dieren letten, omdat deze niet altijd
door de sensoren van de parkeerhulp worden waargenomen.
Daarom voor het manoeuvreren controleren of zich achter de wagen geen
klein obstakel, bijvoorbeeld een steen, dunne paal, aanhangerdissel of iets
dergelijks, bevindt. Dit obstakel kan door de sensoren van de parkeerhulp
eventueel niet herkend worden.
Oppervlakken van bepaalde voorwerpen en van kleding kunnen de sys-
teemsignalen niet altijd reflecteren. Deze voorwerpen en personen die zulke
kleding dragen, kunnen niet door de systeemsensoren worden herkend.
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op het systeem.
Dit kan er onder ongunstige omstandigheden toe leiden dat voorwerpen of
personen niet door het systeem worden herkend.
VOORZICHTIG
Als na activering van het systeem circa 3 seconden lang een waarschuwings-
toon klinkt en er zich geen obstakel in de buurt van de wagen bevindt, is er spra-
ke van een systeemstoring. De storing door een erkend reparateur laten verhel-
pen.
Om te zorgen dat de parkeerhulp goed kan werken, moeten de sensoren
schoon schoon en ijsvrij worden gehouden.
Onder ongunstige weersomstandigheden (stortregen, mist, zeer lage resp. hoge
temperatuuren en dergelijke) kan de werking van het systeem beperkt zijn.
Extra gemonteerde modules, zoals bijvoorbeeld een fietsendrager, kunnen de
werking van de parkeerhulp beïnvloeden.
Werking
Afbeelding 97
Parkeerhulp: Reikwijdte van de
sensoren
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 115 en volg deze op.
De parkeerhulp (hierna systeem) werkt alleen bij ingeschakeld contact.
Het systeem ondersteunt de bestuurder via akoestische signalen resp. de weer-
gave op het beeldscherm van de radio of het af fabriek ingebouwde navigatiesys-
teem bij het parkeren en manoeuvreren » Instructieboekje van de radio, instruc-
tieboekje van het navigatiesysteem.
Het systeem berekent met behulp van ultrasone golven de afstand tussen de
bumper en een obstakel. De ultrasoonsensoren bevinden zich in de achterbum-
per.
Reikwijdte van de sensoren
De afstandswaarschuwing begint op een afstand van circa 160 cm tot het obsta-
kel (zone
A
» Afbeelding 97). Met de vermindering van de afstand wordt het in-
terval tussen de geluidsimpulsen korter.
Vanaf een afstand van circa 30 cm (zone
B
) klinkt een aanhoudende toon - geva-
renzone. Vanaf hier moet u niet verder achteruitrijden!
Bij wagens die af fabriek van een trekhaak zijn voorzien, begint de signalerings-
grens van de gevarenzone - aanhoudende toon - 5 cm verder van de wagen. De
lengte van de wagen kan door een ingebouwde afneembare trekhaak groter wor-
den.
115
Hulpsystemen
Activering/deactivering
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 115 en volg deze op.
Het systeem wordt automatisch door het inschakelen van de achteruitversnel-
ling geactiveerd. Dit wordt door een kort akoestisch signaal bevestigd.
Het systeem wordt door het uit de achteruitversnelling nemen gedeactiveerd.
Let op
Bij wagens met af fabriek ingebouwde trekhaak kan het systeem bij aanhangwa-
gengebruik niet worden geactiveerd.
Snelheidsregelsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Snelheid opslaan
117
Opgeslagen snelheid wijzigen
117
Tijdelijk uitschakelen 117
Volledig uitschakelen
117
Het snelheidsregelsysteem (SRS) houdt de ingestelde snelheid, hoger dan 25 km/
h (20 mph), constant, zonder dat u het gaspedaal hoeft te bedienen.
Dit is echter alleen mogelijk als motorvermogen resp. motorremwerking dit toela-
ten.
Bij ingeschakeld snelheidsregelsysteem brandt in het instrumentenpaneel het
controlelampje
.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen mag het snelheidsregelsysteem bij druk verkeer en
ongunstige wegdekomstandigheden (bijvoorbeeld gladheid, steenslag) niet
worden gebruikt - gevaar voor ongevallen!
De opgeslagen snelheid mag pas weer worden hervat als deze niet te hoog
is voor de actuele verkeerssituatie.
Om onbedoeld inschakelen van het snelheidsregelsysteem te voorkomen,
het systeem na gebruik altijd uitschakelen.
VOORZICHTIG
Bij het rijden op steile afdalingen kan het snelheidsregelsysteem de snelheid
niet constant houden. Door het eigen gewicht van de wagen neemt de snelheid
dan toe. Daarom tijdig terugschakelen naar een lagere versnelling of de wagen
met de voetrem afremmen.
Bij wagens met schakelbak kan het snelheidsregelsysteem niet worden inge-
schakeld als de eerste versnelling of de achteruitversnelling is ingeschakeld.
Bij wagens met automatische versnellingsbak kan het snelheidsregelsysteem
niet worden ingeschakeld als de keuzehendel zich in stand P, N, of R bevindt.
Het snelheidsregelsysteem kan zich automatisch uitschakelen bij een ingreep
van remondersteunende hulpsystemen (bijvoorbeeld ESC), bij het overschrijden
van het maximaal toegestane motortoerental en dergelijke.
116
Rijden
Snelheid opslaan
Afbeelding 98
Bedieningshendel: Snelheidsre-
gelsysteem bedienen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 116 en volg deze op.
Snelheid opslaan
Schakelaar
A
» Afbeelding 98 in stand ON drukken.
Na het bereiken van de gewenste snelheid tuimelschakelaar
B
in de stand SET
drukken.
Na het loslaten van de tuimelschakelaar
B
vanuit de stand SET, wordt de in het
geheugen opgeslagen snelheid zonder het gaspedaal aan te raken constant aan-
gehouden.
Opgeslagen snelheid wijzigen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 116 en volg deze op.
Snelheid met het gaspedaal verhogen
Het gaspedaal intrappen om de snelheid te verhogen.
Het gaspedaal loslaten om de snelheid te verlagen tot de eerder opgeslagen
waarde.
Als de opgeslagen snelheid met ingetrapt gaspedaal langer dan 5 minuten met
meer dan 10 km/h wordt overschreden, wordt de opgeslagen snelheid uit het ge-
heugen gewist. De snelheid moet opnieuw worden opgeslagen.
Snelheid met tuimelschakelaar
B
verhogen
Tuimelschakelaar
B
» Afbeelding 98 op pagina 117 in de stand RES drukken.
Als de tuimelschakelaar in de stand RES wordt gehouden, wordt de snelheid
voortdurend verhoogd. Na het bereiken van de gewenste snelheid de tuimel-
schakelaar loslaten. Daardoor wordt de nieuw opgeslagen snelheid in het ge-
heugen bewaard.
Snelheid verlagen
De opgeslagen snelheid kan door tuimelschakelaar
B
» Afbeelding 98 op pagi-
na 117 in de stand SET te drukken worden verlaagd.
Als de tuimelschakelaar in de stand SET wordt gehouden, wordt de snelheid
voortdurend verlaagd. Na het bereiken van de gewenste snelheid de tuimel-
schakelaar loslaten. Daardoor wordt de nieuw opgeslagen snelheid in het ge-
heugen bewaard.
Als de tuimelschakelaar bij een snelheid van minder dan circa 25 km/h wordt
losgelaten, wordt de snelheid niet opgeslagen en wordt het geheugen gewist.
De snelheid moet na een snelheidsverhoging tot meer dan 25 km/h opnieuw
worden opgeslagen door de tuimelschakelaar
B
in de stand SET te drukken.
De snelheid kan ook worden verlaagd door het intrappen van het rempedaal,
waardoor het systeem tijdelijk wordt uitgeschakeld.
Tijdelijk uitschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 116 en volg deze op.
Het snelheidsregelsysteem wordt tijdelijk uitgeschakeld door schakelaar
A
» Af-
beelding 98 op pagina 117 tegen de veerdruk in de stand CANCEL te drukken resp.
door het rem- of koppelingspedaal in te trappen.
De opgeslagen snelheid blijft daarbij in het geheugen bewaard.
Voor het hervatten van de opgeslagen snelheid tuimelschakelaar
B
na het losla-
ten van het rem- of koppelingspedaal kort in de stand RES drukken.
Volledig uitschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 116 en volg deze op.
De schakelaar
A
» Afbeelding 98 op pagina 117 naar rechts in de stand OFF
drukken.
117
Hulpsystemen
Start-stopsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motor afzetten/starten
118
Werkingsvoorwaarden van het systeem 118
Systeem handmatig activeren/deactiveren 119
Meldingen 119
Het start-stopsysteem ondersteunt u bij het besparen van brandstof en het ver-
minderen van de emissie van schadelijke stoffen en CO
2
.
De functie wordt elke keer als het contact wordt ingeschakeld automatisch geac-
tiveerd.
In de start-stopfunctie wordt de motor bij stilstand van de wagen automatisch af-
gezet, bijvoorbeeld voor een verkeerslicht. Zo nodig start de motor weer automa-
tisch.
Het systeem kan alleen werken als aan de volgende basisvoorwaarden wordt vol-
daan.
Het bestuurdersportier is gesloten.
De bestuurder heeft de veiligheidsgordel omgegespt.
De motorkap is gesloten.
De snelheid was na de laatste keer stoppen hoger dan 4 km/h.
Er is geen aanhangwagen aangekoppeld.
ATTENTIE
Bij afgezette motor werken de rembekrachtiger en de stuurbekrachtiging
niet.
De wagen nooit met afgezette motor laten rollen.
VOORZICHTIG
Vóór het rijden door water het start-stopsysteem deactiveren
» pagina 111.
Let op
Als tijdens de stopfunctie de bestuurdersgordel langer dan 30 seconden is los-
gemaakt of het bestuurdersportier wordt geopend, moet de motor handmatig
worden gestart.
Na het handmatig starten van de motor kan de automatische motoruitschake-
ling pas plaatsvinden als een noodzakelijke minimale afstand voor het gebruik
van het start-stopsysteem is afgelegd.
Veranderingen in de buitentemperatuur kunnen na meerdere uren merkbaar
worden aan de inwendige temperatuur van de accu. Indien de wagen bijvoorbeeld
langere tijd bij temperaturen onder het vriespunt in de buitenlucht staat of in di-
rect zonlicht staat geparkeerd, kan het meerdere uren duren voordat de inwendi-
ge temperatuur van de accu geschikte waarden bereikt voor een correcte werk-
ing van het start-stopsysteem.
Indien de Climatronic wordt gebruikt in de automatische modus, kan onder be-
paalde omstandigheden de motor mogelijk niet automatisch worden afgezet.
Motor afzetten/starten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 118 en volg deze op.
De wagen afremmen tot stilstand (zo nodig de handrem aantrekken).
De versnellingshendel in de neutraalstand zetten.
Het koppelingspedaal loslaten.
Er vindt een automatische motoruitschakeling plaats (stop-fase). Op het display
van het instrumentenpaneel verschijnt het controlesymbool
.
Het koppelingspedaal intrappen.
Er vindt een automatische herstart plaats (start-fase). Het controlesymbool
dooft.
Werkingsvoorwaarden van het systeem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 118 en volg deze op.
Het start-stopsysteem is zeer complex. Enkele van de procedures zijn zonder de
juiste documentatie moeilijk te controleren.
118
Rijden
Er vindt geen motoruitschakeling plaats
Het systeem controleert vóór iedere stop-fase of aan bepaalde voorwaarden is
voldaan. Er vindt bijvoorbeeld in de volgende situaties geen motoruitschakeling
plaats.
De motor heeft de minimumtemperatuur voor het gebruik van de start-
stopfunctie nog niet bereikt.
De via de airconditioning resp. verwarming ingestelde temperatuur in de wagen
is nog niet bereikt.
De buitentemperatuur is zeer laag/hoog.
De intensieve voorruitverwarming (Climatronic) resp. de voorruitverwarming/-
ventilatie is met maximaal ingestelde luchttemperatuur (handbediende aircon-
ditioning) ingeschakeld.
De parkeerhulp is actief.
De ladingstoestand van de accu is te laag.
De stilstaande wagen staat op een steile helling.
Het stationair motortoerental is te hoog.
De stuurhoek is te groot (manoeuvreren).
Op het display van het instrumentenpaneel verschijnt het controlesymbool
.
Er vindt een automatische herstart plaats
In de stop-fase start de motor zonder actieve bestuurdersingreep bijvoorbeeld in
de volgende situaties.
De wagen rolt weg, bijvoorbeeld op een helling.
Het verschil tussen de via de airconditioning resp. verwarming ingestelde tem-
peratuur en de interieurtemperatuur is te groot.
De intensieve voorruitverwarming (Climatronic) resp. de voorruitverwarming/-
ventilatie is met maximaal ingestelde luchttemperatuur (handbediende aircon-
ditioning) ingeschakeld.
Het rempedaal is meerdere malen ingetrapt (de druk in het remsysteem is laag).
De ladingstoestand van de accu is te laag.
Het stroomverbruik is te hoog.
Systeem handmatig activeren/deactiveren
Afbeelding 99
Toets voor het start-stopsys-
teem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 118 en volg deze op.
Activering/deactivering
Op toets
» Afbeelding 99 drukken.
Bij gedeactiveerde start-stopfunctie brandt het controlelampje in de toets.
Let op
Indien het systeem tijdens de stop-fase wordt gedeactiveerd, vindt een automati-
sche herstart plaats.
Meldingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 118 en volg deze op.
De meldingen en aanwijzingen worden op het display van het instrumentenpa-
neel weergegeven.
Motor handmatig starten!
HANDM STARTEN
De aanwijzing voor de bestuurder wordt weergegeven indien tijdens de stop-fase
niet aan de voorwaarden voor de automatische herstart wordt voldaan. De motor
moet handmatig worden gestart.
Storing: Start-stop
FOUT START-STOP
119
Hulpsystemen
Er is sprake van een storing in het start-stopsysteem. De hulp van een erkend re-
parateur inroepen.
120
Rijden
Aanhangwagengebruik
Trekhaak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Beschrijving
121
Paraatheidsstand instellen 122
Kogelkop monteren 122
Correcte bevestiging controleren 123
Kogelkop verwijderen 123
Gebruik en onderhoud 124
Als uw wagen al af fabriek met een trekhaak of met een trekhaak uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma is uitgerust, voldoet deze aan alle technische en
wettelijke eisen.
De elektrische verbinding tussen trekkende wagen en aanhangwagen geschiedt
via een 13-polig aanhangwagenstopcontact. Als de betreffende aanhangwagen
over een 7-polige stekker beschikt, kunt u een overeenkomstige adapter uit het
originele ŠKODA accessoireprogramma gebruiken.
De maximale kogeldruk bedraagt 50 kg.
ATTENTIE
Voor elke rit met aangebrachte kogelkop controleren of deze correct in de
bevestigingsschacht is aangebracht en bevestigd.
Als de kogelkop niet correct in de bevestigingsschacht is aangebracht en
bevestigd, mag deze niet worden gebruikt.
Als de trekhaak beschadigd of onvolledig is, mag deze niet worden gebruikt.
Geen veranderingen of aanpassingen aan de trekhaak uitvoeren.
De kogelkop nooit met een aangekoppelde aanhangwagen ontgrendelen.
VOORZICHTIG
Voorzichtig met de kogelkop omgaan om lakschade aan de bumper te vermijden.
Beschrijving
Afbeelding 100 Afdekkap verwijderen: Uit de achterbumper / voor de beves-
tigingsschacht
Afbeelding 101
Kogelkop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 121 en volg deze op.
De kogelkop kan worden verwijderd en bevindt zich in de uitsparing voor het re-
servewiel of in een vak voor het reservewiel in de bagageruimte » pagina 186,
Wagengereedschap.
Beeldbeschrijving » Afbeelding 100 en » Afbeelding 101
Beugel voor het lostrekken van de wieldoppen
Afdekkap in achterbumper
13-polig stopcontact
Afdekkap voor de bevestigingsschacht
Beschermkap
Kogelkop
1
2
3
4
5
6
121
Aanhangwagengebruik
Bedieningshendel
Slotkap
Ontspanpen
Sleutel
Vergrendelingskogels
Let op
De beugel voor het lostrekken van de wieldoppen hoort bij het wagengereed-
schap » pagina 186.
Bij verlies van de sleutel een erkend reparateur opzoeken.
Paraatheidsstand instellen
Afbeelding 102
Paraatheidsstand instellen / paraatheidsstand
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 121 en volg deze op.
De kogelkop vóór het aanbrengen altijd in de paraatheidsstand zetten.
De sleutel draaien, zodat de rode markering
1
» Afbeelding 102 zichtbaar is.
De kogelkop onder de beschermkap
2
vastpakken.
De ontspanpen
3
tot de aanslag in pijlrichting naar binnen drukken en tegelij-
kertijd de hendel
4
tot de aanslag in pijlrichting naar beneden drukken.
De hendel blijft in deze stand vergrendeld.
VOORZICHTIG
De sleutel kan in de paraatheidsstand niet worden verwijderd of in een andere
stand worden gedraaid.
7
8
9
10
11
Kogelkop monteren
Afbeelding 103 Kogelkop aanbrengen / slot vergrendelen en slotkap aan-
brengen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 121 en volg deze op.
De afdekkap in de achterbumper
2
» Afbeelding 100 op pagina 121 met behulp
van de beugel voor het lostrekken van de wieldoppen in de pijlrichting verwijde-
ren.
De afdekkap voor de bevestigingsschacht
4
» Afbeelding 100 op pagina 121 in
pijlrichting lostrekken »
De kogelkop in de paraatheidsstand instellen » pagina 122.
De kogelkop aan de onderzijde » Afbeelding 103 vastpakken en in de bevesti-
gingsschacht aanbrengen tot hij hoorbaar aangrijpt » .
De hendel
1
» Afbeelding 103 draait zelfstandig naar boven en de ontspanpen
2
komt naar buiten (het rode en groene gedeelte is zichtbaar) » .
Als de hendel
1
niet zelfstandig draait of de ontspanpen
2
niet naar buiten
komt, moet de kogelkop door het naar beneden draaien van de hendel tot de
aanslag uit de bevestigingsschacht worden verwijderd en moeten de wigvomige
vlakken van de kogelkop en de bevestigingsschacht worden gereinigd.
Het slot van de bedieningshendel door het 180° naar rechts draaien van de
sleutel vergrendelen (de groene markering
3
is zichtbaar) en de sleutel in pijl-
richting verwijderen.
De kap
4
» Afbeelding 103 in pijlrichting op het slot aanbrengen » .
De kogelkop op een correcte bevestiging controleren » pagina 123.
122
Rijden
ATTENTIE
De afdekkap voor de bevestigingsschacht voorzichtig verwijderen - gevaar
voor letsel aan de handen!
Bij het bevestigen van de kogelkop moeten de handen uit het draaibereik
van de hendel worden gehouden - gevaar voor letsel aan de vingers!
Nooit proberen de bedieningshendel met geweld omhoog te trekken om de
sleutel te draaien. De kogelkop zou dan niet correct bevestigd zijn!
VOORZICHTIG
Na het verwijderen van de sleutel altijd de kap op het slot van de bedienings-
hendel aanbrengen - gevaar voor vervuiling van het slot.
De bevestigingsschacht van de trekhaak altijd schoon houden. Vuil verhindert
het correct bevestigen van de kogelkop!
Als de kogelkop is verwijderd, altijd de afdekkap op de bevestigingsschacht
aanbrengen.
De afdekkap van de achterbumper voorzichtig verwijderen - gevaar voor lak-
schade aan de bumper en de kap.
Let op
De kap
2
en de kap
4
» Afbeelding 100 op pagina 121 na het verwijderen op een
geschikte plek in de bagageruimte bewaren.
Correcte bevestiging controleren
Afbeelding 104
Kogelkop correct bevestigen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 121 en volg deze op.
Vóór het gebruik van de kogelkop moet deze altijd op een correcte bevestiging
worden gecontroleerd.
Controleer of:
de hendel
1
volledig omhoog staat » Afbeelding 104,
de ontspanpen
2
volledig naar buiten steekt (rode en groene deel is zicht-
baar),
de sleutel is verwijderd,
de kap
3
op het slot van de bedieningshendel is aangebracht,
de kogelkop bij sterk "trekken" niet loskomt van de bevestigingsschacht.
ATTENTIE
De trekhaak mag alleen worden gebruikt als de kogelkop correct is vergren-
deld!
Kogelkop verwijderen
Afbeelding 105
Bedieningshendel van de kogelkop ontgrendelen / kogelkop
losmaken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 121 en volg deze op.
De kap
1
» Afbeelding 105 in pijlrichting lostrekken van het slot van de kogel-
kop.
123
Aanhangwagengebruik
Het slot van de bedieningshendel ontgrendelen door de sleutel 180° linksom te
draaien, zodat de rode markering
2
zichtbaar is.
De kogelkop van onderen vastpakken.
De ontspanpen
3
tot de aanslag in pijlrichting naar binnen drukken en tegelij-
kertijd de hendel
4
tot de aanslag in pijlrichting naar beneden drukken.
In deze stand is de kogelkop los en valt vrij naar beneden in de hand. Indien de
kogelkop na het losmaken niet vrij in de hand valt dan met de andere hand van
bovenaf hierop drukken.
De kogelkop vergrendelt tegelijkertijd in de paraatheidsstand en is hierdoor klaar
om weer in de bevestigingsschacht te worden aangebracht » .
De afdekkap voor de bevestigingsschacht
4
» Afbeelding 100 op pagina 121 te-
gen de pijlrichting aanbrengen.
De afdekkap in de achterbumper
2
» Afbeelding 100 op pagina 121 tegen de
"haakjes" in de onderkant van de bumper aanbrengen.
De afdekkap eerst links en rechts en vervolgens bovenin erin drukken.
ATTENTIE
De kogelkop nooit los in de bagageruimte laten liggen. Deze zou bij een plot-
selinge remmanoeuvre beschadigingen kunnen veroorzaken en de inzitten-
den in gevaar kunnen brengen!
VOORZICHTIG
Indien de hendel wordt vastgehouden en niet tot de aanslag naar beneden
wordt gedrukt, beweegt deze na het verwijderen van de kogelkop weer naar bo-
ven en vergrendelt niet in de paraatheidsstand. De kogelkop moet dan vóór de
volgende inbouw in deze stand worden gebracht.
De kogelkop opbergen in de box in de paraatheidsstand met aangebrachte
sleutel, waarbij de van de sleutel afgewende zijde naar beneden moet wijzen -
gevaar voor beschadiging van de sleutel!
Bij de omgang met de bedieningshendel niet teveel kracht uitoefenen (bijvoor-
beeld niet erop staan)!
Let op
Wij adviseren voor het verwijderen van de stang met kogelkop de beschermkap
op de kogelkop te zetten.
De kogelkop schoonmaken vóór het opbergen in de box met het wagengereed-
schap.
Gebruik en onderhoud
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 121 en volg deze op.
De bevestigingsschacht met de kap afsluiten, zodat geen vuil kan binnendringen.
Altijd de kogelkop controleren voordat een aanhangwagen wordt aangekoppeld
en deze zo nodig met een geschikt smeervet behandelen.
Bij het opbergen van de kogelkop de beschermkap gebruiken om de bagageruim-
te tegen vervuiling te beschermen.
In geval van vervuiling de vlakken van de bevestigingsschacht reinigen en met
een geschikt conserveringsmiddel behandelen.
VOORZICHTIG
Het bovenste gedeelte van de bevestigingsschacht is voorzien van smeervet. Let
erop dat het vet niet wordt verwijderd.
Aanhangwagen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Aanhangwagen beladen 125
Aanhangwagengebruik
125
Alarmsysteem
126
ATTENTIE
Met de aanhangwagen altijd bijzonder voorzichtig rijden.
124
Rijden
Aanhangwagen beladen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 124 en volg deze op.
De wagen met aanhangwagen moet in evenwicht zijn. Hiertoe moet de maximaal
toelaatbare kogeldruk worden benut. Een te geringe kogeldruk beïnvloedt het
rijgedrag van de wagen met aanhangwagen.
Verdelen van de lading
De belading op de aanhangwagen zo verdelen, dat zware voorwerpen zo dicht
mogelijk bij de as liggen. De voorwerpen vastzetten, zodat deze niet kunnen ver-
schuiven.
Bij een lege wagen en een beladen aanhangwagen is de gewichtsverdeling zeer
ongunstig. Als u toch met deze combinatie moet rijden, rijd dan bijzonder lang-
zaam.
Bandenspanning
De bandenspanning van uw wagen aanpassen voor "volle belasting"» pagina
178, Levensduur van banden.
Aanhangwagengewicht
Het toelaatbare aanhangwagengewicht mag in geen geval worden overschre-
den » pagina 206, Technische gegevens.
De vermelde aanhangwagengewichten gelden alleen voor hoogten tot 1 000 m
boven de zeespiegel.
Met toenemende hoogte daalt het motorvermogen en daarbij neem ook het klim-
vermogen af. Daarom moet per 1.000 m hoogtetoename het maximaal toelaatba-
re gewicht van de combinatie met 10% worden verminderd.
Het treingewicht bestaat uit het werkelijke gewicht van de beladen, trekkende
wagen en de beladen aanhangwagen.
De gegevens over het aanhangwagengewicht en de kogeldruk op het typeplaatje
van de trekhaak zijn slechts testwaarden. De wagenspecifieke waarden zijn in de
wagenpapieren opgenomen.
ATTENTIE
De maximaal toelaatbare asbelasting en kogeldruk alsmede het maximaal
toelaatbare totaal- of treingewicht van de wagen en de aanhangwagen niet
overschrijden - Gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
Een verschuivende lading kan de rijstabiliteit en de rijveiligheid ernstig na-
delig beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
Aanhangwagengebruik
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 124 en volg deze op.
Buitenspiegels
Als u het verkeer achter de aanhangwagen niet met de gewone buitenspiegels
kunt overzien, moet u extra buitenspiegels laten plaatsen. De nationale wettelij-
ke voorschriften moeten worden opgevolgd.
Koplampen
De voorzijde van de wagen kan bij aangekoppelde aanhangwagen omhoogkomen
en het licht kan andere verkeersdeelnemers verblinden.
De koplampafstelling met de draaiknop voor lichtbundelhoogteverstelling aan-
passen » pagina 44, Lichtbundelhoogteverstelling.
Rijsnelheid
Veiligheidshalve met de aanhangwagen niet sneller rijden dan 80 km/h.
Meteen snelheid verminderen, zodra u ook maar de minste slingerbeweging van
de aanhangwagen waarneemt. Nooit proberen een slingerende wagen met aan-
hangwagen weer "recht te trekken" door te accelereren.
Remmen
Op tijd remmen! Bij een aanhangwagen met oplooprem eerst zacht en daarna
stevig remmen. Zo voorkomt u remschokken door blokkerende aanhangwagen-
wielen.
Voor hellingen bijtijds een lagere versnelling kiezen zodat de motor als rem kan
fungeren.
Oververhitting van de motor
Als de naald van de koelvloeistoftemperatuurmeter zich naar rechts resp. naar
het rode gedeelte van de meter beweegt, direct snelheid minderen.
125
Aanhangwagengebruik
Als het controlelampje in het instrumentenpaneel gaat knipperen, stoppen en
de motor afzetten. Enkele minuten wachten en het koelvloeistofpeil controle-
ren » pagina 171, Peil controleren.
Op de volgende aanwijzingen letten » pagina 22, Koelvloeistof.
De koelvloeistoftemperatuur kan worden verlaagd door de verwarming in te
schakelen.
ATTENTIE
De rijstijl moet worden aangepast aan de staat van het wegdek en de ver-
keerssituatie.
Ondeskundig of verkeerd aangesloten elektrische kabels kunnen de aan-
hangwagen onder stroom zetten en storingen in de gehele wagenelektronica
veroorzaken, wat tot ongevallen en zware verwondingen kan leiden.
Alle werkzaamheden aan de elektrische installatie mogen alleen door een
erkend reparateur worden uitgevoerd.
De elektrische installatie van de aanhangwagen nooit direct aansluiten op
de elektrische aansluitingen van de achterlichten of andere stroombronnen.
Let op
Na het aankoppelen van de aanhangwagen en het aansluiten van het stopcon-
tact moet de werking van de achterlichten van de aanhangwagen worden gecon-
troleerd.
Bij een storing in de verlichting van de aanhangwagen de zekeringen in de ze-
keringenhouder in het dashboard controleren » pagina 198.
Bij regelmatig gebruik van een aanhangwagen dient de wagen ook tussen de
voorgeschreven service-intervallen in te worden gecontroleerd.
De handrem van de trekkende wagen moet bij het aan- en afkoppelen van de
aanhangwagen aangetrokken zijn.
Alarmsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 124 en volg deze op.
Bij een vergrendelde wagen wordt het alarm geactiveerd, zodra de elektrische
verbinding met de aanhangwagen wordt onderbroken.
Het alarmsysteem altijd uitschakelen, voordat u een aanhangwagen aankoppelt
of loskoppelt » pagina 36.
Voorwaarden voor de opname van een aanhangwagen in het alarmsysteem.
De wagen is af fabriek met een alarmsysteem en een trekhaak uitgerust.
De aanhangwagen is via het stopcontact voor de aanhangwagen elektrisch
met de trekkende wagen verbonden.
De elektrische installatie van de wagen en de aanhangwagen is gebruiks-
klaar.
De wagen is met de sleutel vergrendeld en het alarmsysteem is ingescha-
keld.
Let op
Aanhangwagens met led-achterlichten kunnen om technische redenen niet in het
alarmsysteem worden opgenomen.
126
Rijden
Veiligheid
Passieve veiligheid
Algemene aanwijzingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Veiligheidsuitrustingen
127
Vóór elke rit 127
Wat beïnvloedt de rijveiligheid?
128
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie, tips en aanwijzingen met betrek-
king tot het thema passieve veiligheid in uw auto.
We hebben hier alles samengevat wat u bijvoorbeeld over veiligheidsgordels, air-
bags, kinderstoeltjes en de veiligheid van kinderen moet weten.
ATTENTIE
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie voor bestuurder en bijrijder
over de omgang met de wagen.
Meer informatie met betrekking tot de veiligheid die uw en uw passagiers
aangaan, vindt u in de volgende hoofdstukken in dit instructieboekje.
De complete documentatie moet altijd in de wagen aanwezig zijn. Dit is
vooral belangrijk als u de wagen verhuurt of verkoopt.
Veiligheidsuitrustingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 127 en volg deze op.
De volgende opsomming omvat een deel van de veiligheidsuitrustingen in uw wa-
gen:
3-puntsgordels voor alle stoelen,
gordelspankrachtbegrenzers voor de voorstoelen,
gordelspanners voor de voorstoelen,
gordelhoogteverstelling voor de voorstoelen,
voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder,
zij-airbags,
hoofdairbags,
bevestigingspunten voor kinderzitjes met het ISOFIX-systeem,
bevestigingspunten voor kinderzitjes met TOP TETHER-systeem,
in hoogte verstelbare hoofdsteunen,
verstelbare stuurkolom.
De genoemde veiligheidsuitrustingen werken samen om u en uw passagiers in
ongevalsituaties zo goed mogelijk te beschermen.
Deze veiligheidsuitrustingen zijn u en uw passagiers van geen nut als u en uw
passagiers een verkeerde zithouding innemen of deze voorzieningen niet juist
verstellen of gebruiken.
Bij een niet correct omgegespte veiligheidsgordel kunnen bij een ongeval ver-
wondingen ontstaan door de geactiveerde airbag.
Vóór elke rit
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 127 en volg deze op.
Voor uw eigen veiligheid en voor de veiligheid van uw passagiers moet voor elke
rit op de onderstaande punten worden gelet.
Controleren of de verlichting en de knipperlichten correct functioneren.
De bandenspanning controleren.
Ervoor zorgen dat alle ruiten een helder en goed zicht naar buiten bieden.
Meegenomen bagagestukken goed vastzetten » pagina 60.
Controleren of er geen voorwerpen zijn die de bediening van de pedalen kun-
nen beïnvloeden.
De spiegels, de voorstoel en de hoofdsteun op uw lichaamslengte afstellen.
De passagiers erop wijzen de hoofdsteunen aan te passen aan hun lichaams-
lengte.
Kinderen beschermen met een geschikt kinderzitje en een op een juiste wijze
omgegespte veiligheidsgordel » pagina 143, Veilig vervoer van kinderen.
De juiste zithouding innemen » pagina 128. Uw passagiers erop wijzen de juiste
zithouding in te nemen.
De veiligheidsgordel juist omgespen. Ook de passagiers erop wijzen de veilig-
heidsgordels juist om te gespen » pagina 131, Veiligheidsgordels gebruiken.
127
Passieve veiligheid
Wat beïnvloedt de rijveiligheid?
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 127 en volg deze op.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf en uw passagiers. Als
uw rijveiligheid wordt beïnvloed, brengt u niet alleen uzelf, maar ook andere ver-
keersdeelnemers in gevaar.
Daarom op de volgende aanwijzingen letten.
Laat u niet van het verkeer afleiden door bijvoorbeeld passagiers of telefoonge-
sprekken.
Niet rijden als uw rijvaardigheid is verminderd (bijvoorbeeld door medicijnen, al-
cohol, drugs).
De verkeersregels en de aangegeven snelheid aanhouden.
Uw rijsnelheid steeds aan de toestand van de weg en de verkeers- en weers-
omstandigheden aanpassen.
Op lange ritten regelmatig pauzeren - ten minste eens in de twee uur.
Juiste zithouding
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Juiste zithouding van de bestuurder
129
Juiste zithouding van de bijrijder 129
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
129
Voorbeelden van een verkeerde zithouding
130
ATTENTIE
Algemene aanwijzingen
De voorstoelen en alle hoofdsteunen moeten altijd overeenkomstig de li-
chaamslengte worden ingesteld en de veiligheidsgordels moeten altijd goed
omgegespt zijn, zodat de inzittenden zo optimaal mogelijk worden be-
schermd.
ATTENTIE (vervolg)
Door een verkeerde zithouding stelt de inzittende zich bloot aan levensge-
vaarlijke risico's van lichamelijk letsel wanneer een airbags wordt geactiveerd
en hem daarbij raakt.
Zitten de passagiers achterin niet rechtop, dan is het gevaar voor verwon-
dingen door een verkeerd gordelverloop groter.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, omdat
anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve zin
worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de bestuurder
Vóór elke rit de juiste zithouding innemen en deze houding ook tijdens de rit
niet wijzigen. Ook de passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te nemen
en deze houding ook tijdens de rit niet te wijzigen.
Een afstand tot het stuurwiel van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mini-
mumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet bescher-
men - levensgevaar!
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de bui-
tenzijde van het stuur op kwart over negen. Nooit het stuurwiel op '12-uur'
vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in het midden of aan de bin-
nenzijde van het stuurwiel). In dergelijke gevallen zou bij activering van de be-
stuurdersvoorairbag letsel aan uw armen, handen en hoofd kunnen worden
toegebracht.
Zorg ervoor dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden omdat
deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen komen. U
zou dan niet in staat zijn te koppelen, te remmen of gas te geven.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de bijrijder
Een afstand tot het dashboard van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mini-
mumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet bescher-
men - levensgevaar!
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw voe-
ten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zittingen. Door een verkeer-
de zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan een ver-
hoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag kunt u zich
door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden!
128
Veiligheid
Juiste zithouding van de bestuurder
Afbeelding 106 De juiste afstand van de bestuurder tot het stuurwiel / de
juiste instelling van de hoofdsteun
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 128 en volg deze op.
Met het oog op uw eigen veiligheid en om het gevaar voor verwondingen bij een
ongeval te verminderen, adviseren wij de volgende instelling.
Het stuurwiel zo verstellen dat de afstand tussen stuurwiel en borstkas ten
minste 25 cm bedraagt
A
» Afbeelding 106.
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat u de pedalen met licht ge-
bogen benen volledig kunt intrappen.
De leuning zodanig verstellen, dat u het stuurwiel op het bovenste punt met
licht gebogen armen kunt vastpakken.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zoveel
mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
B
.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 131, Veiligheidsgordels gebrui-
ken.
Instelling bestuurdersstoel » pagina 56, Voorstoelen instellen - Variant 1 of » pa-
gina 56, Voorstoelen instellen - variant 2.
Juiste zithouding van de bijrijder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 128 en volg deze op.
Voor de veiligheid van de bijrijder en om het gevaar voor verwondingen bij een
ongeval te verminderen, adviseren wij de volgende instelling.
De bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar achteren schuiven. De bijrijder moet een
minimale afstand van 25 cm ten opzichte van het dashboard aanhouden, zodat
de airbag bij een activering de grootst mogelijke veiligheid biedt.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zoveel
mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
B
» Afbeelding
106 op pagina 129 » pagina 129.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 131, Veiligheidsgordels gebrui-
ken.
In uitzonderingsgevallen kan de bijrijdersvoorairbag buiten werking worden ge-
steld » pagina 140, Airbags buiten werking stellen.
Instelling bijrijdersstoel » pagina 56, Voorstoelen instellen - Variant 1 of » pagina
56, Voorstoelen instellen - variant 2.
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 128 en volg deze op.
Om het gevaar voor verwondingen bij plotseling remmen of een ongeval te ver-
minderen, moeten de passagiers op de zitplaatsen achterin op het volgende let-
ten:
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zoveel
mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
B
» Afbeelding
106 op pagina 129 » pagina 129.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 131, Veiligheidsgordels gebrui-
ken.
Een geschikt kinderveiligheidssysteem gebruiken als u kinderen in de wagen
meeneemt » pagina 143, Veilig vervoer van kinderen.
129
Passieve veiligheid
Voorbeelden van een verkeerde zithouding
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 128 en volg deze op.
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt alleen bij
juist omgegespte veiligheidsgordels bereikt.
Verkeerde zithoudingen reduceren de beschermende werking van de veiligheids-
gordels aanzienlijk en vergroten het risico van lichamelijk letsel door een ver-
keerd gordelverloop.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf, voor alle passagiers
en in het bijzonder voor kinderen. Nooit toestaan dat iemand tijdens het rijden
een verkeerde zithouding inneemt in de wagen.
De volgende opsomming bevat aanwijzingen die, indien ze niet worden opge-
volgd, tot zwaar of dodelijk letsel kunnen leiden. Deze opsomming is niet volledig.
Wij willen u hiermee attenderen op dit onderwerp.
Tijdens het rijden de volgende aanwijzingen in acht nemen.
Nooit staan.
Nooit op de stoelen staan.
Nooit op de stoelen knielen.
De rugleuning niet te sterk naar achteren kantelen.
Niet tegen het dashboard leunen.
Niet op de achterbank gaan liggen.
Niet alleen op het voorste deel van de zitting gaan zitten.
Niet dwars op de stoel gaan zitten.
Niet uit de ruiten leunen.
De voeten niet in de ruitopeningen houden.
De voeten niet op het dashboard leggen.
De voeten niet op de zitting leggen.
Niemand in de voetenruimte meenemen.
Niet zonder omgegespte veiligheidsgordel rijden.
Niet in de bagageruimte verblijven.
130
Veiligheid
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels gebruiken
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 107
Bestuurder met omgegespte
veiligheidsgordel
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Het natuurkundige principe van een frontale botsing
132
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
133
Hoogteverstelling veiligheidsgordels bij de voorstoelen 134
Correct omgegespte veiligheidsgordels bieden een goede bescherming bij onge-
lukken. Ze verkleinen het risico op lichamelijk letsel aanzienlijk en vergroten de
kans een zwaar ongeval te overleven.
Correct omgegespte veiligheidsgordels houden de inzittenden in de wagen in de
juiste zithouding » Afbeelding 107.
De gordels reduceren de bewegingsenergie aanzienlijk. Verder voorkomen ze on-
gecontroleerde bewegingen die zwaar letsel tot gevolg kunnen hebben.
Inzittenden van de wagen met correct vastgegespte veiligheidsgordels profiteren
in hoge mate van het feit dat de bewegingsenergie optimaal via de gordels wordt
opgevangen.
Ook garanderen de structuur van de voorzijde en andere passieve veiligheidsken-
merken van uw wagen, zoals het airbagsysteem, een zo goed mogelijke reductie
van de bewegingsenergie. De energie die ontstaat wordt op deze wijze vermin-
derd en het risico van lichamelijk letsel wordt kleiner.
Bij het vervoeren van kinderen moet u rekening houden met speciale veiligheids-
aspecten » pagina 143, Veilig vervoer van kinderen.
ATTENTIE
Vóór elke rit de veiligheidsgordel correct omgespen - ook in stadsverkeer!
Dat geldt ook voor de inzittenden op de zitplaatsen achterin - gevaar voor
verwondingen!
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen
dat biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind » pagina 133, Veilig-
heidsgordels omgespen en losmaken.
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt alleen
bij een correcte zithouding bereikt » pagina 128, Juiste zithouding.
De leuningen mogen niet te ver naar achteren staan, omdat anders de werk-
ing van de veiligheidsgordel teniet kan worden gedaan.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juist verloop van de veiligheids-
gordels worden opgevolgd.
Altijd op het juiste verloop van de veiligheidsgordel letten. Een verkeerd ge-
dragen veiligheidsgordel kan zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
De hoogte van de veiligheidsgordel zo instellen, dat de schoudergordel on-
geveer over het midden van de schouder - maar in geen geval langs de hals -
loopt.
Een te los gedragen veiligheidsgordel kan tot letsel leiden, omdat uw li-
chaam bij een ongeval door de bewegingsenergie verder naar voren komt en
dan abrupt door de veiligheidsgordel wordt afgeremd.
De gordel nooit over vaste of breekbare voorwerpen leiden (bijvoorbeeld
brillen, balpennen, sleutels enzovoort). Deze voorwerpen kunnen tot verwon-
dingen leiden.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juiste omgang met de veiligheids-
gordels worden opgevolgd.
De gordel mag niet zijn vastgeklemd, zijn verdraaid of langs scherpe randen
schuren.
Let erop dat de veiligheidsgordel bij het sluiten van het portier niet wordt
ingeklemd.
131
Veiligheidsgordels
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juist gebruik van de veiligheids-
gordels worden opgevolgd.
Met een veiligheidsgordel mogen nooit 2 personen (ook geen kinderen) wor-
den omgegespt. De veiligheidsgordel mag ook niet over een op de schoot van
een passagier zittend kind worden gevoerd.
De slotgesp mag alleen in het bij de betreffende zitting behorende slotdeel
worden gestoken. Het verkeerd omdoen van de veiligheidsgordel beïnvloedt
de beschermende werking hiervan en de kans op letsel neemt toe.
De invoertrechter van de slotgesp mag niet verstopt zijn, omdat anders de
slotgesp niet kan vergrendelen.
Veel lagen kleding en ook losse kleding (bijvoorbeeld een mantel over een
colbert) belemmeren het correct aanliggen en de werking van de veiligheids-
gordels.
Het gebruik van klemmen of andere voorwerpen voor het instellen van de
veiligheidsgordels (bijvoorbeeld voor het inkorten van de veiligheidsgordels bij
kleinere personen) is verboden.
De veiligheidsgordels voor de zitplaatsen achterin kunnen alleen goed func-
tioneren als de achterbankrugleuning correct is vergrendeld » pagina 58.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor de verzorging van de veiligheidsgor-
dels worden opgevolgd.
De gordelband moet schoon worden gehouden. Een vervuilde veiligheids-
gordel kan de werking van de veiligheidsgordel negatief beïnvloeden » pagina
160, Veiligheidsgordels.
De veiligheidsgordels mogen niet worden uitgebouwd en op geen enkele
manier worden gewijzigd. Nooit proberen om de veiligheidsgordels zelf te re-
pareren.
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Als beschadigin-
gen van de veiligheidsgordel, de gordelverbindingen, de gordeloprolautomaat
of het slot worden vastgesteld, moet de betreffende veiligheidsgordel door
een erkend reparateur worden vervangen.
Veiligheidsgordels die tijdens een ongeval worden belast en daardoor uitge-
rekt worden, moeten worden vervangen - bij voorkeur door een erkend repa-
rateur. Tevens moeten de verankeringen van de veiligheidsgordels worden
gecontroleerd.
Let op
Bij het gebruik van de veiligheidsgordels de nationale wettelijke bepalingen in
acht nemen.
Het natuurkundige principe van een frontale botsing
Afbeelding 108
Niet-vastgegespte bestuurder / niet-vastgegespte passagier
op zitplaats achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 131 en volg deze op.
Zodra de auto in beweging is, ontstaat zowel bij de auto als bij de inzittenden van
de auto bewegingsenergie, de zogenaamde kinetische energie.
De mate van kinetische energie is sterk afhankelijk van de snelheid van de wagen
en van het gewicht van de wagen en de inzittenden. Bij stijgende snelheid en
toenemend gewicht moet bij een ongeval meer energie worden afgebouwd.
De snelheid van de wagen is echter de belangrijkste factor. Als bijvoorbeeld de
snelheid van 25 km/h naar 50 km/h wordt verdubbeld, wordt de bewegingsener-
gie verviervoudigd!
De veelgehoorde mening dat het mogelijk is het lichaam bij een lichte aanrijding
met de handen tegen te houden, is verkeerd. Al bij geringe aanrijdingssnelheden
worden krachten op het lichaam werkzaam die niet meer kunnen worden opge-
vangen.
Ook al rijdt u maar met een snelheid van 30 tot 50 km/h, bij een botsing komen
krachten vrij op het lichaam die een ton (1.000 kg) te boven kunnen gaan.
132
Veiligheid
Het gewicht van bijvoorbeeld een persoon van 80 kg "neemt" bij 50 km/h toe tot
4,8 ton (4.800 kg).
Bij een frontale botsing worden niet-vastgegespte inzittenden naar voren geslin-
gerd en stoten zij ongecontroleerd tegen delen in het interieur, zoals het stuur-
wiel, het dashboard of de voorruit » Afbeelding 108 - . U kunt onder bepaalde
omstandigheden zelfs uit de wagen worden geslingerd, wat levensgevaarlijk of
zelfs dodelijk letsel tot gevolg kan hebben.
Ook voor inzittenden achterin is het belangrijk de gordel juist om te gespen om-
dat zij bij een aanrijding ongecontroleerd door de wagen kunnen worden geslin-
gerd.
Een niet-vastgegespte passagier op een van de zitplaatsen achterin die geen gor-
del draagt, brengt niet alleen zichzelf in gevaar, maar ook degene die vóór hem
zit » Afbeelding 108 -
.
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
Afbeelding 109 Veiligheidsgordel omgespen / losmaken
Afbeelding 110 Verloop van de gordelband van de schouder- en heupgordel /
gordelverloop bij zwangere vrouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 131 en volg deze op.
Omgespen
De voorstoel en de hoofdsteun correct instellen, voordat de veiligheidsgordel
wordt omgegespt » pagina 59.
De gordel aan de slotgesp langzaam over borst en bekken trekken.
De slotgesp in het bij de stoel behorende gordelslot » Afbeelding 109 -
ste-
ken tot deze hoorbaar vastklikt.
Aan de veiligheidsgordel trekken en controleren of de slotgesp goed in het slot
is vastgeklikt.
Een kunststofknop in de gordel houdt de gordelgesp zo dat hij makkelijk kan wor-
den vastgepakt.
Voor de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels is het gordel-
verloop van groot belang.
Het schoudergordeldeel mag nooit over de hals lopen, maar moet ongeveer over
het midden van de schouder lopen en goed tegen het bovenlichaam aanliggen.
Het heupgordeldeel moet vóór het bekken worden gelegd, mag niet over de buik
lopen en moet altijd strak tegen het lichaam aanliggen » Afbeelding 110 -
.
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen dat
biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind.
Bij zwangere vrouwen moet het heupgordeldeel zo diep mogelijk tegen het bek-
ken liggen, zodat er geen druk op de onderbuik wordt uitgeoefend » Afbeelding
110 -
.
133
Veiligheidsgordels
Losmaken
Veiligheidsgordel alleen bij stilstaande wagen losmaken.
De rode knop in het gordelslot » Afbeelding 109 - indrukken, de slotgesp
springt uit het slot.
De gordel met de hand teruggeleiden, zodat deze gemakkelijker volledig oprolt
en daarbij niet verdraait.
VOORZICHTIG
Bij het losmaken van de veiligheidsgordel erop letten, dat de slotgesp de portier-
bekleding en andere delen van het interieur niet beschadigt.
Hoogteverstelling veiligheidsgordels bij de voorstoelen
Afbeelding 111
Voorstoel: Hoogteverstelling
veiligheidsgordels
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 131 en volg deze op.
Met behulp van de gordelhoogteverstelling kan het verloop van de voorste veilig-
heidsgordel bij de schouder worden aangepast aan het lichaam.
Op de doorvoerplaat drukken en deze in de gewenste richting naar boven of
naar beneden schuiven » Afbeelding 111.
Na het verstellen met een ruk aan de veiligheidsgordel trekken om te controle-
ren of de doorvoerplaat goed is vergrendeld.
Gordeloprolautomaten en gordelspanners
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gordeloprolautomaten
134
Gordelspanners 134
Gordeloprolautomaten
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 134 en volg deze op.
Elke veiligheidsgordel is uitgerust met een gordeloprolautomaat.
Bij langzaam trekken aan de veiligheidsgordel is de volledige bewegingsvrijheid
van de gordel gegarandeerd. Als met een ruk aan de veiligheidsgordel wordt ge-
trokken, wordt deze door de oprolautomaat geblokkeerd.
De veiligheidsgordels blokkeren ook bij een noodremming, bij het accelereren, bij
het rijden in de bergen en in bochten.
ATTENTIE
Indien de veiligheidsgordel niet blokkeert als hier met een ruk aan wordt ge-
trokken, dient deze direct door een erkend reparateur te worden gecontro-
leerd.
Gordelspanners
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 134 en volg deze op.
De veiligheid van bestuurder en bijrijder die een gordel dragen wordt door de
gordelspanners op de oprolautomaten van de voorste 3-puntsgordels vergroot.
Bij een frontale aanrijding vanaf een bepaalde zwaarte worden de 3-puntgordels
automatisch gespannen. De gordelspanners kunnen ook bij niet gedragen veilig-
heidsgordels worden geactiveerd.
134
Veiligheid
Bij een frontale aanrijding resp. een aanrijding van opzij met een bepaalde zwaar-
te wordt de omgegespte 3-puntsgordel aan de zijde van de aanrijding automa-
tisch gespannen.
Bij lichte frontale botsingen, aanrijdingen van opzij en van achteren, bij een koprol
en bij ongevallen waarbij geen grote krachten van voren werkzaam zijn, vindt er
geen activering van de gordelspanners plaats.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het systeem evenals het uit- en inbouwen van
systeemonderdelen vanwege andere reparatiedoeleinden mogen alleen door
een erkend reparateur worden uitgevoerd.
De beschermende werking van het systeem is slechts beperkt tot één aan-
rijding. Als de gordelspanners werden geactiveerd, moet het systeem worden
vervangen.
Let op
Bij het activeren van de gordelspanners komt rook vrij. Dat is geen teken dat de
wagen in brand staat.
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het gordelspan-
nersysteem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen. Deze voorschriften
zijn bekend bij de ŠKODA Servicepartners en bij hen kunt u ook gedetailleerde in-
formatie krijgen.
135
Veiligheidsgordels
Airbagsysteem
Beschrijving van het airbagsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Systeembeschrijving
136
Airbagactivering 137
ATTENTIE
De beste beschermende werking van de airbags wordt alleen in combina-
tie met omgegespte veiligheidsgordels bereikt.
De airbag is geen vervanging van de veiligheidsgordel, maar een deel van
het totale passieve veiligheidsconcept van de wagen.
Om ervoor te zorgen dat de inzittenden bij het activeren van de airbags zo
optimaal mogelijk worden beschermd, moet de instelling van de voorstoelen
aan de lichaamsgrootte zijn aangepast » pagina 128, Juiste zithouding.
Wanneer u tijdens het rijden geen veiligheidsgordels hebt omgegespt, te ver
naar voren leunt of een andere verkeerde zitpositie inneemt, staat u bij een
ongeval bloot aan een verhoogd gevaar voor letsel.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juiste omgang met het airbagsys-
teem worden opgevolgd.
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een erkend re-
parateur laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij een
ongeval niet worden geactiveerd.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering worden
aangebracht.
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbouwen
van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaamheden
(bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een erkend repara-
teur worden uitgevoerd.
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
ATTENTIE (vervolg)
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke de-
len van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan leiden.
De beschermende werking van het airbagsysteem is beperkt tot slechts één
ongeval. Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden vervan-
gen.
Systeembeschrijving
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 136 en volg deze op.
De status van het airbagsysteem wordt door het controlelampje
in het instru-
mentenpaneel weergegeven » pagina 26.
Als de airbags worden geactiveerd, vullen ze zich met gas en ontvouwen zich.
Bij het opblazen van de airbag komt een grijs-wit of rood, onschadelijk gas vrij.
Dat is volkomen normaal en betekent niet dat er in de wagen brand is uitgebro-
ken.
Het airbagsysteem bestaat (afhankelijk van de wagenuitvoering) uit de
volgende modules.
Elektronisch regelapparaat.
Voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder » pagina 138.
Zij-airbags » pagina 139.
Hoofdairbags » pagina 140.
Airbagcontrolelampje in het instrumentenpaneel » pagina 26.
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag » pagina 141.
Controlelampje voor een buiten werking gestelde/in paraatheid gebrachte bijrij-
dersvoorairbag in het middenstuk van het dashboard » pagina 141.
Let op
Het airbagsysteem is gedurende zijn gehele levensduur onderhoudsvrij.
Als de auto wordt verkocht moet de complete wagendocumentatie aan de ko-
per worden meegegeven Let op dat ook de documentatie voor een eventueel
buiten werking gestelde airbag aan bijrijderszijde daarbij hoort!
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het airbagsys-
teem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen.
136
Veiligheid
Airbagactivering
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 136 en volg deze op.
Het opblazen van de airbag vindt in een fractie van een seconde en met hoge
snelheid plaats, om bij een ongeval extra bescherming te kunnen bieden.
Het airbagsysteem is alleen bij ingeschakeld contact actief.
Bij bijzondere aanrijdingsituaties kunnen meerdere airbags gelijktijdig worden ge-
activeerd.
Bij minder ernstige frontale botsingen en aanrijdingen van opzij of van achteren
en het kantelen of over de kop slaan van de wagen worden de airbags niet geac-
tiveerd.
Activeringsfactoren
De voor elke situatie geldende activeringsvoorwaarden van het airbagsysteem
kunnen niet exact worden gedefinieerd. Een belangrijke rol hierbij spelen bijvoor-
beeld factoren zoals de aard van het obstakel dat door de wagen wordt geraakt
(hard, zacht), de botsingshoek, rijsnelheid enzovoort.
Doorslaggevend voor de activering van de airbags is de optredende mate van ver-
traging. Het regelapparaat analyseert het verloop van de botsing en activeert het
betreffende veiligheidssysteem.
Als de tijdens de botsing optredende en gemeten vertraging van de wagen onder
de in het regelapparaat aangegeven referentiewaarden blijft, worden de airbags
niet geactiveerd, hoewel de wagen als gevolg van de botsing vrij sterk vervormd
kan zijn.
Bij ernstige frontale aanrijdingen worden de volgende airbags geactiveerd.
Bestuurdersvoorairbag.
Bijrijdersvoorairbag.
Bij ernstige aanrijdingen van opzij worden de volgende airbags geactiveerd.
Zij-airbags voorin aan zijde van het ongeval.
Hoofdairbags aan zijde van het ongeval.
Als zich een ongeval met activering van een airbag voordoet:
gaat de binnenverlichting branden (wanneer de schakelaar voor de binnenver-
lichting in de de portiercontactstand staat,
worden de alarmlichten ingeschakeld,
worden alle portieren ontgrendeld,
wordt de brandstoftoevoer naar de motor onderbroken.
Airbagoverzicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorairbags
138
Zij-airbags 139
Hoofdairbags 140
137
Airbagsysteem
Voorairbags
Afbeelding 112 Bestuurdersvoorairbag in het stuurwiel / bijrijdersvoorairbag
in het dashboard
Afbeelding 113 Veilige afstand tot het stuurwiel / gasgevulde airbags
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 137 en volg deze op.
De voorairbags bieden als aanvulling op de veiligheidsgordels extra bescherming
voor het hoofd- en borstbereik van de bestuurder en bijrijder bij zware frontale
botsingen.
De voorairbag voor de bestuurder bevindt zich in het stuurwiel » Afbeelding 112 -
.
De voorairbag voor de bijrijder bevindt zich in het dashboard boven het opberg-
vak » Afbeelding 112 -
.
Als de airbags worden geactiveerd, ontvouwen ze zich voor de bestuurder en bij-
rijder » Afbeelding 113 - . Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag
wordt de voorwaartse beweging van de bestuurder en de bijrijder gedempt en
het gevaar voor letsel voor hoofd en bovenlichaam verminderd.
ATTENTIE
Juiste zithouding
Het is belangrijk dat de bestuurder en bijrijder een afstand van minstens
25 cm tot het stuurwiel resp. het dashboard aanhouden
A
» Afbeelding 113.
Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u
niet beschermen - levensgevaar! Bovendien moeten de voorstoelen en de
hoofdsteunen altijd in overeenstemming met de lichaamsgrootte zijn inge-
steld.
Bij het activeren van de airbag treden grote krachten op, zodat bij een ver-
keerde stoelinstelling of zitpositie letsel kan optreden.
Tussen de inzittenden voorin en het werkingsgebied van de airbag mogen
zich geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden.
ATTENTIE
Voorairbag en vervoer van kinderen
Kinderen mogen nooit onbeschermd op de voorstoel van de wagen worden
meegenomen. Als airbags bij een ongeval worden geactiveerd, zouden kinde-
ren zwaar gewond kunnen raken of zelfs worden gedood!
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagina
140, Airbags buiten werking stellen. Als dat niet gebeurt, kan het kind door de
geactiveerde bijrijdersvoorairbag zwaar gewond raken of zelfs worden ge-
dood. Bij het vervoeren van kinderen op de bijrijdersstoel de betreffende na-
tionale wettelijke bepalingen met betrekking tot het gebruik van kinderzitjes
in acht nemen.
138
Veiligheid
ATTENTIE
Algemeen
Het stuurwiel en het oppervlak van de airbageenheid in het dashboard aan
bijrijderszijde niet beplakken, bekleden of op andere wijze bewerken. Deze
delen mogen alleen met een droge of met water vochtig gemaakte doek wor-
den gereinigd. Op de afdekkingen van de airbageenheid of in de onmiddellijke
nabijheid daarvan mogen geen voorwerpen worden gemonteerd, zoals beker-
houders, telefoonhouders enzovoort.
Nooit voorwerpen op het dashboardoppervlak van de bijrijdersairbag neer-
leggen.
Zij-airbags
Afbeelding 114 Inbouwplaats van de zij-airbag in de bestuurdersstoel / gas-
gevulde zij-airbag
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 137 en volg deze op.
De zij-airbags bieden extra bescherming voor het bovenlichaam (borst, buik en
bekken) van de inzittenden bij zware aanrijdingen van opzij.
De zij-airbags zijn in de rugleuningvulling van de voorstoelen ondergebracht » Af-
beelding 114 -
.
Bij het activeren van de zij-airbags » Afbeelding 114 -
worden aan de betreffen-
de zijde ook de hoofdairbag en de gordelspanner automatisch geactiveerd.
Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de voorwaartse bewe-
ging van de inzittenden gedempt en het gevaar voor letsel voor het volledige bo-
venlichaam (borst, buik en bekken) aan de zijde die naar het portier is gericht ver-
minderd.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juiste zithouding worden opge-
volgd.
Uw hoofd nooit op de plaats houden waar de zij-airbag naar buiten komt.
Anders zou u bij een ongeval zwaar gewond kunnen raken. Dit geldt met na-
me voor kinderen die niet in een geschikt kinderzitje worden vervoerd » pagi-
na 145, Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag.
Tussen de personen en het werkingsgebied van de airbag mogen zich geen
andere personen, dieren of voorwerpen bevinden. Op de portieren mogen
geen accessoires, zoals bekerhouders, aangebracht zijn.
Als kinderen tijdens het rijden een verkeerde zithouding innemen, worden
zij bij een ongeval blootgesteld aan een verhoogd gevaar voor letsel. Dit kan
zware verwondingen tot gevolg hebben » pagina 143, Kinderzitje.
ATTENTIE
Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht
ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voor-
werpen laten zitten.
Er mogen geen grote krachten, zoals krachtig stoten, trappen enzovoort, op
de rugleuningen worden uitgeoefend, omdat anders het systeem kan worden
beschadigd. De zij-airbags zouden in dit geval niet worden geactiveerd!
U mag geen stoelhoezen op de bestuurders- of bijrijdersstoel aanbrengen
die niet uitdrukkelijk door ŠKODA zijn vrijgegeven. Omdat de airbag aan de zij-
kant uit de stoel wordt ontvouwen, zou bij gebruik van niet-vrijgegeven stoel-
hoezen de beschermende werking van de zij-airbags aanzienlijk worden be-
perkt.
Beschadigingen aan de originele stoelbekleding bij de zij-airbageenheid
moeten direct door een erkend reparateur worden gerepareerd.
De airbageenheden in de voorstoelen mogen geen beschadigingen, scheu-
ren en diepe krassen vertonen. Openen met geweld is niet toegestaan.
139
Airbagsysteem
Hoofdairbags
Afbeelding 115 Inbouwplaats van de hoofdairbag / gasgevulde hoofdairbag
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 137 en volg deze op.
De hoofdairbags bieden extra bescherming voor hoofd en nek van de inzittenden
bij zware aanrijdingen van opzij.
Die hoofdairbags bevinden zich boven de portieren aan beide zijden van het inte-
rieur » Afbeelding 115 -
.
Bij een aanrijding van opzij wordt de hoofdairbag samen met de betreffende zij-
airbag en de gordelspanner van de voorstoel aan de zijde van de aanrijding geac-
tiveerd.
Bij het activeren bedekt de airbag het gehele gebied van de voor- en achterpor-
tieren alsook de portierstijlen » Afbeelding 115 -
.
Het contact van het hoofd met interieurdelen wordt door de opgeblazen hoofd-
airbag gedempt. Door de verminderde belasting en de minder krachtige bewegin-
gen van het hoofd wordt bovendien de belasting van de nek verminderd.
ATTENTIE
Op de plaats waar de hoofdairbags naar buiten komen mogen zich geen
voorwerpen bevinden, zodat de airbags zich ongehinderd kunnen ontvouwen.
Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht
ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voor-
werpen laten zitten. Bovendien mogen voor het ophangen van kleding geen
kledinghangers worden gebruikt.
Door het aanbrengen van niet daarvoor bedoelde accessoires in het wer-
kingsgebied van de hoofdairbags kan bij het activeren van de airbag de be-
schermende werking van de hoofdairbag aanzienlijk worden beperkt. Bij het
ontvouwen van de geactiveerde hoofdairbag zouden daarbij delen van het ge-
monteerde accessoire in het interieur van de wagen gelanceerd kunnen wor-
den en daardoor inzittenden kunnen verwonden » pagina 150.
De zonnekleppen mogen niet in het werkingsgebied van de hoofdairbag
naar de zijruiten worden gedraaid, als daaraan voorwerpen zijn bevestigd,
zoals balpennen enzovoort. Bij het activeren van de hoofdairbags zouden de
inzittenden letsel kunnen oplopen.
Tussen de inzittenden en het werkingsgebied van de hoofdairbag mogen
zich geen andere personen (bijvoorbeeld kinderen) of dieren bevinden. Boven-
dien mag niemand van de inzittenden tijdens het rijden met het hoofd uit het
raam leunen of armen en handen uit het raam steken.
Let op
Bij wagens met hoofdairbags bevindt zich op de B-stijlbekleding het opschrift
AIRBAG.
Airbags buiten werking stellen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Airbags buiten werking stellen
141
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 141
140
Veiligheid
Airbags buiten werking stellen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 140 en volg deze op.
Het buiten werking stellen van de airbags is alleen bedoeld voor de volgende
situaties.
Indien een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel moet worden
gebruikt, waarbij het kind met de rug in de rijrichting wordt vervoerd (in sommi-
ge landen in verband met afwijkende wettelijke bepalingen in rijrichting) » pagi-
na 143, Veilig vervoer van kinderen.
Indien ondanks een correcte instelling van de bestuurdersstoel de afstand van
ten minste 25 cm tussen het midden van het stuurwiel en het borstbeen niet
kan worden aangehouden.
Indien in verband met een handicap speciale accessoires in de buurt van het
stuurwiel nodig zijn.
Indien andere stoelen worden gemonteerd (bijvoorbeeld orthopedische stoelen
zonder zij-airbag).
De bijrijdersvoorairbag kan met de sleutelschakelaar buiten werking worden ge-
steld » pagina 141.
Wij adviseren, andere airbags zo nodig door een ŠKODA Servicepartner buiten
werking te laten stellen.
Controle van het airbagsysteem
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook als
een airbag buiten werking is gesteld.
Airbag met een diagnose-apparaat buiten werking gesteld
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 3 secon-
den en knippert vervolgens nog circa 12 seconden.
Bijrijdersvoorairbag met de sleutelschakelaar in het opbergvak buiten werking
gesteld
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 3 secon-
den.
Het controlelampje

3
» Afbeelding 116 op pagina 141 gaat branden na
het inschakelen van het contact.
Let op
De nationale wettelijke bepalingen voor het buiten werking stellen van de air-
bag moeten in acht worden genomen.
Een ŠKODA Servicepartner kan u vertellen, of en welke airbags bij uw wagen
buiten werking kunnen resp. moeten worden gesteld.
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen
Afbeelding 116 Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag / controlelampje
voor buiten werking gestelde/in paraatheid gebrachte bijrijdersvoorairbag
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 140 en volg deze op.
Met de sleutelschakelaar wordt de bijrijdersvoorairbag buiten werking gesteld.
Uitschakelen
Het contact uitschakelen.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar in de stand
2
» Afbeelding 116
OFF draaien.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje
3

1)
met de tekst




in het middenstuk van het dashboard brandt.
Inschakelen
Het contact uitschakelen.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar in de stand
1
» Afbeelding 116
ON draaien.
1)
Het controlelampje  brandt na het inschakelen van het contact enkele seconden, dooft vervol-
gens circa 1 seconde en gaat daarna weer branden.
141
Airbagsysteem
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje
3

met de tekst     in het middenstuk van het dashboard niet
brandt.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het buiten werking stellen of in pa-
raat brengen van de airbag.
De airbag alleen bij afgezet contact buiten werking stellen! Anders kunt u
een storing in het systeem voor het buiten werking stellen van de airbag ver-
oorzaken.
Als het controlelampje  knippert, dan wordt de bijrijdersairbag bij een
ongeval niet geactiveerd! Het airbagsysteem zo snel mogelijk door een erkend
reparateur laten controleren.
142
Veiligheid
Veilig vervoer van kinderen
Kinderzitje
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
144
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag 145
Groepenindeling van kinderzitjes 145
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd 145
Kinderen op de zitplaatsen achterin zitten veiliger dan op de bijrijdersstoel.
In tegenstelling tot volwassenen zijn de spieren en botten van kinderen nog niet
helemaal volgroeid. Kinderen staan daarom bloot aan een groter risico op letsel.
Kinderen dienen in overeenstemming met de betreffende wettelijke voorschrif-
ten te worden vervoerd.
Er dienen kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm te worden gebruikt. De ECE-R-
norm betekent: Richtlijn van de Economische Commissie voor Europa (Economic
Commission for Europe - Regulation).
De kinderzitjes die aan de ECE-R 44-norm voldoen, zijn voorzien van een niet ver-
wijderbaar keurmerk: grote E in een cirkel, daaronder het keuringsnummer.
ATTENTIE
Bij het gebruik van kinderzitjes dienen de nationale wettelijke bepalingen in
acht te worden genomen.
In geen geval mogen kinderen - ook geen baby's! - op schoot worden mee-
genomen.
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. Bij bepaalde externe kli-
matologische omstandigheden kunnen in de wagen levensbedreigende tem-
peraturen ontstaan.
ATTENTIE (vervolg)
Het kind dient dient tijdens de gehele duur van de rit beveiligd te zijn! An-
ders zou het kind in geval van een ongeval door de wagen kunnen worden ge-
slingerd en kan hierdoor zichzelf en de andere passagiers levensgevaarlijk
verwonden.
Als kinderen tijdens het rijden naar voren leunen of een verkeerde zithou-
ding innemen, staan ze bij een ongeval bloot aan een groter risico op lichame-
lijk letsel. Dit geldt in het bijzonder voor kinderen die op de bijrijdersstoel wor-
den vervoerd - als het airbagsysteem bij een ongeval wordt geactiveerd kun-
nen ze zwaar gewond raken of zelfs worden gedood!
Let voor het goede verloop van de gordels beslist op de gegevens van de fa-
brikant van het kinderzitje. Een verkeerd gedragen veiligheidsgordel kan zelfs
bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
Er moet worden gecontroleerd of de veiligheidsgordels correct over het li-
chaam lopen. Bovendien moet erop worden gelet, dat de gordel niet door
eventuele scherpe randen kan worden beschadigd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld. Meer in-
formatie » pagina 144, Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel.
Let op
Wij adviseren u kinderzitjes uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te ge-
bruiken. Deze kinderzitjes werden voor het gebruik in ŠKODA-wagens ontwikkeld
en getest. Zij voldoen aan de ECE-R 44-norm.
143
Veilig vervoer van kinderen
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
Nooit een naar achteren gericht kinderveiligheidssysteem op een stoel aanbren-
gen die door een zich hiervoor bevindende ingeschakelde airbag wordt beveiligd.
Het kind kan hierdoor zwaar tot dodelijk letsel oplopen.
Afbeelding 117
Sticker op de B-stijl aan bijrij-
derszijde
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 143 en volg deze op.
Wij adviseren om veiligheidsredenen kinderzitjes zo veel mogelijk op een zit-
plaats achterin te monteren.
Bij gebruik van een kinderzitje op de bijrijdersstoel, moeten de volgende aanwij-
zingen worden opgevolgd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel, moet
de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld» .
De bijrijdersstoelleuning zo mogelijk verticaal zetten, zodat tussen bijrijders-
stoel en leuning van het kinderzitje een stabiel contact bestaat.
De bijrijdersstoel zo mogelijk naar achteren verschuiven, zodat geen contact be-
staat tussen de bijrijdersstoel en het daarachter aangebrachte kinderzitje.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 resp. 3 dient erop te worden gelet dat de door-
voerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke hoogte
bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde.
De in hoogte verstelbare bijrijdersstoel zo ver mogelijk omhoog zetten.
De veiligheidsgordel van de bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar boven verstellen.
Het kinderzitje op de stoel monteren en het kind in het kinderzitje bevestigen
overeenkomstig de handleiding van de fabrikant van het kinderzitje.
ATTENTIE
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagina
140, Airbags buiten werking stellen.
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een naar
achteren gericht kinderzitje gebruiken. Dit kinderzitje bevindt zich in het ge-
bied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij active-
ring het kind zwaar of zelfs levensgevaarlijk verwonden.
Op dit feit wordt geattendeerd door de sticker op de B-stijl aan bijrijderszij-
de » Afbeelding 117. De sticker is zichtbaar na het openen van het bijrijder-
sportier. Voor sommige landen is de sticker ook op de zonneklep aan bijrij-
derszijde aangebracht.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 resp. 3 dient erop te worden gelet dat de
doorvoerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke
hoogte bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde.
Zodra het naar achteren gerichte kinderzitje op de bijrijdersstoel niet meer
wordt gebruikt, dient de bijrijdersvoorairbag weer in paraatheid te worden ge-
bracht.
144
Veiligheid
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag
Afbeelding 118 Een niet goed vastgezet kind in een niet-correcte zithouding
- in gevaar gebracht door de zij-airbag / het met een kinderzitje wel goed
vastgezette kind
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 143 en volg deze op.
Kinderen mogen zich nooit in het gebied bevinden waarin de zij-airbag naar bui-
ten komt » Afbeelding 118 -
.
Tussen het kind en het gebied waarin de zij-airbag naar buiten komt, moet vol-
doende ruimte aanwezig, zodat de zij-airbag de best mogelijke bescherming kan
bieden » Afbeelding 118 -
.
ATTENTIE
Kinderen mogen zich nooit met het hoofd in het gebied bevinden waar de
zij-airbag naar buiten komt - gevaar voor verwondingen!
Geen voorwerpen in het werkingsgebied van de zij-airbags leggen - gevaar
voor verwondingen!
Groepenindeling van kinderzitjes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 143 en volg deze op.
Groepenindeling van kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm.
Groep Gewicht van het kind Leeftijd
0 tot 10 kg tot 9 maanden
0+ tot 13 kg tot 18 maanden
1 9-18 kg tot 4 jaar
2 15-25 kg tot 7 jaar
3 22-36 kg ouder dan 7 jaar
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden
bevestigd
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 143 en volg deze op.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel
worden bevestigd op de betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep
Bijrijdersstoel
Zitplaatsen achterin
buitenste
Zitplaats achterin
midden
0
tot 10 kg
U U U
0+
tot 13 kg
U U U
1
9-18 kg
U U U
2
15-25 kg
U U U
3
22-36 kg
U U U
Kinderzitjecategorie "universeel" - Kinderzitje dat voor de bevestiging op
de stoel met de veiligheidsgordel is bedoeld.
U
145
Veilig vervoer van kinderen
Bevestigingssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingsogen van het ISOFIX-systeem
146
Gebruik van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem 146
Bevestigingsogen van het TOP TETHER-systeem 147
Bevestigingsogen van het ISOFIX-systeem
Afbeelding 119
Labels van het ISOFIX-systeem
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 146 en volg deze op.
Bij de buitenste zitplaatsen achterin bevinden zich twee bevestigingsogen voor
de bevestiging van een kinderzitje met ISOFIX-systeem.
De betreffende plaatsen zijn gemarkeerd met labels met de tekst ISOFIX» Afbeel-
ding 119.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het ISOFIX-systeem beslist
de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht nemen.
Aan de voor het inbouwen van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem bedoel-
de bevestigingsogen nooit andere kinderzitjes, gordels of andere voorwerpen
bevestigen - levensgevaar!
Let op
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem kunnen alleen in een wagen met ISOFIX-
systeem worden ingebouwd als deze voor dit model zijn goedgekeurd. Meer in-
formatie krijgt u bij een ŠKODA Partner.
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma.
Gebruik van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 146 en volg deze op.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem op de
betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep
Klasse
van het kinderzitje
a)
Bijrijdersstoel
b)
Achterbank buitenste zitplaats Achterbank midden
0
tot 10 kg
E X IL-SU X
0+
tot 13 kg
E
X IL-SU XD
C
146
Veiligheid
Groep
Klasse
van het kinderzitje
a)
Bijrijdersstoel
b)
Achterbank buitenste zitplaats Achterbank midden
1
9-18 kg
D
X
IL-SU
IUF
X
C
B
B1
A
a)
De grootteklasse staat vermeld op een op het kinderzitje aangebracht plaatje.
b)
Indien de bijrijdersstoel met bevestigingsogen voor het ISOFIX-systeem is uitgerust, dan is deze geschikt voor de inbouw van een ISOFIX-kinderzitje met de goedkeuring "semi-universeel".
De stoel is geschikt voor de inbouw van een ISOFIX-kinderzitje met de
goedkeuring "semi-universeel". De categorie "semi-universeel" betekent
dat het kinderzitje is goedgekeurd voor het ISOFIX-systeem in uw wagen.
De bij het kinderzitje meegeleverde wagenlijst in acht nemen.
De stoel is geschikt voor de inbouw van een ISOFIX-kinderzitje met de
goedkeuring "universeel" en bevestiging met de bevestigingsgordel TOP
TETHER.
Het kinderzitje is niet met bevestigingsogen voor het ISOFIX-systeem uit-
gerust.
Bevestigingsogen van het TOP TETHER-systeem
Afbeelding 120
Bevestigingsogen van het TOP
TETHER-systeem
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 146 en volg deze op.
Aan de achterzijde van de rugleuningen van de buitenste zitplaatsen achterin be-
vinden zich bevestigingsogen voor de bevestigingsgordel van een kinderzitje met
het TOP TETHER-systeem » Afbeelding 120.
IL-SU
IUF
X
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het TOP TETHER-systeem
beslist de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht ne-
men.
Kinderzitjes met het TOP TETHER-systeem alleen gebruiken op stoelen die
van bevestigingsogen zijn voorzien.
Altijd slechts één bevestigingsgordel van een kinderzitje aan een bevesti-
gingsoog bevestigen.
In geen geval mag u de wagen zelf aanpassen, bijvoorbeeld door bouten of
andere bevestigingen te monteren.
147
Veilig vervoer van kinderen
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging van de wagen
Service-intervallen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht van de service-intervallen
148
Vast service-interval QI1 - QI4 149
Variabel service-interval QI6
149
Informatie over de ŠKODA service
149
Om ervoor te zorgen dat alle door de fabrikant voorgeschreven servicewerkzaam-
heden op het juiste moment worden uitgevoerd, helpt de service-intervalindicatie
op het instrumentenpaneel u hierbij.
Het tijdig en vakkundig uitvoeren van de voorgeschreven servicewerkzaamheden
vormt een van de voorwaarden voor de afwikkeling van eventuele garantieclaims.
De uitgevoerde servicewerkzaamheden kunnen aan de hand van het bewijs van
uitgevoerde servicebeurten en de betreffende facturen worden aangetoond.
De aangegeven service-intervallen zijn gebaseerd op normale bedrijfsomstandig-
heden.
In geval van zwaardere bedrijfsomstandigheden is het nodig enkele servicewerk-
zaamheden al vóór de volgende servicebeurt of tussen de aangegeven service-in-
tervallen in te laten uitvoeren. Dit betreft hoofdzakelijk het reinigen resp. vervan-
gen van het luchtfilterelement in gebieden met veel stof alsmede het controleren
en vervangen van de getande riem, maar ook wagens met een roetfilter waarbij
de motorolie zwaarder kan worden belast.
Deze zwaardere bedrijfsomstandigheden zijn:
zwavelhoudende brandstof,
frequent rijden van korte ritten,
frequent stationair draaiende motor (bijv. taxi's),
gebruik van de wagen in gebieden met veel stof,
frequent rijden met een aanhangwagen,
overwegend stop-and-go-gebruik, zoals bijvoorbeeld in de stad,
gebruik onder winterse omstandigheden.
De serviceadviseur van de erkend reparateur kan u informeren of bij de gebruiks-
omstandigheden van uw wagen werkzaamheden tussen de normale service-in-
tervallen in noodzakelijk zijn.
Door de concrete omvang van de noodzakelijke werkzaamheden, afhankelijk van
model, uitrusting en toestand van uw wagen, kunnen verschillende servicekosten
ontstaan.
Let op
Aan alle servicewerkzaamheden en het vervangen resp. bijvullen van bedrijfs-
vloeistoffen zijn voor de klant kosten verbonden, ook gedurende de garantieperi-
ode, tenzij anders vermeld in de garantiebepalingen van ŠKODA AUTO a.s. of an-
dere overeenkomsten.
Over de actuele werkzaamheden m.b.t. de servicebeurten wordt u door de er-
kend reparateur geïnformeerd.
Overzicht van de service-intervallen
Afbeelding 121
Sticker met wagengegevens:
Service-interval
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 148 en volg deze op.
Het door de fabrikant voorgeschreven service-interval staat vermeld op de sticker
met wagengegevens » Afbeelding 121 die zich onder de bodembekleding in de ba-
gageruimte bevindt.
Voor uw wagen geldt een van de volgende service-intervallen:
vast service-interval QI1,
vast service-interval QI2,
vast service-interval QI3,
148
Raadgevingen voor het gebruik
vast service-interval QI4,
variabel service-interval QI6.
Bij een variabel service-interval is het beslist noodzakelijk dat alleen de voorge-
schreven motorolie wordt gebruikt.
Indien deze motorolie niet beschikbaar is, geldt voor de olieverversing een vast
service-interval. In dit geval moet de wagen op het vaste service-interval worden
omgecodeerd.
Let op
De betreffende motoroliespecificaties » pagina 168.
De omschakeling van het variabele service-interval naar een vast service-inter-
val resp. van een vast service-interval naar het variabele service-interval kan door
een erkend reparateur worden uitgevoerd.
Vast service-interval QI1 - QI4
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 148 en volg deze op.
Grote Onderhoud
Service
QI1 - QI4
Eerste na 30.000 km of 2 jaar
a)
, vervolgens elke
30.000 km of 1 jaar
a)
.
Elke 15.000 km of 1 jaar
a)
(geldt voor Rusland).
Kleine Onderhoud
Service
QI1 Elke 5 000 km of 1 jaar
a)
.
QI2 Elke 7 500 km of 1 jaar
a)
.
QI3 Elke 10 000 km of 1 jaar
a)
.
QI4 Elke 15.000 km of 1 jaar
a)
.
Remvloeistof Ser-
vice
Eerste verversing na 3 jaar, daarna elke 2 jaar.
a)
Afhankelijk van wat het eerst wordt bereikt.
ATTENTIE
De remvloeistof moet beslist na de eerste 3 jaar en daarna elke 2 jaar worden
ververst. Een langer verversingsinterval voor de remvloeistof kan bij sterk
remmen leiden tot de vorming van luchtbellen in het remsysteem. Dat kan uit-
val van het remsysteem tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen!
Let op
Bij gebruik van dieselbrandstof met een verhoogd zwavelgehalte geldt een olie-
verversingstermijn van 7.500 km. In welke landen het zwavelgehalte van de die-
selbrandstof verhoogd is, kan een erkend reparateur u vertellen.
Variabel service-interval QI6
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 148 en volg deze op.
Het bepalen van de service-intervallen is afhankelijk van de gebruiksintensiteit
en de lokale gebruiksomstandigheden van de wagen. Zo wordt een wagen bij het
rijden van korte ritten anders belast dan bij lange snelwegritten. De service-inter-
vallen zijn dan ook variabel.
Grote Onderhoud
Service
Eerste na 30.000 km of 2 jaar
a)
, vervolgens elke 30.000 km
of 1 jaar
a)
.
Kleine Onderhoud
Service
Volgens service-intervalindicatie (uiterlijk na 30.000 km of 2
jaar
a)
).
Remvloeistof Ser-
vice
Eerste verversing na 3 jaar, daarna elke 2 jaar.
a)
Afhankelijk van wat het eerst wordt bereikt.
ATTENTIE
De remvloeistof moet beslist na de eerste 3 jaar en daarna elke 2 jaar worden
ververst. Een langer verversingsinterval voor de remvloeistof kan bij sterk
remmen leiden tot de vorming van luchtbellen in het remsysteem. Dat kan uit-
val van het remsysteem tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen!
Informatie over de ŠKODA service
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 148 en volg deze op.
Voor de zorg omtrent uw wagen staat een omvangrijk servicenetwerk van ŠKODA
Servicepartners ter beschikking.
149
Verzorging van de wagen
De ŠKODA Servicepartners zijn uitgerust met moderne, speciaal ontwikkelde ge-
reedschappen en apparatuur. Ze beschikken over goed geschoold, vakkundig per-
soneel en maken gebruik van het omvangrijke assortiment ŠKODA originele on-
derdelen en ŠKODA originele accessoires.
Alle ŠKODA Servicepartners werken volgens de nieuwste richtlijnen en aanwijzin-
gen van de fabrikant. Alle servicewerkzaamheden worden hierdoor tijdig en vak-
kundig uitgevoerd. De richtlijnen en aanwijzingen worden nageleefd in het belang
van de verkeersveiligheid en de goede technische toestand van uw wagen.
Daarnaast bieden de ŠKODA Servicepartners nog een groot aantal andere dien-
sten.
De ŠKODA Servicepartners zijn derhalve uitstekend voorbereid om uw wagen vol-
gens de hoogste kwaliteitseisen te onderhouden. Wij adviseren u daarom om uw
wagen door een ŠKODA Servicepartner te laten onderhouden.
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en technische
wijzigingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wettelijke controles 151
ŠKODA Servicepartner
151
ŠKODA originele onderdelen
151
ŠKODA originele accessoires 151
Spoilers
152
Airbags 152
Bij het uitvoeren van aanpassingen, reparaties of technische wijzigingen aan uw
wagen dienen de aanwijzingen en richtlijnen van ŠKODA AUTO a.s. in acht te wor-
den genomen.
De richtlijnen en aanwijzingen worden nageleefd in het belang van de verkeers-
veiligheid en de goede technische toestand van uw wagen. De wagen voldoet
ook na het uitvoeren van de aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen
aan de wettelijke typegoedkeuring.
Vóór de aanschaf van accessoires, onderdelen of het uitvoeren van aanpassingen,
reparaties of technische wijzigingen aan uw wagen dient altijd advies te worden
ingewonnen bij een ŠKODA Partner » pagina 151.
ATTENTIE
Ondeskundige uitgevoerde werkzaamheden aan uw wagen kunnen functie-
storingen tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen en verwondingen!
Wij adviseren aanpassingen en technische wijzigingen alleen door een er-
kend reparateur te laten uitvoeren.
Wijzigingen van elektronische onderdelen en de bijbehorende software kun-
nen tot storingen leiden. Vanwege de koppeling van elektronische onderdelen
kunnen deze storingen ook direct de werking van systemen belemmeren, die
er in eerste instantie niet mee te maken hebben. De bedrijfsveiligheid van de
wagen kan hierdoor in gevaar komen en er kan een verhoogde onderdeelslij-
tage optreden.
De ŠKODA Partner is niet aansprakelijk voor producten die niet door ŠKODA
AUTO a.s. zijn goedgekeurd, hoewel het om producten kan gaan waarbij een
rapport van een officiële technische keuringsdienst of van een overheidsin-
stantie is bijgevoegd.
ATTENTIE
We raden u aan voor uw wagen alleen goedgekeurde originele ŠKODA ac-
cessoires en originele ŠKODA onderdelen te gebruiken. Hierbij is de betrouw-
baarheid, de veiligheid en geschiktheid voor uw wagen gegarandeerd.
Originele ŠKODA accessoires en originele ŠKODA onderdelen zijn verkrijg-
baar bij de ŠKODA Partners. Deze kunnen ook de montage van de aangekoch-
te onderdelen vakkundig voor u uitvoeren.
Milieu-aanwijzing
Technische documentatie over uitgevoerde wijzigingen dient te worden bewaard
om deze later te kunnen overhandigen aan het demontagebedrijf. Op deze ma-
nier wordt een milieuvriendelijke demontage gegarandeerd.
Let op
Schade die is ontstaan door technische wijzigingen zonder voorafgaande toe-
stemming van de fabrikant is van de garantie uitgesloten.
150
Raadgevingen voor het gebruik
Wettelijke controles
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 150 en volg deze op.
In vele landen bestaan wettelijke regelingen om de bedrijfszekerheid, de ver-
keersveiligheid en/of de uitlaatgasemissiewaarden van de wagen regelmatig te
laten controleren. Deze controles kunnen door werkplaatsen of testcentra wor-
den uitgevoerd die door de wetgever hiervoor zijn aangewezen.
De ŠKODA Servicepartners zijn op de hoogte van de wettelijk noodzakelijke con-
troles en bereiden uw wagen op verzoek bij een servicebeurt op deze controles
voor of voeren deze controles voor u uit. De erkend reparateurs kunnen zo moge-
lijk op verzoek de vastgelegde controles direct voor u uitvoeren. Dit betekent
voor u een besparing in tijd en geld.
Ook indien u uw wagen zelf bij een wettelijk erkend deskundige ter controle wilt
aanbieden, adviseren wij u vantevoren advies in te winnen bij de serviceadviseur
van uw ŠKODA Servicepartner.
De serviceadviseur kan u vertellen op welke punten u dient te letten, zodat uw
wagen de technische controle probleemloos doorstaat. Zo voorkomt u onnodige
uitgaven voor een eventuele herkeuring.
ŠKODA Servicepartner
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 150 en volg deze op.
De ŠKODA Servicepartners zijn uitgerust met moderne, speciaal ontwikkelde ge-
reedschappen en apparatuur. Ze beschikken over goed geschoold, vakkundig per-
soneel en maken gebruik van het omvangrijke assortiment ŠKODA originele on-
derdelen en ŠKODA originele accessoires.
Alle ŠKODA Servicepartners werken volgens de nieuwste richtlijnen en aanwijzin-
gen van ŠKODA AUTO a.s. Alle service- en reparatiewerkzaamheden worden hier-
door tijdig en vakkundig uitgevoerd. De richtlijnen en aanwijzingen worden nage-
leefd in het belang van de verkeersveiligheid en de goede technische toestand
van uw wagen.
De ŠKODA Servicepartners zijn derhalve uitstekend voorbereid om uw wagen vol-
gens de hoogste kwaliteitseisen te onderhouden. Wij adviseren daarom alle aan-
passingen, reparaties en technische wijzigingen aan uw wagen door een ŠKODA
Servicepartner te laten uitvoeren.
ŠKODA originele onderdelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 150 en volg deze op.
Voor uw wagen adviseren wij het gebruik van ŠKODA originele onderdelen, omdat
deze onderdelen door ŠKODA AUTO a.s. zijn goedgekeurd en vrijgegeven. Deze
onderdelen voldoen wat betreft uitvoering, maatvoering en materiaalgebruik
exact aan de voorschriften van ŠKODA AUTO a.s. en zijn daarmee identiek aan de
in de serieproductie gebruikte onderdelen.
ŠKODA AUTO a.s. staat garant voor de veiligheid, betrouwbaarheid en duurzaam-
heid van deze onderdelen. Daarom adviseren wij u om alleen ŠKODA originele on-
derdelen te gebruiken.
ŠKODA voorziet de markt van een compleet assortiment aan ŠKODA originele on-
derdelen - niet alleen zolang een bepaald model geproduceerd wordt, maar nog
minstens 15 jaar na beëindiging van de productie wordt de markt voorzien van
slijtage-onderdelen en nog minstens 10 jaar na beëindiging van de productie van
alle andere wagenonderdelen.
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar na
verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele onderdelen,
voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen. Zo lang dient
u ook het ondertekende garantiebewijs en de rekening voor deze onderdelen te
bewaren, zodat de garantieperiode kan worden aangetoond.
Carrosseriereparaties
ŠKODA wagens zijn zo gebouw dat in geval van schade aan de carrosserie alleen
de werkelijk beschadigde onderdelen vervangen hoeven te worden.
Voordat u besluit om carrosseriedelen te laten vervangen, adviseren wij u om bij
een erkend reparateur na te vragen of deze onderdelen ook gerepareerd kunnen
worden. Het repareren van carrosseriedelen is in de meeste gevallen goedkoper.
ŠKODA originele accessoires
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 150 en volg deze op.
Als u uw wagen wilt uitrusten met accessoires dient u op het volgende te letten.
151
Verzorging van de wagen
Wij adviseren voor uw wagen alleen ŠKODA originele accessoires te gebruiken.
Voor deze accessoires staat ŠKODA AUTO a.s. garant voor de betrouwbaarheid,
de veiligheid en de geschiktheid voor uw wagen. Bij gebruik van andere produc-
ten kunnen we de betrouwbaarheid, veiligheid en geschiktheid voor uw wagen
niet beoordelen - ook niet als een rapport van een officiële technische keurings-
dienst of van een overheidsinstantie is bijgevoegd.
Alle accessoires doorlopen een uitgebreid proces bij de technische ontwikkeling
(technische controles) en kwaliteitsbeoordelingen (klantbeoordelingen). Alleen
als alle tests positief uitvallen, wordt het product een ŠKODA origineel accessoire.
Bij het aanbod aan ŠKODA originele accessoires hoort ook het deskundig advies
en, naar wens, de vakkundige montage.
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar na
verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele accessoires,
voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen. Zo lang dient
u ook het ondertekende garantiebewijs en de rekening voor deze accessoires te
bewaren, zodat de garantieperiode kan worden aangetoond.
Daarnaast kunt u bij de ŠKODA Servicepartners vanzelfsprekend ook terecht voor
onderhoudsproducten en voor alle onderdelen die blootstaan aan natuurlijke slij-
tage, zoals bijvoorbeeld banden, accu's gloeilampen en wisserbladen.
Let op
De door ŠKODA AUTO a.s. vrijgegeven accessoires worden via de ŠKODA Partners
aangeboden in alle landen waarin ŠKODA AUTO a.s. is vertegenwoordigd. Dit aan-
bod wordt gepresenteerd in de vorm van een gedrukte catalogus met ŠKODA ori-
ginele accessoires, in de vorm van gedrukte folders of door middel van aanbiedin-
gen van ŠKODA originele accessoires op de internetpagina's van de ŠKODA Part-
ners.
Spoilers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 150 en volg deze op.
Indien uw nieuwe wagen is uitgerust met een spoiler op de voorbumper in combi-
natie met de spoiler op de achterklep, dienen de volgende aanwijzingen te wor-
den opgevolgd.
Om veiligheidsredenen is het noodzakelijk dat een wagen met een spoiler op de
voorbumper altijd is uitgerust met een spoiler op de achterklep.
Een dergelijke spoiler op de voorbumper kan niet alleen of in combinatie met
een ongeschikte spoiler op de achterklep worden gemonteerd.
Eventuele reparaties, het vervangen van, het toevoegen van of het verwijderen
van spoilers adviseren wij met een ŠKODA Servicepartner te overleggen.
ATTENTIE
Ondeskundige uitgevoerde werkzaamheden aan de spoilers van uw wagen
kunnen functiestoringen tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen en ver-
wondingen!
Airbags
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 150 en volg deze op.
De systeemcomponenten van het airbagsysteem kunnen zich in de voorbumper,
in de portieren, voorstoelen, in de hemelbekleding of in de carrosserie bevinden.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbouwen
van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaamheden
(bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een erkend repa-
rateur worden uitgevoerd.
Aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen die ondeskundig zijn
uitgevoerd, kunnen schade en functiestoringen veroorzaken en de werking
van het airbagsysteem negatief beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en
zware verwondingen!
Als de airbag is geactiveerd, moet deze worden vervangen. Airbagmodules
kunnen niet worden gerepareerd.
152
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juiste omgang met het airbagsys-
teem worden opgevolgd.
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke de-
len van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan leiden.
Nooit uit oude wagens uitgebouwde of uit de recycling voortkomende airba-
gonderdelen in de wagen inbouwen.
Nooit beschadigde airbagdelen in de wagen inbouwen. Dat kan tot gevolg
hebben dat de airbags in geval van een aanrijding niet juist of helemaal niet
werken.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering worden
aangebracht.
ATTENTIE
Een wijziging aan de wielophanging van de wagen inclusief het gebruik van
niet toegelaten velg-bandcombinaties kan de werking van het airbagsysteem
veranderen - gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
Wagen wassen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wassen met de hand 153
Automatische wasinstallaties
154
Wassen met hogedrukreiniger
154
De beste bescherming van de wagen tegen schadelijke milieu-invloeden is de wa-
gen vaak te wassen.
Hoe vaak de wagen gewassen dient te worden, is bijvoorbeeld van de volgende
factoren afhankelijk:
gebruiksfrequentie,
parkeergelegenheid (garage, onder bomen enzovoort),
jaargetijde,
weersomstandigheden,
milieu-invloeden.
Hoe langer insectenresten, vogelpoep, hars van bomen, straat- en industriestof,
teer, roetdeeltjes, wegenzout en andere agressieve afzettingen op de lak blijven
zitten, des te schadelijker dit is. Hoge temperaturen, bijvoorbeeld door intensieve
zonnestraling, versterken de bijtende werking.
Na het einde van het koude jaargetijde moet ook de onderzijde van de wagen
grondig worden gereinigd.
ATTENTIE
Wassen van de wagen in de winter: Vocht en ijs in het remsysteem kunnen
een nadelig effect op de remwerking hebben - kans op ongevallen!
De wagen alleen wassen bij uitgeschakeld contact - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De wagen niet in de felle zon wassen - gevaar voor lakschade.
Milieu-aanwijzing
De wagen alleen wassen op speciaal daarvoor bedoelde wasplaatsen.
Wassen met de hand
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 153 en volg deze op.
Het vuil met veel water inweken en zo goed mogelijk afspoelen.
Daarna de wagen met een zachte spons, een speciale washandschoen of een
wasborstel schoonmaken. Daarbij van boven naar beneden werken - te beginnen
met het dak.
Alleen bij hardnekkig vuil een autoshampoo gebruiken.
De spons of de washandschoen met korte tussenpozen grondig uitspoelen.
Wielen, dorpels en dergelijke als laatste schoonmaken. Gebruik hiervoor een
tweede spons.
De wagen na het wassen grondig afspoelen en drogen met een zeem.
153
Verzorging van de wagen
VOORZICHTIG
Bij het wassen met de hand de handen en armen beschermen tegen scherpe
metalen delen (bijvoorbeeld bodem, uitlaatsysteem, binnenzijde wielkasten, wiel-
doppen en dergelijke) - gevaar voor verwondingen!
De lakoppervlakken van de wagen slechts met lichte druk reinigen.
Automatische wasinstallaties
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 153 en volg deze op.
Vóór het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de
gebruikelijke voorzorgsmaatregelen (sluiten van de ruiten en het schuif-/kantel-
dak en dergelijke) worden genomen.
Als uw wagen is voorzien van speciale aanbouwdelen - bijvoorbeeld spoilers, im-
periaal, autotelefoonantenne - kunt u het beste vooraf contact opnemen met de
exploitant van de wasinstallatie.
Na het wassen van de wagen in een wasinstallatie met aansluitende conserve-
ring dienen de ruitenwisserbladen met speciaal hiervoor bedoelde reinigingsmid-
delen te worden gereinigd en ontvet.
ATTENTIE
Bij het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de
buitenspiegels worden ingeklapt om deze niet te beschadigen.
Wassen met hogedrukreiniger
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 153 en volg deze op.
Bij het wassen van de wagen met een hogedrukreiniger moeten de instructies
voor de hogedrukreiniger worden opgevolgd. Dat geldt vooral voor de druk en de
spuitafstand.
Houd een voldoende grote afstand aan tot de sensoren van de parkeerhulp en
zachte materialen zoals rubber slangen of isolatiemateriaal.
ATTENTIE
In geen geval roterende sproeikoppen of zogenaamde vuilvrezen gebruiken!
VOORZICHTIG
Als de wagen in de winter met een slang of hogedrukreiniger wordt afgespoten,
mag de waterstraal niet direct op de slotcilinders of op de naden van de portie-
ren, de motorkap of de achterklep worden gericht - gevaar voor bevriezen!
Om de sensoren bij het reinigen met een hogedrukreiniger of stoomreiniger niet
te beschadigen, mogen de sensoren niet direct van korte afstand worden bespo-
ten en moet een minimumafstand van 10 cm worden aangehouden.
De temperatuur van het water mag maximaal 60 °C bedragen, omdat anders de
wagen kan worden beschadigd.
Zie ook wagen met decoratiefolie met hogedrukreiniger wassen » pagina 156.
Exterieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Verzorging van de lak 155
Kunststof onderdelen
155
Afdichtrubbers 156
Verchroomde delen 156
Decoratiefolie
156
Ruiten en buitenspiegels 156
Koplampglazen
157
Portierslotcilinder
157
Conservering van de holle ruimtes 157
Wielen
157
Bodembescherming 158
Regelmatig en deskundig onderhoud is belangrijk voor het waardebehoud van de
wagen. Bovendien kan dit één van de voorwaarden zijn voor het behoud van ga-
rantie-aanspraken bij eventuele corrosie- en lakschade aan de carrosserie.
154
Raadgevingen voor het gebruik
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoireprogramma
te gebruiken, die bij ŠKODA Servicepartners verkrijgbaar zijn. De gebruiksvoor-
schriften op de verpakking in acht nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn voor
de gezondheid.
Onderhoudsmiddelen moeten dan ook veilig, buiten het bereik van kinderen
worden bewaard - kans op vergiftiging!
De handen en armen beschermen tegen delen met scherpe randen, wan-
neer u bijvoorbeeld de onderkant of de binnenkant van de wielkasten schoon-
maakt - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
Op het lakoppervlak geen insectensponsjes, ruwe keukensponsjes en dergelijke
gebruiken - gevaar voor beschadiging van de lak.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikte verpakkingen van onderhoudsmiddelen zijn schadelijk voor het milieu.
Daarom moeten deze in overeenstemming met de nationale wettelijke bepalin-
gen worden afgevoerd.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereedschap
en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen door een
ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Verzorging van de lak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 154 en volg deze op.
Kleine lakschades zoals krassen, schrammen of steenslag, indien mogelijk, direct
met een lakstift of spuitbus behandelen.
Conserveren
Een goede conservering beschermt de wagenlak uitgebreid tegen schadelijke mi-
lieu-invloeden.
De wagen moet uiterlijk dan met een hoogwaardig conserveringsmiddel op basis
van vaste was worden behandeld, als op de schone lak geen waterdruppels meer
worden gevormd.
Er kan een nieuwe laag hoogwaardige harde was op de schone lak worden aan-
gebracht als deze na het wassen goed droog is.
Ook wanneer regelmatig wasconserveringsmiddelen worden toegepast, advise-
ren we de lak minstens tweemaal per jaar met harde was te beschermen.
Polijsten
Alleen als de lak van uw wagen dof is geworden en als u met conserveringsmid-
delen geen glans meer kunt verkrijgen, is polijsten nodig.
Als het gebruikte polijstmiddel geen conserverende bestanddelen bevat, moet de
lak vervolgens worden geconserveerd.
VOORZICHTIG
Er mag nooit was op de ruiten terechtkomen.
Mat gelakte delen of kunststof delen mogen niet met polijstmiddelen of vaste
was worden behandeld.
De lak niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor krassen in de lak.
Geen lakverzorgingsmiddelen op portierrubbers en ruitgeleidingen aanbrengen.
Indien mogelijk, geen lakverzorgingsmiddelen op carrosseriedelen aanbrengen
die met portierrubbers en ruitgeleidingen in contact komen.
Kunststof onderdelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 154 en volg deze op.
Kunststof delen met een vochtige doek reinigen.
Als de kunststof delen op deze manier niet volledig schoon worden, hiervoor spe-
cifieke reinigingsmiddelen gebruiken.
VOORZICHTIG
Geen lakverzorgingsmiddelen voor de kunststof delen gebruiken.
155
Verzorging van de wagen
Afdichtrubbers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 154 en volg deze op.
Alle portierrubbers en ruitgeleidingen worden af fabriek behandeld met een
kleurloze matte laklaag waardoor vastvriezen aan gespoten carrosseriedelen en
rijgeluiden worden voorkomen.
De portierrubbers en ruitgeleidingen niet met onderhoudsmiddelen behandelen.
VOORZICHTIG
Door een extra behandeling van de afdichtrubbers kan de beschermlak worden
aangetast en kunnen rijgeluiden optreden.
Verchroomde delen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 154 en volg deze op.
De verchroomde delen eerst met een vochtige doek reinigen en daarna met een
zachte droge doek weer glanzend poetsen.
Als de verchroomde delen op deze manier niet volledig schoon worden, hiervoor
bedoelde onderhoudsmiddelen voor chroom gebruiken.
VOORZICHTIG
De verchroomde delen niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor op-
pervlaktekrassen.
Decoratiefolie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 154 en volg deze op.
De folie met een milde zeepoplossing en schoon, warm water schoonmaken.
Nooit agressieve reinigingsmiddelen of chemische oplosmiddelen gebruiken. De
folie kan hierdoor beschadigen.
Vóór het wassen van de wagen onder hoge druk de volgende aanwijzingen op-
volgen.
De minimale afstand tussen de sproeikop en de carrosserie moet 50 cm bedra-
gen.
De straal loodrecht op het folie-oppervlak houden.
De maximale watertemperatuur bedraagt 50 °C.
De maximale waterdruk bedraagt 80 bar.
VOORZICHTIG
In de wintermaanden mogen voor het verwijderen van ijs en sneeuw van de met
folie bedekte oppervlakken geen ijskrabbers worden gebruikt. Bevroren sneeuw-
lagen resp. ijs ook niet met andere voorwerpen verwijderen - gevaar voor bescha-
diging van de folie.
Ruiten en buitenspiegels
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 154 en volg deze op.
Voor het verwijderen van sneeuw en ijs van de ruiten en spiegels alleen een
kunststof krabber gebruiken.
De ruiten met schoon water regelmatig ook aan binnenzijde reinigen.
Glazen oppervlakken met een schone zeem of met een pluisvrije doek drogen.
Voor het drogen van de ruiten na het wassen van de wagen niet de zeem gebrui-
ken die voor het drogen van de carrosserie is gebruikt. Resten van conserverings-
middelen op de zeem kunnen de ruiten vuil maken en het zicht verminderen.
VOORZICHTIG
Om daarbij beschadigingen aan het ruitoppervlak te voorkomen, mag de ijskrab-
ber niet heen-en-weer bewogen worden, maar slechts in één richting over de ruit
worden geschoven.
Sneeuw of ijs van ruiten en spiegels dat vervuild is met bijvoorbeeld met fijn
zand of strooizout niet verwijderen - gevaar voor beschadiging van het ruit- resp.
spiegeloppervlak.
Nooit sneeuw of ijs van de ruiten en spiegels met warm of heet water verwijde-
ren - gevaar voor scheurvorming in het glas.
156
Raadgevingen voor het gebruik
Let erop dat bij het verwijderen van sneeuw en ijs van ruiten en spiegelglazen
niet de lak van de wagen wordt beschadigd.
De binnenzijde van de ruiten niet met scherpe voorwerpen of bijtende of zuur-
houdende schoonmaakmiddelen reinigen - gevaar voor beschadiging van de ver-
warmingsdraden of ruitantenne.
Koplampglazen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 154 en volg deze op.
De kunststof koplampglazen met schoon, warm water en zeep reinigen.
VOORZICHTIG
De koplampen nooit droog afvegen.
Voor de reiniging van de kunststof koplampglazen geen scherpe voorwerpen
gebruiken, dit kan tot beschadiging van de beschermende laag en tot scheurvor-
ming van de koplampglazen leiden.
Voor het reinigen van de koplampen geen agressieve reinigingsmiddelen of
chemische oplosmiddelen gebruiken - kans op beschadiging van de koplampgla-
zen.
Portierslotcilinder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 154 en volg deze op.
Voor het ontdooien van portierslotcilinders moeten speciaal hiervoor bedoelde
producten worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Let erop dat er bij het wassen van de wagen zo min mogelijk water in de slotcilin-
ders komt.
Conservering van de holle ruimtes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 154 en volg deze op.
Alle aan corrosie blootgestelde holle ruimtes van de wagen zijn af fabriek voor-
zien van conserveringswas die permanente bescherming biedt.
Deze conservering hoeft niet te worden gecontroleerd en heeft ook geen nabe-
handeling nodig.
Als bij hoge temperaturen een beetje was uit de holle ruimtes stroomt, kan dit
met een kunststofspatel worden verwijderd en de vlek met wasbenzine worden
gereinigd.
ATTENTIE
Bij het gebruik van wasbenzine voor het verwijderen van was moeten de vei-
ligheids- en milieuvoorschriften in acht worden genomen - brandgevaar!
Wielen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 154 en volg deze op.
Velgen
Bij het regelmatig wassen van de wagen moeten ook de velgen grondig worden
gewassen.
Strooizout en remstof regelmatig verwijderen, anders wordt het velgmateriaal
aangetast.
Een eventuele beschadiging van de laklaag op de velgen moet direct worden ge-
repareerd.
Lichtmetalen velgen
Na een grondige wasbeurt de velgen behandelen met een beschermingsmiddel
voor lichtmetalen velgen. Voor de behandeling van de velgen mogen geen midde-
len met een schurende werking worden gebruikt.
157
Verzorging van de wagen
VOORZICHTIG
Sterke vervuiling op de wielen kan tot onbalans van de wielen leiden. Dit kan lei-
den tot trillingen die op het stuurwiel worden overgebracht en onder bepaalde
omstandigheden tot voortijdige slijtage van de stuurinrichting kunnen leiden.
Daarom is het nodig dat dit vuil wordt verwijderd.
Bodembescherming
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 154 en volg deze op.
De onderzijde van de wagen is tegen chemische en mechanische invloeden be-
schermd.
Tijdens het rijden kunnen beschadigingen van de beschermlaag niet worden uit-
gesloten.
Wij adviseren de beschermlaag van de bodem en het onderstel - het beste voor
begin en na afloop van het koude jaargetijde - te laten controleren.
ATTENTIE
Nooit een bodembeschermlaag of corrosiewerend middel op uitlaten, kataly-
satoren, roetfilters of hitteschilden aanbrengen. Als de motor op bedrijfstem-
peratuur is, kunnen deze middelen ontsteken - brandgevaar!
Interieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Nappaleer 159
Kunstleer, stof en Alcantara
®
159
Stoelbekleding 160
Veiligheidsgordels
160
Regelmatig en deskundig onderhoud is belangrijk voor het waardebehoud van de
wagen.
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoireprogramma
te gebruiken, die bij ŠKODA Servicepartners verkrijgbaar zijn. De gebruiksvoor-
schriften op de verpakking in acht nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn voor
de gezondheid.
Onderhoudsmiddelen moeten dan ook veilig, buiten het bereik van kinderen
worden bewaard - kans op vergiftiging!
VOORZICHTIG
Kleding beslist controleren op kleurechtheid, om beschadigingen of zichtbare
verkleuringen op de stof (leer), bekledingen en bekledingsstoffen te voorkomen.
Verse vlekken zoals van balpen, inkt, lippenstift, schoenpoets enzovoort zo snel
mogelijk van de stof (leer), de bekledingen en bekledingsstoffen verwijderen.
Bij hoge interieurtemperaturen kunnen in het interieur aangebrachte parfu-
meurs en luchtverfrissers schadelijk voor de gezondheid worden.
Geen parfumeurs en luchtverfrissers op het dashboard aanbrengen - gevaar
voor beschadiging van het dashboard.
Geen stickers aan de binnenzijde van de achterruit, de achterste zijruiten en de
voorruit bij de verwarmingsdraden of de ruitantenne plakken. Deze kunnen be-
schadigd worden.
De hemelbekleding niet met een borstel reinigen - gevaar voor beschadiging
van het bekledingoppervlak.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Reinigings- en onderhoudsmiddel uiterst dun aanbrengen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikte verpakkingen van onderhoudsmiddelen zijn schadelijk voor het milieu.
Daarom moeten deze in overeenstemming met de nationale wettelijke bepalin-
gen worden afgevoerd.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereedschap
en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen door een
ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
158
Raadgevingen voor het gebruik
Nappaleer
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 158 en volg deze op.
Leer is een natuurlijk materiaal met specifieke eigenschappen dat een regelmati-
ge reiniging en verzorging nodig heeft.
Het leer moet, afhankelijk van het gebruik, regelmatig worden verzorgd.
Stof en vuil in de poriën en vouwen werkt als een schuurmiddel. Dit leidt tot een
sterke slijtage en voortijdige veroudering van het leeroppervlak.
Wij adviseren stof regelmatig met een doek of stofzuiger te verwijderen.
Vervuilde leeroppervlakken met een met water vochtig gemaakte katoenen of
wollen doek schoonmaken en vervolgens met een droge doek afdrogen »
.
Sterk vervuilde plaatsen met een doek en een milde zeeoplossing (2 eetlepels
neutrale zeep op 1 liter water) reinigen.
Voor het verwijderen van vlekken een speciaal hiervoor bestemd reinigingsmid-
del gebruiken.
Het leer regelmatig behandelen met een geschikt leeronderhoudsmiddel.
VOORZICHTIG
Let erop dat het leer nergens te nat wordt en dat er geen water in de naden
sijpelt! Het leer zou dan bros kunnen worden en gaan scheuren.
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van het
leer te voorkomen. Indien de wagen langere tijd buiten wordt geparkeerd het leer
tegen directe zonnestraling beschermen door de wagen af te dekken.
Scherpe voorwerpen van kledingstukken, zoals ritssluitingen, knopen, scherpe
gespen en sierraden kunnen blijvende krassen of schaafplekken in het oppervlak
achterlaten of deze beschadigen. Een dergelijke beschadiging kan later niet als
een terechte klacht worden erkend.
Het gebruik van een mechanisch stuurslot kan beschadigingen van het leren
oppervlak van het stuurwiel tot gevolg hebben.
Regelmatig en na elke schoonmaakbeurt een verzorgende crème gebruiken, die
bescherming tegen licht biedt en het leer impregneert. De crème voedt het leer,
zorgt ervoor dat het leer kan ademen en voorkomt uitdroging. Tegelijkertijd
wordt er een beschermende laag op het oppervlak gevormd.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadigin-
gen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik. Dit
geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een ge-
brek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van het
kledingtextiel.
Let op
Bij het gebruik van de wagen kunnen in de leren bekleding optische veranderin-
gen ontstaan (bijvoorbeeld vouwen of kreuken) als gevolg van de belasting van
de bekleding.
Kunstleer, stof en Alcantara
®
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 158 en volg deze op.
Kunstleer
Het kunstleer met een vochtige doek reinigen.
Indien het kunstleer op deze wijze niet volledig schoon is geworden, dient een
milde zeepoplossing of een hiervoor geschikt reinigingsmiddel te worden ge-
bruikt.
Stoffen
Bekledingsstoffen en stoffen bekledingen van portieren, bagageruimteafdekking
enzovoort met speciale reinigingsmiddelen, bijvoorbeeld droogschuim, reinigen.
Hierbij kan een zachte spons, een borstel of een microvezeldoek worden ge-
bruikt.
Voor het reinigen van de hemelbekleding alleen een doek en een speciaal hier-
voor bestemd reinigingsmiddel gebruiken.
Lussen in bekledingsstoffen en stofresten met een borstel verwijderen.
Hardnekkige haren met een "reinigingshandschoen" verwijderen.
Alcantara
®
Stof en vuildeeltjes in poriën, plooien en naden kunnen schuren en het oppervlak
beschadigen.
Als de wagen lang in de buitenlucht staat, de Alcantara
®
stoelbekleding tegen di-
rect zonlicht beschermen om verbleken te voorkomen.
Lichte verkleuringen door het gebruik zijn normaal.
159
Verzorging van de wagen
VOORZICHTIG
Voor Alcantara
®
stoelbekleding geen leerreiniger gebruiken.
Voor Alcantara
®
geen oplosmiddelen, boenwas, schoenpoets, vlekkenverwijde-
raar en dergelijke gebruiken.
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van de stof
te voorkomen. Indien de wagen langere tijd buiten wordt geparkeerd de stof te-
gen directe zonnestraling beschermen door de wagen af te dekken.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadigin-
gen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik. Dit
geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een ge-
brek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van het
kledingtextiel.
Stoelbekleding
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 158 en volg deze op.
Elektrisch verwarmde stoelen
De stoelbekleding niet vochtig reinigen, omdat dit tot beschadiging van het
stoelverwarmingssysteem kan leiden.
Voor het reinigen van de bekleding speciaal hiervoor bestemde reinigingsmidde-
len, bijvoorbeeld droogschuim en dergelijke, gebruiken.
Stoelen zonder stoelverwarming
De stoelbekleding vóór het reinigen grondig met een stofzuiger zuigen.
De stoelbekleding met een vochtige doek of met speciaal hiervoor bestemde rei-
nigingsmiddelen reinigen.
Ingedrukte plaatsen die in de bekleding ontstaan door dagelijks gebruik kunnen
met een licht vochtige borstel door tegen de vleug in te borstelen worden verwij-
derd.
Altijd volledige bekledingdelen behandelen, zodat geen zichtbare randen ont-
staan. Vervolgens de stoel volledig laten drogen.
VOORZICHTIG
Stof van de stoelbekleding regelmatig met een stofzuiger opzuigen.
Elektrisch verwarmde stoelen mogen na het reiningen niet door het inschake-
len van de verwarming worden gedroogd.
Niet op natte stoelen gaan zitten - gevaar voor vervorming van de bekleding.
De stoelen altijd "van naad tot naad" reinigen.
Veiligheidsgordels
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 158 en volg deze op.
De gordelband moet schoon worden gehouden!
Vervuilde veiligheidsgordels met een milde zeeoplossing schoonmaken.
Grof vuil met een zachte borstel verwijderen.
Een vervuilde veiligheidsgordel kan de werking van de gordeloprolautomaat ne-
gatief beïnvloeden.
ATTENTIE
De veiligheidsgordels mogen voor het schoonmaken niet worden uitge-
bouwd.
Veiligheidsgordels nooit chemisch reinigen omdat chemische reinigingsmid-
delen het materiaal kunnen beschadigen.
De veiligheidsgordels mogen niet met bijtende vloeistoffen (zuren en derge-
lijke) in contact komen.
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Als beschadigin-
gen van de veiligheidsgordel, de gordelverbindingen, de gordeloprolautomaat
of het slot worden vastgesteld, moet de betreffende veiligheidsgordel door
een erkend reparateur worden vervangen.
De gordels moeten volledig droog zijn voordat ze worden opgerold.
160
Raadgevingen voor het gebruik
Controleren en bijvullen
Brandstof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Tanken
161
Loodvrije benzine 162
Dieselolie 163
Aan de binnenzijde van de tankklep is de juiste brandstofsoort voor uw wagen
aangegeven » Afbeelding 122 op pagina 161 -
.
ATTENTIE
Bij het meenemen van een jerrycan moeten de wettelijke voorschriften in acht
worden genomen. Om veiligheidsredenen adviseren wij geen jerrycan mee te
nemen. Bij een ongeval zou de jerrycan kunnen worden beschadigd en zou de
brandstof eruit kunnen lopen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! De onregelmatige brandstofvoor-
ziening kan leiden tot overslaan van de ontsteking, wat tot zware schade aan
motoronderdelen en het uitlaatsysteem kan leiden.
Gemorste brandstof direct van de wagenlak verwijderen - gevaar voor lakscha-
de!
Indien de wagen in een ander land is verkocht dan waarvoor de wagen is gepro-
duceerd, dient te worden gecontroleerd of in het betreffende land de door de fa-
brikant voorgeschreven brandstof wordt aangeboden. Eventueel dient te worden
gecontroleerd of de fabrikant in het betreffende land niet een andere brandstof
voorschrijft. Indien dit niet het geval is, dient te worden gecontroleerd of de fabri-
kant het gebruik van een andere brandstof toestaat.
Tanken
Afbeelding 122 Rechterachterzijde: Tankklep / tankklep met verwijderde
vuldop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 161 en volg deze op.
Tankklep openen
De tankklep met de hand openen » Afbeelding 122 -
.
De tankdop van de brandstofvulpijp met een hand vasthouden en met de sleu-
tel linksom ontgrendelen.
De tankdop linksom eruit draaien en van boven op de tankklep steken » Afbeel-
ding 122 -
.
Tankklep sluiten
De tankdop rechtsom vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
De tankdop met een hand vasthouden, vergrendelen door de sleutel rechtsom
te draaien en de sleutel weer verwijderen.
De tankklep sluiten.
VOORZICHTIG
Vóór het tanken is het noodzakelijk de extra verwarming (interieurvoorverwar-
ming en -ventilatie) uit te schakelen.
Zodra het correct bediende automatische vulpistool de eerste keer afslaat, is de
brandstoftank vol. Niet meer bijvullen, omdat anders het benodigde volume voor
het uitzetten van de brandstof wordt gevuld.
Let op
De tankinhoud bedraagt circa
45 liter, waarvan 7 liter reserve.
161
Controleren en bijvullen
Loodvrije benzine
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 161 en volg deze op.
In uw wagen kan alleen loodvrije benzine worden gebruik die aan de norm
EN 228
1)
voldoet.
In alle benzinemotoren kan benzine met een aandeel van maximaal 10% bio-
ethanol (E10) worden gebruikt.
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine RON 95/91 resp. 92 resp. 93
Loodvrije benzine RON 95 gebruiken. Er kan eveneens loodvrije benzine RON 91
resp. 92 resp. 93 worden gebruikt, maar dit leidt tot een licht vermogensverlies.
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine min. RON 95
Loodvrije benzine RON 95 of hoger gebruiken.
Als loodvrije benzine RON 95 niet beschikbaar is, kan in geval van nood benzine
RON 91 resp. 92 resp. 93 worden getankt »
.
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine RON 98/(95)
Loodvrije benzine RON 98 of hoger gebruiken. Er kan eveneens loodvrije benzine
RON 95 worden gebruikt, maar dit leidt tot een licht vermogensverlies.
Als loodvrije benzine RON 98 of RON 95 niet beschikbaar is, kan in geval van nood
benzine RON 91 resp. 92 resp. 93 worden getankt »
.
Brandstoftoevoegingen (additieven)
Loodvrije benzine conform de norm EN 228
1 )
voldoet aan alle voorwaarden voor
een probleemloos draaien van de motor. Daarom adviseren wij u geen brandstof-
toevoegingen (additieven) aan de brandstof toe te voegen. Dit kan leiden tot
zware schade aan motoronderdelen en het uitlaatsysteem.
VOORZICHTIG
Reeds een tankvulling met gelode benzine die niet aan de norm voldoet, leidt al
tot zware schade aan het uitlaatsysteem!
Als u per ongeluk een andere brandstof dan loodvrije benzine volgens bovenge-
noemde normen (bijvoorbeeld gelode benzine) hebt getankt, de motor niet star-
ten of het contact inschakelen! Dit kan zware schade aan de motor veroorzaken!
Wij adviseren de reiniging van het brandstofsysteem door een erkend reparateur
te laten uitvoeren.
VOORZICHTIG
Als u in geval van nood benzine met een lager dan het voorgeschreven octaan-
getal moet tanken, mag u de rit alleen met gemiddelde toerentallen en een gerin-
gere motorbelasting voortzetten. Door hoge motortoerentallen of een grote mo-
torbelasting kan de motor zware schade oplopen! Zo snel mogelijk weer benzine
met het voorgeschreven octaangetal tanken.
Als benzine met een lager dan voorgeschreven octaangetal wordt gebruikt, kan
de motor ernstige schade oplopen.
Benzine met een lager octaangetal dan RON 91 mag zelfs in noodsituaties niet
worden getankt, omdat er anders ernstige schade aan de motor kan optreden!
VOORZICHTIG
In geen geval mogen er metaalhoudende brandstoftoevoegingen worden ge-
bruikt, met name mangaan en ijzer zijn zeer schadelijk. Er mogen geen metaal-
houdende LRP brandstoffen (lead replacement petrol) worden gebruikt. Anders
bestaat gevaar voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
Er mogen geen metaalhoudende brandstoffen worden gebruikt. Anders bestaat
gevaar voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
1)
In Duitsland ook DIN 51626-1 resp. E10 voor loodvrije benzine met RON 95 en 91 of DIN 51626-2 resp.
E5 voor loodvrije benzine met RON 95 en 98.
162
Raadgevingen voor het gebruik
Let op
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal dan voorgeschreven kan zonder
beperkingen worden gebruikt.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON 95/91 resp. 92 resp. 93 wordt voor-
geschreven, zorgt het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan RON
95 niet voor een merkbare vermogenstoename of een lager brandstofverbruik.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON min. 95 wordt voorgeschreven, kan
het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan RON 95 voor een vermo-
genstoename en een lager brandstofverbruik zorgen.
Dieselolie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 161 en volg deze op.
In uw wagen kan alleen dieselbrandstof worden gebruik die aan de norm
EN 590
1)
voldoet.
In alle dieselmotoren kan dieselbrandstof met een aandeel van maximaal 7% bio-
diesel (B7)
2)
worden gebruikt.
Winterse omstandigheden - Winterdiesel
In het koude jaargetijde "winterdiesel" gebruiken die nog tot -20 °C volledig ge-
schikt is voor gebruik.
In landen met andere klimatologische omstandigheden wordt meestal dieselolie
aangeboden die andere temperatuureigenschappen bezit. De ŠKODA Partner en
de tankstations zijn op de hoogte van de in het betreffende land gebruikte diesel.
Dieseltoevoegingen (additieven)
Er mogen geen toevoegingen, zogenaamde "vloeiverbeteraars" (benzine en der-
gelijke) aan de dieselbrandstof worden toegevoegd, omdat dit tot zware schade
aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem kan leiden.
VOORZICHTIG
Slechts een keer tanken van dieselolie die niet voldoet aan de voorgeschreven
norm kan al tot beschadiging van onderdelen van de motor, het brandstofsys-
teem en het uitlaatsysteem leiden!
Als u per ongeluk een andere brandstof dan dieselolie volgens bovengenoemde
normen (bijvoorbeeld benzine) hebt getankt, niet de motor starten of het contact
inschakelen! Dit kan zware schade aan de motor veroorzaken! Wij adviseren de
reiniging van het brandstofsysteem door een erkend reparateur te laten uitvoe-
ren.
Water in het brandstoffilter kan leiden tot motorstoringen.
VOORZICHTIG
Uw wagen is niet aangepast voor het gebruik van biobrandstof RME, daarom
mag deze brandstof niet worden getankt en gebruikt. Het gebruik van biobrand-
stof RME kan zware schade veroorzaken aan de motor of het brandstofsysteem.
Er mogen geen toevoegingen, zogenaamde "vloeiverbeteraars" (benzine en
dergelijke) aan de dieselbrandstof worden toegevoegd, omdat dit tot zware scha-
de aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem kan leiden!
Motorruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motorkap openen en sluiten 165
Overzicht motorruimte
166
Koelluchtventilator
166
Ruitensproeierinstallatie
166
1)
In Duitsland ook DIN 51628, in Oostenrijk ÖNORM C 1590, in Rusland GOST R 52368-2005 / EN
590:2004.
2)
In Duitsland overeenkomstig de norm DIN 52638, in Oostenrijk ÖNORM C 1590, in Frankrijk EN 590.
163
Controleren en bijvullen
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte kan gevaar voor ongevallen en brand
ontstaan. Daarom moeten de onderstaand weergegeven waarschuwingen en
de algemene veiligheidsregels beslist in acht worden genomen. De motor-
ruimte van de wagen is een gevaarlijk gebied!
ATTENTIE
Vóór werkzaamheden in de motorruimte op de volgende aanwijzingen letten.
De motor afzetten en de sleutel uit het contact trekken.
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met schakelbak de neutraalstand inschakelen, bij wagens met
automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P zetten.
De motor laten afkoelen.
De motorkap nooit openen als u ziet dat er stoom of koelvloeistof uit de mo-
torruimte komt - gevaar voor verbranding! Wachten totdat er geen stoom of
koelvloeistof meer naar buiten komt.
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte dienen de volgende aanwijzingen te
worden opgevolgd.
Kinderen bij de motorruimte weghouden.
Nooit in de koelluchtventilator grijpen, zolang de motor warm is. De koel-
luchtventilator kan plotseling worden ingeschakeld!
Geen hete motoronderdelen aanraken - gevaar voor verbranding!
De antivries en daarmee de hele koelvloeistof is schadelijk voor de gezond-
heid.
Contact met de koelvloeistof vermijden.
De dampen van de koelvloeistof zijn schadelijk voor de gezondheid.
Nooit de vuldop van het koelvloeistofexpansiereservoir openen, zolang de
motor warm is. Het koelsysteem staat onder druk!
De vuldop bij het openen met een grote doek afdekken om gezicht, handen
en armen tegen hete damp of hete koelvloeistof te beschermen.
Als u koelvloeistofspatten in de ogen hebt gekregen, spoel de ogen dan di-
rect met schoon water en consulteer zo snel mogelijk een arts.
Antivries altijd in de originele verpakking en op een veilige plaats bewaren,
buiten bereik van kinderen - vergiftigingsgevaar!
ATTENTIE (vervolg)
Bij het inslikken van koelvloeistof zo snel mogelijk een arts raadplegen.
Geen voorwerpen (bijvoorbeeld poetsdoeken of gereedschap) in de motor-
ruimte laten liggen.
Nooit bedrijfsvloeistoffen op de warme motor morsen. Deze vloeistoffen
(bijvoorbeeld de in de ruitensproeiervloeistof aanwezige antivries) kunnen
ontbranden!
ATTENTIE
Bij alle werkzaamheden in de motorruimte bij draaiende motor dienen de vol-
gende waarschuwingen beslist te worden opgevolgd.
Met name op draaiende motoronderdelen (bijvoorbeeld geribde riem, dyna-
mo, koelluchtventilator) en de hoogspanningsontsteking letten - levensge-
vaar!
Nooit de elektrische bedrading van het ontstekingssysteem aanraken.
Kortsluiting in het elektrische systeem voorkomen - vooral bij de accu.
Sieraden, losse kledingstukken en lange haren altijd uit de buurt houden
van de draaiende delen van de motor - levensgevaarlijk! Vóór aanvang van de
werkzaamheden sieraden verwijderen, lange haren opsteken en alle kleding-
stukken nauw laten aansluiten.
ATTENTIE
Wanneer werkzaamheden aan het brandstofsysteem of aan de elektrische in-
stallatie noodzakelijk zijn, beslist de volgende waarschuwingen in acht ne-
men.
Altijd de accu van de wagen losmaken van de elektrische installatie.
Niet roken.
Nooit in de buurt van open vuur werken.
Altijd een werkende brandblusser binnen handbereik hebben.
ATTENTIE
De informatie en waarschuwingen op de verpakkingen van bedrijfsvloeistof-
fen lezen en opvolgen.
De bedrijfsvloeistoffen in de gesloten originele verpakking en buiten bereik
van kinderen opbergen!
164
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE (vervolg)
Wanneer er onder de wagen moet worden gewerkt, moet de wagen tegen
wegrollen zijn beveiligd en met passende steunbokken goed worden onder-
steund, de krik is hiervoor onvoldoende - gevaar voor verwondingen!
De motor nooit met extra dempingsmateriaal (bijvoorbeeld een deken) af-
dekken - brandgevaar!
De motorkap dient tijdens het rijden altijd goed gesloten te zijn. Daarom
dient altijd na het sluiten van de motorkap te worden gecontroleerd of de ver-
grendeling juist is vergrendeld.
Als u tijdens het rijden merkt dat de kap niet goed is vergrendeld, stop dan
direct en sluit de motorkap - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Alleen bedrijfsvloeistoffen bijvullen die aan de voorgeschreven specificaties vol-
doen. Anders zijn ernstige storingen en motorschade het gevolg!
Milieu-aanwijzing
Vanwege de milieuvriendelijke afvoer van bedrijfsvloeistoffen, het vereiste speci-
ale gereedschap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de bedrijfsvloeistoffen
van uw wagen door een erkend reparateur te laten vervangen.
Let op
Bij onduidelijkheden over de bedrijfsvloeistoffen een erkend reparateur raad-
plegen.
Bedrijfsvloeistoffen met de juiste voorgeschreven specificaties zijn verkrijgbaar
uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Motorkap openen en sluiten
Afbeelding 123 Ontgrendelingshendel van motorkap / ontgrendelingshendel
Afbeelding 124
Motorkap borgen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 163 en volg deze op.
Openen
Aan de ontgrendelingshendel onder het dashboard in pijlrichting
1
trek-
ken » Afbeelding 123.
Voor het openen van de motorkap controleren of de ruitenwisserarmen niet van
de voorruit zijn weggeklapt, omdat er in dat geval schade aan de lak kan ont-
staan.
De ontgrendelingshendel in pijlrichting
2
drukken » Afbeelding 123, de motor-
kap wordt ontgrendeld.
De motorkap vastpakken en optillen.
De motorkapsteun uit de houder nemen en de geopende motorkap ondersteu-
nen door het uiteinde van de steun in de hiervoor bedoelde opening
3
» Af-
beelding 124 te steken.
165
Controleren en bijvullen
Sluiten
De motorkap iets optillen en de motorkapsteun loshaken. De motorkapsteun in
de daarvoor bestemde houder aanbrengen.
De motorkap vanuit een hoogte van circa 20 cm in de vergrendeling van de slot-
plaat laten vallen - de kap niet nadrukken!
ATTENTIE
Controleren of de motorkap goed gesloten is.
VOORZICHTIG
Nooit de motorkap aan de ontgrendelingshendel openen » Afbeelding 123.
Overzicht motorruimte
Afbeelding 125
Principeafbeelding: Motorruimte
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 163 en volg deze op.
Koelvloeistofexpansiereservoir
171
Ruitensproeiervloeistofreservoir
166
Motorolievulopening 169
Motoroliepeilstok 169
Remvloeistofreservoir 172
Accu
172
1
2
3
4
5
6
Let op
De indeling van de motorruimte is bij alle benzine- en dieselmotoren praktisch ge-
lijk.
Koelluchtventilator
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 163 en volg deze op.
De koelluchtventilator wordt door een elektromotor aangedreven. De werking
vindt plaats afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur.
ATTENTIE
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator ook bij uitge-
schakeld contact nog circa 10 minuten verder draaien.
Ruitensproeierinstallatie
Afbeelding 126
Motorruimte: Ruitensproeier-
vloeistofreservoir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 163 en volg deze op.
Het ruitensproeiervloeistofreservoir bevindt zich in de motorruimte en bevat de
reinigingsvloeistof voor de voor- resp. achterruit en de koplampsproeiers.
166
Raadgevingen voor het gebruik
De vulhoeveelheid van het reservoir bedraagt circa 3,5 liter, bij wagens met ko-
plampsproeiers circa 5,4 liter
1)
.
Gewoon water is niet voldoende om de ruiten en de koplampen intensief te reini-
gen. Wij adviseren daarom schoon water met een ruitenreiniger uit het program-
ma aan originele ŠKODA accessoires te gebruiken om het vastzittende vuil te ver-
wijderen (in de winter met antivries)).
Ook als de wagen verwarmde ruitensproeiers heeft, moet in de winter toch altijd
antivries aan de sproeiervloeistof worden toegevoegd.
Als er geen ruitenreiniger met antivries beschikbaar is, kan ook spiritus worden
gebruikt. Het percentage spiritus mag daarbij niet meer dan 15% bedragen. De
bescherming tegen bevriezing is bij deze concentratie slechts voldoende tot -5 °C.
VOORZICHTIG
In geen geval mag u de ruitensproeiervloeistof mengen met antivries voor de
radiateur of andere middelen.
Als de wagen met koplampsproeiers is uitgerust, mag aan de sproeiervloeistof
alleen een reinigingsmiddel worden toegevoegd dat de polycarbonaat coating
van de koplampen niet aantast.
Bij het bijvullen van de vloeistof niet de zeef uit het ruitensproeiervloeistofre-
servoir verwijderen, omdat de vloeistofslangen anders vervuild kunnen raken en
er storingen aan de ruitensproeierinstallatie kunnen optreden.
Motorolie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Specificaties en vulhoeveelheid
168
Oliepeil controleren 169
Bijvullen 169
Verversen
169
Af fabriek is de motor met een kwalitatief hoogwaardige olie gevuld, die - behalve
in extreem koude klimaatzones - het hele jaar kan worden gebruikt.
Motoroliën worden continu doorontwikkeld. Alle gegevens in dit instructieboekje
komen overeen met de stand van de gegevens ten tijde van het ter perse gaan
van deze brochure.
De ŠKODA Servicepartners worden door de fabrikant over actuele wijzigingen ge-
informeerd. Daarom adviseren wij om het verversen van de olie door een ŠKODA
Servicepartner uit te laten voeren.
De hierna aangegeven specificaties (VW-normen) kunnen afzonderlijk of in com-
binatie met andere specificaties op de verpakking staan.
De olievulhoeveelheden zijn inclusief vervanging van het oliefilter aangegeven.
Het motoroliepeil bij het vullen controleren, niet te veel bijvullen. Het motorolie-
peil moet tussen de markeringen staan » pagina 169.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
den in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen be-
slist te worden opgevolgd » pagina 163.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mo-
gelijk is, de rit niet voortzetten! De motor afzetten en de hulp van een er-
kend reparateur inroepen.
Indien het oliepeil boven het gebied
A
ligt, » Afbeelding 127 op pagina 169,
niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een erkend reparateur
inroepen.
VOORZICHTIG
Aan de motorolie geen extra additieven toevoegen - gevaar voor schade aan de
motor!
Let op
Voor een langere rit adviseren wij motorolie overeenkomstig de specificatie
voor uw wagen mee te nemen.
Wij adviseren u oliën uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebrui-
ken.
Als uw huid met motorolie in contact is gekomen, dan dient u uw huid vervol-
gens grondig te wassen.
1)
Voor enkele landen 5,4 l voor beide varianten.
167
Controleren en bijvullen
Specificaties en vulhoeveelheid
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 167 en volg deze op.
Specificatie en vulhoeveelheid (in l) voor wagens met variabele service-interval-
len
Benzinemotoren Specificatie Vulhoeveelheid
1,2 l/44 kW VW 503 00, VW 504 00 2,8
1,2 l/51 kW VW 503 00, VW 504 00 2,8
1,4 l/63 kW VW 503 00, VW 504 00 3,2
1,4 l/132 kW TSI VW 504 00 3,6
1,2 l/63 kW TSI VW 504 00 3,9
1,2 l/77 kW TSI VW 504 00 3,9
Dieselmotoren
a)
Specificatie Vulhoeveelheid
1,2 l/55 kW TDI CR met roetfil-
ter
VW 507 00 4,3
1,6 l/55 kW TDI CR met roetfil-
ter
VW 507 00 4,3
1,6 l/66 kW TDI CR met roetfil-
ter
VW 507 00 4,3
1,6 l/77 kW TDI CR met roetfil-
ter
VW 507 00 4,3
a)
Bij dieselmotoren zonder roetfilter kan optioneel de motorolie VW 505 01 worden gebruikt.
Specificatie en vulhoeveelheid (in l) voor wagens met vaste service-intervallen
Benzinemotoren Specificatie Vulhoeveelheid
1,2 l/44 kW VW 501 01, VW 502 00 2,8
1,2 l/51 kW VW 501 01, VW 502 00 2,8
1,4 l/63 kW VW 501 01, VW 502 00 3,2
1,6 l/77 kW VW 501 01, VW 502 00 3,6
1,4 l/132 kW TSI VW 502 00 3,6
1,2 l/63 kW TSI VW 502 00 3,9
1,2 l/77 kW TSI VW 502 00 3,9
Indien de hierboven genoemde oliën niet beschikbaar zijn, kan voor het eenmalig
bijvullen een olie met ACEA A2 resp. ACEA A3 specificatie worden gebruikt.
Dieselmotoren
a)
Specificatie Vulhoeveelheid
1,2 l/55 kW TDI CR met roetfil-
ter
VW 507 00 4,3
1,6 l/55 kW TDI CR met roetfil-
ter
VW 507 00 4,3
1,6 l/66 kW TDI CR met roetfil-
ter
VW 507 00 4,3
1,6 l/77 kW TDI CR met roetfil-
ter
VW 507 00 4,3
a)
Bij dieselmotoren zonder roetfilter kan optioneel de motorolie VW 505 01 worden gebruikt.
Indien de hierboven genoemde oliën niet beschikbaar zijn, kan voor het eenmalig
bijvullen een olie met ACEA B3 resp. ACEA B4 specificatie worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Voor wagens met variabele service-intervallen mogen alleen de bovengenoemde
oliën gebruikt worden. Om de eigenschappen van de motorolie te behouden, ad-
viseren wij voor het bijvullen alleen oliën met dezelfde specificatie te gebruiken.
In uitzonderingsgevallen mag maximaal 0,5 l motorolie met de specificatie
VW 502 00 (alleen benzinemotoren) resp. de specificatie VW 505 01 (alleen die-
selmotoren) worden bijgevuld. Andere motoroliën mogen niet worden gebruikt -
gevaar voor schade aan de motor!
168
Raadgevingen voor het gebruik
Oliepeil controleren
Afbeelding 127
Oliepeilstok
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 167 en volg deze op.
De oliepeilstok geeft het motoroliepeil aan » Afbeelding 127.
Oliepeil controleren
Verzeker u ervan dat de wagen op een vlakke ondergrond staat en dat de motor
op bedrijfstemperatuur is.
De motor afzetten.
Een paar minuten wachten tot de motorolie in de carterpan is teruggestroomd.
De motorkap openen.
De oliepeilstok verwijderen.
De oliepeilstok met een schone doek afvegen en tot aan de aanslag weer erin
schuiven.
De oliepeilstok weer uittrekken en het oliepeil aflezen.
Oliepeil in gebied
A
Er mag
geen olie worden bijgevuld.
Oliepeil in gebied
B
Er kan olie worden bijgevuld. Het oliepeil kan daarna in gebied
A
liggen.
Oliepeil in gebied
C
Er moet olie worden bijgevuld, zodat het oliepeil minimaal in gebied
B
ligt.
De motor verbruikt een kleine hoeveelheid olie. Afhankelijk van de rijstijl en de
gebruiksomstandigheden kan het olieverbruik tot circa 0,5 l per 1.000 km bedra-
gen. Tijdens de eerste 5.000 kilometer kan het olieverbruik ook daarboven liggen.
Het oliepeil moet regelmatig worden gecontroleerd. Het beste bij elke tankbeurt
of voor langere ritten.
Bij zware motorbelasting zoals bijvoorbeeld bij lange ritten over de snelweg in de
zomer, bij het rijden met een aanhangwagen of bij het rijden in de bergen moet u
proberen het oliepeil in gebied
A
- echter niet erboven - te houden.
Een te laag oliepeil wordt door het controlelampje in het instrumentenpaneel
aangegeven » pagina 22, Motorolie. Zo snel mogelijk het oliepeil via de
peilstok controleren. De benodigde hoeveelheid olie bijvullen.
VOORZICHTIG
Het oliepeil bij wagens met 1,2 l/44 kW motor altijd bij koude motor controleren.
Anders kan het meetresultaat vertekend zijn en er ten onrechte olie worden bij-
gevuld - gevaar voor schade aan de motor!
Het motoroliepeil mag in geen geval boven gebied
A
» Afbeelding 127 liggen -
gevaar voor beschadiging van het uitlaatsysteem!
Let op
Motoroliespecificaties » pagina 168.
Bijvullen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 167 en volg deze op.
Het oliepeil controleren » pagina 169.
De dop van de motorolievulopening losdraaien.
De voorgeschreven olie met telkens 0,5 liter per keer bijvullen » pagina 168.
Het oliepeil controleren » pagina 169.
De dop van de vulopening zorgvuldig weer dichtdraaien en de peilstok tot de
aanslag erin schuiven.
Verversen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 167 en volg deze op.
De motorolie dient overeenkomstig de service-intervallen » pagina 148 of de ser-
vice-intervalindicatie » pagina 16, Service-intervalindicatie te worden ververst.
169
Controleren en bijvullen
Koelvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Koelvloeistof
170
Peil controleren 171
Bijvullen 171
De koelvloeistof bestaat uit water met antivries. Dit garandeert een bescherming
tegen bevriezing, beschermt het koel- resp. verwarmingssysteem tegen corrosie
en voorkomt kalkafzetting.
Wagens voor landen met een mild klimaat zijn al af fabriek met koelvloeistof met
een bescherming tegen bevriezing tot circa -25 °C gevuld. Het percentage anti-
vries moet in deze landen ten minste 40% bedragen.
Wagens voor landen met een koud klimaat zijn al af fabriek met koelvloeistof
met een bescherming tegen bevriezing tot circa -35 °C gevuld. Het percentage
antivries moet in deze landen ten minste 50% bedragen.
Als vanwege het klimaat bescherming tegen strengere vorst wordt vereist, kunt u
het percentage antivries verhogen, echter maximaal tot 60% (bescherming tegen
bevriezing tot circa -40 °C).
Wij adviseren voor het bijvullen alleen antivries te gebruiken met de aanduiding
die op het koelvloeistofexpansiereservoir is aangegeven » Afbeelding 128 op pa-
gina 171.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
den in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen be-
slist te worden opgevolgd » pagina 163.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van koelvloeistof niet
mogelijk is, de rit niet voortzetten! De motor afzetten en de hulp van een
erkend reparateur inroepen.
VOORZICHTIG
Het percentage antivries in de koelvloeistof mag nooit lager zijn dan 40%.
Bij een percentage antivries van meer dan 60% neemt de bescherming tegen
bevriezing af evenals de koelende werking.
Koelvloeistofadditieven die niet voldoen aan de voorgeschreven specificatie
kunnen de bescherming tegen corrosie aanzienlijk verminderen.
De door corrosie ontstane storingen kunnen tot verlies van koelvloeistof en
aansluitend daarop tot ernstige motorschade leiden!
Geen koelvloeistof bijvullen tot boven de markering
A
» Afbeelding 128 op pa-
gina 171.
Bij een storing die tot oververhitting van de motor leidt, adviseren wij een er-
kend reparateur op te zoeken, anders kan ernstige schade aan de motor ont-
staan.
Koelvloeistof
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 170 en volg deze op.
Koelvloeistofvulhoeveelheid (in l)
1)
Benzinemotoren Vulhoeveelheid
1,2 l/44 kW 5,5
1,2 l/51 kW 5,5
1,2 l/63 kW TSI 7,7
1,2 l/77 kW TSI 7,7
1,4 l/63 kW 5,5
1,4 l/132 kW TSI 6,6
1,6 l/77 kW 5,5
Dieselmotoren Vulhoeveelheid
1,2 l/55 kW TDI CR met roetfilter 6,6
1,6 l/55 kW TDI CR met roetfilter 8,4
1,6 l/66 kW TDI CR met roetfilter 8,4
1,6 l/77 kW TDI CR met roetfilter 8,4
1)
Bij wagens die met een extra verwarming (interieurvoorverwarming en -ventilatie) zijn uitgerust, is
de koelvloeistofvulhoeveelheid circa 1 l groter.
170
Raadgevingen voor het gebruik
Peil controleren
Afbeelding 128
Motorruimte: Koelvloeistofex-
pansiereservoir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 170 en volg deze op.
Het koelvloeistofexpansiereservoir bevindt zich in de motorruimte.
De motor afzetten.
De motorkap openen » pagina 165.
Het koelvloeistofpeil op het koelvloeistofexpansiereservoir controleren » Af-
beelding 128. Het koelvloeistofpeil moet bij koude motor tussen de markeringen
B
(min.) en
A
(max.) liggen. Bij warme motor kan het peil ook iets boven de
markering
A
(max.) liggen.
Als het koelvloeistofpeil in het expansiereservoir te laag is, wordt dit door het
branden van het controlelelampje
in het instrumentenpaneel aangege-
ven » pagina 22,
Koelvloeistof. Toch raden wij aan het koelvloeistofpeil re-
gelmatig via het reservoir te controleren.
Verlies van koelvloeistof
Koelvloeistofverlies duidt in de eerste plaats op lekkages. Het is niet voldoende
alleen koelvloeistof bij te vullen. Het koelsysteem direct door een erkend repara-
teur laten controleren.
Bijvullen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 170 en volg deze op.
Alleen nieuwe koelvloeistof bijvullen.
De motor afzetten.
De motor laten afkoelen.
Een doek op de dop van het koelvloeistofexpansiereservoir leggen en de dop
voorzichtig losschroeven.
Koelvloeistof bijvullen.
De dop vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
Als in geval van nood niet de voorgeschreven koelvloeistof beschikbaar is, geen
andere antivries bijvullen. In dit geval eerst alleen water gebruiken. De juiste
mengverhouding met de voorgeschreven antivries zo snel mogelijk weer door
een erkend reparateur laten herstellen.
Geen koelvloeistof bijvullen tot boven de markering
A
(max.) » Afbeelding 128 op
pagina 171! Overtollige koelvloeistof wordt bij verwarming via het overdrukventiel
in de dop van het expansiereservoir uit het koelsysteem gedrukt.
Remvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Peil controleren
172
Verversen 172
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
den in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen be-
slist te worden opgevolgd » pagina 163.
Als het vloeistofpeil onder de MIN-markering is gedaald » Afbeelding 129 op
pagina 172, rijd dan niet verder - gevaar voor ongevallen! De hulp van een
erkend reparateur inroepen.
Geen oude remvloeistof gebruiken. Anders kan de werking van het remsys-
teem nadelig beïnvloed worden - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De remvloeistof tast de lak van de wagen aan.
Let op
De remvloeistof wordt ververst bij een voorgeschreven servicebeurt.
171
Controleren en bijvullen
Peil controleren
Afbeelding 129
Motorruimte: Remvloeistofreser-
voir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 171 en volg deze op.
Het remvloeistofreservoir bevindt zich in de motorruimte.
De motor afzetten.
De motorkap openen.
Het remvloeistofpeil op het reservoir controleren » Afbeelding 129.
Het peil moet altijd tussen de markeringen "MIN" en "MAX" liggen.
Een geringe daling van het vloeistofpeil ontstaat bij het rijden door de slijtage en
de automatische bijstelling van de remblokken en is daarom normaal.
Als het vloeistofpeil echter binnen korte tijd duidelijk daalt of tot onder de marke-
ring "MIN" zakt, kan dit te wijten zijn aan een lekkage in het remsysteem.
Als het remvloeistofpeil te laag is, wordt dit door het branden van het controlele-
lampje
in het instrumentenpaneel aangegeven » pagina 21,
Remsysteem.
Verversen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 171 en volg deze op.
De remvloeistof trekt vocht aan. De vloeistof neemt dan ook in de loop van de tijd
vocht uit de omgeving op.
Een te hoog percentage water in de remvloeistof kan corrosie in het remsysteem
veroorzaken.
Het water verlaagt bovendien het kookpunt van de remvloeistof.
De remvloeistof moet aan een van de volgende normen resp. specificaties vol-
doen:
VW 50114,
FMVSS 116 DOT4.
Accu
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Afdekking openen
174
Accuvloeistofpeil controleren 174
Rijden in de winter 175
Laden 175
Los- en vastmaken
175
Vervangen
176
Automatische verbruikersuitschakeling
176
Waarschuwingssymbolen op de accu
Symbool Betekenis
Altijd een veiligheidsbril dragen!
Accuzuur heeft een sterke bijtende werking. Altijd handschoenen en
een beschermende bril dragen!
Vuur, vonken en open licht uit de buurt van de accu houden en niet
roken!
Bij het laden van de accu ontstaat een explosief knalgas!
Kinderen uit de buurt houden van de accu!
172
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
Bij werkzaamheden aan de accu of aan de elektrische installatie kunnen ver-
wondingen, vergiftigingen en explosie- en brandgevaar ontstaan. De alge-
meen geldende veiligheidsregels en de volgende waarschuwingen dienen be-
slist in acht te worden genomen.
Kinderen uit de buurt houden van de accu.
De accu niet kantelen, omdat er accuzuur uit de ontluchtingsopeningen van
de accu kan lopen. Ogen beschermen door middel van een veiligheidsbril of
veiligheidskap - verblindingsgevaar!
Bij het werken aan de accu beschermende handschoenen, oog- en huidbe-
schermers dragen.
Het accuzuur heeft een sterke bijtende werking, er moet daarom uiterst
zorgvuldig mee worden omgegaan.
Bijtende dampen in de lucht zorgen voor irritatie van de luchtwegen en lei-
den tot ontstekingen aan bindvlies en luchtwegen.
Het accuzuur tast het tandglazuur aan, na contact met de huid ontstaan die-
pe en moeizaam genezende wonden. Frequent contact met verdunde zuren
veroorzaakt huidziektes (ontstekingen, zweren, kloven).
Als u accuzuur in de ogen krijgt, moet u het betreffende oog een aantal mi-
nuten met schoon water spoelen - zo snel mogelijk een arts raadplegen!
Zuurspatten op de huid of op de kleding direct met zeepsop neutraliseren
en met veel water naspoelen. Bij het inslikken van accuzuur - zo snel mogelijk
een arts raadplegen.
ATTENTIE
Open vuur en licht zijn verboden.
Roken en bezigheden waarbij vonken ontstaan, zijn verboden.
Nooit een beschadigde accu gebruiken - explosiegevaar!
Nooit een bevroren of ontdooide accu opladen - explosiegevaar en gevaar
door bijtende werking!
Een bevroren accu vervangen.
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil - ex-
plosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
ATTENTIE
Als een accu wordt geladen, ontstaat een licht ontvlambaar knalgas. Een ex-
plosie kan ook worden veroorzaakt door een vonk die ontstaat bij het loskop-
pelen van de accu of het lostrekken van een stekkerverbinding bij ingescha-
keld contact.
Door het overbruggen van de accupolen (bijvoorbeeld door metalen voor-
werpen, bekabeling) ontstaat kortsluiting - gevaar voor smelten van loden
strippen, explosie, accubrand en zuurspetters.
Vonkvorming bij het hanteren van bedrading en elektrische apparatuur ver-
mijden. Bij grote vonken bestaat gevaar voor verwondingen.
Voor alle werkzaamheden aan de elektrische installatie moeten de motor,
het contact alsmede alle elektrische verbruikers worden uitgezet en moet de
minpool ( ) van de accu worden losgemaakt.
VOORZICHTIG
Bij incorrecte handelingen aan de accu kunnen beschadigingen optreden. Daarom
adviseren wij alle werkzaamheden aan de accu door een erkend reparateur te la-
ten uitvoeren.
VOORZICHTIG
De kabels van de accu alleen bij uitgeschakeld contact losmaken, omdat anders
de elektrische installatie (elektronische componenten) van de wagen kunnen
worden beschadigd. Bij het loskoppelen van de accu van het boordnet eerst de
minpool ( ) en pas daarna de pluspool ( ) van de accu losmaken.
Bij het aansluiten van de accu op het boordnet eerst de pluspool ( ) en pas
daarna de minpool ( ) van de accu aansluiten. De aansluitkabels in geen geval
verwisselen - kans op brand in de bedrading.
Let erop dat het accuzuur niet in aanraking komt met de carrosserie - gevaar
voor lakschade.
Om de accu tegen UV-stralen te beschermen, mag de accu niet aan direct dag-
licht worden blootgesteld.
Als de wagen gedurende drie tot vier weken niet wordt gebruikt, kan de accu
ontladen zijn. Dit wordt veroorzaakt doordat enkele apparaten ook in rusttoe-
stand stroom verbruiken (bijvoorbeeld regelapparaten). Het ontladen van de accu
kan worden voorkomen door de minpool (
) van de accu los te koppelen of de ac-
cu doorlopend met een zeer lage laadstroom op te laden.
Als de wagen vaak op korte afstanden wordt gebruikt, laadt de accu niet vol-
doende op en kan ontladen raken.
173
Controleren en bijvullen
Milieu-aanwijzing
Een afgedankte accu is schadelijk afval voor het milieu. Daarom moet deze in
overeenstemming met de nationale wettelijke bepalingen worden afgevoerd.
Let op
Accu's die ouder zijn dan vijf jaar laten vervangen.
Afdekking openen
Afbeelding 130
Accu: Afdekking openen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 172 en volg deze op.
De accu bevindt zich in de motorruimte in een kunststof box.
De afdekking in pijlrichting openen » Afbeelding 130.
Het aanbrengen van de accuafdekking aan de zijde van de pluspool van de accu
gebeurt in omgekeerde volgorde.
Accuvloeistofpeil controleren
Afbeelding 131
Accu: Vloeistofpeilmerkteken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 172 en volg deze op.
Wij adviseren het accuvloeistofpeil regelmatig door een erkend reparateur te la-
ten controleren, met name in de volgende gevallen.
Bij hoge buitentemperaturen.
Bij lange dagelijkse ritten.
Na het opladen » pagina 175.
Bij wagens die zijn uitgerust met een accu met een kleurindicator, het zogenaam-
de magische oog » Afbeelding 131, kan het accuvloeistofpeil aan de hand van de
verkleuring worden vastgesteld.
Luchtbellen kunnen van invloed zijn op de kleur van de indicator. Daarom voor de
controle voorzichtig op de indicator tikken.
Zwarte kleur - accuvloeistofpeil in orde.
Kleurloze of lichtgele kleur - accuvloeistofpeil te laag, de accu moet worden ver-
vangen.
Let op
Het accuvloeistofpeil wordt ook regelmatig in het kader van de Grote Onder-
houd Service bij een erkend reparateur gecontroleerd.
Bij accu's met de aanduiding "AGM" kan het accuvloeistofpeil om technische re-
denen niet worden gecontroleerd.
Wagens met start-stopsysteem zijn uitgerust met een accuregelapparaat voor
het controleren van het energieniveau voor de terugkerende motorstart.
174
Raadgevingen voor het gebruik
Rijden in de winter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 172 en volg deze op.
De accu heeft bij lage temperaturen nog maar een deel van de startcapaciteit.
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen.
Wij adviseren daarom, de accu voor het begin van het koude jaargetijde door een
erkend reparateur te laten controleren en zo nodig te laten opladen.
Laden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 172 en volg deze op.
Een geladen accu is een absolute voorwaarde voor het goed starten van de mo-
tor.
Het contact en alle elektrische verbruikers uitschakelen.
Alleen bij het "snelladen" beide aansluitkabels loskoppelen (eerst "min", dan
"plus").
De poolklemmen van de acculader op de accupolen klemmen (rood = "plus",
zwart = "min").
De stekker van de acculader in het stopcontact steken en het apparaat inscha-
kelen.
Na de laden: De acculader uitschakelen en de stekker uit het stopcontact trek-
ken.
Nu de poolklemmen van de acculader losnemen.
De aansluitkabels weer op de accu aankoppelen (eerst "plus", dan "min").
Bij het laden met geringe stroomsterktes, bijvoorbeeld met een hobbylader, hoe-
ven de aansluitkabels normaal gesproken niet van de accu te worden losgemaakt.
De aanwijzingen van de fabrikant van de acculader opvolgen.
Voor het volledig laden van de accu moet een laadstroom van een tiende van de
accucapaciteit (of lager) worden ingesteld.
Vóór het laden met hoge stroomsterktes, het zogenaamde "snelladen", moeten
de beide aansluitkabels echter wel worden losgemaakt.
Bij het laden hoeven de afsluitdoppen van de accu niet te worden geopend.
ATTENTIE
Het "snelladen" van de accu is gevaarlijk, hiervoor is een speciale acculader en
vakkennis nodig.
VOORZICHTIG
Bij wagens met start-stopsysteem mag de accuklem van de acculader niet recht-
streeks op de minpool van de accu worden aangesloten, maar alleen op de motor-
massa » pagina 194, Starthulp bij wagens met start-stopsysteem.
Let op
Wij adviseren het snelladen van accu's door een erkend reparateur te laten uit-
voeren.
Los- en vastmaken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 172 en volg deze op.
Na het los- en weer vastmaken van de accukabels zijn aanvankelijk de volgende
functies buiten werking of kunnen niet meer storingvrij worden gebruikt.
Functie Ingebruikname
Elektrische ruitbediening (functiestoringen) » pagina 40
Radio resp. navigatiesysteem - codenummer
invoeren
» Instructieboekje van de radio
resp. » instructieboekje van het
navigatiesysteem
Tijd instellen » pagina 12
De gegevens van de multifunctie-indicatie
zijn gewist
» pagina 13
Let op
Wij adviseren de wagen door een erkend reparateur te laten controleren, zodat
alle elektrische systemen weer optimaal werken.
175
Controleren en bijvullen
Vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 172 en volg deze op.
Bij het vervangen van de accu moet de nieuwe accu dezelfde capaciteit, span-
ning, stroomsterkte en dezelfde afmetingen hebben. Geschikte accu's zijn ver-
krijgbaar bij een erkend reparateur.
Wij adviseren de accu door een erkend reparateur te laten vervangen, die de
nieuwe accu vakkundig zal inbouwen en de oude accu met inachtneming van de
milieuvoorschriften zal afvoeren.
Automatische verbruikersuitschakeling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 172 en volg deze op.
Het boordnetregelapparaat voorkomt bij zware belasting van de accu automa-
tisch het ontladen van de accu. Dat kan door het onderstaande merkbaar zijn:
Het stationair toerental wordt verhoogd, opdat de dynamo meer stroom levert.
Zo nodig wordt het vermogen van grotere stroomverbruikers, bijvoorbeeld
stoelverwarming, achterruitverwarming, begrensd of desnoods worden ze hele-
maal uitgeschakeld.
VOORZICHTIG
Ook ondanks eventuele ingrepen van het boordnetmanagement kan de accu
ontladen raken. Bijvoorbeeld wanneer het contact langere tijd is ingeschakeld bij
afgezette motor of wanneer stads- of parkeerlicht bij lang parkeren is ingescha-
keld.
Verbruikers die via de 12 volt contactdoos van stroom worden voorzien, kunnen
bij uitgeschakeld contact het ontladen van de accu veroorzaken.
Let op
Door het eventueel uitschakelen van verbruikers komt het rijcomfort niet in ge-
vaar en wordt deze uitschakeling door de bestuurder vaak zelfs niet waargeno-
men.
176
Raadgevingen voor het gebruik
Wielen
Velgen en banden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Levensduur van banden
178
Nieuwe banden 179
Draairichtinggebonden banden 180
Bandenspanningscontrole 180
Reservewiel 181
Wieldop 182
Afdekkappen van de wielbouten
182
Wieldoppen 183
Wielbouten
183
ATTENTIE
Bij het gebruik van banden de nationale wettelijke bepalingen in acht ne-
men.
De nationale wettelijke voorschriften met betrekking tot het gebruik van
sneeuwkettingen en de maximumsnelheid met sneeuwkettingen in acht ne-
men.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen bij het gebruik van banden dienen te worden opge-
volgd.
Nieuwe banden leveren ongeveer de eerste 500 km nog niet de optimale
grip, daarom voorzichtig rijden - gevaar voor ongevallen!
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van hetzelfde type, dezelfde
grootte (afrolomtrek) en met hetzelfde profiel gebruiken.
Om veiligheidsredenen banden niet afzonderlijk vervangen.
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane draaglast overschrijden -
gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE (vervolg)
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane snelheid overschrijden -
gevaar voor ongevallen!
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter beïnvloedt het rijgedrag - gevaar
voor ongevallen!
Ongewone trillingen of scheeftrekken van de wagen kan duiden op banden-
schade. Als de verdenking bestaat dat een wiel is beschadigd, direct de snel-
heid verminderen en stoppen! Als aan de buitenkant geen schade herkenbaar
is, met aangepaste snelheid en voorzichtig naar de dichtstbijzijnde erkend re-
parateur rijden om de wagen te laten controleren.
Uitsluitend velgen of banden gebruiken, die door ŠKODA voor uw model
goedgekeurd zijn. Anders kan de verkeersveiligheid nadelig beïnvloed worden
- gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen betreffende schade/slijtage aan de banden in acht
nemen.
Nooit banden gebruiken waarvan de toestand en leeftijd niet bekend zijn.
Nooit met beschadigde banden rijden - gevaar voor ongevallen!
Beschadigde velgen of banden direct vervangen.
Uiterlijk als de banden tot op de slijtage-indicatoren zijn versleten, moeten
ze direct worden vervangen.
Versleten banden beïnvloeden bij hogere snelheden op nat wegdek het ver-
eiste contact met het wegdek nadelig. Er kan "aquaplaning" optreden (onge-
controleerde bewegingen van de wagen - "glijden" op nat wegdek).
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen betreffende de bandenspanning in acht nemen.
De bestuurder blijft ondanks de bandenspanningscontrole echter te allen
tijde zelf verantwoordelijk voor de bandenspanning. De bandenspanning re-
gelmatig controleren.
Een te lage of te hoge bandenspanning beïnvloedt het rijgedrag - gevaar
voor ongevallen!
Bij een te lage bandenspanning moeten de banden een hogere rolweer-
stand overwinnen. Hierdoor loopt bij hogere snelheden de temperatuur van
de band sterk op. Dit kan leiden tot het loslaten van het loopvlak en tot een
klapband.
177
Wielen
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen betreffende de wielbouten in acht nemen.
Wielbouten moeten schoon zijn en licht draaien. Ze mogen nooit met vet of
olie behandeld worden.
Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten bedraagt bij stalen
en lichtmetalen velgen 120 Nm.
Wanneer de wielbouten met een te laag aantrekmoment zijn aangetrokken,
kunnen de velgen tijdens het rijden losraken - gevaar voor ongevallen! Een te
hoog aantrekmoment kan de bouten en de schroefdraad beschadigen en kan
leiden tot een blijvende vervorming van de draagvlakken op de velg.
Bij verkeerde behandeling van de wielbouten kan het wiel tijdens het rijden
losraken - gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen betreffende het reservewiel in acht nemen.
Het reservewiel dient slechts zo lang als nodig te worden gebruikt.
Nooit met meer dan een reservewiel rijden.
De sneeuwkettingen kunnen niet op het reservewiel worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Bij gebruik van een reservewiel, dat niet identiek is aan de gemonteerde wielen,
rekening houden met » pagina 181, Reservewiel.
Uw banden niet met olie, vet en brandstof in aanraking laten komen.
Verloren ventieldoppen vervangen.
Als een wiel in een uitzonderingsgeval tegen de draairichting in moet worden
gemonteerd, voorzichtig rijden omdat de optimale eigenschappen van de band in
deze situatie niet meer gelden.
Milieu-aanwijzing
Een te lage bandenspanning verhoogt het brandstofverbruik.
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de banden of wielen door een er-
kend reparateur te laten uitvoeren.
Wij adviseren u velgen, banden, wieldoppen en sneeuwkettingen uit het origi-
nele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
Levensduur van banden
Afbeelding 132 Principeafbeelding: Bandenprofiel met slijtagemerktekens /
geopende tankklep met een tabel voor bandenmaten en -spanningswaar-
den
Afbeelding 133
Wielen wisselen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 177 en volg deze op.
De levensduur van banden is afhankelijk van de juiste bandenspanning, van de
rijstijl en andere factoren. Bij het opvolgen van de volgende aanwijzingen kan de
levensduur van de banden worden verlengd.
Bandenspanning
De bandenspanning, inclusief die van het reservewiel, minstens eenmaal per
maand en voor elke grote rit controleren.
De spanningswaarden voor de banden staan aan de binnenzijde van de tank-
klep » Afbeelding 132 -
.
178
Raadgevingen voor het gebruik
Voor de bandenspanning van het reservewiel moet de hoogste bandenspanning
die voor de wagen is voorgeschreven, worden aangehouden.
De bandenspanning altijd controleren als de banden koud zijn. Nooit de verhoog-
de druk bij warme banden verminderen.
Bij hogere belading de bandenspanning overeenkomstig aanpassen.
Rijstijl
Snel bochtenwerk, snel accelereren en sterk afremmen verhogen de bandenslij-
tage.
Wielen balanceren
De wielen van een nieuwe wagen zijn gebalanceerd. Tijdens het rijden kan echter
door verschillende invloeden een onbalans ontstaan. Dit is dan merkbaar aan een
"onrust" in het stuurwiel.
Na het vervangen van banden of een bandenreparatie de wielen laten balance-
ren.
Verkeerde uitlijning
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter zorgt voor overmatige bandenslijtage.
Schade aan de band
Om beschadiging van banden en velgen te voorkomen, mogen trottoirs of soort-
gelijke obstakels alleen maar langzaam en zo mogelijk onder een rechte hoek
worden genomen.
Wij adviseren om banden en velgen regelmatig te controleren op beschadigingen
(kerven, scheuren, bulten, vervormingen en dergelijke). Vreemde voorwerpen uit
het bandenprofiel verwijderen (bijvoorbeeld kleine stenen).
Wielen wisselen
Bij een duidelijk sterke slijtage van de voorbanden adviseren wij, de voorwielen
en de achterwielen overeenkomstig het schema » Afbeelding 133 te verwisselen.
Daardoor krijgen de banden ongeveer dezelfde levensduur.
Voor een gelijkmatige slijtage van alle banden en om de optimale levensduur te
behalen, adviseren wij om elke 10.000 km de wielen om te wisselen.
Banden opslaan
Gedemonteerde banden markeren, zodat bij de montage de huidige draairichting
kan worden aangehouden.
Wielen resp. banden koel, droog en zo donker mogelijk bewaren. Banden die niet
op een velg zijn gemonteerd, moeten staande worden bewaard.
Slijtagemerktekens
In de profielgroeven van de banden bevinden zich dwars op de rijrichting 1,6 mm
hoge slijtagemerktekens. Deze slijtagemerktekens zijn, afhankelijk van het merk
en type band, gelijkmatig verdeeld over de bandomtrek aangebracht » Afbeelding
132 - . Markeringen op de bandwangen (bijvoorbeeld de letters "TWI" of symbo-
len) geven de plaats van de slijtage-indicatoren aan.
Veroudering van banden
Banden verouderen en verliezen daarmee hun oorspronkelijke eigenschappen.
Ook als ze niet worden gebruikt. Daarom adviseren wij geen zomer- resp. winter-
banden te gebruiken die ouder zijn dan 6 resp. 4 jaar.
Nieuwe banden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 177 en volg deze op.
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van dezelfde constructie, maat (afro-
lomtrek) en met hetzelfde profiel op één as gebruiken.
De voor uw wagen toegestane band-/velgcombinaties staan vermeld in uw auto-
papieren.
Indien mogelijk de banden per as vervangen. De banden met de grotere profiel-
diepte moeten altijd op de voorwielen gebruikt worden.
Toelichting van het bandopschrift
185 / 65 R 14 86 T
Het betekent:
185 Bandbreedte in mm » Afbeelding 132 op pagina 178 -
65 Hoogte-/breedteverhouding in % » Afbeelding 132 op pagina 178 -
R Code voor bandconstructie - Radiaal » Afbeelding 132 op pagina
178 -
14 Velgdiameter in inch » Afbeelding 132 op pagina 178 -
86 Belastingindex »
T Snelheidscodeletter »
De productiedatum staat ook op de bandwang (eventueel aan de binnenzijde van
de band). Bijvoorbeeld
DOT ... 10 13...
179
Wielen
betekent dat de band in week 10 van het jaar 2013 is geproduceerd.
Belastingindex
Deze geeft de maximaal toegestane belasting van een afzonderlijke band aan.
487 kg
515 kg
530 kg
545 kg
615 kg
630 kg
650 kg
Snelheidscode
Deze geeft de maximaal toelaatbare snelheid met gemonteerde banden van de
betreffende categorie aan.
170 km/h
180 km/h
190 km/h
200 km/h
210 km/h
240 km/h
270 km/h
VOORZICHTIG
De informatie over de snelheidscode en de belastingindex staat in de wagenpa-
pieren vermeld.
Draairichtinggebonden banden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 177 en volg deze op.
De draairichting is door een pijl op de wang van de band gekenmerkt.
Voor de bestmogelijke eigenschappen van deze banden dient de aangegeven
draairichting beslist in acht te worden genomen.
83
85
86
87
91
92
93
R
S
T
U
H
V
W
Het gaat hierbij met name om de volgende eigenschappen.
Hogere rijstabiliteit.
Minder kans op aquaplaning.
Minder bandengeluid en een lagere bandenslijtage.
Bandenspanningscontrole
Afbeelding 134
Toets voor het instellen van de
bandenspanningswaarde
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 177 en volg deze op.
Systeeminstellingen
Na een verandering van de bandenspanning, het vervangen van een of meer wie-
len, een positieverandering van een wiel op de wagen (bijvoorbeeld omwisselen
van de wielen tussen de assen) of als het controlelampje tijdens het rijden gaat
branden, moet als volgt een systeeminstelling worden uitgevoerd.
Alle banden op de voorgeschreven spanning brengen » pagina 26,
Banden-
spanning.
Het contact inschakelen.
De symbooltoets
» Afbeelding 134 langer dan 2 seconden indrukken.
Als het controlelampje
brandt en na de systeeminstelling niet dooft, is er een
storing in het systeem aanwezig.
Als het controlelampje
knippert, is er sprake van een systeemstoring.
Bandenspanningsweergave
Het controlelampje
brandt als een van de volgende situaties zich voordoet.
De bandenspanning is te laag.
De structuur van de band is beschadigd.
De wagen is eenzijdig beladen.
180
Raadgevingen voor het gebruik
De wielen van één as zijn zwaarder belast (bijvoorbeeld bij het rijden met een
aanhangwagen of bij bergop of bergaf rijden).
Sneeuwkettingen zijn gemonteerd.
Het reservewiel is gemonteerd.
Een wiel per as is vervangen.
ATTENTIE
Als het controlelampje gaat branden, moet direct de snelheid worden ver-
laagd en heftige stuur- en remmanoeuvres worden vermeden. Bij de eerstvol-
gende gelegenheid direct stoppen en zowel de banden als de bandenspan-
ning controleren.
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl en op
gladde of onverharde wegen) kan het controlelampje vertraagd of helemaal
niet gaan branden.
VOORZICHTIG
De bandenspanningscontrole vervangt de regelmatige bandenspanningscon-
trole niet, omdat het systeem een gelijkmatig drukverlies niet kan herkennen.
Het systeem kan bij een zeer snel teruglopende bandenspanning niet waar-
schuwen, bijvoorbeeld bij een klapband. In zo'n geval proberen de wagen voor-
zichtig zonder heftige stuurbewegingen en zonder al te sterk afremmen tot stil-
stand te brengen.
Het is noodzakelijk elke 10.000 km of 1x per jaar de basisafstelling uit te voeren
om zo een correcte werking van de bandenspanningscontrole te garanderen.
Reservewiel
Afbeelding 135
Bagageruimte: Reservewiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 177 en volg deze op.
Het reservewiel bevindt zich in de kuip onder de bodembekleding in de bagage-
ruimte en is bevestigd met een speciale moer » Afbeelding 135.
Wiel verwijderen
De achterklep openen.
De bodembekleding in de bagageruimte optillen .
De box met het wagengereedschap verwijderen.
De moer » Afbeelding 135 linksom eruit draaien.
Het wiel verwijderen.
Wiel opbergen
Het verwisselde wiel met de velg naar beneden in de reservewielkuip leggen.
De moer » Afbeelding 135 rechtsom aandraaien tot het wiel stevig is bevestigd.
De box met het wagengereedschap weer in het reservewiel aanbrengen en met
de band vastzetten.
De bodembekleding in de bagageruimte terugklappen.
De achterklep sluiten.
Zo snel mogelijk een wiel met de betreffende afmetingen en uitvoering monte-
ren.
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden waarmee
wordt gereden (bijvoorbeeld bij winterbanden, draairichtinggebonden banden),
mag het reservewiel alleen in geval van pech korte tijd en met een voorzichtige
rijstijl worden gebruikt »
.
Noodreservewiel
Het noodreservewiel is van een waarschuwingssticker voorzien die zich op de
velg bevindt.
Indien dit noodreservewiel wordt gebruikt, dient op het volgende te worden ge-
let.
Na de montage van het wiel mag de waarschuwingssticker niet zijn afgedekt.
Tijdens het rijden bijzonder voorzichtig zijn.
De bandenspanning van het noodreservewiel is gelijk aan de maximale banden-
spanning voor de standaard gemonteerde banden.
Dit noodreservewiel alleen gebruiken tot aan de dichtstbijzijnde erkend repara-
teur, omdat dit wiel niet bestemd is voor continu gebruik.
181
Wielen
ATTENTIE
In geen geval een beschadigd reservewiel gebruiken.
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden
waarmee wordt gereden, nooit sneller rijden dan 80 km/h resp. 50 mph.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
VOORZICHTIG
De aanwijzingen op de waarschuwingssticker van het noodreservewiel in acht
nemen.
Wieldop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 177 en volg deze op.
Lostrekken
De draadbeugel uit het wagengereedschap vasthaken aan de versterkte rand
van de wieldop.
De wielsleutel door de beugel schuiven, de wielsleutel op de band laten rusten
en de wieldop lostrekken.
Inbouwen
De wieldop eerst bij de uitsparing voor het ventiel op de velg drukken.
De wieldop zodanig op de velg drukken tot deze over de gehele omtrek correct
vastklikt.
VOORZICHTIG
De wieldop met de hand aandrukken, niet erop slaan! Slaan vermijden als de
wieldop nog niet op de velg is aangebracht. Anders kunnen de geleidings- en cen-
treringselementen van de wieldop beschadigd raken.
Bij gebruik van de antidiefstalwielbout dient erop te worden gelet dat deze in
boring bij het ventiel wordt aangebracht » pagina 189, Wielen beveiligen tegen
diefstal.
Wanneer naderhand wieldoppen worden gemonteerd, erop letten dat voldoen-
de luchttoevoer voor de koeling van het remsysteem is gewaarborgd.
Afdekkappen van de wielbouten
Afbeelding 136
Afdekkap lostrekken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 177 en volg deze op.
Lostrekken
De tang » pagina 186 over de afdekkap schuiven, tot de haken aan de binnen-
zijde van de tang tegen de kraag van de afdekkap komen » Afbeelding 136.
De afdekkap lostrekken.
Inbouwen
De afdekkappen tot de aanslag op de wielbouten schuiven.
De afdekkappen van de wielbouten bevinden zich in een kunststof box in het re-
servewiel of in de ruimte voor het reservewiel.
182
Raadgevingen voor het gebruik
Wieldoppen
Afbeelding 137
Naafdoppen bij lichtmetalen vel-
gen lostrekken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 177 en volg deze op.
Lostrekken
Voorzichtig de naafdop met behulp van de draadbeugel uit het wagengereed-
schap verwijderen » Afbeelding 137.
Wielbouten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 177 en volg deze op.
Velgen en wielbouten zijn constructief op elkaar afgestemd. Bij het gebruik van
andere velgen, bijvoorbeeld lichtmetalen velgen of wielen met winterbanden,
moeten daarom altijd de bijbehorende wielbouten met de juiste lengte en vorm
worden gebruikt. De juiste bevestiging van de wielen is hiervan afhankelijk.
Winterse omstandigheden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Winterbanden 183
Sneeuwkettingen 183
Winterbanden
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 183 en volg deze op.
Door winterbanden worden de rijeigenschappen van de wagen bij winterse weg-
omstandigheden verbeterd. Zomerbanden hebben op ijs, sneeuw en bij tempera-
turen onder 7 °C minder grip. Dit geldt met name voor wagens die met brede ban-
den resp. hogesnelheidsbanden zijn uitgerust.
Om de best mogelijke rijeigenschappen te verkrijgen, moeten op alle vier de wie-
len winterbanden worden gemonteerd met een minimale profieldiepte van 4 mm
en mogen de banden niet ouder zijn dan 4 jaar.
Er mogen winterbanden met een lagere snelheidscategorie worden gemonteerd
op voorwaarde dat de toegestane topsnelheid van deze banden niet wordt over-
schreden ook niet als de mogelijke topsnelheid van de wagen hoger ligt.
De instelling van de snelheidsbegrenzing voor winterbanden vindt plaats in het
MAXI DOT -display in het menupunt Winterbanden » pagina 18.
Milieu-aanwijzing
Tijdig weer de zomerbanden monteren, want met zomerbanden zijn op sneeuw-
en ijsvrije wegen alsmede bij temperaturen boven 7 °C de rijeigenschappen bedui-
dend beter, de remweg is korter, er is minder afrolgeluid en de bandenslijtage is
minder. Ook het brandstofverbruik is lager.
Sneeuwkettingen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 183 en volg deze op.
Bij winterse wegomstandigheden verbeteren sneeuwkettingen niet alleen de
tractie, maar ook het remgedrag.
Sneeuwkettingen mogen alleen op de voorwielen worden gemonteerd.
De montage van sneeuwkettingen is om technische redenen alleen bij de volgen-
de velg-bandcombinaties toegestaan.
183
Wielen
Velgmaat Inpersdiepte (ET) Bandenmaat
5J x 14 35 mm 165/70
6J x 14 37 mm 185/60
6J x 15 43 mm 185/55
Alleen sneeuwkettingen gebruiken waarvan de schakels en sloten niet groter zijn
dan 12 mm.
VOORZICHTIG
Bij het rijden op sneeuwvrije trajecten moeten de sneeuwkettingen worden
verwijderd. Anders beïnvloeden ze de wegligging, beschadigen ze de banden en
zijn ze snel versleten.
Voor het monteren van de sneeuwkettingen de wieldoppen verwijderen.
184
Raadgevingen voor het gebruik
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Nooduitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
EHBO-set en gevarendriehoek
185
Brandblusser 185
Wagengereedschap
186
EHBO-set en gevarendriehoek
Afbeelding 138
Plaats van de gevarendriehoek
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 185 en volg deze op.
Een gevarendriehoek met maximale afmetingen van 39 x 68 x 450 mm kan met
rubber riemen in de bekleding van de achterwand worden bevestigd » Afbeelding
138.
ATTENTIE
De verbanddoos en de gevarendriehoek moeten zodanig zijn bevestigd, dat
deze bij een noodstop of een aanrijding niet kunnen losraken en de inzitten-
den kunnen verwonden.
Let op
De uiterste gebruiksdatum van de verbanddoos in acht nemen.
Wij adviseren een verbanddoos en een gevarendriehoek uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijg-
baar is.
Brandblusser
Afbeelding 139
Brandblusser
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 185 en volg deze op.
De brandblusser is met twee riemen in een houder onder de bestuurdersstoel be-
vestigd.
Verwijderen/bevestigen
De beide riemen losmaken door aan de betreffende vergrendelingen in pijlrich-
ting te trekken » Afbeelding 139.
De brandblusser verwijderen.
De bevestiging gebeurt in omgekeerde volgorde.
De instructies die op de brandblusser zijn aangebracht zorgvuldig doorlezen.
De brandblusser moet door een daartoe bevoegde persoon jaarlijks worden ge-
controleerd. De nationale wettelijke voorschriften moeten worden opgevolgd.
185
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
ATTENTIE
De brandblusser moet veilig en zodanig zijn bevestigd, dat deze bij een nood-
stop of een aanrijding van de wagen niet kan losraken en de inzittenden kan
verwonden.
Let op
De brandblusser moet aan de nationale, wettelijke eisen voldoen.
De uiterste gebruiksdatum van de brandblusser in acht nemen. Als de brand-
blusser wordt gebruikt na afloop van de vervaldatum, is de juiste werking niet
meer gegarandeerd.
De brandblusser behoort slechts tot de leveringsomvang in bepaalde exportuit-
voeringen.
Wagengereedschap
Afbeelding 140
Wagengereedschap
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 185 en volg deze op.
Het wagengereedschap en de krik zijn in een kunststof box in het reservewiel of
in de ruimte voor het reservewiel aangebracht. Hier is ook plaats voor de afneem-
bare kogelkop van de trekhaak. De box is met een riem aan het reservewiel be-
vestigd.
De inhoud van het wagengereedschap (afhankelijk van uitrusting) » Afbeelding
140.
schroevendraaier,
adapter voor antidiefstalwielbouten,
sleepoog,
draadbeugel voor het lostrekken van de wieldoppen,
krik,
wielsleutel,
tang voor het verwijderen van de afdekkappen van de wielbouten,
setje vervangingsgloeilampen.
De krik na het gebruik weer in de uitgangsstand draaien, zodat hij weer in de box
met wagengereedschap kan worden opgeborgen.
ATTENTIE
De af fabriek meegeleverde krik is alleen voor uw wagenmodel bedoeld. In
geen geval hiermee zwaardere voertuigen of andere lasten opkrikken - ge-
vaar voor verwondingen!
Ervoor zorgen dat het wagengereedschap in de bagageruimte goed is be-
vestigd.
Let erop dat de box altijd met de riem is vastgezet.
Wiel verwisselen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorbereidende werkzaamheden
187
Wiel verwisselen
187
Werkzaamheden naderhand 188
Wielbouten losdraaien en vastzetten 188
Wagen opkrikken
189
Wielen beveiligen tegen diefstal
189
1
2
3
4
5
6
7
8
186
Tips om het zelf te doen
ATTENTIE
Als u langs de rijbaan staat, de alarmlichten inschakelen en de gevarendrie-
hoek op de voorgeschreven afstand plaatsen! Hierbij moeten de wettelijke
voorschriften worden opgevolgd.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plek moet
zo mogelijk over een stevige en vlakke ondergrond beschikken.
Als de wagen naderhand met andere dan de af fabriek gemonteerde banden
of velgen wordt uitgerust, moeten de aanwijzingen in acht worden geno-
men » pagina 179, Nieuwe banden.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen voor het opkrikken moeten worden opgevolgd.
Als u het wiel op een helling moet verwisselen, blokkeer dan het tegenover-
liggende wiel met behulp van een steen of iets dergelijks, om zo de wagen te-
gen onverwachts wegrollen te beveiligen.
De grondplaat van de krik met geschikte middelen beveiligen tegen mogelijk
verschuiven. Een zachte, gladde ondergrond onder de grondplaat van de krik
kan tot gevolg hebben, dat de wagen van de krik glijdt. Daarom de krik altijd
op een vaste ondergrond plaatsen of een groot en stabiel steunvlak gebrui-
ken. Op een gladde ondergrond, zoals klinkers of een tegelvloer, moet een
stroef steunvlak worden gebruikt (bijvoorbeeld een rubber mat).
De krik alleen aanbrengen bij de daarvoor bedoelde steunpunten.
De wagen altijd opkrikken terwijl de portieren zijn gesloten.
Nooit met een lichaamsdeel (bijvoorbeeld arm of been) onder de wagen ko-
men, als deze alleen door een krik omhoog wordt gehouden.
Bij opgekrikte wagen nooit de motor starten - gevaar voor verwondingen.
VOORZICHTIG
Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten bij stalen en lichtmeta-
len velgen bedraagt 120 Nm.
Als de wielbouten te strak worden vastgezet, kunnen beschadigingen aan de
antidiefstalwielbout en de adapter ontstaan
Let op
De set antidiefstalwielbouten met de adapter is verkrijgbaar bij een ŠKODA
Partner.
Bij het verwisselen van een wiel moeten de wettelijke voorschriften worden op-
gevolgd.
Voorbereidende werkzaamheden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 186 en volg deze op.
Het verwisselen van een wiel indien mogelijk uitvoeren op een horizontaal vlak.
Voor het eigenlijke verwisselen van het wiel moeten de volgende werkzaamhe-
den worden uitgevoerd.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mogen de
passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
De motor afzetten.
De versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keuzehendel van de auto-
matische versnellingsbak in de P-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
Het wagengereedschap » pagina 186 en het reservewiel » pagina 181, Reserve-
wiel uit de bagageruimte nemen.
Wiel verwisselen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 186 en volg deze op.
De wieldop » pagina 182 resp. de afdekkappen » pagina 182 verwijderen.
Bij lichtmetalen velgen de naafdop » pagina 183 verwijderen.
Eerst de antidiefstalwielbout en dan de andere wielbouten losdraaien » pagina
188.
De wagen zo ver opkrikken dat het te verwisselen wiel de bodem niet meer
raakt » pagina 189.
De wielbouten verwijderen en op een schone ondergrond leggen (doek, papier
enzovoort).
Het wiel voorzichtig verwijderen.
Het reservewiel aanbrengen en de wielbouten handvast aandraaien.
De wagen laten zakken.
Met de wielsleutel afwisselend de tegenover elkaar liggende wielbouten (krui-
selings) vastzetten. De antidiefstalwielbout als laatste vastzetten » pagina
188.
De wieldop/naafdop resp. de afdekkappen weer aanbrengen.
187
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Let op
Alle wielbouten moeten schoon en goed gangbaar zijn.
In geen geval mogen de wielbouten worden ingevet of ingeolied!
Bij de montage van draairichtinggebonden banden op de draairichting let-
ten » pagina 180, Draairichtinggebonden banden.
Werkzaamheden naderhand
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 186 en volg deze op.
Na het verwisselen van het wiel moeten de volgende werkzaamheden worden
uitgevoerd.
Het vervangen wiel in de uitsparing voor het reservewiel opbergen en vastzet-
ten met een speciale bout » pagina 181, Reservewiel.
Het wagengereedschap op de hiervoor bedoelde plaats opbergen en met de
riem bevestigen.
Zo snel mogelijk de bandenspanning van het gemonteerde reservewiel contro-
leren.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een momentsleu-
tel laten controleren.
De beschadigde band laten vervangen resp. bij een erkend reparateur informe-
ren naar de reparatiemogelijkheden.
Let op
Als bij het verwisselen van een wiel wordt geconstateerd dat de wielbouten zijn
geoxideerd en zwaar draaien, moeten de bouten voor het controleren van het
aantrekmoment worden vervangen.
Tot het controleren van het aantrekmoment voorzichtig en slechts met matige
snelheid rijden.
Wielbouten losdraaien en vastzetten
Afbeelding 141
Wiel verwisselen: Wielbouten
een slag losdraaien
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 186 en volg deze op.
Losdraaien
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout circa één omwenteling
in pijlrichting draaien » Afbeelding 141.
Vastzetten
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout tegen de pijlrichting in
vastdraaien » Afbeelding 141.
ATTENTIE
De wielbouten slechts enigszins losdraaien (circa een omwenteling), zolang
de wagen niet met de krik is opgekrikt. Ander kan het wiel loskomen en eraf
vallen - gevaar voor ongevallen!
Let op
Als de bouten niet kunnen worden losgedraaid, kunt u voorzichtig met de
voet op
het uiteinde van de sleutel drukken. Daarbij kunt u zich het beste aan de wagen
vasthouden en zorgen dat u stevig staat.
1)
Voor het los- en vastdraaien van de antidiefstalwielbouten de betreffende adapter gebruiken » pagi-
na 189.
188
Tips om het zelf te doen
Wagen opkrikken
Afbeelding 142
Steunpunten voor de krik
Afbeelding 143 Krik aanbrengen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 186 en volg deze op.
Voor het plaatsen van de krik het steunpunt kiezen, dat het dichtst bij de lekke
band ligt » Afbeelding 142. Het steunpunt bevindt zich direct onder de inkeping in
de dorpel.
De krik onder het steunpunt met de slinger zo ver omhoogdraaien, tot de klauw
van de krik zich onder de verticale rand van de dorpel bevindt.
De krik zodanig aanbrengen, dat de klauw de rand omvat » Afbeelding 143 -
.
Controleren of de grondplaat van de krik met het volledige oppervlak op de vas-
te ondergrond staat en loodrecht onder de plaats staat waar de klauw de rand
omvat » Afbeelding 143 -
.
De wagenkrik verder omhoogdraaien tot het wiel net vrij van de grond is.
ATTENTIE
De wagen alleen bij de krikpunten opkrikken.
Voor het opkrikken van de wagen een vaste en vlakke ondergrond opzoe-
ken.
Wielen beveiligen tegen diefstal
Afbeelding 144
Principeafbeelding: Antidiefstal-
wielbout met adapter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 186 en volg deze op.
De antidiefstalwielbouten kunnen alleen met behulp van de adapter worden los-
gedraaid resp. vastgezet » pagina 186, Wagengereedschap.
De wieldop van de velg of de afdekkap van de antidiefstalwielbout lostrekken.
De adapter
B
» Afbeelding 144 met de vertande zijde tot de aanslag in de in-
wendige vertanding van de antidiefstalwielbout
A
aanbrengen, zodat alleen
nog de uitwendige zeskant uitsteekt.
De wielsleutel tot de aanslag op de adapter
B
schuiven.
De wielbout losdraaien resp. vastdraaien » pagina 188.
Na het verwijderen van de adapter de wieldop weer aanbrengen resp. de afdek-
kap weer op de antidiefstalwielbout monteren.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een momentsleu-
tel laten controleren.
189
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Let op
Het aan de kopse kant van de adapter of aan de kopse kant van de antidiefstal-
wielbout ingeslagen codenummer noteren. Aan de hand van dit nummer kunt u,
indien nodig, een reserveadapter bestellen uit het assortiment ŠKODA originele
onderdelen.
Wij adviseren om de adapter voor de wielbouten steeds in de wagen mee te ne-
men. Deze moet bij het wagengereedschap worden bewaard.
De set antidiefstalwielbouten met de adapter is verkrijgbaar bij een ŠKODA
Partner.
Bandenreparatie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bandenafdichtset
191
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de bandenafdichtset 191
Band afdichten en oppompen
191
Controle na 10 minuten rijden
192
Met de bandenafdichtset kunnen beschadigingen aan de banden tot een door-
snede van circa 4 mm, die door scherpe voorwerpen zijn veroorzaakt, veilig wor-
den gedicht.
De reparatie met de afdichtset vervangt in geen geval een normale bandenrepa-
ratie. De reparatie met de afdichtset dient alleen voor het bereiken van de
dichtstbijzijnde erkend reparateur.
Bij de reparatie hoeft het wiel niet te worden verwijderd.
Vreemde voorwerpen (bijvoorbeeld een schroef of een spijker) mogen niet uit de
band worden verwijderd!
De bandenafdichtset mag in de volgende gevallen niet worden gebruikt.
Bij schade aan de velg.
Bij een buitentemperatuur onder -20 °C.
Bij beschadigingen groter dan 4 mm.
Bij beschadigingen aan de wang van de band.
Als met zeer lage bandenspanning of met een lege band wordt gereden.
Als de houdbaarheidsdatum (zie fles met bandenafdichtmiddel) is verstreken.
ATTENTIE
Een met bandenafdichtmiddel gevulde band heeft niet dezelfde rijeigen-
schappen als een gewone band.
Niet sneller rijden dan 80 km/h.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren.
Het bandenafdichtmiddel is schadelijk voor de gezondheid en moet bij huid-
contact onmiddellijk verwijderd worden.
Milieu-aanwijzing
Gebruikt of verouderd bandenafdichtmiddel moet met inachtneming van de mili-
euvoorschriften worden afgevoerd.
Let op
De gebruiksaanwijzing van de fabrikant van de bandenafdichtset in acht ne-
men.
Een nieuwe fles bandenafdichtmiddel is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA ac-
cessoireprogramma.
De met de bandenafdichtset gerepareerde band zo snel mogelijk laten vervan-
gen resp. bij een erkend reparateur informeren naar de reparatiemogelijkheden.
190
Tips om het zelf te doen
Bandenafdichtset
Afbeelding 145 Onderdelen van de bandenafdichtset
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 190 en volg deze op.
De bandenafdichtset bevindt zich in een box onder de bodembekleding van de
bagageruimte.
Onderdelen van de bandenafdichtset
ventielsleutel,
sticker met de snelheidsaanduiding "max. 80 km/h" resp. "max. 50 mph",
vulslang met vuldop,
luchtcompressor,
bandenvulslang,
bandenspanningmeter,
luchtaftapventiel,
aan-uitschakelaar,
12 volt kabelstekker,
fles met bandenafdichtmiddel,
reserve-ventielinzetstuk.
De ventielsleutel
1
heeft aan de onderzijde een gleuf, waarin het ventielinzet-
stuk past. Alleen hiermee kan het ventielinzetstuk uit en weer in het ventiel wor-
den gedraaid. Dat geldt ook voor het reserve-ventielinzetstuk
11
.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de
bandenafdichtset
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 190 en volg deze op.
Voor het gebruik van de bandenafdichtset moeten de volgende voorbereidende
werkzaamheden worden uitgevoerd:
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plek moet zo
mogelijk over een stevige en vlakke ondergrond beschikken.
Als u langs de rijbaan staat, de alarmlichten inschakelen en de gevarendriehoek
op de voorgeschreven afstand plaatsen! Hierbij moeten de wettelijke voor-
schriften worden opgevolgd.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mogen de
passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
De motor afzetten en de versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keu-
zehendel van de automatische versnellingsbak in de P-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Controleren of de reparatie met de bandenafdichtset kan worden uitge-
voerd » pagina 190.
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
De bandenafdichtset uit het wagengereedschap nemen.
De sticker
2
» Afbeelding 145 op pagina 191 in het blikveld van de bestuurder
op het dashboard plakken.
Vreemde voorwerpen (bijvoorbeeld een schroef of een spijker) niet uit de band
verwijderen.
Het ventieldopje eraf draaien.
Met de ventielsleutel
1
het ventielinzetstuk uit het ventiel draaien en het ven-
tielinzetstuk op een schone ondergrond leggen (doek, stuk papier e.d.).
Band afdichten en oppompen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 190 en volg deze op.
Afdichten
De fles met bandenafdichtmiddel
10
» Afbeelding 145 op pagina 191 enkele ma-
len krachtig schudden.
De vulslang
3
stevig rechtsom op de fles
10
draaien. De folie op de vuldop
wordt hierbij automatisch doorgeprikt.
191
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
De sluitstop van de vulslang
3
verwijderen en het open uiteinde op het ventiel
van de band steken.
De fles
10
ondersteboven houden en de gehele inhoud afdichtmiddel uit de fles
in de band vullen.
De lege fles met bandenafdichtmiddel van het ventiel verwijderen.
Het ventielinzetstuk met ventielsleutel
1
weer in het ventiel draaien.
Oppompen
De vulslang
5
» Afbeelding 145 op pagina 191 van de luchtcompressor stevig op
het ventiel van de band draaien.
Controleren of het luchtaftapventiel
7
dichtgedraaid is.
De motor starten en laten draaien.
De stekker
9
in het 12 volt stopcontact » pagina 73, 12 volt stopcontact steken.
De luchtcompressor met de aan-uitschakelaar
8
inschakelen.
De luchtcompressor laten draaien totdat de bandenspanning 2,0 - 2,5 bar be-
draagt. Maximale looptijd 8 minuten » !
De luchtcompressor uitschakelen.
Als de bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar niet wordt bereikt, de vulslang
5
van
het ventiel afschroeven.
De wagen circa 10 meter voor- of achteruitrijden zodat het afdichtmiddel zich in
de band kan "verdelen".
De vulslang van de luchtcompressor
5
opnieuw stevig op het ventiel draaien
en het oppompen herhalen.
Als ook nu de vereiste bandenspanning niet wordt bereikt, dan is de band te
zeer beschadigd. De band kan met de bandenafdichtset niet voldoende worden
afgedicht » .
De luchtcompressor uitschakelen.
De vulslang
5
van het ventiel losdraaien.
Wanneer een bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar is bereikt, kan de rit met maxi-
maal 80 km/h resp. 50 mph worden voortgezet.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren » pagina 192.
ATTENTIE
De luchtcompressor en de bandenvulslang kunnen bij het oppompen heet
worden - gevaar voor verwondingen!
De hete vulslang en hete luchtcompressor niet op brandbare materialen leg-
gen - brandgevaar!
Wanneer de band niet tot ten minste 2,0 bar kan worden opgepompt, is de
beschadiging te groot. Het afdichtmiddel is niet in staat de band te dichten.
Niet verder rijden! De hulp van een erkend reparateur inroepen.
VOORZICHTIG
De luchtcompressor uiterlijk na 8 minuten draaien uitschakelen - gevaar voor
oververhitting! De luchtcompressor enkele minuten laten afkoelen, voordat u de-
ze opnieuw inschakelt.
Controle na 10 minuten rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 190 en volg deze op.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren!
De bandenspanning is 1,3 bar of lager
Niet verder rijden! De band kan met de afdichtset niet voldoende worden af-
gedicht.
De bandenspanning is 1,3 bar of hoger
De bandenspanning weer tot de juiste waarde corrigeren (zie binnenzijde van
de tankklep).
De rit voorzichtig voortzetten naar de dichtstbijzijnde erkend reparateur met
maximaal 80 km/h (50 mph).
Starthulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
193
Starthulp bij wagens met start-stopsysteem
194
ATTENTIE
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen. Bij een
bevroren accu geen starthulp geven met behulp van de accu van een andere
wagen - explosiegevaar!
De waarschuwingsaanwijzingen bij werkzaamheden in de motorruimte op-
volgen » pagina 163, Motorruimte.
192
Tips om het zelf te doen
ATTENTIE (vervolg)
De niet-geïsoleerde delen van de poolklemmen mogen in geen geval met
elkaar in aanraking komen - gevaar voor kortsluiting!
De op de pluspool van de accu aangesloten startkabel mag niet met elek-
trisch geleidende delen van de wagen in aanraking komen - gevaar voor kort-
sluiting!
De startkabel niet op de minpool van de ontladen accu aansluiten. Door
vonkvorming bij het starten zou knalgas dat uit de accu stroomt, kunnen ont-
steken.
De startkabels zo leggen, dat ze niet door draaiende delen in de motorruim-
te kunnen worden geraakt.
Nooit over de accu heen hangen - gevaar door bijtende werking!
De sluitdoppen van de accucellen moeten zijn vastgeschroefd.
Ontstekingsbronnen (open vuur, brandende sigaretten enzovoort) uit de
buurt van de accu houden - gevaar voor explosie!
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil - ex-
plosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
VOORZICHTIG
Tussen beide wagens mag geen contact bestaan, omdat er anders al bij het
aansluiten van de pluspolen een stroomverbinding tot stand wordt gebracht.
De ontladen accu moet volgens voorschrift op de elektrische installatie zijn aan-
gesloten.
Wij adviseren de startkabels aan te schaffen bij een speciaalzaak voor voertuig-
accu's.
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
Afbeelding 146
Starthulp: A - ontladen accu, B -
stroomleverende accu
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 192 en volg deze op.
Als de motor niet aanslaat omdat de accu ontladen is, kan de accu van een andere
wagen worden gebruikt om de motor te starten. Daarvoor zijn startkabels nodig.
De startkabels moeten in de onderstaande volgorde worden aangesloten.
Het ene uiteinde
1
aansluiten op de pluspool van de ontladen accu
A
» Af-
beelding 146.
Het andere uiteinde
2
aansluiten op de pluspool van de stroomleverende accu
B
.
Het ene uiteinde
3
aansluiten op de minpool van de stroomleverende accu
B
.
Het andere uiteinde
4
aansluiten op een massief, vast met het motorblok ver-
bonden metalen onderdeel of direct op het motorblok zelf.
Motor starten
De motor van de stroomgevende wagen starten en stationair laten draaien.
Nu de motor van de wagen met de ontladen accu starten.
Als de motor niet aanslaat, de startprocedure na circa 10 seconden afbreken en
circa een halve minuut later herhalen.
De startkabels precies in omgekeerde volgorde (zoals hierboven beschreven)
verwijderen.
Beide accu's moeten een nominale spanning van 12 V hebben. De capaciteit (Ah)
van de stroomleverende accu mag niet wezenlijk lager zijn dan de capaciteit van
de ontladen accu.
Startkabel
Alleen startkabels gebruiken met een voldoende grote diameter en met geïso-
leerde poolklemmen. De aanwijzingen van de fabrikant van de startkabels opvol-
gen.
Pluskabel - kleuraanduiding in het algemeen rood.
Minkabel - - kleuraanduiding in het algemeen zwart.
193
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Starthulp bij wagens met start-stopsysteem
Afbeelding 147
Motorruimte: Massapunt
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 192 en volg deze op.
Bij wagens met start-stopsysteem mag de startkabel alleen op het massapunt
van de motor worden aangesloten » Afbeelding 147.
Wagen afslepen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sleepoog voor
195
Sleepoog achter 195
Wagens met een trekhaak
195
Wagens met schakelbak kunnen met een sleepkabel resp. een sleepstang of met
opgeheven voor- of achteras worden afgesleept.
Wagens met automatische versnellingsbak kunnen met een sleepkabel resp. een
sleepstang of met opgeheven vooras worden afgesleept. Bij een auto waarbij de
achterwielen zij opgetakeld wordt de automatische versnellingsbak beschadigd!
Het beste voor de wagen en het veiligste is het om met een sleepstang te rijden.
Alleen als er geen geschikte sleepstang beschikbaar is, moet een sleepkabel wor-
den gebruikt.
Bij het afslepen moeten de volgende aanwijzingen worden opgevolgd.
Bestuurder van de slepende wagen
De koppeling bij het wegrijden uiterst voorzichtig laten opkomen resp. bij een
automatische versnellingsbak bijzonder voorzichtig gas geven.
Bij wagens met schakelbak bij het wegrijden pas gas geven als de kabel strak
staat.
De maximale sleepsnelheid bedraagt 50 km/h.
Bestuurder van de gesleepte wagen
Het contact inschakelen zodat het stuurwiel niet kan blokkeren en de knipper-
lichten, de claxon, de ruitenwissers en de ruitensproeierinstallatie kunnen wor-
den ingeschakeld.
De versnellingsbak in de neutraalstand zetten resp. bij een automatische ver-
snellingsbak de keuzehendelstand N selecteren.
In acht nemen dat de rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging alleen maar
werken als de motor draait. Bij stilstaande motor moet het rempedaal met aan-
zienlijk meer kracht worden ingedrukt en is voor het sturen veel meer kracht no-
dig.
Let er bij het gebruik van een sleepkabel op dat de sleepkabel strak blijft staan.
VOORZICHTIG
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan de
motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen ge-
bruiken » pagina 192, Starthulp.
Als er door een defect geen versnellingsbakolie meer in de versnellingsbak zit,
mag de wagen alleen met opgetakelde aangedreven wielen of met een trans-
portvoertuig resp. aanhangwagen worden vervoerd.
Als normaal slepen niet mogelijk is of als de sleepafstand groter is dan 50 km,
moet de wagen op een transportvoertuig of een aanhangwagen worden ver-
voerd.
De sleepkabel moet elastisch zijn, zodat beide wagens niet aan schokbelastin-
gen worden blootgesteld. Daarom alleen kunststofvezel kabels of kabels van
soortgelijk elastisch materiaal gebruiken.
Bij het slepen mogen geen ontoelaatbaar hoge trekkrachten en geen schokbe-
lastingen optreden. Bij het slepen over onverharde wegen bestaat altijd het ge-
vaar, dat de bevestigingsdelen te zwaar worden belast en beschadigd raken.
De sleepkabel resp. de sleepstang aan het sleepoog » pagina 195, Sleepoog
voor resp. » pagina 195, Sleepoog achter resp. aan de afneembare kogelkop van
de trekhaak » pagina 121 bevestigen.
194
Tips om het zelf te doen
Let op
Wij adviseren een sleepkabel uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijgbaar is.
Voor het slepen is een zekere ervaring nodig. Beide bestuurders moeten met de
bijzonderheden van het slepen vertrouwd zijn. Bestuurders die daarmee geen er-
varing hebben, kunnen beter niet afslepen of worden afgesleept.
Bij het afslepen de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen, vooral met
betrekking tot de te gebruiken markering.
De sleepkabel mag niet zijn verdraaid, omdat onder bepaalde omstandigheden
het sleepoog voorop uw wagen zou kunnen worden losgedraaid.
Sleepoog voor
Afbeelding 148 Voorbumper: Afdekkap / montage van het sleepoog
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 194 en volg deze op.
De afdekkap voorzichtig als volgt verwijderen.
Op de linker helft van de afdekkap in pijlrichting drukken » Afbeelding 148 -
.
De afdekkap uit de voorbumper verwijderen.
Het sleepoog met de hand linksom tot de aanslag vastdraaien » Afbeelding 148
-
. Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoorbeeld de wielsleutel, het sleep-
oog van een andere wagen of een gelijksoortig voorwerp te gebruiken dat door
het oog kan worden gestoken.
Om de afdekkap na het verwijderen van het sleepoog weer aan te brengen de-
ze in de bevestigingen aanbrengen en vervolgens op de rechterzijde van de af-
dekkap drukken. De afdekking moet correct vastklikken.
VOORZICHTIG
Het sleepoog moet altijd tot de aanslag worden vastgedraaid en stevig worden
vastgezet, anders kan het sleepoog bij het af- of aanslepen losraken.
Sleepoog achter
Afbeelding 149
Sleepoog achter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 194 en volg deze op.
Het sleepoog achter bevindt zich rechts onder de achterbumper » Afbeelding 149.
Wagens met een trekhaak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 194 en volg deze op.
Bij wagens met af fabriek ingebouwde trekhaak kan voor het afslepen de gemon-
teerde afneembare trekhaak worden gebruikt » pagina 121, Aanhangwagenge-
bruik.
Het afslepen met de trekhaak is een volwaardige vervanging voor het afslepen
met het sleepoog.
VOORZICHTIG
Bij gebruik van een ongeschikte sleepstang kunnen de afneembare kogelkop en
de wagen worden beschadigd.
195
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Let op
De afneembare kogelkop moet altijd worden meegenomen, om deze zo nodig
voor het afslepen te gebruiken.
196
Tips om het zelf te doen
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Zekeringen in het dashboard
198
Zekeringen in de motorruimte 199
De afzonderlijke stroomkringen zijn door middel van smeltzekeringen beveiligd.
Voor het vervangen van een zekering moeten het contact en de betreffende
verbruiker worden uitgeschakeld.
Vaststellen welke zekering bij de uitgevallen verbruiker hoort » pagina 198, Ze-
keringen in het dashboard of » pagina 199, Zekeringen in de motorruimte.
De kunststof klem uit de houder in de afdekking van de zekeringenhouder ne-
men, op de betreffende zekering steken en deze verwijderen.
Een doorgebrande zekering is aan een doorgesmolten metalen strookje te her-
kennen. De doorgebrande zekering door een nieuwe zekering met hetzelfde
ampèrage vervangen.
Kleur van de zekering Max. stroomsterkte in ampère
lichtbruin 5
donkerbruin 7,5
rood 10
blauw 15
geel 20
wit 25
groen 30
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 163, Motorruimte.
VOORZICHTIG
Zekeringen "niet repareren" en ook niet vervangen door zwaardere - brandge-
vaar! Bovendien kunnen andere delen van de elektrische installatie worden be-
schadigd.
Als een nieuw geplaatste zekering na korte tijd weer doorbrandt, moet de elek-
trische installatie zo snel mogelijk door een erkend reparateur worden gecontro-
leerd.
Let op
Wij adviseren, altijd reservezekeringen in de wagen mee te nemen. Een doosje
reservezekeringen is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Op één zekering kunnen meerdere verbruikers zijn aangesloten.
Op één zekering kunnen, afhankelijk van de wagenuitrusting, meerdere verbrui-
kers zijn aangesloten.
Bij een verbruiker kunnen meerdere zekeringen horen.
Meerdere verbruikers kunnen gezamenlijk via een zekering zijn beveiligd.
197
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen in het dashboard
Afbeelding 150
Onderzijde van het dashboard:
Afdekking van de zekeringen-
houder
Afbeelding 151 Schematische weergave van de zekeringenhouder voor wa-
gens met links / rechts stuur
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 197 en volg deze op.
De zekeringen bevinden zich aan de linkerzijde van het dashboard achter een af-
dekking.
De afdekking voorzichtig in pijlrichting openen en verwijderen » Afbeelding 150.
Nadat de zekering vervangen is, de afdekking tegen de pijlrichting in weer in
het dashboard aanbrengen, zodat de geleidingsnokken in de openingen van het
dashboard worden gevoerd. De afdekking sluiten tot deze vergrendelt.
Zekeringenoverzicht in het dashboard
Nr.
Verbruiker
1 S-contact
2 Start-stopsysteem, airconditioning
Nr. Verbruiker
3 Instrumentenpaneel, lichtbundelhoogteverstelling
4 Regelapparaat voor ABS, toets voor start-stopsysteem
5 Benzinemotor: Snelheidsregelsysteem
6 Achteruitrijlamp (schakelbak)
7 Contact, motorregelapparaat, automatische versnellingsbak
8 Rempedaalschakelaar, koelluchtventilator
9
Bediening voor verwarming, regelapparaat voor airconditioning, par-
keerhulp, regelapparaat voor bochtenverlichting, koelluchtventilator,
ruitensproeiers
10 Ruitensproeierinstallatie
11 Spiegelverstelling
12 Regelapparaat voor aanhangwagenherkenning
13 Regelapparaat voor automatische versnellingsbak
14
Motor voor halogeenprojectorkoplampen met bochtenverlichtingsfunc-
tie
15 PDA-navigatiesysteem
16 Elektrohydraulische stuurbekrachtiging
17 Voeding van de lichtschakelaar
18 Spiegelverwarming
19 S-contact
20 Alarm
21 Achteruitrijlampen, mistlampen met CORNER-functie
22
Bediening voor verwarming, regelapparaat voor airconditioning, par-
keerhulp, telefoon, instrumentenpaneel, stuurhoeksensor, ESC, regel-
apparaat elektrische installatie, multifunctiestuurwiel
23 Verlichting interieur, opbergvak en bagageruimte, stadslicht
24 Centraal regelapparaat
25 Stoelverwarming
26 Achterruitwisser
27 Telefoonvoorbereiding
28 Benzinemotor: Absorptie-koolfilterklep, dieselmotor: Regelklep
29 Inspuiting, waterpomp
198
Tips om het zelf te doen
Nr. Verbruiker
30
Brandstofpomp, contact, snelheidsregelsysteem, bediening van PTC-
relais
31 Lambdasonde
32 Hogedrukbrandstofpomp, drukklep
33 Motorregelapparaat
34 Motorregelapparaat, onderdrukpomp
35 Dagrijverlichting / radio voor wagens met start-stopsysteem
36 Grootlicht
37 Mistachterlicht, DC/DC-omvormer start-stopsysteem
38 Mistlampen
39 Aanjager voor verwarming
40-41 Vrij
42 Achterruitverwarming
43 Claxon
44 Ruitenwissers voorruit
45 Centraal regelapparaat van comfortsysteem
46 Motorregelapparaat, brandstofpomp
47 Sigarettenaansteker, stopcontact in bagageruimte
48 ABS, start-stopsysteem (DC/DC)-omvormer ESP
49 Knipperlichten, remlichten
50 Start-stopsysteem (DC/DC)-omvormer, radio
51 Elektrische ruitbediening (voor en achter) - linkerzijde
52 Elektrische ruitbediening (voor en achter) - rechterzijde
53 Parkeerlicht - linkerzijde, elektrisch schuif-kanteldak
54 Start-stopsysteem (instrumentenpaneel), alarm
55 Regelapparaat voor automatische versnellingsbak
56 Koplampsproeiers, parkeerlicht - rechterzijde
57 Linkerdimlicht, lichtbundelhoogteverstelling
58 Rechterdimlicht
Zekeringen in de motorruimte
Afbeelding 152 Accu: Afdekking van de zekeringenhouder
Afbeelding 153
Schematische weergave van de
zekeringenhouder in de motor-
ruimte
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 197 en volg deze op.
De borgbeugel van het deksel van de zekeringenhouder gelijktijdig in pijlrich-
ting
A
» Afbeelding 152 samendrukken en het deksel in pijlrichting
B
schuiven.
Met een platte schroevendraaier de klemmen in de openingen
C
ontgrendelen
en het deksel in pijlrichting
D
omhoogklappen.
Zekeringenoverzicht in de motorruimte
Nr.
Verbruiker
1 Dynamo
2 Vrij
3 Interieur
4 Extra verwarming
5 Interieur
199
Zekeringen en gloeilampjes
Nr. Verbruiker
6 Gloeibougies, koelluchtventilator
7 Elektrohydraulische stuurbekrachtiging
8 ABS resp. ASR resp. ESC
9 Koelluchtventilator
10 Automatische versnellingsbak
11 ABS resp. ASR resp. ESC
12 Centraal regelapparaat
13 Extra verwarming
Let op
De zekeringen nr. 1 -7 door een erkend reparateur laten vervangen.
Gloeilampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Koplamp
201
Gloeilampje van dim- en grootlicht vervangen (halogeenprojectorkoplamp)
201
Gloeilampje van dim- en grootlicht / dimlicht vervangen
(halogeenprojectorkoplamp)
202
Gloeilampje van grootlicht vervangen (halogeenprojectorkoplamp) 202
Gloeilampje van knipperlicht voor vervangen
202
Gloeilampje van stadslicht voor vervangen
202
Mistlamp en dagrijverlichting
203
Mistlamp Fabia Scout, Fabia RS
203
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen
204
Achterlicht 204
Het vervangen van gloeilampjes vereist een bepaalde handigheid. Daarom advise-
ren wij, om bij onzekerheid het vervangen van een gloeilampje door een erkend
reparateur te laten uitvoeren.
Voor het vervangen van gloeilampjes het contact en alle verlichting uitschake-
len.
Defecte gloeilampjes mogen alleen worden vervangen door gloeilampjes van
hetzelfde type. De typeaanduiding staat op de lampvoet of op het glas van de
lamp.
Er bevindt zich een opbergruimte voor reservelampjes in de kunststof box in het
reservewiel of onder de bekleding van de bagageruimte.
ATTENTIE
Als de weg niet voldoende verlicht is of als de wagen niet of slechts moeilijk
door andere verkeersdeelnemers kan worden gezien, kunnen ongevallen wor-
den veroorzaakt.
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 163, Motorruimte.
H7- en H4-gloeilampjes staan onder druk en kunnen bij vervanging van het
gloeilampje springen - gevaar voor verwondingen! Daarom adviseren wij, bij
het vervangen van gloeilampjes handschoenen en een veiligheidsbril te dra-
gen.
VOORZICHTIG
Het glas van de gloeilamp niet met blote vingers aanraken (ook de allerkleinste
vervuiling verkort de levensduur van de gloeilamp). Een schone doek, servet of
iets dergelijks gebruiken.
Bij het uit- en inbouwen van de kentekenplaatverlichting en het achterlicht er-
op letten, dat de lak van de wagen en de verlichtingseenheid niet worden be-
schadigd.
Let op
In dit instructieboekje is alleen het vervangen van gloeilampjes beschreven,
voor de gloeilampjes die u zelf zonder problemen kunt vervangen. Het vervangen
van de andere gloeilampjes moet aan een erkend reparateur worden overgelaten.
Wij adviseren altijd een doosje met reservegloeilampjes in de wagen mee te ne-
men. Reservegloeilampjes zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accesoirepro-
gramma.
Wij adviseren, om na het vervangen van een gloeilampje voor het groot- of dim-
licht de koplampafstelling door een erkend reparateur te laten controleren.
In geval van een defecte led moet een erkend reparateur worden opgezocht.
200
Tips om het zelf te doen
Koplamp
Afbeelding 154 Overzicht van de gloeilampjes: Halogeenkoplampen / halo-
geenprojectorkoplampen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 200 en volg deze op.
Overzicht van de gloeilampjes in de halogeenkoplamp
A
- Dim-, groot- en stadslicht
B
- Knipperlicht voor
Overzicht van de gloeilampjes in de halogeenprojectorkoplamp
1
- Dimlicht en grootlicht
2
- Stads- en grootlicht
3
- Knipperlicht
Gloeilampje van dim- en grootlicht vervangen
(halogeenprojectorkoplamp)
Afbeelding 155
Gloeilampje van dim- en groot-
licht uitbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 200 en volg deze op.
De rubber afdekking
A
» Afbeelding 154 op pagina 201 verwijderen.
De stekker van het gloeilampje lostrekken, de borgbeugel ontgrendelen en het
gloeilampje verwijderen » Afbeelding 155.
Het gloeilampje zodanig aanbrengen, dat de grendelnokken van de sokkel van
het gloeilampje in de uitsparingen van de reflector passen.
De borgbeugel vergrendelen en de stekker van het gloeilampje aanbrengen.
De rubber afdekking
A
aanbrengen.
201
Zekeringen en gloeilampjes
Gloeilampje van dim- en grootlicht / dimlicht vervangen
(halogeenprojectorkoplamp)
Afbeelding 156
Gloeilampje van dim- en groot-
licht / dimlicht uitbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 200 en volg deze op.
De rubber afdekking
1
» Afbeelding 154 op pagina 201 verwijderen.
De stekker met het gloeilampje tot de aanslag in pijlrichting draaien » Afbeel-
ding 156 en verwijderen.
Het gloeilampje vervangen, de stekker met het nieuwe gloeilampje aanbrengen
en tot de aanslag tegen de pijlrichting in draaien.
De rubber afdekking
1
aanbrengen.
Gloeilampje van grootlicht vervangen
(halogeenprojectorkoplamp)
Afbeelding 157
Gloeilampje van grootlicht uit-
bouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 200 en volg deze op.
De rubber afdekking
2
» Afbeelding 154 op pagina 201 verwijderen.
De stekker met het gloeilampje tot de aanslag in pijlrichting draaien » Afbeel-
ding 157 en verwijderen.
Het gloeilampje vervangen, de stekker met het nieuwe gloeilampje aanbrengen
en tot de aanslag tegen de pijlrichting in draaien.
De rubber afdekking
2
aanbrengen.
Gloeilampje van knipperlicht voor vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 200 en volg deze op.
De fitting
B
» Afbeelding 154 op pagina 201 resp. de fitting
3
tot de aanslag
linksom draaien en samen met het gloeilampje voor het knipperlicht verwijde-
ren.
Het lampje vervangen, de fitting met het nieuwe lampje aanbrengen en tot de
aanslag rechtsom draaien.
Gloeilampje van stadslicht voor vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 200 en volg deze op.
De rubber afdekking
A
» Afbeelding 154 op pagina 201 resp.
2
verwijderen.
De lamphouder vastpakken en uit de koplamp trekken.
Het gloeilampje vervangen en de lamphouder met het gloeilampje weer in de
koplamp steken.
De rubber afdekking aanbrengen.
202
Tips om het zelf te doen
Mistlamp en dagrijverlichting
Afbeelding 158 Voorbumper: Rooster / uitbouwen van de mistlamp
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 200 en volg deze op.
Overzicht van de gloeilampjes » Afbeelding 158
A
- Gloeilampje van dagrijverlichting
B
- Gloeilampje van mistlamp
Afdekkap verwijderen
Het rooster bij de met pijlen gemarkeerde plaatsen vastpakken » Afbeelding
158 -
en de afdekkap in pijlrichting verwijderen.
Gloeilampje van mistlamp resp. dagrijverlichting vervangen
Een hand in de opening van het rooster steken en de blokkeringsnok » Afbeel-
ding 158 -
in pijlrichting drukken.
De mistlamp verwijderen.
De stekker met het gloeilampje tot de aanslag linksom draaien en verwijderen.
Het lampje vervangen, de stekker met het nieuwe lampje aanbrengen en tot de
aanslag rechtsom draaien.
Voor het opnieuw inbouwen de mistlamp eerst met de blokkeringsnok aan de
kant aanbrengen die het verst van de kentekenplaat is verwijderd.
De mistlamp aan de zijde van de kentekenplaat op zijn plaats drukken.
De afdekkap eerst met de blokkeringsnok aanbrengen die het verst van de ken-
tekenplaat is verwijderd.
De afdekkap aan de zijde van de kentekenplaat op zijn plaats drukken. De af-
dekking moet correct vastklikken.
Mistlamp Fabia Scout, Fabia RS
Afbeelding 159 Voorbumper: Fabia Scout / Fabia RS
Afbeelding 160
Voorbumper: Mistlamp / Mistlamp: Gloeilampje vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 200 en volg deze op.
Afdekkap en mistlap uitbouwen
In de opening boven de mistlamp » Afbeelding 159 -
(Fabia Scout) de draad-
beugel » pagina 186, Wagengereedschap steken en de afdekkap verwijderen.
Een vinger in de opening naast de mistlamp » Afbeelding 159 -
(Fabia RS) ste-
ken en de afdekkap verwijderen.
Met de schroevendraaier » pagina 186, Wagengereedschap de schroeven » Af-
beelding 160 -
eruit draaien.
De mistlamp verwijderen.
203
Zekeringen en gloeilampjes
Gloeilampje vervangen en mistlamp inbouwen
De vergrendeling
1
» Afbeelding 160 van de stekker
A
indrukken en de stek-
ker uit de fitting
B
verwijderen.
De fitting
B
met het gloeilampje tot de aanslag in pijlrichting draaien en verwij-
deren.
Het gloeilampje vervangen, de fitting met het nieuwe gloeilampje aanbrengen
en tot de aanslag tegen de pijlrichting in draaien.
De stekker
A
aansluiten op de fitting
B
.
De schroeven weer erin draaien en de afdekkap monteren. De afdekking moet
correct vastklikken.
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen
Afbeelding 161
Achterklep: Kentekenplaatver-
lichting
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 200 en volg deze op.
Een platte schroevendraaier in de opening bij de pijl » Afbeelding 161 steken en
voorzichtig naar het midden van de kentekenplaatverlichting drukken, de ken-
tekenplaatverlichting springt iets naar buiten.
De kentekenplaatverlichting verwijderen.
Het defecte gloeilampje uit de houder verwijderen en een nieuw gloeilampje
aanbrengen.
De glazen afdekking weer aanbrengen en tot de aanslag aandrukken.
Daarbij op de juiste inbouwpositie van de glazen afdekking letten.
Achterlicht
Afbeelding 162 Kunststofmoer / achterlicht
Afbeelding 163
Achterlicht: Overzicht van de
gloeilampjes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 200 en volg deze op.
Overzicht van de gloeilampjes » Afbeelding 163
1
- Mistachterlicht / achteruitrijlicht
2
- Knipperlicht
3
- Remlicht
4
- Stadslicht
Achterlicht uit- en inbouwen
De achterklep openen.
Met één hand het achterlicht vasthouden en met de andere hand de kunststof-
moer » Afbeelding 162 -
losdraaien.
204
Tips om het zelf te doen
Het achterlicht vastpakken en voorzichtig met heen en weer gaande bewegin-
gen schuin naar achteren verwijderen. Het doorvoerrubber met de kabels niet
uit de carrosserie trekken.
Bij het inbouwen het achterlicht eerst met de bout
A
in de opening in de car-
rosserie aanbrengen » Afbeelding 162.
De achterlichtunit voorzichtig zodanig in de carrosserie drukken, dat de pennen
B
in de steunen van de carrosserie vallen.
Met één hand het achterlicht vasthouden en met de andere hand de
moer » Afbeelding 162 - aanbrengen en vastdraaien.
Gloeilampjes in het achterlicht vervangen
Voor het vervangen van het lampje de lampfitting tot de aanslag linksom draai-
en en deze uit de behuizing verwijderen » Afbeelding 163.
Het lampje vervangen, de fitting met het lampje weer in de behuizing plaatsen
en tot de aanslag rechtsom draaien.
Let op
Voor het los- en vastdraaien van de kunststof moer kunt u een munt of een ver-
gelijkbaar voorwerp gebruiken.
205
Zekeringen en gloeilampjes
Technische gegevens
Technische gegevens
Wagengegevens
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Kenmerkende wagengegevens
206
Afmetingen 207
Wagenspecifieke gegevens afhankelijk van het motortype
209
De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang boven
de informatie in dit instructieboekje.
De rijprestaties zijn bepaald zonder prestatieverminderende meeruitvoeringen
zoals bijvoorbeeld airconditioning.
Kenmerkende wagengegevens
Afbeelding 164
Sticker met wagengegevens / typeplaatje
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 206 en volg deze op.
Sticker met wagengegevens
De sticker met wagengegevens » Afbeelding 164 - bevindt zich onder de bo-
dembekleding in de bagageruimte.
Op de sticker met wagengegevens staan de volgende gegevens:
Voertuigidentificatienummer (VIN)
Model
Versnellingsbakcode, laknummer, interieuruitvoering, motorvermogen, mo-
torcode
Gedeeltelijke wagenbeschrijving
Rijklaar gewicht (in kg)
Verbruik (in l/100 km) - stadsverkeer/buitenweg/gecombineerd
CO
2
-emissie - gecombineerd (in g/km)
De aangegeven posities
5
,
6
en
7
op de sticker met wagengegevens gelden
alleen voor sommige landen.
Typeplaatje
Het typeplaatje » Afbeelding 164 -
bevindt zich onder op de B-stijl aan bijrij-
derszijde.
Het typeplaatjes bevat de volgende gegevens:
Maximaal toelaatbaar gewicht
Maximaal toelaatbaar treingewicht (wagen + aanhangwagen)
Maximaal toegestane voorasbelasting
Maximaal toegestane achterasbelasting
Voertuigidentificatienummer (VIN)
Het VIN-nummer (chassisnummer) is in de motorruimte ingeslagen op de rechter
veerpootsteun. Dit nummer staat ook op een plaatje in de linkeronderhoek van
de voorruit (samen met een VIN-streepjescode)
Motornummer
Het motornummer (drie posities tellende code en het serienummer) is op het mo-
torblok ingeslagen.
Rijklaar gewicht
Het aangegeven rijklaar gewicht dient alleen ter oriëntatie. Deze waarde is be-
paald zonder verdere gewichtsverhogende uitrustingen, zoals bijvoorbeeld air-
conditioning, reservewiel en trekhaak.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
206
Technische gegevens
Het rijklaar gewicht is bepaald met een bestuurder van 75 kg, incl. bedrijfsvloei-
stoffen en wagengereedschap en een voor 90% gevulde brandstoftank.
Uit het verschil tussen het maximaal toegestaan gewicht en het rijklaar gewicht
is het mogelijk bij benadering het laadvermogen te bepalen » .
Het laadvermogen bestaat uit de volgende gewichten:
passagiers,
alle bagage en overige belading,
dakbelasting inclusief het dakdragersysteem,
uitrustingen die niet tot het rijklaar gewicht behoren,
aanhangwagenkogeldruk bij aanhangwagengebruik (max. 50 kg).
Meting van het brandstofverbruik en de CO
2
-emissie volgens ECE-voorschriften
en EU-richtlijnen
De meting van de cyclus voor het stadsverkeer begint met een koude start van de
motor. Vervolgens wordt een stadsrit gesimuleerd.
Bij de cyclus voor buitenwegen wordt het alledaagse gebruik gesimuleerd door de
wagen in alle versnellingen meermaals te accelereren en af te remmen. De rij-
snelheid varieert daarbij tussen 0 en 120 km/h.
De berekening van het gemiddelde brandstofverbruik gebeurt met een wegings-
factor van ongeveer 37% voor de stadscyclus en 63% voor de buitenwegcyclus.
ATTENTIE
De aangegeven waarden voor de maximaal toegestane gewichten mogen niet
worden overschreden - gevaar voor ongevallen en beschadiging!
Let op
Op verzoek kan het exacte gewicht van uw wagen bij een erkend reparateur
worden opgevraagd.
De waarden voor het brandstofverbruik en de emissies zijn vastgesteld aan de
hand van regels en onder omstandigheden die door wettelijke of technische
voorschriften voor de bepaling van bedrijfsgegevens en technische gegevens van
motorvoertuigen zijn vastgelegd.
In de praktijk kunnen, afhankelijk van uitrustingen, rijstijl, verkeerssituatie,
weersomstandigheden en toestand van de wagen, brandstofverbruikswaarden
ontstaan die van de aangegeven waarden afwijken.
Afmetingen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 206 en volg deze op.
Wagenafmetingen (in mm)
FABIA
FABIA
GreenLine
FABIA SCOUT FABIA RS COMBI
COMBI
GreenLine
COMBI SCOUT COMBI RS
Lengte 4000 4000 4032 4029 4247 4247 4275 4276
Breedte 1642 1642 1658 1642 1642 1642 1658 1642
Breedte incl. de buiten-
spiegels
1886 1886 1886 1886 1886 1886 1886 1886
Hoogte
1498/1513
a)
1484
b)
1484
b)
1498/1513
a)
1484
b)
1492
1498/1513
a)
1484
b)
1484
b)
1498/1513
a)
1484
b)
1494
Bodemvrijheid 134/149
a)
/119
b)
119
b)
134 129 135/149
a)
/119
b)
135/119
b)
135 129
207
Technische gegevens
FABIA
FABIA
GreenLine
FABIA SCOUT FABIA RS COMBI
COMBI
GreenLine
COMBI SCOUT COMBI RS
Wielbasis 2465 2465 2465 2464 2465 2465 2465 2464
Spoorbreedte voor/achter
1433/1426
(1417/1410)
c)
(1429/1422)
d)
1417/1410 1433/1426 1423/1415
1433/1426
(1417/1410)
c)
(1429/1422)
d)
1417/1410 1433/1426 1423/1415
a)
De waarde is van toepassing op het pakket voor slechte wegen.
b)
De waarde is van toepassing op het sportonderstel.
c)
Geldt voor wagens met de 1,2 l/77 kW TSI en 1,6 l/77 kW TDI CR motor met 15"-wielen.
d)
Geldt voor wagens met de 1,6 l/77 kW MPI, 1,6 l/55 kW TDI CR en 1,6 l/66 kW TDI CR Motor met 14"-wielen.
208
Technische gegevens
Wagenspecifieke gegevens afhankelijk van het motortype
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 206 en volg deze op.
De aangegeven waarden zijn vastgesteld aan de hand van regels en onder omstandigheden die door wettelijke of technische voorschriften voor de bepaling van be-
drijfsgegevens en technische gegevens van motorvoertuigen zijn vastgelegd.
1,2 l/44 kW motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
44/5200 108/3000 3/1198
Rijprestaties FABIA COMBI
Topsnelheid (km/h) 155 156
Acceleratie 0-100 km/h (s) 16,5 16,7
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 800
a)
/900
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 540/500
c)
550/450
c)
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
c)
Wagens zonder ABS.
1,2 l/51 kW motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
51/5400 112/3000 3/1198
Rijprestaties FABIA COMBI
Topsnelheid (km/h) 163 164
Acceleratie 0-100 km/h (s) 14,9 15,0
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 800
a)
/900
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 540/500
c)
550/450
c)
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
c)
Wagens zonder ABS.
209
Technische gegevens
1,2 l/63 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
63/4800 160/1500-3500 4/1197
Rijprestaties FABIA COMBI
Topsnelheid (km/h) 177 178
Acceleratie 0-100 km/h (s) 11,7 11,8
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1100
a)
/1200
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 550/500
c)
560/450
c)
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
c)
Wagens zonder ABS.
1,2 l/77 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
77/5000 175/1500-4100 4/1197
Rijprestaties FABIA MG5 FABIA DSG7 COMBI MG5 COMBI DSG7
Topsnelheid (km/h) 191 189 193 190
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,1 10,2 10,2 10,3
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1200
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 560/500
a)
580/500
a)
570/450
a)
590/450
a)
a)
Wagens zonder ABS.
210
Technische gegevens
1,4 l/63 kW motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
63/5000 132/3800 4/1390
Rijprestaties FABIA COMBI
Topsnelheid (km/h) 175 176
Acceleratie 0-100 km/h (s) 12,2 12,3
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1000
a)
/1200
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 550/500
c)
560/450
c)
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
c)
Wagens zonder ABS.
1,6 l/77 kW motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
77/5600 153/3800 4/1598
Rijprestaties FABIA MG5 FABIA AG6 COMBI MG5 COMBI AG6
Topsnelheid (km/h) 190 185 192 186
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,4 11,5 10,5 11,6
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1000
a)
/1200
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 550/500
c)
570/500
c)
560/450
c)
580/450
c)
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
c)
Wagens zonder ABS.
211
Technische gegevens
1,4 l/132 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
132/6200 250/2000-4500 4/1390
Rijprestaties FABIA RS COMBI RS
Topsnelheid (km/h) 224 226
Acceleratie 0-100 km/h (s) 7,3
1,2 l/55 kW TDI CR motor met roetfilter
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
55/4200 180/2000 3/1199
Rijprestaties FABIA
FABIA
GreenLine
COMBI
COMBI
GreenLine
Topsnelheid (km/h) 166 172 167 172
Acceleratie 0-100 km/h (s) 14,2 14,2 14,3 14,3
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1000
a)
/1200
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 590/500
c)
600/450
c)
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
c)
Wagens zonder ABS.
212
Technische gegevens
1,6 l/55 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
55/4000 195/1500-2000 4/1598
Rijprestaties FABIA COMBI
Topsnelheid (km/h) 166 167
Acceleratie 0-100 km/h (s) 14,1 14,2
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1000
a)
/1200
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 600/500
c)
610/450
c)
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
c)
Wagens zonder ABS.
1,6 l/66 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
66/4200 230/1500-2500 4/1598
Rijprestaties FABIA COMBI
Topsnelheid (km/h) 176 177
Acceleratie 0-100 km/h (s) 12,6 12,7
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1200
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 600/500
a)
610/450
a)
a)
Wagens zonder ABS.
213
Technische gegevens
1,6 l/77 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
77/4400 250/1500-2500 4/1598
Rijprestaties FABIA COMBI
Topsnelheid (km/h) 188 190
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,9 11,0
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1200
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 600/500
a)
610/450
a)
a)
Wagens zonder ABS.
214
Technische gegevens
Trefwoordenlijst
A
Aandrijfslipregeling (ASR) 114
Aanhangwagen 121, 124
Aanhangwagengebruik 125
Beladen 125
Aanhangwagengebruik
121
Aanpassingen 150
Aanpassingen en technische wijzigingen
Airbags 152
Service 151
Spoilers
152
ABS 114
Controlelampje 24
Accessoires 150
Accu
Accuvloeistofpeil controleren
174
Afdekking 174
Automatische verbruikersuitschakeling 176
Los- en vastmaken 175
Opladen 175
Rijden in de winter
175
Veiligheidsaanwijzingen 172
Vervangen 176
Accu opladen 175
Achterklep 37
Automatische vergrendeling 38
Achterruit - Verwarming
50
Achterruit ontwasemen 50
Achteruitkijkspiegel
Handmatig dimbare binnenspiegel
53
Achteruitkijkspiegels
Buitenspiegels
53
Afdichtrubbers
Verzorging van de wagen 156
Afgelegde rijafstand
12
Afsleepalarm 36
Afslepen
194
Afstandsbediening 34
Synchronisatieprocedure 35
Airbag 136
Aanpassingen en wijzigingen aan het airbagsys-
teem 152
Activering 137
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 141
Buiten werking stellen 141
Hoofdairbag 140
Voorairbag
138
Zij-airbag 139
Airbag buiten werking stellen 141
Airbagsysteem 136
Airconditioning
Bediening
83
Climatronic 85
Handbediende airconditioning 82
Luchtroosters 79
Alarm 36
Alarmlichten
47
Alarmsysteem 36
Alarm 126
Werking 36
Antblokkeersysteem 114
Antenne
154
Zie Ruiten 156
Armsteun 77
Asbak 72
ASR
114
Controlelampje 24
Auto-Check-Control
19
Automatische verbruikersuitschakeling 176
Automatische versnellingsbak 102
Functiestoringen
105
Handmatig schakelen op het multifunctiestuur-
wiel
104
Keuzehendelbediening 103
Keuzehendelvergrendeling 103
Kick-down
105
Noodontgrendeling keuzehendel
105
Tiptronic 104
Wegrijden en rijden 104
AUX 96
B
Bagageruimte
Achterklep ontgrendelen 38
Afdekking 62
Bagagenetten 62
Bevestigingselementen 61
Noodontgrendeling 38
Oprolbare bagageruimteafdekking (Fabia Combi) 64
Uitklapbare haak
62
Variabele bagageruimtevloer 64
Verlichting 49
Voertuigen van de klasse N1 61
Zie Achterklep
37
Banddraagvermogen
Zie Wielen 180
Banden 177
Maten 178
Nieuwe
179
Slijtagemerktekens 178
Spanning 178
Zie Wielen 179
Bandenafdichtset 191
Bandenreparatie
Band afdichten en oppompen
191
Spanning controleren 192
Voorbereidende werkzaamheden 191
Bandenspanningscontrole
Instelling
180
Bekerhouder
71
Belastingen 206
Benzine
Zie Brandstof
162
Bergwegrijhulp 113
215
Trefwoordenlijst
Bestuurdersruimte
12 volt stopcontact 73
Asbak 72
Opbergvakken 74
Overzicht 9
Sigarettenaansteker 72
Verlichting 48
Bijvullen
Koelvloeistof 171
Motorolie 169
Ruitensproeiervloeistof
166
Bodembescherming 158
Boordcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 13
Brandblusser 185
Brandstof
161
Brandstofmeter 12
Diesel 163
Loodvrije benzine 162
Meter 12
Tanken
161
Zie Brandstof 161
Brandstofverbruik 107
Buitenland
Loodvrije benzine 111
Rijden in het buitenland
111
Buitentemperatuur 15
C
Centrale vergrendeling 31
Ontgrendelen 33
Vergrendelen
33
Chassisnummer (VIN) 206
Circulatiefunctie
Handbediende airconditioning
84
Claxon 9
Climatronic
85
Aanjager regelen 87
Automatische regeling
86
Bedieningselementen 85
Circulatiefunctie
86
Temperatuur instellen 86
Voorruit ontwasemen 87
Comfortbediening van de ruiten 40
Comfortknipperen 45
Communicatiesystemen 88
Computer
Zie Multifunctie-indicatie 13
Conserveren
Zie Verzorging van de wagen 155
Conservering van de holle ruimtes
157
Contact 99
Contactslot 99
Controlelampjes 20
Controleren
Accuvloeistofpeil
174
Koelvloeistof 171
Kogelkop correct bevestigen 123
Motorolie 169
Oliepeil 169
Remvloeistof
172
Ruitensproeiervloeistof 166
D
Dagrijverlichting 44
Dakdragersysteem 69
Bevestigingspunten 70
Daklast
70
DAY LIGHT
Zie Dagrijverlichting 44
Decoratiefolie 156
Diesel
Zie Brandstof
163
Dieselolie
Winterse omstandigheden
163
Digitale klok 12
Dimlicht
43
Door water rijden 111
Dragers
69
Driehoek
185
E
Economisch en milieubewust rijden 107
Economisch rijden
Anticiperend rijden 107
Ballast
109
Bandenspanning 109
Energiebesparend schakelen 107
Energie sparen 109
Korte ritten 108
Met volgas rijden 108
Regelmatig onderhoud
109
Stationair draaien 108
EDS 114
EHBO-set 185
Elektrische energie besparen 107
Elektrische ruitbediening
Centrale vergrendeling
40
Schakelaar in het bestuurdersportier 38
Storingen 40
Toets in het achterportier 39
Toets in het bestuurdersportier
39
Elektrisch schuif-/kanteldak 41
Elektronische wegrijblokkering 99
Elektronisch sperdifferentieel 114
Emissiewaarden 206
ESC
Controlelampje
23
Werking 113
F
Fietsdrager
67
Folie
156
G
Garantie
5
Gereedschap
186
216
Trefwoordenlijst
Gevarendriehoek 185
Gewichten 206
Gloeilampjes
In het achterlicht 204
Vervangen 200
Gordeloprolautomaten 134
Gordels 131
Gordelspanners 134
Grootlicht 45
GSM 88
H
Handbediende airconditioning
Circulatiefunctie
84
Handmatig schakelen
Zie Schakelen 102
Handrem 101
Hendel
Grootlicht
45
Knipperlicht 45
Hoofdairbag 140
Hoofdsteunen 59
In de zittingen steken
60
Hoogteverstelling veiligheidsgordels 134
Hulpsystemen
ABS 24, 114
ASR 24, 114
EDS en XDS
114
ESC 23, 113
Parkeerhulp 115
Snelheidsregelsysteem 116
Start-stopsysteem
118
I
Indicator
Service-interval 16
Individuele instellingen
Ontgrendelen 32
Vergrendelen
32
Inrijden
Banden 106
De eerste 1.500 km 106
Motor 106
Remblokken 106
Instellen
Buitenspiegels 53
Handbediende airconditioning 84
Handmatig dimbare binnenspiegel 53
Hoofdsteunen 59
Klok
12
Stoelen 56
Stuurwiel 97
Verwarming 81
Instrumentenpaneel 10
Overzicht
10
Interieurbewaking 36
ISOFIX 146
J
Juiste zithouding 128
Aanwijzingen 130
Bestuurder
129
Bijrijder 129
Zitplaatsen achterin 129
K
Keuzehendel
Zie Keuzehendelbediening
103
Keuzehendelbediening 103
Kilometerteller
12
Kinderen en veiligheid 143
Kindersloten 29
Kinderzitje
Gebruik van ISOFIX kinderzitjes
146
Gebruik van kinderzitjes
145
Groepenindeling 145
ISOFIX 146
Op de bijrijdersstoel
144
TOP TETHER 147
Kledinghaken 73
Kleppen 50
Klok 12
Knipperen 45
Knipperlicht 45
Koelluchtventilator 166
Koelvloeistof 170
Bijvullen 171
Controlelampje
22
Controleren 171
Displaymeldingen 22
Temperatuurweergave 11
Kogelkop
Bevestiging controleren
123
Monteren 122
Paraatheidsstand 122
Verwijderen 123
Koplamp 201
Koplampen
Koplampsproeiers
52
Rijden in het buitenland 112
Koplampsproeiers
Koplampsproeiers 52
Krachtbegrenzing van het ruitmechanisme
40
Krik 186
Aanbrengen 189
Kunstleer 159
L
Lak
Zie Lakverzorging 155
Lak polijsten
Zie Verzorging van de wagen
155
Lakverzorging 155
Lampjes
Controlelampjes
20
217
Trefwoordenlijst
Licht 43
Alarmlichten 47
Bestuurdersruimte 48, 49
Bundelhoogteverstelling 44
Dagrijverlichting 44
Dimlicht 43
Gloeilampjes vervangen 200
Grootlicht 45
Grootlichtsignaal 45
Halogeenprojectorkoplampen met bochtenver-
lichtingsfunctie
45
In- en uitschakelen 43
Knipperlicht 45
Mistachterlicht 46
Mistlampen 46
Mistlampen met CORNER-functie
46
Parkeerlicht 47
Stadslicht 43
Toeristisch licht 46
Licht in- en uitschakelen 43
Loodvrije benzine
111
Luchtroosters 79
M
MAXI DOT
Hoofdmenu 18
Instellingen 18
Zie MAXI DOT-display
18
MAXI DOT-display 18
MDI 96
Milieu 107
Milieubewust rijden
107
Milieuvriendelijkheid 110
Mistachterlicht
46
Mistlampen 46
Mobiele telefoon 88
Verbinding met de handsfreeset
91
Motor
Inrijden
106
Motor afzetten 100
Motor starten
99
Motor starten en afzetten 98
Motor afzetten 100
Motorkap
Openen 165
Sluiten 165
Motorolie 167
Bijvullen 169
Controlelampje 22
Controleren 169
Specificatie
168
Verversen 169
Vulhoeveelheid 168
Motorruimte 163
Accu 172
Koelvloeistof
170
Overzicht 166
Remvloeistof 172
Motor starten 99
Starthulp 192, 193
Motor starten en afzetten
98
Multifunctie-indicatie
Bediening 14
Functies 13
Geheugen 14
Multimedia
95
N
N1 61
Nood
Achterklep ontgrendelen 38
Alarmlichten
47
Bandenreparatie 190
Keuzehendelontgrendeling
105
Portiervergrendeling 31
Schuif-/kanteldak 42
Starthulp
192, 193
Wagen afslepen 194
Wagen met de trekhaak afslepen
195
Wiel verwisselen 186
Noodreservewiel
181
Nooduitrusting
Brandblusser 185
EHBO-set 185
Gevarendriehoek 185
Krik 186
Wagengereedschap 186
O
Olie
Zie Motorolie 169
Oliedruk
Displaymeldingen
22
Oliepeilstok 169
Onderhoud 109
Decoratiefolie 156
Ontgrendelen
Afstandsbediening
35
Centrale vergrendeling 33
Zonder centrale vergrendeling 30
Ontgrendelen en vergrendelen 28
Opbergmogelijkheden 74
Opbergvak
Lampje
49
Opbergvakken 74
Overzicht
Bestuurdersruimte 9
Controlelampjes
20
Motorruimte 166
P
Parkeertickethouder 74
Parkeren
Parkeerhulp
115
Passieve veiligheid 127
Rijveiligheid
128
Veiligheidsuitrustingen 127
Vóór elke rit 127
218
Trefwoordenlijst
Pedalen 102
Vloermatten 102
Portier
Controlelampje voor geopend portier 21
Kindersloten 29
Openen 30
Sluiten 30
Portieren
Noodvergrendeling 31
Praktische uitrusting 71
12 volt stopcontact
73
Asbak 72
Bekerhouder 71
Kledinghaken 73
Parkeertickethouder 74
Sigarettenaansteker
72
Productaansprakelijkheid 5
R
Radio-ontvangst
Zie Ruiten 156
Radiografische afstandsbediening
Batterij vervangen
29
Regeling
Lichtbundelhoogte 44
Reinigen 148
Alcantara 159
Bekleding van elektrisch verwarmde stoelen
160
Koplampglazen 157
Kunstleer 159
Kunststof onderdelen 155
Nappaleer
159
Stof 159
Verchroomde delen
156
Wielen 157
Remassistent 113
Rembekrachtiger
101
Remmen
Controlelampje
21
Handrem 101
Informatie voor het remmen
100
Inrijden 106
Rembekrachtiger 101
Remvloeistof 172
Remvloeistof 171
Controleren 172
Displaymeldingen 21
Verversen 172
Reparaties en technische wijzigingen 150
Reservewiel 181
Rijden
Brandstofverbruik
206
Door water op de weg rijden 111
Emissiewaarden 206
In het buitenland 111
Topsnelheid
209
Rijden in de winter
Accu 175
Roetfilter 25
Displaymeldingen 25
Ruiten
156
IJsvrij maken 156
Zie Elektrische ruitbediening 38
Ruitensproeierinstallatie 166
Ruitensproeiersysteem
Ruitensproeiers
51
Ruitensproeiervloeistof
Bijvullen 166
Controlelampje 26
Controleren
166
Wintertijd 166
Ruitenwissers
Bedienen
51
Ruitensproeiervloeistof 166
Ruitenwisserbladen reinigen
52
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen 52
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
53
S
SAFE
Zie Safebeveiliging
32
Safebeveiliging 32
SAFELOCK
Zie Safebeveiliging 32
Schade aan de wagen voorkomen 110
Door water rijden 111
Schakelaars in het bestuurdersportier
Elektrische ruitbediening 38
Schakeladvies 13
Schakelen
Energiebesparend rijden
107
Schakeladvies 13
Versnellingshendel 102
Scheidingsnet 66
Achter de achterbank
66
Achter de voorstoelen 67
Behuizing uit- en inbouwen 67
Schuif-/kanteldak 41
Bedienen 41
Comfortbediening
42
Noodbediening 42
Openen en omhoogzetten 41
Sluiten 41
Service 151
Service-interval
16
Service-intervallen 148
Sigarettenaansteker 72
Sleepoog
Achter
195
Voor 195
Sleutels
28
Sneeuwkettingen 183
Snelheidscode
Zie Wielen
180
Snelheidsmeter 11
Snelheidsregelsysteem
116
219
Trefwoordenlijst
Spiegel
Handmatig dimbare binnenspiegel 53
Make-up 50
Spiegels
Buitenspiegels 53
Spoilers 152
Stadslicht 43
Standen van de automatische versnellingsbak 103
Start-stopsysteem 118
Meldingen 119
Motor afzetten/starten
118
Starthulp 194
Systeem handmatig activeren/deactiveren 119
Werkingsvoorwaarden van het systeem 118
Starthulp 192, 193
Sticker met wagengegevens
206
Stoel
Instellen 56
Stoelen
Hoofdsteunen 59
Neerklappen
57
Verwarming 57
Zittingen uitbouwen 58
Stoelen instellen 128
Stuurbekrachtiging 97
Stuurwiel
97
T
Tanken 161
Brandstof 161
Technische gegevens 206
Telefoon
88
Tiptronic 104
Toerenteller
11
Toeristisch licht 46
Toets voor de centrale vergrendeling 34
Topsnelheid
209
TOP TETHER 147
Transport
Bagageruimte 60
Dakdragersysteem 69
Trekhaak
Beschrijving 121
Gebruik en onderhoud 124
Kogeldruk 121
Typeplaatje 206
U
USB 96
V
Vakken 74
Variabele bagageruimtevloer
64
Bagageruimte onderverdelen 65
Uit- en inbouwen 65
Veiligheid 127
Hoofdsteunen 59
ISOFIX
146
Juiste zithouding 128
Kinderzitjes 143
TOP TETHER 147
Veilig vervoer van kinderen 143
Veiligheidsgordel
Controlelampje
21
Veiligheidsgordels 131
Gordeloprolautomaten 134
Gordelspanners
134
Het natuurkundige principe van een frontale bot-
sing
132
Hoogteverstelling 134
Omgespen en losmaken 133
Reinigen
160
Veilig vervoer van kinderen
Zij-airbag
145
Velgen 177
Ver- en ontgrendelen van binnenuit 34
Verchroomde delen
Zie Verzorging van de wagen 156
Vergrendelen
Afstandsbediening 35
Centrale vergrendeling 33
Noodvergrendeling 31
Zonder centrale vergrendeling 30
Versnellingsbak
Displaymeldingen 19
Vertraagde vergrendeling van de achterklep
Zie Achterklep
38
Vervangen
Accu 176
Gloeilampjes 200
Gloeilampjes in het achterlicht 204
Gloeilampje van dim- en grootlicht - Halogeen-
projectorkoplamp
201, 202
Gloeilampje van grootlicht - Halogeenprojector-
koplamp 202
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting 204
Gloeilampje van knipperlicht voor
202
Gloeilampje van mistlamp en dagrijverlichting 203
Gloeilampje van mistlamp (Scout, RS) 203
Gloeilampje van stadslicht voor 202
Ruitenwisserbladen 52
Zekeringen
197
Zekeringen in de motorruimte 199
Zekeringen in het dashboard 198
Vervanging van onderdelen 150
Verversen
Motorolie 169
Remvloeistof
172
Vervoer van kinderen 143
Verwarming
Achterruit
50
Bedienen 80
Bediening
81
Buitenspiegels 53
Circulatiefunctie 82
Ruiten ontwasemen
81
Stoelen 57
220
Trefwoordenlijst
Verwarming en airconditioning 79
Verwisselen
Wielen 186
Verwisselen van een wiel
Voorbereidende werkzaamheden 187
Verzorging van de wagen 148
Afdichtrubbers 156
Alcantara 159
Automatische wasinstallatie 154
Conserveren 155
Conservering van de holle ruimtes
157
Decoratiefolie 156
Exterieur verzorgen 154
Hogedrukreiniger 154
Interieur verzorgen 158
Koplampglazen
157
Kunstleer 159
Kunststof onderdelen 155
Lak polijsten 155
Nappaleer 159
Portierslotcilinder
157
Stoelbekleding 160
Stof 159
Veiligheidsgordels 160
Verchroomde delen 156
Wasinstallatie
154
Wassen 153
Wassen met de hand 153
Wielen reinigen 157
Vloermatten 102
Zie Vloermatten 102
Voertuigcomputer
Zie Multifunctie-indicatie
13
Voorairbag 138
Voorgloeisysteem
Controlelampje
25
Voorstoelen
55
W
Waarschuwingssymbolen
Zie Controlelampjes
20
Wagenafmetingen 207
Wagengereedschap 186
Wagen opkrikken 189
Wagentoestand
Zie Auto-Check-Control 19
Wassen 148
Automatische wasinstallatie 154
Hogedrukreiniger 154
Met de hand
153
Water
Rijden 111
Weergave
Koelvloeistoftemperatuur 11
Wegrijblokkering
99
Wielbouten
Afdekkappen 182
Antidiefstalwielbout 189
Losdraaien en vastzetten 188
Wielen
Algemene aanwijzingen
177
Bandenmaten 178
Bandenslijtagemerktekens 178
Bandenspanning 178
Belastingindex
180
Bouten 183
Draairichtinggebonden banden 180
Levensduur van banden 178
Noodreservewiel
181
Reservewiel 181
Sneeuwkettingen
183
Snelheidscode 180
Verwisselen 186
Wieldop
182
Wielen opslaan 178
Wielen wisselen
178
Winterbanden 183
Wielen en banden
Wieldoppen 183
Wiel verwisselen
Werkzaamheden naderhand 188
Wiel verwijderen en aanbrengen 187
Winterbanden
Zie Banden 183
Winterse omstandigheden 183
Dieselolie 163
Ruiten ijsvrij maken 156
Sneeuwkettingen
183
Winterbanden 183
X
XDS 114
Z
Zekeringen
Kleurcode 197
Overzicht
197
Vervangen 197
Zij-airbag 139
Zitten en opbergen 55
Zonnekleppen 50
221
Trefwoordenlijst
ŠKODA AUTO a.s. werkt continu aan de verdere verbetering van alle typen en mo-
dellen. Wij vragen u om begrip, dat om deze reden wijzigingen van de leverings-
omvang in de vorm, uitvoering en techniek mogelijk zijn. De gegevens over uiter-
lijk, maten, gewichten, normen en functies van de wagen komen overeen met de
stand van de informatie op het moment van het ter perse gaan van dit instructie-
boekje. Sommige uitrustingen worden pas op een later tijdstip geïntroduceerd of
worden alleen in bepaalde markten aangeboden (informatie hierover is verkrijg-
baar bij ŠKODA Partners). Uit de gegevens, afbeeldingen en beschrijvingen in dit
instructieboekje kunnen geen aanspraken worden afgeleid.
Nadruk, reproductie, vertaling of andere vormen van gebruik, ook van gedeelten,
is zonder schriftelijke toestemming van ŠKODA AUTO a.s. niet toegestaan.
ŠKODA AUTO a.s. behoudt zich uitdrukkelijk alle rechten op grond van het au-
teursrecht voor.
Wijzigingen voorbehouden.
Uitgegeven door: ŠKODA AUTO a.s.
© ŠKODA AUTO a.s. 2013
www.skoda-auto.com
Ook u kunt een bijdrage leveren aan een beter milieu!
Het brandstofverbruik van uw ŠKODA en de hiermee samen-
hangende emissies van schadelijke stoffen wordt hoofdzakelijk
bepaald door uw rijstijl.
Het geluidsniveau en de slijtage van uw auto zijn afhankelijk
van hoe u met uw auto omgaat.
Hoe u milieubewust gebruikmaakt van uw ŠKODA en tegelij-
kertijd zuinig kunt rijden, leest u in dit instructieboekje.
Besteed bovendien extra aandacht aan de met gekenmerkte
delen in het instructieboekje.
Werk met ons samen aan een beter milieu.
Návod k obsluze
Fabia holandsky 11.2013
S55.5610.16.32
5J6 012 732 AF
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216
  • Page 217 217
  • Page 218 218
  • Page 219 219
  • Page 220 220
  • Page 221 221
  • Page 222 222
  • Page 223 223
  • Page 224 224
  • Page 225 225
  • Page 226 226
  • Page 227 227

SKODA Fabia 54 11-2013 de handleiding

Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor