Volvo 2012 de handleiding

Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

VOLVO V60
Instructieboekje Web Edition
BESTE VOLVO-BEZITTER,
DANK U DAT U GEKOZEN HEBT VOOR VOLVO!
Wij hopen dat u jarenlang rijplezier van uw Volvo zult hebben. Bij het
ontwerp hebben veiligheid en comfort van u en uw passagiers voor-
opgestaan. Een Volvo is een van de veiligste auto’s ter wereld. Uw
Volvo is ook ontworpen om aan alle geldende veiligheidsvoorschrif-
ten en milieueisen te voldoen.
Om nog meer plezier van uw auto te hebben, raden wij u aan om
vertrouwd te raken met de uitrusting, de instructies en de onder-
houdsinformatie in dit instructieboekje.
Inhoud
4
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
00
00 Inleiding
Belangrijke informatie................................. 8
Volvo en het milieu.................................... 13
01
01 Veiligheid
Veiligheidsgordels .................................... 18
Airbags...................................................... 21
Airbag activeren/deactiveren*................... 24
SIPS-airbags (zij-airbags) ........................ 26
Opblaasgordijnen (IC-systeem) ............... 28
WHIPS ...................................................... 29
Activering van de veiligheidssystemen .... 31
Safety mode.............................................. 32
Kinderen en veiligheid............................... 33
02
02 Sloten en alarm
Transpondersleutel/sleutelblad................. 48
Privacy locking*......................................... 54
Batterij vervangen transpondersleutel/
PCC*......................................................... 56
Keyless drive*............................................ 58
Vergrendelen/ontgrendelen...................... 62
Kinderslot.................................................. 67
Alarm*....................................................... 68
Inhoud
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
5
03
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening. . 74
Sleutelstanden.......................................... 83
Stoelen en achterbank.............................. 85
Stuurwiel................................................... 90
Verlichting................................................. 91
Wissers en -sproeiers............................. 101
Ruiten en spiegels................................... 104
Kompas*................................................. 109
Elektrisch bedienbaar schuifdak*............ 111
Alcoguard*.............................................. 113
Motor starten.......................................... 117
Motor starten, hulpaccu.......................... 119
Versnellingsbakken................................. 120
Eco DRIVe of Eco Start/Stop DRIVe*...... 126
Vierwielaandrijving, AWD (All Wheel
Drive)*...................................................... 132
Bedrijfsrem.............................................. 133
Parkeerrem.............................................. 135
HomeLink
*............................................ 138
04
04 Comfort en rijplezier
Menu- en meldingsfuncties.................... 144
Menugroep MY CAR.............................. 147
Klimaatregeling....................................... 153
Motor- en interieurverwarming op brand-
stof*......................................................... 163
Extra verwarming*................................... 167
Boordcomputer....................................... 168
Stabiliteits- en tractieregelsysteem,
DSTC....................................................... 170
Rijeigenschappen aanpassen................. 172
Cruisecontrol*......................................... 173
Cruisecontrol .......................................... 175
Adaptieve cruisecontrol*......................... 177
Afstandscontrole*.................................... 187
City Safety™........................................... 190
Collision Warning and Pedestrian Detec-
tion with Auto Brake*.............................. 195
Driver Alert System – DAC*..................... 202
Driver Alert System – (LDW)*.................. 205
Park Assist*............................................. 208
Park Assist-camera*............................... 211
BLIS* – Blind Spot Information System. . 215
Interieurcomfort...................................... 219
05
05 Infotainment
Algemene informatie over infotainment. . 224
Beknopte bedieningsinstructies............. 226
Algemene infotainmentfuncties.............. 231
Radio....................................................... 234
Mediaspeler............................................ 242
Externe geluidsbron via AUX/USB*-
ingang..................................................... 247
Media Bluetooth
* ................................. 250
TV - instelling*......................................... 253
Afstandsbediening* ................................ 257
Bluetooth
-handsfree*............................ 259
Spraakherkenning* mobiele telefoon...... 268
Menufuncties infotainment..................... 272
Inhoud
6
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
06
06 Tijdens het rijden
Rijadviezen.............................................. 278
Tanken.................................................... 281
Brandstof................................................ 282
Lading vervoeren.................................... 286
Bagageruimte.......................................... 289
Rijden met een aanhanger...................... 292
Slepen en bergen.................................... 299
07
07 Wielen en banden
Algemene informatie .............................. 304
Wielen verwisselen ................................. 308
Bandenspanning .................................... 311
Gevarendriehoek en EHBO-set*............. 312
Bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS)*................................................... 313
Provisorische bandenreparatie (TMK) .... 315
08
08 Onderhoud en service
Motorruimte............................................ 322
Gloeilampen............................................ 329
Wisserbladen en ruitensproeiervloeistof. 335
Accu........................................................ 337
Zekeringen.............................................. 341
Verzorging............................................... 352
Inhoud
7
09
09 Specificaties
Type-aanduidingen................................. 360
Maten en gewichten................................ 362
Motorspecificaties................................... 365
Motorolie................................................. 366
Vloeistoffen en smeermiddelen............... 368
Brandstof................................................ 370
Wielen en banden, maten en spanning .. 373
Elektrisch systeem.................................. 375
Typegoedkeuring.................................... 376
Displaysymbolen..................................... 388
10
10 Alfabetisch register
Alfabetisch register................................. 392
Inleiding
Belangrijke informatie
8
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Instructieboekje lezen
Inleiding
Een goede manier om vertrouwd te raken met
uw nieuwe auto is om het instructieboekje te
lezen, idealiter voordat u uw eerste rit maakt.
Zo maakt u kennis met nieuwe functies, krijgt
u tips hoe u het beste in verschillende situaties
met de auto kunt omgaan en leert u hoe u opti-
maal gebruik kunt maken van alle mogelijkhe-
den die uw auto biedt. Besteed ook aandacht
aan de veiligheidsinstructies in het boekje.
De specificaties, constructiegegevens en
afbeeldingen in dit instructieboekje zijn niet
bindend. We behouden ons het recht voor om
zonder voorafgaande mededeling wijzigingen
aan te brengen.
©
Volvo Car Corporation
Optie
Alle soorten opties staan aangegeven met een
sterretje* in het instructieboekje.
Als aanvulling op de standaarduitrusting wor-
den in dit instructieboekje ook de opties (van
fabriekswege gemonteerde uitrusting) en
bepaalde accessoires (ingebouwde extra uit-
rusting) beschreven.
De uitrusting die in het instructieboek wordt
beschreven is niet op alle auto’s aanwezig –
welke uitrusting aanwezig is hangt af van de
verschillende behoeften op de diverse markten
en de landelijke en/of regionale wet- en regel-
geving.
Neem bij twijfel over de standaarduitrusting of
opties/accessoires contact op met een Volvo-
dealer.
Speciale teksten
WAARSCHUWING
Teksten met het kopje WAARSCHUWING
geven aan dat er gevaar voor letsel bestaat.
BELANGRIJK
Teksten met het kopje BELANGRIJK geven
aan dat er gevaar voor materiële schade
bestaat.
N.B.
Teksten met het kopje N.B. duiden op tips
en adviezen die het gebruik van bepaalde
mogelijkheden en functies vergemakkelij-
ken.
Voetnoot
In het instructieboekje komt informatie voor in
de vorm van een voetnoot onder aan de
pagina. Deze informatie vormt een aanvulling
op de tekst waar het nummer van de voetnoot
naar verwijst. Als de voetnoot naar tekst in een
tabel verwijst, worden letters gebruikt in plaats
van cijfers.
Displaymeldingen
In de auto zijn displays aanwezig waarop mel-
dingen kunnen worden weergegeven. Deze
displaymeldingen worden in het instructie-
boekje in iets groter formaat en in het grijs
weergegeven. Voorbeelden daarvan vindt u in
de menuteksten en displaymeldingen van het
informatiedisplay (bijvoorbeeld
Audio-
instellingen
).
Stickers
Er zitten verschillende soorten stickers in de
auto om belangrijke informatie op een simpele
en duidelijke manier over te dragen. De stickers
in de auto zijn van de onderstaande aflopende
waarschuwings-/informatiegraad.
Inleiding
Belangrijke informatie
9
Gevaar voor lichamelijk letsel
G031590
Zwarte ISO-symbolen in een oranje waarschu-
wingsveld, witte tekst/afbeelding in een zwart
tekstveld. Worden gebruikt om te attenderen
op een risico dat, bij het negeren van de waar-
schuwing, kan resulteren in ernstig letsel met
mogelijk dodelijke afloop.
Gevaar voor materiële schade
G031592
Witte ISO-symbolen en een witte tekst/afbeel-
ding in een zwart of blauw waarschuwings- en
tekstveld. Worden gebruikt om te attenderen
op een risico dat, bij het negeren van de waar-
schuwing, kan resulteren in materiële schade.
Informatie
G031593
Witte ISO-symbolen en een witte tekst/afbeel-
ding in een zwart tekstveld.
N.B.
Het is mogelijk dat de stickers die in de
instructieboek staan geen exacte kopieën
zijn van de stickers die in de auto zitten. Ze
dienen alleen om aan te geven hoe de stic-
kers er bij benadering uitzien en waar ze
ongeveer zitten. De informatie die voor uw
auto geldt staat op de desbetreffende stic-
kers in/op uw auto.
Inleiding
Belangrijke informatie
10
Procedurelijsten
Procedures met handelingen die in een
bepaalde volgorde moeten worden uitgevoerd,
staan genummerd in het instructieboekje.
Wanneer er een reeks afbeeldingen bij een
stapsgewijze instructie bestaat, zijn de ver-
schillende stappen van de instructie op
dezelfde manier genummerd als de bijbe-
horende afbeeldingen.
Als voor de instructies bij een reeks afbeel-
dingen de onderlinge volgorde niet rele-
vant is, worden de instructies voorafge-
gaan door letters.
Er komen genummerde en ongenummerde
pijlen voor. Ze worden gebruikt om een
bepaalde beweging weer te geven.
Wanneer er geen reeks afbeeldingen bij een
stapsgewijze instructie bestaat, zijn de ver-
schillende stappen op de standaardmanier
genummerd met normale cijfers.
Positielijsten
Op overzichtsfiguren die de positie van
onderdelen aangeven worden rode cirkels
met daarin een cijfer gebruikt. Hetzelfde
cijfer wordt gehanteerd in de positielijst bij
de afbeelding, met een beschrijving van de
weergegeven objecten.
Opsommingslijsten
Bij opsommingen in het instructieboekje wordt
gebruik gemaakt van een opsommingslijst.
Bijvoorbeeld:
Koelvloeistof
Motorolie
Zie ommezijde
`
``
Dit symbool staat rechts onderaan wanneer
een hoofdstuk wordt voortgezet op de vol-
gende pagina.
Vastlegging van gegevens
De rij- en veiligheidssystemen van de auto
maken gebruik van computers die de functie
van de auto controleren en onderling gegevens
uitwisselen. Een of meer van deze computers
leggen bij een aanrijding of bijna-aanrijding
mogelijk informatie vast over de systemen die
ze bij normale ritten bewaken. De vastgelegde
informatie wordt mogelijk gebruikt door:
Volvo Car Corporation
Service- of reparatiewerkplaatsen
Politie en andere instanties
Derden die wettige aanspraken maken op
kennisname van de informatie of iemand
die door de autobezitter gevolmachtigd is
tot kennisname van de informatie.
Accessoires en extra uitrusting
Een verkeerde aansluiting en montage van
accessoires kan een nadelige invloed hebben
op de werking van de elektronische systemen
van de auto. Bepaalde accessoires werken
alleen, wanneer de bijbehorende software in de
computersystemen van de auto wordt gela-
den. Volvo adviseert u daarom altijd contact op
te nemen met een erkende Volvo-werkplaats,
voordat u accessoires monteert die in verbin-
ding staan met of van invloed zijn op het elek-
trische systeem.
Lasersensor
Deze auto is voorzien van een sensor die
laserstraling uitzendt. Het is daarom essentieel
dat u de aangegeven instructies opvolgt bij het
hanteren van de lasersensor.
De volgende twee stickers met Engelse tekst
zitten op de lasersensormodule:
Inleiding
Belangrijke informatie
11
Op de bovenste sticker in de afbeelding staat
de classificatie van het laserlicht:
Laserstraling - Niet rechtstreeks in de
straal kijken met optische instrumenten -
Klasse 1M laserproduct.
Op de onderste sticker staan de fysische
eigenschappen van het laserlicht:
IEC 60825-1:1993 + A2:2001. Voldoet aan
de normen van de FDA (Amerikaanse keu-
ringsdienst van waren) betreffende de uit-
voering van laserproducten met uitzonde-
ring van de afwijkingen conform “Laser
Notice No. 50”, d.d. 26 juli 2001.
Stralingsgegevens voor lasersensor
De fysische gegevens staan nader omschre-
ven in de volgende tabel.
Maximale pulsenergie 2,64 μJ
Maximaal gem. vermogen 45 mW
Pulsduur 33 ns
Divergentie (horizontaal × verti-
caal)
28° × 12°
WAARSCHUWING
Als u de instructies in dit boekje niet opvolgt,
is het gevaar voor oogletsel groot!
Kijk nooit van een afstand van 100 mm
of minder in de lasersensor (waaruit uit-
eenlopende, onzichtbare laserstralen
komen) met vergrotende optiek zoals
een vergrootglas, microscoop, objectief
of soortgelijke optische instrumenten.
Laat het testen, repareren, demonteren,
afstellen en/of vervangen van de lasers-
ensor of delen ervan over aan een
erkende werkplaats, bij voorkeur aan
een erkende Volvo-werkplaats.
Stel de lasersensor niet bij en voer geen
onderhoud uit dat niet uitdrukkelijk in dit
boekje staat aangegeven om blootstel-
ling aan schadelijke straling tegen te
gaan.
De reparateur dient de speciaal opge-
stelde werkplaatsinformatie voor de
lasersensor te volgen.
Demonteer de lasersensor niet (en ver-
wijder de lenzen evenmin). Een gede-
monteerde lasersensor is een laserpro-
duct klasse 3B volgens de IEC-norm
60825-1. Een laserproduct klasse 3B is
niet veilig voor de ogen en houdt dan
ook een gevaar voor oogletsel in.
Inleiding
Belangrijke informatie
12
Koppel de connector van de lasersen-
sor los voordat u deze van de voorruit
demonteert.
Zorg dat de lasersensor op de voorruit
gemonteerd is alvorens de connector
aan te sluiten.
De lasersensor zendt laserlicht uit wan-
neer de transpondersleutel in stand II
staat, ook al is de motor afgezet (zie
pagina 83 voor de sleutelstanden).
Voor meer informatie over de lasersensor, zie
pagina 190.
Informatie op internet
Op www.volvocars.com vindt u meer informa-
tie over uw auto.
Inleiding
Volvo en het milieu
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
13
Milieubeleid van Volvo Car Corporation
G000000
Zorg voor het milieu is een van de kernwaarden
van Volvo Car Corporation die van invloed zijn
op alle activiteiten. We zijn ervan overtuigd dat
onze klanten onze zorg voor het milieu delen.
Uw Volvo voldoet aan strenge internationale
milieueisen en is bovendien geproduceerd in
een fabriek die zeer schoon is en efficiënt met
hulpbronnen omgaat. Volvo Car Corporation is
gecertificeerd volgens de milieunorm ISO
14001 voor alle fabrieken en de meeste andere
eenheden. We eisen bovendien van onze
samenwerkingspartners dat ze systematisch
aan milieuzorg doen.
Brandstofverbruik
De auto’s van Volvo zijn concurrerend in hun
klasse wat het brandstofverbruik betreft. Een
lager brandstofverbruik levert over het alge-
meen een geringere uitstoot van het broeikas-
gas kooldioxide op.
U als bestuurder kunt uw steentje bijdragen
aan een verlaging van het brandstofverbruik.
Lees voor meer informatie de tekst onder het
kopje Spaar het milieu.
Efficiënte uitlaatgasreiniging
Uw Volvo is gebouwd volgens het concept
“Schoon aan binnen- en buitenkant” – een
concept dat een schone passagiersruimte
combineert met een uitermate efficiënte uit-
laatgasreiniging. In veel gevallen liggen uitlaat-
gasemissies ver onder de geldende normen.
Schone lucht in passagiersruimte
Het interieurfilter zorgt dat stofdeeltjes en pol-
len niet via de luchtinlaatopening in de passa-
giersruimte kunnen dringen.
Een geavanceerd luchtreinigingssysteem,
IAQS* (Interior Air Quality System), zorgt ervoor
dat de lucht die de passagiersruimte binnen-
komt schoner is dan de lucht buiten in het ver-
keer.
Inleiding
Volvo en het milieu
14
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Het systeem bestaat uit een elektronische sen-
sor en een koolstoffilter. De binnenkomende
lucht wordt continu gecontroleerd en als het
gehalte aan bepaalde schadelijke gassen zoals
koolmonoxide te hoog oploopt, wordt de lucht-
inlaat gesloten. Iets dergelijks kan zich voor-
doen in bijvoorbeeld druk verkeer, files of tun-
nels.
Het koolstoffilter zorgt ervoor dat stikstofoxi-
den, laaghangend ozon en koolwaterstoffen
niet binnendringen.
Textielnorm
Het interieur van een Volvo werd dusdanig
vormgegeven dat het gerieflijk en comfortabel
is – ook voor mensen met contactallergieën of
astma. Er is extra veel aandacht besteed aan
de selectie van milieuvriendelijke materialen.
Ze voldoen dan ook aan de eisen van de norm
Öko-Tex 100
1
– een enorme stap op weg naar
een gezonder milieu in de passagiersruimte.
Het Öko-Tex-label stelt regels aan bijvoor-
beeld de veiligheidsgordels, de vloerbekleding
en de gebruikte stoffen. De leren bekledings-
varianten zijn chroomvrij gelooid en voldoen
aan de gestelde certificeringseisen.
Erkende Volvo-werkplaatsen en het
milieu
Met regelmatig onderhoud kunt u de voorwaar-
den scheppen voor een lange levensduur en
een laag brandstofverbruik. Op die manier
draagt u bij aan een schoner milieu. Wanneer
u de reparaties en het onderhoud aan de auto
toevertrouwt aan de werkplaatsen van Volvo,
wordt de auto een onderdeel van ons systeem.
Volvo stelt duidelijke milieu-eisen aan de outil-
lage van onze werkplaatsen om te voorkomen
dat er schadelijke stoffen vrijkomen in het
milieu. Het personeel in de werkplaatsen van
Volvo beschikt over de kennis en het gereed-
schap om optimale zorg voor het milieu te kun-
nen garanderen.
Spaar het milieu
U kunt eenvoudig meehelpen het milieu te
beschermen – hier volgen enkele tips:
Voorkom stationair draaien – zet de motor
af wanneer u langere tijd stilstaat. Houdt u
zich aan de plaatselijke voorschriften.
Rijd economisch – rijd anticiperend.
Voer service en onderhoud uit volgens de
aanwijzingen in het instructieboekje – houd
de geadviseerde intervallen in het Service-
en garantieboekje aan.
Gebruik vóór een koude start altijd de
motorverwarming*, als de auto hiermee is
uitgerust – dit verbetert de startgewillig-
heid, beperkt de slijtage bij koud weer en
zorgt ervoor dat de motor sneller op
bedrijfstemperatuur komt, waardoor het
brandstofverbruik en de uitstoot afnemen.
Bij hoge snelheden neemt het verbruik
aanzienlijk toe vanwege de grotere lucht-
weerstand – bij een verdubbeling van de
snelheid neemt de luchtweerstand met een
factor vier toe.
Hanteer afvalstoffen die schadelijk voor het
milieu zijn, zoals accu’s en olie, op een
milieuvriendelijke manier. Neem contact
op met een werkplaats bij twijfel over de
juiste manier van verwerken van dergelijk
afval – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
Wanneer u deze tips opvolgt, kunt u geld
besparen, zuiniger omspringen met de hulp-
bronnen op aarde en uw auto langer doen
meegaan. Zie pagina 278 en 371 voor meer
informatie en meer tips.
Recycling
Milieumatig verantwoorde recycling van de
auto vormt een belangrijk aspect van de mili-
euzorg van Volvo. De auto is nagenoeg geheel
te recyclen. De laatste eigenaar van de auto
1
Meer informatie staat op www.oekotex.com
Inleiding
Volvo en het milieu
15
wordt daarom verzocht contact op te nemen
met een dealer voor de locatie van een gecer-
tificeerd/erkend recyclingsbedrijf.
Milieu-aspecten van het
instructieboekje
Het FSC-symbool geeft aan dat de papierve-
zels waarvan deze publicatie gemaakt is
afkomstig zijn uit FSC-gecertificeerde bossen
of andere gecontroleerde bronnen.
16
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Veiligheidsgordels .................................................................................. 18
Airbags.................................................................................................... 21
Airbag activeren/deactiveren*................................................................. 24
SIPS-airbags (zij-airbags) ....................................................................... 26
Opblaasgordijnen (IC-systeem) ............................................................. 28
WHIPS .................................................................................................... 29
Activering van de veiligheidssystemen .................................................. 31
Safety mode............................................................................................ 32
Kinderen en veiligheid............................................................................. 33
VEILIGHEID
01 Veiligheid
Veiligheidsgordels
01
18
Algemene informatie
Remmen kan ernstige gevolgen hebben als de
veiligheidsgordel niet wordt gedragen. Let er
daarom op dat alle passagiers hun veiligheids-
gordel omhebben.
Voor optimale bescherming van de veiligheids-
gordel is het van belang dat de gordel goed
tegen het lichaam ligt. Laat de rugleuning niet
te ver achteroverhellen. De veiligheidsgordel
biedt de beste bescherming bij een normale
rijhouding.
Veiligheidsgordel omdoen
Trek de gordel langzaam uit en maak deze vast
door de borglip in de gordelsluiting te steken.
Een duidelijke “klik” geeft aan dat de gordel
vastzit.
Goede positie veiligheidsgordel.
Verkeerde positie veiligheidsgordel. De veilig-
heidsgordel moet over de schouder lopen.
Hoogteverstelling van de gordelgeleider. Druk de
knop in en zet de gordelgeleider hoger of lager. Zet
de gordelgeleider zo hoog mogelijk zonder dat de
gordel daarbij langs de nek schuurt.
Op de achterbank passen de borglippen van
de veiligheidsgordel alleen in de bijbehorende
sluitingen
1
.
Veiligheidsgordel losmaken
Druk op de rode knop van de gordelsluiting en
laat het oprolmechanisme de gordel naar bin-
nen trekken. Als de gordel niet volledig wordt
opgerold, moet u de gordel handmatig zo ver
terugrollen dat deze niet langer slap hangt.
De veiligheidsgordel is geblokkeerd en kan
niet verder worden uitgetrokken:
1
Bepaalde markten.
01 Veiligheid
Veiligheidsgordels
01
``
19
wanneer u de gordel te snel uittrekt
wanneer u remt of optrekt
als de auto sterk overhelt.
Let erop dat:
u geen klemmen of andere accessoires
gebruikt waardoor u de veiligheidsgordel
niet strak langs uw lichaam kunt trekken
er geen slagen in de veiligheidsgordel zit-
ten en dat hij nergens achter blijft steken
de heupgordel laag moet zitten (niet over
de buik)
u de heupgordel over de heupen spant
door de diagonale schoudergordel in de
richting van de schouder omhoog te trek-
ken.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en de airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of
onjuist wordt gebruikt, kan de bescherming
die de airbag bij een aanrijding biedt afne-
men waardoor u als klant ernstig letsel kunt
oplopen.
WAARSCHUWING
Elke veiligheidsgordel is bestemd ter
bescherming van slechts één persoon.
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen aan de veilig-
heidsgordels aan en probeer ze nooit zelf te
repareren. Volvo adviseert u daarvoor con-
tact op te nemen met een erkende Volvo-
werkplaats.
Als een veiligheidsgordel aan grote krach-
ten heeft blootgestaan zoals tijdens een
aanrijding, moet u de veiligheidsgordel in
zijn geheel vervangen. De veiligheidsgordel
kan een deel van zijn beschermende eigen-
schappen hebben verloren, zelfs als de vei-
ligheidsgordel ogenschijnlijk niet bescha-
digd is. Vervang de veiligheidsgordel ook
als deze versleten of beschadigd is. De
nieuwe veiligheidsgordel moet zijn goedge-
keurd en bedoeld voor montage op dezelfde
positie als de vervangen veiligheidsgordel.
Veiligheidsgordel en zwangerschap
G020998
Wanneer u zwanger bent, is het belangrijk dat
u de veiligheidsgordel altijd op de juiste manier
draagt. De veiligheidsgordel moet strak langs
de schouder lopen, waarbij het diagonale deel
van de veiligheidsgordel tussen de borsten en
tegen de zijkant van de buik ligt.
Het heupgedeelte van de veiligheidsgordel
moet vlak tegen de buitenkant van de boven-
benen liggen en zo ver mogelijk onder de buik
liggen. Het mag nooit over de buik omhoog
kunnen glijden. De veiligheidsgordel moet zo
strak mogelijk over het lichaam lopen zonder
onnodige speling. Controleer ook of de veilig-
heidsgordel nergens gedraaid zit.
Naarmate de zwangerschap vordert moeten
zwangere bestuurders de stoel en het stuur
dusdanig verstellen dat ze de auto volledig
01 Veiligheid
Veiligheidsgordels
01
20
onder controle hebben (wat inhoudt dat ze met
gemak bij het stuur en de pedalen moeten kun-
nen komen). Streef ernaar de afstand tussen de
buik en het stuur zo groot mogelijk te maken.
Gordelwaarschuwing
G017726
Er gaan waarschuwingslampjes branden en er
worden geluidssignalen afgegeven wanneer
iemand de gordel niet draagt. Of er geluidssig-
nalen klinken, hangt af van de snelheid. De
waarschuwingslampjes zitten in de plafond-
console en op het instrumentenpaneel.
Het gordelwaarschuwingssysteem geldt niet
voor kinderzitjes.
Achterbank
De functie van de gordelwaarschuwing voor de
achterbank is tweeledig:
Aangeven welke veiligheidsgordels van de
achterbank er worden gebruikt. Bij gebruik
van de veiligheidsgordels of het openen
van een van de achterportieren verschijnt
er een melding op het informatiedisplay.
De melding verdwijnt automatisch na ca.
30 seconden rijden, maar kan ook hand-
matig worden verwijderd door op de knop
READ op de richtingaanwijzerhendel te
drukken.
Waarschuwen dat iemand op de achter-
bank de veiligheidsgordel heeft losgeno-
men. Er wordt gewaarschuwd met een
melding op het informatiedisplay in com-
binatie met een geluidssignaal en een
waarschuwingslampje. De waarschuwing
stopt wanneer de gordel weer is omge-
daan, maar kan ook handmatig worden
bevestigd door op de knop READ te druk-
ken.
De melding op het informatiedisplay, die aan-
geeft welke veiligheidsgordels er gebruikt wor-
den, is altijd beschikbaar. Druk op de knop
READ om de opgeslagen meldingen te zien.
Bepaalde markten
Er gaat een waarschuwingslampje branden en
er worden geluidssignalen afgegeven wanneer
de bestuurder en een eventuele voorpassagier
de gordel niet dragen. Op lage snelheden klinkt
de eerste 6 seconden lang een geluidssignaal.
Gordelspanners
Alle veiligheidsgordels zijn uitgerust met gor-
delspanners. Dit is een mechanisme dat bij een
voldoende krachtige aanrijding de veiligheids-
gordel rond het lichaam spant. De veiligheids-
gordel kan de passagier daarmee beter in de
stoel gedrukt houden.
WAARSCHUWING
De gesp van de veiligheidsgordel aan pas-
sagierszijde nooit aanbrengen in de gordel-
sluiting aan bestuurderszijde. De gesp van
de veiligheidsgordel altijd aanbrengen in de
gordelsluiting aan de juiste zijde. De veilig-
heidsgordels nooit beschadigen en geen
vreemde voorwerpen aanbrengen in de gor-
delsluiting. De veiligheidsgordels en de gor-
delsluiting werken anders mogelijk niet naar
behoren tijdens een aanrijding. Er bestaat
gevaar voor ernstige verwondingen.
01 Veiligheid
Airbags
01
``
21
Waarschuwingssymbool op
instrumentenpaneel
Het waarschuwingssymbool op het instrumen-
tenpaneel gaat branden, wanneer u de trans-
pondersleutel in sleutelstand II of III zet. Het
symbool dooft na ca. 6 seconden, wanneer de
regelmodule heeft vastgesteld dat het airbag-
systeem geen storingen vertoont.
WAARSCHUWING
Als het waarschuwingslampje voor het air-
bagsysteem blijft branden of tijdens het rij-
den korte tijd oplicht, betekent dit dat het
airbagsysteem niet naar behoren werkt. Het
symbool kan ook duiden op een storing in
de gordelspanners, het SIPS- en het IC-sys-
teem of op een andere storing in het sys-
teem. Volvo adviseert u zo spoedig mogelijk
contact op te nemen met een erkende
Volvo-werkplaats.
Behalve het brandende waarschuwingssym-
bool verschijnt er, in die gevallen waarin dat
nodig is, een melding op het informatiedisplay.
Als het waarschuwingssymbool niet werkt,
gaat het waarschuwingsdriehoekje branden en
verschijnt er
SRS airbag Service vereist of
SRS airbag Service spoed op het display.
Volvo adviseert u zo spoedig mogelijk contact
op te nemen met een erkende Volvo-werk-
plaats.
Airbagsysteem
G018665
Airbagsysteem, auto met stuur links.
G018666
Airbagsysteem, auto met stuur rechts.
Het SRS-systeem bestaat uit airbags en sen-
soren. Bij een voldoende krachtige aanrijding
reageren de sensoren, waarna één of meer air-
01 Veiligheid
Airbags
01
22
bags worden opgeblazen. Daarbij worden de
airbags warm. Om de klap op te vangen loopt
de airbag leeg wanneer de inzittende de airbag
raakt. Daarbij treedt er rookvorming in de auto
op. Dit is volkomen normaal. Het totale ver-
loop, van het opblazen tot het leeglopen van de
airbag, neemt enkele tienden van een seconde
in beslag.
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u voor reparatie contact op
te nemen met een erkende Volvo-werk-
plaats. Verkeerde ingrepen in het airbag-
systeem kunnen aanleiding geven tot sto-
ringen in de werking met mogelijk ernstig
lichamelijk letsel tot gevolg.
N.B.
De reactie van de sensoren hangt af van de
ernst van de aanrijding en van het feit of de
veiligheidsgordel aan de bestuurderszijde
of de passagierszijde vooraan wordt gedra-
gen of niet.
Het is dan ook mogelijk dat er bij ongeluk-
ken slechts één (of geen enkele) van de air-
bags wordt opgeblazen. Het airbagsysteem
registreert de botskracht waaraan de auto
blootstaat en stemt de activering van een of
meerdere airbags daarop af.
Ook de capaciteit van de airbags wordt
afgestemd op de botskracht waaraan de
auto blootstaat.
Airbag aan de bestuurderszijde
Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordel aan
de bestuurderszijde ook een airbag in het
stuurwiel. Deze zit opgevouwen in het midden
van het stuurwiel. Het stuurwiel is voorzien van
het opschrift AIRBAG.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en de airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of
onjuist wordt gebruikt, kan de bescherming
die de airbag bij een aanrijding biedt afne-
men waardoor u als klant ernstig letsel kunt
oplopen.
01 Veiligheid
Airbags
01
23
Airbag aan de passagierszijde
Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordel aan
de passagierszijde ook een airbag in het stuur-
wiel. Deze zit opgevouwen in een ruimte boven
het dashboardkastje. Het paneel is voorzien
van het opschrift AIRBAG.
WAARSCHUWING
Om de kans op letsel bij het opblazen van
de airbags te beperken, moeten de passa-
giers zo rechtop mogelijk zitten met hun
voeten op de vloer en hun rug tegen de rug-
leuning. De veiligheidsgordel moet goed
vastzitten.
WAARSCHUWING
Plaats geen voorwerpen voor of boven op
het dashboard in het gebied waar de pas-
sagiersairbag is aangebracht.
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen voorin, wanneer de
airbag aan die kant geactiveerd is.
Laat nooit iemand voor de passagierstoel
zitten of staan.
Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel voorin plaatsnemen,
als de airbag geactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
01 Veiligheid
Airbag activeren/deactiveren*
01
24
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
PACOS deactiveren met sleutel*
Algemene informatie
De passagiersairbag (SRS) voorin kan gedeac-
tiveerd worden met een schakelaar als de auto
is uitgerust met PACOS (Passenger Airbag Cut
Off Switch). Zie de tekst onder het kopje Acti-
veren/deactiveren voor informatie over active-
ring/deactivering.
Schakelaar voor deactivering met sleutel
De schakelaar voor activering/deactivering van
de passagiersairbag, PACOS (Passenger Air-
bag Cut Off Switch) zit aan de passagierszijde
aan de zijkant van het dashboard en u kunt erbij
door het portier aan die kant te openen (zie
onder het navolgende kopje “Activering/deac-
tivering”).
Controleer of de schakelaar in de gewenste
stand staat. Volvo adviseert u het sleutelblad
van de transpondersleutel te gebruiken om de
stand te wijzigen.
Voor informatie over het sleutelblad, zie
pagina 52.
WAARSCHUWING
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren voor de inzittenden.
WAARSCHUWING
Als de auto is uitgerust met een airbag aan
de passagierszijde maar geen PACOS-
schakelaar (Passenger Airbag Cut Off
Switch) heeft, is de airbag altijd geactiveerd.
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen op de passagiers-
stoel, als het brandende symbool
op
de plafondconsole aangeeft dat de passa-
giersairbag geactiveerd is. Het niet opvol-
gen van deze aanbeveling kan levensge-
vaarlijke situaties opleveren voor het kind.
WAARSCHUWING
Laat geen passagier op de passagiersstoel
plaatsnemen, als het waarschuwingslampje
voor het airbagsysteem op het instrumen-
tenpaneel oplicht terwijl de melding op het
plafondpaneel (zie pagina 25) aangeeft
dat de airbag (SRS) aan die kant gedeacti-
veerd is. Dit duidt op een ernstige storing.
Bezoek zo spoedig mogelijk een werk-
plaats. Volvo adviseert u daarvoor contact
op te nemen met een erkende Volvo-werk-
plaats.
Activeren/deactiveren
Locatie van de schakelaar voor activering/deacti-
vering van de passagiersairbag.
De airbag is geactiveerd. Met de schake-
laar in deze stand kunnen passagiers gro-
ter dan 1,40 m aan de passagierszijde op
de voorstoel zitten, maar kinderen in een
kinderzitje of op een kussen beslist niet.
De airbag is gedeactiveerd. Met de scha-
kelaar in deze stand kunnen kinderen in
een kinderzitje of op een kussen aan de
passagierszijde op de voorstoel zitten,
maar passagiers groter dan 1,40 m beslist
niet.
01 Veiligheid
Airbag activeren/deactiveren*
01
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
25
WAARSCHUWING
Geactiveerde airbag (passagiersstoel):
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen op de passagiers-
stoel als de airbag geactiveerd is. Laat
evenmin personen die kleiner zijn dan
1,40 m op deze stoel plaatsnemen.
Gedeactiveerde airbag (passagiersstoel):
Personen groter dan 1,40 m mogen nooit op
de passagiersstoel plaatsnemen, als de air-
bag gedeactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
Berichten
2
2
G017724
Hiermee wordt aangegeven dat de airbag aan de
passagierszijde gedeactiveerd is.
Een tekstmelding en een brandend symbool op
het plafondpaneel op de plafondconsole geven
aan dat de airbag aan de passagierszijde
gedeactiveerd is (zie voorgaande afbeelding).
G017800
Hiermee wordt aangegeven dat de airbag aan de
passagierszijde geactiveerd is.
Een waarschuwingssymbool op de plafondpa-
neel op de plafondconsole geeft aan of de pas-
sagiersairbag voorin geactiveerd is (zie voor-
gaande afbeelding).
N.B.
Bij het omdraaien van de transpondersleutel
naar sleutelstand II of III brandt
ca. 6 seconden lang het waarschuwings-
symbool voor de airbags op het instrumen-
tenpaneel (zie pagina 21).
Daarna gaat de indicator op de plafondcon-
sole branden die de status van de passa-
giersairbag aangeeft. Voor meer informatie
over de verschillende sleutelstanden van de
transpondersleutel, zie pagina 83.
01 Veiligheid
SIPS-airbags (zij-airbags)
01
26
SIPS-airbag
G032949
Bij een aanrijding in de zij wordt een groot deel
van de botskracht door het SIPS-systeem
(Side Impact Protection System) over balken,
stijlen, vloer, dak en andere delen van de car-
rosserie verdeeld. De SIPS-airbags aan de
bestuurders- en de passagierszijde bescher-
men de borstkas en de heupen en vormen een
belangrijk onderdeel van het SIPS-systeem.
Het SIPS-systeem bestaat uit twee hoofdon-
derdelen: de SIPS-airbags en de sensoren. De
SIPS-airbags zijn aangebracht in de rugleu-
ningframes van de voorstoelen.
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u reparatiewerk over te
laten aan een erkende Volvo-werk-
plaats. Verkeerde ingrepen in het SIPS-
airbagsysteem kunnen aanleiding
geven tot storingen in de werking met
mogelijk ernstig lichamelijk letsel tot
gevolg.
Plaats geen voorwerpen tussen de
stoelen en de portierpanelen, omdat dit
gebied binnen de actieradius van de
SIPS-airbag ligt.
Volvo adviseert u alleen stoelhoezen te
gebruiken die door Volvo zijn goedge-
keurd. Andere stoelhoezen kunnen de
SIPS-airbags in hun werking hinderen.
De SIPS-airbag vormt een aanvulling op
de veiligheidsgordel. Draag altijd een
veiligheidsgordel.
Kinderzitjes en SIPS-airbags
De SIPS-airbags beïnvloeden de bescher-
mende werking van kinderzitje en/of comfort-
kussen niet negatief.
Het is mogelijk een kinderzitje/comfortkussen
op de voorstoel te plaatsen, als de auto aan de
passagierszijde niet is uitgerust met een geac-
tiveerde
1
airbag.
Positie
G024377
Bestuurdersplaats, auto met stuur links.
G024378
Passagiersplaats, auto met stuur links.
Het SIPS-systeem bestaat uit SIPS-airbags en
sensoren. Bij een voldoende krachtige aanrij-
1
Voor informatie over het activeren/deactiveren van de airbag, zie pagina 24.
01 Veiligheid
SIPS-airbags (zij-airbags)
01
27
ding reageren de sensoren, die op hun beurt
de gasgeneratoren activeren. De SIPS-airbags
worden vervolgens opgeblazen tussen de
inzittende en het portierpaneel. Daarmee van-
gen de SIPS-airbags de klap van de aanrijding
op voor de inzittende, waarna de airbags weer
leeglopen. De SIPS-airbag wordt normaal
gesproken alleen opgeblazen aan de kant van
de aanrijding.
01 Veiligheid
Opblaasgordijnen (IC-systeem)
01
28
Eigenschappen
De opblaasgordijnen van het IC-systeem (Infla-
table Curtain) maken deel uit van het SIPS-
systeem en de airbags. Ze zitten verborgen
achter de plafondbekleding langs beide zijden
van de auto en beschermen inzittenden op de
buitenste zitplaatsen van de auto. Bij een vol-
doende krachtige aanrijding reageren de sen-
soren, die op hun beurt de opblaasgordijnen
activeren. Het systeem helpt voorkomen dat
de bestuurder en eventuele passagiers bij een
botsing met hun hoofd tegen de binnenkant
van de auto slaan.
WAARSCHUWING
Hang of bevestig nooit zware voorwerpen
aan de plafondhandgrepen. De haak is
alleen bedoeld voor niet al te zware kleding-
stukken (en niet voor harde voorwerpen
zoals paraplu’s).
Schroef of bevestig geen onderdelen op de
plafondbekleding, portierstijlen of de zijpa-
nelen van de auto. Ze kunnen daarbij hun
beschermende werking verliezen. Volvo
adviseert u uitsluitend originele Volvo-
onderdelen, bestemd voor montage op
deze plaatsen, te gebruiken.
WAARSCHUWING
Zorg dat de lading in de auto niet uitsteekt
boven de denkbeeldige, horizontale lijn op
50 mm onder de bovenkant van de portier-
ruiten. Anders is het mogelijk dat het
opblaasgordijn dat schuilgaat achter de pla-
fondbekleding geen bescherming meer
biedt.
WAARSCHUWING
Het opblaasgordijn vormt een aanvulling op
de veiligheidsgordel.
Draag altijd de veiligheidsgordel.
01 Veiligheid
WHIPS
01
``
29
Bescherming tegen whiplash-letsel,
WHIPS
Het WHIPS-systeem (Whiplash Protection
System) bestaat uit energieabsorberende rug-
leuningen en speciaal voor het systeem ont-
wikkelde hoofdsteunen voor de beide voor-
stoelen. Het systeem wordt geactiveerd bij een
aanrijding van achteren, afhankelijk van de
hoek waaronder en de snelheid waarmee het
achteropkomende voertuig de auto raakt en de
materiaaleigenschappen van dat voertuig.
WAARSCHUWING
Het WHIPS-systeem vormt een aanvulling
op de veiligheidsgordels. Draag altijd de vei-
ligheidsgordel.
Eigenschappen van de stoel
Als het WHIPS-systeem wordt geactiveerd,
klappen de rugleuningen van de voorstoelen
naar achteren zodat de zithouding van de
bestuurder en de passagier op de voorstoelen
verandert. Zo wordt de kans op zogeheten whi-
plash-letsel beperkt.
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen in de stoel of het
WHIPS-systeem aan en probeer ze nooit
zelf te repareren. Volvo adviseert u daarvoor
contact op te nemen met een erkende
Volvo-werkplaats.
WHIPS-systeem en kinderzitjes
Het WHIPS-systeem beïnvloedt de bescher-
mende werking van kinderzitje en/of comfort-
kussen niet negatief.
Juiste zithouding
Voor optimale bescherming moeten de
bestuurder en de voorpassagier zoveel moge-
lijk in het midden van de stoel plaatsnemen en
de afstand tussen het hoofd en de hoofdsteun
zo klein mogelijk houden.
Zorg dat u de werking van het WHIPS-
systeem niet nadelig beïnvloedt
Plaats geen voorwerpen op de vloer achter de
bestuurders- of passagiersstoel die het WHIPS-
systeem kunnen hinderen.
01 Veiligheid
WHIPS
01
30
WAARSCHUWING
Plaats geen koffer of iets dergelijks tussen
het zitgedeelte van de achterbank en de
rugleuning van de voorstoelen. Let erop dat
u de werking van het WHIPS-systeem niet
beïnvloedt.
Plaats geen voorwerpen op de achterbank die het
WHIPS-systeem kunnen hinderen.
WAARSCHUWING
Als u een van de ruggedeelten van de ach-
terbank hebt omgeklapt, moet u de voor-
stoel aan dezelfde kant naar voren schuiven
zodat de rugleuning van de stoel niet tegen
het omgeklapte ruggedeelte van de achter-
bank aankomt.
WAARSCHUWING
Als de stoel heeft blootgestaan aan grote
krachten zoals bij een aanrijding van ach-
teren, moet u het WHIPS-systeem laten
controleren. Volvo adviseert u het te laten
controleren door een erkende Volvo-werk-
plaats.
Het WHIPS-systeem kan een deel van zijn
beschermende eigenschappen hebben ver-
loren, zelfs als de stoel ogenschijnlijk intact
is.
Volvo adviseert u contact op te nemen met
een erkende Volvo-werkplaats voor een
controle van het systeem, ook na een lichte
aanrijding van achteren.
01 Veiligheid
Activering van de veiligheidssystemen
01
31
Activering van de veiligheidssystemen
Systeem Activering
Gordelspanners
voorstoelen
Bij kantelen, een
frontale botsing en/
of aanrijding in de zij
en/of van achteren
Gordelspanners
achterbank
Bij kantelen en/of
een frontale botsing
Airbags (SRS) Bij een frontale bot-
sing.
A
SIPS-airbags Bij een aanrijding in
de zij
Opblaasgordijnen
(IC)
Bij een aanrijding in
de zij, kantelen en/of
een frontale botsing
waarbij de auto niet
geheel recht van
voren geraakt wordt
WHIPS-systeem Bij aanrijdingen van
achteren
A
Het is mogelijk dat de airbags niet worden opgeblazen,
ondanks dat de carrosserie van de auto danig vervormd
raakt. Enkele factoren zoals de stijfheid en het gewicht van
het lichaam waarmee de auto in botsing komt, de snelheid
van de auto, de hoek waaronder de botsing plaatsvindt e.d.
zijn van invloed op de wijze van activering van de verschil-
lende veiligheidssystemen in de auto.
Wanneer de airbags werden opgeblazen, advi-
seert Volvo u het volgende:
Laat de auto wegslepen. Volvo adviseert u
hem te laten wegslepen naar een erkende
Volvo-werkplaats. Rijd niet met opgebla-
zen airbags.
Volvo adviseert u het vervangen van de
onderdelen van de veiligheidssystemen in
de auto over te laten aan een erkende
Volvo-werkplaats.
Neem altijd contact op met een arts.
N.B.
De SRS-, SIPS-, IC-systemen en de gordel-
spanners worden bij een botsing slechts
eenmaal geactiveerd.
WAARSCHUWING
De regelmodule van het airbagsysteem zit
in de middenconsole. Als de middencon-
sole doorweekt geraakt is, moet u de accu-
kabels loskoppelen. Probeer de auto niet te
starten, omdat de airbags daarbij geacti-
veerd kunnen worden. Laat de auto weg-
slepen. Volvo adviseert u hem te laten weg-
slepen naar een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Rijd nooit met opgeblazen airbags. Ze kun-
nen u bij het sturen danig in de weg zitten.
Ook de andere veiligheidssystemen kunnen
beschadigd zijn. Langdurige blootstelling
aan de rook- en stofdeeltjes die vrijkomen
bij het opblazen van de airbags kan oog- en
huidirritatie veroorzaken. Spoel bij irritatie
met koud water. De snelheid waarmee de
airbags/gordijnen worden opgeblazen kan
in combinatie met de toegepaste materialen
resulteren in schaaf- en brandwonden aan
de huid.
01 Veiligheid
Safety mode
01
32
Rijden na een aanrijding
Als de auto betrokken is geweest bij een aan-
rijding, kan de melding
Safety mode Zie
instructieb.
op het informatiedisplay verschij-
nen. Dit betekent dat de functionaliteit van de
auto is verminderd. Safety mode is een veilig-
heidsfunctie die in werking treedt wanneer de
aanrijding een belangrijke onderdeel van de
auto zoals de brandstofleidingen, de sensoren
voor een van de veiligheidssystemen of het
remsysteem, kan hebben beschadigd.
Auto proberen te starten
Controleer eerst of er geen brandstof uit de
auto is gelopen. Er mag evenmin een brand-
stofgeur waarneembaar zijn.
Als alles normaal lijkt en u hebt vastgesteld dat
er geen brandstof lekt, kunt u proberen de
motor te starten.
Neem de transpondersleutel uit en open het
bestuurdersportier. Als er vervolgens een mel-
ding verschijnt dat het contact ingeschakeld is,
dient u op de startknop te drukken. Sluit het
portier vervolgens en plaats de transponder-
sleutel terug. De elektronica van de auto pro-
beert nu te resetten naar de normale stand.
Probeer vervolgens de auto te starten.
Als de melding
Safety mode Zie
instructieb.
nog steeds op het display staat,
mag u niet met de auto rijden en hem evenmin
verslepen. Verborgen schade kan de auto tij-
dens het rijden onbestuurbaar maken, zelfs als
het lijkt dat u nog met de auto kunt rijden.
Auto verzetten
Als de melding Normal mode wordt weerge-
geven nadat de
Safety mode Zie
instructieb.
is gereset, mag u de auto voor-
zichtig uit de huidige, gevaarlijke positie verrij-
den. Verrijd de auto niet verder dan nodig.
WAARSCHUWING
Probeer nooit zelf de auto te repareren of de
elektronische onderdelen te resetten nadat
de auto in de Safety mode heeft gestaan. Dit
kan aanleiding geven tot letsel of een
slechte functie van de auto. Volvo adviseert
u de auto altijd in een erkende Volvo-werk-
plaats te laten controleren en naar Normal
Mode te laten resetten nadat de melding
Safety mode Zie instructieb. is versche-
nen.
WAARSCHUWING
Probeer onder geen beding de auto
opnieuw te starten, als u brandstof ruikt ter-
wijl de melding
Safety mode wordt weer-
gegeven. Verlaat de auto onmiddellijk.
WAARSCHUWING
De auto mag niet worden weggesleept
zolang deze in de Safety mode staat. De
auto moet worden weggesleept. Volvo advi-
seert u hem te laten wegslepen naar een
erkende Volvo-werkplaats.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
``
33
Kinderen moeten comfortabel en veilig
kunnen zitten
Volvo adviseert u kinderen zo lang mogelijk te
vervoeren in een achterstevoren gemonteerd
kinderzitje (in ieder geval tot een leeftijd van 3–
4 jaar) en daarna tot een leeftijd van 10 jaar op/
in een comfortkussen of een kinderzitje dat in
de rijrichting geplaatst is.
De plaats van het kind in de auto en de vereiste
uitrusting zijn afhankelijk van het gewicht en de
lengte van het kind (voor meer informatie, zie
pagina 35).
N.B.
De wettelijke bepalingen voor het vervoer
van kinderen in de auto verschillen van land
tot land. Ga na welke regels er in uw land
van kracht zijn.
Ongeacht leeftijd en lengte moeten kinderen
altijd met de gordel goed om in de auto zitten.
Laat kinderen nooit bij passagiers op schoot
zitten.
Volvo beschikt over kinderveiligheidsproduc-
ten (kinderzitjes, comfortkussen en bevesti-
gingsmaterialen) die speciaal voor uw auto zijn
ontwikkeld. Wanneer u voor kinderveiligheids-
producten van Volvo kiest schept u niet alleen
optimale voorwaarden voor een veilig vervoer
van uw kind(eren), u weet bovendien zeker dat
de producten passen en eenvoudig in het
gebruik zijn.
N.B.
Neem voor duidelijker instructies voor de
bevestiging van kinderveiligheidsproducten
contact op met de producent.
Kinderzitjes
G020739
Kinderzitjes en airbags gaan niet samen.
N.B.
Bij gebruik van op de markt verkrijgbare kin-
derveiligheidsproducten is het van belang
dat u de bijgeleverde montage-instructies
zorgvuldig doorleest en nauwkeurig
opvolgt.
Zet de bevestigingsbanden van het kinderzitje
nooit vast aan de hendel waarmee u de voor-
stoel in de lengterichting verstelt of aan veren,
rails of balken onder de stoel. Door scherpe
randen kunnen de bevestigingsbanden
beschadigd raken.
Raadpleeg voor de juiste montage de mon-
tage-instructies bij het kinderzitje.
Positie van kinderzitjes
Het volgende kan worden gebruikt:
een kinderzitje/comfortkussen op de pas-
sagiersstoel, zolang de airbag aan de pas-
sagierszijde gedeactiveerd
1
is.
en of meer kinderzitjes/comfortkussen op
de achterbank.
Plaats kinderzitjes/comfortkussens altijd op de
achterbank als de airbag aan de passagiers-
zijde geactiveerd is. Als de airbag wordt opge-
1
Voor informatie over een geactiveerde/gedeactiveerde airbag, zie pagina 24.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
34
blazen, kan een kind op de passagiersstoel
ernstig letsel oplopen.
WAARSCHUWING
Zet nooit een kind in een kinderzitje op de
passagiersstoel als de airbag (SRS) is geac-
tiveerd.
Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel voorin plaatsnemen,
als de airbag (SRS) geactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
WAARSCHUWING
Gebruik geen kinderzitjes met stalen beu-
gels of andere constructies die tegen de
ontgrendelingsknop van de gordelsluiting
kunnen aankomen. Dit om te voorkomen
dat de gordels plotseling losschieten.
Zorg dat het kinderzitje niet met de boven-
kant tegen de voorruit aankomt.
Sticker airbag
Sticker aan passagierszijde, op de korte kant van
het dashboard, zie afbeelding op pagina 24.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
35
Aanbevolen kinderzitjes
2
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde
airbag)
Buitenste zitplaats achterbank Middelste zitplaats achterbank
Groep 0
max. 10 kg
Groep 0+
max. 13 kg
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) -
achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met ISOFIX-systeem. Voor
de juiste montage bij deze bevesti-
gingsoptie is een ISOFIX-console* ver-
eist.
L: Typegoedkeuring: E5 04301146.
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) -
achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met ISOFIX-systeem.
L: Typegoedkeuring: E5 04301146.
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) –
achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel.
U: Typegoedkeuring: E1 04301146.
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) –
achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel.
U: Typegoedkeuring: E1 04301146.
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) –
achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel.
U: Typegoedkeuring: E1 04301146.
U: Kinderzitjes met universele goed-
keuring.
U: Kinderzitjes met universele goed-
keuring.
U: Kinderzitjes met universele goed-
keuring.
2
Om andere veiligheidszitjes te kunnen gebruiken dient uw auto op de lijst van de producent te staan of een universele goedkeuring te hebben conform ECE R44.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
36
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde
airbag)
Buitenste zitplaats achterbank Middelste zitplaats achterbank
Groep 1
9–18 kg
Achterstevoren gemonteerd/omkeer-
baar Volvo-kinderzitje (Volvo
Convertible Child Seat) – achterstevo-
ren gemonteerd kinderzitje bevestigd
met veiligheidsgordel en bevestigings-
band.
L: Typegoedkeuring: E5 04192.
Achterstevoren gemonteerd/omkeer-
baar Volvo-kinderzitje (Volvo
Convertible Child Seat) – achterstevo-
ren gemonteerd kinderzitje bevestigd
met veiligheidsgordel en bevestigings-
band.
L: Typegoedkeuring: E5 04192.
U: Kinderzitjes met universele goed-
keuring.
U: Kinderzitjes met universele goed-
keuring.
U: Kinderzitjes met universele goed-
keuring.
Groep 2
15–25 kg
Achterstevoren gemonteerd/omkeer-
baar Volvo-kinderzitje (Volvo
Convertible Child Seat) – achterstevo-
ren gemonteerd kinderzitje bevestigd
met veiligheidsgordel en bevestigings-
band
L: Typegoedkeuring: E5 04192.
Achterstevoren gemonteerd/omkeer-
baar Volvo-kinderzitje (Volvo
Convertible Child Seat) – achterstevo-
ren gemonteerd kinderzitje bevestigd
met veiligheidsgordel en bevestigings-
band
L: Typegoedkeuring: E5 04192.
Achterstevoren gemonteerd/omkeer-
baar Volvo-kinderzitje (Volvo
Convertible Child Seat) – in rijrichting
gemonteerd kinderzitje bevestigd met
veiligheidsgordel.
L: Typegoedkeuring: E5 04191.
Achterstevoren gemonteerd/omkeer-
baar Volvo-kinderzitje (Volvo
Convertible Child Seat) – in rijrichting
gemonteerd kinderzitje bevestigd met
veiligheidsgordel.
L: Typegoedkeuring: E5 04191.
Achterstevoren gemonteerd/omkeer-
baar Volvo-kinderzitje (Volvo
Convertible Child Seat) – in rijrichting
gemonteerd kinderzitje bevestigd met
veiligheidsgordel.
L: Typegoedkeuring: E5 04191.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
``
37
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde
airbag)
Buitenste zitplaats achterbank Middelste zitplaats achterbank
Groep 2/3
15–36 kg
Volvo-comfortkussen met rugleuning
(Volvo Booster Seat with backrest).
UF: Typegoedkeuring: E1 04301169.
Volvo-comfortkussen met rugleuning
(Volvo Booster Seat with backrest).
UF: Typegoedkeuring: E1 04301169.
Volvo-comfortkussen met rugleuning
(Volvo Booster Seat with backrest).
UF: Typegoedkeuring: E1 04301169.
Kinderzitje met of zonder rugleuning
(Booster Cushion with and without
backrest).
UF: Typegoedkeuring: E5 03139.
Kinderzitje met of zonder rugleuning
(Booster Cushion with and without
backrest).
UF: Typegoedkeuring: E5 03139.
Kinderzitje met of zonder rugleuning
(Booster Cushion with and without
backrest).
UF: Typegoedkeuring: E5 03139.
Geïntegreerd kinderzitje (Integrated
Booster Cushion) – verkrijgbaar als
fabrieksoptie.
B: Typegoedkeuring: E5 04189
L: Geschikt voor specifieke kinderzitjes. Deze kinderzitjes kunnen bestemd zijn voor een bepaald automerk, voor een beperkte groep merken of
semi-universeel zijn.
U: Geschikt voor kinderzitjes in deze gewichtscategorie met universele goedkeuring.
UF: Geschikt voor in rijrichting gemonteerde kinderzitjes in deze gewichtscategorie met universele goedkeuring.
B: Geïntegreerde kinderzitjes met goedkeuring voor deze gewichtscategorie.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
38
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Geïntegreerde kinderzitjes met twee
standen*
Goede positie: de gordel loopt midden over de
schouder.
Verkeerde positie: de hoofdsteun moet even hoog
afgesteld zijn als het hoofd en de gordel mag niet
onder de schouder door lopen.
De geïntegreerde kinderzitjes zijn speciaal ont-
worpen om kinderen optimale bescherming te
bieden. In combinatie met de aanwezige vei-
ligheidsgordels zijn de kinderzitjes goedge-
keurd voor kinderen met een gewicht van 15
tot 36 kg en een lengte van minimaal 95 cm.
Zorg alvorens weg te rijden dat:
het geïntegreerde kinderzitje
met twee standen correct ingesteld (zie
onderstaande tabel) en vergrendeld is
de veiligheidsgordel goed strak langs het
lichaam van het kind loopt en nergens slap
hangt of verdraaid is
de veiligheidsgordel niet tegen de nek van
het kind aankomt of onder de schouder
langs loopt (zie voorgaande afbeeldingen)
de heupgordel laag over het bekken loopt,
zodat deze maximale bescherming biedt.
Stand 1 Stand 2
Gewicht 22–36 kg 15–25 kg
Kinderzitje met twee standen uitklappen
Stand 1
Trek de handgreep naar voren en omhoog
om het kinderzitje vrij te geven.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
``
39
Duw het kinderzitje naar achteren om het te
vergrendelen.
Stand 2
Werk vanuit de onderste stand. Druk op de
knop.
Til het kinderzitje aan de voorkant op en
duw het achteruit tegen het ruggedeelte aan
om het te vergrendelen.
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u reparatie- en vervangings-
werk over te laten aan een erkende Volvo-
werkplaats. Verricht geen wijzigingen in of
aanpassingen aan het geïntegreerde kin-
derzitje. Als een geïntegreerd kinderzitje aan
grote krachten heeft blootgestaan zoals tij-
dens een aanrijding, moet u het geïnte-
greerde kinderzitje in zijn geheel vervangen.
Ook als het geïntegreerde kinderzitje er
intact uitziet, kunnen er toch beschermende
eigenschappen verloren zijn gegaan. Het
geïntegreerde kinderzitje moet ook worden
vervangen als het erg versleten is.
N.B.
Het is niet mogelijk het kinderzitje vanuit
stand 2 in stand 1 te zetten. U moet het zitje
dan eerst volledig neerklappen in het zitge-
deelte. Zie de tekst onder het kopje Kinder-
zitje met twee standen neerklappen.
Kinderzitje met twee standen
neerklappen
Het kinderzitje is zowel vanuit de bovenste als
vanuit de onderste stand volledig neer te klap-
pen in het zitgedeelte. Het is echter niet moge-
lijk het kinderzitje vanuit de bovenste stand in
de onderste stand te zetten.
Trek de handgreep naar voren om het zitje
vrij te geven.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
40
Duw het zitje met uw hand omlaag om het
zitje te vergrendelen.
WAARSCHUWING
Als u de gebruiksinstructies voor het kin-
derzitje met twee standen niet opvolgt, is
het bij een aanrijding niet uitgesloten dat het
kind ernstig letsel oploopt.
BELANGRIJK
Controleer voordat u het kinderzitje weer
neerklapt of er geen losse voorwerpen
(zoals stukken speelgoed) in het gebied
onder het zitje liggen.
N.B.
Bij het omklappen van het ruggedeelte van
de achterbank dient u eerst het kinderzitje
neer te klappen.
Kinderslot achterportieren
De bedieningsknoppen voor de ruiten in de
achterportieren en de openingshandgrepen op
de achterportieren zijn te blokkeren, zodat de
achterportieren en de zijruiten niet meer van de
binnenzijde kunnen worden geopend. Voor
meer informatie, zie pagina 67.
ISOFIX-bevestigingssysteem voor
veiligheidszitjes
Achter de onderkant van de ruggedeelten op
de beide buitenste zitplaatsen van de achter-
bank gaan de bevestigingspunten voor het
ISOFIX-systeem schuil.
Symbolen op de bekleding van de ruggedeel-
ten (zie voorgaande afbeelding) geven de posi-
tie van deze bevestigingspunten aan.
Duw het zitgedeelte van de zitplaats omlaag
om bij de bevestigingspunten te komen.
N.B.
Het ISOFIX-bevestigingssysteem is als
accessoire verkrijgbaar voor de passagiers-
stoel.
Houdt u zich altijd aan de montage-instructies
van de fabrikant, wanneer u een kinderzitje/
babyzitje aan de ISOFIX-bevestigingspunten
vastzet.
Afmetingscategorieën
Veiligheidszitjes kunnen net als auto’s verschil-
lende afmetingen hebben. Kinderzitjes passen
daardoor niet op alle zitplaatsen van de ver-
schillende modellen.
Voor kinderzitjes met een ISOFIX-bevesti-
gingssysteem zijn er daarom afmetingscate-
gorieën om gebruikers te helpen bij het kiezen
van het juiste kinderzitje (zie volgende tabel).
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
``
41
Afme-
tingscate-
gorie
Beschrijving
A Normale grootte, in rijrichting
gemonteerd kinderzitje
B Beperkte grootte (optie 1), in
rijrichting gemonteerd kinder-
zitje
B1 Beperkte grootte (optie 2), in
rijrichting gemonteerd kinder-
zitje
C Normale grootte, achterste-
voren gemonteerd kinderzitje
D Beperkte grootte, achterste-
voren gemonteerd kinderzitje
Afme-
tingscate-
gorie
Beschrijving
E Achterstevoren gemonteerd
babyzitje
F Overdwars gemonteerd
babyzitje, links
G Overdwars gemonteerd
babyzitje, rechts
WAARSCHUWING
Plaats een kind nooit op de passagiersstoel
voorin, als de auto is uitgerust met een
geactiveerde airbag aan die kant.
N.B.
Als een ISOFIX-kinderzitje geen afmetings-
categorie heeft, dient uw model op de lijst
met auto’s te staan waarvoor het kinderzitje
zich leent.
N.B.
Volvo adviseert u contact op te nemen met
een Volvo-werkplaats over de ISOFIX-kin-
derzitjes die Volvo aanbeveelt.
Verschillende soorten ISOFIX-veiligheidszitjes
Type kinderzitje Gewicht Afmetingscategorie Zitplaatsen voor montage ISOFIX-kinderzitje
Voorstoel Buitenste zitplaats achter-
bank
Babyzitje, overdwars max. 10 kg F X X
G X X
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
42
Type kinderzitje Gewicht Afmetingscategorie Zitplaatsen voor montage ISOFIX-kinderzitje
Voorstoel Buitenste zitplaats achter-
bank
Babyzitje, achterstevoren max. 10 kg E X OK
(IL)
Babyzitje, achterstevoren max. 13 kg E X OK
(IL)
D X OK
(IL)
C X OK
(IL)
Veiligheidszitje, achterstevo-
ren
9–18 kg D X OK
(IL)
C X OK
(IL)
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
``
43
Type kinderzitje Gewicht Afmetingscategorie Zitplaatsen voor montage ISOFIX-kinderzitje
Voorstoel Buitenste zitplaats achter-
bank
Kinderzitje, in rijrichting 9–18 kg B X
OK
A
(IUF)
B1 X
OK
A
(IUF)
A X
OK
A
(IUF)
X: De ISOFIX-stand leent zich niet voor ISOFIX-kinderzitjes in deze gewichts- en/of afmetingscategorie.
IL: Geschikt voor specifieke ISOFIX-kinderzitjes. Deze kinderzitjes kunnen bestemd zijn voor een bepaald automerk, voor een beperkte groep
merken of semi-universeel zijn.
IUF: Geschikt voor in rijrichting gemonteerd ISOFIX-kinderzitje met universele goedkeuring voor deze gewichtscategorie.
A
Volvo adviseert een achterstevoren gemonteerd veiligheidszitje voor deze categorie.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
44
Bovenste bevestigingspunten voor
kinderzitjes
De auto is uitgerust met bovenste bevesti-
gingspunten voor bepaalde kinderzitjes die in
de rijrichting worden gemonteerd. Deze beves-
tigingspunten zitten achter op het zitgedeelte
van de achterbank.
De bovenste bevestigingspunten zijn voorna-
melijk bestemd om een in de rijrichting gemon-
teerd kinderzitje aan te bevestigen. Volvo advi-
seert u kleine kinderen zo lang mogelijk in een
achterstevoren gemonteerd kinderzitje te blij-
ven vervoeren.
N.B.
Bij auto’s met hoofdsteunen op de beide
buitenste zitplaatsen van de achterbank
gaat het monteren van dergelijke veilig-
heidszitjes makkelijker, als u deze hoofd-
steunen omklapt.
N.B.
Bij een bagageruimte die met een bagage-
rolhoes kan worden afgedekt, dient de rol-
hoes te worden verwijderd voordat er een
kinderzitje aan de bevestigingspunten kan
worden vastgezet.
Zie de aanwijzingen van de fabrikant van het
kinderzitje voor gedetailleerde informatie over
de manier waarop u het zitje aan de bovenste
bevestigingspunten vastzet.
WAARSCHUWING
De bevestigingsband van het kinderzitje
altijd door de opening in de ene poot van de
hoofdsteun halen, alvorens de band aan het
bevestigingspunt vast te zetten.
01 Veiligheid
01
45
46
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Transpondersleutel/sleutelblad............................................................... 48
Privacy locking*....................................................................................... 54
Batterij vervangen transpondersleutel/PCC*.......................................... 56
Keyless drive*.......................................................................................... 58
Vergrendelen/ontgrendelen.................................................................... 62
Kinderslot................................................................................................ 67
Alarm*...................................................................................................... 68
SLOTEN EN ALARM
02 Sloten en alarm
Transpondersleutel/sleutelblad
02
48
Algemene informatie
Bij de auto worden 2 transpondersleutels of
PCC’s (Personal Car Communicator geleverd.
U gebruikt ze om de auto te starten en deze te
vergrendelen en ontgrendelen.
U kunt extra transpondersleutels bestellen. Er
zijn maximaal 6 transpondersleutels voor één
en dezelfde auto te programmeren en te
gebruiken.
PCC’s kennen meer functies dan een trans-
pondersleutel in standaarduitvoering. De rest
van dit hoofdstuk gaat over functies die voor-
komen op zowel de PCC als op de transpon-
dersleutel.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto zitten:
Let er bij het verlaten van de auto op dat u
de stroomtoevoer naar de elektrisch
bedienbare zijruiten en het schuifdak ver-
breekt door de transpondersleutel uit te
nemen.
Zoekgeraakte transpondersleutel
Bij verlies van een transpondersleutel kunt u
een nieuwe bestellen bij een werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats. Neem de resterende transpondersleu-
tels mee naar de werkplaats. Ter voorkoming
van diefstal moet de code van de zoekgeraakte
transpondersleutel uit het systeem worden
gewist.
Hoeveel sleutels er voor de auto geprogram-
meerd zijn kunt u controleren in het menusys-
teem My Car onder Informatie
Aantal
sleutels . Voor een beschrijving van het menu-
systeem, zie pagina 147.
Sleutelgeheugen
1
, buitenspiegels en
bestuurdersstoel
De instellingen worden automatisch gekop-
peld aan de transpondersleutel die op dat
moment in gebruik is, zie pagina 86 en
106.
De functie is te activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR onder Instellingen
Instellingen van de auto
Autosleutelgeheugen.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie pagina 147.
Voor auto’s met Keyless drive-systeem, zie
pagina 58.
Knippersignalen bij vergrendelen/
ontgrendelen
Wanneer u de auto vergrendelt of ontgrendelt
met een transpondersleutel, lichten de rich-
tingaanwijzers een bepaald aantal malen op
om aan te geven dat de auto op de juiste
manier vergrendeld/ontgrendeld is.
Vergrendelen – eenmaal oplichten en de
buitenspiegels worden ingeklapt
2
.
Ontgrendelen – tweemaal oplichten en de
buitenspiegels worden uitgeklapt
2
.
Bij het vergrendelen gebeurt dit alleen als alle
portieren na het sluiten correct zijn vergren-
deld.
Functie kiezen
In het menusysteem van de auto zijn verschil-
lende opties in te stellen voor bevestiging bij
vergrendeling/ontgrendeling middels lichtsig-
nalen, zie pagina 147.
Ga in het menusysteem MY CAR naar
Instellingen
Instellingen van de auto
Lichtinstellingen en markeer Lichtsignaal
vergrendeling
en/of Lichtsignaal
ontgrendeling
.
1
Alleen in combinatie met elektrisch bedienbare bestuurdersstoel en elektrisch inklapbare buitenspiegels.
2
Alleen auto’s met elektrisch inklapbare buitenspiegels.
02 Sloten en alarm
Transpondersleutel/sleutelblad
02
``
49
Vergrendelingsindicatie
Dezelfde diode als de alarmindicatie, zie
pagina 68.
Een knipperende diode onder aan de voorruit
geeft aan dat de auto vergrendeld is.
N.B.
Ook auto’s zonder alarm zijn uitgerust met
deze indicatie.
Elektronische startblokkering
Elke transpondersleutel heeft zijn eigen, unieke
code. U kunt alleen in de auto rijden, wanneer
u een transpondersleutel met de juiste code
gebruikt.
De onderstaande foutmeldingen op het infor-
matiedisplay van het instrumentenpaneel hou-
den verband met de elektronische startblok-
kering:
Melding Betekenis
Sleutelfout
Opnieuw insteken
Storing tijdens het
uitlezen van de
transpondersleutel
tijdens het starten –
Sleutel uitnemen,
opnieuw aanbren-
gen en een nieuwe
startpoging doen.
Autosleutel niet
gevonden
(Geldt alleen voor
Keyless drive met
PCC.)
Storing tijdens het
uitlezen van de PCC
tijdens het starten –
Nieuwe startpoging
doen.
Als de storing aan-
houdt: Transpon-
dersleutel in het
contactsleutel
duwen en een
nieuwe startpoging
doen.
02 Sloten en alarm
Transpondersleutel/sleutelblad
02
50
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Melding Betekenis
Startblokkering
Start opnieuw
Storing in het start-
blokkeringssysteem
tijdens het starten.
Het wordt geadvi-
seerd contact op te
nemen met een
erkende Volvo-
werkplaats, als de
storing aanhoudt.
Voor het starten van de auto, zie pagina 117.
Functies
G021078
Transpondersleutel.
Vergrendelen
Ontgrendelen
“Approach”-verlichting
Achterklep
Paniekfunctie
G021079
PCC*, Personal Car Communicator.
Informatie
Functietoetsen
Vergrendelen – Vergrendelt de portieren
en de achterklep en activeert het alarm.
Bij lang indrukken (ten minste 2 seconden)
worden alle zijruiten en het schuifdak* tegelij-
kertijd gesloten.
WAARSCHUWING
Controleer of niemand met de handen
bekneld raakt wanneer u het schuifdak en
de zijruiten vanaf de transpondersleutel
sluit.
Ontgrendelen – Ontgrendelt de portieren
en de achterklep en deactiveert het alarm.
02 Sloten en alarm
Transpondersleutel/sleutelblad
02
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
51
Bij lang indrukken (ten minste 4 seconden)
worden alle zijruiten tegelijkertijd geopend.
De gelijktijdige ontgrendeling van alle portieren
is dusdanig te wijzigen dat bij eenmaal indruk-
ken van de knop eerst het bestuurdersportier
ontgrendeld wordt en bij de tweede maal
indrukken – één en ander binnen 10 seconden
– de resterende portieren te ontgrendelen.
De functie is te wijzigingen in het menusysteem
van MY CAR onder Instellingen
Instellingen van de auto
Vergrendelingsinstellingen voor portieren
Ontgrendelen met de beide opties Alle
portieren
en 1st chauffeur, dan rest. Voor
een beschrijving van het menusysteem, zie
pagina 147.
Duur naderingslicht – Bestemd om de
verlichting van de auto op afstand in te scha-
kelen. Voor meer informatie, zie pagina 96.
Achterklep – Ontgrendelt alleen de ach-
terklep en deactiveert de alarmfunctie voor de
achterklep. Voor meer informatie, zie
pagina 65.
Paniekfunctie – bestemd om in noodge-
vallen de aandacht van anderen te trekken.
Als u de toets ten minste 3 seconden lang inge-
drukt houdt of tweemaal achtereen binnen
3 seconden indrukt, worden de richtingaanwij-
zers, de interieurverlichting en de claxon geac-
tiveerd.
U kunt deze functie met dezelfde toets weer
uitschakelen, als de functie minimaal 5 secon-
den actief geweest is. Als u niets doet, wordt
de functie na 2 minuten en 45 seconden auto-
matisch uitgeschakeld.
Bereik transpondersleutel
De functies van de transpondersleutel zijn tot
op ca. 20 m afstand van de auto te gebruiken.
Als de auto niet reageert bij bediening van een
toets – probeer het dan op minder grote
afstand opnieuw.
N.B.
Er kunnen storingen optreden in de functies
van de transpondersleutel door radiogolven
in de lucht, omringende gebouwen, topo-
grafische omstandigheden e.d. Het is altijd
mogelijk de auto te vergrendelen/ontgren-
delen met het sleutelblad, zie pagina 52.
Specifieke functies, PCC*
G021080
PCC*, Personal Car Communicator.
Informatietoets
Controlelampjes
Na een druk op de informatietoets kunt u
bepaalde informatie over de auto uitlezen aan
de hand van de controlelampjes.
Gebruik van de informatietoets
Druk op de informatietoets
.
> Ca. 7 seconden lang lichten de contro-
lelampjes op de PCC om de beurt op.
Dit geeft aan dat informatie over de auto
wordt uitgelezen.
Als u gedurende dit tijdsbestek op een
van de andere toetsen drukt, wordt de
uitlezing beëindigd.
02 Sloten en alarm
Transpondersleutel/sleutelblad
02
52
N.B.
Als bij herhaaldelijk gebruik van de
informatietoets – op verschillende tijdstip-
pen en verschillende plaatsen – blijkt dat
geen van de controlelampjes gaat branden
(en dat evenmin na 7 seconden alsook
nadat de controlelampjes op de PCC om de
beurt oplichtten), dient u contact op te
nemen met een werkplaats – geadviseerd
wordt een erkende Volvo-werkplaats.
De controlelampjes verstrekken informatie
zoals aangegeven op de volgende afbeelding:
Continu groen licht: de auto is vergrendeld.
Continu oranje licht: de auto is ontgren-
deld.
Continu rood licht: het alarm is afgegaan
na vergrendeling van de auto.
De beide rode controlelampjes lichten
beurtelings rood op: het alarm is minder
dan 5 minuten geleden afgegaan.
Bereik PCC
Het bereik van de PCC voor vergrendeling,
ontgrendeling en bediening van de achterklep
is ca. 20 m rond de auto, voor de overige func-
ties geldt een maximumbereik van ca. 100 m.
Als de auto niet reageert bij bediening van een
toets – probeer het dan op minder grote
afstand opnieuw.
N.B.
Er kunnen storingen optreden in de functie
van de informatietoets door radiogolven in
de lucht, omringende gebouwen, topogra-
fische omstandigheden e.d.
Buiten bereik PCC
Als de PCC op dermate grote afstand van de
auto is dat er geen informatie over de auto kan
worden uitgelezen, wordt de laatst bekende
status van de auto weergegeven zonder dat de
lampjes op de PCC om de beurt oplichten.
Als er meerdere PCC’s voor de auto in gebruik
zijn, geeft uitsluitend de PCC waarmee de auto
de laatste keer vergrendeld/ontgrendeld werd
de juiste status aan.
N.B.
Als binnen het bereik van de PCC geen
van de controlelampjes brandt bij het
indrukken van de informatietoets, vertoont
de communicatie tussen de PCC en de auto
mogelijk storingen onder invloed van radio-
golven in de lucht, omringende gebouwen,
topografische omstandigheden e.d.
Afneembaar sleutelblad
De transpondersleutel bevat een afneembaar
metalen sleutelblad waarmee u enkele functies
kunt activeren en bepaalde handelingen kunt
uitvoeren.
De unieke code van de sleutelbladen is bekend
bij de erkende Volvo-werkplaatsen, waar ook
nieuwe sleutelbladen kunnen worden besteld.
Functies sleutelblad
U kunt het afneembare sleutelblad van de
transpondersleutel gebruiken om:
het linker voorportier handmatig te ope-
nen, als de centrale vergrendeling niet te
02 Sloten en alarm
Transpondersleutel/sleutelblad
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
53
bedienen is vanaf de transpondersleutel,
zie pagina 59.
het mechanische kinderslot op de achter-
portieren te activeren/deactiveren, zie
pagina 67.
het rechter voorportier en de achterportie-
ren handmatig te vergrendelen bij bijv.
stroomuitval, zie pagina 62.
de toegang tot het dashboardkastje en de
bagageruimte (Privacy locking*) te blokke-
ren, zie pagina 54.
de airbag voor de voorpassagier
(PACOS)* te activeren/deactiveren, zie
pagina 24.
Sleutelblad verwijderen
G021082
Haal de veerbelaste pal opzij.
Trek tegelijkertijd het sleutelblad naar ach-
teren.
Sleutelblad aanbrengen
Plaats het sleutelblad voorzichtig terug in de
transpondersleutel.
1. Houd de transpondersleutel met de gleuf
omhoog en laat het sleutelblad in de gleuf
zakken.
2. Duw voorzichtig tegen het sleutelblad. U
hoort een klikgeluid wanneer het sleutel-
blad goed vastzit.
Portier ontgrendelen met sleutelblad
Als de centrale vergrendeling niet op de trans-
pondersleutel reageert (omdat de batterijen bij-
voorbeeld leeg zijn), kunt u het linker voorpor-
tier op de volgende manier ontgrendelen en
openen:
1. Ontgrendel het linker voorportier met het
sleutelblad in de slotcilinder van de por-
tierhandgreep.
N.B.
Wanneer u het portier met het sleutelblad
ontgrendeld hebt en vervolgens opent, gaat
het alarm af.
2. Schakel het alarm uit door de transpon-
dersleutel in het contactslot te steken.
Voor auto’s met Keyless drive-systeem, zie
pagina 59.
02 Sloten en alarm
Privacy locking*
02
54
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over Privacy
locking
G017869
Vergrendelingspunten voor transpondersleutel
met sleutelblad.
G017870
Vergrendelingspunten voor transpondersleutel
zonder sleutelblad (Privacy locking geactiveerd).
De functie Privacy locking is bestemd voor als
u de auto afgeeft voor een onderhoudsbeurt of
als u hem bij een hotel of iets dergelijks laat
parkeren. Het dashboardkastje is dan vergren-
deld en het achterklepslot is niet via de centrale
vergrendeling te openen – de achterklep is niet
meer te bedienen met de knoppen op de voor-
portieren of die op de transpondersleutel.
Dit betekent dat de transpondersleutel zonder
het sleutelblad alleen kan worden gebruikt om
het alarm te activeren/deactiveren, de portie-
ren te openen en in de auto te rijden.
De transpondersleutel zonder sleutelblad kunt
u vervolgens overhandigen aan service- of
hotelpersoneel – het losse sleutelblad houdt u
bij zich.
N.B.
Vergeet niet de bagagerolhoes over de
lading heen uit te rollen voordat u de ach-
terklep sluit (zie pagina 291).
Activeren/deactiveren
Privacy locking activeren.
Privacy locking activeren:
Duw het sleutelblad in de slotcilinder van
het dashboardkastje.
Draai het sleutelblad 180 graden rechtsom.
Bij een vergrendeld kastje staat het sleu-
telgat verticaal.
Neem het sleutelblad uit. Ondertussen ver-
schijnt een melding op het informatiedis-
play.
Het dashboardkastje is daarmee vergrendeld
en de achterklep is niet meer te ontgrendelen
via de transpondersleutel of de knop voor cen-
trale vergrendeling.
02 Sloten en alarm
Privacy locking*
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
55
N.B.
Plaats het sleutelblad niet in de transpon-
dersleutel terug, maar houd het bij u en
bewaar het goed.
Houd voor het deactiveren de omgekeerde
volgorde aan.
Om alleen het dashboardkastje te vergrende-
len, zie pagina 64.
02 Sloten en alarm
Batterij vervangen transpondersleutel/PCC*
02
56
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Accu vervangen
Vervang de batterijen, als:
het informatiesymbool oplicht en AB-
batterij raakt leeg. Vervang de batterij.
op het display staat
en/of
de sloten herhaalde malen achtereen niet
reageren op het signaal van een transpon-
dersleutel die zich binnen een straal van
20 m rond de auto bevindt.
Openen
Haal de veerbelaste pal opzij.
Trek tegelijkertijd het sleutelblad naar
achteren.
Steek een kruiskopschroevendraaier
met een dikte van 3 mm in de opening ach-
ter de veerbelaste pal en werk de trans-
pondersleutel voorzichtig open.
N.B.
Houd de transpondersleutel met de toetsen
omhoog om te voorkomen dat de batterijen
bij het openen van de afdekking op de grond
vallen.
BELANGRIJK
Kom niet met uw vingers aan de polen van
de batterijen of de contactvlakken, omdat
ze daardoor slechter kunnen presteren.
Batterij vervangen
Let erop hoe de batterij(en) aan de binnen-
zijde van de afdekking vastzit(ten). Let
daarop op de pluszijde + en de minzijde .
Transpondersleutel (1 batterij)
1. Werk de batterij voorzichtig los.
2.
Plaats een nieuwe met de pluszijde (+)
omlaag.
PCC* (2 batterijen)
1. Werk de batterijen voorzichtig los.
2. Plaats eerst een nieuwe met de pluszijde
(+) omhoog.
3. Leg het witte plasticvel op de geplaatste
nieuwe batterij en breng daarna nog een
nieuwe batterij aan met de pluszijde (+)
omlaag.
Batterijtype
Gebruik batterijen met het opschrift CR2430,
3 V (twee per transpondersleutel en twee per
PCC).
In elkaar zetten
1. Druk de afdekking weer op de transpon-
dersleutel vast.
2. Houd de transpondersleutel met de gleuf
omhoog en laat het sleutelblad in de gleuf
zakken.
02 Sloten en alarm
Batterij vervangen transpondersleutel/PCC*
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
57
3. Duw voorzichtig tegen het sleutelblad. U
hoort een klikgeluid wanneer het sleutel-
blad goed vastzit.
BELANGRIJK
Zorg dat de oude batterij(en) wordt/worden
afgevoerd op een milieuontlastende manier.
02 Sloten en alarm
Keyless drive*
02
58
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Vergrendelings- en startsysteem
zonder sleutel (alleen PCC
1
)
Algemene informatie
Met de Keyless drive-functie van de PCC kunt
u zonder een sleutel te gebruiken de auto ont-
grendelen, starten en vergrendelen. U hoeft de
PCC alleen bij u te dragen. Het systeem maakt
het eenvoudiger om de auto te openen wan-
neer u bijvoorbeeld uw handen vol hebt.
Beide PCC’s van de auto ondersteunen de
Keyless drive-functie. U kunt meer PCC’s bij-
bestellen, zie pagina 48.
Bereik PCC
Om een portier of de achterklep te kunnen ope-
nen moet de PCC zich binnen een straal van
maximaal 1,5 m rond de portierhandgrepen of
de achterklep bevinden. Dit betekent dat u de
PCC bij u moet dragen om een portier te ver-
grendelen of ontgrendelen. Wanneer u aan de
ene kant van de auto staat, is het niet mogelijk
om met de PCC een portier aan de andere kant
te vergrendelen of ontgrendelen.
De rode cirkels op de nevenstaande afbeelding
geven het dekkingsgebied van de systeeman-
tennes aan.
Als alle PCC’s uit de auto worden genomen
terwijl de motor loopt, sleutelstand II actief is
(zie pagina 83) of alle portieren worden geslo-
ten, verschijnt er een waarschuwingsmelding
op het informatiedisplay en klinkt er een
geluidssignaal.
Wanneer een van de PCC’s weer in de auto is
gelegd, verdwijnen de waarschuwingsmelding
en het geluidssignaal nadat:
er is een portier geopend of gesloten
de transpondersleutel is in het contactslot
gestoken
de knop READ is ingedrukt.
Veilig gebruik van uw PCC
Als u een PCC met Keyless drive-functie in de
auto laat liggen, wordt de PCC bij het vergren-
delen van de auto tijdelijk gedeactiveerd.
Onbevoegden kunnen de portieren er dan niet
meer mee openen.
Als er echter ingebroken wordt en iemand de
PCC in de auto vindt, wordt de PCC weer
geactiveerd. Pas daarom goed op al uw PCC’s.
BELANGRIJK
Laat een PCC nooit onbeheerd in de auto
liggen.
Storingen in de functie van een PCC
De Keyless drive-functie kan verstoord worden
door elektromagnetische velden en afscher-
mingen. Leg de PCC daarom niet dicht bij een
mobiele telefoon of metalen voorwerpen.
Als er desondanks toch storingen optreden,
moet u de PCC en het sleutelblad als trans-
pondersleutel gebruiken, zie pagina 50.
1
Personal Car Communicator, zie pagina 51.
02 Sloten en alarm
Keyless drive*
02
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
59
Vergrendelen
Auto’s met Keyless drive-systeem zijn voorzien
van een drukgevoelige zone op de buitenhand-
greep van de portieren alsook een met rubber
beklede knop naast het eveneens met rubber
beklede drukplaatje op de achterklep.
Vergrendel de portieren en de achterklep door
lang op de drukgevoelige zone van een van de
portierhandgrepen te drukken of druk op de
kleinste van de beide met rubber beklede
knoppen op de achterklep – de vergrende-
lingsindicatie onder aan de voorruit gaat knip-
peren om aan te geven dat er vergrendeling
heeft plaatsgevonden, zie pagina 49.
Alle portieren inclusief de achterklep moeten
zijn gesloten, voordat u de auto kunt vergren-
delen – de auto wordt anders niet vergrendeld.
N.B.
Als u (terwijl de motor is afgezet) de PCC uit
de auto haalt en de auto niet vergrendelt
door een van de portierhandgrepen aan te
raken of de vergrendeltoets op de PCC te
bedienen, gebeurt het volgende:
Na ca. 1½–2 minuten wordt het alarm geac-
tiveerd en gaat de alarmdiode op de voorruit
knipperen – het alarm staat daarmee op
scherp maar de auto is niet vergrendeld.
N.B.
Bij een auto met een automatische versnel-
lingsbak dient de keuzehendel in stand P te
worden gezet, aangezien de auto anders
niet vergrendeld of op alarm gezet kan wor-
den.
Ontgrendelen
Er wordt ontgrendeld wanneer iemand een
portierhandgreep beetpakt of op het met rub-
ber beklede drukplaatje van de achterklep
drukt – open het portier of de achterklep op de
normale manier.
N.B.
Normaal registreren de portierhandgrepen
het wanneer u met uw hand de handgreep
beetpakt, maar als u dikke handschoenen
draagt of de handbeweging te snel uitvoert,
moet u de beweging mogelijk een tweede
keer uitvoeren of de handschoen uittrekken.
Ontgrendelen met sleutelblad
Als de centrale vergrendeling niet op de PCC
reageert (omdat de batterijen bijvoorbeeld leeg
zijn), kunt u het linker voorportier ontgrendelen
en openen met het afneembare sleutelblad van
de PCC (zie pagina 52).
Om bij de slotcilinder te komen dient de kunst-
stof afdekking van de portierhandgreep te wor-
den verwijderd:
02 Sloten en alarm
Keyless drive*
02
60
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
1. Duw het sleutelblad ca. 1 cm recht
omhoog in de opening aan de onderkant
van de portierhandgreep/afdekking – niet
wrikken.
> De kunststof afdekking komt automa-
tisch los, wanneer u het blad recht
omhoog de opening induwt.
2. Steek het sleutelblad in de slotcilinder en
ontgrendel het portier.
3. Plaats de kunststof afdekking na ontgren-
deling terug.
N.B.
Wanneer u het bestuurdersportier met het
sleutelblad ontgrendelt en vervolgens
opent, gaat het alarm af. Het wordt uitge-
schakeld door de PCC in het contactslot te
steken, zie pagina 69.
Sleutelgeheugen
2
, bestuurdersstoel en
buitenspiegels
Geheugenfunctie van PCC
Als meerdere personen met elke hun eigen
PCC met Keyless drive-functie naar de auto
lopen, nemen de bestuurdersstoel en de bui-
tenspiegels de stand in die ligt opgeslagen in
de PCC van degene die het bestuurdersportier
opent.
Wanneer het bestuurdersportier bijvoorbeeld
werd geopend door persoon A met PCC A,
maar persoon B met PCC B zal gaan rijden, zijn
de instellingen als volgt te wijzigen:
Staand naast het bestuurdersportier of zit-
tend achter het stuur drukt persoon B op
de ontgrendelingstoets van zijn PCC, zie
pagina 50.
Kies een van de drie mogelijk positiege-
heugens voor de stoel met de stoelknop-
pen 1–3, zie pagina 86.
Zet de stoel en de spiegels handmatig in
de juiste stand (zie pagina 86 en 106).
Vergrendelingsinstellingen
De Keyless drive-functie is aan te passen door
in het menusysteem MY CAR aan te geven
welke portieren er ontgrendeld moeten wor-
den; dit onder Auto-instellingen
Slotinstellingen Instappen zonder
sleutel – kies vervolgens uit Alle deuren
open
, Willekeurige deur, Deuren aan één
kant
en Beide voordeuren.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie pagina 147.
Locatie antennes
Het Keyless drive-systeem werkt met een aan-
tal antennes die op verschillende locaties inge-
bouwd zijn in de auto:
Achterbumper, aan de binnenkant, in het
midden
Portierhandgreep, linksachter
Plafond, in het midden, boven de achter-
bank
Bagageruimte, in het midden, helemaal
voorin, onder de vloer
Portierhandgreep, rechtsachter
Middenconsole, onder achterstuk
Middenconsole, onder voorstuk.
2
Alleen in combinatie met elektrisch bedienbare bestuurdersstoel en elektrisch inklapbare buitenspiegels.
02 Sloten en alarm
Keyless drive*
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
61
WAARSCHUWING
Dragers van een pacemaker dienen min-
stens 22 cm afstand te houden tot de anten-
nes van het Keyless drive-systeem. Dit om
eventuele storingen in de pacemaker als
gevolg van het Keyless drive-systeem uit te
sluiten.
02 Sloten en alarm
Vergrendelen/ontgrendelen
02
62
Van de buitenzijde
Met de transpondersleutel kunt u alle portieren
en de achterklep gelijktijdig vergrendelen/ont-
grendelen. Het is mogelijk een andere ontgren-
delingsvolgorde te kiezen, zie Ontgrendelen
met transpondersleutel 50.
Als u niet met de transpondersleutel kunt ver-
grendelen/ontgrendelen is de batterij mogelijk
leeg – vergrendel/ontgrendel het linker voor-
portier dan met het afneembare sleutelblad, zie
pagina 52.
WAARSCHUWING
Let erop dat inzittenden in de auto kunnen
worden opgesloten, als u die van de buiten-
zijde vergrendelt.
Automatische hervergrendeling
Als u geen van de portieren noch de achterklep
binnen 2 minuten na ontgrendeling van de bui-
tenzijde met de transpondersleutel opent, wor-
den alle sloten automatisch weer vergrendeld.
Deze functie beperkt de kans dat u de auto per
ongeluk onvergrendeld kunt laten staan. (Voor
auto’s met alarmsysteem, zie pagina 68.)
Handmatig vergrendelen
In bepaalde gevallen moet de auto handmatig
worden vergrendeld, zoals bij stroomuitval.
Het linker voorportier is te vergrendelen met de
bijbehorende slotcilinder en het afneembare
sleutelblad van de transpondersleutel, zie
pagina 59.
De overige portieren zijn niet voorzien van een
slotcilinder maar hebben een vergrendelings-
bus aan de korte kant achteraan die omge-
draaid moet worden – de portieren zijn vervol-
gens mechanisch vergrendeld/geblokkeerd en
niet meer vanaf de buitenzijde te openen. Ze
zijn echter nog steeds vanaf de binnenzijde te
openen.
Portier handmatig vergrendelen.
Maak gebruik van het afneembare sleutel-
blad van de transpondersleutel om de cilin-
der te verdraaien, zie pagina 52.
Het portier is niet vanaf de buitenzijde te
openen.
Het portier is zowel vanaf de buitenzijde als
vanaf de binnenzijde te openen.
N.B.
De vergrendelbus van een portier dient
alleen om het desbetreffende portier te
vergrendelen – dus niet alle portieren.
Een handmatig vergrendeld achterpor-
tier waarvan ook het mechanische kin-
derslot geactiveerd is, kan noch van de
buitenzijde noch van de binnenzijde
worden geopend, zie pagina 67. Een
achterportier dat op deze manier ver-
grendeld is kan alleen ontgrendeld wor-
den met de transpondersleutel of de
toets voor centrale vergrendeling.
02 Sloten en alarm
Vergrendelen/ontgrendelen
02
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
63
Van de binnenzijde
Centrale vergrendeling
Centrale vergrendeling.
Met de knop voor de centrale vergrendeling op
het bestuurdersportier en het passagierspor-
tier* kunt u alle portieren en de achterklep tege-
lijkertijd vergrendelen of ontgrendelen.
Druk de rechterkant van de knop in om
te vergrendelen en de linkerkant
om te
ontgrendelen.
Ontgrendelen
Een portier kan op twee manieren van de bin-
nenkant worden ontgrendeld:
Bij het indrukken van de knop voor centrale
vergrendeling
.
Bij lang indrukken (ten minste 4 seconden)
worden alle zijruiten* tegelijkertijd geopend.
Trek aan de openingshandgreep en open
het portier – het portier wordt in een keer
ontgrendeld en geopend.
Lampje in vergrendelingsknop
De centrale vergrendeling is verkrijgbaar in
twee uitvoeringen – de betekenis van het
lampje in de knop voor centrale vergrendeling
op het bestuurdersportier is afhankelijk van de
uitvoering.
Met een knop voor centrale vergrendeling
alleen op het bestuurdersportier, bij de overige
portieren ontbreekt een dergelijke knop:
Een brandend lampje houdt in dat alle por-
tieren vergrendeld zijn.
Met een knop voor centrale vergrendeling op
beide voorportieren en op elk van beide ach-
terportieren een knop voor elektrische vergren-
deling:
Een brandend lampje houdt in dat alleen
het desbetreffende portier vergrendeld is.
Wanneer de lampjes in alle knoppen bran-
den, zijn alle portieren vergrendeld.
Vergrendelen
Druk op de knop voor centrale vergrende-
ling
– alle gesloten portieren worden
vergrendeld.
Bij lang indrukken (ten minste 2 seconden)
worden alle zijruiten en het schuifdak* tegelij-
kertijd gesloten.
Vergrendelingsknop* achterportieren
Bij een vergrendeld portier brandt het lampje in de
knop.
Met de vergrendelingsknop op de beide ach-
terportieren is alleen het desbetreffende ach-
terportier te vergrendelen.
Om het portier te ontgrendelen:
Trek aan de openingshandgreep – het por-
tier wordt dan ontgrendeld en geopend.
Doorluchtfunctie
Bij lang indrukken van de knop voor centrale
vergrendeling
(ten minste 4 seconden)
worden alle zijruiten tegelijkertijd geopend –
02 Sloten en alarm
Vergrendelen/ontgrendelen
02
64
om bijv. bij warm weer snel voor frisse lucht in
de auto te zorgen.
Automatische vergrendeling
Bij het wegrijden worden de portieren en de
achterklep automatisch vergrendeld.
U kunt de functie activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR onder Instellingen
Auto-instellingen Slotinstellingen
Automatische vergrendeling. (Voor een
beschrijving van het menusysteem, zie
pagina 147.)
Dashboardkastje
Het dashboardkastje valt alleen te vergrende-
len/ontgrendelen met het afneembare sleutel-
blad van de transpondersleutel. (Voor informa-
tie over het sleutelblad, zie pagina 52).
Dashboardkastje vergrendelen:
Duw het sleutelblad in de slotcilinder van
het dashboardkastje.
Draai het sleutelblad 90 graden rechtsom.
Het sleutelgat staat horizontaal wanneer
het kastje vergrendeld is.
Neem het sleutelblad uit.
Houd voor het ontgrendelen de omge-
keerde volgorde aan.
Voor meer informatie over Privacy locking, zie
pagina 54.
Achterklep
Handmatig openen
Met rubber bekleed plaatje met elektrische scha-
kelaar.
De achterklep wordt dichtgehouden door een
elektrisch gestuurde vergrendeling. Om te
openen:
1. Druk lichtjes op het breedste van de met
rubber beklede drukplaatjes onder de bui-
tenhandgreep - de pal wordt vrijgegeven.
2. Til de buitenste handgreep helemaal
omhoog om de klep te openen.
BELANGRIJK
De achterklep is met heel weinig kracht
te ontgrendelen – druk slechts lichtjes
op het met rubber beklede plaatje.
Breng geen druk aan op het met rubber
beklede plaatje bij het openen van de
achterklep – maar til de handgreep op.
Bij te veel druk kan de elektrische scha-
kelaar in het met rubber beklede plaatje
beschadigd raken.
02 Sloten en alarm
Vergrendelen/ontgrendelen
02
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
65
Ontgrendelen met transpondersleutel
Met de toets op de transpondersleutel is
het mogelijk om de alarmfunctie voor de ach-
terklep te deactiveren* zodat u de achterklep
apart kunt ontgrendelen.
De vergrendelingsindicatie op het instrumen-
tenpaneel stopt met knipperen om aan te
geven dat de auto niet volledig vergrendeld is
en dat de niveausensoren en bewegingsmel-
ders van het alarmsysteem* alsmede de sen-
soren voor opening van het kofferdeksel buiten
werking gesteld zijn.
De portieren blijven vergrendeld en beveiligd.
De achterklep wordt weliswaar ontgren-
deld maar blijft dichtstaan – druk lichtjes
tegen op het met rubber bekleding druk-
plaatje onder de buitenhandgreep en open
de klep.
Als de klep niet binnen 2 minuten na ontgren-
deling wordt geopend, wordt de klep weer ver-
grendeld en het alarm opnieuw geactiveerd.
Van de binnenzijde ontgrendelen
Om de achterklep te ontgrendelen:
Druk op de knop (1) op het verlichtingspa-
neel.
> De klep wordt ontgrendeld en kan bin-
nen 2 minuten worden geopend (als de
auto vanaf de binnenzijde vergrendeld
werd).
Vergrendelen met transpondersleutel
Druk op de toets voor vergrendeling op de
transpondersleutel
, zie pagina 50.
> De vergrendelingsindicatie op het
instrumentenpaneel begint te knippe-
ren, wat inhoudt dat de auto vergren-
deld en het alarmsysteem* geactiveerd
is.
Safelock-functie*
1
Bij activering van de Safelock-functie worden
alle openingshandgrepen mechanisch losge-
koppeld, wat het openen van de portieren van
de binnenzijde onmogelijk maakt.
Met de transpondersleutel activeert u de Safe-
lock-functie die ca. 10 seconden na vergren-
deling van de portieren in werking treedt.
N.B.
Als er binnen deze vertragingsperiode een
van de portieren wordt geopend, wordt de
functie geannuleerd en het alarm uitgescha-
keld.
Bij Safelock is de auto alleen met de transpon-
dersleutel te ontgrendelen. Het bestuurders-
portier is ook te ontgrendelen met het afneem-
bare sleutelblad.
1
Alleen in combinatie met een alarmsysteem.
02 Sloten en alarm
Vergrendelen/ontgrendelen
02
66
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Tijdelijk deactiveren
Geactiveerde menu-opties staan aangekruist.
MY CAR
OK MENU
Draairing
EXIT
Als u de portieren van de buitenzijde wilt ver-
grendelen terwijl er iemand in de auto achter-
blijft, kunt u de Safelock-functie tijdelijk uit-
schakelen. Dat gaat als volgt:
1.
Open het menusysteem MY CAR en ga
naar Instellingen
Auto-instellingen
Lagere beveiliging (voor een gedetail-
leerde beschrijving van het menusysteem
(zie pagina 147)).
2.
Kies
Eenmalig inschakelen.
> Op het display van het instrumentenpa-
neel verschijnt de melding
Beveil.
verlaagd Zie instructieb.
en de Safe-
lock-functie wordt uitgeschakeld bij
vergrendeling van de auto.
of
Kies
Vragen bij uitstappen.
> Iedere keer dat u de motor afzet, ver-
schijnt op het scherm van de midden-
console de melding
Druk OK MENU
om guard te beperken tot de motor
start. EXIT is annuleren – kies dan een
van de volgende alternatieven:
Als u de Safelock-functie wilt uitschakelen
Druk op OK/MENU en vergrendel de auto.
(Let erop dat ook de bewegingsmelders en
niveausensoren* van het alarmsysteem
worden uitgeschakeld, zie pagina 69.)
> De volgende keer dat u de motor start,
wordt het systeem gereset waarna op
het display van het instrumentenpaneel
de melding
Beveil. volledig verschijnt.
Daarmee zijn de Safelock-functie en de
bewegingsmelders en niveausensoren
van het alarmsysteem opnieuw inge-
schakeld.
Als u geen wijzigingen in het vergrende-
lingssysteem wenst
Druk op EXIT en vergrendel de auto.
N.B.
Let erop dat de auto bij het vergrende-
len op alarm wordt gezet.
Wanneer een van de portieren van de
binnenzijde wordt geopend, gaat het
alarm af.
WAARSCHUWING
Laat niemand in de auto achter zonder eerst
de Safelock-functie te deactiveren. Zo voor-
komt u dat iemand opgesloten raakt.
02 Sloten en alarm
Kinderslot
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
67
Handmatig kinderslot op
achterportieren
Het kinderslot voorkomt dat kinderen een ach-
terportier vanaf de binnenzijde openen.
De bedieningscilinders van het kinderslot zitten
achter op de korte kant van de achterportieren,
zodat ze alleen bereikbaar zijn wanneer de por-
tieren openstaan.
Doe het volgende om het kinderslot te active-
ren/deactiveren:
Maak gebruik van het afneembare sleutel-
blad van de transpondersleutel om de cilin-
der te verdraaien, zie pagina 52.
Het portier is niet vanaf de binnenzijde te
openen.
Het portier is zowel vanaf de buitenzijde als
vanaf de binnenzijde te openen.
WAARSCHUWING
Elk van de achterportieren is voorzien van
twee vergrendelbussen – verwar de bus
voor het kinderslot niet met die voor het
mechanische portierslot, .
N.B.
De vergrendelbus van een portier dient
alleen om het desbetreffende portier te
vergrendelen – dus niet beide achter-
portieren.
Op auto’s met een elektrisch kinderslot
zit geen handmatig kinderslot.
Elektrisch kinderslot op
achterportieren* en achterste zijruiten
Bedieningspaneel bestuurdersportier.
Wanneer het elektrische kinderslot actief is,
zijn de achterste:
zijruiten alleen vanaf het bedieningspaneel
op het bestuurdersportier te bedienen
portieren niet van de binnenkant te ope-
nen.
Het kinderslot wordt in alle contactslotstanden
(zie pagina 83) geactiveerd/gedeactiveerd en
dat met een vertraging van maximaal
2 minuten nadat de transpondersleutel uit het
contactslot is genomen. Als binnen deze tijd
een van de portieren wordt geopend, wordt de
functie gedeactiveerd.
Druk op de bijbehorende knop van het
bedieningspaneel op het bestuurderspor-
tier.
> Op het informatiedisplay staat de mel-
ding
Kinderslot Actief en het lampje in
de knop brandt, wanneer het slot geac-
tiveerd is.
02 Sloten en alarm
Alarm*
02
68
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie
Een geactiveerd alarmsysteem gaat af als:
een portier, de motorkap of de achterklep
wordt geopend
er beweging in de passagiersruimte wordt
waargenomen (als er een bewegingsmel-
der* aanwezig is)
de auto wordt opgetakeld of weggesleept
(op auto’s met een niveausensor*)
een kabel van de startaccu wordt losge-
koppeld
de sirene wordt losgekoppeld.
Als er een storing in het alarmsysteem is opge-
treden, verschijnt er een melding op het infor-
matiedisplay. Neem dan contact op met een
werkplaats – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
N.B.
De bewegingsmelders laten het alarm
afgaan bij bewegingen in de passagiers-
ruimte – ook eventuele luchtstromen wor-
den geregistreerd. Het alarm kan dan ook
afgaan, als u de auto met een ruit of schuif-
dak open laat staan of als u de interieurver-
warming gebruikt.
Om dat te voorkomen: Sluit bij het verlaten
van de auto alle ruiten en het schuifdak. Bij
gebruik van de geïntegreerde interieurver-
warming van de auto (of een draagbare vari-
ant daarvan op stroom) dan dient u de
blaasmonden dusdanig af te stellen dat
deze niet omhoogwijzen.
N.B.
Voer nooit zelf reparaties aan of wijzigingen
in het alarmsysteem uit. Dergelijke ingrepen
kunnen van invloed zijn op de verzekerings-
voorwaarden.
Alarmindicatie
Dezelfde diode als de vergrendelingsindicatie, zie
pagina 49.
Een rode led op het dashboard geeft de status
van het alarmsysteem aan:
De led is uit – het alarm is uitgeschakeld
De led licht om de twee seconden eenmaal
op – het alarm is ingeschakeld
De led knippert snel vanaf het moment van
uitschakelen van het alarm (tot aan het
moment dat u de transpondersleutel in het
contactslot steekt en sleutelstand I wordt
bereikt) – het alarm is afgegaan.
Alarm activeren
Druk op de vergrendelingstoets op de
transpondersleutel.
02 Sloten en alarm
Alarm*
02
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
69
Alarm deactiveren
Druk op de ontgrendelingstoets op de
transpondersleutel.
Geactiveerd alarm uitschakelen
Druk op de ontgrendelingstoets op de
transpondersleutel of steek de transpon-
dersleutel in het contactslot.
Overige alarmfuncties
Automatische herinschakeling van het
alarm
De functie voorkomt dat u de auto verlaat zon-
der het alarm in te schakelen.
Als u geen van de portieren noch de achterklep
binnen twee minuten na uitschakeling van het
alarm opent wanneer de auto met de trans-
pondersleutel ontgrendeld (en het alarm
gedeactiveerd) werd, wordt het alarm automa-
tisch opnieuw ingeschakeld. De auto wordt
bovendien opnieuw vergrendeld.
Alarmsignalen
Bij alarm gebeurt het volgende:
Er klinkt een sirene totdat u het alarm uit-
schakelt. Bij inactiviteit gaat de sirene na
30 seconden lang automatisch uit. De
sirene heeft zijn eigen accu die volledig
onafhankelijk is van de startaccu in de
auto.
Alle richtingaanwijzers knipperen totdat u
het alarm uitschakelt. Bij inactiviteit gaan
ze na vijf minuten automatisch uit.
Transpondersleutel defect
Als u het alarm niet kunt uitschakelen met de
transpondersleutel (als bijv. de batterij van de
sleutel leeg is), kunt u als volgt het alarmsys-
teem van de auto deactiveren en de motor
starten:
1. Open het bestuurdersportier met het sleu-
telblad.
> Het alarm gaat af, de alarmindicatie
knippert snel en de sirene klinkt.
2. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot.
> Het alarm wordt gedeactiveerd en de
alarmindicatie gaat uit.
3. Start de motor.
Beperkt alarmniveau
Om te voorkomen dat het alarm afgaat – wan-
neer er bijv. een hond in de auto wordt achter-
gelaten of gebruik wordt gemaakt van een
veerverbinding – kunt u de bewegingsmelder
en de niveausensoren tijdelijk uitschakelen.
De te volgen procedure is identiek aan die bij
tijdelijke uitschakeling van de Safelock-functie,
zie pagina 65.
Alarmsysteem testen
Bewegingsmelder in passagiersruimte
testen
1. Sluit alle zijruiten. Blijf in de auto zitten.
2. Activeer het alarm, zie pagina 68.
3. Wacht 15 seconden.
4. Laat het alarm afgaan door uw armen op te
heffen tot net boven de rugleuning en ze
vervolgens horizontaal heen en weer te
bewegen.
> Er klinkt een sirene en alle richtingaan-
wijzers knipperen.
5. Deactiveer het alarm door de auto via de
transpondersleutel te ontgrendelen.
Alarmsensoren in portieren testen
1. Activeer het alarm, zie pagina 68.
02 Sloten en alarm
Alarm*
02
70
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
2. Wacht 15 seconden.
3. Ontgrendel het bestuurdersportier met het
sleutelblad.
4. Open het bestuurdersportier.
> Er klinkt een sirene en alle richtingaan-
wijzers knipperen.
5. Deactiveer het alarm door de auto via de
transpondersleutel te ontgrendelen.
Alarmsensoren op motorkap testen
1. Ga in de auto zitten en deactiveer de bewe-
gingsmelder, zie het onderdeel Beperkt
alarmniveau.
2. Activeer het alarm, zie pagina 68. Blijf in de
auto zitten en vergrendel de portieren met
de toets op de transpondersleutel.
3. Wacht 15 seconden.
4. Ontgrendel de motorkap met de hand-
greep onder het dashboard.
> Er klinkt een sirene en alle richtingaan-
wijzers knipperen.
5. Deactiveer het alarm door de auto via de
transpondersleutel te ontgrendelen.
02 Sloten en alarm
02
71
72
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Instrumenten, schakelaars en bediening................................................ 74
Sleutelstanden........................................................................................ 83
Stoelen en achterbank............................................................................ 85
Stuurwiel................................................................................................. 90
Verlichting............................................................................................... 91
Wissers en -sproeiers........................................................................... 101
Ruiten en spiegels................................................................................. 104
Kompas*................................................................................................ 109
Elektrisch bedienbaar schuifdak*.......................................................... 111
Alcoguard*............................................................................................ 113
Motor starten........................................................................................ 117
Motor starten, hulpaccu........................................................................ 119
Versnellingsbakken............................................................................... 120
Eco DRIVe of Eco Start/Stop DRIVe*.................................................... 126
Vierwielaandrijving, AWD (All Wheel Drive)*.......................................... 132
Bedrijfsrem............................................................................................ 133
Parkeerrem............................................................................................ 135
HomeLink
*.......................................................................................... 138
BESTUURDERSMILIEU
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
74
Instrumentenoverzicht
Auto met stuur links.
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
75
Functie Pagina
Menu- en meldingsfunc-
ties, richtingaanwijzers,
groot licht/dimlicht,
boordcomputer
91,
94, 144,
168
Cruisecontrol 173, 177
Claxon, airbag 22, 90
Instrumentenpaneel 77, 81
Menu-, audio- en tele-
foonfuncties
147,
229, 259,
272
Knop START/STOP 117
Contactslot 83
Display voor infotainment
en menufuncties
147,
226, 272
Openingshandgreep por-
tier
Bedieningspaneel 63, 67,
104, 106
Alarmlichten 94
Functie Pagina
Bedieningspaneel voor
infotainment en menu-
functies
147,
227, 272
Bedieningspaneel voor
klimaatregeling
156
Versnellingspook/keuze-
hendel
120
Bedieningsknoppen
actieve chassisregeling
(FOUR-C)*
172
Wissers en -sproeiers 101, 102
Stuurwielafstelling 90
Ontgrendeling motorkap 322
Parkeerrem 135
Stoelinstelling* 86
Bedieningsknoppen ver-
lichting, ontgrendeling
tankvulklep en achterklep
64, 91,
281
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
76
Auto met stuur rechts.
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
77
Functie Pagina
Display voor infotainment
en menufuncties
147,
226, 272
Contactslot 83
Knop START/STOP 117
Cruisecontrol 173, 177
Instrumentenpaneel 77, 81
Claxon, airbag 22, 90
Menu-, audio- en tele-
foonfuncties
147,
229, 259,
272
Wissers en -sproeiers 101, 102
Openingshandgreep por-
tier
Bedieningspaneel 63, 67,
104, 106
Bedieningsknoppen ver-
lichting, ontgrendeling
tankvulklep en achterklep
64, 91,
281
Stoelinstelling* 86
Parkeerrem 135
Functie Pagina
Stuurwielafstelling 90
Menu- en meldingsfunc-
ties, richtingaanwijzers,
groot licht/dimlicht,
boordcomputer
91,
94, 144,
168
Versnellingspook/keuze-
hendel
120
Bedieningsknoppen
actieve chassisregeling
(FOUR-C)*
172
Bedieningspaneel voor
klimaatregeling
156
Bedieningspaneel voor
infotainment en menu-
functies
147,
227, 272
Alarmlichten 94
Ontgrendeling motorkap 322
Informatiedisplays
Op de informatiedisplays verschijnt informatie
over bepaalde functies van de auto zoals de
cruisecontrol, boordcomputer en meldingen.
De informatie verschijnt in tekstvorm en met
symbolen.
Gedetailleerder informatie vindt u onder de
functies die gebruik maken van de informatie-
displays.
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
78
Meters
Meters op het instrumentenpaneel.
Snelheidsmeter
Brandstofmeter. Zie ook boordcomputer
(pagina 168) en tanken (pagina 281).
Toerenteller. De meter geeft het motortoe-
rental in duizenden omwentelingen per
minuut aan.
Controle-, informatie- en
waarschuwingssymbolen
Controle- en waarschuwingssymbolen.
Symbolen groot licht en richtingaanwijzers
Controle- en informatiesymbolen
Controle- en waarschuwingssymbolen
1
Functietest
Alle controle- en waarschuwingssymbolen
gaan branden in sleutelstand II of wanneer u
de motor start. Alle symbolen moeten weer uit-
gaan als de motor is aangeslagen, behalve het
symbool voor de parkeerrem. Dit gaat pas uit,
als de auto van de parkeerrem wordt gehaald.
Als de motor niet aanslaat of als de functietest
wordt uitgevoerd in sleutelstand II, gaan na
5 seconden alle symbolen uit behalve het sym-
bool voor storingen in het uitlaatgasreinigings-
systeem en dat voor een lage oliedruk.
Controle- en informatiesymbolen
Sym-
bool
Betekenis
Storing in ABL
Uitlaatgasreinigingssysteem
Storing in ABS
Mistachterlicht aan
Stabiliteitssysteem
Voorgloeifunctie motor (diesel)
Laag peil in brandstoftank
Informatie, lees displaymelding
Groot licht aan
1
Bij bepaalde motortypes is het symbool voor een lage oliedruk niet in gebruik. Er verschijnt in plaats daarvan een displaymelding, zie pagina 323.
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
``
79
Sym-
bool
Betekenis
Richtingaanwijzers links
Richtingaanwijzers rechts
DRIVe - Start/Stop
Storing in ABL
Het symbool brandt, als er een storing is opge-
treden in het ABL-systeem (Active Bending
Lights).
Uitlaatgasreinigingssysteem
Bij een storing in het uitlaatgasreinigingssys-
teem kan het symbool gaan branden. Rijd voor
een controle naar een werkplaats. Volvo advi-
seert dat u daarvoor een erkende Volvo-werk-
plaats bezoekt.
Storing in ABS
Als het symbool brandt, is het systeem defect.
Het normale remsysteem van de auto werkt
dan nog wel, zij het zonder ABS-regeling.
1. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stil-
stand en zet de motor af.
2. Start de motor opnieuw.
3. Als het symbool blijft branden, rijd dan naar
een werkplaats om het ABS te laten con-
troleren. Volvo adviseert dat u daarvoor
een erkende Volvo-werkplaats bezoekt.
Mistachterlicht aan
Dit symbool brandt wanneer u het mistachter-
licht hebt ingeschakeld. Er is slechts één mist-
achterlicht - dat zit aan de bestuurderszijde.
Stabiliteitssysteem
Het knipperende symbool geeft aan dat het
stabiliteitssysteem werkt. Als het symbool con-
tinu brandt is er sprake van een storing in het
systeem.
Voorgloeifunctie motor (diesel)
Het symbool gaat branden wanneer de motor
wordt voorverwarmd. De voorverwarming start
als de temperatuur lager wordt dan 2 °C. De
auto kan worden gestart als het symbool
gedoofd is.
Laag peil in brandstoftank
Wanneer het symbool gaat branden is het
brandstofpeil te laag. Tank dan zo spoedig
mogelijk.
Informatie, lees displaymelding
Als er een afwijking is in een van de systemen
in de auto, gaat het informatiesymbool bran-
den en verschijnt er een melding op het dis-
play. U verwijdert de melding met behulp van
de knop READ, zie pagina 144. Dit gebeurt
automatisch als u enige tijd niets doet (hoe lang
hangt van de bewuste functie af). Het informa-
tiesymbool kan ook gaan branden in combina-
tie met andere symbolen.
N.B.
Wanneer de servicemelding verschijnt, kunt
u het lampje doven en de melding verwijde-
ren met de knop READ. Ook als u niets doet
gebeurt dat enige tijd later automatisch.
Groot licht aan
Het symbool brandt, wanneer u het groot licht
voert of grootlichtsignalen geeft
Richtingaanwijzers links/rechts
Beide richtingaanwijzersymbolen knipperen bij
gebruik van de alarmlichten.
Controle- en waarschuwingssymbolen
Sym-
bool
Betekenis
Lage oliedruk
A
Parkeerrem aangezet
Airbags (SRS)
Gordelwaarschuwing
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
80
Sym-
bool
Betekenis
Dynamo laadt niet bij
Storing in remsysteem
Waarschuwing
A
Bij bepaalde motortypes is het symbool voor een lage olie-
druk niet in gebruik. Er verschijnt in plaats daarvan een dis-
playmelding (zie pagina 323 en 325).
Lage oliedruk
Als het symbool tijdens het rijden oplicht, is de
druk van de motorolie te laag. Zet de motor
onmiddellijk af en controleer het motoroliepeil.
Vul zo nodig olie bij. Als het symbool oplicht
terwijl het oliepeil in orde is, moet u contact
opnemen met een werkplaats. Volvo adviseert
dat u daarvoor een erkende Volvo-werkplaats
bezoekt.
Parkeerrem aangezet
Het symbool brandt continu, wanneer u de par-
keerrem hebt aangezet. Het symbool knippert
tijdens het aanzetten en gaat daarna continu
branden.
Een knipperend symbool houdt in dat er een
storing is opgetreden. Lees de melding op het
informatiedisplay.
Airbags (SRS)
Als het symbool tijdens het rijden oplicht of
blijft branden, is er een storing geregistreerd in
de gordelsluiting of in het SRS-, SIPS- of IC-
systeem. Rijd de auto zo spoedig mogelijk naar
een werkplaats om het systeem te laten con-
troleren. Volvo adviseert dat u daarvoor een
erkende Volvo-werkplaats bezoekt.
Gordelwaarschuwing
Het symbool brandt als de bestuurder of de
voorpassagier geen veiligheidsgordel draagt of
als iemand op de achterbank de gordel heeft
losgenomen.
Dynamo laadt niet bij
Het symbool gaat tijdens het rijden branden,
als er sprake is van een storing in het elektrisch
systeem. Bezoek een werkplaats. Volvo advi-
seert dat u daarvoor een erkende Volvo-werk-
plaats bezoekt.
Storing in remsysteem
Als het symbool oplicht, is het remvloeistofpeil
mogelijk te laag. Breng de auto op een veilige
plaats tot stilstand en controleer het peil in het
remvloeistofreservoir, zie pagina 327.
Als de waarschuwingssymbolen voor het rem-
systeem en ABS tegelijkertijd branden, kan er
een storing in de remkrachtverdeling zijn opge-
treden.
1. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stil-
stand en zet de motor af.
2. Start de motor opnieuw.
Rijd verder als beide symbolen uitgaan.
Als de symbolen echter blijven branden,
moet u het peil in het remvloeistofreser-
voir controleren, zie pagina 327. Als de
symbolen blijven branden ondanks dat
het peil van de remvloeistof in orde is,
moet u de auto uiterst voorzichtig naar
een werkplaats rijden om het remsys-
teem te laten controleren. Volvo advi-
seert dat u daarvoor een erkende Volvo-
werkplaats bezoekt.
WAARSCHUWING
Als de remvloeistof onder het MIN-streepje
van het reservoir staat, mag u niet verder
rijden voordat u remvloeistof hebt bijgevuld.
Laat de oorzaak van het remvloeistofverlies
controleren door een werkplaats. Volvo
adviseert dat u daarvoor contact opneemt
met een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Als de waarschuwingssymbolen voor het
remsysteem en ABS tegelijkertijd branden,
bestaat het gevaar dat de achtertrein bij
krachtig remmen gaat slippen.
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
81
Waarschuwing
Het rode waarschuwingssymbool gaat bran-
den, wanneer er een storing is geregistreerd
die van invloed kan zijn op de veiligheid en/of
de rijeigenschappen van de auto. Er verschijnt
tegelijkertijd een verklarende melding op het
informatiedisplay. Het waarschuwingssym-
bool blijft branden totdat de storing is verhol-
pen, maar de melding kunt u verwijderen met
de knop READ, zie pagina 144. Het waarschu-
wingssymbool kan ook gaan branden in com-
binatie met andere symbolen.
Actie:
1. Stop zo spoedig mogelijk. Rijd niet verder
met de auto.
2. Lees de informatie op het informatiedis-
play. Voer de handeling uit die de melding
op het display u voorschrijft. Wis de mel-
ding met de knop READ.
Waarschuwing, portieren niet gesloten
Als een van de portieren, de motorkap
2
of de
achterklep niet goed afgesloten is, gaat het
informatie- of waarschuwingssymbool bran-
den en verschijnt er een verklarende melding
op het instrumentenpaneel. Breng de auto zo
spoedig mogelijk tot stilstand en sluit het por-
tier, het kofferdeksel of de motorkap dat/die
open is.
Als de auto met een snelheid van maxi-
maal 7 km/h rijdt, gaat het informatie-
symbool branden.
Als de auto met een snelheid van maxi-
maal 7 km/h rijdt, gaat het waarschu-
wingssymbool branden.
Dagtellers
Dagteller en bedieningsknop.
Display voor dagtellers
Knop om te wisselen tussen de dagtellers
T1 en T2 alsook de dagtellers op nul te
stellen.
De dagtellers worden gebruikt om korte afstan-
den te meten.
Door kort op de knop te drukken, kunt u van
dagteller (
T1 en T2) wisselen. Als u de knop
lang indrukt (meer dan 2 seconden), zet u de
geactiveerde dagteller op nul. De afgelegde
afstand staat op het display.
Klok
Klok en instelknop.
Display voor de tijdaanduiding.
Knop om de klok in te stellen.
Draai de knop rechts- of linksom om de klok in
te stellen. Draai de knop eerst tot aan de aan-
slag en vervolgens nog eens ca. 1 mm door –
u hoort één ‘klik’ die tevens te voelen is in de
knop. Iedere ‘klik’ komt overeen met
2
Alleen auto’s met alarm*.
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
82
1 minuut. Voor snelle wijziging de knop in de
‘klikstand’ vasthouden.
Bij een melding wordt de klok mogelijk tijdelijk
vervangen door een symbool, zie pagina 144.
Klok instellen in MYCAR
De klok is niet alleen handmatig/mechanisch in
te stellen op de voorgaande wijze maar kan
worden ingesteld in de menugroep MYCAR,
voor meer informatie zie pagina 147.
1.
Ga naar Instellingen
Systeemopties
Tijd.
2. De cursor gaat op het eerste vakje voor de
uuraanduiding staan: Druk op OK – het
vakje wordt geactiveerd.
3.
Draai aan TUNE om de juiste uuraandui-
ding in te stellen en druk op OK – het vakje
wordt gedeactiveerd.
4.
Draai aan TUNE om het vakje voor de
minuutaanduiding (A) te markeren en druk
op OK – het vakje wordt geactiveerd.
5.
Draai aan TUNE om de juiste minuutaan-
duiding in te stellen en druk op OK – het
vakje wordt gedeactiveerd.
6.
Draai aan TUNE om het vakje voor
OK te
markeren en druk op OK – de instelling is
gereed.
Met de menu-optie Instellingen
Systeemopties Tijdopmaak kiest u uit een
24- of 12-uursaanduiding (AM/PM).
03 Bestuurdersmilieu
Sleutelstanden
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
83
Transpondersleutel aanbrengen en
verwijderen
Contactsleutel met ingedrukte transpondersleutel.
N.B.
Voor auto’s met Keyless drive-functie*, zie
pagina 58.
Sleutel aanbrengen
Houd de transpondersleutel beet aan de kant
van het afneembare sleutelblad en plaats de
sleutel in het contactslot. Duw de sleutel ver-
volgens tot aan de aanslag in het slot.
BELANGRIJK
Vreemde voorwerpen in het contactslot
kunnen tot functiestoringen leiden of
schade aan het slot toebrengen.
De transpondersleutel niet verkeerd om
insteken – pak de sleutel beet aan het uit-
einde met het afneembare sleutelblad. zie
pagina 52.
Sleutel verwijderen
Pak de transpondersleutel beet en trek deze
naar buiten.
Functies
De drie verschillende sleutelstanden zijn te
activeren zonder daarvoor de motor te hoeven
starten. De tabel geeft aan welke functies
beschikbaar zijn in de verschillende sleutel-
standen.
N.B.
Om sleutelstand I of II te activeren zonder
de motor te starten – voer een van de vol-
gende punten uit zonder het rem-/koppe-
lingspedaal te bedienen.
Sleutelstand 0
Plaats de transpondersleutel in het contactslot
en duw deze tot aan de aanslag naar binnen.
Sleutelstand I
Met de transpondersleutel volledig in het con-
tactslot geduwd - Druk kort op START/STOP
ENGINE.
Sleutelstand II
Met de transpondersleutel volledig in het con-
tactslot geduwd - Druk ca. 2 seconden op
START/STOP ENGINE.
Terug naar sleutelstand 0
Om terug te gaan naar sleutelstand 0 vanuit
stand I of II – druk kort op START/STOP
ENGINE.
03 Bestuurdersmilieu
Sleutelstanden
03
84
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Stand Functie
0
Kilometerteller, klok en tempera-
tuurmeter worden verlicht. Het
stuurslot is opgeheven. Het
audiosysteem is te gebruiken.
I
Schuifdak*, elektrisch bedien-
bare zijruiten, 12V-aansluitingen
in passagiersruimte, RTI*, tele-
foon*, interieurventilator, ECC en
ruitenwissers zijn te gebruiken.
II
De koplampen worden ontsto-
ken. Waarschuwings-/controle-
lampjes branden 5 seconden
lang. Alle uitrusting werkt,
behalve de elektrische verwar-
ming van de stoel en die van de
achterruit die pas werken wan-
neer de motor loopt.
Voor informatie over de functie van het audio-
systeem bij een uitgenomen transpondersleu-
tel, zie pagina 224.
Motor starten en afzetten
Voor informatie over het starten/afzetten van
de motor, zie pagina 117.
Slepen
Voor belangrijke informatie over de transpon-
dersleutel bij het slepen, zie pagina 299.
03 Bestuurdersmilieu
Stoelen en achterbank
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
85
Voorstoelen
Lendensteun wijzigen, aan de knop
1
draaien.
Vooruit/achteruit, de hendel omhoogtillen
om de juiste afstand tot het stuurwiel en de
pedalen in te stellen. Controleer of de stoel
na het afstellen in de nieuwe stand geblok-
keerd staat.
Voorkant zitting hoger/lager* zetten,
omhoog-/omlaagpompen.
Hellingshoek rugleuning wijzigen, aan de
knop draaien.
Stoel hoger/lager zetten, omhoog-/
omlaagpompen.
Bedieningspaneel voor elektrisch bedien-
bare stoel*.
WAARSCHUWING
De stand van de bestuurdersstoel instellen
voordat u gaat rijden en nooit tijdens het rij-
den. Controleer of de stoel vergrendeld
staat om letsel te voorkomen bij hard afrem-
men of een aanrijding.
Rugleuning voorstoel omklappen
De rugleuning van de passagiersstoel kan wor-
den omgeklapt om ruimte te maken voor lange
lading.
Zet de stoel zo ver mogelijk naar achteren
en omlaag.
Zet de rugleuning rechtop.
Trek de pallen aan de achterzijde van de
rugleuning omhoog tijdens het omklappen.
4. Duw de stoel zo ver naar voren dat de
hoofdsteun onder het dashboardkastje
“vast” komt te zitten.
Houd voor het rechtop zetten de omgekeerde
volgorde aan.
WAARSCHUWING
Pak het ruggedeelte nadat u het rechtop
gezet hebt beet en controleer of het stevig
vergrendeld staat om letsel te voorkomen
bij hard afremmen of een aanrijding.
1
Geldt ook voor een elektrisch bedienbare stoel.
03 Bestuurdersmilieu
Stoelen en achterbank
03
86
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Elektrisch bedienbare stoel*
Voorkant zitting omhoog/omlaag
Stoel vooruit/achteruit en omhoog/omlaag
Hellingshoek rugleuning
De elektrisch bedienbare stoelen zijn voorzien
van een beveiliging tegen overbelasting, die
geactiveerd wordt als een van de stoelen door
een obstakel wordt geblokkeerd. Als dit het
geval is, moet u de sleutel in stand I of 0 zetten
en enige tijd wachten voordat u de stoel
opnieuw probeert te verstellen.
U kunt slechts één verstelfunctie van de stoel
tegelijk activeren (vooruit/achteruit/omhoog/
omlaag).
Voorbereidingen
Tot enige tijd nadat u het portier met de trans-
pondersleutel hebt ontgrendeld blijft het
mogelijk de stoel te verstellen, ook al steekt er
geen sleutel in het contactslot. U verstelt de
stoel normaal gesproken in sleutelstand I.
Wanneer de motor loopt, is dat altijd mogelijk.
Stoel met geheugenfunctie*
Instelling vastleggen
Geheugenknop
Geheugenknop
Geheugenknop
Knop voor vastlegging van de instelling
1. Stel de stoel en de buitenspiegels in.
2. Houd de knop voor vastlegging van de
instelling ingedrukt, terwijl u op de geheu-
genknop van uw keuze drukt.
Stoel in vastgelegde stand zetten
Houd een van de geheugenknoppen ingedrukt,
totdat de stoel en de buitenspiegels tot stil-
stand komen. Bij het loslaten van de knop zal
de instelling van de stoel onmiddellijk worden
beëindigd.
Geheugen* van transpondersleutel
2
De stand van de bestuurdersstoel en de bui-
tenspiegels
3
wordt vastgelegd, wanneer u de
auto met de transpondersleutel vergrendelt.
2
Voor het sleutelgeheugen bij Keyless drive, zie pagina 60.
3
Alleen als de auto is uitgerust met elektrisch bedienbare bestuurdersstoel en elektrisch inklapbare buitenspiegels.
03 Bestuurdersmilieu
Stoelen en achterbank
03
``
87
Een volgende keer dat de auto met dezelfde
transpondersleutel wordt ontgrendeld, nemen
de bestuurdersstoel en de buitenspiegels
automatisch de in het sleutelgeheugen vast-
gelegde standen in.
N.B.
De bestuurdersstoel en de buitenspiegels
worden niet verzet, als ze al in de opgesla-
gen stand staan.
U kunt de standen in het sleutelgeheugen ook
activeren door (terwijl het bestuurdersportier
openstaat) de ontgrendelingsknop op de
transpondersleutel te bedienen.
U kunt het sleutelgeheugen activeren/deacti-
veren in het menusysteem MY CAR onder
Instellingen
Auto-instellingen
Sleutelgeheugen Deur, spiegels en stoel
opgeslagen in sleutel. Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie pagina 147.
N.B.
Het geheugen van de twee transponders-
leutels en de drie geheugens van de stoel
werken volledig onafhankelijk van elkaar.
Noodstop
Als de stoel per ongeluk in beweging komt,
kunt u op een van de knoppen drukken om de
stoel tot stilstand te brengen.
Om de stoel dan opnieuw in de in het sleutel-
geheugen vastgelegde stand te zetten dient u
de ontgrendelingsknop op de transponder-
sleutel te bedienen. Het bestuurdersportier
dient daarbij open te staan.
WAARSCHUWING
Beknellingsgevaar! Laat kinderen niet met
de schakelaars spelen. Zorg dat er geen
voorwerpen voor, achter of onder de stoel
liggen tijdens het verstellen. Zorg er tevens
voor dat geen van de passagiers op de ach-
terbank bekneld kan raken.
Stoelen met elektrische verwarming
Voor stoelen met elektrische verwarming, zie
pagina 158.
Achterbank
Middelste hoofdsteun achterbank
Stem de hoofdsteun af op de lengte van de
passagier zodat deze zo mogelijk het hele ach-
terhoofd bedekt. Trek de hoofdsteun zo ver
omhoog als nodig is.
Als u de hoofdsteun lager wilt zetten, moet u
de knop (in het midden tussen het ruggedeelte
en de hoofdsteun, zie afbeelding) indrukken
terwijl u de hoofdsteun omlaagduwt.
03 Bestuurdersmilieu
Stoelen en achterbank
03
88
Buitenste hoofdsteunen achterbank
handmatig omklappen
Trek aan de pal bij de hoofdsteun om de hoofd-
steun om te klappen.
Zet de hoofdsteun na afloop handmatig
rechtop totdat deze hoorbaar vastklikt.
Ruggedeelte achterbank omklappen
BELANGRIJK
Bij het neerklappen van de achterbank
mogen er zich geen voorwerpen op de ach-
terbank bevinden. De veiligheidsgordels
mogen evenmin zijn ingestoken. Schade
aan de bekleding van de achterbank is
anders namelijk niet uitgesloten.
De drie ruggedeelten zijn op verschillende
manieren neer te klappen.
N.B.
Zet de voorstoelen zo nodig naar voren en/
of de rugleuningen ervan rechtop, zodat u
de ruggedeelten van de achterbank hele-
maal kunt neerklappen.
Het linker gedeelte is apart neer te klappen.
Het middelste gedeelte is eveneens apart
neer te klappen.
Het rechter gedeelte kan alleen samen met
het middelste gedeelte worden neerge-
klapt.
Voor het omklappen van de complete rug-
leuning dienen de verschillende gedeelten
ieder apart omgeklapt te worden.
Bij het omklappen van het middelste rug-
gedeelte dient u de middelste hoofdsteun
vrij te geven en omlaag te zetten, zie
pagina 87.
De buitenste hoofdsteunen worden auto-
matisch neergeklapt, wanneer u de buiten-
ste ruggedeelten omklapt. Trek de blok-
keerhandgreep
van het ruggedeelte
omhoog en klap het ruggedeelte om. Een
rode markering bij de pal
geeft aan dat
het ruggedeelte niet langer geblokkeerd
staat.
N.B.
Duw bij het neerklappen van de ruggedeel-
ten de hoofdsteunen naar voren om te voor-
komen dat ze in contact komen met het zit-
gedeelte.
03 Bestuurdersmilieu
Stoelen en achterbank
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
89
Houd voor het rechtop zetten de omgekeerde
volgorde aan.
N.B.
De rode markering mag niet langer zicht-
baar zijn, wanneer het ruggedeelte weer
rechtop staat. Het ruggedeelte staat niet
geblokkeerd, als de rode markering wel
zichtbaar is.
WAARSCHUWING
Controleer of de ruggedeelten en hoofd-
steunen van de achterbank na het rechtop
zetten goed vergrendeld staan.
Buitenste hoofdsteunen achterbank
elektrisch omklappen*
1.
De transpondersleutel moet in stand I of
II staan.
2. Druk op de knop om de beide buitenste
hoofdsteunen op de achterbank om te
klappen en het zicht naar achteren te ver-
beteren.
WAARSCHUWING
Klap de buitenste hoofdsteunen niet om, als
er iemand op een van beide buitenste zit-
plaatsen van de achterbank zit.
Zet de hoofdsteun na afloop handmatig
rechtop totdat deze hoorbaar vastklikt.
WAARSCHUWING
De hoofdsteunen moeten na het rechtop
zetten vergrendeld staan.
03 Bestuurdersmilieu
Stuurwiel
03
90
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Instellen
G021138
Stuurwiel afstellen.
Ontgrendelingshendel, stuurwielafstelling
Mogelijke stuurwielstanden
U kunt het stuurwiel zowel in de hoogte als in
de diepte verstellen:
1. Trek de hendel naar u toe om het stuur vrij
te geven.
2. Zet het stuurwiel vervolgens in de gewen-
ste stand.
3. Duw de hendel vervolgens terug om het
stuurwiel in de nieuwe stand te blokkeren.
Als dit moeite kost, kunt u lichtjes op het
stuurwiel drukken en tegelijkertijd de hen-
del terugduwen.
WAARSCHUWING
Stel het stuurwiel af voordat u gaat rijden en
controleer of het in de gekozen stand ver-
grendeld staat.
Bij auto’s met snelheidsafhankelijke stuurbe-
krachtiging* is de vereiste stuurkracht in te stel-
len, zie pagina 172.
Toetsensets*
Toetsensets op stuurwiel.
Cruisecontrol, zie pagina 173
Adaptieve cruisecontrol, zie pagina 177
Audio- en telefoonfuncties, zie
pagina 229.
Claxon
Claxon.
Druk op het midden van het stuurwiel om te
claxonneren.
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
91
Bedieningspaneel verlichting
Overzicht bedieningspaneel verlichting.
Duimwiel voor het afstellen van de verlich-
ting van het display en het instrumenten-
paneel
Mistachterlicht
Bedieningspaneel verlichting
Duimwiel
1
voor koplamphoogteregeling
Instrumentenverlichting
Afhankelijk van de sleutelstand worden
bepaalde displays en instrumenten verlicht, zie
pagina 83.
De displayverlichting wordt bij donker automa-
tisch gedimd. De gevoeligheidsgraad van deze
functie is in te stellen met het duimwiel.
Ook de sterkte waarmee het instrumentenpa-
neel verlicht wordt stelt u in met het duimwiel.
Koplamphoogteregeling
Door de belading van de auto wordt de hoogte
van de koplampen gewijzigd, zodat u tege-
moetkomend verkeer mogelijk verblindt. U
kunt dat voorkomen door de koplamphoogte
bij te stellen. Stel de koplampen lager af als de
auto zwaar beladen is.
1. Laat de motor draaien of zet de transpon-
dersleutel in stand I.
2. Draai het duimwiel omhoog of omlaag om
de koplampen hoger of lager af te stellen.
Auto’s met xenonkoplampen* zijn uitgerust
met automatische koplamphoogteregeling,
zodat het duimwiel ontbreekt.
Groot licht/dimlicht
Verlichtingsdraaiknop en stuurhendel.
Stand voor grootlichtsignalen
Stand voor grootlicht
1
Niet aanwezig bij auto’s met xenonkoplampen*.
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
92
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Stand Betekenis
Automatisch
A
/uitgeschakeld
dimlicht. Alleen grootlichtsigna-
len.
Stadslichten vóór en achterlich-
ten
Dimlicht. In deze stand werken
het groot licht en de grootlicht-
signalen.
A
Geldt voor bepaalde markten.
N.B.
Het groot licht is alleen te activeren in stand
.
Grootlichtsignalen
Trek de stuurhendel voorzichtig tot in de stand
voor grootlichtsignalen naar het stuurwiel toe.
Het groot licht brandt totdat u de hendel los-
laat.
Dimlicht
Als de verlichtingsdraaiknop in stand
2
staat,
gaat bij het starten van de motor het dimlicht
automatisch
branden. U kunt het auto-
matische dimlicht zo nodig in een werkplaats
buiten werking laten stellen. Volvo adviseert u
contact op te nemen met een erkende Volvo-
werkplaats.
In stand
is het dimlicht altijd automa-
tisch ingeschakeld wanneer de motor loopt of
als de transpondersleutel in stand II staat.
Groot licht
Het groot licht is alleen te ontsteken met de
verlichtingsdraaiknop in stand
. Schakel
het groot licht in of uit door de stuurhendel tot
in de eindstand naar het stuurwiel te halen en
vervolgens los te laten. Het groot licht is even-
eens uit te schakelen door de stuurhendel licht-
jes in de richting van het stuurwiel te duwen.
Wanneer het groot licht ontstoken is, brandt
het symbool
op het instrumentenpa-
neel.
Actieve xenonkoplampen, ABL*
Lichtbundel bij gedeactiveerde (links) en geacti-
veerde (rechts) functie.
Als de auto is uitgerust met actieve xenonko-
plampen (Active Bending Lights, ABL) draaien
de lichtbundels van de koplampen mee om
optimale verlichting te verkrijgen in bochten en
op kruisingen om op die manier de veiligheid
te verhogen.
De functie wordt automatisch ingeschakeld bij
het starten van de motor. Wanneer de functie
een storing vertoont, brandt het symbool
op het instrumentenpaneel en op het
informatiedisplay verschijnen een verklarende
melding plus een ander brandend symbool.
2
Geldt voor bepaalde markten.
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
``
93
Symbool Display Betekenis
Koplamp-
fout Ser-
vice vereist
Het systeem
is defect.
Bezoek een
werkplaats
als de mel-
ding niet
verdwijnt.
Volvo advi-
seert u con-
tact op te
nemen met
een erkende
Volvo-werk-
plaats.
De functie is uitsluitend actief bij schemer of
donker en dan alleen als de auto rijdt.
U kunt de functie
3
deactiveren/activeren in het
menusysteem MY CAR onder My V60
Act.
bochtverlichting of onder Instellingen
Auto-instellingen Lichtinstellingen
Act. bochtverlichting. Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie pagina 148.
Voor het aanpassen van de lichtbundel, zie
pagina 96.
Stadslichten vóór en achterlichten
Verlichtingsdraaiknop in stand voor stads-/par-
keerlichten vóór en achterlichten.
Draai de verlichtingsdraaiknop naar de middel-
ste stand (ook de kentekenplaatverlichting
gaat branden).
Om het achteropkomende verkeer te waar-
schuwen worden de achterlichten ook bij het
openen van de achterklep automatisch inge-
schakeld.
Remlichten
De remlichten gaan automatisch branden wan-
neer u remt. Voor informatie over de noodrem-
lichten en de automatische alarmlichten, zie
pagina 133.
Mistachterlicht
Knop voor mistachterlicht.
Het mistachterlicht dat uit een lamp aan de
achterzijde van de auto bestaat, is alleen in te
schakelen wanneer u het groot licht/dimlicht
voert.
Druk op de knop voor in-/uitschakeling. Het
controlesymbool voor het mistachterlicht
op het instrumentenpaneel en het lampje
3
Geactiveerd bij levering vanuit de fabriek.
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
94
in de knop branden, wanneer het mistachter-
licht ingeschakeld is.
Het mistachterlicht dooft automatisch bij het
afzetten van de motor.
N.B.
De regels voor het gebruik van het mistach-
terlicht verschillen van land tot land.
Alarmlichten
Knop voor alarmlichten.
Druk op de knop om de alarmlichten te active-
ren. Beide richtingaanwijzersymbolen op het
instrumentenpaneel knipperen bij gebruik van
de alarmlichten.
Als de auto dermate hard wordt afgeremd dat
de noodremlichten in werking treden, worden,
zodra de snelheid van de auto tot onder de
30 km/h is gedaald, automatisch de alarmlich-
ten ingeschakeld. Ook nadat de auto tot stil-
stand is gekomen, blijven de alarmlichten knip-
peren. Wanneer u weer wegrijdt, worden ze
automatisch uitgeschakeld. U kunt ook op de
knop voor de alarmlichten drukken. Voor meer
informatie over de noodremlichten en de auto-
matische alarmlichten, zie pagina 133.
Richtingaanwijzers/knipperlichten
Richtingaanwijzers/knipperlichten.
Korte serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar de eerste stand en laat de hendel ver-
volgens los. De richtingaanwijzers lichten
driemaal op. U kunt de functie activeren/
deactiveren in het menusysteem MY CAR
onder Instellingen
Auto-
instellingen
Lichtinstellingen Drie
maal
richtingaanwijzer . Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie pagina 148.
Onafgebroken serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar de tweede stand.
De hendel blijft in deze stand staan en kan
handmatig in de uitgangspositie teruggezet
worden of veert automatisch terug bij het
terugdraaien van het stuurwiel.
Richtingaanwijzersymbolen
Voor de richtingaanwijzersymbolen, zie
pagina 78.
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
``
95
Verlichting in interieur
G021149
Knoppen op plafondconsole voor bediening lees-
lampjes en interieurverlichting voorin.
Leeslampje linkerzijde
Leeslampje rechterzijde
Interieurverlichting
Alle verlichting in het interieur kan handmatig
in- en uitgeschakeld worden binnen 30 minu-
ten nadat:
u de motor hebt afgezet en de transpon-
dersleutel in stand 0 staat
de auto ontgrendeld is zonder dat de motor
is gestart.
Plafondverlichting voorin
De leeslampjes voorin worden in- en uitge-
schakeld met een druk op de bijbehorende
knoppen op de plafondconsole.
Plafondverlichting achterin
G021150
Plafondverlichting achterin.
U kunt de lampjes in- en uitschakelen met een
druk op de bijbehorende knop.
Instapverlichting
De instapverlichting (alsmede de interieurver-
lichting) worden in- en uitgeschakeld bij het
openen c.q. sluiten van een portier.
Verlichting dashboardkastje
De verlichting in het dashboardkastje wordt in-
en uitgeschakeld bij het openen en sluiten van
de klep van het kastje.
Make-upspiegel
De verlichting van de make-upspiegel, zie
pagina 221, wordt bij het openen en sluiten
van het klepje in- en uitgeschakeld.
Bagageruimteverlichting
De bagageruimteverlichting wordt bij het ope-
nen en sluiten van de achterklep automatisch
in- en uitgeschakeld.
Automatische verlichting
Met de knop voor de interieurverlichting kunt u
drie verlichtingsstanden selecteren:
Uit – rechterkant ingedrukt, automatische
interieurverlichting gedeactiveerd.
Neutrale stand – automatische verlichting
geactiveerd.
Aan – linkerkant ingedrukt, interieurverlich-
ting brandt.
Neutrale stand
Met de knop in de neutrale stand wordt de
interieurverlichting als volgt automatisch in- en
uitgeschakeld.
De interieurverlichting wordt ingeschakeld en
blijft 30 seconden lang branden, als:
u de auto met de afstandsbediening ont-
grendelt (zie pagina 50 of 53)
u de motor hebt afgezet en de transpon-
dersleutel in stand 0 staat.
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
96
De interieurverlichting dooft, wanneer:
u de motor start
de auto wordt vergrendeld.
De interieurverlichting gaat aan en blijft twee
minuten lang branden, wanneer een van de
portieren openstaat.
Als u een bepaalde verlichtingsfunctie hand-
matig inschakelt, zal deze na twee minuten
automatisch worden uitgeschakeld.
“Follow Me Home”-verlichting
Het is mogelijk om een deel van de buitenver-
lichting enige tijd ingeschakeld te houden en
als “Follow Me Home”-verlichting dienst te
laten doen na vergrendeling van de auto.
1. Neem de transpondersleutel uit het con-
tactslot.
2. Haal de linker stuurhendel tot in de eind-
stand naar het stuurwiel toe en laat de hen-
del los. De functie is op dezelfde manier te
activeren als de grootlichtsignalen, zie
pagina 91.
3. Stap uit de auto en vergrendel het portier.
Wanneer de functie wordt geactiveerd, gaan
de dimlichten, de parkeerlichten, de richting-
aanwijzers, de verlichting van de buitenspie-
gels, de kentekenplaatverlichting, de plafond-
lampjes in het interieur en de instapverlichting
branden.
De duur van de “Follow Me Home”-verlichting
kan worden ingesteld in het menusysteem
MY CAR onder Instellingen
Auto-
instellingen
Lichtinstellingen Duur
thuisbrenglicht. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie pagina 148.
“Approach”-verlichting
U activeert de “Approach”-verlichting met de
transpondersleutel, zie pagina 50, om de ver-
lichting van de auto op afstand in te schakelen.
Wanneer de functie met de afstandsbediening
wordt geactiveerd, gaan de parkeerlichten, de
verlichting van de buitenspiegels, de kente-
kenplaatverlichting, de plafondlampjes in het
interieur en de instapverlichting branden.
De duur van de “Approach”-verlichting kan
worden ingesteld in het menusysteem
MY CAR onder Instellingen
Auto-
instellingen
Lichtinstellingen
Automatische verlichting. Voor een beschrij-
ving van het menusysteem, zie pagina 148.
Lichtbundel aanpassen
G021151
Lichtbundel linksrijdend verkeer.
G021152
Lichtbundel rechtsrijdend verkeer.
Om verblinding van tegenliggers te voorkomen
kunt u de lichtbundel van de koplampen aan-
passen voor links- en rechtsrijdend verkeer. Bij
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
97
de juiste lichtbundel wordt ook de berm beter
verlicht.
Actieve xenonkoplampen*
Bij het aanpassen van de lichtbundel voor
links- of rechtsrijdend verkeer dient de auto stil
te staan.
1.
Open het menusysteem MY CAR en ga
naar Instellingen
Auto-instellingen
Lichtinstellingen.
2.
Kies uit
Tijdelijk rechtsrijdend verkeer
en Tijdelijk linksrijdend verkeer.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie pagina 148
Halogeenkoplampen
Bij halogeenkoplampen past u de lichtbundel
aan door bepaalde delen van het koplampglas
af te plakken. De sterkte van de lichtbundel
neemt daardoor iets af.
Koplampen afplakken
1. Trek de mallen A en B over voor een auto
met het stuur links of de mallen C en D voor
een auto met het stuur rechts in een schaal
van 1:1, zie pagina 100:
A = LHD Right (auto met het stuur links,
rechter koplampglas)
B = LHD Left (auto met het stuur links,
linker koplampglas)
C = RHD Right (auto met het stuur
rechts, rechter koplampglas)
D = RHD Left (auto met het stuur rechts,
linker koplampglas)
2. Breng de mallen over op een stuk zelfkle-
vend en watervast materiaal en knip ze uit.
3. Breng de zelfklevende mallen aan de hand
van de afbeelding, zie pagina 98, en de
afmetingen in de onderstaande lijst aan op
de juiste afstand tot de rand van de
koplampglazen:
Mal A: horizontale lijn ca. 80 mm, verti-
cale lijn ca. 20 mm
Mal B: horizontale lijn ca. 80 mm, verti-
cale lijn ca. 4 mm
Mal C: horizontale lijn ca. 120 mm, ver-
ticale lijn ca. 4 mm
Mal D: horizontale lijn ca. 85 mm, verti-
cale lijn ca. 15 mm
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
98
Positie van de mallen
Bovenste regel: afgeplakte gebieden bij een auto met stuur links, mallen A en B. Onderste regel: afgeplakte gebieden bij een auto met het stuur rechts, mallen
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
``
99
C en D.
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
100
Mallen voor halogeenkoplampen
03 Bestuurdersmilieu
Wissers en -sproeiers
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
101
Ruitenwissers
1
Ruitenwissers en -sproeiers.
Regensensor aan/uit
Duimwiel gevoeligheid regensensor/snel-
heid ruitenwissers
Ruitenwissers uitgeschakeld
Haal de hendel naar stand 0 om de
ruitenwissers uit te schakelen.
Enkele slag
Haal de hendel omhoog en laat deze
los om de wissers een enkele slag te
laten maken.
Intervalstand
Met het duimwiel kunt u het aantal
wisslagen per eenheid van tijd instel-
len wanneer u de intervalstand hebt geselec-
teerd.
Ononderbroken wissen
De wissers bewegen op normale
snelheid.
De wissers bewegen op hoge snel-
heid.
BELANGRIJK
Controleer alvorens de ruitenwissers tijdens
de winter in te schakelen of de wisserbladen
niet zijn vastgevroren en de voorruit (als-
mede de achterruit) sneeuw- en ijsvrij zijn.
BELANGRIJK
Spuit een ruime hoeveelheid ruitensproeier-
vloeistof op de voorruit, wanneer de ruiten-
wissers werken. De voorruit moet nat zijn bij
gebruik van de ruitenwissers.
Servicestand wisserbladen
Bij reiniging van voorruit/wisserbladen en ver-
vanging van wisserbladen, zie pagina 335 en
352.
Regensensor*
De regensensor registreert de hoeveelheid
regen op de voorruit en schakelt automatisch
de ruitenwissers op de voorruit in. De gevoe-
ligheid van de regensensor is in te stellen met
het duimwiel.
Wanneer de regensensor actief is, brandt het
lampje in de bijbehorende knop en verschijnt
het regensensorsymbool
op het rechter
display van het instrumentenpaneel.
Activeren en gevoeligheid instellen
Om de regensensor te activeren dient de motor
te lopen of de transpondersleutel in stand I of
II te staan en de ruitenwisserhendel in stand 0
of die voor een enkele wisslag.
Activeer de regensensor door op de knop
te drukken. De ruitenwissers maken een
slag.
Als u de hendel omhooghaalt, maken de rui-
tenwissers een extra slag.
Draai het duimwiel omhoog voor een grotere
gevoeligheid en omlaag voor een lagere
gevoeligheid. (de wissers maken een extra
slag, als u het duimwiel omhoogdraait.)
1
Wisserbladen vervangen zie pagina 335, servicestand wisserbladen zie pagina 335 en sproeiervloeistof bijvullen zie pagina 336.
03 Bestuurdersmilieu
Wissers en -sproeiers
03
102
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Deactiveren
Schakel de regensensor uit met een druk op de
knop
of haal de hendel omlaag naar een
ander wisprogramma.
De regensensor wordt automatisch uitgescha-
keld, wanneer u de transpondersleutel uit het
contactslot neemt of vijf minuten nadat u de
motor hebt afgezet.
BELANGRIJK
De ruitenwissers op de voorruit kunnen in
een automatische wasstraat spontaan
inschakelen en daarbij beschadigd raken.
Schakel de regensensor uit terwijl de motor
loopt of als de transpondersleutel in stand
I of II staat. Het symbool op het instrumen-
tenpaneel en dat in de knop doven.
Koplamp- en ruitensproeiers
Sproeierfunctie.
Ruitensproeiers voorruit
U activeert de sproeiers van de voorruit en de
koplampen door de hendel naar het stuurwiel
toe te trekken.
Nadat u de hendel hebt losgelaten maken de
ruitenwissers op de voorruit nog enkele slagen
en worden de koplampen gesproeid.
Verwarmde sproeikoppen*
De sproeikoppen worden bij vorst automatisch
verwarmd om te voorkomen dat de ruiten-
sproeiervloeistof bevriest.
Hogedruksproeiers koplampen*
De hogedruksproeiers van de koplampen ver-
bruiken een grote hoeveelheid sproeiervloei-
stof. Om vloeistof te besparen, worden de
koplampen alleen iedere vijfde keer dat u de
voorruitsproeiers activeert gesproeid.
Ruitenwisser en sproeier achterklep
Ruitenwisser achterklep – intervalstand
Ruitenwisser achterklep – continu wissen
Wanneer u de hendel naar voren haalt (zie pijl
op bovenstaande afbeelding), activeert u de
ruitenwisser/-sproeier van de achterklep.
03 Bestuurdersmilieu
Wissers en -sproeiers
03
103
N.B.
De achterruitwisser is beveiligd tegen over-
verhitting zodat de wissermotor wordt uit-
geschakeld bij oververhitting. De achterrui-
twisser werkt weer na een periode van
afkoelen (30 seconden of langer afhankelijk
van de motor- en de omgevingstempera-
tuur).
Ruitenwisser achterklep, achteruitrijden
Als u de auto in de achteruitversnelling zet ter-
wijl de voorste ruitenwissers actief zijn, zal de
intervalstand van de ruitenwisser op de ach-
terklep starten
2
. Bij het inschakelen van een
andere versnelling valt de ruitenwisser op de
achterklep stil.
Als de ruitenwisser op de achterklep echter al
op continue snelheid werkt, vindt er geen wij-
ziging plaats.
N.B.
Bij auto’s met een geactiveerde regensen-
sor wordt de ruitenwisser op de achterklep
automatisch geactiveerd, als u in de regen
achteruitrijdt.
2
Deze functie (intervalstand tijdens het achteruitrijden) kunt u desgewenst uitschakelen. Bezoek een werkplaats. Volvo adviseert u daarvoor contact op te nemen met een erkende Volvo-dealer.
03 Bestuurdersmilieu
Ruiten en spiegels
03
104
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie
Gelaagd glas
Het glas is verstevigd voor een ver-
beterde inbraakbeveiliging en
geluidsisolatie van het interieur. De
voorruit en de overige ruiten zijn
gemaakt van gelaagd glas*.
Water- en vuilafstotende laag*
De ruiten zijn voorzien van een spe-
ciale laag die bij hevige regenval voor
een beter zicht zorgt. Voor het onderhoud, zie
pagina 354.
BELANGRIJK
Gebruik geen metalen ijskrabber om de rui-
ten van ijs te ontdoen. Gebruik de elektri-
sche verwarming om de buitenspiegels van
ijs te ontdoen, zie pagina 107.
Warmtereflecterende voorruit*
Veld waar geen IR-film is aangebracht.
Maten
A 40 mm
B 80 mm
De voorruit is voorzien van een warmtereflec-
terende film (IR) die de ingestraalde warmte in
de passagiersruimte beperkt.
Montage van elektronische uitrusting, zoals
een transponder, achter een ruit met een
warmtereflecterende film heeft mogelijk een
negatieve invloed op de werking en prestaties
van de uitrusting.
Voor optimale werking van dient de elektroni-
sche uitrusting dan ook gemonteerd te worden
op dat deel van de voorruit waar geen warm-
tereflecterende film is aangebracht (zie gemar-
keerd veld op bovenstaande afbeelding).
Elektrisch bedienbare ruiten
Bedieningspaneel op bestuurdersportier.
Elektrisch kinderslot op achterportieren*
en achterste zijruiten, zie pagina 67.
Bedieningsknoppen achterste zijruiten
Bedieningsknoppen voorste zijruiten
WAARSCHUWING
Zorg ervoor dat achterpassagiers niet met
hun handen bekneld raken, wanneer u de
zijruiten vanaf het bestuurdersportier sluit.
03 Bestuurdersmilieu
Ruiten en spiegels
03
``
105
WAARSCHUWING
Zorg er bij het sluiten van de zijruiten voor
dat kinderen of andere inzittenden niet met
hun handen bekneld raken. Dit geldt ook als
u gebruik maakt van de transpondersleutel.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto zitten: let er bij het
verlaten van de auto op dat u de stroom-
toevoer naar de elektrisch bedienbare zij-
ruiten verbreekt door de transpondersleutel
uit te nemen.
Bediening
Bedieningsknoppen elektrisch bedienbare zijrui-
ten.
Handmatige bediening
Automatische bediening
Vanaf het bedieningspaneel op het bestuur-
dersportier kunt u alle ruiten tegelijk bedienen.
Vanaf het bedieningspaneel op een van de
overige portieren kunt u alleen de zijruit in dat
portier bedienen. De zijruiten zijn alleen te
bedienen vanaf één bedieningspaneel tegelijk.
Om de elektrisch bedienbare ruiten te kunnen
gebruiken moet de transpondersleutel in stand
I of II staan. Ook als u na het afzetten van de
motor de transpondersleutel hebt verwijderd,
hebt u nog enkele minuten lang de tijd om de
ruiten te bedienen. Na het openen van een por-
tier is dat echter niet meer mogelijk.
De ruiten komen tot stilstand en worden
geopend, als ze tijdens het sluiten in hun bewe-
ging worden gehinderd. Wanneer sluiten
onmogelijk is door bijvoorbeeld ijsvorming, kan
de beveiliging tegen overbelasting worden
opgeheven. Wanneer de zijruiten tweemaal
achtereen niet konden worden gesloten, wordt
de beveiliging tegen overbelasting korte tijd
gedeactiveerd. Sluiten is daarna mogelijk door
de bedieningsknop omhoog te trekken en vast
te houden.
N.B.
U kunt de rijwindgeluiden tijdens ritten met
geopende achterportierruiten beperken
door ook de voorportierruiten een stukje te
openen.
Handmatige bediening
Trek voorzichtig een van de bedieningsknop-
pen omhoog of duw er een omlaag. De elek-
trisch bedienbare zijruiten komen steeds ver-
der omhoog of omlaag zolang u de bedienings-
knop bedient.
Automatische bediening
Trek een van de bedieningsknoppen omhoog
of duw er een omlaag en laat deze vervolgens
los. De bijbehorende zijruit gaat automatisch
volledig open of dicht.
Bediening met transpondersleutel en
centrale vergrendeling
Om de elektrisch bedienbare zijruiten vanaf de
buitenzijde te bedienen met de transponder-
sleutel of vanaf de binnenzijde met de centrale
vergrendeling, zie pagina 50 en 63
Resetten
Als de accu losgekoppeld is geweest, werkt de
automatische openingsfunctie pas weer naar
behoren wanneer u deze hebt gereset.
1. Trek de knop aan de voorkant omhoog om
de ruit helemaal te sluiten en houd de knop
een seconde in deze stand vast.
2. Laat de knop korte tijd los.
3. Trek de voorkant van de knop opnieuw een
seconde omhoog.
03 Bestuurdersmilieu
Ruiten en spiegels
03
106
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
De beveiliging tegen overbelasting werkt
alleen als de automatische openingsfunctie
voor zijruiten gereset is.
Buitenspiegels
Bedieningsknoppen buitenspiegels.
Instellen
1.
Druk op knop L voor de buitenspiegel links
of op R voor de buitenspiegel rechts. Het
lampje in de knop brandt.
2. U kunt de stand afstellen met het hendeltje
in het midden.
3.
Druk opnieuw op knop L of R. Het lampje
mag niet langer branden.
WAARSCHUWING
De spiegels zijn groothoekig voor optimaal
zicht. Voorwerpen kunnen verder weg lijken
dan ze in werkelijkheid zijn.
Elektrisch inklapbare buitenspiegels*
U kunt de buitenspiegels inklappen bij het par-
keren en als u op smalle wegen rijdt:
1.
Druk de knoppen L en R tegelijkertijd in (de
transpondersleutel moet minimaal in sleu-
telstand I staan).
2. Laat ze na ca. 1 seconde los. De spiegels
stoppen automatisch, als ze volledig zijn
ingeklapt.
Klap de spiegels uit door de knoppen L en R
tegelijkertijd in te drukken. De spiegels stop-
pen automatisch, als ze volledig zijn uitgeklapt.
Stand vastleggen*
De stand van de buitenspiegels en de bestuur-
dersstoel worden vastgelegd, wanneer u de
auto met de transpondersleutel vergrendelt.
Een volgende keer dat de auto met dezelfde
transpondersleutel wordt ontgrendeld en het
bestuurdersportier wordt geopend, nemen de
buitenspiegels en de bestuurdersstoel de vast-
gelegde standen in.
U kunt de functie activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR onder Instellingen
Auto-instellingen Sleutelgeheugen
Deur, spiegels en stoel opgeslagen in
sleutel. Voor een beschrijving van het menu-
systeem, zie pagina 148.
Buitenspiegel kantelen bij parkeren
1
De buitenspiegels kunnen omlaaggekanteld
worden, zodat u bijvoorbeeld tijdens het par-
keren de kant van de weg te kan zien.
Schakel de achteruitversnelling in en druk
op de knop L of R.
Bij het inschakelen van een andere versnelling
nemen de gekantelde buitenspiegels na ca.
10 seconden de oorspronkelijke stand weer in.
Dat gebeurt eerder als u de knop L of R drukt.
Automatisch kantelende buitenspiegel
bij parkeren
1
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling
worden de buitenspiegels automatisch
omlaaggekanteld, zodat u bijvoorbeeld tijdens
het parkeren de kant van de weg kan zien.
Wanneer de auto uit de achteruitversnelling
wordt gehaald, nemen de buitenspiegels na
1
Alleen in combinatie met een elektrisch bedienbare stoel met geheugen, zie pagina 86.
03 Bestuurdersmilieu
Ruiten en spiegels
03
``
107
enige tijd automatisch de oorspronkelijke
stand weer in.
U kunt de functie activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR onder Instellingen
Auto-instellingen Instellingen
zijspiegel
Linkerspiegel hellen c.q.
Rechterspiegel hellen. Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie pagina 148.
Automatische inklapfunctie bij
vergrendelen
Wanneer u de auto vanaf de transpondersleu-
tel vergrendelt/ontgrendelt worden de buiten-
spiegels automatisch in- of uitgeklapt.
U kunt de functie activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR onder Instellingen
Auto-instellingen Instellingen
zijspiegel
Spiegels inklappen. Voor een
beschrijving van het menusysteem, zie
pagina 148.
In neutrale stand terugzetten
Spiegels die uit positie zijn geraakt door invloe-
den van buitenaf, moeten eerst elektrisch in de
neutrale stand worden teruggezet zodat het
elektrisch in- en uitklappen weer correct werkt:
1.
Klap de spiegels in met de knoppen L
en R.
2. Klap de spiegels weer uit met de knoppen
L en R.
3. Herhaal de bovenstaande procedure zo
nodig.
De spiegels staan daarmee weer in de neutrale
stand.
“Approach”-verlichting en “Follow Me
Home”-verlichting
De lampjes op de buitenspiegels gaan bran-
den, als u de “Approach”-verlichting of de “Fol-
low Me Home”-verlichting selecteert, zie
pagina 96.
Elektrische achterruit- en
buitenspiegelverwarming
Gebruik de elektrische verwarming om de ach-
terruit en de buitenspiegels te ontwasemen en
te ontdooien.
Bij eenmaal indrukken van de knop gaat de
verwarming van start. Het brandende lampje in
de knop geeft aan dat de functie actief is.
Schakel de verwarming uit zodra het ijs/de
condens verdwenen is om de accu niet onno-
dig te belasten. Als u echter niets doet, wordt
de verwarming na enige tijd automatisch uit-
geschakeld.
De achterruit wordt automatisch van condens/
ijsvorming ontdaan als de auto wordt gestart
bij een buitentemperatuur lager dan +9 °C.
Automatische ontwaseming is te selecteren in
het menusysteem MY CAR onder Instellingen
Klimaatinstellingen Aut.
achterruitverwarming. Kies vervolgens uit
AAN of UIT. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie pagina 148.
03 Bestuurdersmilieu
Ruiten en spiegels
03
108
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Achteruitkijkspiegel
Hendeltje voor dimfunctie
Handmatige dimfunctie
Fel licht van achteren kan hinderlijke reflecties
in de achteruitkijkspiegel veroorzaken en u ver-
blinden. Zet de spiegel met het hendeltje in de
dimstand, wanneer u de verlichting van het
achteropkomende verkeer als hinderlijk
ervaart:
1. Activeer de dimfunctie door het hendeltje
naar u toe te halen.
2. Deactiveer de dimfunctie door het hendel-
tje naar de voorruit toe te duwen.
Autodimfunctie*
Als het licht dat van achteren in de spiegel valt
te fel is, wordt de achteruitkijkspiegel automa-
tisch gedimd. Het hendeltje is niet aanwezig op
spiegels met autodimfunctie.
Een kompas* is alleen een optie voor een ach-
teruitkijkspiegel met autodimfunctie, zie
pagina 109.
03 Bestuurdersmilieu
Kompas*
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
109
Bediening
Achteruitkijkspiegel met kompas.
In de rechter bovenhoek van de achteruitkijk-
spiegel zit een display waarop wordt aangege-
ven in welke richting de voorkant van de auto
wijst. Er worden acht verschillende richtingen
met Engelse afkortingen weergegeven:
N
(noord), NE (noordoost), E (oost), SE (zuid-
oost),
S (zuid), SW (zuidwest), W (west) en
NW (noordwest).
Het kompas wordt automatisch geactiveerd
wanneer u de motor start of wanneer sleutel-
stand II actief is, zie pagina 83. Om het kompas
handmatig in of uit te schakelen kunt u een
paperclip of iets dergelijks nemen en het
knopje aan de onderzijde van de achteruitkijk-
spiegel indrukken.
Kalibreren
De aarde is in 15 magnetische zones verdeeld.
Het kompas is ingesteld op het geografische
gebied waarin de auto werd afgeleverd. Het
kompas dient te worden gekalibreerd, als u
met de auto meerdere magnetische zones
doorkruist.
1. Breng de auto tot stilstand op een groot en
open terrein waar geen stalen constructies
of hoogspanningsdraden zijn.
2. Start de motor.
N.B.
Voor optimale kalibratie dient u alle elektri-
sche apparatuur (klimaatregeling, ontwase-
ming e.d.) uit te schakelen en de portieren
dicht te houden.
3. Houd het knopje aan de onderzijde van de
achteruitkijkspiegel ca. 6 seconden lang
ingedrukt (met een rechtgebogen paper-
clip bijvoorbeeld), totdat het teken
C ver-
schijnt.
G030295
Magnetische zones.
4. Houd het knopje aan de achterzijde van de
achteruitkijkspiegel ca. 3 seconden lang
ingedrukt. Het cijfer van de huidige mag-
netische zone verschijnt.
5. Druk meerdere malen op het knopje totdat
het nummer van de gewenste magnetische
zone (
1–15) verschijnt (zie de kaart met de
magnetische zones van het kompas).
6.
Wacht totdat het teken
C weer op het dis-
play verschijnt.
7. Rijd langzaam een rondje in de auto met
een snelheid van hoogstens 10 km/h, tot-
dat een kompasrichting op het display ver-
schijnt. Dit geeft aan dat de kalibratie afge-
rond is. Rijd daarna nog 2 rondjes om de
kalibratie fijn af te stellen.
03 Bestuurdersmilieu
Kompas*
03
110
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
8. Herhaal de bovenstaande procedure zo
nodig.
03 Bestuurdersmilieu
Elektrisch bedienbaar schuifdak*
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
111
Algemene informatie
De bedieningsknoppen voor het schuifdak zit-
ten aan het plafond. Het schuifdak is aan de
achterkant open te kantelen of horizontaal
open te schuiven. Het schuifdak is alleen te
openen in sleutelstand I of II.
Horizontaal openschuiven
G017823
Horizontaal openschuiven, achteruit/vooruit.
Openen, automatisch
Openen, handmatig
Sluiten, handmatig
Sluiten, automatisch
Openen
Trek de bedieningsknop naar achteren in de
stand voor automatisch openen en laat de
knop vervolgens los om het schuifdak zo ver
mogelijk open te schuiven.
U kunt het schuifdak handmatig openen door
de bedieningsknop achteruit naar het weer-
standspunt voor handmatig openen te trekken.
Het schuifdak schuift steeds verder open
zolang u de knop in deze stand vasthoudt.
Sluiten
U kunt het schuifdak handmatig sluiten door de
bedieningsknop vooruit naar het weerstands-
punt voor handmatig sluiten te duwen. Het
schuifdak schuift steeds verder dicht zolang u
de knop in deze stand vasthoudt.
WAARSCHUWING
Beknellingsgevaar bij het sluiten van het
schuifdak. De beveiliging tegen overbelas-
ting van het schuifdak werkt alleen bij auto-
matisch sluiten, niet bij handmatig sluiten.
Het schuifdak gaat automatisch dicht, wan-
neer u de knop in de stand voor automatisch
sluiten duwt en vervolgens loslaat.
Wanneer u de transpondersleutel uit het con-
tactslot neemt, wordt de spanning van het
schuifdak verbroken.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto zitten:
Let er bij het verlaten van de auto op dat u
de stroomtoevoer naar het schuifdak ver-
breekt door de transpondersleutel uit te
nemen.
Verticaal openkantelen
G028900
Verticaal openkantelen, achterkant omhoogkante-
len.
Kantel het schuifdak open door de achter-
kant van de knop omhoog te duwen.
Kantel het schuifdak dicht door de achter-
kant van de knop omlaag te trekken.
03 Bestuurdersmilieu
Elektrisch bedienbaar schuifdak*
03
112
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Sluiten met transpondersleutel of knop
voor centrale vergrendeling
G021345
Houd de vergrendelingsknop lang ingedrukt
om het schuifdak en alle zijruiten te sluiten (zie
pagina 50 en 63). De portieren en de achterklep
worden vergrendeld. Druk nogmaals op de ver-
grendelingsknop om het sluiten te onderbre-
ken.
WAARSCHUWING
Controleer of niemand met de handen
bekneld raakt wanneer u het schuifdak
vanaf de transpondersleutel sluit.
Zonnescherm
Aan de binnenkant van het schuifdak zit een
handbediend zonnescherm. Het zonnescherm
glijdt automatisch naar achteren bij het openen
van het schuifdak. Pak de handgreep vast en
schuif het scherm naar voren om het te sluiten.
Beveiliging tegen overbelasting
Het schuifdak is voorzien van een beveiliging
tegen overbelasting die wordt geactiveerd, als
het schuifdak door een obstakel wordt gehin-
derd. Het schuifdak komt dan tot stilstand en
keert vervolgens automatisch terug naar de
laatst gebruikte, geopende stand.
Windscherm
Bij het schuifdak hoort een windscherm dat
opgeklapt wordt bij een geopend schuifdak.
03 Bestuurdersmilieu
Alcoguard*
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
113
Algemene informatie over het
alcoholslot
Het alcoholslot voorkomt dat bestuurders die
onder invloed zijn in de auto kunnen rijden.
Voordat de motor kan worden gestart, moet u
een blaastest afgeven om vast te stellen dat u
niet onder de invloed van alcohol bent. Het
alcoholslot wordt gekalibreerd ten opzichte
van de grenswaarde voor verkeersdeelname
die in uw land geldt.
WAARSCHUWING
Het alcoholslot is een hulpmiddel dat u niet
ontslaat van uw verantwoordelijkheden als
bestuurder. De bestuurder dient altijd nuch-
ter te blijven en de auto op een veilige
manier te besturen.
Functies
1. Mondstuk voor blaastest.
2. Schakelaar.
3. Zendertoets.
4. Lampje voor ladingstoestand batterij.
5. Lampje voor resultaat blaastest.
6. Lampje dat aangeeft dat het systeem
gereed is voor een blaastest.
Bediening
Batterij
Het controlelampje (4) van de blaasunit geeft
de ladingstoestand van de batterij aan:
Lampje (4) Ladingstoestand
batterij
Knippert groen Wordt opgeladen
Groen Volledig opgeladen
Oranje Half opgeladen
Rood Ontladen – plaats de
lader in de houder of
sluit de voedingska-
bel uit het dash-
boardkastje aan.
N.B.
Bewaar de blaasunit in zijn houder. Zo blijft
de ingebouwde batterij opgeladen en kan
het alcoholslot automatisch worden geacti-
veerd bij het openen van de auto.
Alvorens de motor te starten
De blaasunit wordt automatisch geactiveerd
en gereedgemaakt voor gebruik bij het ont-
grendelen van de auto.
03 Bestuurdersmilieu
Alcoguard*
03
114
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
1. Wanneer het controlelampje (6) groen
oplicht, is de blaasunit klaar voor gebruik.
2. Neem de blaasunit uit de houder. Als de
blaasunit zich buiten de auto bevindt tij-
dens het ontgrendelen, dan dient u de unit
eerst te activeren met de schakelaar (2).
3. Klap het mondstuk (1) omhoog, haal diep
adem en blaas gelijkmatig totdat er
ca. 5 seconden later een “klikgeluid” klinkt.
Het resultaat is een van de alternatieven in
de volgende tabel Resultaat van de
blaastest.
4. Als er geen melding verschijnt, kan er wat
mis zijn gegaan tijdens de gegevensover-
dracht naar de auto – druk in dat geval op
de toets (3) om de testgegevens handma-
tig naar de auto te zenden.
5. Klap het mondstuk omlaag en plaats de
blaasunit terug in de houder.
6. Start vervolgens binnen 5 minuten na een
goedgekeurde blaastest de motor – anders
is een nieuwe blaastest vereist.
Resultaat van de blaastest
Lampje (5) + dis-
playmelding
Betekenis
Groen lampje +
Alcoguard Test
goedgekeurd
Start de motor –
geen alcohol geme-
ten.
Oranje lampje +
Alcoguard Test
goedgekeurd
Motor kan worden
gestart – gemeten
promillage boven
0,1 promille maar
onder de geldende
grenswaarde
A
.
Rood lampje + Test
afgekeurd Wacht 1
minuut
Motor kan niet wor-
den gestart – geme-
ten promillage
boven de geldende
grenswaarde
A
.
A
De grenswaarde verschilt van land tot land (ga na wat er in
uw land geldt). Zie ook het gedeelte Algemene informatie
over het alcoholslot op pagina 113
N.B.
Binnen 30 minuten na afloop van een rit kan
de motor opnieuw gestart worden zonder
dat er een nieuwe blaastest nodig is.
Waar u op moet letten
Alvorens een blaastest te doen
Voor een goede werking en een zo nauwkeurig
mogelijk meetresultaat:
Ca. 5 minuten voor de blaastest niet eten
of drinken.
De voorruit niet te lang sproeien – de alco-
hol in de sproeiervloeistof kan een ver-
keerd meetresultaat opleveren.
Van bestuurder wisselen
Om bij het wisselen van bestuurder een nieuwe
blaastest te kunnen doen schakelaar (2) en de
zendtoets (3) gelijktijdig ca. 3 seconden lang
ingedrukt houden. De startblokkering van de
auto wordt dan opnieuw geactiveerd, zodat er
eerst een goedgekeurde blaastest nodig is
voordat de motor kan worden gestart.
Kalibreren en onderhoud plegen
Het alcoholslot dient om de 12 maanden in een
werkplaats
1
gecontroleerd en gekalibreerd te
worden.
Wanneer er nog 30 dagen resteren tot aan een
geplande kalibratiebeurt, verschijnt
Alcoguard Kalibr. vereist op het display. Als
er niet binnen 30 dagen gekalibreerd wordt,
dan kan de motor niet langer op de normale
1
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
03 Bestuurdersmilieu
Alcoguard*
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
115
wijze gestart worden – de motor is dan alleen
te starten via de bypass-functie, zie
pagina 115, gedeelte over Noodsituatie.
De melding is te verwijderen met een druk op
de zendtoets (3). De melding verdwijnt anders
spontaan na ca. 2 minuten maar verschijnt
iedere keer dat de motor gestart wordt
opnieuw – alleen bij herkalibratie in een werk-
plaats
1
verdwijnt de melding permanent.
Koud en warm weer
Hoe kouder het buiten is, hoe langer het duurt
voordat de blaasunit gereed is voor gebruik:
Temperatuur (°C) Maximale
opwarmtijd
(seconden)
+10 — +85 10
–5 — +10 60
–40 — –5 180
Bij temperaturen lager dan –20 °C of hoger dan
+60 ’C is extra voeding voor de blaasunit ver-
eist. Op het display verschijnt
Alcoguard
Stroom kabel aansluiten
. Sluit de voedings-
kabel uit het dashboardkastje in dat geval aan
op de blaasunit en wacht totdat het controle-
lampje (6) groen oplicht.
Bij extreme koude kunt u de opwarmtijd ver-
korten door de blaasunit mee naar binnen te
nemen.
Noodsituatie
In noodsituaties of wanneer de blaasunit defect
of zoekgeraakt is, kunt u het alcoholslot omzei-
len om toch in de auto te kunnen rijden.
N.B.
Alle activeringen via een doorverbinding
(bypass) worden geregistreerd en opgesla-
gen in een geheugen, zie pagina 10 in het
hoofdstuk Vastlegging van gegevens.
Na activering van de bypass-functie blijft
Alcoguard Bypass actief op het display
staan totdat het systeem gereset wordt in een
werkplaats
1
.
Het is mogelijk de bypass-functie te testen
zonder dat er een foutmelding wordt aange-
maakt – loop in dat geval alle stappen door
maar start de motor niet. De foutmelding wordt
gewist bij het vergrendelen van de auto.
Bij installatie van het alcoholslot geeft u aan of
omzeilen mogelijk moet zijn via de bypass- of
de noodfunctie. Deze instelling is achteraf nog
te wijzigen in een werkplaats
1
.
Bypass-functie activeren
Houd de knop READ op de linker stuur-
hendel en de knop voor de alarmknipper-
lichten ca. 5 seconden lang ingedrukt – op
het display verschijnen achtereenvolgens
Bypass actief Wacht 1 minuut en
Alcoguard Bypass actief – daarna kunt u
de motor starten.
Deze functie is meerdere malen te activeren.
De foutmelding die verschijnt tijdens het rijden
is echter alleen te wissen in een werkplaats
1
.
Noodfunctie activeren
Houd de knop READ op de linker stuur-
hendel en de knop voor de alarmknipper-
lichten ca. 5 seconden lang ingedrukt – op
het display verschijnt
Alcoguard Bypass
actief
waarna u de motor kunt starten.
Deze functie is eenmaal te gebruiken en moet
daarna gereset worden in een werkplaats
1
.
1
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
03 Bestuurdersmilieu
Alcoguard*
03
116
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Symbolen en displayteksten
Naast de eerder beschreven meldingen kan
ook het volgende op het display van het instru-
mentenpaneel verschijnen:
Displaymelding Betekenis/Maat-
regel
Alcoguard Her-
start mogelijk
Motor stond minder
dan 30 minuten af –
motor kan worden
gestart zonder
nieuwe blaastest.
Alcoguard Service
vereist
Bezoek een werk-
plaats
1
.
Alcoguard Geen
signaal
Overdracht mislukt –
verstuur het resul-
taat handmatig via
toets (3) of doe een
nieuwe blaastest.
Alcoguard Test
ongeldig
De test is mislukt –
doe een nieuwe
blaastest.
Alcoguard Blaas
langer
U blies te kort –
blaas langer.
Displaymelding Betekenis/Maat-
regel
Alcoguard Blaas
zachter
U blies te hard –
blaas minder hard.
Alcoguard Blaas
harder
U blies niet hard
genoeg – blaas har-
der.
Alcoguard wacht
Verwarmt voor
Opwarming niet
gereed – wacht de
melding
Alcoguard
Blaas 5 seconden
af.
1
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
03 Bestuurdersmilieu
Motor starten
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
117
Benzine- en dieselmotoren
Contactslot met naar binnen geduwde transpon-
dersleutel en START/STOP ENGINE-knop.
BELANGRIJK
De transpondersleutel niet verkeerd om
insteken – pak de sleutel beet aan het uit-
einde met het afneembare sleutelblad. zie
pagina 52.
1. Plaats de transpondersleutel in het con-
tactslot en duw deze tot aan de aanslag
naar binnen. Let erop dat u bij een auto met
alcoholslot eerst een goedgekeurde blaas-
test moet afgeven, voordat de motor kan
worden gestart, zie pagina 113.
2. Houd het koppelingspedaal volledig inge-
drukt
1
. (Bij auto’s met automatische ver-
snellingsbak – bedien het rempedaal.)
3.
Druk op de knop START/STOP ENGINE
en laat deze vervolgens los.
De startmotor blijft maximaal
10 seconden draaien (60 seconden bij diesel-
modellen), totdat de motor is aangeslagen.
Als de motor niet aanslaat, kunt u een nieuwe
startpoging doen door de knop START/STOP
ENGINE ingedrukt te houden totdat de motor
wel aanslaat.
WAARSCHUWING
Neem bij het verlaten van de auto altijd de
transpondersleutel uit het contactslot – met
name wanneer er kinderen in de auto ach-
terblijven. Voor informatie over het verwij-
deren van de sleutel uit het contactslot, zie
pagina 83.
N.B.
Tijdens de koude start is het mogelijk dat het
motortoerental merkbaar hoger ligt dan nor-
maal is voor bepaalde motortypes. Dit
omdat ernaar wordt gestreefd het uitlaat-
gasreinigingssysteem zo snel mogelijk op
bedrijfstemperatuur te brengen en tegelij-
kertijd de uitstoot te beperken van stoffen
die schadelijk zijn voor het milieu.
Keyless drive
Loop de punten 2–3 door voor benzine- en die-
selmotoren. Voor meer informatie over Keyless
drive, zie pagina 58.
N.B.
De motor kan alleen worden gestart, als een
van de transpondersleutels met Keyless
drive*-functie in de passagiersruimte of in
de bagageruimte is.
WAARSCHUWING
Neem de transpondersleutel bij een auto
met Keyless drive-functie* nooit tijdens het
rijden of slepen uit het contactslot.
1
Als de auto rolt is het indrukken van de knop START/STOP ENGINE voldoende om de motor te starten.
03 Bestuurdersmilieu
Motor starten
03
118
Motor afzetten
Om de motor af te zetten – druk op START/
STOP ENGINE.
Als de auto een automatische versnellingsbak
heeft en de keuzehendel niet in stand P staat
of als de auto rijdt – druk tweemaal op de knop
of houdt de knop ingedrukt totdat de motor
afslaat.
Stuurslotfout
Het stuurslot wordt opgeheven, wanneer u de
START/STOP ENGINE-knop indrukt met de
transpondersleutel in het contactslot geduwd.
Het stuurslot wordt geactiveerd, wanneer u na
het afzetten van de motor het bestuurderspor-
tier opent.
Sleutelstanden
Voor informatie over de verschillende standen
van de transpondersleutel, zie pagina 83
03 Bestuurdersmilieu
Motor starten, hulpaccu
03
119
Starten met hulpaccu
Als de startaccu uitgeput is, kunt u de auto
starten met stroom van een hulpaccu.
Bij gebruik van een hulpaccu wordt u het vol-
gende geadviseerd om explosiegevaar te voor-
komen:
1. Zet de transpondersleutel in sleutel-
stand 0, zie pagina 83.
2. Zorg dat de hulpaccu een spanning van
12 V levert.
3. Als de hulpaccu zich in een andere auto
bevindt, moet u de motor van die auto
afzetten en ervoor zorgen dat de auto’s
elkaar niet raken.
4. Sluit de ene klem van de rode startkabel
aan op de pluspool van de hulpaccu
.
5. Haal de clips op de voorste dekplaat van
de uitgeputte accu los en verwijder de dek-
plaat, zie pagina 338.
6. Sluit de andere klem van de rode startkabel
aan op de pluspool
van de uitgeputte
accu.
7. Sluit de ene klem van de zwarte kabel aan
op de minpool
van de hulpaccu.
BELANGRIJK
Wees voorzichtig bij het aansluiten van de
startkabels om kortsluiting met andere
onderdelen in de motorruimte te voorko-
men.
8. Sluit de andere klem aan op het massapunt
(rechter motorsteun bovenaan, buitenste
boutkop)
. Controleer of de aansluit-
klemmen van de startkabels goed vastzit-
ten om te voorkomen dat er tijdens de
startpoging vonken ontstaan.
9. Start de motor van de “hulpauto”. Laat de
motor enkele minuten draaien op een toe-
rental dat iets hoger ligt dan normaal,
1500 omw/min.
10. Start de motor van de auto met de lege
accu. Raak de aansluitingen niet aan tij-
dens de startpoging. Er bestaat namelijk
gevaar voor vonkvorming.
11. Verwijder de startkabels. Verwijder eerst
de zwarte kabel en daarna de rode.
Zorg dat geen van de klemmen aan de
zwarte startkabel contact kan maken met
de pluspool van de accu of met de aange-
sloten klemmen van de rode startkabel.
WAARSCHUWING
Accu’s kunnen het zeer explosieve knalgas
produceren. Een enkele vonk, veroorzaakt
door een onjuiste aansluiting van de start-
kabels, is voldoende om de accu tot ont-
ploffing te brengen. Accu’s bevatten tevens
zwavelzuur dat ernstige chemische brand-
wonden kan veroorzaken. Als u accuzuur in
uw ogen krijgt of op uw huid of kleren morst,
moet u onmiddellijk met grote hoeveelhe-
den water spoelen. Neem onmiddellijk con-
tact op met een arts, als u accuzuur in uw
ogen krijgt.
03 Bestuurdersmilieu
Versnellingsbakken
03
120
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Handgeschakelde versnellingsbak
Schakelpatroon vijfversnellingsbak.
Schakelpatroon zesversnellingsbak.
De zesversnellingsbak bestaat in twee ver-
schillende uitvoeringen – het verschil zit hem in
de positie voor de achteruit. Zie het desbetref-
fende schakelpatroon dat in de pookknop
geslagen is.
Trap het koppelingspedaal tijdens het
schakelen altijd zo ver mogelijk in.
Haal uw voet na het schakelen weer van
het koppelingspedaal af.
Blokkering achteruitversnelling
De blokkering van de achteruitversnelling
beperkt het risico dat u tijdens het vooruitrijden
op normale snelheid onbedoeld de achteruit-
versnelling inschakelt.
Begin vanuit de neutraalstand N en scha-
kel alleen de achteruitversnelling R in, wan-
neer de auto stilstaat.
N.B.
Bij het schakelpatroon voor een zestraps
versnellingsbak (zie voorgaande afbeelding)
de versnellingspook eerst omlaagduwen in
stand N alvorens de achteruitversnelling in
te schakelen.
Automatische versnellingsbak
Geartronic*
D: automatisch schakelen. M (+/): handmatig
schakelen.
Het informatiedisplay geeft de stand van de
keuzehendel aan met behulp van de volgende
tekens:
P, R, N, D, S, 1, 2, 3, 4, 5 of 6, zie
pagina 77.
Schakelstanden
Parkeerstand (P)
Selecteer stand P, wanneer u de motor start of
de auto parkeert. U moet het rempedaal bedie-
nen om de keuzehendel uit stand P te kunnen
halen.
In stand P is de versnellingsbak mechanisch
geblokkeerd. Activeer de elektrische parkeer-
03 Bestuurdersmilieu
Versnellingsbakken
03
``
121
rem met een druk op de knop, zie
pagina 135.
BELANGRIJK
De auto moet stilstaan wanneer u de hendel
in stand P zet.
Achteruitrijstand (R)
De auto moet stilstaan wanneer u de hendel in
stand R zet.
Neutrale stand (N)
In deze stand kunt u de motor starten en er is
geen versnelling ingeschakeld. Zet de parkeer-
rem aan, wanneer de auto stilstaat en de keu-
zehendel in stand N staat.
Rijstand (D)
Stand D is de normale rijstand. De versnel-
lingsbak schakelt automatisch op en terug
afhankelijk van de stand van het gaspedaal en
de snelheid. Zorg ervoor dat de auto stilstaat,
voordat u de keuzehendel vanuit stand D in
stand R zet.
Geartronic, handmatig schakelen (+/–)
Met de automatische versnellingsbak Geartro-
nic kunt u ook handmatig schakelen. Bij het
loslaten van het gaspedaal wordt de auto op
de motor afgeremd.
Handmatig schakelen is te activeren door de
hendel vanuit stand D helemaal naar rechts in
stand +/ te zetten. Op het informatiedisplay
verandert het teken
D in een van de cijfers 1
6 afhankelijk van de ingeschakelde versnelling,
zie pagina 77.
Duw de hendel naar voren naar de + (plus)
om een hogere versnelling in te schakelen
en laat deze weer los – de hendel veert
terug naar de neutrale stand tussen + en
.
of
Trek de hendel naar achteren naar de
(min) om een lagere versnelling in te scha-
kelen en laat deze weer los.
Handmatig schakelen (+/) kan op elk moment
tijdens het rijden geactiveerd worden.
Om schokken en afslaan van de motor te voor-
komen, schakelt Geartronic automatisch terug
als de bestuurder langzamer gaat rijden dan
wat voor de gekozen versnelling gepast is.
Om de automatische rijstand te hervatten:
Zet de hendel helemaal naar links in stand
D.
N.B.
Als de versnellingsbak een sportstand kent,
is handmatig schakelen pas te activeren
wanneer u de keuzehendel vooruit of achter
in stand (+/) hebt gezet. Op het informatie-
display verandert de
S dan in een van de
tekens
16 om aan te geven welke versnel-
ling er ingeschakeld is.
Geartronic, Sportstand (S)
1
De sportstand levert een sportiever rijgedrag
op en maakt het mogelijk om hogere toeren te
maken in de versnellingen. De motor reageert
bovendien sneller op de commando’s die u
met het gaspedaal geeft. Bij inschakeling van
de sportstand wordt tevens de voorkeur gege-
ven aan de lagere versnellingen, zodat er met
enige vertraging wordt opgeschakeld.
De Sport-stand is te activeren door de hendel
vanuit stand D helemaal naar rechts in stand
+/ te zetten. Op het informatiedisplay veran-
dert het teken
D in S.
De sportstand kan op elk moment tijdens het
rijden ingeschakeld worden.
Geartronic, winterstand
Om bij gladheid gemakkelijker weg te kunnen
komen is het soms beter handmatig de 3e ver-
snelling in te schakelen.
1
Alleen de modellen D5 en T6.
03 Bestuurdersmilieu
Versnellingsbakken
03
122
1. Bedien het rempedaal en haal de keuze-
hendel vanuit stand D naar stand +/ – het
symbool
D op het display van het instru-
mentenpaneel verandert in een
1.
2. Schakel op naar de 3e versnelling door de
hendel twee keer naar voren naar de +
(plus) te duwen – op het display verandert
de
1 in een 3.
3. Laat het rempedaal los en geef voorzichtig
gas.
Bij activering van de “winterstand” van de ver-
snellingsbak rijdt de auto met een lager motor-
toerental en minder kracht op de aandrijfwielen
weg.
Kickdown
Als u het gaspedaal volledig intrapt (tot voorbij
de normale volgasstand), schakelt de versnel-
lingsbak automatisch terug naar een lagere
versnelling. Dit is de zogeheten kickdown.
Wanneer u het gaspedaal uit de kickdown-
stand loslaat, schakelt de versnellingsbak
automatisch op.
Gebruik de kickdown om zo snel mogelijk te
accelereren zoals bij het inhalen.
Beveiligingsfunctie
Om overtoeren van de motor te voorkomen, is
het stuurprogramma van de versnellingsbak
voorzien van een terugschakelblokkering
waardoor de zogeheten kickdown niet moge-
lijk is.
Geartronic staat geen terugschakeling/kick-
down toe die tot een dusdanig hoog toerental
leidt dat de motor kan worden beschadigd.
Wanneer u bij hoge motortoeren toch probeert
een dergelijke kickdown uit te voeren, gebeurt
er niets. De auto blijft in de oorspronkelijke ver-
snelling rijden.
Bij kickdown kan de auto afhankelijk van het
motortoerental één of meer versnellingen
terugschakelen. Om schade aan de motor te
voorkomen schakelt de auto op wanneer de
motor het maximumtoerental heeft bereikt.
Mechanische keuzehendelblokkering
G021351
U kunt de hendel altijd ongehinderd heen en
weer halen tussen de standen N en D. Om de
hendel in een van de overige standen te zetten,
moet u een blokkering opheffen door op de
blokkeerknop op de keuzehendel te drukken.
Met de blokkeerknop ingedrukt kunt u de hen-
del vooruit of achteruit bewegen tussen de
standen P, R, N en D.
Automatische keuzehendelblokkering
De automatische versnellingsbak kent enkele
bijzondere beveiligingsfuncties:
Parkeerstand (P)
Stilstaande auto met draaiende motor:
Houd uw voet op het rempedaal terwijl u de
keuzehendel verzet.
Elektrische schakelblokkering, Shiftlock
parkeerstand (P)
Om de keuzehendel uit stand P te kunnen
halen, moet u het rempedaal bedienen terwijl
de transpondersleutel in stand II staat, zie
pagina 83.
Schakelblokkering, vrijstand (N)
Als de keuzehendel in stand N staat en de auto
heeft minstens 3 seconden stilgestaan (of de
motor nu loopt of niet), is de keuzehendel
geblokkeerd.
Om de keuzehendel uit stand N te kunnen
halen, moet de transpondersleutel in stand II
staan en moet het rempedaal worden bediend,
zie pagina 83.
03 Bestuurdersmilieu
Versnellingsbakken
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
123
Automatische schakelblokkering
deactiveren
Als er niet met de auto kan worden gereden
zoals het geval is bij een uitgeputte accu, moet
u de keuzehendel uit stand P halen voordat u
de auto kunt verslepen.
Til de rubbermat in het vak achter de mid-
denconsole uit de auto en open het luikje.
Steek het sleutelblad zo ver mogelijk naar
binnen. Duw het sleutelblad omlaag en
houd het in deze stand vast. (Voor infor-
matie over het sleutelblad, zie pagina 52.)
Haal de keuzehendel uit stand P.
Automatische versnellingsbak
Powershift*
2
D: automatisch schakelen. M (+/): handmatig
schakelen.
Powershift is een zestraps automaat die in
tegenstelling tot een conventionele automati-
sche versnellingsbak voorzien is van dubbele
mechanische lamellenkoppelingen. Een con-
ventionele automatische versnellingsbak heeft
een hydraulische koppelomvormer die de
kracht van de motor overbrengt op de motor.
Een Powershift-versnellingsbak werkt verder
op dezelfde manier en heeft bedieningsele-
menten en functies die vergelijkbaar zijn met
die van de automatische versnellingsbak Gear-
tronic, die in het voorgaande gedeelte werd
besproken.
HSA
HSA (Hill Start Assist) zorgt ervoor dat de rem-
druk enkele seconden lang op peil blijft als u
uw voet van het rempedaal naar het gaspedaal
verplaatst voordat u wegrijdt of achteruitrijdt
op een oplopende helling.
De tijdelijke remwerking wordt na enige secon-
den opgeheven of eerder bij het bedienen van
het gaspedaal.
Waar u op moet letten
De dubbele koppeling van de versnellingsbak
is voorzien van een beveiliging tegen overbe-
lasting die geactiveerd wordt, als de versnel-
lingsbak te warm wordt – bijvoorbeeld als u de
auto te lang met het gaspedaal stilhoudt op een
oplopende helling.
Een te warme versnellingsbak uit zich in een
auto die gaat schudden en trillen, een waar-
schuwingssymbool dat gaat branden en een
melding op het informatiedisplay. Ook bij lang-
zaam fileverkeer (10 km/h of lager) op oplo-
pende hellingen of met een aanhanger/caravan
achter de auto kan de versnellingsbak te warm
worden. De versnellingsbak koelt af tijdens stil-
stand, wanneer het rempedaal bediend wordt
en de motor stationair loopt.
2
Alleen viercilindermodel 2.0T.
03 Bestuurdersmilieu
Versnellingsbakken
03
124
Oververhitting tijdens langzaam fileverkeer is te
voorkomen door in etappes te rijden: Sta stil en
wacht met uw voet op het rempedaal totdat de
afstand tot uw voorliggers lang genoeg is om
een stukje verder vooruit te rijden, rem en
wacht weer enige tijd met uw voet op het rem-
pedaal.
BELANGRIJK
Bedien de bedrijfsrem om de auto stil te
houden op oplopende hellingen – maak
geen gebruik van het gaspedaal. De ver-
snellingsbak kan dan oververhit raken.
Displaymelding en maatregel
In bepaalde situaties kan er een bepaalde mel-
ding op het display verschijnen in combinatie
met een brandend symbool.
Symbool Display Rijeigenschappen Maatregel
Oververh versnb zet auto stil
Problemen om snelheid constant te hou-
den bij hetzelfde toerental.
Versnellingsbak oververhit. Houd de auto
stil met het rempedaal.
A
Oververh versnb Stop auto z.s.m.
Auto rijdt met hevige schokkerige bewe-
gingen vooruit.
Versnellingsbak oververhit. Parkeer de
auto zo spoedig mogelijk.
A
Koeling versn.b. laat motor lopen
Geen aandrijving wegens oververhitting
van de versnellingsbak.
Versnellingsbak oververhit. Voor optimale
koeling: Laat de motor stationair lopen met
de keuzehendel in stand N of stand P, tot-
dat de melding verdwijnt.
A
Voor optimale koeling: Laat de motor stationair lopen met de keuzehendel in stand N of stand P, totdat de melding verdwijnt.
De tabel schetst drie gevallen van oververhit-
ting van de versnellingsbak met verschillende
ernstigheidsgraad. De elektronica waarschuwt
de bestuurder niet alleen met een displaymel-
ding maar ook middels tijdelijke veranderingen
in het rijgedrag. Volg in het voorkomende geval
de aanwijzingen op het informatiedisplay.
N.B.
De voorbeelden in de tabel duiden niet op
defecten in de auto, maar geven aan dat een
beveiligingsfunctie geactiveerd werd om
schade aan autocomponenten te voorko-
men.
WAARSCHUWING
Als u het waarschuwingssymbool met de
tekst
Oververh versnb Stop auto z.s.m.
negeert, kan de versnellingsbaktempera-
tuur dusdanig oplopen dat de krachtover-
brenging tussen de motor en de versnel-
lingsbak tijdelijk wordt verbroken om te
03 Bestuurdersmilieu
Versnellingsbakken
03
125
voorkomen dat de koppeling defect raakt –
de auto wordt dan niet meer aangedreven
totdat de versnellingsbaktemperatuur tot
een aanvaardbaar niveau is gedaald.
Voor andere displaymeldingen en de voorge-
stelde maatregelen bij auto’s met een automa-
tische versnellingsbak, zie pagina 144.
Na uitvoering van de maatregel verdwijnt de
displaymelding automatisch. U kunt de mel-
ding ook eerder doen verdwijnen met een druk
op de knop READ van de richtingaanwijzer-
hendel.
03 Bestuurdersmilieu
Eco DRIVe of Eco Start/Stop DRIVe*
03
126
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie
Stiller en schoner
Milieuzorg vormt een van de kernwaarden van
Volvo Car Corporation en geeft richting aan al
onze activiteiten. Dit resulteerde in de DRIVe-
uitvoeringen: een concept bestaande in een
synergetisch geheel van uiteenlopende ener-
giebesparende functies met als doel het brand-
stofverbruik te verlagen en daarmee ook de
uitlaatgasemissie te beperken.
De beide varianten Eco DRIVe en
Eco Start/Stop DRIVe kennen verschillende
energiebesparende functies afhankelijk van de
versnellingsbak die in de auto ligt:
Een V60 met deze knop op
het dashboard en...
...een automatische versnellingsbak is
voorzien van Eco DRIVe
...een handgeschakelde versnellingsbak is
voorzien van Eco Start/Stop DRIVe.
Let erop dat de auto alleen is voorzien van een
van beide varianten – Eco DRIVe óf
Eco Start/Stop DRIVe – en dus niet allebei.
Meer informatie en instellingen
In de menugroep MY CAR van de auto is een
instructieboekje raadpleegbaar, waarin het
DRIVe-concept uitvoering staat beschreven
compleet met instellingen en opties – zie
pagina 148.
Eco DRIVe
Algemene informatie over Eco
Met de functie Eco DRIVe wordt een pro-
gramma geactiveerd die u helpt om zuiniger in
de auto te rijden met een minimum aan brand-
stofverbruik en uitlaatgasemissie.
In de praktijk betekent dit dat er minder op de
motor wordt afgeremd, waardoor de bewe-
gingsenergie kan worden benut om de auto
over langere afstanden te laten uitrollen terwijl
de motor stationair draait.
Een ander positief milieu-effect van
Eco DRIVe is het gegeven dat het programma
iets minder gas geeft dan u aangeeft via het
gaspedaal – dit om zo zuinig mogelijk te kun-
nen optrekken.
03 Bestuurdersmilieu
Eco DRIVe of Eco Start/Stop DRIVe*
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
127
Functie en bediening
Eco DRIVe Aan/Uit.
Brandt korte tijd bij activering en bij dis-
playmeldingen.
(Wordt alleen gebruikt door de functie
Eco Start/Stop DRIVe.)
Rijden bij gebruik cruisecontrol
Het Eco DRIVe-systeem zorgt bij een geacti-
veerde cruisecontrol voor iets flexibeler ritten –
de ingestelde snelheid wordt bij hogere belas-
ting niet exact aangehouden, maar het sys-
teem hanteert een nauwelijks waarneembare
vertraging aan het begin van een steile helling
bijvoorbeeld.
De aanleiding is dat Eco DRIVe langzamer gas
geeft ter compensatie van bijvoorbeeld een
verhoogde motorbelasting dan de cruisecon-
trol doorgaans doet.
De compensatiemarge van de cruisecontrol
om het milieu te ontzien ligt tussen 0 en 2 km/
h.
Eco DRIVe-systeem deactiveren
Bij het afzetten van de motor wordt de actuele
instelling opgeslagen – is Eco DRIVe bijvoor-
beeld ingeschakeld bij het afzetten van de
motor, dan zal het systeem een volgende keer
dat u de motor start opnieuw ingeschakeld
worden.
In bepaalde situaties is het
beter om op de motor af te
remmen zoals op steile hellin-
gen en in die gevallen is het
raadzaam om het Eco DRIVe-
systeem tijdelijk uit te scha-
kelen – u doet dit met een
druk op deze knop (1).
Wanneer het systeem is uitgeschakeld, ver-
schijnt een displaymelding en het lampje in de
knop dooft.
Displaymelding
Het Eco DRIVe-systeem kan in
bepaalde situaties aanleiding geven
tot displaymeldingen op het informatiedisplay
en een brandend controlelampje. In de vol-
gende tabel staan enkele voorbeelden.
Sym-
bool
Melding Informatie/
maatregel
Eco DRIVe
Aan
Blijft
ca. 5 seconden
branden na
activering van
Eco DRIVe.
Eco DRIVe Uit
Blijft
ca. 5 seconden
branden na
deactivering
van Eco DRIVe.
Als een displaymelding na het uitvoeren van de
voorgestelde maatregel niet verdwijnt, dient u
contact op te nemen met een werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
03 Bestuurdersmilieu
Eco DRIVe of Eco Start/Stop DRIVe*
03
128
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Eco Start/Stop DRIVe
Algemene informatie over Start/Stop
De motor wordt afgezet – voor een stillere en scho-
nere rit...
Bepaalde motoren zijn uit te rusten met het
Eco Start/Stop DRIVe-systeem, dat geacti-
veerd wordt in bijvoorbeeld in stilstaande files
of voor verkeerslichten.
De automatische startprocedure van de motor
verloopt dusdanig probleemloos, dat u nauwe-
lijks merkt dat de motor wordt afgezet. Het is
alsof de motor de hele tijd blijft draaien, maar
dat buitengewoon geruisloos doet en op een
lager stationair toerental.
Met het Eco Start/Stop DRIVe-systeem kunt u
actiever en milieubewuster rijden doordat u de
auto, wanneer nodig, uit de versnelling kunt
halen en automatische motorafslag kunt toe-
staan.
Functie en bediening
Eco Start/Stop DRIVe Aan/Uit.
Brandt korte tijd bij activering en bij dis-
playmeldingen.
De motor is automatisch afgezet.
Het Eco Start/Stop DRIVe-systeem
wordt automatisch geactiveerd,
wanneer u de motor met een sleutel start. U
wordt gewaarschuwd dat het systeem actief is
door het symbool (2) op het dashboard dat
korte tijd oplicht en door dat het groene lampje
(1) in de knop Aan/Uit brandt.
N.B.
Na een reguliere sleutelstart en na iedere
auto-stop van de motor, dient de auto eerst
een snelheid van 5 km/h te hebben bereikt
voordat het automatische Start/Stop-sys-
teem opnieuw geactiveerd kan worden –
bovendien moet aan andere voorwaarden
zijn voldaan (zie daarvoor onder “Auto-stop
motor werkt niet”).
Alle normale autosystemen waaronder verlich-
ting, radio e.d. werken ook bij een automatisch
afgezette motor normaal, zij het dat er mogelijk
tijdelijke beperkingen gelden voor bepaalde
uitrusting (zoals het geval kan zijn voor de ven-
tilatorsnelheid van de klimaatregeling of het
volume van het audiosysteem).
Automatische motorafslag
Voor automatische motorafslag dient de auto
stil te staan:
Zet de schakelhendel in de neutrale stand
en laat het koppelingspedaal opkomen –
de motor wordt afgezet.
Ter bevestiging en herinne-
ring aan de automatische
motorafslag licht dit symbool
(3) op het display op.
03 Bestuurdersmilieu
Eco DRIVe of Eco Start/Stop DRIVe*
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
129
Automatische motorstart
Met de schakelhendel in de neutrale stand:
Bedien het koppelingspedaal – de motor
slaat aan.
of
Bedien het gaspedaal – de motor slaat aan.
Als de auto op een aflopende staat:
Laat het rempedaal los en laat de auto op
hogere snelheid dan stapvoets omlaagrol-
len – de motor slaat aan.
U hoeft vervolgens slechts een versnelling in te
schakelen om de rit voort te zetten.
Schakelindicator
Een belangrijk gegeven voor een milieube-
wuste rijstijl is het kiezen van de juiste versnel-
ling en tijdig schakelen.
Daarvoor beschikt u over de schakelindicator
(GSI (Gear Shift Indicator)), die het optimale
tijdstip voor op- en terugschakelen aangeeft.
De indicator maakt gebruik van een pijl
omhoog of omlaag op het informatiedisplay
van het instrumentenpaneel.
Eco Start/Stop DRIVe-systeem
deactiveren
In bepaalde situaties is het
mogelijk beter om het auto-
matische Start/Stop-systeem
tijdelijk te deactiveren – dit is
mogelijk met een druk op
deze knop (1).
Een gedoofd symbool (2) op
het informatiedisplay geeft in
combinatie met de melding
Eco DRIVe Uit die
ca. 5 seconden verschijnt aan
dat het Start/Stop-systeem
gedeactiveerd is – ook het
lampje in de knop dooft.
Het Start/Stop-systeem blijft gedeactiveerd,
totdat het opnieuw geactiveerd wordt met de
knop of de volgende keer dat de motor wordt
gestart met de sleutel.
Beperkingen
Automatische motorafslag werkt niet
Ook als het Eco Start/Stop DRIVe-systeem
geactiveerd is, zal de automatische motoraf-
slag niet werken als:
u de gordelsluiting hebt geopend;
de auto niet tot stilstand is gekomen – het
Start/Stop-systeem staat echter langzaam
rijden vergelijkbaar met stapvoets toe.
de capaciteit van de startaccu onder de
toelaatbare ondergrens is gedoken.
de motor niet op de normale bedrijfstem-
peratuur is.
de buitentemperatuur onder 0 of boven
30 °C is.
de omstandigheden in de passagiers-
ruimte afwijken van de ingestelde waarden
– wat te merken is aan het hoge toerental
van de interieurventilator.
u de auto achteruitgereden en uit de ach-
teruitversnelling gehaald hebt.
de startaccu een temperatuur onder 0 °C
of boven 55 °C heeft.
Motor start automatisch
Een motor die automatisch werd afgezet kan in
bepaalde gevallen automatisch worden gestart
voordat u hebt aangegeven de rit te willen
voortzetten.
03 Bestuurdersmilieu
Eco DRIVe of Eco Start/Stop DRIVe*
03
130
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
In de volgende gevallen wordt de motor auto-
matisch gestart ook al hebt u het koppelings-
pedaal niet bediend om te kunnen schakelen:
er wordt condens gevormd op de ruiten.
de buitentemperatuur is onder 0 of boven
30 °C.
er wordt tijdelijk veel stroom afgenomen of
de capaciteit van de startaccu is tot de
toelaatbare ondergrens gedaald.
de auto rolt sneller dan stapvoets.
u bedient het rempedaal met pompende
bewegingen.
WAARSCHUWING
Motorkap niet openen na een auto-stop van
de motor – een auto-start van de motor is
mogelijk. Om auto-start van de motor te
voorkomen bij een geopende motorkap:
Eerst een versnelling inschakelen en de
handrem aanhalen of de transponder-
sleutel uit het contactslot halen.
Automatische motorstart werkt niet
In de volgende gevallen werkt de automatische
motorstart niet nadat de motor automatisch
werd afgezet:
de bestuurder heeft de gordelsluiting
geopend – een displaymelding dringt er bij
u op aan om de motor op de normale wijze
te starten.
er is een versnelling ingeschakeld zonder
het koppelingspedaal te bedienen – een
displaymelding dring er bij u op aan om de
schakelhendel in de neutrale stand te zet-
ten en automatische motorstart mogelijk te
maken.
Onvoorziene motoruitval
Doe het volgende als de automatische motor-
start mislukt en de motor uitvalt:
1. Bedien het koppelingspedaal nogmaals –
de motor wordt automatisch gestart nadat
u de schakelhendel in de neutrale stand
hebt gezet. Daarvoor verschijnt op het
informatiedisplay de melding
Zet
schakelhendel in neutraal
.
Displaymelding
Het Eco Start/Stop DRIVe-systeem
kan in bepaalde situaties aanleiding
geven tot displaymeldingen op het informatie-
display en een brandend controlelampje. Bij
enkele daarvan dient u een aanbevolen maat-
regel te nemen. In de volgende tabel staan
enkele voorbeelden.
Sym-
bool
Melding Informatie/
maatregel
Eco DRIVe
Aan
Blijft
ca. 5 seconden
branden na
activering van
Eco Start/Stop
DRIVe.
Eco DRIVe Uit
Blijft
ca. 5 seconden
branden na
deactivering
van Eco Start/
Stop DRIVe.
Ontkoppel om
te starten
Motor klaar
voor automati-
sche start –
wacht op
bediening van
het koppelings-
pedaal.
Bedien rem-
pedaal om te
starten
Motor klaar
voor automati-
sche start –
wacht op
bediening van
het rempedaal.
03 Bestuurdersmilieu
Eco DRIVe of Eco Start/Stop DRIVe*
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
131
Sym-
bool
Melding Informatie/
maatregel
Bedien kop-
peling of rem
om te starten
Motor klaar
voor automati-
sche start –
wacht op
bediening van
het koppelings-
of rempedaal.
Zet schakel-
hendel in neu-
traal
Er is gescha-
keld zonder te
ontkoppelen –
bedien het kop-
pelingspedaal
om de schakel-
hendel in de
neutrale stand
te zetten.
AUTO
-
STOP
Automatische
motorafslag
Motor klaar
voor automati-
sche start –
wacht op
bediening van
het koppelings-
of rempedaal.
Sym-
bool
Melding Informatie/
maatregel
Auto Start-
Stop Service
vereist
Eco Start/Stop
DRIVe werkt
niet. Neem
contact op met
een werkplaats
– geadviseerd
wordt een
erkende Volvo-
werkplaats.
Druk op
START-knop
Motor wordt
niet automa-
tisch gestart
A
start de motor
op de normale
wijze met
behulp van de
startknop.
A
Verschijnt als de bestuurder na automatische motorafslag
bijvoorbeeld de veiligheidsgordel losmaakt.
Als een displaymelding na het uitvoeren van de
voorgestelde maatregel niet verdwijnt, dient u
contact op te nemen met een werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
03 Bestuurdersmilieu
Vierwielaandrijving, AWD (All Wheel Drive)*
03
132
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
De vierwielaandrijving is altijd
ingeschakeld
Bij vierwielaandrijving worden alle vier de wie-
len van de auto tegelijk aangedreven.
Het motorkoppel wordt automatisch over de
voor- en achterwielen verdeeld. Een elektro-
nisch gestuurd koppelingssysteem verdeelt
het vermogen over het wielpaar dat op dat
moment de beste grip op het wegdek heeft. Dit
om optimale wegligging te verkrijgen en wiel-
spin te voorkomen. Bij normaal rijden worden
de voorwielen naar verhouding iets sterker
aangedreven dan de achterwielen.
De vierwielaandrijving verhoogt de rijveiligheid
tijdens regen- en sneeuwval en bij ijzel.
03 Bestuurdersmilieu
Bedrijfsrem
03
``
133
Algemene informatie
De auto is uitgerust met twee remkringen. Als
een van de remkringen defect raakt, betekent
dit dat de remmen pas later worden aange-
sproken zodat u het rempedaal dieper moet
intrappen voor dezelfde remmende werking.
De druk die u uitoefent op het rempedaal wordt
versterkt door de rembekrachtiging.
WAARSCHUWING
De rembekrachtiging werkt alleen, als de
motor loopt.
Wanneer u met de motor afgezet remt doet het
rempedaal stug aan en kost het u meer kracht
om de auto te remmen.
In bergachtig gebied of bij het rijden met een
zware belading kunt u de remmen ontzien door
op de motor af te remmen. U benut de rem-
mende werking van de motor het best, wan-
neer u tijdens het afdalen dezelfde versnelling
inschakelt als bij het oprijden van een helling.
Voor algemener informatie over een zware
belasting van de auto, zie pagina 366.
Antiblokkeerremsysteem
De auto is uitgerust met ABS (Anti-lock Braking
System) dat voorkomt dat de wielen blokkeren
tijdens het remmen. Zo blijft de auto bestuur-
baar, waardoor het bijvoorbeeld makkelijker is
om obstakels te ontwijken. Bij activering van
deze functie kunt u trillingen in het rempedaal
voelen. Dit is volkomen normaal.
Wanneer u het rempedaal loslaat nadat de
motor is aangeslagen, gaat een kortdurende,
automatische test van het ABS van start. Het
is mogelijk dat er opnieuw een automatisch
test van het ABS plaatsvindt, wanneer de auto
een snelheid van 10 km/h bereikt. Ook deze
test kan waarneembaar zijn in de vorm van tril-
lingen in het rempedaal.
Noodremlichten en automatische
alarmlichten
De noodremlichten worden geactiveerd om
achterliggers erop te attenderen dat u krachtig
remt. Daarbij knipperen de remlichten in plaats
van dat ze continu branden, zoals bij normaal
remmen.
De noodremlichten worden geactiveerd bij
snelheden hoger dan 50 km/h als het ABS
actief is en/of bij krachtig remmen. Wanneer de
auto is afgeremd tot een rijsnelheid lager dan
10 km/h, gaan de remlichten continu branden
in plaats van te knipperen. Ondertussen wor-
den de alarmlichten geactiveerd en deze blij-
ven knipperen totdat u het motortoerental met
het gaspedaal wijzigt of de alarmlichten uit-
schakelt met de bijbehorende knop, zie
pagina 94.
Remschijven schoonmaken
Vuil en water op de remschijven kunnen ertoe
leiden dat de aanspreekduur van de remmen
wordt verlengd. Door de remblokken schoon te
maken beperkt u deze verlenging.
U wordt geadviseerd de remschijven handma-
tig schoon te maken, wanneer u op natte
wegen rijdt, de auto net hebt gewassen of op
het punt staat deze langdurig te parkeren. U
maakt de remschijven handmatig schoon door
korte tijd licht te remmen.
Remkrachtverhoging bij noodstops
De remkrachtverhoging bij noodstops (EBA,
Emergency Brake Assist) helpt de remkracht
verhogen om op die manier de remweg te ver-
korten. Het EBA registreert de wijze waarop u
het rempedaal bedient en verhoogt zo nodig de
remkracht. De remkracht kan worden ver-
hoogd tot aan het niveau waarbij het ABS
ingrijpt. De EBA-regeling wordt uitgeschakeld
wanneer u de druk op het rempedaal verlaagt.
N.B.
Wanneer het EBA geactiveerd wordt, zakt
het rempedaal iets verder omlaag dan nor-
maal. Bedien het rempedaal zolang dat
nodig is. Zodra u het rempedaal loslaat,
worden de remmen volledig gelost.
03 Bestuurdersmilieu
Bedrijfsrem
03
134
Symbolen op instrumentenpaneel
Sym-
bool
Betekenis
Brandt continu – controleer het
remvloeistofpeil. Vul remvloei-
stof bij als het peil te laag ligt en
controleer tevens de oorzaak
van het remvloeistofverlies.
Brandt 2 seconden lang continu
bij het starten van de motor – er
is de laatste keer dat de motor
liep een storing in het ABS
opgetreden.
WAARSCHUWING
Als en tegelijkertijd branden,
kan er een storing in het remsysteem zijn
opgetreden.
Als het remvloeistofpeil in dat geval in orde
is, moet u de auto voorzichtig naar de
dichtstbijzijnde werkplaats rijden om het
remsysteem te laten controleren – geadvi-
seerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Als de remvloeistof onder het MIN-streepje
van het reservoir staat, mag u niet verder
rijden voordat u remvloeistof hebt bijgevuld.
Controleer tevens de oorzaak van het rem-
vloeistofverlies.
03 Bestuurdersmilieu
Parkeerrem
03
``
135
Elektrische parkeerrem
Functie
Wanneer de parkeerrem wordt geactiveerd,
hoort u een zwak elektromotorgeluid. Het
geluid is tevens waarneembaar bij een auto-
matische functiecontrole van de parkeerrem.
Als de auto stilstaat wanneer u de parkeerrem
aanzet, werkt de rem alleen op de achterwie-
len. Als u de parkeerrem tijdens het rijden aan-
zet, wordt de normale bedrijfsrem geactiveerd.
Daarbij werkt de rem op alle vier de wielen.
Wanneer de auto bijna stilstaat, worden alleen
de achterwielen geremd.
Lage accuspanning
Als de accuspanning te laag is, kunt u de par-
keerrem niet aanzetten noch lossen. Sluit een
hulpaccu aan, als de accuspanning te laag is,
zie pagina 119.
Parkeerrem aanzetten
Handgreep parkeerrem.
1. Trap het rempedaal stevig in.
2. Druk op de handgreep.
3. Laat het rempedaal los en controleer of de
auto volledig stilstaat.
Zet de versnellingspook bij het parkeren
altijd in de 1e versnelling (handbak) en de
keuzehendel in stand P (automaat).
Het symbool op het instrumentenpa-
neel knippert, totdat de parkeerrem
volledig is aangezet. Wanneer het symbool
continu brandt, is de parkeerrem aangezet.
In noodgevallen kunt u de parkeerrem ook tij-
dens het rijden aanzetten door de handgreep
ingedrukt te houden. Wanneer u de handgreep
loslaat of het gaspedaal bedient, wordt de par-
keerrem gelost.
N.B.
Tijdens een noodstop bij snelheden hoger
dan 10 km/h klinkt er gedurende de hele
remmanoeuvre een geluidssignaal.
Op een helling parkeren
Draai bij het parkeren op een oplopende helling
de wielen van de trottoirband af, als de neus
van de auto naar de top van helling wijst.
Draai bij het parkeren op een aflopende helling
de wielen naar de trottoirband toe, als de neus
van de auto naar de voet van de helling wijst.
WAARSCHUWING
Maak er gewoonte van om bij het parkeren
op een helling altijd de parkeerrem aan te
zetten – het inschakelen van een versnelling
bij een handbak of stand P bij een automaat
is niet voldoende om de auto in alle situaties
stil te houden.
03 Bestuurdersmilieu
Parkeerrem
03
136
Parkeerrem lossen
Handgreep parkeerrem.
Auto met handgeschakelde
versnellingsbak
Handmatig lossen
1. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot.
2. Trap het rempedaal stevig in.
3. Trek aan de handgreep.
N.B.
De parkeerrem is ook handmatig te lossen
door het koppelingspedaal te bedienen in
plaats van het rempedaal. Volvo adviseert u
echter het rempedaal te gebruiken.
Automatisch lossen
1. Start de motor.
2. Laat het koppelingspedaal los en geef gas.
Auto met automatische versnellingsbak
Handmatig lossen
1. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot.
2. Trap het rempedaal stevig in.
3. Trek aan de handgreep.
Automatisch lossen
1. Doe de veiligheidsgordel om.
2. Start de motor.
3.
Zet de keuzehendel in stand D of R en geef
gas.
N.B.
Om veiligheidsredenen wordt de parkeer-
rem alleen automatisch gelost wanneer bij
het starten van de motor is gebleken dat de
bestuurder de veiligheidsgordel draagt. Bij
auto’s met een automatische versnellings-
bak wordt de parkeerrem onmiddellijk
gelost bij het bedienen van het gaspedaal
met de keuzehendel in stand D of R.
Zware belading op oplopende hellingen
Bij een zware belading zoals een aanhanger is
het mogelijk dat de auto op een steile, oplo-
pende helling achteruitrolt, wanneer de par-
keerrem automatisch wordt gelost. U kunt dit
voorkomen door bij het wegrijden de hand-
greep ingedrukt te houden. Laat de handgreep
weer los zodra de koppeling aangrijpt.
Auto met Keyless drive-functie
Los de parkeerrem handmatig door op de knop
START/STOP ENGINE te drukken, het rem- of
koppelingspedaal te bedienen en aan de hand-
greep te trekken.
Symbolen
Sym-
bool
Betekenis
Lees de melding op het infor-
matiedisplay
Een knipperend symbool houdt
in dat de parkeerrem wordt aan-
gezet. Als het symbool in een
andere situatie gaat knipperen,
is er sprake van een storing.
Lees de melding op het infor-
matiedisplay.
03 Bestuurdersmilieu
Parkeerrem
03
137
Berichten
Parkeerrem niet geheel gelost - Door een
storing kan de parkeerrem niet worden gelost.
Bezoek een werkplaats – geadviseerd wordt
een erkende Volvo-werkplaats. Als u bij deze
foutmelding wegrijdt zonder de parkeerrem te
lossen, klinkt er een waarschuwingszoemer.
Parkeerrem niet aangezet - Door een storing
kan de parkeerrem niet worden aangezet. Pro-
beer of u de rem kunt aanzetten en lossen.
Bezoek een werkplaats als de melding niet ver-
dwijnt – geadviseerd wordt een Volvo-werk-
plaats.
Dezelfde melding verschijnt ook op auto’s met
een handbak, wanneer er langzaam wordt
gereden met het portier open. De melding
maakt u erop attent dat de parkeerrem moge-
lijk onbedoeld werd gelost.
Parkeerrem Service vereist - Er is een sto-
ring opgetreden. Bezoek een werkplaats als de
storing aanhoudt – geadviseerd wordt een
Volvo-werkplaats.
Als u de auto moet parkeren voordat de storing
kon worden verholpen, dient u de wielen net als
bij het parkeren op een helling van de trottoir-
band/berm af te draaien en de versnellings-
pook in de 1e versnelling (handbak) te zetten
en de keuzehendel in stand P (automaat).
Remblokken vervangen
Laat de remblokken op de achterwielen ver-
vangen in een werkplaats met het oog op de
constructie van de elektrische parkeerrem –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
03 Bestuurdersmilieu
HomeLink
*
03
138
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie
HomeLink
is een programmeerbare afstands-
bediening waarmee u tot drie verschillende
systemen (bijvoorbeeld elektrische garage-
deur, alarmsysteem, huis- en tuinverlichting)
kunt bedienen en daarmee de originele
afstandsbedieningen vervangt. HomeLink
wordt geleverd in een uitvoering die inge-
bouwd is in de linker zonneklep.
Het HomeLink
-paneel bestaat uit drie pro-
grammeerbare knoppen en een controle-
lampje.
N.B.
HomeLink
is dusdanig geconstrueerd dat
het niet werkt als de auto van de buitenzijde
vergrendeld is.
Let erop dat u de originele afstandsbedie-
ningen wel goed bewaart voor eventuele
programmering in een later stadium (zoals
bij de aankoop van een nieuwe auto).
Wis de programmering van de knoppen
wanneer u de auto verkoopt.
Gebruik geen zonwering bestaande uit
metaalfolie op auto’s die zijn uitgerust met
HomeLink
. Het gebruik ervan kan namelijk
negatieve gevolgen hebben voor de wer-
king.
Bediening
Zodra HomeLink
geprogrammeerd is, vormt
het een vervanging voor de afzonderlijke origi-
nele afstandsbedieningen.
Druk de geprogrammeerde knop in voor acti-
vering van de elektrische garagedeur, het
alarmsysteem etc. Het controlelampje brandt
zolang u de knop ingedrukt houdt.
N.B.
Als het contact niet wordt ingeschakeld,
blijft HomeLink
tot 30 minuten na opening
van het bestuurdersportier werken.
Uiteraard kunt u de originele afstandsbedie-
ningen naast HomeLink
blijven gebruiken.
WAARSCHUWING
Als u HomeLink
gebruikt om een garage-
deur of toegangshek te bedienen, dient u
erop toe te zien dat er niemand in de buurt
van de garagedeur of het toegangshek is
tijdens de bediening.
Maak geen gebruik van de HomeLink
-
afstandsbediening voor een elektrische
garagedeur zonder veiligheidsstop en vei-
ligheidsretour. De garagedeur dient onmid-
dellijk te reageren bij registratie van een
obstakel, tot stilstand te komen en meteen
de omgekeerde beweging te maken. Een
garagedeur die dat niet doet kan aanleiding
geven tot lichamelijk letsel. Neem voor meer
informatie contact op met de leverancier via
internet: www.homelink.com.
Eerste keer programmeren
Bij stap 1 wordt het complete geheugen van
HomeLink
gewist. Voer dit punt dan ook
alleen uit, wanneer u slechts één knop wilt
omprogrammeren.
1. Druk de buitenste twee knoppen in en laat
deze ca. 20 seconden later los wanneer het
controlelampje gaat knipperen. Het knip-
perende lampje geeft aan dat HomeLink
03 Bestuurdersmilieu
HomeLink
*
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
139
in de “inleerstand” staat en klaar is voor
programmering.
2. Leg de originele afstandsbediening op
5–30 cm afstand van HomeLink
. Houd het
controlelampje in de gaten.
De juiste afstand tussen de originele
afstandsbediening en HomeLink
hangt af
van de programmering van het te bedienen
systeem. Er zijn mogelijk meerdere pogin-
gen op verschillende afstand nodig. Laat
de afstandsbediening bij iedere poging ca.
15 seconden op dezelfde afstand liggen
voordat u een andere afstand probeert.
3. Druk de te programmeren knop van
HomeLink
en de te kopiëren knop van de
originele afstandsbediening gelijktijdig in.
Laat de knoppen pas los wanneer het con-
trolelampje dat langzaam knippert sneller
gaat knipperen. Een snel knipperend
lampje geeft aan dat de programmering
gelukt is.
4. Test de programmering door de gepro-
grammeerde knop van HomeLink
in te
drukken en op het controlelampje te letten:
Brandt continu: Het controlelampje
brandt continu terwijl u de knop inge-
drukt houdt, wat aangeeft dat de pro-
grammering afgerond is. De garage-
deur, het toegangshek e.d. moet vervol-
gens geactiveerd worden bij het indruk-
ken van de bijbehorende HomeLink
-
knop.
Brandt niet continu: Het controle-
lampje knippert eerst ca. 2 seconden
lang snel en brandt daarna ca. 3 secon-
den continu. Dit herhaalt zich ca. 20
seconden lang en geeft aan dat het te
kopiëren systeem een zogeheten rol-
lende code gebruikt. De garagedeur,
het toegangshek e.d. worden niet geac-
tiveerd bij het indrukken van de bijbe-
horende HomeLink
-knop. Vervolg in
dat geval de programmering als volgt.
5.
Zoek de “inleerknop
1
” van de ontvanger
van bijv. de garagedeur op (meestal in de
buurt van de antennevoet op de ontvan-
ger). Raadpleeg als u de knop niet kunt
vinden, de gebruiksaanwijzing van de leve-
rancier of neem contact op met de leve-
rancier via internet: www.homelink.com.
6. Druk de “inleerknop” in en laat deze los. De
knop knippert ca. 30 seconden en binnen
deze periode moet u het volgende punt uit-
voeren.
7. Druk op de geprogrammeerde knop van
HomeLink
terwijl de “inleerknop” van het
te bedienen systeem nog knippert. Houd
de HomeLink-knop ca. 3 seconden lang
ingedrukt en laat deze vervolgens los. Her-
haal deze volgorde van indrukken, vast-
houden en loslaten tot driemaal achtereen
om de programmering te beëindigen.
Afzonderlijke knop programmeren
Doe het volgende om één afzonderlijke knop te
programmeren:
1. Druk op de gewenste knop van
HomeLink
en houd deze ingedrukt totdat
punt 3 afgerond is.
2. Plaats wanneer het controlelampje van
HomeLink
begint te knipperen (na ca. 20
seconden) de originele afstandsbediening
op 5–30 cm afstand van HomeLink
. Houd
het controlelampje in de gaten.
De juiste afstand tussen de originele
afstandsbediening en HomeLink hangt af
van de programmering van het te bedienen
systeem. Er zijn mogelijk meerdere pogin-
gen op verschillende afstand nodig. Laat
de afstandsbediening bij iedere poging ca.
15 seconden op dezelfde afstand liggen
voordat u een andere afstand probeert.
3. Druk de te kopiëren knop op de originele
afstandsbediening in. Het controlelampje
1
De aanduiding en kleur van deze knop verschillen per producent.
03 Bestuurdersmilieu
HomeLink
*
03
140
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
begint te knipperen. Laat beide knoppen
weer los, wanneer het lampje dat langzaam
knipperde sneller gaat knipperen. Een snel
knipperend lampje geeft aan dat de pro-
grammering gelukt is.
4. Test de programmering door de gepro-
grammeerde knop van HomeLink in te
drukken en op het controlelampje te letten:
Brandt continu: Het controlelampje
brandt continu terwijl u de knop inge-
drukt houdt, wat aangeeft dat de pro-
grammering afgerond is. De garage-
deur, het toegangshek e.d. moet vervol-
gens geactiveerd worden bij het indruk-
ken van de bijbehorende HomeLink
-
knop.
Brandt niet continu: Het controle-
lampje knippert eerst ca. 2 seconden
lang snel en brandt daarna ca. 3 secon-
den continu. Dit herhaalt zich ca. 20
seconden lang en geeft aan dat het te
kopiëren systeem een zogeheten rol-
lende code gebruikt. De garagedeur,
het toegangshek e.d. worden niet geac-
tiveerd bij het indrukken van de bijbe-
horende HomeLink
-knop. Vervolg in
dat geval de programmering als volgt.
5.
Zoek de “inleerknop
2
” van de ontvanger
van bijv. de garagedeur op (meestal in de
buurt van de antennevoet op de ontvan-
ger). Raadpleeg als u de knop niet kunt
vinden, de gebruiksaanwijzing van de leve-
rancier of neem contact op met de leve-
rancier via internet: www.homelink.com.
6. Druk de “inleerknop” in en laat deze los. De
knop knippert ca. 30 seconden en binnen
deze periode moet u het volgende punt uit-
voeren.
7. Druk op de geprogrammeerde knop van
HomeLink
terwijl de “inleerknop” van het
te bedienen systeem nog knippert. Houd
de HomeLink-knop ca. 3 seconden lang
ingedrukt en laat deze vervolgens los. Her-
haal deze volgorde van indrukken, vast-
houden en loslaten tot driemaal achtereen
om de programmering te beëindigen.
Programmering wissen
Het is alleen mogelijk de programmering van
alle HomeLink
-knoppen tegelijk te wissen en
niet van één bepaalde knop afzonderlijk.
Druk de buitenste twee knoppen in en laat
deze ca. 20 seconden later los wanneer het
controlelampje gaat knipperen.
>
HomeLink
staat vervolgens in de
“Learn Mode” waarna deze opnieuw
geprogrammeerd kan worden, zie
pagina 138.
2
De aanduiding en kleur van deze knop verschillen per producent.
03 Bestuurdersmilieu
03
141
142
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Menu- en meldingsfuncties................................................................... 144
Menugroep MY CAR............................................................................ 147
Klimaatregeling..................................................................................... 153
Motor- en interieurverwarming op brandstof*....................................... 163
Extra verwarming*................................................................................. 167
Boordcomputer..................................................................................... 168
Stabiliteits- en tractieregelsysteem, DSTC........................................... 170
Rijeigenschappen aanpassen............................................................... 172
Cruisecontrol*....................................................................................... 173
Cruisecontrol ........................................................................................ 175
Adaptieve cruisecontrol*....................................................................... 177
Afstandscontrole*.................................................................................. 187
City Safety™......................................................................................... 190
Collision Warning and Pedestrian Detection with Auto Brake*............. 195
Driver Alert System – DAC*................................................................... 202
Driver Alert System – (LDW)*................................................................ 205
Park Assist*........................................................................................... 208
Park Assist-camera*.............................................................................. 211
BLIS* – Blind Spot Information System................................................ 215
Interieurcomfort..................................................................................... 219
COMFORT EN RIJPLEZIER
04 Comfort en rijplezier
Menu- en meldingsfuncties
04
144
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Instrumentenpaneel
Informatiedisplay en bedieningselementen voor
menufuncties.
READ – meldingenlijst openen en meldin-
gen bevestigen.
Duimwiel – menu-opties doorbladeren.
RESET – geactiveerde functie op nul stel-
len. Wordt in bepaalde gevallen gebruikt
om een functie te selecteren/activeren (zie
de uitleg bij de verschillende functies).
Met de linker stuurhendel bedient u de menu’s
die op de informatiedisplays van het instru-
mentenpaneel verschijnen. Welke menu’s er
verschijnen hangt af van de sleutelstand, zie
pagina 83. Als er een melding is, moet u deze
eerst bevestigen met de knop READ voordat u
de menu’s kunt bekijken.
Menu-overzicht
Voor sommige van de onderstaande menu-
opties dient de auto te zijn uitgerust met de bij-
behorende functie en software.
Actieradius
Gemiddeld
Momentaan
Gem. snelheid
Actuele snelheid
1
Motoroliepeil*
Bandenspanning Kalibratie*
Timer standkach 1/2*
Timer standvent 1/2*
Timerstand verw.*
Directe start Standverw.*
Directe start El standverw*
Directe start Standvent.*
Extra verwarming auto*
Start restverw.*
Lane departure warning*
Driver Alert*
Melding
Melding op informatiedisplay.
Wanneer er een waarschuwings-, informatie-
of controlesymbool oplicht, verschijnt er
tevens een aanvullende melding op het infor-
matiedisplay. Foutmeldingen blijven in het
geheugen opgeslagen, totdat u de onderlig-
gende storing hebt laten verhelpen.
Druk op READ om de meldingen door te bla-
deren en te bevestigen.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt bij gebruik van de boordcomputer,
moet u de melding lezen (druk op de knop
READ) voordat u de eerdere activiteit kunt
hervatten.
04 Comfort en rijplezier
Menu- en meldingsfuncties
04
``
145
Melding Betekenis
Stop auto
z.s.m.
A
Breng de auto tot stil-
stand en zet de motor
af. Grote kans op
schade – bezoek een
werkplaats
B
.
Zet motor af
A
Breng de auto tot stil-
stand en zet de motor
af. Grote kans op
schade – bezoek een
werkplaats
B
.
Service spoed
A
Bezoek een werk-
plaats
B
om de auto
onmiddellijk te laten
controleren.
Service vereist
A
Bezoek een werk-
plaats
B
om de auto zo
spoedig mogelijk te
laten controleren.
Zie instructieb.
A
Lees het instructie-
boekje.
Melding Betekenis
Bespreek tijd
voor onder-
houd
Het is tijd om een
afspraak te maken voor
een servicebeurt –
bezoek een werk-
plaats
B
.
Tijd voor peri-
odiek onder-
houd
Het is tijd voor een ser-
vicebeurt – bezoek een
werkplaats
B
. Het
moment hangt af van de
afgelegde afstand, het
aantal maanden dat
sinds de laatste servi-
cebeurt is verstreken,
het aantal draaiuren van
de motor en de
gebruikte oliekwaliteit.
Onderhoud-
ster- mijn ver-
streken
Als u de onderhouds-
termijn niet respecteert,
vallen beschadigde
onderdelen niet langer
onder de garantie –
bezoek een werk-
plaats
B
.
Melding Betekenis
Versn.olie Ver-
versen
Bezoek een werk-
plaats
B
om de auto zo
spoedig mogelijk te
laten controleren.
Versnellings-
bak beperkte
werking
De versnellingsbak
werkt niet op maximale
capaciteit. Rijd voor-
zichtig totdat de mel-
ding verdwijnt
C
.
Bezoek bij herhaalde-
lijke verschijning een
werkplaats
B
.
Versn.bak heet
Rijd langzamer
Rijd voorzichtiger of
breng de auto zo spoe-
dig mogelijk tot stil-
stand. Zet de versnel-
lingsbak in de neutraal
en laat de motor statio-
nair draaien totdat de
melding verdwijnt
C
.
Versn.bak heet
Stop auto
z.s.m.
Kritieke storing. Breng
de auto zo spoedig
mogelijk tot stilstand en
bezoek een werk-
plaats
B
.
1
Alleen bepaalde markten.
04 Comfort en rijplezier
Menu- en meldingsfuncties
04
146
Melding Betekenis
Tijdelijk UIT
A
De bijbehorende functie
is tijdelijk uitgeschakeld
en wordt na enige tijd
rijden of de volgende
keer dat u de motor
start automatisch
opnieuw ingeschakeld.
Accuspann.
laag Spaar-
stand
Het audiosysteem is
uitgeschakeld om
stroom te besparen.
Laad de accu bij.
A
Deel van een melding, verschijnt samen met gegevens over
de locatie van de storing.
B
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
C
Voor meer meldingen met betrekking tot de automatische
versnellingsbak, zie pagina 124.
04 Comfort en rijplezier
Menugroep MY CAR
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
147
Algemene informatie over MY CAR
In deze menugroep zijn tal van de auto-
functies te regelen, zoals het instellen
van de klok, de buitenspiegels en de
sloten.
Navigatie in deze menu’s vindt plaats met
enkele van de knoppen op de middenconsole
of met de toetsenset rechts op het stuurwiel.
Sommige functies behoren tot de standaard-
uitrusting, andere zijn zogeheten opties – het
aanbod verschilt per markt.
Bediening
Bedieningselementen op
middenconsole
Bedieningselementen voor menufuncties op mid-
denconsole.
Druk op MY CAR om de menu’s te openen
onder
MY CAR.
Druk op OK MENU om de gemarkeerde
menu-optie te kiezen/aan te vinken of de
gekozen functie in het geheugen op te
slaan.
Draai aan TUNE om een stap omhoog/
omlaag te gaan door de menu-opties.
EXIT
Bij kort indrukken van EXIT doet u een stap
terug binnen het actuele menusysteem.
Bij lang drukken op EXIT opent u het
groepsmenu van MY CAR.
Bij lang indrukken van EXIT in het groeps-
menu MY CAR verlaat u MY CAR en opent
u het hoofdmenu van het menusysteem –
de moederweergave, van waaruit u alle
functies/menugroepen van de auto kunt
bereiken, zie pagina 228.
Toetsenset* op stuurwiel
De toetsenset kan per markt verschillen.
Draai aan het duimwiel om een stap
omhoog/omlaag te gaan door de menu-
opties.
Druk op het duimwiel om de gemarkeerde
menu-optie te kiezen/aan te vinken of de
04 Comfort en rijplezier
Menugroep MY CAR
04
148
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
gekozen functie in het geheugen op te
slaan.
EXIT
Paden
Het actuele menuniveau staat rechts bovenaan
op het beeldscherm van de middenconsole. De
paden naar de menufuncties worden als volgt
weergegeven:
Instellingen
Auto-instellingen
Slotinstellingen Deuren open
Bestuurdersdeur: dan alle.
Hier volgt een voorbeeld van de wijze waarop
u een functie kunt opzoeken en aanpassen met
de toetsenset op de middenconsole:
1.
Druk op de knop MY CAR op de midden-
console.
2. Ga naar het gewenste menu, bijv.
Instellingen, met het duimwiel (1) en
druk vervolgens op het duimwiel – er wordt
een submenu geopend.
3.
Ga naar het gewenste menu, bijv.
Auto-
instellingen
, en druk op het duimwiel – er
wordt een submenu geopend.
4.
Ga naar
Slotinstellingen en druk op het
duimwiel – er wordt een nieuw submenu
geopend.
5.
Ga naar
Deuren open en druk op het
duimwiel – er wordt een submenu met te
selecteren functies geopend.
6.
Kies uit de opties
Alle deuren en
Bestuurdersdeur: dan alle en druk op het
duimwiel – er verschijnt een kruisje in het
lege vakje van de optie.
7. Sluit de programmering af door de menu’s
één voor één te verlaten door EXIT (2) tel-
kens kort in te drukken of deze eenmaal
lang in te drukken.
De procedure verloopt geheel identiek met de
knoppen OK MENU (2) en EXIT (4) alsmede
draaiknop (3) op de middenconsole.
MY CAR
Onder menugroep MY CAR vindt u de vol-
gende opties:
My V60
DRIVe*
Hulpsystemen (Support systems)
Instellingen (Settings)
MY CAR My V60
Op het beeldscherm staan alle bestuurderson-
dersteunende systemen aangegeven – u kunt
ze hiervandaan activeren of deactiveren.
MY CAR DRIVe
Hier vindt u onder meer een uitvoerige beschrij-
ving van het Volvo’s DRIVe-concept.
Start/Stop
04 Comfort en rijplezier
Menugroep MY CAR
04
``
149
Milieutips
Voor meer informatie, zie pagina 126.
MY CAR Hulpsystemen
De actuele status van de bestuurdersonder-
steunende autosystemen staat op het beeld-
scherm.
MY CAR Instellingen Auto-
instellingen
Alle instelbare autofuncties in de groep MY
CAR kunnen hier geactiveerd, aangepast of
gedeactiveerd worden. In de onderstaande
tekst en op de navolgende pagina’s wordt een
overzicht gegeven van de hoofdmenu’s/func-
ties en van de bijbehorende submenu’s/menu-
opties. Voor meer informatie over de verschil-
lende functies – zie de bijbehorende pagina-
verwijzing.
Sleutelgeheugen
Voor meer informatie, zie pagina 86 en 106.
Slotinstellingen
Automatische vergrendeling
Deuren open
Alle deuren
Bestuurdersdeur: dan alle
Instappen zonder sleutel
Alle deuren
Willekeurige deur
Deuren aan één kant
Beide voordeuren
Voor meer informatie, zie pagina 50, 60 en 64.
Minder bescherming
Eén keer activeren
Vragen bij uitstappen
Voor meer informatie, zie pagina 65 en 69.
Instellingen zijspiegel
Spiegels inklappen
Linkerspiegel hellen
Rechterspiegel hellen
Voor meer informatie, zie pagina 106.
Lichtinstellingen
Lichtsignaal deurvergrendeling
Lichtsignaal voor vergrendeling
Voor meer informatie, zie pagina 48.
Automatische verlichting
Uit
30 sec.
60 sec.
90 sec.
Voor meer informatie, zie pagina 50 en 96.
Duur thuisbrenglicht
30 sec.
60 sec.
90 sec.
Voor meer informatie, zie pagina 96.
Lichtsignaal deurvergrendeling
Voor meer informatie, zie pagina 48.
Verlichting overdag
Voor meer informatie, zie pagina 91.
Tijdelijk linksrijdend verkeer
Tijdelijk rechtsrijdend verkeer
Voor meer informatie, zie pagina 96.
Actieve bochtverlichting
Voor meer informatie, zie pagina 92.
Bandendruksysteem
Waarschuwt bij lage bandendruk
04 Comfort en rijplezier
Menugroep MY CAR
04
150
Bandendruk kalibreren
Voor meer informatie, zie pagina 315.
Stuurkracht
Hoog
Midden
Laag
Voor meer informatie, zie pagina 172.
Auto-instellngen resetten
Bij deze optie herstelt het menusysteem de
oorspronkelijke fabrieksinstellingen voor
Instellingen van de auto.
MY CAR Instellingen Rij-
assistentiesystemen
Botswaarschuwing
Botswaarschuwing
Waarschuwingsafstand
Lang
Normaal
Kort
Signaaltoon
Voor meer informatie, zie pagina 195.
Lane Departure Warning
Lane Departure Warning
Aan bij starten
Hogere gevoeligheid
Voor meer informatie, zie pagina 205.
DSTC
Voor meer informatie, zie pagina 170.
City Safety
Voor meer informatie, zie pagina 10 en 190.
BLIS
Voor meer informatie, zie pagina 215.
Afstandswaarschuwing
Voor meer informatie, zie pagina 187.
Driver Alert
Voor meer informatie, zie pagina 202.
MY CAR Instellingen
Systeemopties
Hier wordt de klok op het instrumentenpaneel
ingesteld.
Tijd
Tijdopmaak
12u
24u
Voor meer informatie, zie pagina 81.
Screensaver
Bij selectie van deze optie wordt de scherm-
weergave automatisch vervangen door een
leeg scherm, wanneer u enige tijd geen
schermfunctie gebruikt. De actuele scherm-
weergave verschijnt echter weer, wanneer u
gebruik maakt van een van de knoppen of
bedieningselementen van het beeldscherm,
zie pagina 147.
Geen schermbeveiliging gewenst? - Optie
deselecteren.
Taal
Geeft de taal voor de menuteksten aan.
Hulptekst weergeven
Bij markering van deze optie verschijnt uitleg
bij de actuele schermweergave.
Afstands-/brandstofeenheid
MPG (UK)
MPG (US)
km/l
l/100km
04 Comfort en rijplezier
Menugroep MY CAR
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
151
Voor meer informatie over de boordcomputer,
zie pagina 168.
Temperatuureenheid
Celsius
Fahrenheit
Geeft de eenheid aan voor weergave van de
buitentemperatuur en instelling van de klimaat-
regeling.
Volumes
Volume mededelingen
Volume vóór voor parkeerhulp
Volume achter voor parkeerhulp
Beltoonvolume
Systeemopties resetten
Bij deze optie herstelt het menusysteem de
oorspronkelijke fabrieksinstellingen voor Sys-
teeminstellingen.
MY CAR Instellingen
Spraakinstellingen
A
.
A
Alleen in combinatie met Volvo’s navigatiesysteem RTI
(Road and Traffic Information) en/of mobiele telefoon met
Bluetooth
-aansluiting
Spraakintroductie
Deze menu-optie + OK levert gesproken infor-
matie op over de werking van het systeem.
Lijst van spraakcommando's
Telefooncommando's
Telefoon
Telefoon kies contact
Telefoon kies nummer
Navigatiecommando's
Navigatie
Navigatie herhaal spraakbege-
leiding
Navigatie ga naar adres
Algemene commando's
Help
Annuleer
De menu-opties onder
Telefooncommando's geven enkele voor-
beelden van de beschikbare gesproken com-
mando’s – alleen in combinatie met een geïn-
stalleerde mobiele telefoon met Bluetooth
-
aansluiting. Voor meer (gedetailleerde) infor-
matie, zie pagina 259.
De menu-opties onder
Navigatiecommando's geven enkele voor-
beelden van de beschikbare gesproken com-
mando’s – alleen in combinatie met Volvo’s
navigatiesysteem RTI* geïnstalleerd.
Gebruikersinstelling spraaksystem
Standaardinstellingen
Gebruiker 1
Gebruiker 2
Hier kunt u een tweede gebruikersprofiel aan-
maken – handig wanneer meerdere personen
regelmatig gebruik maken van de auto en het
systeem.
Standaardinstellingen levert de
fabrieksinstellingen op.
Spraaktraining
Gebruiker 1
Gebruiker 2
Met
Spraaktraining biedt u het spraakherken-
ningsysteem de gelegenheid om bekend te
raken met de stem en uitspraak van de
bestuurder. Op het scherm verschijnen enkele
zinnen die de bestuurder vervolgens moet
inspreken. Zodra het systeem bekend is met
de manier van spreken van de bestuurder, ver-
schijnen er geen zinnen meer. Daarna kunt u
bijvoorbeeld
Gebruiker 1 in
Gebruikersinstelling spraaksystem kiezen
om te zorgen dat het systeem naar de com-
mando’s van de juiste gebruiker luistert.
Volume van mededelingen
04 Comfort en rijplezier
Menugroep MY CAR
04
152
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Er verschijnt een volumeregeling op het
scherm – doe in dat geval het volgende:
1. Stel het volume bij met het duimwiel
2.
Met OK kunt u bij wijze van proef een
stukje beluisteren
3.
Met EXIT kunt u de instelling opslaan en
het menu verlaten.
POI-lijst voor spraaksysteem
Wijzig lijst
Het aantal faciliteiten is groot en verschilt per
markt. Er kunnen maximaal 30 favoriete facili-
teiten worden opslagen in deze lijst.
De menu-optie
POI-lijst voor
spraaksysteem
verschijnt alleen, als Volvo’s
navigatiesysteem RTI* geïnstalleerd is. Voor
meer informatie over faciliteiten en spraakher-
kenning – zie het instructieboekje bij het navi-
gatiesysteem.
MY CAR Instellingen Audio-
instellingen
Voor meer formatie over de verschillende sub-
menu’s en de mogelijke instellingen, zie
pagina 224.
MY CAR Instellingen
Klimaatinstellingen
Autom. ventilatorinstellingen
Hoog
Normaal
Laag
Timer voor hercirculatie
Aut. achterruitverwarming
Luchtkwaliteitssysteem
Klimaatinstellingen resetten
Bij deze optie herstelt het menusysteem de
oorspronkelijke fabrieksinstellingen voor Kli-
maatinstellingen.
Voor meer informatie over de klimaatinstellin-
gen, zie pagina 153.
MY CAR Instellingen Favorieten
(FAV)
Voor meer informatie, zie pagina 231.
MY CAR Instellingen Volvo On Call *
Staat in een apart boekje beschreven.
MY CAR Instellingen Informatie
Aantal toetsen
Voor meer informatie, zie pagina 48.
VIN-nummer
Voor meer informatie, zie pagina 360.
DivX® VOD-code
Voor meer informatie, zie pagina 245.
Bluetooth-softwareversie in auto
Voor meer informatie, zie pagina 252.
Kaart- en softwareversie
Zie ook het aparte boekje over RTI en gps-
navigatie.
04 Comfort en rijplezier
Klimaatregeling
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
153
Algemene informatie
Klimaatregeling
De auto is voorzien van elektronische klimaat-
regeling. De klimaatregeling zorgt ervoor dat
de lucht in het interieur gekoeld, verwarmd of
van vocht ontdaan wordt.
N.B.
U kunt de airconditioning (AC) uitschakelen,
maar voor optimaal klimaatcomfort in de
passagiersruimte en om te voorkomen dat
de ruiten beslaan dient u de airconditioning
altijd te laten aanstaan.
Werkelijke temperatuur
De ingestelde temperatuur komt overeen met
de gevoelstemperatuur op basis van de heer-
sende omstandigheden in en rond de auto wat
de luchtsnelheid, de luchtvochtigheidsgraad,
de ingestraalde warmte enz. betreft.
Het systeem beschikt over een zonnesensor
1
die de stand van de zon registreert. Daardoor
kan de temperatuur van de lucht uit de blaas-
monden links en rechts afwijken, ondanks dat
de temperatuurknoppen voor de beide zijden
in dezelfde stand staan.
Positie van de sensoren
De zonnesensor
1
zit boven op het dash-
board.
De interieurtemperatuursensor zit onder
het bedieningspaneel van de klimaatrege-
ling.
De buitentemperatuursensor zit op de bui-
tenspiegel.
De vochtsensor* zit bij de achteruitkijk-
spiegel.
N.B.
Dek de sensoren niet met kleding of andere
voorwerpen af.
Zijruiten en schuifdak*
Voor optimale werking van de airconditioning
moet u de zijruiten en een eventueel schuif-
dak* gesloten houden.
Beslagen ruiten
Maak in eerste instantie gebruik van de ontwa-
semingsfunctie om condens van de binnen-
kant van de ruiten te verwijderen.
Houd de binnenzijde van de ruiten schoon om
de kans te beperken dat ze beslaan.
Tijdelijke uitschakeling van
airconditioning
Wanneer de motor het maximale vermogen
nodigt heeft (bijvoorbeeld als u volgas optrekt
of met een aanhanger achter de auto een hel-
ling oprijdt), is het mogelijk dat de airconditio-
ning tijdelijk wordt uitgeschakeld. Er kan dan
een tijdelijke temperatuurstijging optreden.
Condenswater
In warme weersomstandigheden kan er ter
hoogte van de airconditioning een plasje water
onder de auto ontstaan. Dit is volkomen nor-
maal.
Sneeuw en ijs
Veeg sneeuw en ijs van de luchtinlaat voor de
klimaatregeling (de opening tussen de motor-
kap en de voorruit).
Storingen opsporen en verhelpen
Wendt u zich tot een werkplaats die gecertifi-
ceerd is om storingen in de klimaatregeling op
te sporen en te verhelpen. Volvo adviseert u
contact op te nemen met een erkende Volvo-
werkplaats.
Koudemiddel
De airconditioning maakt gebruik van een kou-
demiddel. Het bevat geen chloor, waardoor het
koudemiddel onschadelijk voor de ozonlaag is.
1
Geldt alleen voor ECC.
04 Comfort en rijplezier
Klimaatregeling
04
154
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Laat het bijvullen/vervangen van koudemiddel
over een gecertificeerde werkplaats. Volvo
adviseert u contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats.
Doorluchtfunctie
Bij warm weer kunt u de doorluchtfunctie
gebruiken om alle zijruiten tegelijk korte tijd te
openen en weer te sluiten en op die manier snel
voor frisse lucht in de auto te zorgen, zie
pagina 63.
Interieurfilter
Alle lucht die de passagiersruimte binnenkomt
wordt gereinigd door een filter. U moet het filter
regelmatig vervangen. Raadpleeg het Service-
programma van Volvo voor het aanbevolen
vervangingsinterval. In zeer sterk verontrei-
nigde gebieden moet u het filter mogelijk vaker
vervangen.
N.B.
Er bestaan twee verschillende soorten inte-
rieurfilters. Let erop dat u het juiste filter
aanbrengt.
Clean Zone Interior Package (CZIP)*
Wanneer u voor deze optie hebt gekozen zijn
er nog minder stoffen in het interieur verwerkt
die aanleiding kunnen geven tot allergieën of
astma. Zie voor meer informatie over CZIP de
brochure die u bij aankoop hebt ontvangen.
Het volgende is inbegrepen:
Een geavanceerde ventilatorfunctie die
inhoudt dat de ventilator aanslaat wanneer
de auto via de transpondersleutel wordt
ontgrendeld. De ventilator vult het interieur
op die manier met verse lucht. De functie
start als dat nodig is en stopt na bij het
openen van een van de portieren. Bij inac-
tiviteit wordt de functie na enige tijd auto-
matisch beëindigd. De tijd dat de ventila-
torfunctie werkt zal langzaam maar zeker
korter worden, totdat de auto 4 jaar oud is.
Het Interior Air Quality System (IAQS) is
een volautomatisch systeem dat de lucht
in de passagiersruimte ontdoet van ver-
ontreinigingen in de vorm van stofdeeltjes,
koolwaterstoffen, stikstofoxiden en laag-
hangend ozon.
N.B.
Om aan de CZIP-norm te blijven voldoen
dient het IAQS-luchtfilter bij auto’s met
CZIP om de 15.000 km of ten minste een-
maal per jaar te worden vervangen (afhan-
kelijk van wat het eerst wordt bereikt). Ech-
ter, maximaal 75.000 km per 5 jaar. Bij
auto’s zonder CZIP en in die gevallen dat de
klant niet langer eist dat aan de CZIP-norm
wordt voldaan, kan het IAQS-filter met de
reguliere intervallen worden vervangen.
Gebruik van beproefde materialen in het
interieur.
De gebruikte materialen zijn erop geselecteerd
de hoeveelheid stof in de passagiersruimte te
beperken, zodat de passagiersruimte gemak-
kelijker schoon te houden is. De vloerbekleding
in zowel de passagiersruimte als de bagage-
ruimte zijn eenvoudig te verwijderen en schoon
te maken. Gebruik daarvoor schoonmaakmid-
delen en autoverzorgingsproducten die door
Volvo worden geadviseerd, zie pagina 354.
Menu-instellingen
Het is mogelijk de basisinstellingen voor vier
van de klimaatregelingsfuncties te activeren/
deactiveren of wijzigen via de middenconsole.
Voor algemene informatie over de menufunc-
ties, zie pagina 148:
04 Comfort en rijplezier
Klimaatregeling
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
155
Ventilatorfunctie in automatische stand*,
zie pagina 159.
De door de timer geregelde recirculatie van
de lucht in de passagiersruimte, zie
pagina 161.
Automatische verwarming van de achter-
ruit, zie pagina 107.
Interior Air Quality System (IAQS)*, zie
pagina 161
De basisinstellingen voor de klimaatregelings-
functies zijn te herstellen via het menusysteem
MY CAR en wel onder: Instellingen
Klimaatinstellingen Klimaatinstellingen
resetten.
Luchtverdeling
De binnenkomende lucht wordt verdeeld over
20 blaasmonden verspreid over het interieur.
In de stand AUTO* vindt de luchtverdeling
geheel automatisch plaats.
De luchtverdeling valt zo nodig handmatig bij
te regelen, zie pagina 162.
Blaasmonden in dashboard
Open
Dicht
Luchtstroom naar links of rechts
Luchtstroom omhoog of omlaag
Richt de buitenste blaasmonden op de voorste
zijruiten om deze te ontwasemen.
Blaasmonden in portierstijlen
Dicht
Open
Luchtstroom naar links of rechts
Luchtstroom omhoog of omlaag
Richt de blaasmonden bij koud weer op de
achterste zijruiten om deze te ontwasemen.
Richt de blaasmonden, bij warm weer, naar
binnen toe voor een behaaglijke temperatuur
achter in de auto.
N.B.
Let erop dat kinderen gevoelig kunnen zijn
voor luchtstromen en tocht.
04 Comfort en rijplezier
Klimaatregeling
04
156
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Elektronische klimaatregeling, ECC*
Temperatuurregeling, linkerzijde
Elektrisch verwarmde voorstoel, linkerzijde
Max. ontwaseming
Ventilator
Luchtverdeling - ventilatie vloer
Luchtverdeling - blaasmond dashboard
Luchtverdeling - ontwaseming voorruit
Elektrische achterruit- en buitenspiegel-
verwarming, zie pagina 107
Elektrisch verwarmde voorstoel, rechter-
zijde
Temperatuurregeling, rechterzijde
Recirculatie
AUTO
AC – Airconditioning aan/uit
04 Comfort en rijplezier
Klimaatregeling
04
``
157
Elektronische temperatuurregeling, ETC
Ventilator
Elektrisch verwarmde voorstoel, linkerzijde
AC – Airconditioning aan/uit
Max. ontwaseming
Luchtverdeling - ventilatie vloer
Luchtverdeling - blaasmond dashboard
Luchtverdeling - ontwaseming voorruit
Elektrische achterruit- en buitenspiegel-
verwarming, zie pagina 107
Recirculatie
Elektrisch verwarmde voorstoel, rechter-
zijde
Temperatuurregeling
04 Comfort en rijplezier
Klimaatregeling
04
158
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gebruik bedieningselementen
Elektrisch verwarmde stoelen/
achterbank*
Voorstoelen
Het beeldscherm van de middenconsole geeft het
actuele verwarmingsniveau aan.
Eenmaal op de knop drukken
levert het hoogste verwar-
mingsniveau op – op het
beeldscherm van de midden-
console branden drie oranje
lampjes (zie bovenstaande
afbeelding).
Tweemaal op de knop drukken levert een lager
verwarmingsniveau op – op het beeldscherm
branden twee oranje lampjes.
Driemaal op de knop drukken levert het laagste
verwarmingsniveau op – op het beeldscherm
brandt één oranje lampje.
De vierde maal dat u op de knop drukt wordt
de verwarming uitgeschakeld – geen van de
lampjes brandt.
WAARSCHUWING
De stoelverwarming niet gebruiken wanneer
u de temperatuurstijging door verminderde
gevoeligheid niet waarneemt of om enigerlei
reden de stoelverwarming niet goed weet te
bedienen. Brandwonden zijn anders niet uit-
gesloten.
Achterbank
2
Eenmaal op de knop drukken levert het maxi-
male verwarmingsniveau op – alle drie de
lampjes branden.
Tweemaal op de knop drukken levert een lager
verwarmingsniveau op – twee van de lampjes
branden.
Driemaal op de knop drukken levert het laagste
verwarmingsniveau op – een van de lampjes
brandt.
De vierde maal dat u op de knop drukt wordt
de verwarming uitgeschakeld – geen van de
lampjes brandt.
2
Vervalt als u voor een geïntegreerd kinderzitje met twee standen kiest.
04 Comfort en rijplezier
Klimaatregeling
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
159
Ventilator
N.B.
Als de ventilator volledig uitgeschakeld is,
start de airconditioning niet wat kans op
beslagen ruiten kan geven.
Ventilatorknop voor ECC*
Draai aan de knop om de ven-
tilatorsnelheid te verhogen of
te verlagen. De ventilatorsnel-
heid wordt automatisch gere-
geld, als u AUTO selecteert.
De eerder ingestelde ventila-
torsnelheid wordt dan gene-
geerd.
Ventilatorknop voor ETC
Draai aan de knop om de ven-
tilatorsnelheid te verhogen of
te verlagen.
Luchtverdeling
Luchtverdeling - ontwaseming
Luchtverdeling - blaasmond dashboard
Luchtverdeling - ventilatie vloer
De gestileerde menselijke gedaante op de
nevenstaande afbeelding bestaat uit drie
knoppen. Bij bediening van de knoppen gaat
op het beeldscherm het desbetreffende
gedeelte van de gestiliseerde menselijke
gedaante (zie onderstaande afbeelding) bran-
den samen met een pijl vóór dit gedeelte om
aan te geven welke luchtverdelingsstand er
gekozen is. Voor meer informatie over de lucht-
verdeling, zie pagina 162.
Het beeldscherm van de middenconsole geeft de
gekozen luchtverdelingsstand aan.
AUTO
1
De functie AUTO regelt auto-
matisch de temperatuur, de
airconditioning, de ventilator-
snelheid, de recirculatie en de
luchtverdeling.
Als u een of meer handmatige functies selec-
teert, worden de overige functies nog steeds
automatisch geregeld. Alle handmatige instel-
lingen worden uitgeschakeld, wanneer u op de
knop AUTO drukt. Op het beeldscherm ver-
schijnt
AUTO KLIMAAT.
1
Geldt alleen voor ECC.
04 Comfort en rijplezier
Klimaatregeling
04
160
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
U kunt de ventilatorsnelheid in de automati-
sche stand instellen in het menusysteem MY
CAR onder Instellingen
Klimaatinstellingen Autom.
ventilatorinstellingen. Kies uit
Laag,
Normaal of Hoog :
Laag - Automatische ventilatorregeling.
Geringe luchtstroom geniet de prioriteit.
Normaal - Automatische ventilatorrege-
ling.
Hoog - Automatische ventilatorregeling.
Grotere luchtstroom geniet de prioriteit.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie pagina 148.
Temperatuurregeling
Met deze knop kunt u de tem-
peratuur instellen. Bij ECC* is
de temperatuur aan bestuur-
derszijde en die aan passa-
gierszijde apart te in te stellen.
Bij het starten van de motor
wordt de laatst verrichte instelling hervat.
N.B.
Let erop dat de passagiersruimte niet snel-
ler warm of koud wordt, wanneer u een
hogere of lagere temperatuur kiest dan de
gewenste.
AC – Airconditioning AAN/UIT
Wanneer het lampje in de
knop AC brandt, wordt de air-
conditioning geheel automa-
tisch geregeld. De binnenko-
mende lucht wordt dan auto-
matisch afgekoeld en van
vocht ontdaan.
Wanneer het lampje in de knop AC gedoofd is,
is de airconditioning uitgeschakeld. De overige
functies worden nog steeds automatisch gere-
geld. Bij activering van de maximale ontwase-
ming wordt automatisch de airconditioning
ingeschakeld, zodat de lucht optimaal
gedroogd wordt.
Max. ontwaseming
U gebruikt de ontwaseming
om de voorruit en de zijruiten
snel te ontwasemen en te ont-
dooien. Er stroomt lucht naar
de ruiten. Het lampje in de
ontwasemingsknop brandt,
wanneer de functie is inge-
schakeld.
Bij activering van deze functie vindt bovendien
het volgende plaats om de lucht in het interieur
zoveel mogelijk van vocht te ontdoen:
de airconditioning wordt automatisch
ingeschakeld
de recirculatie en het Interior Air Quality
System worden automatisch uitgescha-
keld.
N.B.
De ventilator maakt meer geluid wanneer de
ventilator op maximale snelheid draait.
Bij het uitschakelen van de ontwaseming her-
vat de klimaatregeling de voorgaande instellin-
gen.
Recirculatie
Recirculatie
Wanneer de recirculatie actief
is, brandt het oranje lampje in
de knop. U kunt deze functie
inschakelen als u vieze lucht,
uitlaatgassen en dergelijke
buiten wilt houden. De lucht in
de passagiersruimte wordt
dan gerecirculeerd. Er komt met andere woor-
den geen lucht van buiten de auto in, wanneer
deze functie actief is.
BELANGRIJK
Als de lucht in de auto te lang recirculeert,
kan de binnenzijde van de ruiten beslaan.
04 Comfort en rijplezier
Klimaatregeling
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
161
Timer
Bij een geactiveerde timerfunctie zal de kli-
maatregeling afhankelijk van de buitentempe-
ratuur na een bepaalde tijd de handmatig geac-
tiveerde recirculatiestand verlaten. Dit beperkt
de kans op ijs, beslagen ruiten en een slechte
luchtkwaliteit. U kunt de functie activeren/
deactiveren in het menusysteem MY CAR
onder Instellingen
Klimaatinstellingen
Timer voor hercirculatie. Voor een beschrij-
ving van het menusysteem, zie pagina 148.
N.B.
Wanneer u voor maximale ontwaseming
kiest, wordt de recirculatie altijd uitgescha-
keld.
Interior Air Quality System (IAQS)*
Het Interior Air Quality System ontdoet de bin-
nenkomende lucht van gassen en stofdeeltjes
om zo hinderlijke geurtjes en verontreinigingen
in de passagiersruimte te beperken. Als de Air
Quality Sensor een verhoogde concentratie
van verontreinigingen in de buitenlucht meet,
wordt de luchtinlaat afgesloten waarna de
lucht in de passagiersruimte wordt gerecircu-
leerd.
U kunt de functie activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR onder Instellingen
Klimaatinstellingen
Luchtkwaliteitssysteem. Voor een beschrij-
ving van het menusysteem, zie pagina 148.
N.B.
Voor optimale kwaliteit van de lucht in de
passagiersruimte dient u de Air Quality Sen-
sor ingeschakeld te houden.
Bij koud weer gelden er beperkingen voor
de recirculatiefunctie om te voorkomen dat
de ruiten beslaan.
Als de ruiten toch beslaan, moet u de Air
Quality Sensor uitschakelen en alle ruiten
(voorruit, zijruiten en achteruit) ontwase-
men.
04 Comfort en rijplezier
Klimaatregeling
04
162
Luchtverdelingstabel
Luchtverdeling Toepassing Luchtverdeling Toepassing
Lucht naar de ruiten. Er
komt een bepaalde hoe-
veelheid lucht uit de
blaasmonden. De lucht
wordt niet gerecirculeerd.
De airconditioning is altijd
ingeschakeld.
om snel te ontdooien en
te ontwasemen.
Lucht naar de vloer en de
ruiten. Er komt een
bepaalde hoeveelheid
lucht uit de blaasmonden
in het dashboard.
om een comfortabel kli-
maat en een goede ont-
waseming te verkrijgen
bij koud weer.
Lucht naar de voorruit, via
de blaasmond voor ont-
waseming, en de zijruiten.
Er komt een bepaalde
hoeveelheid lucht uit de
blaasmonden.
om wasem en ijsvor-
ming bij koud en voch-
tig weer te voorkomen
(niet te lage ventilator-
snelheid).
Lucht naar de vloer en uit
de blaasmonden in het
dashboard.
bij zonnig weer en
matige buitentempera-
turen.
Luchtstroom naar de rui-
ten en uit de blaasmon-
den van het dashboard.
om een comfortabel kli-
maat te verkrijgen bij
warm en droog weer.
Lucht naar de vloer. Er
komt een bepaalde hoe-
veelheid lucht uit de
blaasmonden in het dash-
board en op de ruiten.
om warme of koude
lucht naar de vloer te
sturen
Luchtstroom op hoofd-
en borsthoogte uit de
blaasmonden in het dash-
board.
om een efficiënte koe-
ling te verkrijgen bij
warm weer.
Luchtstroom naar de rui-
ten, uit de blaasmonden
in het dashboard en naar
de vloer.
om koele lucht naar de
vloer te sturen of warme
lucht naar de rest van
het lichaam bij koud
weer of bij warm en
droog weer.
04 Comfort en rijplezier
Motor- en interieurverwarming op brandstof*
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
163
Verwarming op brandstof
Algemene informatie over de
standverwarming
U kunt de standverwarming die de motor en
het interieur verwarmt meteen inschakelen of
vertraagd met een timerfunctie.
U kunt twee verschillende uitschakeltijden
instellen met de timerfunctie. Onder de uit-
schakeltijd wordt het tijdstip verstaan waarop
de auto de gewenste temperatuur bereikt
heeft. De elektronica van de auto rekent aan de
hand van de buitentemperatuur zelf uit wan-
neer de verwarming moet worden ingescha-
keld.
Bij een buitentemperatuur hoger dan 15 °C
wordt de verwarming niet geactiveerd. Bij tem-
peraturen van –5 °C of lager is de maximale
bedrijfstijd van de standverwarming 50 minu-
ten.
WAARSCHUWING
Bij gebruik van de standverwarming moet
de auto in de buitenlucht staan.
N.B.
Bij gebruik van de standverwarming is het
volkomen normaal dat er rook uit de rechter
wielkast komt.
Tanken
Waarschuwingssticker op tankvulklep.
WAARSCHUWING
Gemorste brandstof kan ontvlammen.
Schakel voordat u gaat tanken de standver-
warming op brandstof uit.
Controleer op het informatiedisplay of de
standverwarming uit is. Wanneer de verwar-
ming aanstaat, staat op het informatiedis-
play de melding
Standverw. AAN.
Op een helling parkeren
Wanneer u de auto op een steile helling par-
keert, moet u ervoor zorgen dat de voorkant
van de auto omlaagwijst. Zo krijgt de stand-
verwarming altijd voldoende brandstof.
Accu en brandstof
Als de accu onvoldoende opgeladen is of als
het brandstofpeil te laag is, wordt de standver-
warming automatisch uitgeschakeld en er ver-
schijnt een melding op het display. Bevestig
deze melding door op de knop READ op de
richtingaanwijzerhendel te drukken, zie
pagina 164.
BELANGRIJK
Herhaaldelijk gebruik van de standverwar-
ming bij korte ritten kan ertoe leiden dat de
accu uitgeput raakt en startproblemen ople-
veren.
Bij regelmatig gebruik van de standverwar-
ming moet u even lang in de auto rijden als
de standverwarming aanstond. Dit om te
zorgen dat de dynamo evenveel energie kan
bijladen als de standverwarming verbruikt.
04 Comfort en rijplezier
Motor- en interieurverwarming op brandstof*
04
164
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Bediening
Knop READ
Duimwiel
RESET - resetten/kiezen
Voor meer informatie over het informatiedis-
play en de knop READ, zie pagina 144.
Symbolen en displaymeldingen
Wanneer u de instellingen van een
van de timers of
Directe start acti-
veert, gaat het informatiesymbool op het
instrumentenpaneel branden en op het infor-
matiedisplay verschijnen een verklarende mel-
ding plus een ander brandend symbool. In de
onderstaande tabel staan de voorkomende
symbolen en displaymeldingen.
N.B.
G02510
2
- Het cijfer 2 in het symbool geeft
aan dat het om de andere klimaatregeling in
de auto gaat, waarbij de standaardklimaat-
regeling als nummer één geldt. Het cijfer 2
heeft niets te maken met
TIMER 1 of
TIMER 2.
Sym-
bool
Display Betekenis
G02510
2
Brand-
stofka-
chel AAN
De verwarming is
ingeschakeld en
werkt.
G02510
2
Timer
ingesteld
Brand-
stofka-
chel
Verwarmingstimer
geactiveerd bij uit-
nemen transpon-
dersleutel en verla-
ten van de auto –
motor en passa-
giersruimte warm
op ingesteld tijd-
stip.
Sym-
bool
Display Betekenis
G02510
2
Verwar-
ming stop
Accus-
pann.
laag
De verwarming
werd uitgescha-
keld om te zorgen
dat er voldoende
stroom is om de
motor te starten.
G02510
2
Verw niet
besch
Brand-
stofp.
laag
De verwarming
kan niet worden
ingeschakeld door
een te laag brand-
stofpeil (ca. 7 liter)
– dit om het moge-
lijk te maken de
motor te starten en
nog ca. 50 km te
rijden.
G02510
2
Standka-
chel Ser-
vice ver-
eist
Verwarming
defect. Neem voor
reparatie contact
op met een werk-
plaats. Volvo advi-
seert u contact op
te nemen met een
erkende Volvo-
werkplaats.
04 Comfort en rijplezier
Motor- en interieurverwarming op brandstof*
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
165
Een displaymelding verdwijnt automatisch na
enige tijd. U kunt een melding ook eerder doen
verdwijnen met een druk op de knop READ van
de richtingaanwijzerhendel.
Meteen inschakelen/uitschakelen
1.
Gebruik het duimwiel om naar
Directe
start Standverw.
te gaan.
2.
Druk op RESET om te kiezen uit
AAN en
UIT.
AAN: De standverwarming is handmatig of via
de timerfunctie ingeschakeld.
UIT: De standverwarming is uitgeschakeld.
Bij directe start van de standverwarming zal
deze 50 minuten lang geactiveerd blijven.
De interieurverwarming gaat van start, zodra
de koelvloeistof in de motor de juiste tempe-
ratuur heeft bereikt.
N.B.
Het is mogelijk de motor starten en weg te
rijden, terwijl de standverwarming aanstaat.
Timers instellen
Met de timers geeft u het tijdstip aan dat de
auto op temperatuur moet zijn omdat u die
wenst te gebruiken.
Kies uit
TIMER 1 en TIMER 2.
N.B.
De timers zijn alleen te programmeren wan-
neer de transpondersleutel in contactslot-
stand I staat, zie pagina 83 – programmeer
daarom voordat u de motor start.
1.
Gebruik het duimwiel om naar
Timer
standkach 1
te gaan.
2.
Druk kort op de knop RESET zodat de uur-
aanduiding gaat knipperen.
3. Stel de gewenste uuraanduiding in met het
duimwiel.
4.
Druk kort op de knop RESET, zodat de
minuutaanduiding gaat knipperen.
5. Stel de gewenste minuutaanduiding in met
het duimwiel.
6.
Druk kort op de knop RESET om de instel-
ling te bevestigen.
7.
Druk op de knop RESET om de timer te
activeren.
Wanneer u
Timer standkach 1 hebt ingesteld,
kunt u een tweede uitschakeltijd programme-
ren onder
Timer standkach 2 door aan het
duimwiel te draaien.
U stelt de andere uitschakeltijd op dezelfde
manier in als bij
Timer standkach 1.
Timergestuurde verwarming voortijdig
uitschakelen
U kunt de timergestuurde verwarming uitscha-
kelen voordat de timer dat doet. Doe dat als
volgt:
1.
Druk op READ.
2.
Ga met het duimwiel naar
Timer
standkach 1
of 2.
>
De tekst
AAN knippert op het display.
3.
Druk op RESET.
>
De tekst
UIT brandt continu en de ver-
warming wordt uitgeschakeld.
Een timergestuurde verwarming is ook uit te
schakelen volgens de instructies in het
gedeelte “Meteen inschakelen/uitschakelen”,
zie pagina 165.
Klok/timer
De timers van de verwarming zijn gekoppeld
aan de klok in de auto.
04 Comfort en rijplezier
Motor- en interieurverwarming op brandstof*
04
166
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
N.B.
Als u de klok van de auto bijstelt, worden
eventuele timerinstellingen gewist.
04 Comfort en rijplezier
Extra verwarming*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
167
Algemene informatie over de extra
verwarming
In landen met een koud klimaat
1
is wellicht een
extra verwarming vereist om de motor op
bedrijfstemperatuur te brengen en een
behaaglijke temperatuur in de passagiers-
ruimte te realiseren.
Extra verwarming op brandstof
Op auto’s met een dieselmotor is een extra
verwarming op brandstof gemonteerd.
De extra verwarming wordt automatisch inge-
schakeld wanneer er extra warmte nodig is ter-
wijl de motor loopt.
De verwarming wordt automatisch uitgescha-
keld, wanneer het warm genoeg is of wanneer
de motor wordt afgezet.
N.B.
Bij gebruik van de extra verwarming is het
volkomen normaal dat er rook uit de rechter
wielkast komt.
Automatische stand of uitschakelen
Bij korte ritten kan de extra verwarming des-
gewenst worden uitgeschakeld.
Knop READ
Duimwiel
Knop RESET
1.
Gebruik het duimwiel om naar
Extra
verwarming auto
te gaan.
2.
Druk op RESET om te kiezen uit
AAN en
UIT.
N.B.
De menu-opties zijn alleen zichtbaar in con-
tactslotstand I – verricht eventuele aanpas-
singen daarom voordat u de motor start.
Interieurverwarming*
Als de extra verwarming wordt uitgebreid met
een timerfunctie, kan deze dienstdoen als inte-
rieurverwarming op brandstof, zie pagina 163.
Extra verwarming op elektriciteit
Bij auto’s met bepaalde benzinemotoren
2
is
een extra verwarming op elektriciteit inge-
bouwd in de klimaatregeling.
In een gematigde
1
klimaatzone worden diesel-
modellen uitgerust met een extra verwarming
op elektriciteit in plaats van één op brandstof.
De verwarming is niet handmatig te regelen,
maar wordt nadat de motor is aangeslagen
automatisch geactiveerd bij buitentemperatu-
ren lager dan 14 °C en wordt gedeactiveerd
wanneer de ingestelde interieurtemperatuur is
bereikt.
1
Een erkende Volvo-dealer kan u informeren over de desbetreffende geografische gebieden.
2
Een erkende Volvo-dealer kan u informeren over de desbetreffende motoren.
04 Comfort en rijplezier
Boordcomputer
04
168
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie
Informatiedisplay en bedieningselementen.
READ - bevestigen
Duimwiel – menu’s en opties binnen de
cruisecontrol-lijst doorbladeren
RESET – op nul stellen
De menu’s van de boordcomputer volgens elk-
aar op in een eindeloze lus. Een van de menu-
opties is een gedoofd scherm – het geeft
tevens het begin/eind van de lus aan.
Functies
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt tijdens het gebruik van de boord-
computer, dient u deze melding eerst te
bevestigen voordat u de boordcomputer
weer kunt activeren. Bevestig de waarschu-
wingsmelding door te drukken op READ.
Om de eenheid te wijzigen waarin de afstand
en snelheid worden weergegeven – ga naar MY
CAR
Instellingen Systeemopties
Afstands-/brandstofeenheid, zie
pagina 149.
Gemiddelde snelheid
De gemiddelde snelheid sinds de laatste maal
dat de waarde op nul gesteld werd. U stelt de
waarde op nul met RESET.
Momentaan
Het momentane (actuele) brandstofverbruik
wordt eenmaal per seconde berekend. De
waarde op het display wordt om de paar
seconden bijgewerkt. Wanneer de auto stil-
staat, geeft het display “
----” aan.
Gemiddeld
Het gemiddelde brandstofverbruik sinds de
laatste maal dat de waarde op nul gesteld
werd. U stelt de waarde op nul met RESET.
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen, als
u een extra verwarming en/of standverwar-
ming* op brandstof hebt gebruikt.
Km actieradius
De actieradius wordt berekend aan de hand
van het gemiddelde brandstofverbruik over de
laatste 30 km en de resterende hoeveelheid
brandstof. Het display geeft de afstand aan die
bij benadering kan worden afgelegd met de
resterende hoeveelheid brandstof in de tank.
Een zuinige rijstijl betekent doorgaans een lan-
gere actieradius. Voor meer informatie over de
wijze waarop u het brandstofverbruik kunt
beperken, zie pagina 13.
Wanneer “
---- km actieradius” op het display
staat, zijn geen garanties meer te geven voor
de resterende actieradius. Tank dan zo spoe-
dig mogelijk.
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen, als
u van rijstijl bent veranderd.
04 Comfort en rijplezier
Boordcomputer
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
169
Op nul stellen
1.
Selecteer
--- km/h gem. snelheid of --.-
l/100km gemiddeld
.
2.
Houd RESET ca. 1 seconde ingedrukt om
de waarde voor de gekozen functie op nul
te stellen. Als u RESET ten minste
3 seconden lang ingedrukt houdt, stelt u de
gemiddelde snelheid en het gemiddelde
brandstofverbruik gelijktijdig op nul.
Actuele snelheid*
1
Bij een snelheidsmeter met een kilometer-
schaal wordt de actuele snelheid weergegeven
in km/h. Bij een snelheidsmeter met een miles-
schaal wordt de actuele snelheid weergegeven
in mph.
1
Alleen bepaalde markten.
04 Comfort en rijplezier
Stabiliteits- en tractieregelsysteem, DSTC
04
170
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over DSTC
Het stabiliteits- en tractieregelsysteem DSTC
(Dynamic Stability and Traction Control) helpt
de bestuurder voorkomen dat de wielen door-
slippen en verbetert de tractie van de auto.
Tijdens het afremmen kunnen de ingrepen van
het systeem waarneembaar zijn in de vorm van
pulserende geluiden. Tijdens het gas geven
kan de auto langzamer optrekken dan u ver-
wacht.
Antislipregeling
Deze regeling beperkt de aandrijfkracht en
remkracht van elk van de afzonderlijke wielen
om de auto op die manier te stabiliseren.
Antispinregeling
Deze regeling voorkomt dat de aangedreven
wielen tijdens het optrekken doorslippen.
Tractieregeling
Deze regeling is actief op lage snelheden en
brengt de aandrijfkracht van een slippend aan-
drijfwiel over op een aandrijfwiel dat niet slipt.
Motorremregeling, EDC
EDC (Engine Drag Control) voorkomt onge-
wenste blokkering van de wielen zoals na
terugschakeling of bij gladheid tijdens het
afremmen op de motor in een lage versnelling.
Een van de gevolgen van ongewenste blokke-
ring van de wielen is dat u de auto moeilijk
onder controle kunt houden.
Corner Traction Control, CTC
CTC zorgt voor compensatie van eventueel
onderstuur in een bocht en maakt het mogelijk
om sneller op te trekken dan normaal zonder
dat het binnenste wiel doorslipt zoals bij een
gebogen oprit om zo sneller in te kunnen voe-
gen in de verkeersstroom.
Trailer Stability Assist*, TSA
Het systeem heeft tot taak de auto met een
aanhanger/caravan te stabiliseren wanneer de
combinatie de neiging tot pendelbewegingen
vertoont, zie pagina 297.
N.B.
De functie wordt gedeactiveerd als u de
Sport-stand kiest.
Bediening
Niveau kiezen, Sport-stand
Het DSTC-systeem is altijd geactiveerd – uit-
schakelen is niet mogelijk.
U kunt echter de Sport-stand kiezen voor een
actievere rijervaring. In de Sport-stand regis-
treert het systeem of de gaspedaal- en stuur-
wielbediening alsook het bochtenwerk als
actiever dan normaal aan te merken zijn,
waarna het systeem toestaat dat de achtertrein
een gecontroleerde vorm van slippen vertoont
voordat het ingrijpt en de auto stabiliseert.
Als u de gecontroleerde vorm van slippen
beëindigt door het gaspedaal te bedienen,
grijpt het DSTC-systeem in om de auto te sta-
biliseren.
De Sport-stand maakt maximale aandrijving
mogelijk, als de auto is blijven steken of over
een zachte ondergrond (zoals zand of een
dikke laag sneeuw) rijdt.
Kies als volgt de Sport-stand:
1.
Druk op de middenconsole de knop MY
CAR in en zoek in het menusysteem op het
beeldscherm My S60
DSTC op. (Voor
informatie over het menusysteem, zie
pagina 147).
2. Deselecteer het symbool en verlaat het
menusysteem.
04 Comfort en rijplezier
Stabiliteits- en tractieregelsysteem, DSTC
04
171
> Het systeem maakt vervolgens een
sportievere rijstijl mogelijk.
De Sport-stand is actief, totdat u de stand ver-
laat of de motor afzet – de volgende keer dat u
de motor start, staat het DSTC-systeem weer
in de normale stand.
Berichten op informatiedisplay
DSTC Tijdelijk UIT geeft aan dat de functie
van de regeling tijdelijk beperkt is wegens een
te hoge temperatuur van de remschijven.
Het systeem wordt automatisch opnieuw
ingeschakeld, wanneer de remmen weer
voldoende zijn afgekoeld.
DSTC Service vereist betekent dat het sys-
teem wegens een storing werd uitgeschakeld.
Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stil-
stand en zet de motor af.
> Als de melding een volgende keer dat u
motor start opnieuw verschijnt – rijd de
auto dan naar een werkplaats. Geadvi-
seerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
Symbolen op instrumentenpaneel
Als de symbolen en gelijktijdig
verschijnen – lees de melding op het informa-
tiedisplay.
Het symbool
verschijnt bij activering
van de Sport-stand.
Als alleen het symbool
oplicht, betekent
dat het volgende:
Een knipperend symbool geeft aan dat het
systeem op dat moment ingrijpt.
Een symbool dat 2 seconden lang continu
blijft branden, duidt op de systeemtest tij-
dens het starten van de motor.
04 Comfort en rijplezier
Rijeigenschappen aanpassen
04
172
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Actieve chassisregeling (Four-C)*
Het actieve chassissysteem FOUR-C
(Continously Controlled Chassis Concept)
stemt de eigenschappen van de schokdem-
pers af op de gewenste rijeigenschappen van
de auto. U hebt de keuze uit drie standen:
Comfort, Sport en Advanced.
Comfort
In deze stand rijdt de auto comfortabeler op
een ruw en oneffen wegdek. De vering verloopt
soepel waardoor de bewegingen van de car-
rosserie minimaal en aangenaam zijn.
Sport
Bij deze stand die wordt geadviseerd voor een
actievere rijstijl heeft de auto een sportiever
karakter. De auto reageert sneller op de bewe-
gingen van het stuurwiel dan in de stand
Comfort. De vering is stugger dan normaal en
de carrosserie volgt het wegdek om in bochten
de mate van overhellen te beperken.
Advanced
U wordt geadviseerd deze stand alleen te acti-
veren op zeer rechte en vlakke wegen.
De bewegingen van de schokdempers zijn
geoptimaliseerd voor maximale grip en mini-
male overhelling in bochten.
Bediening
Chassisstanden.
Gebruik de knoppen op de middenconsole om
van stand te veranderen. De chassisstand die
actief is bij het afzetten van de motor zal de
volgende keer dat u de motor start opnieuw
geactiveerd worden.
Snelheidsafhankelijke
stuurbekrachtiging*
Naarmate de rijsnelheid hoger wordt neemt de
stuurbekrachtiging af, waardoor u een beter
gevoel met de weg krijgt. Op snelwegen stuurt
de auto zwaarder en directer. Bij het parkeren
en op lage snelheden is de auto lichter en met
minder moeite te besturen.
U hebt de keuze uit drie niveaus van stuurbe-
krachtiging voor een maximum aan weggevoel
en stuurgevoeligheid. Open het menusysteem
MY CAR en ga naar Instellingen
Auto-
instellingen
Stuurkracht en kies uit Laag,
Midden of Hoog.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie pagina 147. Dit menu is niet te openen wan-
neer de auto rijdt.
04 Comfort en rijplezier
Cruisecontrol*
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
173
Bediening
Toetsenset op stuurwiel en display.
Cruisecontrol – Aan/Uit.
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Stand-by zetten
Activeren en snelheid aanpassen.
Gekozen snelheid (tussen haakjes = stand-
bystand).
Activeren en snelheid instellen
Schakel de cruisecontrol in met een druk op de
stuurtoets
– het symbool gaat branden
op het display (5) en de haakjes rond
(---) km/
h
geven aan dat de cruisecontrol stand-by
staat.
De cruisecontrol is vervolgens te activeren met
of , waarna de actuele snelheid in het
geheugen opgeslagen wordt – de melding
(---)
km/h
op het display maakt plaats voor de
gekozen snelheid, bijv.
100 km/h.
N.B.
Bij snelheden lager dan 30 km/h is het niet
mogelijk de cruisecontrol in te schakelen.
Snelheid wijzigen
In de actieve stand kunt u de snelheid verho-
gen of verlagen door de knop
of kort of
lang in te drukken – de laatst gewijzigde
waarde wordt opgeslagen in het geheugen.
Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspedaal
zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de instel-
ling van de cruisecontrol ongewijzigd – de auto
hervat de ingestelde snelheid zodra u het gas-
pedaal loslaat.
N.B.
Als een van de toetsen van de cruisecontrol
langer dan ca. 1 minuut ingedrukt wordt,
wordt de cruisecontrol uitgeschakeld. Om
de cruisecontrol in dat geval te resetten
moet u de motor afzetten.
Tijdelijk deactiveren – stand-bystand
Druk op om de cruisecontrol tijdelijk uit te
schakelen en stand-by te zetten – de inge-
stelde snelheid verschijnt tussen haakjes op
het display (5), bijv.
(100) km/h.
Automatische stand-bystand
De cruisecontrol wordt tijdelijk uitgeschakeld
en stand-by gezet, als:
de wielen hun grip op het wegdek verliezen
het rijpedaal wordt bediend
de snelheid daalt tot onder ca. 30 km/h
het koppelingspedaal wordt bediend
de keuzehendel in de neutraalstand wordt
gezet (automatische versnellingsbak)
u meer dan 1 minuut lang een hogere snel-
heid aanhoudt dan ingesteld.
U dient vervolgens zelf uw snelheid aan te pas-
sen.
Ingestelde snelheid hervatten
Een cruisecontrol in stand-bystand is opnieuw
te activeren bij een druk op de stuurtoets
in dat geval wordt de laatst opgeslagen snel-
heid hervat.
04 Comfort en rijplezier
Cruisecontrol*
04
174
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
N.B.
Wanneer u de ingestelde snelheid hebt her-
vat met
kan er een duidelijke snelheids-
verhoging optreden.
Uitschakelen
De cruisecontrol wordt uitgeschakeld bij
gebruik van de stuurtoets
of bij het afzetten
van de motor – de ingestelde snelheid wordt uit
het geheugen verwijderd en valt niet langer te
hervatten met de toets
.
04 Comfort en rijplezier
Cruisecontrol
04
``
175
Algemene informatie over
cruisecontrol
Een cruisecontrol (Speed Limiter) is te
beschouwen als een omgekeerde snelheids-
begrenzer – u regelt de snelheid met het gas-
pedaal, terwijl de cruisecontrol voorkomt dat u
per ongeluk de vooraf gekozen/ingestelde
snelheid overschrijdt.
Bediening
Toetsenset op stuurwiel en display.
Cruisecontrol - Aan/Uit.
Stand-bystand beëindigd en de opgesla-
gen snelheid wordt hervat – iedere keer
drukken komt overeen met +1 km/h.
Stand-bystand.
Activeren en maximumsnelheid aanpas-
sen (iedere keer indrukken komt overeen
met +/– 5 km/h).
Opgeslagen maximumsnelheid (tussen
haakjes = stand-bystand).
Inschakelen en activeren
Wanneer de cruisecontrol
actief is, verschijnt op het dis-
play het bijbehorende sym-
bool met de ingestelde maxi-
mumsnelheid.
Zowel tijdens het rijden als bij
stilstand is het mogelijk een maximumsnelheid
in te stellen en op te slaan in het geheugen.
Tijdens het rijden
1. Wanneer de auto op de gewenste maxi-
mumsnelheid rijdt: Druk op de stuurtoets
om de cruisecontrol in te schakelen.
> Het symbool voor de cruisecontrol ver-
schijnt op het display van het instru-
mentenpaneel.
2.
Druk op een van de stuurtoetsen
of
, totdat de gewenste maximumsnelheid
op het display van het instrumentenpaneel
staat.
> De cruisecontrol is daarmee actief en
het display (5) geeft de gekozen en
opgeslagen maximumsnelheid aan.
Bij stilstand
1.
Druk op de stuurtoets
om de cruise-
control in te schakelen.
2.
Druk meerdere malen op de toets
, tot-
dat de gewenste maximumsnelheid op het
display van het instrumentenpaneel staat.
> De cruisecontrol is daarmee actief en
het display (5) geeft de gekozen en
opgeslagen maximumsnelheid aan.
Tijdelijk deactiveren – stand-bystand
Om de cruisecontrol tijdelijk te deactiveren en
stand-by te zetten:
Druk op
.
> De opgeslagen maximumsnelheid staat
tussen haakjes (5) op het display en het
is mogelijk de ingestelde maximumsnel-
heid tijdelijk te overschrijden.
De cruisecontrol is opnieuw te activeren
met een druk op
, waarna de haakjes
van het display verdwijnen en de inge-
stelde maximumsnelheid opnieuw van
kracht is.
Tijdelijk deactiveren met gaspedaal
De cruisecontrol is ook met het gaspedaal
stand-by te zetten, bijv. om in noodgevallen
snel te kunnen accelereren:
Trap het gaspedaal volledig in.
04 Comfort en rijplezier
Cruisecontrol
04
176
> De opgeslagen maximumsnelheid staat
tussen haakjes (5) op het display en het
is mogelijk de ingestelde maximumsnel-
heid tijdelijk te overschrijden.
De cruisecontrol wordt automatisch
opnieuw geactiveerd nadat u het gas-
pedaal hebt losgelaten en de auto is
afgeremd tot een snelheid onder de
gekozen/opgeslagen maximumsnel-
heid – de haakjes op het display ver-
dwijnen waarna de maximumsnelheid
van de auto opnieuw van kracht is.
Alarm overschrijding snelheid
Op steile aflopende hellingen volstaat de
motorrem mogelijk niet zodat de gekozen
maximumsnelheid wordt overschreden. U
wordt in dat geval hierop geattendeerd door
een geluidssignaal.
Het signaal is hoorbaar totdat u de auto hebt
afgeremd tot een snelheid onder de gekozen
maximumsnelheid.
Uitschakelen
Om de cruisecontrol uit te schakelen:
Druk op de stuurtoets
.
> Het cruisecontrolsymbool op het dis-
play en de ingestelde snelheid (5)
doven. De gekozen en opgeslagen snel-
heid is vervolgens uit het geheugen
gewist, waarna deze niet meer te her-
vatten is met de toets
.
U kunt daarna weer zonder beperkingen
de snelheid regelen met het gaspedaal.
04 Comfort en rijplezier
Adaptieve cruisecontrol*
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
177
Algemene informatie over ACC
De adaptieve cruisecontrol (ACC – Adaptive
Cruise Control) helpt u om een veilige afstand
tot voorliggers te houden. Het systeem biedt u
een comfortabeler rijervaring op lange ritten op
snelwegen en lange, rechte hoofdwegen met
een gelijkmatige verkeersstroom.
U stelt de gewenste snelheid en het tijdsver-
schil ten opzichte van de voorligger. Wanneer
de radarsensor een voorligger registreert die
langzamer rijdt dan u, wordt uw snelheid auto-
matisch aangepast. Wanneer de weg voor u
weer vrij is, hervat de auto de ingestelde snel-
heid.
Als de auto een voorligger te dicht nadert terwijl
de adaptieve cruisecontrol uitgeschakeld is of
stand-by staat, wordt u door Distance Alert (zie
pagina 187) geattendeerd op de korte afstand.
WAARSCHUWING
De bestuurder dient altijd rekening te hou-
den met de verkeersomstandigheden en in
te grijpen, wanneer de adaptieve cruisecon-
trol geen passende snelheid of afstand aan-
houdt.
De adaptieve cruisecontrol leent zich niet
voor alle verkeers-, weers- en wegomstan-
digheden.
In het onderdeel Functie en verder wordt
geïnformeerd over de beperkingen die u als
bestuurder moet kennen, voordat u de
adaptieve cruisecontrol gebruikt.
De bestuurder is er altijd verantwoordelijk
voor dat de juiste afstand en snelheid wor-
den aangehouden, ook bij gebruik van de
adaptieve cruisecontrol.
BELANGRIJK
Laat het onderhoud van de onderdelen van
de adaptieve cruisecontrol over aan een
werkplaats – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Automatische versnellingsbak
De adaptieve cruisecontrol heeft aanvullende
functies (Queue Assist) bij auto’s met een auto-
matische versnellingsbak, zie pagina 182.
Functie
Functie-overzicht.
Waarschuwingslampje, afremmen nood-
zakelijk
Toetsenset stuurwiel
Radarsensor
De adaptieve cruisecontrol bestaat uit een
cruisecontrol die gekoppeld is aan een
afstandshouder.
04 Comfort en rijplezier
Adaptieve cruisecontrol*
04
178
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
De adaptieve cruisecontrol is geen systeem
dat botsingen voorkomt. Grijp zelf in zodra
u merkt dat het systeem een voorligger niet
registreert.
De adaptieve cruisecontrol reageert niet op
voetgangers of dieren noch op kleinere
voertuigen, zoals fietsen of motorfietsen
e.d. Tegenliggers, langzaam rijdende en stil-
staande voertuigen of vaste obstakels wor-
den eveneens genegeerd.
Gebruik de adaptieve cruisecontrol niet in
stadsverkeer of verkeersdrukte, op kruisin-
gen, bij gladheid, hevige regen- of sneeuw-
val of slecht zicht en evenmin op wegge-
deelten met een dikke laag water of
sneeuwmodder, op bochtige wegen of op
op- en afritten.
De afstand tot het verkeer voor u wordt in prin-
cipe gemeten met een radarsensor. De cruise-
control regelt de snelheid door de stand van de
gasklep aan te passen en zo nodig af te rem-
men. Het is volkomen normaal dat de remmen
enige geluiden produceren, wanneer de adap-
tieve cruisecontrol ze aanspreekt.
WAARSCHUWING
Het rempedaal komt omlaag, wanneer de
cruisecontrol remt. Houd uw voet dan ook
niet onder het rempedaal om beknelling te
voorkomen.
De adaptieve cruisecontrol streeft ernaar de
door u ingestelde volgtijd ten opzichte van
voorliggers in dezelfde rijstrook aan te houden.
Als de radarsensor geen voorligger registreert,
houdt de auto in plaats daarvan de snelheid
aan die op de cruisecontrol werd ingesteld. Dit
gebeurt ook als de snelheid van de voorligger
de ingestelde snelheid van de adaptieve
cruisecontrol overschrijdt.
De cruisecontrol streeft ernaar de snelheid zo
weinig mogelijk aan te passen. In situaties
waarin krachtig moet worden geremd, dient de
bestuurder dan ook zelf te remmen. Dit is bij-
voorbeeld het geval bij grote snelheidsverschil-
len of als het voertuig dat voor u rijdt krachtig
remt. Door beperkingen van de radarsensor is
het mogelijk dat er onverwachts of helemaal
niet wordt geremd (zie pagina 183).
De adaptieve cruisecontrol is te activeren om
een volgtijd aan te houden ten opzichte van
een voorligger bij snelheden vanaf 30 km/h
1
tot
een maximumsnelheid van 200 km/h. Als de
snelheid tot onder 30 km/h daalt of als het
motortoerental te laag wordt, wordt de cruise-
control stand-by gezet, waarna er niet langer
automatisch wordt afgeremd – u moet dan zelf
remmen om een veilige afstand te houden tot
voorliggers.
Waarschuwingslampje – afremmen
noodzakelijk
Het remvermogen van de adaptieve cruisecon-
trol bedraagt meer dan 40 % van de totale
remcapaciteit van de auto.
Als de auto harder moet worden afgeremd dan
de adaptieve cruisecontrol aankan en u remt
zelf niet bij, dan maakt de cruisecontrol u er
middels het waarschuwingslampje van Colli-
sion Warning en een geluidssignaal (zie
pagina 196) attent op dat u onmiddellijk moet
ingrijpen.
N.B.
Het waarschuwingslampje is soms moeilijk
te ontdekken in de felle zon of bij het gebruik
van een zonnebril.
1
Auto’s met een automatische versnellingsbak ("Queue Assist") kunnen een interval aan van 0–200 km/h, zie pagina 182.
04 Comfort en rijplezier
Adaptieve cruisecontrol*
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
179
WAARSCHUWING
De adaptieve cruisecontrol waarschuwt
alleen voor de voertuigen die de radarsen-
sor heeft geregistreerd. Het is dan ook
mogelijk dat een waarschuwing uitblijft of
pas na enige vertraging wordt gegeven.
Wacht een waarschuwing dan ook niet af,
maar rem zelf wanneer u dat nodig acht.
Steile wegen en/of zware belading
Let erop dat de adaptieve cruisecontrol in eer-
ste instantie bestemd is voor gebruik tijdens
ritten op vlakke weggedeelten. De cruisecon-
trol heeft mogelijk moeite om de juiste volgaf-
stand ten opzichte van voorliggers aan te hou-
den bij ritten op steile wegen, bij vervoer van
zware belading of met een aanhanger/caravan
achter de auto – blijf dan extra alert en rem zo
nodig zelf.
Bediening
Toetsenset
2
op stuurwiel en display.
Cruisecontrol – Aan/Uit.
Stand-bystand beëindigd en de opgesla-
gen snelheid wordt hervat – iedere keer
drukken komt overeen met +1 km/h.
Stand-by zetten
Volgtijd – Verlengen/verkorten.
Activeren en snelheid aanpassen (iedere
keer indrukken komt overeen met +/– 5
km/h).
Gekozen snelheid (tussen haakjes = stand-
bystand).
Volgtijd – Aan, tijdens aanpassing.
Volgtijd – Aan, ná aanpassing.
Toetsenset
3
stuurwiel.
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Cruisecontrol – Aan/Uit of stand-bystand.
Volgtijd – Verlengen/verkorten.
Activeren en snelheid aanpassen.
Activeren en snelheid instellen
Schakel de cruisecontrol in met een druk op de
stuurtoets
– het symbool gaat branden
op het display. De haakjes (6) bij
(---) geven
aan dat de cruisecontrol stand-by staat.
2
Auto’s met cruisecontrol.
3
Auto’s zonder cruisecontrol. Een Volvo-dealer kan u informeren over wat er op uw markt geldt.
04 Comfort en rijplezier
Adaptieve cruisecontrol*
04
180
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
De cruisecontrol is vervolgens te activeren met
of , waarna de actuele snelheid in het
geheugen opgeslagen wordt – de melding
(---) op het display maakt plaats voor de geko-
zen snelheid, bijv.
100 zonder haakjes.
Wanneer het symbool
ver-
andert in
, heeft de radar-
sensor een voertuig geregis-
treerd.
Alleen wanneer het symbool
(met auto) brandt, regelt
de cruisecontrol de afstand tot voorliggers.
Snelheid wijzigen
In de actieve stand wordt de snelheid met 5
km/h gewijzigd, iedere keer dat u op
of
drukt. De knop heeft dezelfde functie als
maar levert een minder grote snelheidsver-
hoging op. De laatst gewijzigde waarde wordt
opgeslagen in het geheugen.
N.B.
Als een van de toetsen van de cruisecontrol
langer dan ca. 1 minuut ingedrukt wordt,
wordt de cruisecontrol uitgeschakeld. Om
de cruisecontrol in dat geval te resetten
moet u de motor afzetten.
In bepaalde situaties is het niet mogelijk de
adaptieve cruisecontrol te activeren. Op het
display staat dan
ACC niet beschikbaar,
zie pagina 185.
Volgtijd instellen
U kunt verschillende volgtij-
den ten opzichte van voorlig-
gers kiezen en deze worden
op het display als 1–5 hori-
zontale streepjes weergege-
ven – hoe meer streepjes, des
te langer de volgtijd. Eén
streepje komt overeen met ca. 1 seconde en 5
streepjes met ca. 2,5 seconden.
U kunt de volgtijd verlengen of verkorten met
het duimwiel van de stuurtoetsen (of de knop-
pen
/ (bij een auto zonder cruisecontrol)).
Bij lage snelheden (en korte tijden) vergroot de
adaptieve cruisecontrol de volgtijd iets.
Om voorliggers soepel en comfortabel te kun-
nen blijven volgen staat de adaptieve cruise-
control in bepaalde situaties aanzienlijke varia-
ties in de volgtijd toe.
Let erop dat korte volgtijden u bij plotselinge
wijzigingen in de verkeersstroom minder tijd
geven om te reageren en in te grijpen.
Tijdens het instellen van de
volgtijd verschijnt het bijbeho-
rende aantal horizontale
streepjes op het display. Deze
streepjes verdwijnen na
enkele seconden, waarna een
verkleinde uitvoering ervan
rechts op het display verschijnt. Hetzelfde
symbool verschijnt ook wanneer de afstands-
controle geactiveerd is (zie pagina 187).
N.B.
Houd alleen een volgtijd aan die niet in strijd
is met de geldende verkeersregels.
Als de adaptieve cruisecontrol niet lijkt te
reageren na activering, is het mogelijk dat
de volgtijd tot de voorligger geen snelheids-
verhoging toelaat.
Hoe hoger de snelheid, hoe langer de volg-
afstand in meters voor een bepaalde volg-
tijd.
04 Comfort en rijplezier
Adaptieve cruisecontrol*
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
181
Tijdelijk deactiveren – stand-bystand
Druk op de stuurtoets om de cruisecontrol
tijdelijk uit te schakelen en stand-by te zetten –
de ingestelde snelheid verschijnt tussen haak-
jes op het display, bijv.
(100).
Toetsenset zonder cruisecontrol
Druk op de stuurtoets om de cruisecontrol
tijdelijk uit te schakelen en stand-by te zetten.
Stand-bystand door actief ingrijpen van
uw kant
De cruisecontrol wordt tijdelijk uitgeschakeld
en stand-by gezet, als:
het rijpedaal wordt bediend
het koppelingspedaal meer dan 1 minuut
4
lang wordt bediend
de keuzehendel in stand N wordt gezet
(automatische versnellingsbak)
u meer dan 1 minuut lang een hogere snel-
heid aanhoudt dan ingesteld
U dient vervolgens zelf uw snelheid aan te pas-
sen.
Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspedaal
zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de instel-
ling van de cruisecontrol ongewijzigd – de auto
hervat de laatst opgeslagen snelheid zodra u
het gaspedaal loslaat.
Automatische stand-bystand
De adaptieve cruisecontrol is afhankelijk van
andere systemen zoals het stabiliteits- en trac-
tieregelsysteem (DSTC). Als een van dergelijke
systeem uitvalt, wordt de cruisecontrol auto-
matisch uitgeschakeld.
Bij automatische deactivering klinkt een waar-
schuwingssignaal en op het display verschijnt
de melding
ACC gedeactiveerd. U moet in
dat geval zelf ingrijpen om de snelheid en
afstand ten opzichte van de voorligger aan te
passen.
Automatische deactivering is mogelijk, wan-
neer:
het toerental van de motor te laag/hoog
wordt
de snelheid daalt tot onder 30 km/h
5
de wielen hun grip op het wegdek verliezen
de remmen een hoge temperatuur hebben
de radarsensor wordt gehinderd door natte
sneeuw of hevige regenval (de radargolven
worden geblokkeerd).
Ingestelde snelheid hervatten
Een cruisecontrol in stand-bystand is opnieuw
te activeren bij een druk op de stuurtoets
in dat geval wordt de laatst opgeslagen snel-
heid hervat.
N.B.
Wanneer u de ingestelde snelheid hebt her-
vat met
kan er een duidelijke snelheids-
verhoging optreden.
Uitschakelen
De cruisecontrol is uit te schakelen met de
stuurtoets
. Daarbij wordt de ingestelde
snelheid gewist waarna deze niet meer te her-
vatten is met de toets
.
Toetsenset zonder cruisecontrol
In de stand-bystand is de cruisecontrol uit te
schakelen met de stuurtoets
, in de actieve
stand bij lang indrukken van dezelfde toets.
Daarbij wordt de ingestelde snelheid gewist
waarna deze niet meer te hervatten is met de
toets
.
4
Bij ontkoppelen en opschakelen of terugschakelen wordt de cruisecontrol niet stand-by gezet.
5
Geldt niet voor auto’s met een automatische versnellingsbak ("Queue Assist") – bij dergelijke auto’s werkt het systeem tot aan stilstand.
04 Comfort en rijplezier
Adaptieve cruisecontrol*
04
182
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Queue Assist ACC en automatische
versnellingsbak*
Bij auto’s met een automatische versnellings-
bak heeft de adaptieve cruisecontrol meer
functies dan bij auto’s met een handgescha-
kelde versnellingsbak.
Let erop dat 30 km/h de minimumsnelheid is
waarop de cruisecontrol kan worden ingesteld
– ook al kan de cruisecontrol een voorligger
volgen tot aan stilstand, is het niet mogelijk een
lagere snelheid te kiezen.
U beschikt over de volgende functies:
Groter snelheidsinterval
N.B.
Om de cruisecontrol te kunnen activeren
moet u het bestuurdersportier hebben
gesloten en de veiligheidsgordel hebben
omgedaan.
Met een automatische versnellingsbak kan
de cruisecontrol een voorligger blijven vol-
gen binnen een snelheidsinterval van
0–200 km/h – vanaf stilstand tot aan
200 km/h.
N.B.
Om de cruisecontrol te kunnen activeren bij
een snelheid onder 30 km/h mag er binnen
redelijke afstand geen voorligger te beken-
nen zijn.
Bij korte stops tijdens filerijden of voor ver-
keerslichten wordt de functie automatisch her-
vat als de stop korter was dan
ca. 3 seconden – duurt het langer voordat een
voorligger weer gaat rijden, dan wordt de
cruisecontrol stand-by gezet. U dient de
cruisecontrol vervolgens op een van de vol-
gende manieren opnieuw te activeren:
Druk op de stuurtoets .
of
Bedien het gaspedaal en accelereer tot
minimaal 4 km/h (stapvoets).
De cruisecontrol zal dan de voorligger opnieuw
volgen.
N.B.
De cruisecontrol kan de auto maximaal 2
minuten stilhouden – daarna wordt de par-
keerrem aangezet, waarna de cruisecontrol
wordt uitgeschakeld.
Voordat de cruisecontrol opnieuw kan
worden ingeschakeld, dient u de par-
keerrem te lossen.
Van doelvoertuig veranderen
Als het actuele doelvoertuig plotseling afslaat, kan
het gebeuren dat een stilstaande voorligger het
nieuwe doelvoertuig wordt.
Wanneer de cruisecontrol een rijdende voor-
ligger volgt bij snelheden onder 30 km/h, van
doelvoertuig verandert en een stilstaand voer-
tuig volgt, zal de cruisecontrol voor het stil-
staande voertuig remmen.
WAARSCHUWING
Wanneer de cruisecontrol een rijdende
voorligger volgt bij snelheden boven
30 km/h, van doelvoertuig verandert en ver-
volgens een stilstaand voertuig volgt, zal de
cruisecontrol het stilstaande voertuig nege-
ren en de opgeslagen snelheid aanhouden.
U dient dan zelf in te grijpen en te rem-
men.
04 Comfort en rijplezier
Adaptieve cruisecontrol*
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
183
Automatische stand-bystand bij
wijziging van doelvoertuig
De cruisecontrol wordt uitgeschakeld en
stand-by gezet:
wanneer u langzamer rijdt dan 15 km/h en
de cruisecontrol niet kan registreren of het
doelobject een stilstaand voertuig is of een
ander object, zoals een verkeersdrempel.
wanneer u langzamer rijdt dan 15 km/h en
de voorligger afslaat, zodat de cruisecon-
trol geen voorligger meer heeft om te vol-
gen.
Beëindiging automatische remfunctie bij
stilstand
In bepaalde situaties beëindigt de cruisecon-
trol de automatische remfunctie bij stilstand.
Dit houdt in dat het rempedaal wordt vrijgege-
ven en u zelf weer moet remmen.
De cruisecontrol geeft het rempedaal vrij en
wordt stand-by gezet, wanneer:
u het rempedaal bedient
u de parkeerrem aanzet
u de keuzehendel in stand P, N of R zet
u de cruisecontrol stand-by zet.
Automatische activering parkeerrem
In bepaalde situaties zet de cruisecontrol dan
de parkeerrem aan om te zorgen dat de auto
stil blijft staan.
Dit vindt plaats, als:
u het bestuurdersportier opent of de vei-
ligheidsgordel losmaakt
U het DSTC uit de Normal-stand haalt en
in de Sport-stand zet
de cruisecontrol de auto al meer dan
2 minuten lang stil heeft gehouden
de motor wordt afgezet
de remmen oververhit zijn geraakt.
Radarsensor en de beperkingen ervan
De radarsensor wordt niet alleen gebruikt door
de adaptieve cruisecontrol maar ook door het
Collision Warning with Auto Brake (zie
pagina 195) en de afstandscontrole (zie
pagina 187). De radarsensor dient om perso-
nenauto’s of grotere voertuigen te registreren
die in dezelfde richting als u en in dezelfde rijst-
rook rijden.
Bij modificatie van de radarsensor is het moge-
lijk dat het gebruik ervan onwettig wordt.
WAARSCHUWING
De bestuurder dient altijd rekening te hou-
den met de verkeersomstandigheden en in
te grijpen, wanneer de adaptieve cruisecon-
trol geen passende snelheid of afstand aan-
houdt.
De adaptieve cruisecontrol leent zich niet
voor alle verkeers-, weers- en wegomstan-
digheden.
In het onderdeel Functie en verder wordt
geïnformeerd over de beperkingen die u als
bestuurder moet kennen, voordat u de
adaptieve cruisecontrol gebruikt.
De bestuurder is er altijd verantwoordelijk
voor dat de juiste afstand en snelheid wor-
den aangehouden, ook bij gebruik van de
adaptieve cruisecontrol.
WAARSCHUWING
Het is niet toegestaan accessoires of
andere voorwerpen voor de grille te monte-
ren.
04 Comfort en rijplezier
Adaptieve cruisecontrol*
04
184
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
De adaptieve cruisecontrol is geen systeem
dat botsingen voorkomt. Grijp zelf in zodra
u merkt dat het systeem een voorligger niet
registreert.
De adaptieve cruisecontrol reageert niet op
voetgangers of dieren noch op kleinere
voertuigen, zoals fietsen of motorfietsen
e.d. Tegenliggers, langzaam rijdende en stil-
staande voertuigen of vaste obstakels wor-
den eveneens genegeerd.
Gebruik de adaptieve cruisecontrol niet in
stadsverkeer of verkeersdrukte, op kruisin-
gen, bij gladheid, hevige regen- of sneeuw-
val of slecht zicht en evenmin op wegge-
deelten met een dikke laag water of
sneeuwmodder, op bochtige wegen of op
op- en afritten.
De radarsensor heeft veel meer moeite om een
voertuig voor u te ontdekken:
als de radarsensor gehinderd wordt door
bijvoorbeeld hevige regenval of als
sneeuwmodder of andere verontreinigin-
gen de radarsensor afdekken.
N.B.
Houd het gebied voor de radarsensor
schoon.
als de snelheid van de voorligger te veel
afwijkt van die van uw eigen auto.
Voorbeeldsituaties waarin de
cruisecontrol niet optimaal werkt
De radarsensor heeft een beperkt bereik. In
bepaalde gevallen wordt een voertuig niet ont-
dekt of later dan verwacht.
De ACC kan kleine voertuigen niet registreren
(donkere driehoek: blikveld van de ACC).
Soms kan de radarsensor een voertuig op
korte afstand pas laat registreren, bijvoor-
beeld als een inhalend voertuig invoegt
tussen u en uw voorligger.
Ook kleine voertuigen, zoals motorfietsen
of voertuigen die niet in het midden van de
rijstrook rijden, kunnen onopgemerkt blij-
ven.
In bochten kan de radarsensor op het ver-
keerde voertuig reageren of een eerder
opgemerkt voertuig uit het zicht verliezen.
Storingen opsporen en verhelpen
Als op het display de melding Radar afgedekt
Zie instructieb.
verschijnt, worden de radar-
signalen van de radarsensor gehinderd zodat
voorliggers niet kunnen worden geregistreerd.
Dit betekent dat de adaptieve cruisecontrol, de
afstandscontrole en het Collision Warning with
Auto Brake evenmin werken.
In de volgende tabel staan mogelijke oorzaken
van het verschijnen van de melding en pas-
sende maatregelen.
04 Comfort en rijplezier
Adaptieve cruisecontrol*
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
185
Oorzaak Maatregel
Het radaroppervlak van de grille is vuil of bedekt met sneeuw of ijs. Ontdoe het radaroppervlak van de grille van vuil, sneeuw en ijs.
De radarsignalen worden gehinderd door hevige regen- of sneeuwval. Valt niets aan te doen. Bij hevige neerslag werkt de radar soms niet.
De radarsignalen worden gehinderd door opspattend water en opdwar-
relende sneeuw van het wegdek.
Valt niets aan te doen. Op weggedeelten met een dikke laag water of
sneeuw werkt de radar soms niet.
De melding blijft ook na schoonmaak van het radaroppervlak staan. Wacht even. Het kan enige minuten duren voordat de radar doorheeft
dat de radarsignalen niet langer worden geblokkeerd.
Symbolen en meldingen op display
Symbool Melding Betekenis
Stand-bystand of geen voertuig ontdekt in actieve stand.
Voertuig ontdekt in actieve stand waarop de adaptieve cruisecontrol uw snelheid afstemt.
Volgtijd geactiveerd, tijdens aanpassing.
Volgtijd geactiveerd, na aanpassing.
DSTC inschakelen voor
ACC
De cruisecontrol kan alleen worden geactiveerd, wanneer het stabiliteits- en tractieregelsysteem
(DSTC) in de normale stand staat.
ACC gedeactiveerd
De adaptieve cruisecontrol werd uitgeschakeld – u dient zelf uw snelheid aan te passen.
04 Comfort en rijplezier
Adaptieve cruisecontrol*
04
186
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Symbool Melding Betekenis
ACC niet beschikbaar
De adaptieve cruisecontrol kan niet worden ingeschakeld.
Dit kan onder meer gebeuren wanneer:
de remmen een hoge temperatuur hebben
de radarsensor wordt gehinderd door natte sneeuw of regen.
Radar afgedekt Zie
instructieb.
De adaptieve cruisecontrol werkt tijdelijk niet.
De radarsensor kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt gehin-
derd door hevige regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsensor
afdekken.
Voor meer informatie over de beperkingen van de radarsensor, zie pagina 183.
ACC Service vereist
De adaptieve cruisecontrol werkt niet.
Neem contact op met een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Remmen om stil te blijven
staan
+ geluidssignaal
(Alleen bij automatische versnellingsbak – "Queue Assist")
De auto staat stil en de cruisecontrol lost de bedrijfsrem, zodat de parkeerrem verder kan remmen en
de auto stil kan houden. Door een storing in de parkeerrem zal de auto echter spoedig in beweging
komen.
U moet zelf remmen. De melding blijft staan en het geluidssignaal klinkt, totdat u het rempedaal
of gaspedaal bedient.
Onder 30 km/h alleen vol-
gen
(Alleen bij automatische versnellingsbak – "Queue Assist")
Verschijnt wanneer u de cruisecontrol probeert te activeren bij een snelheid onder 30 km/h en er geen
voorligger binnen de activeringsafstand (ca. 30 meter) te bekennen is.
04 Comfort en rijplezier
Afstandscontrole*
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
187
Algemene informatie
De afstandscontrole (Distance Alert) is een
functie die u inlicht over de volgtijd ten opzichte
van de voorligger.
De afstandscontrole is actief bij snelheden
hoger dan 30 km/h en reageert uitsluitend op
voorliggers die in dezelfde richting als u rijden.
Voor voertuigen die langzaam in tegengestelde
richting rijden of stilstaan wordt geen afstands-
informatie gegeven.
Oranje waarschuwingssignaal.
Er brandt continu een oranje waarschuwings-
lampje op de voorruit, als de afstand tot de
voorligger gelijk is aan de ingestelde volgtijd.
N.B.
Zolang de adaptieve cruisecontrol wordt
gebruikt staat de afstandscontrole uit.
WAARSCHUWING
Distance Alert reageert alleen, als de
afstand tot voorliggers korter is dan de inge-
stelde waarde – de rijsnelheid wordt niet
aangepast.
Bediening
Met de knop op de middenconsole kunt u de
functie in- en uitschakelen. Het brandende
lampje in de schakelaar geeft aan dat de func-
tie geactiveerd is.
Bij bepaalde combinaties van opties is er geen
plek vrij voor een knop op de middenconsole –
in dat geval is de functie te bedienen via het
menusysteem MY CAR, onder Instellingen
Instellingen van de auto
Afstandscontrole Aan/Uit. Voor een
beschrijving van het menusysteem, zie
pagina 147.
Volgtijd instellen
Bedieningselementen en display voor volgtijd.
Volgtijd – Verlengen/verkorten
Volgtijd – Aan, tijdens aanpassing
Volgtijd – Aan, ná aanpassing
De volgtijd is in te stellen met de knop (4) – voor
verlengen omhoogduwen, voor verkorten
omlaagduwen.
04 Comfort en rijplezier
Afstandscontrole*
04
188
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
U kunt verschillende volgtij-
den ten opzichte van voorlig-
gers kiezen en deze worden
op het display als 1–5 hori-
zontale streepjes weergege-
ven – hoe meer streepjes, des
te langer de volgtijd. Eén
streepje komt overeen met ca. 1 seconde ten
opzichte van de voorligger en 5 streepjes met
ca. 2,5 seconden.
Tijdens het instellen van de
volgtijd verschijnt het bijbeho-
rende aantal horizontale
streepjes op het display. Deze
streepjes verdwijnen na
enkele seconden, waarna een
verkleinde uitvoering ervan
rechts op het display verschijnt. Hetzelfde
symbool verschijnt ook wanneer de adaptieve
cruisecontrole geactiveerd is.
N.B.
Hoe hoger de snelheid, hoe langer de volg-
afstand in meters voor een bepaalde volg-
tijd.
De ingestelde volgtijd wordt ook gebruikt
door de adaptieve cruisecontrol (zie
pagina 179).
Houd alleen een volgtijd aan die niet in strijd
is met de geldende verkeersregels.
Beperkingen
De afstandscontrole, adaptieve cruisecontrol
en Collision Warning maakt gebruik van
dezelfde radarsensor. Voor meer informatie
over de radarsensor en de beperkingen ervan,
zie pagina 183.
N.B.
In de felle zon en bij lichtschitteringen of
grote variaties in de lichtsterkte alsook het
gebruik van een zonnebril is het op de voor-
ruit geprojecteerde waarschuwingslampje
soms moeilijk waar te nemen.
In slechte weersomstandigheden en op slin-
gerende wegen heeft de radarsensor soms
moeite om voorliggers te registreren.
Ook voorliggers met geringe afmetingen
(zoals motorfietsen) zijn soms moeilijk te
ontdekken. Dat kan betekenen dat het
geprojecteerde waarschuwingslampje pas
bij kortere volgtijden oplicht of dat helemaal
niet gaat branden.
Op zeer hoge snelheden is het mogelijk dat
het lampje door beperkingen in het bereik
van de sensor op kortere afstand oplicht.
Symbolen en meldingen op display
Symbool Melding Betekenis
Ingestelde volgtijd tijdens regeling.
Ingestelde volgtijd ná regeling.
04 Comfort en rijplezier
Afstandscontrole*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
189
Symbool Melding Betekenis
Radar afgedekt.
Zie instructieb.
De afstandscontrole werkt tijdelijk niet.
De radarsensor kan geen andere voertuigen registreren wanneer deze wordt gehinderd door bijvoor-
beeld hevige regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsensor afdekken.
Voor meer informatie over de beperkingen van de radarsensor, zie pagina 183.
CWS-systeem Service ver-
eist
Afstandscontrole en Collision Warning with Auto Brake werken niet of gedeeltelijk.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
04 Comfort en rijplezier
City Safety™
04
190
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie
City Safety™ is een hulpmiddel om u te helpen
een botsing te voorkomen tijdens filerijden
e.d., waarbij plotselinge wijzigingen in het ver-
keer vóór u gekoppeld aan onoplettendheid tot
bijna-ongelukken kunnen leiden.
De functie die actief is bij een snelheid tot
30 km/h helpt u door automatisch te remmen,
wanneer het gevaar voor een botsing met een
voorligger reëel is en u zelf niet snel genoeg
remt en/of uitwijkt.
City Safety™ wordt geactiveerd in situaties
waar de bestuurder eigenlijk al veel eerder had
moeten remmen, zodat de functie niet altijd
uitkomst biedt.
City Safety™ is erop gebouwd om zo laat
mogelijk geactiveerd te worden om onnodige
ingrepen te voorkomen.
Gebruik City Safety™ niet om uw rijgedrag aan
te passen – als u er blind op vertrouwt dat City
Safety™ remt, raakt u vroeg of laat betrokken
bij een botsing.
U en eventuele passagiers zullen normaal
alleen merken dat City Safety™ actief is, wan-
neer een botsing dreigt.
Bij auto’s met Collision Warning with Auto
Brake* vullen de beide systemen elkaar aan.
Voor meer informatie over het Collision War-
ning with Auto Brake, zie pagina 195.
BELANGRIJK
Laat de onderdelen van City Safety™ alleen
onderhouden en vervangen in een werk-
plaats – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
City Safety™ werkt niet in alle rijsituaties,
verkeers-, weers- en wegomstandigheden.
City Safety™ reageert niet op tegenliggers
noch op kleinere voertuigen zoals motor-
fietsen en fietsen of op voetgangers en die-
ren.
City Safety™ kan een botsing alleen voor-
komen bij een snelheidsverschil kleiner dan
15 km/h tussen de beide voertuigen – bij
grotere snelheidsverschillen kan het sys-
teem alleen de snelheid waarbij de botsing
plaatsvindt zoveel mogelijk beperken. Voor
maximale remwerking moet de bestuurder
het rempedaal bedienen.
Wacht nooit op het ingrijpen van City
Safety™. De bestuurder is er verantwoor-
delijk voor om voldoende afstand en de
juiste snelheid te houden.
Functie
Zend- en ontvangstoog van de lasersensor.
City Safety™ registreert het verkeer vóór de
auto middels een lasersensor boven aan de
voorruit. Wanneer het gevaar voor een botsing
reëel is, zal City Safety™ automatisch remmen,
hetgeen aandoet als een krachtige remman-
noeuvre.
Bij een snelheidsverschil van 4–15 km/h ten
opzichte van de voorligger kan City Safety™
een botsing geheel voorkomen.
City Safety™ start een korte, krachtige rem-
manoeuvre en zorgt er normaliter voor dat u net
achter uw voorligger tot stilstand komt. Voor
veel bestuurders die dit niet gewend zijn is een
dergelijke remmanoeuvre onprettig.
04 Comfort en rijplezier
City Safety™
04
``
191
Bij een snelheidsverschil van 15–30 km/h tus-
sen de beide voertuigen kan City Safety™ een
botsing niet geheel op eigen kracht voorkomen
– voor het maximale remvermogen dient u zelf
het rempedaal te bedienen. In dat geval is het
ook bij snelheidsverschillen groter dan
15 km/h mogelijk een botsing te voorkomen.
Wanneer het systeem ingrijpt en remt, ver-
schijnt op het display van het instrumentenpa-
neel de melding dat het systeem actief is/was.
N.B.
Wanneer City Safety™ remt, gaan de rem-
lichten branden.
Bediening
N.B.
De functie City Safety™ is na het starten van
de motor via sleutelstand I en II (zie
pagina 83 voor de sleutelstanden) altijd
ingeschakeld.
Aan en Uit
Soms is het handig om City Safety™ uit te kun-
nen schakelen, bijvoorbeeld wanneer bebla-
derde takken langs de motorkap en voorruit
kunnen schampen.
Na het starten van de motor is City Safety™ op
een van de volgende manieren uit te schakelen:
Zoek aan de hand van het menusysteem van
MY CAR op het beeldscherm van de midden-
console Instellingen
Instellingen van de
auto
Bestuurdersondersteunende
systemen
City Safety op. Kies de optie
Uit. (Voor informatie over het menusysteem
MY CAR, zie pagina 147).
De volgende keer dat de motor wordt gestart
is de functie echter weer actief, ook al stond
het systeem uit toen de motor werd afgezet.
WAARSCHUWING
De lasersensor geeft ook laserlicht af, wan-
neer u City Safety™ handmatig uitgescha-
keld hebt.
Om City Safety™ opnieuw in te schakelen:
Volg de dezelfde procedure als bij het uit-
schakelen, maar kies nu de optie
Aan.
Beperkingen
De City Safety™-sensor is erop gebouwd om
auto’s en andere voertuigen vóór u te ontdek-
ken, zowel overdag als ’s nachts.
De sensor kent echter beperkingen en werkt
bijv. minder goed bij hevige sneeuw- of regen-
val, in dichte mist of in dikke stofwolken of
stuifsneeuw. Condens, vuil, sneeuw en ijs op
de voorruit kunnen voor storingen in de werken
zorgen.
Hangende voorwerpen zoals vlaggen/wimpels
die uitstekende lading markeren of accessoires
zoals verstralers en frontbars die boven de
motorkap uitsteken.
Het infrarode licht van de City Safety™-sensor
meet de reflectie van het licht. De sensor kan
geen obstakels met een gering reflecterend
vermogen waarnemen. De achterkant van
voertuigen weerkaatst veelal voldoende licht
dankzij de kentekenplaat en de achterlichtre-
flectoren.
Bij gladheid is de remweg langer waardoor City
Safety™ minder goed in staat is aanrijdingen
te voorkomen. In dergelijke situaties zullen het
ABS en DSTC voor het maximale remvermo-
gen zorgen met behoud van de stabiliteit.
City Safety™ kan niet worden geactiveerd,
wanneer u achteruitrijdt.
04 Comfort en rijplezier
City Safety™
04
192
City Safety™ wordt niet geactiveerd op lage
snelheden (onder 4 km/h), wat betekent dat het
systeem niet ingrijpt in situaties waarbij u een
voorligger uiterst langzaam nadert zoals tijdens
het parkeren.
De commando’s die u zelf geeft hebben altijd
voorrang, wat betekent dat City Safety™ niet
ingrijpt in situaties waarbij u duidelijke com-
mando’s geeft via stuurwiel, rem- of gaspe-
daal, zelfs al is een botsing onvermijdelijk.
Nadat City Safety™ een aanrijding met een
stilstaand obstakel heeft voorkomt, blijft de
auto maximaal 1,5 seconde stilstaan. Als de
auto wordt afgeremd wegens een rijdende
voorligger, wordt de snelheid begrensd tot
dezelfde snelheid als die van de voorligger.
Bij een auto met een handgeschakelde ver-
snellingsbak slaat de motor af wanneer City
Safety™ de auto tot stilstand heeft gebracht,
tenzij u daarvoor het koppelingspedaal weet te
bedienen.
N.B.
Houd de voorruit in het gebied vóór de
lasersensor vrij van sneeuw, ijs, con-
dens en vuil (zie de afbeelding met de
positie van de sensor op pagina 190).
Plak of bevestig geen zaken op de voor-
ruit vóór de lasersensor
Haal sneeuw en ijs van de motorkap –
de laag sneeuw en ijs mag niet dikker
zijn dan 5 cm.
Storingen opsporen en verhelpen
Als de melding Voorruitsensoren afgedekt
op het display van het instrumentenpaneel ver-
schijnt, worden de lasersensoren gehinderd
zodat ze geen voertuigen vóór de auto kunnen
registreren. Dit betekent op zijn beurt dat City
Safety™ niet werkt.
De melding
Voorruitsensoren afgedekt ver-
schijnt echter niet in alle situaties waarbij de
sensoren gehinderd worden – let er daarom op
dat u de voorruit en met name het gebied vóór
de lasersensor zorgvuldig schoonhoudt.
In de volgende tabel staan mogelijke oorzaken
van het verschijnen van de melding en sugges-
ties voor passende maatregelen.
Oorzaak Maatregel
Het voorruitopper-
vlak vóór de lasers-
ensoren is vuil of
bedekt met sneeuw
of ijs.
Ontdoe het voorruit-
oppervlak vóór de
lasersensor van vuil,
sneeuw en ijs.
Het blikveld van de
lasersensor wordt
gehinderd.
Verwijder het voor-
werp dat het zicht
blokkeert.
04 Comfort en rijplezier
City Safety™
04
``
193
BELANGRIJK
Als het voorruitoppervlak vóór een van
beide “ogen” barsten, krassen of steenslag-
schade vertoont van 0,5 × 3,0 mm (of gro-
ter), neem dan contact op met een erkende
werkplaats om de voorruit te laten repareren
of vervangen (zie de afbeelding met de posi-
tie van de sensor op pagina 190) – geadvi-
seerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Als u niets doet, presteert City Safety™
mogelijk minder goed.
Om optimale prestaties van City Safety™ te
garanderen geldt bovendien het volgende:
monteer bij vervanging van de voorruit
hetzelfde type of een ander type, door
Volvo goedgekeurde voorruit
monteer bij vervanging van de ruiten-
wissers hetzelfde type of een ander
type, door Volvo goedgekeurde ruiten-
wissers.
Lasersensor
De functie City Safety™ maakt gebruik van een
sensor die laserlicht uitzendt. Neem contact op
met een gekwalificeerde werkplaats als de
lasersensor een storing vertoont of nagekeken
moet worden – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Kijk nooit van een afstand van 100 mm of
minder in de lasersensor (waaruit uiteenlo-
pende, onzichtbare laserstralen komen) met
vergrotende optiek zoals een vergrootglas,
microscoop, objectief of soortgelijke opti-
sche instrumenten – er bestaat gevaar voor
oogletsel (de afbeelding op pagina 190
geeft de positie van de sensor aan).
Voor meer informatie over de lasersensor, zie
pagina 10.
Symbolen en meldingen op display
Terwijl City Safety™ automatisch remt, kunnen
één of meer symbolen op het instrumentenpa-
neel gaan branden en meldingen op het bijbe-
horende display verschijnen.
Meldingen kunt u van het display halen door de
READ-knop op de richtingaanwijzerhendel
kort in te drukken.
04 Comfort en rijplezier
City Safety™
04
194
Symbool Melding Betekenis/Maatregel
Autom. remmen door City
Safety
City Safety™ remt op dit moment of remde eerder automatisch.
Voorruitsensoren afgedekt
De lasersensor werkt tijdelijk niet doordat deze door iets gehinderd wordt.
Verwijder het voorwerp dat de sensoren hindert en/of maak het voorruitoppervlak vóór de sen-
soren schoon.
Voor meer informatie over de beperkingen van de lasersensoren, zie pagina 191.
City Safety Service vereist
City Safety™ werkt niet.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
04 Comfort en rijplezier
Collision Warning and Pedestrian Detection with Auto Brake*
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
195
Algemene informatie
De CWAB met voetgangersdetectie (Collision
Warning and Pedestrian Detection with Full
Auto Brake) is een hulpmiddel dat bestemd is
om u te waarschuwen, wanneer het gevaar
bestaat dat u op een voetganger of een (stil-
staande of rijdende) voorligger botst.
Collision Warning kent drie hulpfuncties.
Collision Warning – Waarschuwt voor een
naderende botsing.
Brake Support – Helpt u om efficiënt te
remmen in een kritieke situatie.
Auto Brake – Remt de auto automatisch,
wanneer het gevaar voor een botsing met
een voetganger of voorligger reëel is en u
zelf niet snel genoeg remt en/of uitwijkt. De
Auto Brake kan een botsing voorkomen of
de botssnelheid beperken.
Collision Warning wordt geactiveerd in situ-
aties waar de bestuurder eigenlijk al veel eerder
had moeten remmen, zodat de functie niet
altijd uitkomst biedt.
Collision Warning with Auto Brake is erop
gebouwd om zo laat mogelijk geactiveerd te
worden om onnodige ingrepen te voorkomen.
Gebruik Collision Warning niet om uw rijgedrag
aan te passen – als u er blind op vertrouwt dat
Collision Warning with Auto Brake remt, raakt
u vroeg of laat betrokken bij een botsing.
Collision Warning en City Safety™ vullen elkaar
aan. Voor meer informatie over City Safety™,
zie pagina 190.
BELANGRIJK
Laat het onderhoud van de onderdelen van
de Collision Warning over aan een werk-
plaats – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Geen enkel automatisch systeem kan in alle
situaties een 100 % feilloze werking garan-
deren. Probeer de Auto Brake-functie dan
ook nooit uit met mensen – ernstige en
mogelijk dodelijke verwondingen zijn niet
uitgesloten.
WAARSCHUWING
Collision Warning werkt niet in alle rijsitua-
ties, verkeers-, weers- en wegomstandig-
heden. Collision Warning reageert niet op
tegenliggers noch op dieren.
Er wordt alleen gewaarschuwd wanneer de
kans op een botsing groot is. In het onder-
deel Functie en de navolgende onderdelen
staat informatie over de beperkingen die u
moet kennen, voordat u de Collision War-
ning met Auto Brake gebruikt.
Er wordt niet gewaarschuwd noch geremd
voor voetgangers bij een rijsnelheid hoger
dan 80 km/h.
In het donker en in tunnels kan niet worden
gewaarschuwd noch geremd voor voetgan-
gers – zelfs al brandt de straatverlichting.
Auto Brake kan een botsing geheel voorko-
men of de botssnelheid verlagen. Voor
maximale remwerking altijd het rempedaal
bedienen – ook al wordt er automatisch
geremd.
Nooit een waarschuwingssignaal van de
Collision Warning afwachten. U bent altijd
verantwoordelijk de juiste afstand en snel-
heid aan te houden – ook bij gebruik van de
Collision Warning met Auto Brake.
04 Comfort en rijplezier
Collision Warning and Pedestrian Detection with Auto Brake*
04
196
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Functie
Functie-overzicht.
Visueel waarschuwingssignaal bij gevaar
voor een botsing
Radarsensor
Camerasensor
Collision Warning
De radarsensor registreert voetgangers vóór
de auto en (stilstaande of rijdende) voorliggers.
Bij gevaar voor een botsing met een voetgan-
ger of voorligger wordt u daarop attent
gemaakt met behulp van een rood knipperend
waarschuwingssignaal en een waarschu-
wingszoemer.
Brake Support
Als het gevaar voor een botsing na de Collision
Warning verder toeneemt, treedt de Brake
Support in werking. De Brake Support treft de
nodige voorbereidingen voor een snelle rem-
manoeuvre waarna de remmen licht worden
aangezet. Dit is te merken aan een lichte schok.
Als u het rempedaal met een bepaalde snelheid
bedient, wordt het maximale remvermogen
geleverd.
Brake Support helpt u eveneens bij het rem-
men, als het systeem ervan uitgaat dat de rem-
manoeuvre alleen niet voldoende is om een
botsing te voorkomen.
Auto Brake
Als u niet op de waarschuwing reageert treedt
– als een botsing onvermijdelijk is – de Auto
Brake in werking zonder dat u daarvoor het
rempedaal hoeft te bedienen. De auto wordt
daarbij maximaal afgeremd om de botssnel-
heid te beperken of zoveel als nodig is om een
botsing tegen te gaan.
Bediening
Via een menusysteem van MY CAR op het
beeldscherm van de middenconsole zijn even-
tuele instellingen te verrichten. Voor informatie
over het gebruik van het menusysteem, zie
pagina 147.
N.B.
De functies Brake Support en Auto Brake
zijn altijd actief – ze kunnen niet uitgescha-
keld worden.
Aan en Uit
Doe het volgende om Collision Warning in- of
uit te schakelen: Ga met behulp van het menu-
systeem MY CAR via het beeldscherm van de
middenconsole naar Instellingen Auto-
instellingen
Rij-assistentiesystemen
Botswaarschuwing op. Voor informatie over
het menusysteem,zie pagina 147.
Bij het starten van de motor worden altijd alle
geactiveerde functies getest door de verschil-
lende waarschuwingslampjes kort te laten
branden.
Bij het starten van de motor geldt automatisch
de instelling die actief was toen de motor werd
afgezet.
04 Comfort en rijplezier
Collision Warning and Pedestrian Detection with Auto Brake*
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
197
Waarschuwingssignalen activeren/
deactiveren
Als bij het starten van de motor blijkt dat u
ervoor gekozen hebt het systeem in te scha-
kelen, wordt het waarschuwingslampje auto-
matisch geactiveerd.
De waarschuwingszoemer is apart te active-
ren/deactiveren via de opties
Aan en Uit in het
menusysteem MY CAR onder Instellingen
Auto-instellingen Rij-
assistentiesystemen
Signaaltoon bij
botsgevaar.
Waarschuwingsafstand instellen
De waarschuwingsafstand is de afstand waar-
bij het visuele waarschuwingssignaal en de
waarschuwingszoemer worden afgegeven.
Kies uit de opties
Lang, Normaal of Kort in
het menusysteem MY CAR onder Instellingen
Auto-instellingen Rij-
assistentiesystemen
Botswaarschuwing
Waarschuwingsafstand.
De waarschuwingsafstand is bepalend voor de
gevoeligheid van het systeem. Bij de waar-
schuwingsafstand
Lang wordt eerder gewaar-
schuwd. Ga altijd uit van de instelling
Lang,
maar als deze instelling te vaak tot waarschu-
wingen leidt (wat in bepaalde situaties als hin-
derlijk kan worden ervaren) kunt u overgaan op
de waarschuwingsafstand
Normaal.
Maak alleen in uitzonderingsgevallen zoals bij
dynamisch rijden gebruik van de waarschu-
wingsafstand
Kort.
N.B.
Bij gebruik van de adaptieve cruisecontrol
worden het waarschuwingslampje en de
waarschuwingszoemer door de cruisecon-
trol gehanteerd, ook al hebt u de Collision
Warning gedeactiveerd.
De Collision Warning waarschuwt u bij
gevaar voor een botsing, maar de functie is
niet in staat uw reactietijd te verkorten.
Voor een optimale werking van de Collision
Warning dient u de afstandscontrole altijd in
te stellen op volgtijd 4–5 (zie pagina 187).
N.B.
Ook als u de waarschuwingsafstand hebt
ingesteld op
Lang, kunnen de waarschu-
wingen voor uw gevoel soms laat worden
afgegeven (bijvoorbeeld als het snelheids-
verschil groot is of als uw voorligger sterk
afremt).
Instellingen controleren
U kunt de actuele instellingen controleren op
het beeldscherm van de middenconsole. Ga in
het menusysteem MY CAR naar Instellingen
Auto-instellingen Rij-
assistentiesystemen
Botswaarschuwing, zie pagina 147.
Beperkingen
Collision Warning is actief bij een snelheid
vanaf ca. 4 km/h.
In de felle zon en bij lichtschitteringen alsook
het gebruik van een zonnebril is het op de voor-
ruit geprojecteerde waarschuwingslampje
soms moeilijk te ontdekken. Dat is ook mogelijk
als u niet recht vooruit kijkt. Houd de waar-
schuwingszoemer daarom altijd ingeschakeld.
Bij gladheid is de remweg langer waardoor het
systeem minder goed in staat is aanrijdingen te
voorkomen. In dergelijke situaties zullen het
ABS en DSTC voor het maximale remvermo-
gen zorgen met behoud van de stabiliteit.
04 Comfort en rijplezier
Collision Warning and Pedestrian Detection with Auto Brake*
04
198
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
N.B.
Het visuele waarschuwingssignaal kan
korte tijd buiten werking worden gesteld,
wanneer de temperatuur in het interieur bij-
voorbeeld door de felle zon te hoog is opge-
lopen. Als dit gebeurt, wordt er een waar-
schuwingszoemer afgegeven ook al hebt u
dit uitgeschakeld via het menusysteem.
Waarschuwingen kunnen eveneens uit-
blijven bij een zeer geringe afstand tot
de voorligger of bij relatief grote stuur-
en pedaalbewegingen zoals bij een zeer
actieve rijstijl.
WAARSCHUWING
Als de radar- of camerasensor op grond van
de verkeerssituatie of anderszins proble-
men heeft voetgangers of voorliggers te
ontdekken, is het mogelijk dat het systeem
pas laat, onterecht of helemaal geen waar-
schuwing geeft en remt.
De sensoren hebben een beperkt bereik
voor voetgangers wat inhoudt dat het sys-
teem efficiënt waarschuwt en remingrepen
verricht bij rijsnelheden tot 50 km/h. Voor
stilstaande of langzaam rijdende voorliggers
wordt efficiënt gewaarschuwd en geremd
bij rijsnelheden tot 70 km/h.
In het donker of bij slecht zicht wordt er
mogelijk niet gewaarschuwd voor langzaam
rijdende of stilstaande voorliggers.
De Collision Warning maakt gebruik van
dezelfde radarsensor als die van de adaptieve
cruisecontrol. Voor meer informatie over de
radarsensor en de beperkingen ervan, zie
pagina 183.
Als u vindt dat er te vaak wordt gewaarschuwd
en de signalen als storend ervaart, kunt u de
waarschuwingsafstand verkleinen. Het sys-
teem waarschuwt dan minder snel en minder
vaak.
Collision Warning with Auto Brake kan niet
worden geactiveerd, wanneer u achteruitrijdt.
Collision Warning with Auto Brake wordt niet
geactiveerd op lage snelheden (onder 4 km/h),
wat betekent dat het systeem niet ingrijpt in
situaties waarbij uw auto een voorligger uiterst
langzaam nadert zoals tijdens het parkeren.
De commando’s die u zelf geeft hebben altijd
voorrang, wat betekent dat Collision Warning
with Auto Brake niet ingrijpt in situaties waarbij
u duidelijke commando’s geeft via stuurwiel,
rem- of gaspedaal, zelfs al is een botsing
onvermijdelijk.
Nadat Auto Brake een aanrijding met een stil-
staand obstakel heeft voorkomt, blijft de auto
maximaal 1,5 seconde stilstaan. Als de auto
wordt afgeremd wegens een rijdende voorlig-
ger, wordt de snelheid begrensd tot dezelfde
snelheid als die van de voorligger.
Bij een auto met een handgeschakelde ver-
snellingsbak slaat de motor af wanneer Auto
Brake de auto tot stilstand heeft gebracht, ten-
zij u daarvoor het koppelingspedaal weet te
bedienen.
Beperkingen van de camerasensor
De camerasensor van de auto maakt gebruikt
van de drie hulpfuncties Collision Warning with
Auto Brake, Driver Alert Control, zie
pagina 202, en Lane Departure Warning, zie
pagina 205.
04 Comfort en rijplezier
Collision Warning and Pedestrian Detection with Auto Brake*
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
199
N.B.
Houd de voorruit vóór de camerasensor vrij
van sneeuw, ijs, condens en vuil.
Plak of monteer geen stickers of andere
voorwerpen op de voorruit in het gebied
vóór de camerasensor, omdat één of meer
systemen die gebruik maken van de camera
daardoor mogelijk niet goed of helemaal
niet werken.
De camerasensor kent ongeveer dezelfde
beperkingen als het menselijk oog. Dit houdt in
dat de sensor minder goed “ziet” bij hevige
regen- of sneeuwval en in dichte mist. In der-
gelijke omstandigheden kunnen functies die
gebruik maken van de camera grote beperkin-
gen ondervinden of tijdelijk gedeactiveerd wor-
den.
Ook fel tegenlicht, reflecties op het wegdek,
besneeuwde of beijzelde wegen, verontrei-
nigde of onduidelijke rijstrookmarkeringen
kunnen aanleiding geven tot grote beperkingen
voor de functies die van de camera gebruik
maken om bijvoorbeeld het wegdek af te tasten
en andere voertuigen en voetgangers te ont-
dekken.
Bij zeer hoge temperaturen werkt de camera
de eerste ca. 15 minuten na het starten van de
motor niet om de camerafunctie te ontzien.
Voetgangersdetectie (Pedestrian
detection)
Ideaalvoorbeelden van wat het systeem als voet-
gangers met herkenbare lichaamscontouren
beschouwt.
Voor optimale prestaties van het systeem dient
de systeemfunctie die verantwoordelijk is voor
identificatie van voetgangers zo uniform moge-
lijke informatie over de lichaamscontouren ont-
vangen – dat houdt in dat kenmerkende
lichaamsdelen zoals hoofd, armen, schouders,
benen, borstkas en buik moeten kunnen wor-
den waargenomen evenals een bewegingspa-
troon dat voor mensen als normaal te beschou-
wen is.
Het systeem kan een voetganger niet ontdek-
ken, als de camera grote delen van het lichaam
niet kan waarnemen.
Een voetganger is alleen te ontdekken
wanneer deze helemaal zichtbaar is en een
lengte heeft van minimaal 80 cm.
Het systeem kan geen voetgangers ont-
dekken die grote voorwerpen dragen.
Bij zonsondergang en -ondergang kan de
camerasensor voetgangers minder goed
registreren – vergelijkbaar met het mense-
lijke oog.
De camerasensor is niet in staat voetgan-
gers te registreren bij ritten in het donker of
in tunnels – zelfs al brandt de straatverlich-
ting.
WAARSCHUWING
Collision Warning with Auto Brake is een
hulpmiddel.
Het systeem kan niet altijd alle voetgangers
detecteren en heeft moeite met slechts
gedeeltelijk zichtbare voetgangers, voet-
gangers die kort van stuk zijn of kinderen
(met een lengte tot 80 cm) of voetgangers
die gekleed gaan in kleding die de lichaams-
contouren verhult.
U bent er altijd zelf verantwoordelijk
voor dat u de auto op de juiste wijze
bestuurt en voldoende afstand houdt
afhankelijk van de rijsnelheid.
04 Comfort en rijplezier
Collision Warning and Pedestrian Detection with Auto Brake*
04
200
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Storingen opsporen en verhelpen
Als op het display de melding
Voorruitsensoren afgedekt staat, betekent
dit dat de camerasensor afgedekt is en geen
voetgangers, voertuigen of rijstrookmarkerin-
gen vóór de auto kan ontdekken.
Dit betekent ook dat er beperkingen gelden
voor de functies Collision Warning with Auto
Brake, Lane Departure Warning en Driver Alert
Control.
In de volgende tabel staan mogelijke oorzaken
van het verschijnen van de melding en pas-
sende maatregelen.
Oorzaak Maatregel
Het voorruitopper-
vlak vóór de camera
is vuil of bedekt met
sneeuw of ijs.
Ontdoe het voorruit-
oppervlak vóór de
camera van vuil,
sneeuw en ijs.
Bij dichte mist en
hevige regen- of
sneeuwval heeft de
camera een minder
goed zicht.
Valt niets aan te
doen. Bij hevige
neerslag werkt de
camera soms niet.
Oorzaak Maatregel
Het voorruitopper-
vlak vóór de camera
is schoongemaakt,
maar de melding
blijft.
Wacht even. Het kan
enige minuten duren
voordat de camera
het zicht opnieuw
heeft gemeten.
Er is vuil tussen de
binnenkant van de
voorruit en de
camera gekomen.
Bezoek een werk-
plaats om de bin-
nenkant van de
voorruit achter de
camerabehuizing te
laten schoonmaken
– geadviseerd wordt
een erkende Volvo-
werkplaats.
Symbolen en meldingen op display
Symbool Melding Betekenis
CWS-sys-
teem UIT
Collision Warning is uitgeschakeld.
Verschijnt bij het starten van de motor.
De melding dooft automatisch na ca. 5 seconden of eerder wanneer u op de toets READ drukt.
CWS-sys-
teem niet
beschik-
baar
Het is niet mogelijk Collision Warning te activeren.
Verschijnt wanneer u de functie toch probeert te activeren.
De melding dooft automatisch na ca. 5 seconden of eerder wanneer u op de toets READ drukt.
04 Comfort en rijplezier
Collision Warning and Pedestrian Detection with Auto Brake*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
201
Symbool Melding Betekenis
Remassis-
tent geac-
tiveerd
De Auto Brake was actief.
De melding verdwijnt na bediening van de toets READ.
Voorruit-
sensoren
afgedekt
De camerasensor werkt tijdelijk niet.
Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit.
Maak het voorruitoppervlak vóór de camerasensor schoon.
Voor meer informatie over de beperkingen van de camerasensor - zie pagina 198.
Radar
afgedekt
Zie
instruc-
tieb.
Collision Warning with Auto Brake werkt tijdelijk niet.
De radarsensor kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt gehinderd door hevige
regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsensor afdekken.
Voor meer informatie over de beperkingen van de radarsensor, zie pagina 183.
CWS-sys-
teem Ser-
vice vereist
Collision Warning with Auto Brake werkt niet of gedeeltelijk.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
04 Comfort en rijplezier
Driver Alert System – DAC*
04
202
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over Driver Alert
System
Driver Alert System is bestemd om u te helpen
als de auto op een ongecontroleerde manier
wordt bestuurd of op het punt staat de rij-
strookmarkering te overschrijden.
Driver Alert System bestaat uit twee hulpfunc-
ties die allebei tegelijk of ieder apart in te scha-
kelen zijn:
Driver Alert Control (DAC)
Lane Departure Warning (LDW), zie
pagina 205.
Een ingeschakelde functie wordt pas daad-
werkelijk geactiveerd bij snelheden hoger dan
65 km/h. Bij lagere snelheden staat de functie
stand-by.
De functie wordt weer uitgeschakeld zodra de
snelheid onder de 60 km/h daalt.
Beide functies maken gebruik van een camera
die alleen rijstroken met aan weerszijden
geschilderde zijmarkeringen kan onderschei-
den.
WAARSCHUWING
Driver Alert System heeft niet in alle situaties
het beoogde effect en is uitsluitend bedoeld
als hulpmiddel.
U als bestuurder bent er altijd verantwoor-
delijk voor dat de auto op een veilige manier
wordt bestuurd.
Algemene informatie over Driver Alert
Control (DAC)
De functie is bedoeld om de aandacht van de
bestuurder te trekken wanneer de auto op een
ongecontroleerde manier bestuurd wordt
(omdat u bijvoorbeeld afgeleid wordt of bijna in
slaap valt).
Een camera tast de geschilderde rijstrookmar-
keringen af en vergelijkt de wegrichting met uw
stuurbewegingen. U wordt gewaarschuwd
wanneer de auto de wegrichting op een onge-
controleerde manier volgt.
N.B.
Ook de camerasensor kent zijn beperkingen
(zie pagina 198).
DAC is bedoeld om langzame wijzigingen in het
rijgedrag te bespeuren, in eerste instantie op
de grotere wegen. De functie is niet bedoeld
voor gebruik in het stadsverkeer.
Soms treden er ondanks vermoeidheid geen
merkbare wijzigingen op in het rijgedrag. In dat
geval wordt er dan ook niet gewaarschuwd.
Het is daarom van groot belang dat u bij opko-
mende vermoeidheid de auto op een geschikte
plek parkeert om een pauze in te lassen, onge-
acht de vraag of DAC nu wel of niet heeft
gewaarschuwd.
N.B.
Gebruik de functie niet om langer achtereen
te kunnen rijden. Plan altijd op gezette tijden
rustpauzes in en zorg dat u uitgerust bent.
04 Comfort en rijplezier
Driver Alert System – DAC*
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
203
Beperkingen
Soms kan het systeem ten onrechte waarschu-
wen voor ongecontroleerde stuurbewegingen.
Dit kan bijvoorbeeld gebeuren bij:
gebruik van de functie LDW.
zijdelingse rukwinden.
spoorvorming in het wegdek.
Bediening
Via het menusysteem op het beeldscherm van
de middenconsole zijn bepaalde instellingen te
verrichten. Voor informatie over het gebruik
van het menusysteem, zie pagina 147.
De actuele status valt te controleren op het
boordcomputerdisplay met behulp van de lin-
ker stuurhendel.
Duimwiel. Draai eraan totdat Driver
Alert
op het display verschijnt. Op de
tweede regel staan de opties
Uit, Stand-
by <65 km/h
, Niet
beschikbaar
of Niveaumarkering.
READ bevestigt en wist een opgeslagen
waarschuwing.
Driver Alert Control activeren
Ga in het menusysteem MY CAR op het beeld-
scherm van de middenconsole naar
Instellingen van de auto
Driver Alert. Kies
de optie
Aan. Voor informatie over het gebruik
van het menusysteem, zie pagina 147.
De functie wordt geactiveerd bij een
snelheid hoger dan 65 km/h en blijft
actief, zolang de snelheid boven
60 km/h ligt.
Op het display staat een niveaumarkering in de
vorm van 1–5 balkjes, waarbij een klein aantal
balkjes voor ongecontroleerd rijgedrag staat.
Omgekeerd geldt dat een groot aantal balkjes
voor stabiel rijgedrag staat.
Als de auto zwalkneigingen vertoont wordt u
gewaarschuwd met een zoemersignaal en de
displaymelding
Driver Alert Tijd voor pauze.
Als u uw rijgedrag niet corrigeert wordt enige
tijd later opnieuw gewaarschuwd.
WAARSCHUWING
Neem een waarschuwing altijd serieus,
omdat u bij slaperigheid uw lichamelijke
conditie vaak minder goed kunt inschatten.
Breng bij een waarschuwing of een gevoel
van vermoeidheid de auto zo spoedig
mogelijk tot stilstand om rust te houden.
Studies hebben aangetoond dat rijden bij
vermoeidheid even gevaarlijk is in het ver-
keer als rijden onder invloed.
04 Comfort en rijplezier
Driver Alert System – DAC*
04
204
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Symbolen en meldingen op display
Symbool Melding Betekenis
Driver Alert UIT
De functie is niet ingeschakeld.
Driver Alert stand-by
<65km/h
De functie is stand-by gezet omdat de rijsnelheid onder 65 km/h ligt.
Driver Alert niet beschik-
baar
De weg is niet voorzien van duidelijke markeringsstrepen of de camerasensor werkt tijdelijk niet. Voor
meer informatie over de beperkingen van de camerasensor, zie pagina 198.
Driver Alert
De functie analyseert uw rijstijl.
Het aantal balkjes varieert van 1 tot 5, waarbij een klein aantal balkjes voor ongecontroleerd rijgedrag
staat. Omgekeerd geldt dat een groot aantal balkjes voor stabiel rijgedrag staat.
Driver Alert Tijd voor pauze
De auto vertoont zwalkend rijgedrag – u wordt gewaarschuwd met een zoemersignaal en een dis-
playmelding.
Voorruitsensoren afgedekt
De camerasensor werkt tijdelijk niet.
Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit.
Maak het voorruitoppervlak vóór de camerasensor schoon.
Voor meer informatie over de beperkingen van de camerasensor, zie pagina 198.
Driver Alert Sys Service
vereist
Het systeem is defect.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
04 Comfort en rijplezier
Driver Alert System – (LDW)*
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
205
Algemene informatie over Lane
Departure Warning (LDW)
De functie is bedoeld om het gevaar te beper-
ken voor eenzijdige ongelukken, waarbij de
auto bijvoorbeeld de rijstrook verlaat en in de
wegberm of op de rijstrook voor tegemoetko-
mend verkeer dreigt terecht te komen.
LDW maakt gebruik van een camera die de
geschilderde rijstrookmarkeringen aftast. U
wordt gewaarschuwd met een zoemersignaal,
als de auto een rijstrookmarkering overschrijdt.
Bediening en functie
U schakelt de functie in en uit met de bijbeho-
rende schakelaar op de middenconsole. Het
lampje in de schakelaar brandt wanneer de
functie ingeschakeld is.
Wanneer de functie stand-by staat wegens een
rijsnelheid onder 65 km/h, verschijnt op het
boordcomputerdisplay de melding
Lane
Depart Warn stand-by <65 km/h
.
Vanuit de stand-bystand wordt de functie LDW
automatisch geactiveerd, zodra de camera de
rijstrookmarkeringen heeft geregistreerd en de
rijsnelheid is opgelopen tot boven 65 km/h. Op
het boordcomputerdisplay staat in dat geval de
melding
Lane Depart Warn beschikbaar.
Als de camera de rijstrookmarkeringen op het
wegdek niet langer registreert verschijnt op het
display de melding
Lane Depart Warn niet
beschikbaar
.
Als de rijsnelheid tot onder de 60 km/h daalt,
neemt de functie de stand-bystand weer in en
verschijnt op het display de melding
Lane
Depart Warn stand-by <65 km/h
.
Als de auto zonder duidelijke reden de linker of
rechter rijstrookmarkering overschrijdt wordt u
gewaarschuwd met een zoemersignaal.
In de volgende situaties wordt echter niet
gewaarschuwd:
Bij gebruik van de richtingaanwijzers
Bij bediening van het rempedaal
1
Bij snelle bediening van het gaspedaal
1
Bij snelle stuurbewegingen
1
Bij dusdanig scherpe bochten dat de auto
overhelt.
Ook de camerasensor kent zijn beperkingen.
Voor meer informatie (zie pagina 198).
1
Wanneer gekozen is voor Verhoogde gevoeligheid wordt echter wel een waarschuwing gegeven, zie pagina 207.
04 Comfort en rijplezier
Driver Alert System – (LDW)*
04
206
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
N.B.
Iedere keer dat de wielen een markerings-
streep passeren wordt er slechts eenmaal
gewaarschuwd. Er wordt dan ook niet meer
gewaarschuwd, wanneer u met één wiel aan
weerszijden zijden van de rijstrookmarke-
ring blijft rijden.
Symbolen en meldingen op display
Symbool Melding Betekenis
Lane departure warning
AAN/UIT
De functie is ingeschakeld/uitgeschakeld.
Verschijnt bij inschakeling/uitschakeling.
De melding verdwijnt automatisch na 5 seconden.
Lane Depart Warn stand-
by <65 km/h
De functie is stand-by gezet omdat de rijsnelheid onder 65 km/h ligt.
Lane Depart Warn niet
beschikbaar
De weg is niet voorzien van duidelijke markeringsstrepen of de camerasensor werkt tijdelijk niet. Voor
meer informatie over de beperkingen van de camerasensor, zie pagina 198.
Lane Depart Warn
beschikbaar
De functie tast de rijstrookmarkeringen af.
04 Comfort en rijplezier
Driver Alert System – (LDW)*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
207
Symbool Melding Betekenis
Voorruitsensoren afgedekt
De camerasensor werkt tijdelijk niet.
Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit.
Maak het voorruitoppervlak vóór de camerasensor schoon.
Voor meer informatie over de beperkingen van de camerasensor, zie pagina 198.
Driver Alert Sys Service
vereist
Het systeem is defect.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
Persoonlijke instellingen
Eventuele instellingen zijn te verrichten op het
beeldscherm van het middenconsole via het
menusysteem in MY CAR. Ga daar naar
Instellingen Instellingen van de auto
Bestuurdersondersteunende systemen
Lane departure warning. Voor informatie over
het gebruik van het menusysteem, zie
pagina 147.
Kies uit de opties:
Aan bij starten – Wanneer u voor deze optie
kiest, staat de functie iedere keer dat u de
motor staat stand-by. Anders is de functiesta-
tus bij het afzetten van de motor bepalend.
Verhoogde gevoeligheid – Wanneer u voor
deze optie kiest verhoogt u de gevoeligheid
van het systeem, zodat er eerder wordt
gewaarschuwd en minder beperkingen gelden.
04 Comfort en rijplezier
Park Assist*
04
208
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie
Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen op
het beeldscherm van de middenconsole geven
de afstand aan tot een waargenomen obstakel.
Het Park Assist-volume is tijdens de weergave
van geluidssignalen bij te stellen met de knop
VOL op de middenconsole of in het menusys-
teem MY CAR van de auto – zie pagina 147.
Park Assist is verkrijgbaar in twee varianten:
Park Assist aan de achterzijde
Park Assist aan de voor- en achterzijde.
WAARSCHUWING
Hoewel de Park Assist handig is bij het
parkeren, bent u nog altijd schadeplich-
tig bij eventuele fouten.
Wanneer er obstakels in de dode hoe-
ken van de sensoren zitten, zal het sys-
teem ze niet kunnen ontdekken.
Houd mensen, dieren e.d. in de buurt
van de auto daarom in de gaten.
Functie
Bij het starten van de motor wordt het systeem
automatisch geactiveerd wat wordt aangege-
ven door het brandende lampje in de Aan/Uit-
knop. Wanneer u Park Assist met deze knop
uitschakelt, dooft het lampje.
Beeldschermweergave - toont linksvoor en
rechtsachter een obstakel.
Op het beeldscherm van de middenconsole
verschijnt een schematische weergave van de
onderlinge posities van de auto en een even-
tueel obstakel.
De gemarkeerde sector(en) geeft/geven aan
welke van de vier sensoren een obstakel heeft/
hebben waargenomen. De gemarkeerde sec-
tor ligt dichter bij het autosymbool, naarmate
de afstand tussen de auto en het waargeno-
men obstakel kleiner is.
Hoe dichter u het obstakel achter of voor de
auto nadert, des te sneller volgen de geluids-
signalen elkaar op. Wanneer u ondertussen de
geluidsinstallatie beluistert, wordt het volume
daarvan tijdelijk verlaagd.
04 Comfort en rijplezier
Park Assist*
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
209
Bij een afstand tot 30 cm bestaat het geluids-
signaal uit een ononderbroken toon en is de
sensorsector die het dichtst bij de auto ligt
geheel gevuld. Als er zowel voor als achter de
auto obstakels binnen deze afstand zijn waar-
genomen, komen de geluidssignalen beurte-
lings uit de luidsprekers aan linker- en rechter-
zijde.
Park Assist aan de achterzijde
Het meetbereik strekt tot ca. 1,5 m recht achter
de auto. Bij obstakels achter de auto komen de
geluidssignalen uit een van de luidsprekers
achterin.
Park Assist aan de achterzijde wordt geacti-
veerd bij het inschakelen van de achteruitver-
snelling.
Bij het achteruitrijden met bijvoorbeeld een
aanhanger achter de auto of een fietsdrager op
de trekhaak moet u het systeem uitschakelen
– anders reageren de sensoren op de aanhan-
ger of fietsdrager.
N.B.
De Hulp bij parkeren wordt automatisch uit-
geschakeld, wanneer u een aanhanger ach-
ter de auto hebt hangen die met originele
trekhaakbedrading van Volvo aangesloten
is.
Park Assist aan de voorzijde
Het meetbereik strekt tot ca. 0,8 m recht voor
de auto. Bij obstakels voor de auto komen de
geluidssignalen uit een van de luidsprekers
voorin.
Park Assist aan de voorzijde is actief bij snel-
heden tot 15 km/h. Het lampje in de knop
brandt om aan te geven dat het systeem actief
is. Het systeem wordt opnieuw geactiveerd bij
snelheden lager dan 10 km/h.
N.B.
Park Assist aan de voorzijde wordt gedeac-
tiveerd, wanneer u de parkeerrem zet of de
keuzehendel in stand P zet bij een auto met
automatische versnellingsbak.
BELANGRIJK
Bij auto’s met verstralers erop letten dat de
lampen de sensoren niet blokkeren en voor
obstakels worden gehouden.
Aanduiding voor systeemstoringen
Als het informatiesymbool continu
brandt en op het informatiedisplay de
melding
Park Assist Service vereist ver-
schijnt, dan is Park Assist defect.
04 Comfort en rijplezier
Park Assist*
04
210
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
BELANGRIJK
In bepaalde omstandigheden kan de par-
keerhulp ten onrechte waarschuwingssig-
nalen afgeven. Dit komt door externe
geluidsbronnen met ultrasone geluidssig-
nalen van dezelfde frequentie als de senso-
ren van het systeem.
Voorbeelden van dergelijke geluidsbronnen
zijn onder meer claxons, natte banden op
asfaltwegen, luchtdrukremmen en uitlaten
van motorfietsen e.d.
Sensoren schoonmaken
Positie van de voorste sensoren.
Positie van de achterste sensoren.
De sensoren werken alleen naar behoren, wan-
neer u ze regelmatig schoonmaakt met water
en autoshampoo.
N.B.
Vuil, sneeuw en ijs op de sensoren kunnen
ten onrechte aanleiding geven tot waar-
schuwingssignalen.
04 Comfort en rijplezier
Park Assist-camera*
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
211
Algemene informatie
De Park Assist-camera is een hulpsysteem dat
automatisch geactiveerd wordt bij het inscha-
kelen van de achteruitversnelling (de functie is
te wijzigen in het instellingenmenu, zie
pagina 147).
De cameraweergave verschijnt op het beeld-
scherm van de middenconsole.
WAARSCHUWING
De parkeercamera is alleen bedoeld als
hulpmiddel en zodat de bestuurder
eindverantwoordelijk blijft tijdens het
achteruitrijden.
De camera kent dode hoeken waarin
registratie van obstakels niet mogelijk
is.
Houd mensen en dieren in de buurt van
de auto in de gaten.
Positie CAM-knop.
De camera toont wat er achter de auto is en of
er iets of iemand van de zijkanten opduikt.
De camera beslaat een breed gebied achter de
auto alsook een deel van de bumper en een
eventuele trekhaak.
Voorwerpen op het beeldschermen lijken
mogelijk over te hellen – dit is volkomen nor-
maal.
N.B.
Voorwerpen op het beeldscherm kunnen
dichterbij zijn dan ze lijken.
Als een andere schermweergave actief is,
neemt de parkeercamerafunctie het scherm
automatisch over om de cameraweergave te
tonen.
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling
wordt met behulp van ononderbroken lijnen
grafisch aangegeven waar de achterwielen van
de auto uitkomen bij de huidige stuuruitslag –
dit vereenvoudigt het achteruit inparkeren,
achteruitrijden in nauwe ruimten en aankoppe-
len van aanhangers. Twee onderbroken lijnen
illustreren bij benadering de buitenmaten van
de auto – de hulplijnen zijn uit te schakelen in
het instellingenmenu.
Als de auto tevens uitgerust is met Park Assist-
sensoren*, illustreren gekleurde velden op gra-
fische wijze de afstand tot geregistreerde
obstakels, zie pagina 213.
De camera wordt ca. 5 seconden nadat uit-
schakeling van de achteruitversnelling
gedeactiveerd of eerder als de rijsnelheid
oploopt tot boven 10 km/h.
04 Comfort en rijplezier
Park Assist-camera*
04
212
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Camerapositie bij de openingshandgreep.
Lichtomstandigheden
De cameraweergave wordt automatisch aan-
gepast aan de heersende lichtomstandighe-
den. Dit kan ertoe leiden dat de beeldweergave
ietwat kan variëren wat lichtsterkte en kwaliteit
betreft. Slechte lichtomstandigheden leveren
mogelijk een iets slechtere beeldkwaliteit op.
N.B.
Houd voor optimale werking de cameralen-
zen vrij van vuil, sneeuw en ijs. Dit is met
name van belang in slechte lichtomstandig-
heden.
Hulplijnen
Voorbeeld van hoe hulplijnen voor de bestuurder
getoond worden.
De lijnen op het scherm worden geprojecteerd
als stonden ze op de grond achter de auto. De
lijnen zijn bovendien afhankelijk van de stuur-
uitslag, zodat u ook bij het draaien kunt zien
welke baan de auto zal nemen.
N.B.
Bij het achteruitrijden met een aanhan-
ger/caravan geven de lijnen op het
scherm de baan van de auto aan – niet
die van de aanhanger/caravan.
Er verschijnen geen lijnen op het
scherm, wanneer er een aanhanger/
caravan is aangesloten op het elektri-
sche systeem van de auto.
De Park Assist-camera wordt automa-
tisch uitgeschakeld, wanneer u een
aanhanger/caravan achter de auto hebt
hangen die met originele trekhaakbe-
drading van Volvo aangesloten is.
BELANGRIJK
Let erop dat de schermweergave alleen het
gebied recht achter de auto weergeeft –
houd de zijkanten en de voorkant van de
auto daarom goed in de gaten wanneer u
tijdens het achteruitrijden aan het stuurwiel
draait.
04 Comfort en rijplezier
Park Assist-camera*
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
213
Grenslijnen
Lijnen van het systeem.
Grenslijn 30cm-zone achter auto
Grenslijn vrije achteruitrijzone
“Wielsporen”
De ononderbroken lijn (1) grenst een gebied af
dat minder dan ca. 30 cm verwijderd is van de
achterbumper.
De onderbroken lijn (2) grenst een zone af die
tot ca. 1,5 m achter de achterbumper strekt.
Het vormt tegelijkertijd de grens voor de uit-
stekende delen van de auto, zoals buitenspie-
gels en hoeken – ook tijdens het maken van
een bocht.
De brede “wielsporen” (3) tussen de zijlijnen
geven aan waar de wielen zich zullen bevinden
en kunnen tot ca. 3,2 m achter de achterbum-
per reiken zolang er geen obstakel in de weg
staat.
Zoomen
De camera leent zich bij uitstek voor het aan-
koppelen van een aanhanger/caravan.
Voor nauwkeurig manoeuvreren is inzoo-
men op de trekhaak mogelijk door op
CAM te drukken. Nogmaals drukken levert
de normaalweergave op.
Bij inzoomen is er op het scherm een hulplijn te
zien voor het verwachte traject van de trekhaak
op weg naar de aanhanger (net als die voor de
“wielsporen”).
De hulplijn voor de trekhaak is te activeren in
het menusysteem MY CAR, waar u kunt kiezen
uit weergave van de “wielsporen” of de hulplijn
voor de trekhaak – beide opties kunnen niet
gelijktijdig worden weergegeven.
Auto’s met Park Assist-sensoren
achter*
De afstand wordt aangegeven met gekleurde
velden (4 st., voor elke sensor één).
Als de auto ook is uitgerust met Park Assist-
sensoren (zie pagina 208), kan de afstand
nauwkeuriger worden weergegeven en geven
gekleurde velden aan welke van de 4 sensoren
een obstakel registreert/registreren.
De kleur van de velden verandert naarmate de
afstand tot het obstakel afneemt – van geel via
oranje in rood.
04 Comfort en rijplezier
Park Assist-camera*
04
214
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Kleur Afstand (meter)
Oranje 1,5–
Oranje 0,3–1,5
Rood 0–0,3
Instellingen
Druk op OK/MENU wanneer een cameraweer-
gave getoond wordt. Voer de gewenste instel-
lingen uit.
Overig
De standaardinstelling is dat de camera
wordt geactiveerd bij het inschakelen van
de achteruitversnelling.
Bij indrukken van CAM wordt de camera
geactiveerd, ook al is de achteruitversnel-
ling niet ingeschakeld.
Wissel tussen de normale en ingezoomde
weergave door te draaien aan TUNE of te
drukken op CAM.
Als er meerdere camera’s* op de auto
gemonteerd zijn, kunt u van camera wis-
selen door aan TUNE te draaien.
Beperkingen
N.B.
Fietsdragers of andere accessoires achter
op de auto kunnen het blikveld van de
camera blokkeren.
Let erop dat ook als het geblokkeerde gebied
er op het scherm relatief klein uitziet, het wer-
kelijke, verborgen gebied dusdanig groot kan
zijn dat obstakels pas worden geregistreerd
wanneer u er bijna bovenop zit.
Waar u op moet letten
Houd de cameralens vrij van vuil, sneeuw
en ijs.
Maak de cameralens regelmatig schoon
met lauw water en autoshampoo – wees
voorzichtig om geen krassen in de lens te
maken.
04 Comfort en rijplezier
BLIS* – Blind Spot Information System
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
215
Algemene informatie over BLIS
G021426
BLIS-camera
Controlelampje
BLIS-symbool
BLIS is een op cameratechniek gebaseerd
informatiesysteem dat de bestuurder in
bepaalde omstandigheden waarschuwt, wan-
neer er zich een voertuig in de zogeheten dode
hoek bevindt en in dezelfde richting rijdt.
WAARSCHUWING
Het systeem vormt een aanvulling op – geen
vervanging voor – een veilige rijstijl en het
gebruik van de buitenspiegels. De bestuur-
der moet altijd oplettend en verantwoord
blijven rijden. De bestuurder is er altijd ver-
antwoordelijk voor dat er op een veilige
manier van rijstrook wordt gewisseld.
Het systeem werkt het best in druk verkeer op
meerbaanswegen.
Wanneer een camera (1) een voertuig heeft
waargenomen in de dode hoek, licht een con-
trolelampje (2) op dat continu blijft branden.
N.B.
Het lampje gaat branden aan die kant van
de auto waar het voertuig is waargenomen.
Als de auto aan weerszijden wordt inge-
haald, gaan dan ook beide lampjes bran-
den.
BLIS informeert de bestuurder bij een fout in
het systeem. Als de camera’s van het systeem
bijvoorbeeld zijn afgedekt, knippert het con-
trolelampje voor BLIS en verschijnt er een mel-
ding op het display van het informatiepaneel.
Controleer de cameralenzen in dat geval en
maak ze zo nodig schoon.
Het systeem is desgewenst tijdelijk te deacti-
veren, zie het gedeelte Activeren/deactiveren.
Dode hoeken
Afstand A = ca. 9,5 m en afstand B = ca. 3 m
04 Comfort en rijplezier
BLIS* – Blind Spot Information System
04
216
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Activeren/deactiveren
Knop voor activering/deactivering.
BLIS wordt bij het starten van de motor auto-
matisch geactiveerd. De controlelampjes op
de portierpanelen lichten driemaal op bij het
activeren van BLIS.
Na het starten van de motor is het systeem te
deactiveren/heractiveren door op de knop
BLIS te drukken.
Bij bepaalde combinaties van opties is er geen
plek vrij voor een knop op de middenconsole –
in dat geval is de functie te bedienen via het
menusysteem MY CAR, onder Instellingen
Instellingen van de auto BLIS. (Voor
een beschrijving van het menusysteem, zie
pagina 147).
Het lampje in de knop dooft, wanneer het BLIS
gedeactiveerd wordt. Er verschijnt bovendien
een displaymelding op het instrumentenpa-
neel.
Bij het heractiveren van BLIS brandt het lampje
in de knop, verschijnt er een nieuwe display-
melding en lichten de controlelampjes in de
portieren 3 keer op. Druk op de knop READ om
de displaymelding te laten verdwijnen. (Voor
een beschrijving van de meldingsfuncties, zie
pagina 144).
Wanneer BLIS werkt
Het systeem werkt alleen bij snelheden hoger
dan 10 km/h.
Inhalen
Het systeem reageert als:
het snelheidsverschil tussen u en het inge-
haalde voertuig kleiner is dan 10 km/h
het snelheidsverschil tussen u en het inha-
lende voertuig kleiner is dan 70 km/h.
WAARSCHUWING
BLIS werkt niet in scherpe bochten.
BLIS werkt niet wanneer u achteruitrijdt.
Een brede aanhanger achter de auto kan het
zicht ontnemen op andere voertuigen op
aangrenzende rijstroken. Dit kan ertoe lei-
den dat BLIS geen voertuigen in dit afge-
schermde gebied kan waarnemen.
Daglicht en donker
Bij daglicht reageert het systeem op de con-
touren van omringende voertuigen. Het sys-
teem is geconstrueerd om motorvoertuigen
zoals auto’s, vrachtwagens, bussen en motor-
fietsen waar te nemen.
Bij donker reageert het systeem op de koplam-
pen van omringende voertuigen. Als een voer-
tuig de koplampen niet heeft ontstoken, zal het
systeem dit voertuig dan ook niet kunnen waar-
nemen. Dit houdt in dat het systeem bijvoor-
beeld niet reageert op een aanhanger achter
een auto of vrachtwagen, omdat daar geen
brandende koplampen op zitten.
04 Comfort en rijplezier
BLIS* – Blind Spot Information System
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
217
WAARSCHUWING
Het systeem reageert niet op fietsers en
bromfietsers.
De BLIS-camera’s kennen ongeveer
dezelfde beperkingen als het menselijk oog.
Dit houdt in dat ze bijvoorbeeld minder goed
“zien” bij hevige sneeuwval, fel tegenlicht of
dichte mist.
Schoonmaken
BLIS werkt alleen optimaal, als de lenzen van
de BLIS-camera’s schoon zijn. U kunt de len-
zen schoonmaken met een zachte doek of een
vochtige spons. Maak de lenzen voorzichtig
schoon om krassen te voorkomen.
BELANGRIJK
De lenzen zijn elektrisch verwarmd om ze
van sneeuw en ijs te kunnen ontdoen. Veeg
zo nodig sneeuw van de lenzen af.
Displaymeldingen
Melding Betekenis
BLIS AAN
BLIS-systeem geac-
tiveerd.
BLIS Service ver-
eist
BLIS werkt niet –
neem contact op
met een werkplaats.
BLIS-camera
afgedekt
De BLIS-camera is
bedekt met vuil,
sneeuw of ijs – maak
de lenzen schoon.
Melding Betekenis
BLIS Beperkte
functie
Beperkte gegevens-
overdracht tussen
de camera van het
BLIS en het elektri-
sche systeem van
de auto.
De camera wordt
automatisch gere-
set, wanneer de
gegevensover-
dracht tussen de
camera van het BLIS
en het elektrische
systeem van de auto
weer normaal wordt.
BLIS UIT
BLIS-systeem uitge-
schakeld.
BELANGRIJK
Laat reparaties van de onderdelen van het
BLIS-systeem over aan een werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
04 Comfort en rijplezier
BLIS* – Blind Spot Information System
04
218
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Beperkingen
Soms kan het controlelampje voor BLIS oplich-
ten zonder dat u voertuigen in de dode hoeken
kunt waarnemen.
N.B.
Als het controlelampje voor BLIS soms
oplicht zonder dat u andere voertuigen in de
dode hoeken kunt waarnemen, betekent dit
niet dat het systeem een storing vertoont.
Bij een storing in het BLIS-systeem ver-
schijnt op het display de melding
BLIS
Service vereist
.
Hier volgen enkele afbeeldingen van situaties
waarin het controlelampje voor BLIS kan gaan
branden, hoewel er zich geen voertuigen in de
dode hoek bevinden.
Reflecties op een glad en nat wegdek.
Eigen schaduwen op grote, lichtgekleurde en
gladde oppervlakken zoals geluidsschermen of
betonnen wegen.
Laag staande zon in de camera.
04 Comfort en rijplezier
Interieurcomfort
04
``
219
Opbergmogelijkheden
04 Comfort en rijplezier
Interieurcomfort
04
220
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Opbergvak in portierpaneel
Opbergzak* aan de voorkant van de voor-
stoelzittingen
Parkeerkaarthouder
Dashboardkastje
Opbergvak
Kledinghaak
Opbergvakken, bekerhouder
Bekerhouder* in armsteun, achterbank
Opbergvak
Kledinghaak
De kledinghaak is alleen bestemd voor niet al
te zware kledingsstukken.
WAARSCHUWING
Bewaar losse voorwerpen, zoals mobiele
telefoon, camera, afstandsbediening voor
extra uitrusting e.d., in het dashboardkastje
of andere opbergruimten. Bij krachtig
afremmen of een botsing kunnen deze
anders inzittenden verwonden.
Middenconsole
Opbergvak (voor bijvoorbeeld cd’s) en
USB*/AUX-ingang onder de armsteun.
Bevat een bekerhouder voor de bestuurder
en een voorpassagier. (Als u voor een
asbak en aansteker hebt gekozen, zit er
een aansteker op de plaats van de 12V-
aansluiting voorin, zie pagina 221, en een
uitneembare asbak in de bekerhouder.)
Dashboardkastje
Hier kunt u bijvoorbeeld het instructieboekje en
eventuele kaarten opbergen. Aan de binnen-
kant van de klep zit een houder voor pennen.
Het dashboardkastje kan worden vergrendeld
met behulp van het sleutelblad, zie pagina 52.
Inlegmatten*
Volvo biedt inlegmatten die speciaal vervaar-
digd zijn.
WAARSCHUWING
Controleer voordat u wegrijdt of de inlegmat
voor de bestuurdersstoel goed ligt en aan
de pennen vastzit zodat hij niet naast of
onder de pedalen klem kan komen te zitten.
04 Comfort en rijplezier
Interieurcomfort
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
221
Make-upspiegel
G021438
Make-upspiegel met verlichting.
12V-aansluiting
12V-aansluiting in middenconsole, voorin.
U kunt de elektrische aansluiting voor verschil-
lende accessoires gebruiken die op een span-
ning van 12 V werken, zoals beeldschermen,
mediaspelers of mobiele telefoons. De trans-
pondersleutel moet ten minste in sleutelstand
I staan, anders geeft de aansluiting geen
stroom, zie pagina 83.
BELANGRIJK
U kunt maximaal 10 A (120 W) via de aan-
sluiting afnemen bij gebruik van één aan-
sluiting tegelijk. Bij gelijktijdig gebruik van
de beide aansluitingen geldt een waarde
van 7,5 A (90 W) per aansluiting.
WAARSCHUWING
Laat de plug altijd in de aansluiting zitten als
u deze niet gebruikt.
N.B.
Extra uitrusting en accessoires – zoals
beeldschermen, mediaspelers en mobiele
telefoons – die zijn aangesloten op een van
de 12V-aansluitingen in de passagiers-
ruimte worden mogelijk geactiveerd door de
klimaatregeling, ook al is de transponder-
sleutel uitgenomen of de auto vergrendeld,
als bijvoorbeeld de standverwarming inge-
steld is om op een bepaalde tijd in te scha-
kelen.
Trek daarom wanneer u de extra uitrusting
of accessoires niet gebruikt de stekkers uit
de elektrische aansluitingen, omdat de star-
taccu anders uitgeput kan raken!
Elektrische aansluiting in bagageruimte*
Voor meer informatie, zie pagina 288.
222
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over infotainment................................................ 224
Beknopte bedieningsinstructies............................................................ 226
Algemene infotainmentfuncties............................................................. 231
Radio..................................................................................................... 234
Mediaspeler.......................................................................................... 242
Externe geluidsbron via AUX/USB*-ingang.......................................... 247
Media Bluetooth
* ................................................................................ 250
TV - instelling*....................................................................................... 253
Afstandsbediening* .............................................................................. 257
Bluetooth
-handsfree*.......................................................................... 259
Spraakherkenning* mobiele telefoon.................................................... 268
Menufuncties infotainment.................................................................... 272
INFOTAINMENT
05 Infotainment
Algemene informatie over infotainment
05
224
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie
Het infotainmentsysteem in uw auto is verkrijg-
baar in vier uitvoeringen:
Performance
5"-beeldscherm TFT
Toetsenset* op stuurwiel zonder duimwiel
AM/FM-radio
Cd
AUX-ingang
6 luidsprekers
4x20W-versterker
High Performance
5"-beeldscherm TFT
Toetsenset* op stuurwiel met duimwiel
AM/FM-radio
Cd
AUX- en USB-ingang (voor iPod
bijv.)
Bluetooth
handsfree/streaming media
8 luidsprekers
4x40W-versterker
High Performance Multimedia
7"-beeldscherm TFT
Toetsenset* op stuurwiel met duimwiel
AM/FM-radio
Cd/Dvd
AUX- en USB-ingang (voor iPod
bijv.)
Bluetooth
handsfree/streaming media
8 luidsprekers
4x40W-versterker
Premium Sound Multimedia
7"-beeldscherm TFT
Toetsenset* op stuurwiel met duimwiel
AM/FM-radio
Cd/Dvd
AUX- en USB-ingang (voor iPod
bijv.)
Bluetooth
handsfree/streaming media
12 luidsprekers
5x130W-versterker
Dolby, Pro Logic
Vervaardigd onder licentie van Dolby
Laboratories. Dolby, Pro Logic en de dubbele
D zijn geregistreerde handelsmerken van
Dolby Laboratories.
Audyssey MultEQ
1
Bij de ontwikkeling en instelling van het geluid
werd gebruik gemaakt van het Audyssey Mul-
tEQ-systeem om een eersteklas geluidsweer-
gave te garanderen.
Overige informatie
Als het infotainmentsysteem actief is bij het
afzetten van de motor, wordt het de volgende
keer dat u de sleutel in sleutelstand I of hoger
draait, automatisch ingeschakeld en geeft het
dezelfde geluidsbron (bijv. radio) weer als bij
het afzetten van de motor (bij auto’s met ver-
grendeling op Keyless drive-systeem* dient het
bestuurdersportier dicht te staan).
1
Geldt alleen voor Premium Sound Multimedia.
05 Infotainment
Algemene informatie over infotainment
05
225
Wanneer de transpondersleutel niet in het con-
tactslot steekt, is het infotainment 15 minuten
achtereen te gebruiken door op de knop Aan/
Uit te drukken.
Bij het starten van de motor wordt het infotain-
mentsysteem tijdelijk uitgeschakeld en weer
ingeschakeld wanneer de motor is aangesla-
gen.
N.B.
Haal de transpondersleutel uit het contact-
slot als u het infotainmentsysteem gebruikt
terwijl de motor afgezet is. Dit om te voor-
komen dat de accu onnodig ontladen raakt.
05 Infotainment
Beknopte bedieningsinstructies
05
226
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Overzicht infotainment
AUX- en USB
1
-ingangen voor externe
geluidsbronnen (bijv. iPod
)
Toetsenset* op stuurwiel
Beeldscherm. Het beeldscherm is verkrijg-
baar in twee maten: 5" (Performance en
High Performance) en 7" (High Perfor-
mance Multimedia en Premium Sound
Multimedia). In dit boekje wordt het beeld-
scherm van 7" getoond.
Bedieningspaneel in middenconsole
Installatie bedienen
Bij kort indrukken wordt de installatie
ingeschakeld en bij lang indrukken vindt
uitschakeling plaats. Kort indrukken om
het geluid uit te schakelen (MUTE-functie)
of opnieuw in te schakelen, als het geluid
uitstond.
Kies een bron door te drukken op een van
de toetsen (bijv. RADIO, MEDIA etc.). Druk
herhaalde malen om de opties op het
beeldscherm door te bladeren (bijv. FM1).
Als u de toets vervolgens loslaat en even
wacht wordt de optie automatisch geac-
cepteerd. U kunt ook aan TUNE draaien en
uw keuze bevestigen met OK/MENU.
TUNE – Omdraaien om versneld tracks/
mappen, radio. en tv*-zenders, telefoon-
contacten* door te bladeren of de opties
op het beeldscherm (bijv. FM1, Disk) door
te nemen.
Brontoetsen
Bedieningspaneel met toetsen voor bronkeuze.
RADIO – Kies bijvoorbeeld AM, FM1,
FM2, DAB1*, DAB2*
MEDIA – Kies bijvoorbeeld Disk, USB*,
iPod, AUX, Bluetooth*, TV*.
TEL – Bluetooth
-handsfree*
MY CAR - Zie pagina 147.
1
USB geldt alleen voor High Performance, High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
05 Infotainment
Beknopte bedieningsinstructies
05
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
227
Basisfuncties infotainment
Middenconsole met bedieningselementen voor
basisfuncties.
SOUND – Menu voor audio-instellingen
(lage tonen, hoge tonen e.d.) openen. Voor
meer informatie, zie pagina 231.
VOL – Omdraaien om het volume te ver-
hogen of te verlagen.
– Bij kort indrukken wordt de installatie
ingeschakeld en bij lang indrukken vindt
uitschakeling plaats. Kort indrukken om
het geluid uit te schakelen (MUTE-functie)
of opnieuw in te schakelen, als het geluid
uitstond.
Sneltoetsen – Cijfers en letters invoeren.
TUNE – Omdraaien om versneld tracks/
mappen, radio. en tv*-zenders, telefoon-
contacten* door te bladeren of de opties
op het beeldscherm.
OK/MENU – Menu-opties accepteren.
Submenu’s openen voor de gekozen bron
(bijv. RADIO of MEDIA).
EXIT – Omhoog binnen het menusysteem,
actuele functie annuleren, telefoongesprek
weigeren en ingevoerde tekens wissen.
Lang indrukken om naar het hoogste
menuniveau (de moederweergave) te
gaan, zie pagina 228.
INFO – Toets indrukken om meer informa-
tie te bekijken over een functie, track e.d.
Voor meer informatie, zie pagina 231
FAV – Sneltoets voor favoriete instellingen.
De toets is te programmeren voor active-
ring van veelgebruikte functies in AM, FM
e.d. Voor meer informatie, zie pagina 231.
Weergaven op beeldscherm
Algemene informatie over
beeldschermweergaven
Het systeem kent vier verschillende soorten
weergaven. Een voor alle bronnen gemeen-
schappelijk hoogste menuniveau, de zogehe-
ten moederweergave, zie pagina 228. Voor
iedere bron gelden er weergaven in drie ver-
schillende basistypes:
Normaalweergave - normale stand voor de
bron
Snelweergave - snelstand bij draaien aan
TUNE om bijv. van track, radiozender e.d.
te veranderen.
Menuweergave - voor menufuncties
Hoe de weergaven eruitzien hangt af van de
bron, uitrusting in de auto, instellingen e.d.
Voorbeeld van normaalweergave (radio).
05 Infotainment
Beknopte bedieningsinstructies
05
228
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Voorbeeld van snelweergave (radio).
Voorbeeld van menuweergave (Bluetooth
-hand-
sfree).
Moederweergave
Voorbeeld van moederweergave (radio).
Bronnen (bijv. RADIO, MEDIA etc.), zie
tabel.
Bronmenu, (bijv. FM1, DISC etc.).
Lang indrukken van EXIT op de toetsenset*
van het stuurwiel voert u naar het hoogste
menuniveau, de zogeheten moederweergave
(zie bovenstaande afbeelding). De functie biedt
een snelle manier om een (andere) bron te kie-
zen (bijv.
RADIO, MEDIA etc.), rechtstreeks
via de toetsenset* op het stuurwiel zonder
daarvoor de handen van het stuur te hoeven
nemen. De functie is ook te bedienen via de
toetsen op het bedieningspaneel van de mid-
denconsole.
Kies een bron (1) door te draaien aan het
duimwiel op de toetsenset* op het stuur-
wiel en druk op het duimwiel om uw keuze
te bevestigen.
Draai aan het duimwiel totdat een van de
opties (2) op het beeldscherm verschijnt
(bijv.
FM1) en druk op het duimwiel om uw
keuze te bevestigen.
Dit voert u naar de gewenste bron (bijv.
RADIO/FM1).
Lang indrukken van EXIT voert u terug.
NAV – Volvo’s navigatiesysteem
(RTI)*
RADIO – Radio
MEDIA – Media
TEL – Bluetooth
handsfree*
MY CAR - Instellingen van de auto
CAM - Park Assist-camera*
05 Infotainment
Beknopte bedieningsinstructies
05
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
229
Toetsenset* op stuurwiel
De toetsenset is verkrijgbaar in verschillende
uitvoeringen afhankelijk van de extra’s en het
uitrustingsniveau van de auto.
Toetsenset op stuurwiel zonder
duimwiel
Bij kort indrukken bladert u de tracks door
of zoekt u de eerstvolgende beschikbare
radiozender
2
. Bij lang indrukken spoelt u
de disctracks voor- of achteruit.
Volume
Toetsenset op stuurwiel met duimwiel
Kort indrukken om een disctrack of een
van de voorkeursradiozenders
2
te selecte-
ren. Bij lang indrukken spoelt u de dis-
ctracks voor- of achteruit.
Volume
EXIT – Naar een hoger niveau binnen het
menusysteem. Actieve functie annuleren,
telefoongesprekken beëindigen/weigeren,
ingevoerde tekens wissen. Lang indrukken
om naar het hoogste menuniveau (de moe-
derweergave) te gaan, zie pagina 228.
Duimwiel – Eraan draaien om een stap
omhoog/omlaag te doen binnen het menu-
systeem. Bij het indrukken van het duim-
wiel kunt u het actuele menu (net als bij
gebruik van MENU) openen, een optie in
het menusysteem bevestigen (OK) of een
telefoongesprek aannemen.
MUTE – Geluid uitzetten
Toetsenset op stuurwiel met duimwiel,
voor spraakherkenning
3
Kort indrukken om een disctrack of een
van de voorkeursradiozenders
2
te selecte-
ren. Bij lang indrukken spoelt u de dis-
ctracks voor- of achteruit.
Volume
EXIT – Naar een hoger niveau binnen het
menusysteem. Actieve functie annuleren,
telefoongesprekken beëindigen/weigeren,
2
Geldt niet voor DAB.
3
Alleen auto’s met navigatie.
05 Infotainment
Beknopte bedieningsinstructies
05
230
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
ingevoerde tekens wissen. Lang indrukken
om naar het hoogste menuniveau (de moe-
derweergave) te gaan, zie pagina 228.
Duimwiel – Eraan draaien om een stap
omhoog/omlaag te doen binnen het menu-
systeem. Bij het indrukken van het duim-
wiel kunt u het actuele menu (net als bij
gebruik van MENU) openen, een optie in
het menusysteem bevestigen (OK) of een
telefoongesprek aannemen.
Spraakherkenning (voor mobiele telefoons
met Bluetooth
-aansluiting en het naviga-
tiesysteem*)
05 Infotainment
Algemene infotainmentfuncties
05
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
231
FAV - favoriet opslaan
De toets FAV is te gebruiken om functies op te
slaan die u vaak gebruikt, waarna u de functies
eenvoudig kunt starten door te drukken op
FAV. Voor elke van de onderstaande functies
is een favoriet (bijvoorbeeld
Equalizer) op te
slaan:
In de RADIO-stand:
AM
FM1/FM2
DAB1*/DAB2*
In de MEDIA-stand:
DISC
USB*
iPod*
Bluetooth*
AUX
TV - instelling*
Het is tevens mogelijk een favoriet te kiezen en
op te slaan voor TEL*, MY CAR, CAM* en
NAV*. Favorieten zijn eveneens te kiezen en op
te slaan onder MY CAR. Voor meer informatie
over het menusysteem MY CAR, zie
pagina 147.
Om een functie onder de toets FAV op te slaan:
1.
Kies een infotainmentbron (RADIO,
MEDIA etc.).
2.
Kies een frequentieband of bron (
AM,
Disk, etc.).
3.
Houd de toets FAV ingedrukt totdat het
“favorietenmenu” verschijnt.
4.
Draai aan TUNE om een alternatief op de
lijst te kiezen en druk op OK/MENU om het
op te slaan.
>
Wanneer dezelfde bron (bijv. RADIO,
MEDIA etc.) actief is, is met een korte
druk op FAV de opgeslagen functie te
activeren.
INFO - aanvullende informatie tonen
In bepaalde gevallen is er meer informatie
beschikbaar (over een radiozender, track, uit-
voerende artiest e.d.) dan op het beeldscherm
weergegeven wordt. Druk op de knop INFO
om meer informatie te bekijken.
Algemene audio-instellingen
Druk op SOUND om het menu met audio-
instellingen (
Bass, Treble, etc.) te openen. Ga
verder met SOUND of OK/MENU naar het
alternatief van uw keuze (bijv.
Treble).
Pas de instelling aan door te draaien aan
TUNE en sla de instelling op met OK/MENU.
05 Infotainment
Algemene infotainmentfuncties
05
232
Druk opnieuw meerdere malen op SOUND of
OK/MENU om de overige alternatieven te
bereiken:
Surround
1
– Is Aan/Uit te zetten. Wanneer
u voor Aan hebt gekozen, hanteert het sys-
teem de instelling voor optimale geluids-
weergave. Normaal is dat DPLII en in dat
geval verschijnt
op het beeldscherm.
Als de opname werd gemaakt met Dolby
Digital-techniek, vindt de weergave plaats
met deze instelling en verschijnt
op het beeldscherm. Wanneer u voor Uit
hebt gekozen, is de driekanaals stereo-
weergave actief.
Bass – Niveau van de lage tonen.
Treble - Niveau van de hoge tonen.
Fader – Balans tussen luidsprekers voor
en achter.
Balans – Balans tussen luidsprekers links
en rechts.
Middenniveau
1
– Volume voor midden-
luidspreker.
Surround-niveau
1, 2
– Niveau voor de
zogeheten Ambient Surround Sound.
Geavanceerde audio-instellingen
Equalizer
3
Er zijn aparte geluidsniveaus voor de verschil-
lende frequentiebanden in te stellen.
1.
Druk op OK/MENU om
Audio-
instellingen
te openen en kies voor
Equalizer.
2. Kies een frequentieband door te draaien
aan TUNE en bevestig uw keuze met OK/
MENU.
3. Stel het geluidsniveau bij door te draaien
aan TUNE en bevestig uw keuze met OK/
MENU. Doe hetzelfde voor de overige fre-
quentiebanden.
4. Draai wanneer u klaar bent met de instel-
lingen aan TUNE totdat u
OK bereikt en
bevestig uw keuze door te drukken op OK/
MENU of EXIT.
Voor algemene informatie over menufuncties
en menusystemen, zie pagina 272.
Geluidspodium
1
De geluidsweergave is dusdanig in te stellen
dat deze optimaal is voor de bestuurder, voor
de inzittenden voorin of voor de achterpassa-
giers. Als er zowel voor- als achterin passa-
giers zitten wordt de optie beide voorstoelen
geadviseerd. De opties zijn te kiezen onder
Audio-instellingen
Klankpodium.
Voor algemene informatie over menufuncties
en menusystemen, zie pagina 272.
Geluidssterkte en automatische
volumeregeling
Het audiosysteem zorgt voor compensatie van
hinderlijke rijgeluiden in de passagiersruimte
door het volume aan te passen ten opzichte
van de rijsnelheid. U hebt de keuze uit de alter-
natieven: laag, medium, hoog en uit. Kies een
niveau onder Audio-instellingen
Volumecompensatie.
Voor algemene informatie over menufuncties
en menusystemen, zie pagina 272.
Geluidssterkte externe geluidsbron
Bij aansluiting van een externe geluidsbron
(zoals een mp3-speler of iPod
) op de AUX-
ingang verschilt het ingestelde volume van
deze geluidsbron mogelijk van het volume
waarop het audiosysteem (bijv. de radio)
speelt. Corrigeer dit door het ingangsvolume
van de ingang aan te passen:
1
Alleen Premium Sound Multimedia.
2
Alleen wanneer Surround-functie geactiveerd is.
3
Geldt niet voor Performance.
05 Infotainment
Algemene infotainmentfuncties
05
233
1.
Druk op de toets MEDIA, draai aan TUNE
totdat u
AUX bereikt en wacht enkele
seconden voordat u op OK/MENU drukt.
2.
Druk op OK/MENU en draai vervolgens
aan TUNE totdat u
AUX-ingangsvolume
bereikt. Bevestig uw keuze met OK/
MENU.
3.
Draai aan TUNE om het volume voor de
AUX-ingang aan te passen.
N.B.
Als het volume van de externe geluidsbron
te hoog of te laag staat, kan de geluidskwa-
liteit achteruitgaan. De geluidskwaliteit kan
ook achteruitgaan, als de speler wordt bij-
geladen wanneer het infotainmentsysteem
in stand AUX staat. Laad de speler in dat
geval niet via de 12V-aansluiting bij.
Optimale geluidsweergave
Het audiosysteem is voorgekalibreerd voor
optimale geluidsweergave met behulp van
digitale signaalverwerking.
Voor ieder automodel wordt het audiosysteem
tijdens de kalibratie perfect afgestemd op de
luidsprekers, de versterker, de akoestiek in de
auto, de positie van de luisteraar e.d.
Er is tevens een dynamische kalibratie waarbij
rekening wordt gehouden met de stand van de
volumeknop, de radio-ontvangst en de rijsnel-
heid.
De regelfuncties die in dit instructieboekje
nader verklaard worden (zoals
Bass, Treble en
Equalizer) zijn uitsluitend bedoeld om u de
mogelijkheid te bieden de geluidsweergave
naar wens af te stellen.
05 Infotainment
Radio
05
234
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Radiofuncties, algemeen
Middenconsole, bedieningselementen voor radio-
functies.
RADIO-toets voor het kiezen van frequen-
tieband (AM, FM1, FM2, DAB1*, DAB2*).
Sneltoetsen (0–9)
De gewenste frequentie/zender kiezen of
door het radiomenu navigeren door te
draaien aan TUNE.
Uw keuze bevestigen of het radiomenu
openen door te drukken op OK/MENU.
Toets ingedrukt houden voor de volgende/
voorgaande zender. Kort indrukken voor
de voorkeurzenders.
N.B.
Als de auto is uitgerust met een toetsen-
set* op het stuurwiel en/of een afstandsbe-
diening*, kunt u deze meestal gebruiken in
plaats van de toetsen op de middencon-
sole. Voor een beschrijving van de toetsen-
set op het stuurwiel, zie zie pagina 229. Voor
een beschrijving van de afstandsbediening,
zie pagina 257.
Menufuncties
U regelt de menufuncties van RADIO vanaf de
middenconsole of via de toetsenset* op het
stuurwiel. Voor algemene informatie over
menufuncties en menusystemen, zie
pagina 272.
Radio AM/FM
Zenders zoeken
Automatisch zenders zoeken
1.
Druk meerdere keren op de toets RADIO
totdat de gewenste frequentieband (
AM,
FM1 etc.) verschijnt, laat de toets los,
wacht even of druk op OK/MENU.
2.
Houd
/ op de middenconsole
ingedrukt (of gebruik de toetsenset* op het
stuurwiel). De radio zoekt de volgende/
voorgaande beschikbare zender.
Zenderlijst
1
De radio stelt automatisch een lijst op met de
FM-zenders met de best doorkomende signa-
len. Dat biedt u de mogelijkheid een zender te
zoeken in gebieden waar u de radiozenders en
hun frequenties niet kent.
Om de lijst te openen en een zender te kiezen:
1.
Kies de gewenste frequentieband (
FM1 of
FM2).
2.
Draai TUNE één stap links- of rechtsom. Er
verschijnt dan een lijst met alle beschik-
bare zenders in het gebied waar u zich
bevindt. De zender waarop is afgestemd
staat met een groter lettertype in de lijst
gemarkeerd.
3.
Draai TUNE weer links- of rechtsom om
een zender in de lijst te kiezen.
1
Geldt alleen voor FM1/FM2.
05 Infotainment
Radio
05
``
235
N.B.
De lijst vermeldt alleen de frequenties
van de zenders waarop u hebt afge-
stemd en vormt dan ook geen complete
lijst met alle beschikbare radiofrequen-
ties op de frequentieband van uw
keuze.
Als de zender waarop u hebt afgestemd
een zwak signaal heeft, kan de radio de
zenderlijst mogelijk niet bijwerken. Druk
in dat geval op de toets
(terwijl de
zenderlijst op het beeldscherm staat)
om over te schakelen op handmatig
zoeken en zelf een frequentie in te stel-
len. Draai, als de zenderlijst niet langer
getoond wordt, TUNE één stap links- of
rechtsom om de zenderlijst weer te
tonen en druk op
om te wisselen.
De lijst verdwijnt na enkele seconden van het
beeldscherm.
Als de zenderlijst niet langer getoond wordt,
kunt u TUNE één stap links- of rechtsom
draaien en op de toets
op de midden-
console drukken om over te schakelen op
handmatig zenders zoeken (of om over te
schakelen van handmatig zenders zoeken op
de functie voor “Zenderlijst”).
Handmatig zenders zoeken
Weergave van de zenderlijst met de best door-
komende signalen bij het draaien aan TUNE
(zie gedeelte “Zenderlijst”, pagina 234) behoort
tot de fabriekinstellingen van de radio. Druk
terwijl de zenderlijst wordt getoond op de toets
van de middenconsole om over te scha-
kelen op handmatig zenders zoeken. U kunt
dan een frequentie zoeken uit de lijst met
beschikbare radiofrequenties op de gekozen
frequentieband. Als u bijv. bij handmatig zoe-
ken TUNE één stap rechtsom draait, wordt de
frequentie gewijzigd van 93,3 MHz in 93,4
MHz.
Om handmatig een zender te kiezen:
1.
Druk meerdere keren op de toets RADIO
totdat de gewenste frequentieband (
AM,
FM1 etc.) verschijnt, laat de toets los,
wacht even of druk op OK/MENU.
2.
Draai aan TUNE om een frequentie te kie-
zen.
N.B.
Weergave van de zenderlijst met de best
doorkomende signalen in het huidige
gebied behoort tot de fabriekinstellingen
van de radio (zie het eerdere gedeelte “Zen-
derlijst”).
Als u echter bent overgestapt op het hand-
matig zoeken van zenders (door te drukken
op de toets
van de middenconsole
toen de zenderlijst getoond werd), is de vol-
gende keer dat u de radio inschakelt de
functie voor het handmatig zoeken van zen-
ders opnieuw actief. Om weer over te scha-
kelen op de functie “Zenderlijst” dient u
TUNE een stap te verdraaien (om de com-
plete zenderlijst te zien) en vervolgens op de
toets
te drukken.
Let erop dat de functie INFO geactiveerd
wordt, als u op
drukt wanneer de zen-
derlijst niet getoond wordt. Voor meer infor-
matie over deze functie, zie pagina 231.
Voorkeuren
U kunt per frequentieband (AM, FM1 etc.) 10
voorkeurzenders vastleggen.
U kiest een voorkeurzender met de sneltoet-
sen.
05 Infotainment
Radio
05
236
1. Stem af op een zender (zie “Zenders zoe-
ken”, pagina 234).
2. Houd een van de sneltoetsen enkele
seconden ingedrukt. Het geluid verdwijnt
zolang maar keert terug wanneer de zen-
der opgeslagen is. De sneltoets is vervol-
gens te gebruiken.
U kunt een lijst met voorkeurzenders tonen
2
op
het beeldscherm. De functie is te activeren/
deactiveren in stand FM/AM onder FM-menu
Presets tonen of AM-menu Presets
weergeven.
Frequentieband doorzoeken
Deze functie doorzoekt de actuele frequentie-
band automatisch op goed te ontvangen zen-
ders. Wanneer er een zender is gevonden,
wordt deze ca. 8 seconden lang weergegeven
voordat de zoekfunctie wordt voortgezet. Bij
het beluisteren van een zender is de zender op
de normale manier op te slaan als een van de
voorkeuren, zie het gedeelte “Voorkeuren”
hierboven.
Om de scanfunctie te starten dient u in
stand FM/AM te gaan naar FM-menu
Scan of AM-menu Scan.
N.B.
Bij het opslaan van een zender wordt de
scanfunctie beëindigd.
RDS-functies
RDS (Radio Data System) verbindt FM-zenders
in een netwerk met elkaar. Een FM-zender in
een dergelijk netwerk verstuurt bepaalde infor-
matie, zodat een RDS-radio onder meer de vol-
gende mogelijkheden biedt:
Automatisch overschakelen op een beter
doorkomende zender als de ontvangst in
een bepaald gebied slecht is.
Zoeken op programmatype zoals zenders
die verkeersinformatie of nieuws doorge-
ven.
Weergeven van informatieve tekst over het
beluisterde radioprogramma.
N.B.
Sommige radiozenders maken geen
gebruik van RDS of alleen in beperkte mate.
Als er een zender met het gewenste program-
matype is aangetroffen, kan de radio vervol-
gens op deze zender overschakelen en de
weergave van de actieve geluidsbron onder-
breken. Als de cd-speler bijvoorbeeld actief is,
wordt de weergave daarvan tijdelijk onderbro-
ken. De uitzending met het gekozen program-
matype wordt weergegeven op een vooraf
bepaald volume, zie pagina 238. Na afloop van
de uitzending van het gekozen programmatype
geeft de radio de voorgaande geluidsbron
opnieuw weer op het volume dat u daarvoor
had ingesteld.
De programmafuncties alarm (
ALARM!), ver-
keersinformatie (
TP), nieuws (NEWS) en pro-
grammatype (
PTY) worden in volgorde van
belangrijkheid weergegeven, waarbij geldt dat
alarm de hoogste prioriteit geniet en de pro-
grammatypes de laagste. Voor meer instellin-
gen die te maken hebben met het onderbreken
van uitzendingen (
EON EON Distant en EON
EON Local
), zie navolgend gedeelte “EON
(Enhanced Other Networks)”. Druk op EXIT om
de onderbroken weergave van de geluidsbron
te hervatten en druk op OK/MENU om de mel-
ding te verwijderen.
Alarm
De functie wordt gebruikt om de bevolking
attent te maken op ernstige ongelukken of
calamiteiten. U kunt de functie alarm niet tijde-
lijk onderbreken of deactiveren. De melding
ALARM! verschijnt op het beeldscherm, wan-
neer er een alarmmelding wordt verzonden.
2
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
05 Infotainment
Radio
05
``
237
Verkeersinformatie, TP
Bij activering van deze functie wordt de weer-
gave van de actieve geluidsbron onderbroken
voor een uitzending met verkeersinformatie via
het RDS-netwerk van de zender waarop is
afgestemd. Het symbool
TP geeft aan dat de
functie actief is. Als de zender waarop u hebt
afgestemd verkeersinformatie kan doorgeven,
wordt dat aangegeven met een fel verlicht
TP
op het beeldscherm. TP is anders grijs van
kleur.
Activeer/deactiveer deze functie in de
stand FM onder FM-menu
TP.
EON (Enhanced Other Networks)
Deze functie is met name handig in stedelijke
gebieden met een groot aantal regionale radio-
zenders. Bij activering van de functie is de
afstand tot de zendmast van een radiozender
bepalend voor de vraag of de weergave van de
actieve geluidsbron kan worden onderbroken
voor uitzendingen van een bepaald program-
matype.
Activeer/deactiveer de functie door in
stand FM een van de alternatieven te kie-
zen onder FM-menu
Geavanceerde
instellingen
EON:
EON Local – Alleen onderbreking wanneer
de zendmast van de radiozender dichtbij
is.
EON Distant
3
– Ook onderbreking als de
zendmast van de zender ver weg staat en
zijn signaal storingen vertoont.
TP via beluisterde zender/alle zenders
De radio kan alleen de weergave van de beluis-
terde zender onderbreken voor verkeersinfor-
matie of de weergave van alle zenders binnen
het RDS-netwerk.
Ga in stand FM naar FM-menu
Geavanceerde instellingen TP-
favoriet instellen om wijzigingen aan te
brengen.
Nieuws
Bij activering van deze functie wordt de weer-
gave van de actieve geluidsbron onderbroken
voor een nieuwsuitzending via het RDS-net-
werk van de zender waarop is afgestemd. Het
symbool
NEWS geeft aan dat de functie actief
is.
Activeer/deactiveer deze functie in de
stand FM onder FM-menu
Nieuws-
instellingen
Nieuws.
Nieuws via beluisterde zender/alle
zenders
De radio kan alleen de weergave van de beluis-
terde zender onderbreken voor nieuws of de
weergave van alle zenders in het RDS-netwerk.
Ga in stand FM naar FM-menu
Nieuws-instellingen Nieuws-favoriet
instellen om wijzigingen aan te brengen.
Programmatype, PTY
Met de functie PTY is het mogelijk en of meer
programmatypes te kiezen zoals popmuziek
en klassieke muziek. Het symbool PTY geeft
aan dat de functie actief is. Bij activering van
deze functie wordt de weergave van de actieve
geluidsbron onderbroken voor een uitzending
van het gekozen programmatype via het RDS-
netwerk van de zender waarop is afgestemd.
1. Activeer de functie door in stand FM eerst
programmatypes te kiezen onder FM-
menu
Geavanceerde instellingen
PTY-instellingen PTY kiezen.
2. Vervolgens dient u de PTY-functie te acti-
veren onder FM-menu
Geavanceerde
instellingen
PTY-instellingen
Verkeersinfo van andere zenders
ontvangen.
3
Fabrieksstandaard.
05 Infotainment
Radio
05
238
Er verschijnt een indicatie op het beeldscherm
wanneer PTY geactiveerd is.
U deactiveert de PTY-functie in stand FM
onder FM-menu
Geavanceerde
instellingen
PTY-instellingen
Verkeersinfo van andere zenders
ontvangen. De gekozen programmatypes
(PTY) worden niet gereset.
Resetten en verwijderen van PTY is mogelijk
onder FM-menu
Geavanceerde
instellingen
PTY-instellingen PTY
kiezen
Alles wissen.
PTY zoeken
Bij activering van deze functie wordt de gehele
frequentieband doorzocht op uitzendingen van
het gekozen programmatype.
1. Kies in stand FM een of meer PTY onder
FM-menu
Geavanceerde instellingen
PTY-instellingen PTY kiezen.
2.
Ga naar FM-menu
Geavanceerde
instellingen
PTY-instellingen PTY
zoeken.
Druk op EXIT om te stoppen met zoeken.
Druk op
of om verder te zoeken
naar een andere uitzending van een van de
gekozen programmatypes.
Programmatype weergeven
Het is mogelijk het programmatype van de zen-
der die u op dat moment beluistert op het
beeldscherm weer te geven.
Activeer/deactiveer deze functie in de
stand FM onder FM-menu
Geavanceerde instellingen PTY-
instellingen
PTY-tekst tonen.
Radiotekst
Sommige RDS-zenders geven informatie door
over de inhoud van de uitzendingen, uitvoe-
rende artiesten e.d. Deze informatie kan op het
beeldscherm worden weergegeven.
Activeer/deactiveer deze functie in de
stand FM onder FM-menu
Radiotekst
tonen.
Automatische afstemfunctie, AF
De functie stemt af op het best doorkomende
zendersignaal voor de beluisterde zender. Om
een sterk zendersignaal op te kunnen sporen
moet de functie soms de gehele FM-band
doorzoeken.
Activeer/deactiveer deze functie in de
stand FM onder FM-menu
Geavanceerde instellingen
Alternatieve frequentie.
Regionale radioprogramma’s, REG
Deze functie maakt het mogelijk om op een
bepaalde regionale zender afgestemd te blij-
ven ondanks dat het signaal zwak is. Het sym-
bool
REG geeft aan dat de handsfree-functie
actief is.
Activeer/deactiveer deze functie in de
stand FM onder FM-menu
Geavanceerde instellingen REG.
RDS-functies resetten
Met deze kunt u alle fabriekinstellingen voor
RDS herstellen.
Reset in de stand FM onder FM-menu
Geavanceerde instellingen Alle FM-
instellingen resetten.
Volumeregeling programmatypes
De onderbrekende uitzendingen van het geko-
zen programmatype (bijv.
NEWS of TP) wor-
den weergegeven op het volume dat voor het
programmatype is gekozen. Als u het volume
tijdens de onderbreking bijregelt, wordt het
nieuwe volume opgeslagen voor een volgende
onderbreking.
05 Infotainment
Radio
05
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
239
Digitale radio (DAB)*
Algemene informatie
DAB (Digital Audio Broadcasting) is een sys-
teem voor digitale overdracht van radiosigna-
len.
N.B.
Dit systeem biedt geen ondersteuning voor
DAB+.
N.B.
Er is niet overal dekking voor DAB. Als er
geen dekking is, verschijnt de melding
Geen ontvangst op het beeldscherm.
Service en Ensemble
Voor onderhoud - Kanaal, radiokanaal
(het systeem biedt alleen ondersteuning
voor geluidsdiensten).
Ensemble - Een groep radiokanalen die
op dezelfde frequentie zenden.
Radiokanalen programmeren (Groep
leren)
Wanneer de auto een nieuw zendgebied bin-
nenrijdt dient het systeem mogelijk de gele-
genheid te krijgen om de te ontvangen kanaal-
groepen te programmeren.
Tijdens het programmeren van de kanaalgroe-
pen wordt een bijgewerkte lijst van al de te
beluisteren kanaalgroepen aangemaakt. De
lijst wordt niet automatisch bijgewerkt.
De programmeerfunctie is uit te voeren in het
menusysteem in stand DAB onder DAB-menu
Ensemble programmeren. Programmeren
kan ook als volgt worden uitgevoerd:
1.
Draai TUNE één stap links- of rechtsom.
>
Ensemble programmeren verschijnt
boven aan de lijst met beschikbare
kanaalgroepen.
2.
Druk op OK/MENU.
> Er gaat een nieuwe programmeringsop-
dracht van start.
De programmeringsfunctie is te annuleren met
EXIT.
Het kan tot één minuut duren voordat een
kanaalgroep geprogrammeerd is als u zowel
Band III als Band L hebt geselecteerd. Voor
meer informatie over de frequentieband, zie
pagina 240.
Navigeren in kanaalgroepenlijst
(Ensemble)
De kanaalgroepenlijst is door te bladeren en te
openen door aan TUNE te draaien. Bovenaan
op het beeldscherm staat de naam van het
Ensemble. Wanneer u naar een nieuw
Ensemble scrolt, wordt de nieuwe naam weer-
gegeven. Een dikke grijze lijn scheidt de beide
kanaalgroepen van elkaar.
Voor onderhoud - Geeft de kanalen weer
ongeacht de kanaalgroep waartoe ze
behoren. De lijst is tevens te filteren door
een programmatype te kiezen (
PTY-
filter
), zie onder.
Scannen
Deze functie doorzoekt de actuele frequentie-
band automatisch op goed te ontvangen zen-
ders. Wanneer er een zender is gevonden,
wordt deze ca. 8 seconden lang weergegeven
voordat de zoekfunctie wordt voortgezet. Bij
het beluisteren van een zender is de zender op
de normale manier op te slaan als een van de
voorkeuren. Voor meer informatie over voor-
keuren, zie “Voorkeuren” hieronder.
Ga in stand DAB naar DAB-menu
Scan om de scanfunctie te starten.
N.B.
Bij het opslaan van een zender wordt de
scanfunctie beëindigd.
De scanfunctie is ook te kiezen in de stand
DAB-PTY. Dan worden uitsluitend kanalen van
het gekozen programmatype weergegeven.
05 Infotainment
Radio
05
240
Programmatype (PTY)
Met de functie programmatype kunt u verschil-
lende soorten radioprogramma’s kiezen. Er
bestaan verschillende programmatypes voor
uiteenlopende soorten programmacatego-
rieën. Wanneer u een bepaald programmatype
hebt gekozen, navigeert u uitsluitend binnen de
kanalen die programma’s van het gekozen
type uitzenden.
U kiest een programmatype in stand DAB
onder DAB-menu
PTY-filter . Verlaat deze
stand als volgt:
Druk op EXIT.
> Er verschijnt een indicatie op het beeld-
scherm wanneer PTY geactiveerd is.
Bij gebruik van DAB-links tussen kanalen (zie
onder) is het mogelijk dat de DAB-radio de
PTY-stand verlaten.
Voorkeuren
U kunt per band 10 voorkeurzenders vastleg-
gen. DAB heeft 2 geheugenbanken met voor-
keurzenders:
DAB1 en DAB2. Opslag van
voorkeurzenders gebeurt op de normale
manier, voor meer informatie zie pagina 235. U
kiest een voorkeurzender met de sneltoetsen.
Een voorkeur bestaat uit een kanaal zonder
eventuele subkanalen. Als er tijdens het beluis-
teren van een subkanaal een voorkeurkanaal
vastgelegd wordt, wordt uitsluitend het hoofd-
kanaal geregistreerd. Dit komt omdat de sub-
kanalen van tijdelijke aard zijn. Bij activering
van het bijbehorende voorkeurkanaal zal dan
ook het hoofdkanaal worden weergegeven
waartoe het subkanaal behoorde. De voor-
keurkanalen zijn niet gebonden aan de kana-
lenlijst.
U kunt een lijst met voorkeurzenders tonen
4
op
het beeldscherm. De functie is te activeren/
deactiveren in stand DAB onder DAB-menu
Presets tonen.
N.B.
De DAB-functie van het audiosysteem biedt
geen ondersteuning voor alle mogelijkhe-
den van de DAB-standaard.
Radiotekst
Sommige radiozenders geven informatie door
over de inhoud van de uitzendingen, uitvoe-
rende artiesten e.d. Deze informatie wordt het
beeldscherm weergegeven.
De functie is te deactiveren/activeren in stand
DAB onder DAB-menu
Radiotekst tonen.
N.B.
Er kan telkens slechts een van de functies
Radiotekst tonen” en “Presets tonen
geactiveerd zijn. Wanneer een van de func-
ties wordt ingeschakeld terwijl de andere al
actief is, wordt de eerder geactiveerde func-
tie automatisch uitgeschakeld. Beide func-
ties zijn mogelijk gedeactiveerd.
Geavanceerde instellingen
DAB naar DAB link
Het is mogelijk om van een kanaal dat slecht of
helemaal niet te ontvangen is over te schakelen
op hetzelfde kanaal in een andere kanaalgroep
met een betere ontvangst. Bij het veranderen
van kanaalgroep kan enige vertraging in de
geluidsweergave optreden. Vanaf het moment
dat het huidige kanaal verdwijnt en het nieuwe
kanaal toegankelijk wordt kan het geluid dan
ook enige tijd stilvallen.
De functie is te activeren/deactiveren in stand
DAB onder DAB-menu
Geavanceerde
instellingen
DAB-verbinding.
4
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia
05 Infotainment
Radio
05
241
Frequentieband
DAB is in staat op twee
5
frequentiebanden uit
te zenden:
Band III – bestrijkt gebieden buiten de
grote steden
Band L - Voornamelijk in de grote steden
Wanneer u alleen voor
Band III kiest, verloopt
het programmeren van kanalen sneller dan als
u voor zowel
Band III als Band L hebt geko-
zen. Het is echter niet zeker dat alle kanaal-
groepen ook daadwerkelijk worden gevonden.
De gekozen frequentieband is niet van invloed
op de opgeslagen voorkeuren.
De frequentieband is in stand DAB te deacti-
veren/activeren onder DAB-menu
Geavanceerde instellingen DAB-band.
Subkanaal
Secundaire componenten worden vaak aan-
geduid als subkanalen. Dergelijke componen-
ten zijn van tijdelijke aard en kunnen bijvoor-
beeld uit vertalingen van het hoofdprogramma
bestaan.
Als er een of meer subkanalen bestaan ver-
schijnt het symbool
> links van de kanaalnaam
op het beeldscherm. Als er slechts één subka-
naal bestaat verschijnt het symbool
- links van
de kanaalnaam op het beeldscherm.
Subkanalen zijn uitsluitend te bereiken via het
gekozen hoofdkanaal en niet via een ander
kanaal.
De weergave van subkanalen is in stand DAB
te deactiveren/activeren onder DAB-menu
Geavanceerde instellingen
Subkanalen
PTY-tekst
Sommige radiozenders versturen informatie
over programmatype en programmacategorie.
Deze informatie wordt het beeldscherm weer-
gegeven.
De functie is te activeren/deactiveren in stand
DAB onder DAB-menu
Geavanceerde
instellingen
PTY-tekst weergeven.
DAB-instellingen herstellen
Met deze kunt u alle fabriekinstellingen voor
DAB herstellen.
Reset in de stand DAB onder DAB-menu
Geavanceerde instellingen Alle
DAB-instellingen resetten.
5
De beide frequentiebanden zijn niet in alle gebieden/landen in gebruik.
05 Infotainment
Mediaspeler
05
242
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
CD/DVD
1
-functies
Bedieningspaneel op middenconsole.
Opening voor het invoeren/uitwerpen van
een disc
MEDIA-toets
Disc uitwerpen
Cijfers en letters invoeren.
Tracks/mappen kiezen of menu-opties
doorbladeren door te draaien aan TUNE.
Uw keuze bevestigen of het menu voor de
gekozen mediabron openen door te druk-
ken op OK/MENU.
Disctrack voor-/achteruitspoelen en van
disctrack of hoofdstuk
2
veranderen.
De mediaspeler ondersteunt de volgende
soorten discs en bestanden en kan deze met
andere woorden afspelen:
Voorbespeelde cd-discs (CD Audio).
Zelfgebrande cd’s met audio- en/of video-
bestanden
1
.
Voorbespeelde video-dvd’s
1
.
Zelfgebrande dvd’s
1
met audio- en/of
videobestanden.
Voor meer informatie over de ondersteunde
formaten, zie pagina 245.
N.B.
Als de auto is uitgerust met een toetsen-
set* op het stuurwiel en/of een afstandsbe-
diening*, kunt u deze meestal gebruiken in
plaats van de toetsen op de middencon-
sole. Voor een beschrijving van de toetsen-
set op het stuurwiel, zie zie pagina 229. Voor
een beschrijving van de afstandsbediening,
zie pagina 257.
Menufuncties
U regelt de menufuncties van MEDIA vanaf de
middenconsole of via de toetsenset* op het
stuurwiel. Voor algemene informatie over
menufuncties en menusystemen, zie
pagina 272.
Disc afspelen
Druk meerdere keren op de toets MEDIA tot-
dat
Disk verschijnt, laat de toets los, wacht
even of druk op OK/MENU. Als er een disc in
de mediaspeler zit, wordt deze disc automa-
tisch afgespeeld. Anders verschijnt
Plaats
disk
op het beeldscherm. Plaats vervolgens
een disc met de tekstzijde omhoog. De cd
wordt automatisch afgespeeld.
Wanneer er een disc met audio-/videobestan-
den in de speler wordt geplaatst, dient de map-
structuur op de disc te worden ingelezen.
Afhankelijk van de kwaliteit van de disc en de
hoeveelheid gegevens die erop staan, kan het
enige tijd duren voordat de weergave van start
gaat.
Disc uitwerpen
Een disc blijft ca. 12 seconden lang in de uit-
geworpen stand staan. Om veiligheidsredenen
wordt de disc vervolgens automatisch weer
naar binnen getrokken.
Pauze
Wanneer u het volume helemaal omlaagdraait,
wordt de weergave op de mediaspeler gepau-
zeerd. Bij het verhogen van het volume wordt
er verder gespeeld.
1
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
2
Geldt alleen voor dvd-discs.
05 Infotainment
Mediaspeler
05
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
243
Afspelen en navigeren
Audio-cd’s
Draai aan TUNE om de speellijst van de disc te
bekijken en door de lijst te navigeren. Met OK/
MENU wordt de trackkeuze bevestigd en de
weergave gestart. Druk op EXIT om te annu-
leren en de speellijst te verlaten.
Wisselen van disctrack is ook mogelijk door te
drukken op
/ op de middenconsole of
op de toetsenset* op het stuurwiel.
Zelfgebrande discs met audio-/
videobestanden
1
Draai aan TUNE om de speellijst/mapstructuur
van de disc te openen en door de lijst/structuur
te navigeren. Met OK/MENU wordt de geko-
zen submap bevestigd of de weergave van het
gekozen audio-/videobestand gestart. Druk op
EXIT om te annuleren en de speellijst te verla-
ten of een stap omhoog (terug) te zetten in de
mapstructuur.
Wisselen van audio-/videobestand is ook
mogelijk door te drukken op
/ op de
middenconsole of op de toetsenset* op het
stuurwiel.
Audiobestanden hebben het symbool
,
videobestanden
1
hebben het symbool
en mappen hebben het symbool .
Wanneer het afspelen van een bestand klaar is,
worden de andere bestanden (van hetzelfde
type) in de actuele map afgespeeld. Er wordt
automatisch van map gewisseld
3
, wanneer alle
bestanden in een de actuele map afgespeeld
zijn. Het systeem registreert automatisch of er
een disc met alleen audiobestanden of alleen
videobestanden in de mediaspeler wordt
geplaatst, past de instellingen aan en speelt de
bestanden vervolgens af. Het systeem past de
instelling echter niet aan, als er een disc met
een mix van audio- en videobestanden in de
mediaspeler wordt geplaatst maar blijft in dat
geval het voorgaande bestandtype afspelen.
N.B.
Videoweergave is uitsluitend mogelijk wan-
neer de auto stilstaat. Wanneer de auto
sneller rijdt dan ca. 8 km/h, verschijnt er
geen beeld en staat
Geen visuele media
tijdens het rijden
op het beeldscherm. Het
geluid wordt echter wel weergegeven. Het
beeld verschijnt weer, zodra de rijsnelheid is
gedaald tot onder ca. 6 km/h.
N.B.
Het is mogelijk dat de speler audiobestan-
den met kopieerbeveiliging van de platen-
maatschappijen of zelfgebrande audiobe-
standen niet kan lezen.
Video-dvd’s
1
Voor het afspelen van video-dvd’s, zie
pagina 244.
Vooruit-/achteruitspoelen
Houd de toetsen / ingedrukt om voor-
uit/achteruit te spoelen. Voor audiobestanden
geldt één snelheid, terwijl videobestanden op
meerdere snelheden voor- en achteruit te
spoelen zijn. Druk herhaalde malen achtereen
op de toetsen
/ om bij videobestanden
sneller voor- of achteruit te spoelen. Laat de
toets weer los om de video weer op normale
snelheid weer te geven.
Muziekherkenning, Gracenote
Als de auto is uitgerust met navigatie*, zit er
een harddisk in de auto met een database voor
muziekherkenning van audio-cd’s. De data-
base bevat de populairste songs van dat
moment. Als de database een treffer oplevert,
geeft de mediaspeler de albumtitel en naam
van de uitvoerende artiest voor het actuele
1
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
3
Dit gebeurt niet, als Map herhalen geactiveerd is.
05 Infotainment
Mediaspeler
05
244
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
medium weer en voor iedere track verschijnen
de tracktitel, de uitvoerende artiest en het
album. Als de audio-cd geen treffer in de data-
base oplevert, wordt de cd-tekst op de cd zelf
gebruikt. Als er geen cd-tekst op de disc staat,
verschijnen alleen track 1, track 2 etc.
Scannen
4
Bij activering van deze functie worden van alle
disctracks/audiobestanden de eerste tien
seconden weergegeven. Om te scannen:
1.
Druk op OK/MENU
2.
Draai aan TUNE totdat
Scan verschijnt
> Van alle tracks of muziekbestanden
worden de eerste 10 seconden weerge-
geven.
3.
Beëindig de scanfunctie met EXIT, waarna
de weergave van het actuele nummer of
muziekbestand op de disc wordt voortge-
zet.
Willekeurige afspeelvolgorde
4
Bij activering van deze functie speelt de speler
de tracks/muziekbestanden in willekeurige
volgorde af. Om de tracks in willekeurige volg-
orde te beluisteren:
1.
Druk op OK/MENU
2.
Draai aan TUNE totdat
Willekeurige
weergave
verschijnt
3.
Druk op OK/MENU om de functie te acti-
veren/deactiveren.
Wisselen van disctrack/audiobestand is moge-
lijk door te drukken op
/ op de mid-
denconsole of op de toetsenset* op het stuur-
wiel.
Map herhalen
5
Deze functie maakt het mogelijk om de weer-
gave van de bestanden in een map eindeloos
te herhalen. Wanneer het laatste bestand hele-
maal afgespeeld is, wordt het eerste bestand
opnieuw weergegeven.
1.
Druk op OK/MENU
2.
Draai aan TUNE totdat
Map herhalen ver-
schijnt
3.
Druk op OK/MENU om de functie te acti-
veren/deactiveren.
Video-dvd’s afspelen
1
Afspelen
Tijdens het afspelen van een video-dvd ver-
schijnt er mogelijk een discmenu op het beeld-
scherm. Via het discmenu hebt u toegang tot
extra functies en instellingen om bijv. onderti-
tels, geluidstracks, scènes te kiezen.
N.B.
Videoweergave is uitsluitend mogelijk wan-
neer de auto stilstaat. Wanneer de auto
sneller rijdt dan ca. 8 km/h, verschijnt er
geen beeld en staat
Geen visuele media
tijdens het rijden
op het beeldscherm. Het
geluid wordt echter wel weergegeven. Het
beeld verschijnt weer, zodra de rijsnelheid is
gedaald tot onder ca. 6 km/h.
4
Geldt niet voor video-dvd’s.
5
Geldt alleen voor audio-/videobestanden op zelfgebrande discs of een USB-speler.
1
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
05 Infotainment
Mediaspeler
05
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
245
Navigeren in eigen menu video-dvd
Met de bedieningselementen op de midden-
console kunt u navigeren in het eigen menu van
de video-dvd.
Van hoofdstuk of titel veranderen
Draai aan TUNE om de lijst met hoofdstukken
te openen en erin te navigeren (bij het afspelen
van een film wordt de film gepauzeerd). Druk
op OK/MENU om een hoofdstuk te kiezen en
terug te keren naar de uitgangspositie (als eer-
der een film werd afgespeeld, wordt deze film
voortgezet). Druk op EXIT om de titellijst te
openen.
In de titellijst kiest u een titel door te draaien
aan TUNE en bevestigt u uw keuze met OK/
MENU, waarna u terugkeert naar de lijst met
hoofdstukken. Druk op OK/MENU om uw
keuze te activeren en terug te keren naar de
uitgangspositie. Met EXIT annuleert u uw
keuze en keert u terug naar de uitgangspositie
(zonder een keuze te maken).
Wisselen van hoofdstuk is ook mogelijk door te
drukken op
/ op de middenconsole of
op de toetsenset* op het stuurwiel.
Geavanceerde instellingen
6
Hoek
Met deze functie kunt u, op voorwaarde dat de
video-dvd dit ondersteunt, aangeven vanuit
welke camerapositie een bepaalde scène moet
worden weergegeven. Ga in de stand DISC
naar Diskmenu
Geavanceerde
instellingen
Hoek.
DivX
Video On Demand
Het is mogelijk de mediaspeler te registreren
voor weergave van bestanden van het type
DivX VOD op zelfgebrande discs of een USB-
medium. De registratiecode vindt u in het
menusysteem MY CAR onder Instellingen
Informatie DivX® VOD-code. Voor
algemene informatie over de menufuncties
onder MY CAR, zie pagina 147.
Breng voor meer informatie een bezoek aan
www.divx.com/vod.
Beeldinstellingen
6
Het is mogelijk de volgende instellingen voor
helderheid en contrast te wijzigen (op voor-
waarde dat de auto stilstaat).
1.
Druk op OK/MENU, kies voor
Beeldinstellingen en bevestig uw keuze
met OK/MENU.
2.
Draai aan TUNE om de aan te passen
instelling te bereiken en bevestig uw keuze
met OK/MENU.
3. Pas de instelling aan door te draaien aan
TUNE en bevestig uw keuze met OK/
MENU.
Druk om terug te keren naar de lijst met instel-
lingen op OK/MENU of EXIT.
De fabriekswaarden voor de beeldinstellingen
zijn te herstellen met de optie
Reset.
Compatibele formaten
De mediaspeler kan tal van bestandstypen
afspelen en is compatibel met de formaten in
de volgende tabel.
6
Geldt voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
05 Infotainment
Mediaspeler
05
246
N.B.
Dubbelzijdige schijven van het zogeheten
dual format-type (DVD Plus, CD-DVD) zijn
dikker dan normale cd’s. Het is dan ook niet
zeker of dergelijke schijven kunnen worden
afgespeeld en storingen zijn mogelijk.
Als een cd een mix van mp3- en CD-DA-
bestanden bevat, worden alle mp3-tracks
genegeerd.
Audioformaten
A
CD-Audio, mp3,
wma
Audioformaten
B
CD-Audio, mp3,
wma, aac, m4a
Videoformaten
C
CD-Video,
DVD-Video, divx,
avi, asf
A
Geldt voor Performance.
B
Geldt niet voor Performance.
C
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium
Sound Multimedia.
05 Infotainment
Externe geluidsbron via AUX/USB*-ingang
05
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
247
AUX, USB
1
en externe geluidsbron
Algemene informatie
Aansluitingspunten voor externe geluidsbronnen.
Via een van de aansluitingen in de middencon-
sole is het mogelijk een externe geluidsbron
(zoals een iPod
of mp3-speler) aan te sluiten
op het audiosysteem. Een op de USB-ingang
aangesloten geluidsbron is vervolgens te
bedienen
2
via de geluidsregeling van de auto.
Een eenheid die is aangesloten op de AUX-
ingang valt echter niet te bedienen via de
geluidsregeling van de auto.
N.B.
Als de auto is uitgerust met een toetsen-
set* op het stuurwiel en/of een afstandsbe-
diening*, kunt u deze meestal gebruiken in
plaats van de toetsen op de middencon-
sole. Voor een beschrijving van de toetsen-
set op het stuurwiel, zie zie pagina 229. Voor
een beschrijving van de afstandsbediening,
zie pagina 257.
Een iPod
of mp3-speler met oplaadbare bat-
terijen wordt opgeladen (wanneer het contact
ingeschakeld is of de motor loopt), als het
apparaat aangesloten is op de USB-aanslui-
ting.
Geluidsbron aansluiten:
1.
Druk meerdere keren op MEDIA om de
gewenste geluidsbron
USB, iPod of AUX
te bereiken, laat de toets los, wacht even
of druk op OK/MENU.
>
Als u USB kiest, verschijnt
USB
aansluiten
op het beeldscherm.
2. Sluit uw geluidsbron aan op een van de
aansluitingen in het opbergvak van de mid-
denconsole (zie voorgaande afbeelding).
De tekst
USB wordt gelezen verschijnt op het
beeldscherm, terwijl het systeem de bestan-
den op het opslagmedium inleest. Afhankelijk
van de bestandsstructuur en het aantal
bestanden kan het enige tijd duren voordat
alles ingelezen is.
N.B.
Het systeem biedt ondersteuning voor de
meeste iPod
-modellen die in 2005 of later
gemaakt zijn.
N.B.
Om schade tegen te gaan wordt de USB-
aansluiting gedeactiveerd bij kortsluiting of
als een aangesloten USB-eenheid te veel
stroom afneemt (dit is mogelijk als de aan-
gesloten eenheid niet aan de USB-stan-
daard voldoet). Als de volgende keer dat u
het contact inschakelt, blijkt dat de storing
verdwenen is, wordt de USB-aansluiting
automatisch opnieuw geactiveerd.
Menufuncties
U regelt de menufuncties van MEDIA vanaf de
middenconsole of via de toetsenset* op het
stuurwiel. Voor algemene informatie over
1
Geldt voor High Performance, High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
2
Geldt alleen voor een mediabron die via de USB-aansluiting aangesloten is.
05 Infotainment
Externe geluidsbron via AUX/USB*-ingang
05
248
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
menufuncties en menusystemen, zie
pagina 272.
Afspelen en navigeren
3
Draai aan TUNE om de speellijst/mapstructuur
te openen en door de lijst/structuur te navige-
ren. Met OK/MENU wordt de gekozen submap
bevestigd of de weergave van het gekozen
audio-/videobestand gestart. Druk op EXIT om
te annuleren en de speellijst te verlaten of een
stap omhoog (terug) te zetten in de mapstruc-
tuur.
Wisselen van audio-/videobestand is ook
mogelijk door te drukken op
/ op de
middenconsole of op de toetsenset* op het
stuurwiel.
Audiobestanden hebben het symbool
,
videobestanden
4
hebben het symbool
en mappen hebben het symbool .
Wanneer het afspelen van een bestand klaar is,
worden de andere bestanden (van hetzelfde
type) in de actuele map afgespeeld. Er wordt
automatisch van map gewisseld
5
, wanneer alle
bestanden in een de actuele map afgespeeld
zijn. Het systeem registreert automatisch of er
een eenheid met alleen audiobestanden of
alleen videobestanden op de USB-aansluiting
wordt aangesloten, past de instellingen aan en
speelt de bestanden vervolgens af. Het sys-
teem past de instelling echter niet aan, als er
een eenheid met een mix van audio- en video-
bestanden op de USB-aansluiting wordt aan-
gesloten maar blijft in dat geval het voorgaande
bestandtype afspelen.
Vooruit-/achteruitspoelen
3
Zie pagina 243.
Scannen
3
Zie pagina 244.
Willekeurige afspeelvolgorde
3
Zie pagina 244.
Map herhalen
6
Zie pagina 244.
Geluidsbronnen
USB-geheugen
Om het gebruik van een USB-geheugen te ver-
eenvoudigen is het beter alleen muziekbestan-
den in het geheugen op te slaan. Het inlezen
duurt aanzienlijk langer, wanneer er behalve
compatibele muziekbestanden nog andere
bestanden op het opslagmedium staan.
N.B.
Het systeem biedt ondersteuning voor
draagbare media die werken met USB 2.0
en het bestandssysteem FAT32 en kan
1000 mappen aan met maximaal 254 sub-
mappen/bestanden in elke map. Een uit-
zondering daarop vormt het hoogste
niveau, dat tot 1000 submappen/bestanden
kan bevatten.
N.B.
Bij gebruik van een langer USB-geheugen
wordt geadviseerd de bijgeleverde USB-
adapterkabel te gebruiken. Dit om mecha-
nische slijtage aan de USB-ingang en het
aangesloten USB-geheugen tegen te gaan.
USB-hub
Er kan een USB-hub op de USB-aansluiting
worden aangesloten om op die manier meer-
dere USB-apparaten tegelijk aan te sluiten. U
kiest de USB-eenheid in de stand
USB onder
USB-menu
USB-apparaat kiezen.
3
Geldt alleen voor USB-speler en iPod
.
4
Geldt voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
5
Dit gebeurt niet, als Map herhalen geactiveerd is.
6
Geldt alleen voor USB-speler.
05 Infotainment
Externe geluidsbron via AUX/USB*-ingang
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
249
Mp3-speler
Veel mp3-spelers werken met hun eigen
bestandssysteem die niet ondersteund wor-
den door het Infotainmentsysteem. Om een
dergelijke mp3-speler te kunnen gebruiken
binnen het systeem, dient de speler in de stand
USB Removable device/Mass Storage
Device
te staan.
iPod
Een iPod
wordt middels de aansluitkabel bij-
geladen en gevoed door de USB-aansluiting*.
N.B.
Het systeem ondersteunt alleen de weer-
gave van audiobestanden van iPod
.
N.B.
Wanneer u muziek op een aangesloten
iPod
beluistert, hanteert het infotainment-
systeem een menustructuur vergelijkbaar
met die van de iPod
.
Compatibele bestandsformaten bij USB-
aansluiting
Het systeem biedt ondersteuning voor de
audio- en videoformaten in de onderstaande
tabel bij weergave via de USB-aansluiting.
Audioformaten mp3, wma, aac,
m4a
Videoformaten
A
divx, avi, asf
A
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium
Sound Multimedia.
05 Infotainment
Media Bluetooth
*
05
250
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Streaming audio
Algemene informatie
De mediaspeler in de auto is uitgerust met
Bluetooth
1
en kan draadloos “streaming
audio”-bestanden afspelen op externe eenhe-
den met Bluetooth
zoals mobiele telefoons en
laptops. Navigatie en regeling van het geluid
zijn in dat geval te verrichten via de toetsen op
de middenconsole of via de toetsenset* op het
stuurwiel. Bij sommige externe eenheden is het
ook mogelijk op de eenheid zelf van track te
wisselen.
Om audio weer te geven moet de mediaspeler
van de auto eerst in stand
Bluetooth worden
gezet.
N.B.
Bluetooth
-mediaspelers moeten onder-
steuning bieden voor de profielen Audio/
Video Remote Control Profile (AVRCP) en
Advanced Audio Distribution Profile (A2DP).
De speler dient AVRCP versie 1.3 en A2DP
1.2 te hanteren. Anders werken bepaalde
functies mogelijk niet.
Niet alle verkrijgbare mobiele telefoons en
externe mediaspelers zijn volledig compati-
bel met de Bluetooth
-functie van de
mediaspeler van de auto. Volvo adviseert u
contact op te nemen met een erkende
Volvo-dealer of www.volvocars.com te
bezoeken voor informatie over compatibele
telefoons en externe mediaspelers.
N.B.
De mediaspeler van de auto kan alleen audi-
obestanden afspelen via de Bluetooth
-
functie.
Overzicht
Bedieningspaneel op middenconsole.
VOL – volume
MEDIA-toets
Navigeren door het menu door te draaien
aan TUNE.
Uw keuze bevestigen of het menu openen
door te drukken op OK/MENU.
EXIT – Omhoog in het menusysteem,
annuleert de actuele functie.
Bij kort indrukken loopt u de audiobe-
standen door. Bij lang indrukken spoelt u
de audiobestanden voor- of achteruit.
1
Geldt voor High Performance, High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
05 Infotainment
Media Bluetooth
*
05
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
251
N.B.
Als de auto is uitgerust met een toetsen-
set* op het stuurwiel en/of een afstandsbe-
diening*, kunt u deze meestal gebruiken in
plaats van de toetsen op de middencon-
sole. Voor een beschrijving van de toetsen-
set op het stuurwiel, zie zie pagina 229. Voor
een beschrijving van de afstandsbediening,
zie pagina 257.
Menufuncties
U regelt de menufuncties van MEDIA vanaf de
middenconsole of via de toetsenset* op het
stuurwiel. Voor algemene informatie over
menufuncties en menusystemen, zie
pagina 272.
Externe eenheid koppelen en aansluiten
Hoe u een externe eenheid aansluit hangt af
van de vraag of dezelfde eenheid al dan niet
eerder gekoppeld was. Er kunnen maximaal 10
externe eenheden gekoppeld worden. Per
externe eenheid dient de koppeling eenmaal
uitgevoerd te worden. Als het de eerste keer is
dat u de eenheid aansluit, dan moet u de
onderstaande instructie volgen:
1.
Druk meerdere keren op MEDIA totdat
Bluetooth verschijnt, laat de toets los,
wacht even of druk op OK/MENU.
2.
Druk op OK/MENU.
3.
Druk wanneer
App. toevoegen verschijnt
op OK/MENU.
4. Controleer of de externe eenheid identifi-
ceerbaar/zichtbaar is via Bluetooth
(zie de
gebruiksaanwijzing bij de externe een-
heid).
5.
Druk op OK/MENU.
> Het infotainmentsysteem zoekt naar
externe eenheden in de buurt. Het zoe-
ken kan enige tijd duren. De gevonden
eenheden verschijnen met hun
Bluetooth
-naam op het beeldscherm
van de middenconsole.
6. Kies de externe eenheid die u wilt koppelen
en druk op OK/MENU.
7. Voer via het toetsenblok van de te regis-
treren externe eenheid de cijfercode in die
op het beeldscherm van de middencon-
sole staat en druk op de toets van de
externe eenheid waarmee u uw keuze
bevestigt.
De externe eenheid wordt gekoppeld en auto-
matisch aangesloten op het infotainmentsys-
teem.
Wissel van audiobestand door te drukken op
/ op de middenconsole of door
gebruik te maken van de toetsenset* op het
stuurwiel.
Automatische aansluiting
Wanneer de Bluetooth
-functie actief is en de
laatst aangesloten externe eenheid binnen het
bereik ligt, wordt deze automatisch opnieuw
aangesloten. Terwijl het infotainment op zoek
is naar de laatst aangesloten eenheid staat de
naam van deze eenheid op het beeldscherm.
Druk op EXIT voor aansluiting op een andere
eenheid. Sluit een nieuwe externe eenheid aan,
zie “Andere externe eenheid kiezen” hieronder.
Andere externe eenheid kiezen
Als er meerdere eenheden in de auto aanwezig
zijn, kunt u van externe eenheid wisselen. De
eenheid moet echter wel eerst aan het systeem
gekoppeld zijn, zie “Externe eenheid koppelen
en aansluiten” eerder. Om een andere eenheid
te kiezen:
1.
Druk meerdere keren op MEDIA totdat
Bluetooth verschijnt, laat de toets los,
wacht even of druk op OK/MENU.
2. Controleer of de externe eenheid identifi-
ceerbaar/zichtbaar is via Bluetooth
(zie de
gebruiksaanwijzing bij de externe een-
heid).
3.
Druk op OK/MENU.
4.
Draai aan TUNE totdat
Eenheid wijzigen
verschijnt en bevestig uw keuze met OK/
MENU.
05 Infotainment
Media Bluetooth
*
05
252
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
> Na enige tijd verschijnt de naam van de
externe eenheid op het beeldscherm.
Als er meerdere externe eenheden
gekoppeld zijn, verschijnen ook deze.
5. Kies de aan te sluiten eenheid door te
draaien aan TUNE en bevestig uw keuze
met OK/MENU.
> De externe eenheid wordt vervolgens
aangesloten.
Wissel van audiobestand door te drukken op
/ op de middenconsole of door
gebruik te maken van de toetsenset* op het
stuurwiel.
Aangesloten eenheid verwijderen
1.
Druk in stand Bluetooth op OK/MENU.
2.
Draai aan TUNE totdat
Bluetooth-
apparaat verwijderen
verschijnt en
bevestig uw keuze met OK/MENU.
3. Kies de te verwijderen eenheid door te
draaien aan TUNE en bevestig uw keuze
met OK/MENU.
> Op het beeldscherm verschijnt de vraag
of u de aansluiting wilt verwijderen.
4.
Druk ter bevestiging op OK/MENU.
Druk op EXIT om te annuleren.
Eenheid loskoppelen
De externe eenheid wordt automatisch losge-
koppeld, als de externe telefoon buiten het
bereik van het infotainmentsysteem komt. Voor
meer informatie over de aansluiting, zie
pagina 251.
Willekeurige afspeelvolgorde
Bij activering van deze functie worden de audi-
obestanden op de externe eenheid in willekeu-
rige volgorde afgespeeld. Activeer/deactiveer
de willekeurige afspeelvolgorde in stand Blue-
tooth onder Bluetooth-menu
Willekeurige
weergave.
Wissel van audiobestand door te drukken op
/ op de middenconsole of door
gebruik te maken van de toetsenset* op het
stuurwiel.
Audiobestanden op externe eenheid
scannen
Bij activering van deze functie worden van elk
audiobestand de eerste tien seconden weer-
gegeven. Activeer/deactiveer de functie in
stand Bluetooth onder Bluetooth-menu
Scan.
Beëindig de functie scannen met EXIT.
Versie-informatie Bluetooth
De actuele Bluetooth
-versie van de auto is in
stand Bluetooth te bekijken onder Bluetooth-
menu
Bluetooth-softwareversie in auto.
05 Infotainment
TV - instelling*
05
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
253
TV - instelling*
Algemene informatie
N.B.
Dit systeem ondersteunt alleen tv-signalen
in die landen die in mpeg2-formaat uitzen-
den volgens de DVB-T-standaard. Het sys-
teem biedt geen ondersteuning voor tv-sig-
nalen in mpeg-4-formaat of analoge tv-sig-
nalen.
N.B.
Tv-weergave is uitsluitend mogelijk wan-
neer de auto stilstaat. Wanneer de auto
sneller rijdt dan ca. 6 km/h, verschijnt er
geen beeld en staat
Geen visuele media
tijdens het rijden
op het beeldscherm. Het
geluid wordt echter wel weergegeven. Het
beeld komt terug wanneer de auto tot stil-
stand is gekomen.
N.B.
De ontvangst hangt niet alleen af van de
signaalsterkte maar ook van de signaalkwa-
liteit. Er kunnen storingen optreden wanneer
de zendersignalen bijvoorbeeld gehinderd
worden door hoge gebouwen of van zeer
grote afstand komen. De dekkingsgraad
kan eveneens variëren afhankelijk van waar
u zich bevindt.
BELANGRIJK
Voor het gebruik van dit product is mogelijk
kijk- en luistergeld verschuldigd.
Overzicht
Bedieningspaneel op middenconsole.
MEDIA-toets.
Sneltoetsen, invoeren van cijfers
In kanaallijsten of menu’s navigeren door
te draaien aan TUNE.
Uw keuze bevestigen of het menu openen
door te drukken op OK/MENU.
EXIT – Omhoog in het menusysteem,
annuleert de actuele functie.
Het volgende beschikbare kanaal is te
bekijken door te drukken op
/ .
05 Infotainment
TV - instelling*
05
254
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
N.B.
Als de auto is uitgerust met een toetsen-
set* op het stuurwiel en/of een afstandsbe-
diening*, kunt u deze meestal gebruiken in
plaats van de toetsen op de middencon-
sole. Voor een beschrijving van de toetsen-
set op het stuurwiel, zie zie pagina 229. Voor
een beschrijving van de afstandsbediening,
zie pagina 257.
Menufuncties
U regelt de menufuncties van MEDIA vanaf de
middenconsole of via de toetsenset* op het
stuurwiel. Voor algemene informatie over
menufuncties en menusystemen, zie
pagina 272.
Tv kijken
De eerste keer dat u gebruik maakt van de tv-
functie of tv wilt kijken in het buitenland, dient
u de tv-kanalen in te stellen. Voor het instellen
van de tv-kanalen, zie het onderdeel “Tv-kana-
len zoeken/Voorkeurslijst” op pagina 254.
Druk meerdere keren op MEDIA totdat
TV op het beeldscherm verschijnt, laat de
toets los, wacht even of druk op OK/
MENU.
> Er wordt een zoekfunctie gestart en kort
daarna verschijnt het laatst bekeken
kanaal.
Van kanaal veranderen
U kunt als volgt van kanaal veranderen:
Draai aan TUNE, waarna een lijst verschijnt
met alle beschikbare kanalen in het gebied.
Als een van deze kanalen al eerder werd
opgeslagen als voorkeur, verschijnt rechts
van de kanaalnaam het sneltoetsnummer.
Draai aan TUNE totdat u het gewenste
kanaal bereikt en druk op OK/MENU.
Door te drukken op de sneltoetsen (0–9).
Door kort op de toetsen / te druk-
ken, waarna het eerstvolgende beschik-
bare kanaal in het gebied verschijnt.
N.B.
Als u van locatie verandert binnen het land
en bijvoorbeeld naar een andere stad rijdt,
zijn de voorkeurskanalen niet per definitie
beschikbaar omdat het frequentiegebied
mogelijk gewijzigd is. Start in dat geval een
nieuwe zoekopdracht om een nieuwe voor-
keurslijst op te slaan, zie de functie
“Beschikbare tv-kanalen opslaan als voor-
keurskanalen”, pagina 255.
N.B.
Als na bediening van de sneltoetsen geen
beeld verschijnt, kan dat komen doordat de
auto zich mogelijk niet meer bevindt in het
land waar naar tv-zenders werd gezocht (u
bent bijvoorbeeld van Duitsland naar Frank-
rijk gereden). U moet dan mogelijk een
ander land selecteren en opnieuw naar
kanalen zoeken starten.
Tv-kanalen zoeken/Voorkeurslijst
1.
Druk in stand TV op OK/MENU.
2.
Draai aan TUNE totdat u
TV-menu bereikt
en druk op OK/MENU.
3.
Draai aan TUNE totdat u
Land kiezen
bereikt en druk op OK/MENU.
> Als er eerder een of meer landen werden
geselecteerd, dan verschijnen deze in
een lijst.
4.
Draai aan TUNE totdat u
Andere landen
bereikt of een van de eerder gekozen lan-
den. Druk op OK/MENU.
> Er verschijnt een lijst met al de beschik-
bare landen.
5.
Draai aan TUNE totdat u het land van uw
keuze (bijv. Zweden) bereikt en druk op
OK/MENU.
> Er wordt automatisch gezocht naar de
beschikbare tv-kanalen. Deze zoekop-
05 Infotainment
TV - instelling*
05
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
255
dracht duurt even. Tijdens het zoeken
wordt het beeld weergegeven van alle
gevonden en als voorkeur vastgelegde
kanalen. Er verschijnt een melding wan-
neer de zoekopdracht afgerond is en het
beeld verschijnt dat bij het gekozen
kanaal hoort. Daarmee is een voor-
keurslijst (max. 30 voorkeuren) aange-
maakt en beschikbaar. Om van kanaal
te veranderen, zie pagina 254.
Het zoeken en vastleggen van voorkeuren kan
worden geannuleerd met EXIT.
N.B.
In het buitenland dient u een nieuwe zoek-
opdracht uit te voeren om de beschikbare
tv-kanalen te vinden.
Voorkeur kijker
De voorkeurslijst is te bewerken. U kunt de
volgorde van de kanalen in de voorkeurslijst
wijzigen. Een tv-kanaal kan op meerder plaat-
sen in de voorkeurslijst voorkomen. De onder-
linge positie van de tv-kanalen in de lijst kan
bovendien variëren.
Om de volgorde binnen de lijst met voorkeuren
te wijzigen dient u in stand TV te gaan naar TV-
menu
Presets sorteren.
1.
Draai aan TUNE totdat u het te verplaatsen
kanaal in de lijst bereikt en bevestig uw
keuze met OK/MENU.
> Het gekozen kanaal staat gemarkeerd.
2.
Draai aan TUNE totdat u de nieuwe positie
binnen de lijst bereikt en bevestig uw keuze
met OK/MENU.
> De kanalen wisselen vervolgens van
plaats.
Na de voorkeurskanalen (max. 30 stuks) volgen
al de resterende kanalen in het gebied. Het is
mogelijk een van deze kanalen in de lijst met
voorkeuren te zetten.
Beschikbare tv-kanalen opslaan als
voorkeurskanalen
Als de auto van locatie is veranderd binnen het
land en bijvoorbeeld naar een andere stad is
gereden, zijn de voorkeurskanalen niet per
definitie beschikbaar omdat het frequentiege-
bied mogelijk gewijzigd is. Start in dat geval
een nieuwe zoekopdracht om een nieuwe
voorkeurslijst op te slaan.
1.
Druk in stand TV op OK/MENU.
2.
Draai aan TUNE totdat u
TV-menu bereikt
en druk op OK/MENU.
3.
Draai aan TUNE totdat u
Autostore
bereikt en druk op OK/MENU.
> Er wordt automatisch gezocht naar de
beschikbare tv-kanalen. Deze zoekop-
dracht duurt even. Tijdens het zoeken
wordt het beeld weergegeven van alle
gevonden en als voorkeur vastgelegde
kanalen. Er verschijnt een melding wan-
neer de zoekopdracht afgerond is en het
beeld verschijnt dat bij het gekozen
kanaal hoort. Daarmee is een voor-
keurslijst (max. 30 voorkeuren) aange-
maakt en beschikbaar. Om van kanaal
te veranderen, zie pagina 254.
Tv-kanalen scannen
Deze functie doorzoekt het actuele frequentie-
bereik automatisch op alle beschikbare kana-
len in het gebied waar u zich bevindt. Wanneer
er een kanaal is gevonden, wordt deze ca. 10
seconden lang weergegeven voordat de zoek-
functie wordt voortgezet. U kunt de zoekfunc-
tie stopzetten met EXIT, waarna het laatst
bekeken kanaal opnieuw wordt weergegeven.
De zoekfunctie is niet van invloed op de voor-
keurslijst.
Activeer de scanfunctie in stand TV onder TV-
menu
Scan.
Teletekst
U kunt als volgt teletekst bekijken:
05 Infotainment
TV - instelling*
05
256
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
1.
Druk op de toets
op de afstandsbe-
diening.
2. Typ het paginanummer (3 cijfers) in met de
cijfertoetsen (0–9) om een pagina te kiezen.
> De pagina verschijnt automatisch.
Voer een ander paginanummer in of druk op de
toetsen
/ op de afstandsbediening om
van pagina te veranderen.
Keer terug naar het tv-beeld met EXIT of
bedien de toets
op de afstandsbedie-
ning.
Teletekst is ook te bedienen met de gekleurde
knoppen op de afstandsbediening.
Informatie over actueel programma
Druk op de toets INFO om informatie te bekij-
ken over het actuele programma, het volgende
programma alsmede het starttijdstip. Wanneer
u nogmaals op de toets INFO drukt, valt soms
meer informatie over het actuele programma te
bekijken (zoals de tijd dat het begint en eindigt)
alsmede een korte beschrijving van het actuele
programma te lezen. Voor meer informatie over
de toets INFO, zie pagina 231.
Om terug te keren naar het tv-beeld dient u
enkele seconden te wachten of te drukken op
EXIT.
Beeldinstellingen
Het is mogelijk de instellingen voor helderheid
en contrast te wijzigen. Voor meer informatie,
zie pagina 245.
Wegvallende signalen
Als de signalen van het bekeken tv-kanaal
wegvalt, bevriest het beeld. Kort daarna ver-
schijnt een melding die aangeeft dat de signa-
len van het actuele tv-kanaal zijn weggevallen
en dat er opnieuw naar het kanaal wordt
gezocht. Wanneer er opnieuw signalen binnen-
komen, wordt het tv-kanaal meteen weerge-
geven. Wanneer de melding verschijnt, kunt u
uiteraard ook van kanaal veranderen.
Als de melding
Geen ontvangst, zoeken ver-
schijnt, heeft het systeem geregistreerd dat de
signalen voor alle tv-kanalen zijn weggevallen.
U bent mogelijk een landsgrens gepasseerd
zonder de landinstelling van het systeem aan
te passen. Stel in dat geval het juiste land in
zoals aangegeven onder “Tv-kanalen zoeken/
Voorkeurslijst”, zie pagina 254.
05 Infotainment
Afstandsbediening*
05
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
257
Afstandsbediening*
Scrolwiel, overeenkomend met TUNE op
de middenconsole.
De afstandsbediening is te gebruiken voor alle
functies van het infotainmentsysteem. De toet-
sen op de afstandsbediening hebben dezelfde
functies als de overeenkomstige toetsen op de
middenconsole of de toetsenset* op het stuur-
wiel.
Druk bij gebruik van de afstandsbediening de
knop
op de afstandsbediening in stand
F. Richt de afstandsbediening vervolgens op
de IR-ontvanger, die rechts van de knop
INFO (zie pagina 231) op de middenconsole zit.
WAARSCHUWING
Bewaar losse voorwerpen, zoals mobiele
telefoon, camera, afstandsbediening voor
extra uitrusting e.d., in het dashboardkastje
of andere opbergruimten. Bij krachtig
afremmen of een botsing kunnen deze
anders inzittenden verwonden.
N.B.
Leg de afstandsbediening niet in de felle zon
(zoals op het dashboard) – dan kunnen er
problemen met de batterijen ontstaan.
Toets Functie
F = Beeldscherm voorin
Overschakelen op navigatie*
Overschakelen op radiobron
(
AM, FM1 etc.)
Overschakelen op mediabron
(
Disk, TV* etc.)
Overschakelen op Bluetooth
-
handsfree*
Achteruitbladeren/-spoelen
Afspelen/Pauzeren
Stoppen
Vooruitbladeren/-spoelen
Menu
Teruggaan, functie beëindigen,
ingevoerde tekens wissen
Omhoog/omlaag
05 Infotainment
Afstandsbediening*
05
258
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Toets Functie
Naar rechts/links, ander(e) track/
nummer.
Keuze bevestigen of menusys-
teem voor gekozen bron openen
Volume verlagen
Volume verhogen
0-9 Voorkeurskanalen kiezen, cijfers/
letters invoeren
Sneltoets voor ingestelde favor-
ieten.
Informatie over actueel pro-
gramma, nummer etc. Tevens te
gebruiken als er meer informatie
beschikbaar is dan op het beeld-
scherm kan worden weergege-
ven.
Taal geluidstrack kiezen
Ondertiteling, ondertitelingstaal
kiezen
Teletekst*, aan/uit
Batterijen in afstandsbediening
vervangen
N.B.
De batterijen gaan normaal 1–4 jaar mee,
afhankelijk van het gebruik van de afstands-
bediening.
De afstandsbediening werkt op vier batterijen
van het type AA/LR6.
Neem bij lange ritten extra batterijen mee.
1. Duw de vergrendeling van het dekseltje op
het batterijvakje in en duw het deksel in de
richting van het IR-oog.
2. Verwijder de lege batterijen en leg de
nieuwe batterijen op de aangegeven
manier in het batterijvakje.
3. Plaats het dekseltjes terug.
N.B.
Lege batterijen moet u op een milieuvrien-
delijke manier inzamelen.
05 Infotainment
Bluetooth
-handsfree*
05
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
259
Algemene informatie
Systeemoverzicht.
Mobiele telefoon
Microfoon
Toetsenset op stuurwiel
Bedieningspaneel in middenconsole
Bluetooth
1
Een mobiele telefoon met Bluetooth
is draad-
loos aan te sluiten op het infotainmentsysteem.
Het infotainmentsysteem werkt dan als hand-
sfree en biedt u de mogelijkheid om enkele
functies van uw mobiele telefoon op afstand te
bedienen. De microfoon waarvan het systeem
gebruik maakt zit bij de zonneklep (2) aan
bestuurderszijde. U kunt de mobiele telefoon
via de knoppen op de telefoon bedienen of de
telefoon nu aangesloten is of niet.
N.B.
Niet alle mobiele telefoons zijn volledig
compatibel met de handsfree-functie van
het audiosysteem. Volvo adviseert u con-
tact op te nemen met een erkende Volvo-
werkplaats of www.volvocars.com te
bezoeken voor informatie over compatibele
telefoons.
Menufuncties
U regelt de menufuncties van TEL vanaf de
middenconsole of via de toetsenset* op het
stuurwiel. Voor algemene informatie over
menufuncties en menusystemen, zie
pagina 272.
Telefoonfuncties, overzicht
bedieningselementen
Bedieningspaneel op middenconsole.
Cijfer- en lettertoetsen
TEL – Activeren/Uitschakelen
TUNE – In de normaalweergave rechtsom
draaien voor toegang tot het telefoonboek
en linksom voor de gesprekslijst met alle
gesprekken. Tevens te gebruiken om de
opties op het beeldscherm door te blade-
ren.
Beantwoord inkomende gesprekken,
bevestig uw keuze of open het telefoon-
menu door te drukken op OK/MENU.
EXIT - Telefoongesprekken beëindigen/
weigeren, ingevoerde tekens wissen,
1
Geldt voor High Performance, High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
05 Infotainment
Bluetooth
-handsfree*
05
260
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
omhoog in het menusysteem en actieve
functie annuleren.
N.B.
Als de auto is uitgerust met een toetsen-
set* op het stuurwiel en/of een afstandsbe-
diening*, kunt u deze meestal gebruiken in
plaats van de toetsen op de middencon-
sole. Voor een beschrijving van de toetsen-
set op het stuurwiel, zie zie pagina 229. Voor
een beschrijving van de afstandsbediening,
zie pagina 257.
Beknopte bedieningsinstructies
Activeren/deactiveren
Wanneer u kort op TEL drukt, activeert u de
handsfree-functie. Het symbool
geeft
aan dat de handsfree-functie actief is.
Mobiele telefoon aansluiten
Hoe u een mobiele telefoon aansluit hangt af
van de vraag of dezelfde mobiele telefoon al
dan niet eerder aangesloten was. Als het de
eerste keer is dat u de mobiele telefoon aan-
sluit, dan moet u de onderstaande instructies
volgen:
Er zijn twee manieren om een mobiele telefoon
aan te sluiten: via het menusysteem van de
auto of via het menusysteem van de mobiele
telefoon. Als de ene manier niet werkt, kunt u
de andere proberen.
Alternatief 1 – via het menusysteem van de
auto
1. Maak de mobiele telefoon identificeerbaar/
zichtbaar via Bluetooth
(zie daarvoor de
gebruiksaanwijzing bij de mobiele telefoon
of www.volvocars.com).
2. Activeer de handsfree-functie van de auto
door te drukken op TEL. Druk vervolgens
op OK/MENU.
3.
Kies
Telefoon wijzigen en druk op OK/
MENU.
>
De menu-optie
Telefoon toevoegen
wordt het beeldscherm weergegeven.
Als u al eerder een of meer mobiele tele-
foons hebt gekoppeld, worden ook
deze weergegeven. Druk op OK/
MENU.
4.
Controleer of de Bluetooth
-functie van de
mobiele telefoon actief is en druk op OK/
MENU.
> Het audiosysteem zoekt naar mobiele
telefoons in de nabije omgeving. Er
wordt ongeveer 30 seconden gezocht.
De gevonden mobiele telefoons ver-
schijnen met hun Bluetooth
-naam op
het beeldscherm van de middencon-
sole. De handsfree-functie verschijnt
onder de Bluetooth
-naam My Car op
de mobiele telefoon.
5. Kies een van de mobiele telefoons op het
beeldscherm van de middenconsole.
6. Voer via het toetsenblok van de te regis-
treren mobiele telefoon de cijfercode in die
op het beeldscherm van de middencon-
sole staat en druk op de toets van de mobi-
ele telefoon waarmee u uw keuze beves-
tigt.
Alternatief 2 – via het menusysteem van de
mobiele telefoon
1. Activeer de handsfree-functie door te
drukken op TEL op de middenconsole.
Schakel een eventueel eerder aangesloten
telefoon uit.
2. Maak de mobiele telefoon identificeerbaar/
zichtbaar via Bluetooth
, druk op OK/
MENU en activeer de optie
Telefooninstellingen
Herkenbaar .
3.
Zoek met de Bluetooth
-functie van de
mobiele telefoon (zie gebruiksaanwijzing
bij de mobiele telefoon).
4.
Kies
My Car in de lijst met gevonden een-
heden op uw mobiele telefoon.
05 Infotainment
Bluetooth
-handsfree*
05
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
261
5. Voer een willekeurige pincode in via de
toetsenset van de mobiele telefoon, als er
om de pincode wordt gevraagd. Voer ver-
volgens dezelfde pincode in via de toet-
senset in de auto.
6.
Kies voor aansluiting op
My Car vanaf de
mobiele telefoon.
De mobiele telefoon wordt vervolgens gekop-
peld (geregistreerd) en automatisch aangeslo-
ten op het audiosysteem. Voor meer informatie
over het koppelen van mobiele telefoons, zie
pagina 263.
Wanneer er een aansluiting tot stand gebracht
is, verschijnen de Bluetooth
-naam van de
mobiele telefoon op het beeldscherm. U kunt
de mobiele telefoon vervolgens bedienen via
het audiosysteem.
Bellen
1.
Zorg dat het symbool
boven aan het
beeldscherm staat en dat de handsfree-
functie in de telefoonstand staat.
2. Voer ofwel het gewenste nummer of snel-
nummer in, zie pagina 267. Of draai in de
normaalweergave TUNE rechtsom voor
toegang tot het telefoonboek of linksom
voor de gesprekslijst met alle gesprekken.
Voor informatie over het telefoonboek, zie
pagina 263.
3.
Druk op OK/MENU.
U beëindigt het gesprek met EXIT.
Mobiele telefoon uitschakelen
De mobiele telefoon wordt automatisch losge-
koppeld, als de telefoon buiten het bereik van
het audiosysteem komt. De koppeling met de
mobiele telefoon is handmatig te verbreken
door lang te drukken op TEL of in de telefoon-
stand onder Phone main menu
Telefoon
uit. Voor meer informatie over de aansluiting,
zie pagina 263.
De handsfree-functie wordt gedeactiveerd bij
het afzetten van de motor of het openen van
een portier
2
.
Wanneer de mobiele telefoon is losgekoppeld,
kunt u een eventueel lopend gesprek voortzet-
ten met behulp van de ingebouwde microfoon
en luidspreker van de mobiele telefoon.
N.B.
Ook als de mobiele telefoon handmatig
wordt losgekoppeld, kunnen bepaalde
mobiele telefoons automatisch opnieuw
verbinding maken met de laatst aangeslo-
ten handsfree-eenheid, bijvoorbeeld bij het
starten van een nieuw gesprek.
Gespreksfuncties
Inkomend gesprek
Druk op OK/MENU om een gesprek aan te
nemen, ook staat het audiosysteem in de
stand
RADIO of Media.
Met EXIT kunt u een gesprek weigeren of
beëindigen.
Automatisch antwoord
Met de functie Automatisch antwoord is het
mogelijk gesprekken automatisch te beant-
woorden.
Activeer/deactiveer de functie in telefoon-
stand onder Phone main menu
Call
options
Automatisch opnemen.
Menu tijdens gesprek
Druk tijdens een gesprek op OK/MENU om
toegang te krijgen tot de volgende functies:
2
Alleen Keyless drive.
05 Infotainment
Bluetooth
-handsfree*
05
262
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Dempen – Microfoon van het audiosys-
teem uitschakelen.
Mobiele telefoon - Gesprek doorschake-
len naar de mobiele telefoon. Bij sommige
mobiele telefoons wordt de koppeling ver-
broken. Dit is volkomen normaal. Het
handsfree-systeem vraagt vervolgens of u
opnieuw wilt koppelen.
Nummer kiezen - mogelijkheid om een
tweede gesprek te starten met behulp van
de cijfertoetsen (het eerste gesprek wordt
daarbij stand-by gezet).
Gesprekslijsten
De gesprekslijsten worden bij iedere nieuwe
aansluiting naar de handsfree-functie gekopi-
eerd en worden vervolgens tijdens de aanslui-
ting bijgehouden. Draai in de normaalweergave
TUNE linksom om de gesprekslijst voor
Alle
gesprekken
te zien.
In de telefoonstand zijn onder Phone main
menu
Bellijsten alle gesprekslijsten te zien:
Alle gesprekken
Gemiste oproepen
Opgenomen gesprekken
Gekozen nummers
Gespreksduur
N.B.
Sommige mobiele telefoons geven de lijst
met laatst gekozen nummers in omge-
keerde volgorde weer.
Voicemail
In de normaalweergave is het mogelijk een
snelnummer voor voicemail te programmeren
die u vervolgens kunt bereiken door lang te
drukken op 1.
Het nummer van de voicemail is in de telefoon-
stand te wijzigen onder Phone main menu
Call options Voicemailnummer
Nummer wijzigen. Als er nog geen nummer
opgeslagen is, kunt u het bijbehorende menu
openen door lang op 1 te drukken.
Audio-instellingen
Tel.-gespreksvol.
Het gespreksvolume is alleen tijdens een
gesprek te wijzigen. Gebruik de toetsenset* op
het stuurwiel of draai aan de knop VOL.
Volume audiosysteem
Zolang er geen telefoongesprek wordt
gevoerd, kunt u het volume van het audiosys-
teem op de gebruikelijke wijze bijregelen door
te draaien aan VOL.
Het is mogelijk de weergave van een actieve
geluidsbron automatisch te onderdrukken bij
inkomende gesprekken. Activeer/deactiveer
de functie in telefoonstand onder Phone main
menu
Telefooninstellingen Geluiden
en volume
Radio dempen.
Beltoonvolume
Ga in de telefoonstand naar Phone main
menu
Telefooninstellingen Geluiden
en volume
Beltoonvolume en draai aan
VOL om te wijzigen. Druk op EXIT om op te
slaan.
Belsignalen
In de telefoonstand kunt u een van de inge-
bouwde beltonen van de handsfree-functie
kiezen onder Phone main menu
Telefooninstellingen Geluiden en volume
Beltonen Belsignaal 1 enz.
05 Infotainment
Bluetooth
-handsfree*
05
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
263
N.B.
Voor bepaalde mobiele telefoons geldt dat
de belsignalen van de aangesloten mobiele
telefoon niet worden uitgeschakeld bij
gebruik van de geïntegreerde signalen van
het handsfree-systeem.
Ga om de beltonen
3
van de aangesloten tele-
foon te gebruiken in de telefoonstand naar
Phone main menu
Telefooninstellingen
Geluiden en volume Beltonen GSM-
ringtone.
Meer informatie over koppelen en
aansluiten
Er kunnen maximaal tien mobiele telefoons
worden gekoppeld (geregistreerd). U hoeft een
mobiele telefoon slechts eenmaal te koppelen.
Wanneer een mobiele telefoon eenmaal
gekoppeld is, hoeft deze niet langer zichtbaar/
identificeerbaar te zijn. U kunt slechts één
mobiele telefoon tegelijk aansluiten.
Automatische aansluiting
Wanneer de handsfree-functie actief is en de
laatst aangesloten mobiele telefoon binnen het
bereik ligt, wordt deze telefoon automatisch
opnieuw aangesloten. Als de laatst aangeslo-
ten mobiele telefoon niet beschikbaar is, pro-
beert het systeem een eerder gekoppelde
mobiele telefoon aan te sluiten. Terwijl het
audiosysteem op zoek is naar de laatst aange-
sloten eenheid staat de naam van deze tele-
foon op het beeldscherm.
Handmatige aansluiting
Ga om van aangesloten mobiele telefoon te
wisselen in de telefoonstand naar Phone main
menu
Telefoon wijzigen.
Eenheid verwijderen
Een aangesloten mobiele telefoon is te ont-
koppelen en te verwijderen. U doet dat in de
telefoonstand onder Phone main menu
Bluetooth-apparaat verwijderen.
Versie-informatie Bluetooth
De actuele Bluetooth
-versie van de auto is in
de telefoonstand te bekijken onder Phone
main menu
Telefooninstellingen
Bluetooth-softwareversie in auto.
Telefoonboek
Er zijn twee telefoonboeken. Deze worden in de
auto samengevoegd en als één gemeenschap-
pelijk telefoonboek in de auto getoond.
De auto downloadt het telefoonboek van
de aangesloten mobiele telefoon en toont
dit telefoonboek alleen, wanneer de mobi-
ele telefoon waaruit het telefoonboek
afkomstig is aangesloten is.
Ook de auto heeft een ingebouwd tele-
foonboek. Hierin worden alle contactper-
sonen opgeslagen, onafhankelijk van de
vraag welke telefoon er tijdens de opslag
aangesloten. Deze contactpersonen zijn
zichtbaar voor alle gebruikers, ongeacht
de telefoon die aan de auto gekoppeld is.
Als een contactpersoon opgeslagen is in
het telefoonboek van de auto, verschijnt
het symbool
vóór deze contactper-
soon.
3
Niet ondersteund door alle mobiele telefoons.
05 Infotainment
Bluetooth
-handsfree*
05
264
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
N.B.
Bij wijzigingen van een post in het telefoon-
boek van de mobiele telefoon vanuit het
telefoonsysteem in de auto, wordt er een
nieuwe post in het telefoonboek van de auto
aangemaakt. De wijziging wordt met andere
woorden niet opgeslagen in de mobiele
telefoon. In de auto ziet u vervolgens dub-
bele posten, met verschillende icoontjes.
Let er tevens op dat het opslaan van snel-
nummers of het wijzigen van een contact-
persoon een nieuwe post oplevert in het
telefoonboek van de auto.
Voor alle telefoonboekfuncties dient het sym-
bool
boven aan het beeldscherm en de
handsfree-functie in de telefoonstand te staan.
Het audiosysteem slaat van elk van de gekop-
pelde mobiele telefoons een kopie van het tele-
foonboek op. Het telefoonboek kan bij iedere
aansluiting automatisch naar het audiosys-
teem worden gekopieerd.
Activeer/deactiveer de functie in de tele-
foonstand onder Phone main menu
Telefooninstellingen Telefoonboek
downloaden.
Als het telefoonboek de contactgegevens
bevat van de persoon die belt, verschijnen
deze op het beeldscherm.
Snelzoekfunctie contactpersonen
Draai in de normaalweergave TUNE rechtsom
om een lijst met contactpersonen te openen.
Draai aan TUNE om een contactpersoon te
kiezen en druk op OK/MENU om te bellen.
Onder de naam van de contactpersoon staat
het telefoonnummer dat als standaardnummer
is gekozen. Als rechts van de contactpersoon
het symbool
staat, zijn er meerdere tele-
foonnummers van de contactpersoon opge-
slagen. Kies een ander nummer dan het stan-
daardnummer en bel door te drukken op de
knop
op het bedieningspaneel van de
middenconsole. Draai aan TUNE om een con-
tactpersoon te kiezen en druk op OK/MENU
om te bellen.
Doorzoek de lijst met contactpersoon door via
de toetsenset van de middenconsole de eerste
letter(s) van de naam van de contactpersoon in
te typen (zie “Tekentabel toetsenset op mid-
denconsole” voor de functie van de toetsen).
De lijst met contactpersonen is vanaf de nor-
maalweergave ook te bereiken door op de
toetsenset van de middenconsole de toets in
te drukken met de eerste letter van de naam
van de gezochte contactpersoon. Zo biedt lang
indrukken van de toets 6 rechtstreeks toegang
tot dat deel van de lijst waar de contactperso-
nen liggen die beginnen met de letter
M.
Tekentabel toetsenset op
middenconsole
Toets Functie
Spatie . , - ? @ : ; / ( ) 1
A B C Å Ä Æ À Ç 2
D E F È É 3
G H I Ì 4
J K L 5
M N O Ö Ø Ñ Ò 6
P Q R S ß 7
T U V Ü Ù 8
W X Y Z 9
Wisselen tussen hoofdletters en
kleine letters.
+ 0 p w
# *
05 Infotainment
Bluetooth
-handsfree*
05
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
265
Contactpersonen zoeken
Contactpersonen zoeken met het tekstwiel.
Tekenlijst
Invoerstand wijzigen (zie onderstaande
tabel)
Telefoonboek
Ga om een contactpersoon te zoeken of te
bewerken in de telefoonstand naar Phone
main menu
Telefoonboek Zoeken.
N.B.
Bij de uitvoering High Performance ont-
breekt het tekstwiel, zodat u TUNE niet kunt
gebruiken voor de invoer van tekens maar
aangewezen bent op de cijfer- en lettertoet-
sen op het bedieningspaneel van de mid-
denconsole.
1.
Draai aan
4
TUNE tot de gewenste letter
verschijnt en druk ter bevestiging op OK/
MENU. Ook de cijfer- en lettertoetsen van
het bedieningspaneel op de middencon-
sole zijn te gebruiken.
2. Ga verder met de volgende letter enz. In
het telefoonboek (3) verschijnt het resultaat
van de zoekopdracht.
3. Om over te schakelen op de invoer van cij-
fers of speciale tekens of het telefoonboek
te openen dient u aan TUNE te draaien,
totdat een van de opties (zie verklaring in
onderstaande tabel) in de lijst voor het wis-
selen van invoerstand (2) verschijnt en druk
vervolgens op OK/MENU.
123/
ABC
Met OK/MENU kunt u wisselen
tussen cijfers en letters.
Ove-
rige
Met OK/MENU kunt u overscha-
kelen op de invoer van speciale
tekens.
Opent het telefoonboek (3). Draai
aan TUNE om een contactper-
soon te kiezen en druk op OK/
MENU om opgeslagen nummers
en overige informatie te bekijken.
Bij kort indrukken van EXIT wist u het laatst
ingevoerde teken. Bij lang indrukken van
EXIT wist u alle ingevoerde tekens.
Bij het indrukken van een cijfertoets op de mid-
denconsole tijdens de weergave van het tekst-
wiel (zie bovenstaande afbeelding), verschijnt
op het beeldscherm een tekenlijst (1). Druk her-
haalde malen op de cijfertoets totdat de
gewenste letter verschijnt en laat de toets weer
los. Ga verder met de volgende letter enz. Met
het indrukken van een volgende toets bevestigt
u de invoer van de voorgaande letter.
Houd om een cijfer in te voeren de toets met
het gewenste cijfer ingedrukt.
4
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
05 Infotainment
Bluetooth
-handsfree*
05
266
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Nieuw contact
Letters invoeren voor nieuwe contactpersoon.
Invoerstand wijzigen (zie onderstaande
tabel)
Invoerveld
Een nieuwe contactpersoon is in de telefoon-
stand toe te voegen onder Phone main menu
Telefoonboek Nieuw contact.
N.B.
Bij de uitvoering High Performance ont-
breekt het tekstwiel, zodat u TUNE niet kunt
gebruiken voor de invoer van tekens maar
aangewezen bent op de cijfer- en lettertoet-
sen op het bedieningspaneel van de mid-
denconsole.
1.
Druk, wanneer de regel
Naam gemarkeerd
staat, op OK/MENU om de invoerstand te
openen (bovenstaande afbeelding).
2.
Draai aan
4
TUNE tot de gewenste letter
verschijnt en druk ter bevestiging op OK/
MENU. Ook de cijfer- en lettertoetsen van
het bedieningspaneel op de middencon-
sole zijn te gebruiken.
3. Ga verder met de volgende letter enz. In
het invoerveld (2) op het beeldscherm staat
de ingevoerde naam.
4. Om over te schakelen op de invoer van cij-
fers en/of speciale tekens of te wisselen
tussen grote/kleine letters e.d. dient u aan
TUNE te draaien, totdat een van de opties
(zie verklaring in onderstaande tabel) in de
lijst (1) verschijnt; druk vervolgens op OK/
MENU.
Kies, wanneer u de volledige naam ingevoerd
hebt,
OK in de lijst op het beeldscherm (1) en
druk op OK/MENU. Voer vervolgens het tele-
foonnummer in op hierboven beschreven
manier.
Druk wanneer u het telefoonnummer hebt inge-
voerd op OK/MENU en geef het type telefoon-
nummer aan (
GSM, Home, Werk of
Algemeen). Druk ter bevestiging op OK/
MENU.
Druk wanneer alle gegevens ingevoerd zijn op
EXIT om de contactpersoon op te slaan.
123/
ABC
Met OK/MENU kunt u wisselen
tussen cijfers en letters.
Ove-
rige
Met OK/MENU kunt u overscha-
kelen op de invoer van speciale
tekens.
OK Met Contact toevoegen kunt u
opslaan en teruggaan naar OK/
MENU.
4
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
05 Infotainment
Bluetooth
-handsfree*
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
267
Met OK/MENU kunt u wisselen
tussen hoofdletters en kleine let-
ters.
Druk op OK/MENU, de cursor
gaat naar het invoerveld (2)
boven aan het beeldscherm. U
kunt de cursor vervolgens met
TUNE naar de gewenste positie
verplaatsen om bijv. nieuwe let-
ters in te voegen of letters te wis-
sen met EXIT. Ga om nieuwe let-
ters te kunnen invoegen eerst
terug naar de invoerstand door te
drukken op OK/MENU.
Snelnummers
In de telefoonstand kunt u snelnummers
opslaan onder Phone main menu
Telefoonboek Verkort kiezen.
In de telefoonstand is verkort kiezen mogelijk
met de cijfertoetsen op de toetsenset van de
middenconsole, door een cijfertoets en vervol-
gens op OK/MENU in te drukken. Als er geen
contactpersoon opgeslagen ligt onder het
gekozen snelnummer, krijgt u de gelegenheid
om alsnog een contactpersoon onder het
gekozen snelnummer op te slaan.
vCard ontvangen
Het is mogelijk om vCards van andere mobiele
telefoons (dan de eenheid die op dat moment
aangesloten op de auto) te ontvangen voor het
telefoonboek van de auto. Om dat mogelijk te
maken dient u de auto identificeerbaar te
maken voor Bluetooth
. De functie wordt in de
telefoonstand geactiveerd onder Phone main
menu
Telefoonboek vCard ontvangen.
Geheugenstatus
De geheugenstatus van het telefoonboek van
de auto en die van het telefoonboek van de
aangesloten mobiele telefoon zijn in de tele-
foonstand te bekijken onder Phone main
menu
Telefoonboek Geheugenstatus.
Telefoonboek wissen
Het is mogelijk het telefoonboek van de auto te
wissen; u doet dat in de telefoonstand onder
Phone main menu
Telefoonboek
Telefoonboek wissen .
N.B.
Bij het wissen van het telefoonboek van de
auto worden alleen de contactpersonen in
het telefoonboek van de auto verwijderd. De
contactpersonen in het telefoonboek van de
mobiele telefoon worden niet verwijderd.
05 Infotainment
Spraakherkenning* mobiele telefoon
05
268
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Inleiding
De spraakherkenningsfunctie
1
van het infotain-
mentsysteem biedt u de mogelijkheid om
bepaalde functies van een mobiele telefoon
met Bluetooth
-aansluiting of van Volvo’s
navigatiesysteem, RTI (Road and Traffic
Information System) met uw stem te bedienen.
N.B.
In dit gedeelte staat aangegeven hoe u
gesproken commando’s kunt gebrui-
ken om een mobiele telefoon met
Bluetooth
-aansluiting te bedienen.
Voor gedetailleerde informatie over het
gebruik van een mobiele telefoon met
Bluetooth
-aansluiting op het infotain-
mentsysteem in de auto, zie
pagina 259.
Volvo’s navigatiesysteem – RTI (Road
and Traffic Information System) – is
voorzien van een apart instructieboekje
met meer informatie over spraakher-
kenning en de mogelijke gesproken
commando’s voor bediening van het
systeem.
Het gebruik van stemcommando’s biedt
bedieningscomfort, leidt minder af en helpt u
om de aandacht op het verkeer vast te houden.
WAARSCHUWING
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt en de geldende verkeers-
regels in acht neemt.
De spraakherkenningsfunctie biedt u de moge-
lijkheid om bepaalde functies van een mobiele
telefoon met Bluetooth
-aansluiting of van
Volvo’s navigatiesysteem, RTI (Road and
Traffic Information System) met uw stem te
bedienen, zonder daarvoor uw handen van het
stuur te hoeven nemen. De input vindt in dia-
loogvorm plaats met stemcommando’s van de
gebruiker en verbale antwoorden van het sys-
teem. De spraakherkenningsfunctie maakt
gebruik van dezelfde microfoon als het
Bluetooth
-handsfreesysteem (zie afbeelding
op pagina 259) en geeft antwoord via de luid-
sprekers in de auto.
Beknopte bedieningsinstructies
Toetsenset op stuurwiel.
Toets voor spraakherkenning
Systeem activeren
Voordat u een mobiele telefoon met stemcom-
mando’s kunt bedienen, moet de mobiele tele-
foon via het Bluetooth
-handsfreesysteem zijn
gekoppeld en aangesloten. Als u met een
stemcommando een telefoon probeert te
bedienen zonder dat er een mobiel aan het
systeem gekoppeld is, wordt u daarop attent
gemaakt. Voor informatie over het koppelen en
aansluiten van een mobiele telefoon, zie
pagina 260.
Druk op de knop voor spraakherkenning (1)
om de functie te activeren en een dialoog
1
Geldt alleen voor auto’s met Volvo’s navigatiesysteem, RTI (Road and Traffic Information System).
05 Infotainment
Spraakherkenning* mobiele telefoon
05
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
269
met stemcommando’s te starten. De func-
tie toont dan enkele veelvoorkomende
commando’s op het beeldscherm van de
middenconsole.
Let op het volgende bij het gebruik van de
spraakherkenningsfunctie:
Spreek bij het geven van commando’s na
de toon, met normale stem in een normaal
tempo.
Wacht met spreken, totdat het systeem
klaar is met antwoorden (zolang het sys-
teem antwoordt, werkt de spraakherken-
ning namelijk niet).
Houd portieren, zijruiten en schuifdak*
dicht.
Vermijd achtergrondgeluiden in de passa-
giersruimte.
N.B.
Bij twijfel over het te gebruiken commando
kunt u “Help” zeggen – het systeem geeft
dan enkele voorbeelden van commando’s
die u in de actuele situatie kunt gebruiken.
De gesproken commando’s zijn te annule-
ren door:
“Annuleren” te zeggen
niks te zeggen
lang op de stuurtoets voor spraakher-
kenning te drukken
op EXIT of een andere brontoets (zoals
MEDIA) te drukken.
Hulpfuncties spraakherkenning
Instructie: Een functie die u vertrouwd
maakt met de functie en de juiste manier
om commando’s te geven.
Stemtraining: Een functie die de spraak-
herkenningsfunctie de gelegenheid geeft
uw stem en uitspraak te leren kennen. De
functie kan de stemmen van twee verschil-
lende gebruikersprofielen leren.
De hulpfuncties zijn te bereiken door te druk-
ken op de knop MY CAR op het bedienings-
paneel van de middenconsole en vervolgens
aan TUNE te draaien, totdat de menu-optie
van uw keuze verschijnt.
Instructie
De aanwijzingen zijn op twee manieren te star-
ten:
N.B.
Instructies en stemtraining zijn alleen te
activeren wanneer de auto geparkeerd
staat.
Druk op de knop voor spraakherkenning en
zeg “Steminstructies”.
Activeer de instructiefunctie in het menu-
systeem MY CAR onder Instellingen
Spraakinstellingen
Spraakintroductie. Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie pagina 147.
De instructie is opgesplitst in 3 lessen, die in
totaal zo’n 5 minuten duren. De functie start
met de eerste les. Om een les over te slaan en
naar de volgende te gaan, kunt u op de knop
voor spraakherkenning drukken en “Volgende”
zeggen. U kunt teruggaan naar de vorige les
door “Vorige” te zeggen.
Beëindig de instructie door de knop voor
spraakherkenning lang in te drukken.
Stemtraining
U krijgt tot vijftien zinnen te zien die u moet
inspreken. De stemtraining is te starten in het
menusysteem MY CAR onder Instellingen
05 Infotainment
Spraakherkenning* mobiele telefoon
05
270
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Spraakinstellingen Spraaktraining.
Kies
Gebruiker 1 of Gebruiker 2. Voor een
beschrijving van het menusysteem, zie
pagina 147.
Vergeet na afloop van de stemtraining niet om
uw gebruikersprofiel in te stellen onder
Gebruikersinstelling spraaksystem.
Meer instellingen in MY CAR
Gebruikersinstelling – U kunt twee
gebruikersprofielen instellen. De functie is
te activeren in het menusysteem MY CAR
onder Instellingen
Spraakinstellingen
Gebruikersinstelling spraaksystem.
Kies
Gebruiker 1 of Gebruiker 2. Voor
een beschrijving van het menusysteem, zie
pagina 147.
Stemvolume – Te wijzigen in het menu-
systeem MY CAR onder Instellingen
Spraakinstellingen Volume
mededelingen. Voor een beschrijving van
het menusysteem, zie pagina 147.
Stemcommando’s gebruiken
De bestuurder start een dialoog met stemcom-
mando’s door te drukken op de knop voor
spraakherkenning (zie afbeelding op pagina
268).
Zodra een dialoog gestart is, verschijnen veel-
voorkomende commando’s op het beeld-
scherm. Grijs gearceerde teksten of teksten
tussen haakjes maken geen deel uit van het
stemcommando.
Wanneer de bestuurder vertrouwd is met de
functie, kan hij/zij de dialoog verkorten door
systeemvragen over te slaan middels kort
indrukken van de knop voor spraakherkenning.
Commando’s zijn op meerdere manieren te
geven
Het commando “Telefoon bel contact” kan bij-
voorbeeld als volgt worden gegeven:
“Telefoon > Bel contact” – Zeg “Telefoon”,
wacht op antwoord van het systeem en
zeg vervolgens “Bel contact.”
of
“Telefoon bel contact” – Zeg het hele com-
mando in één keer.
Snelcommando’s
De snelcommando’s voor de telefoon zijn te
vinden in het menusysteem MY CAR onder
Instellingen
Spraakinstellingen Lijst
van spraakcommando's
Telefooncommando's en Algemene
commando's
. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie pagina 147.
Nummer bellen
De functie begrijpt de cijfers 0 (nul) tot en met
9 (negen). Het nummer is aan te geven door de
cijfers van het nummer elk afzonderlijk uit te
spreken, in groepjes te verdelen of in één keer
achter elkaar te noemen. Getallen groter dan
9 (negen) kan de functie niet hanteren. Zo kunt
u 10 (tien) of 11 (elf) niet gebruiken.
Hier volgt een voorbeeld van een dialoog met
stemcommando’s. De systeemreactie hangt
van de situatie af.
Gebruiker start de dialoog door het
zeggen van:
Telefoon > bel nummer
of
Telefoon bel nummer
Systeemreactie
Nummer?
Gebruikersreactie
Noem de cijfers (eenheden zoals zes-acht-
zeven enz.) van het telefoonnummer. Als u
meerdere cijfers noemt en vervolgens pau-
zeert, zal het systeem ze herhalen en vervol-
gens “Doorgaan” zeggen.
05 Infotainment
Spraakherkenning* mobiele telefoon
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
271
Noem de rest van de cijfers. Sluit wanneer u
klaar bent het commando af door “Bel” te zeg-
gen.
U kunt het nummer ook aanpassen door de
commando’s “Correctie” (verwijdert de
laatst genoemde groep cijfers) of “Wissen”
(wist het genoemde nummer in zijn geheel)
te geven.
Bellen vanuit oproepregister
Met de onderstaande dialoog kunt u een num-
mer bellen in de gesprekslijsten in uw mobiele
telefoon.
Gebruiker start de dialoog door het
zeggen van:
Telefoon > bel vanuit oproepregister
of
Telefoon bel vanuit oproepregister
Beantwoord de vervolgvragen die het systeem
stelt.
Contactpersoon bellen
Met het onderstaande dialoog kunt u de gepro-
grammeerde contactpersonen in uw mobiele
telefoon bellen.
Gebruiker start de dialoog door het
zeggen van:
Telefoon > bel contact
of
Telefoon bel contact
Beantwoord de vervolgvragen die het systeem
stelt.
Let op het volgende bij het bellen van een con-
tact:
Als er meerdere contactpersonen bestaan
met vergelijkbare namen, verschijnen deze
op genummerde regels op het display. Het
systeem vraagt u een regelnummer te kie-
zen.
Als alle beschikbare rijen niet tegelijkertijd
op het display kunnen worden getoond,
kunt u door “Omlaag” te zeggen omlaag-
bladeren in de lijst (en door “Omhoog” te
zeggen kunt u omhoogbladeren in de lijst).
Voicemail bellen
De onderstaande dialoog biedt u de mogelijk
uw voicemail te beluisteren om te controleren
of u berichten hebt ontvangen. Het telefoon-
nummer voor de voicemail moet geregistreerd
zijn in het Bluetooth
-handsfreesysteem, zie
pagina 262.
Gebruiker start de dialoog door het
zeggen van:
Telefoon > bel voicemail
of
Telefoon bel voicemail
Beantwoord de vervolgvragen die het systeem
stelt.
05 Infotainment
Menufuncties infotainment
05
272
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Navigeren in de menu’s
De functies van het infotainmentsysteem zijn
via de systeemmenu’s te regelen. Elke bron
binnen het infotainmentsysteem (bijv. RADIO,
MEDIA) heeft zijn eigen menu’s. Om menu’s te
openen en een functie te activeren moet eerst
een bron (bijv.
RADIO/FM1) worden gekozen.
Druk vervolgens op OK/MENU om het menu
van de gekozen bron te openen.
U kunt menukeuzes maken met de bedienings-
elementen op de middenconsole of met de
toetsenset* op het stuurwiel. De functies staan
uitvoeriger beschreven in de desbetreffende
gedeelten.
Bedieningselementen op
middenconsole
RADIO
MEDIA
TEL
TUNE
OK/MENU
Zoekpaden
De zoekpaden naar de menufuncties worden in
het instructieboekje als volgt aangegeven:
Audio-instellingen
Equalizer, wat inhoudt
dat u daarvoor het volgende doet:
1. Kies een bron door te drukken op een van
de toetsen (bijv. RADIO, MEDIA etc.). Blijf
drukken om de opties op het beeldscherm
door te bladeren (bijv.
FM1). Als u de toets
vervolgens loslaat en even wacht wordt de
optie automatisch geaccepteerd. U kunt
ook aan TUNE draaien en uw keuze beves-
tigen met OK/MENU.
2.
Druk op OK/MENU en draai aan TUNE, of
gebruik het duimwiel* van de toetsenset op
het stuurwiel totdat de menu-optie van uw
keuze verschijnt (bijv.
Audio-
instellingen
) en druk op OK/MENU.
3.
Draai opnieuw aan TUNE om het submenu
van uw keuze (bijv.
Equalizer) te bereiken
en druk op OK/MENU.
Menu’s RADIO
Hoofdmenu AM
AM-menu
Presets weergeven
1
Scan
1
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
05 Infotainment
Menufuncties infotainment
05
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
273
Audio-instellingen
2
Klankpodium
3
Equalizer
4
Volumecompensatie
Alle audio-instellingen reset-
ten
Hoofdmenu FM1/FM2
FM-menu
TP (verkeersinformatie)
Radiotekst tonen
Presets tonen
1
Scan
Nieuws-instellingen
Geavanceerde instellingen
REG
Alternatieve frequentie
EON
TP-favoriet instellen
PTY-instellingen
Alle FM-instellingen resetten
Audio-instellingen
5
Hoofdmenu DAB1*/DAB2*
DAB-menu
Ensemble programmeren
PTY-filter
PTY-filter uitschakelen
Radiotekst tonen
Presets tonen
1
Scan
Geavanceerde instellingen
DAB-verbinding
DAB-band
Subkanalen
PTY-tekst weergeven
Alle DAB-instellingen resetten
Audio-instellingen
5
Menu’s MEDIA
Hoofdmenu CD Audio
Diskmenu
Willekeurige weergave
Scan
Audio-instellingen
5
Hoofdmenu CD/DVD
1
Data
Diskmenu
Afspelen/pauzeren
Stoppen
Willekeurige weergave
Map herhalen
Ondertiteling wijzigen
Audiotrack wijzigen
Scan
Audio-instellingen
5
2
De menu-opties voor de audio-instellingen zijn identiek voor alle geluidsbronnen.
3
Geldt alleen voor Premium Sound Multimedia.
4
Geldt niet voor Performance.
1
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
5
Voor submenu’s, zie “Hoofdmenu AM”.
05 Infotainment
Menufuncties infotainment
05
274
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Hoofdmenu DVD
1
Video
Diskmenu
Dvd-diskmenu
Play/pause/verder
Stoppen
Ondertitels
Taal van audiospoor kiezen
Geavanceerde instellingen
Hoek
DivX® VOD-code
Audio-instellingen
5
Hoofdmenu iPod
4
iPod-menu
Toevalsweergave
Scan
Audio-instellingen
5
Hoofdmenu USB
4
USB-menu
Afspelen/pauzeren
Stoppen
Toevalsweergave
Map herhalen
USB-apparaat kiezen
Ondertiteling wijzigen
Audiotrack wijzigen
Scan
Audio-instellingen
5
Hoofdmenu Media Bluetooth
4
Bluetooth-menu
Toevalsweergave
Eenheid wijzigen
Bluetooth-apparaat verwijderen
Scan
Bluetooth-softwareversie in auto
Audio-instellingen
5
Hoofdmenu AUX
AUX-menu
AUX-ingangsvolume
Audio-instellingen
5
Hoofdmenu TV*
TV-menu
Land kiezen
Presets sorteren
Autostore
Scan
Audio-instellingen
5
Pop-upmenu
6
video en tv*
Druk op OK/MENU terwijl u een videobestand
afspeelt of tv* kijkt om het pop-upmenu te ope-
nen.
Beeldinstellingen
1
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
5
Voor submenu’s, zie “Hoofdmenu AM”.
4
Geldt niet voor Performance.
6
Geldt alleen bij het weergeven van videobestanden en het kijken van tv*.
05 Infotainment
Menufuncties infotainment
05
275
Bronmenu
7
Hoofdmenu dvd
8
Titelmenu dvd
8
Menu’s TEL
Hoofdmenu Bluetooth
-handsfree
4
Phone main menu
Bellijsten
Alle gesprekken
Gemiste oproepen
Opgenomen gesprekken
Gekozen nummers
Gespreksduur
Telefoonboek
Zoeken
Nieuw contact
Verkorte nummers
vCard ontvangen
Geheugenstatus
Telefoonboek wissen
Telefoon wijzigen
Bluetooth-apparaat verwijderen
Telefooninstellingen
Herkenbaar
Geluiden en volume
Telefoonboek downloaden
Bluetooth-softwareversie in
auto
Bel-opties
Automatisch opnemen
Voicemailnummer
Telefoon uit
7
De inhoud van het pop-upmenu voor het bronmenu hangt af van wat er afgespeeld of weergegeven wordt, bijvoorbeeld Diskmenu of USB-menu.
8
Geldt alleen voor dvd-videodiscs.
4
Geldt niet voor Performance.
276
Rijadviezen............................................................................................ 278
Tanken.................................................................................................. 281
Brandstof.............................................................................................. 282
Lading vervoeren.................................................................................. 286
Bagageruimte........................................................................................ 289
Rijden met een aanhanger.................................................................... 292
Slepen en bergen.................................................................................. 299
TIJDENS HET RIJDEN
06 Tijdens het rijden
Rijadviezen
06
278
Algemene informatie
Zuinig rijden
Zuinig rijden houdt in dat u anticiperend en
rustig rijdt, en uw rijstijl en snelheid afstemt op
de verkeerssituatie.
Rijd in de hoogst mogelijke versnelling,
afhankelijk van de verkeerssituatie en de
weggesteldheid – lagere toeren leveren
een lager brandstofverbruik op.
Rijd niet met open zijruiten.
Vermijd onnodig snel optrekken en krach-
tig remmen.
Neem geen spullen in de auto mee die u
niet gebruikt – hoe groter de belading, des
te hoger het brandstofverbruik.
Rem af op de motor, wanneer dat zonder
gevaar voor medeweggebruikers mogelijk
is.
Lading op het dak en een skibox resulteren
in een grotere luchtweerstand waardoor
het brandstofverbruik toeneemt – verwijder
lastdagers die u niet gebruikt.
Laat de motor niet stationair warmdraaien,
maar belast de motor in plaats daarvan zo
snel mogelijk licht – een koude motor ver-
bruikt meer brandstof dan een warme.
Bij een auto met motortype D5 in combi-
natie met een zestraps handbak geldt in
normale omstandigheden op een vlakke
ondergrond de 2e versnelling als wegrij-
versnelling.
Zie pagina 13 en 371 voor meer informatie en
meer tips.
WAARSCHUWING
Zet de motor nooit af tijdens het rijden (zoals
op een aflopende helling), omdat daarbij
belangrijke systemen zoals de stuur- en
rembekrachtiging wegvallen.
Doorwaaddiepte
U kunt met de auto door waterpartijen van
maximaal 25 cm diep rijden met een maxi-
mumsnelheid van 10 km/h. Wees extra voor-
zichtig bij het doorwaden van stromend water.
Houd een lage snelheid aan tijdens het waden
en breng de auto niet in het water tot stilstand.
Trap na het passeren van de waterpartij lichtjes
op het rempedaal om te controleren of de rem-
werking in orde is. Bij water en vuil op de rem-
blokken kunnen er vertragingen in de remwer-
king optreden.
Maak de aansluitingen voor de elektrische
motorverwarming en de aanhangerkoppe-
ling schoon na ritten in water en modder.
Laat de auto niet langdurig in water staan
dat tot boven de dorpelbalken – elektrische
storingen zijn anders niet uitgesloten.
BELANGRIJK
Er kan schade aan de motor ontstaan, als er
water in het luchtfilter dringt.
Bij waterpartijen dieper dan 25 cm kan er
water in de transmissie dringen. De sme-
rende eigenschappen van de oliën nemen
daarbij af, waardoor de genoemde syste-
men minder lang meegaan.
Probeer de motor na afslag in een water-
partij niet opnieuw te starten – sleep de auto
uit de waterpartij naar een werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats. Kans op motorschade.
Motor, versnellingsbak en koelsysteem
In bepaalde omstandigheden, bij zware belas-
ting op steile hellingen en warm weer, bestaat
het gevaar dat de motor en de aandrijflijn over-
verhit raken – met name bij het vervoer van een
zware lading.
Voor informatie over oververhitting bij het
gebruik van een aanhanger, zie pagina 293.
Verwijder verstralers die voor de grille zit-
ten tijdens ritten bij warm weer.
Als de temperatuur in het koelsysteem van
de motor te hoog oploopt, gaat het waar-
schuwingssymbool branden en verschijnt
op het informatiedisplay de melding
Motortemp. hoog Stop auto z.s.m.
breng de auto in dat geval zo spoedig
06 Tijdens het rijden
Rijadviezen
06
``
279
mogelijk tot stilstand en laat de motor
enkele minuten stationair lopen zodat deze
kan afkoelen.
Als de displaymelding Motortemp. hoog
Zet motor af
of Koelvl.peil laag Zet
motor af
verschijnt, dient u nadat de auto
tot stilstand is gekomen ook de motor af te
zetten.
Bij oververhitting van de versnellingsbak
wordt een ingebouwde beveiliging geacti-
veerd die er onder meer voor zorgt dat het
waarschuwingslampje op het instrumen-
tenpaneel gaat branden en dat de melding
Versn.bak heet Rijd langzamer of
Versn.bak heet Stop auto z.s.m. ver-
schijnt – volg het gegeven advies en ver-
laag de snelheid of breng de auto op een
veilige manier tot stilstand om de motor te
laten afkoelen door deze enkele minuten
stationair te laten draaien.
Bij oververhitting kan de airconditioning
zichzelf tijdelijk uitschakelen.
Na een zware rit moet u de motor niet
meteen afzetten, maar nog enige tijd stati-
onair laten lopen.
N.B.
Het is normaal dat de koelventilator na het
afzetten van de motor nog enige tijd kan
blijven werken.
Geopende achterklep
WAARSCHUWING
Rijd niet met een geopende achterklep. Er
kunnen giftige uitlaatgassen via de bagage-
ruimte de passagiersruimte in worden gezo-
gen.
Accu niet overmatig belasten
De elektrische functies van de auto belasten de
startaccu in verschillende mate. Laat het con-
tactslot niet te lang achtereen in sleutelstand
II staan, wanneer u de motor hebt afgezet.
Maak in plaats daarvan gebruik van de stand
I – het stroomverbruik is dan minder.
Let er tevens op dat de verschillende acces-
soires het elektrisch systeem belasten. Scha-
kel onderdelen/systemen die veel stroom
nemen uit, wanneer u de motor hebt afgezet.
Voorbeelden van dergelijke onderdelen/syste-
men zijn:
interieurventilator
ruitenwisser
audiosysteem (hoog volume)
koplampen.
Als de accuspanning laag is, verschijnt op het
informatiedisplay de melding
Accuspann.
laag Spaarstand
. De energiebesparingsfunc-
tie schakelt vervolgens bepaalde onderdelen/
systemen uit of verlaagt de belasting van de
accu door bijvoorbeeld de interieurventilator
lager te zetten en/of het audiosysteem uit te
schakelen.
Laad de startaccu dan op door de motor te
starten en deze minstens 15 minuten lang
te laten lopen – de accu wordt beter opge-
laden tijdens het rijden dan bij stilstand met
een stationair lopende motor.
Voorbereidingen bij lange reizen
Controleer of de motor naar behoren func-
tioneert en of het brandstofverbruik in orde
is.
Zorg dat er geen sprake is van lekkage
(brandstof, olie of andere vloeistoffen).
Controleer alle lampen en de profieldiepte
van de banden.
In sommige landen bent u wettelijk ver-
plicht een gevarendriehoek mee te nemen.
Rijden tijdens de winter
Let voor aanvang van de winter in het bijzonder
op het volgende:
De koelvloeistof van de motor moet ten
minste 50 % glycol bevatten. Bij een der-
gelijke concentratie is de motor
beschermd tegen stukvriezen tot
ca. –35 °C. Voor optimale bescherming
06 Tijdens het rijden
Rijadviezen
06
280
tegen vorst is het zaak geen verschillende
soorten glycol met elkaar te mengen.
Houd de tank altijd goed gevuld om con-
dens in de brandstoftank tegen te gaan.
De viscositeit van de motorolie is belang-
rijk. Wanneer u oliesoorten met een lagere
viscositeit (dunnere oliën) gebruikt, slaat
de motor bij koud weer gemakkelijker aan
en neemt bovendien het brandstofverbruik
tijdens de koude start af. Voor meer infor-
matie over geschikte oliesoorten (zie
pagina 367).
BELANGRIJK
Gebruik geen olie met een lage viscositeits-
aanduiding bij zware rijomstandigheden of
warm weer.
Controleer de algehele conditie en de
ladingstoestand van de accu. De accu
wordt zwaarder belast bij koud weer en
ook de accucapaciteit neemt af bij vorst.
Giet ruitensproeiervloeistof in het sproei-
ervloeistofreservoir om ijsvorming te voor-
komen.
Voor optimale grip bij gevaar voor sneeuw of
ijs adviseert Volvo u om de auto rondom van
winterbanden te voorzien.
N.B.
In sommige landen is het gebruik van win-
terbanden verplicht. Banden met spikes zijn
niet in alle landen toegestaan.
Nieuwe auto’s en gladde wegen
Oefen onder gecontroleerde omstandigheden
om te testen hoe de nieuwe auto bij gladheid
reageert.
06 Tijdens het rijden
Tanken
06
281
Tanken
Tankvulklep openen/sluiten
Open de tankvulklep met de knop op het ver-
lichtingspaneel – bij het loslaten van de knop
springt de klep open.
De vulklep zit in het rechter achterspatbord,
zoals de pijl bij het symbool
op het infor-
matiedisplay al aangeeft.
Sluit de klep door deze dusdanig in te drukken
dat u een klik hoort.
Tankvulklep handmatig openen
De tankvulklep kan handmatig worden
geopend, als openen met de schakelaar in de
passagiersruimte niet mogelijk is.
1. Open/verwijder het zijluikje in de bagage-
ruimte (aan de kant van de tankvulklep).
2. Open een geperforeerd deel van de isolatie
en zoek een groene kabel met handgreep
op.
3. Trek de kabel voorzichtig recht naar ach-
teren toe totdat de tankvulklep met een
duidelijke klik wordt geopend.
BELANGRIJK
Trek voorzichtig aan de lus – er is slechts
weinig kracht nodig om de klep te ontgren-
delen.
Tankdop open-/dichtdraaien
De tankdop is tijdelijk op de klep te zetten.
Bij hoge buitentemperaturen kan er een
bepaalde mate van overdruk in de brandstof-
tank ontstaan. Draai de tankdop dan langzaam
open.
Breng na het tanken de tankdop weer aan en
draai deze zo ver dicht dat u één of meer klik-
ken hoort.
Brandstof tanken
Giet de tank niet te vol door het vulpistool na
de eerste afslag uit de vulopening te halen.
N.B.
Een te volle tank kan bij warm weer overlo-
pen.
06 Tijdens het rijden
Brandstof
06
282
Algemene informatie over brandstof
Gebruik geen brandstof met een slechtere
kwaliteit dan Volvo adviseert, omdat dit een
nadelige invloed kan hebben op het motorver-
mogen en het brandstofverbruik.
WAARSCHUWING
Zorg altijd dat u geen brandstofdampen
inademt of brandstofspatten in de ogen
krijgt.
Bij brandstof in de ogen eventuele contact-
lenzen uitnemen en de ogen ten minste 15
minuten lang spoelen met een ruime hoe-
veelheid schoon water en medische hulp
inroepen.
Brandstof nooit inslikken. Brandstoffen
zoals benzine, bio-ethanol, mengsels ervan
en dieselolie zijn uitermate giftig en kunnen
bij inwendig gebruik aanleiding geven tot
blijvend letsel met mogelijk dodelijke afloop.
Roep onmiddellijk medische hulp in bij het
inslikken van brandstof.
WAARSCHUWING
Gemorste brandstof kan ontvlammen.
Schakel voordat u gaat tanken de standver-
warming op brandstof uit.
Schakel voordat u gaat tanken uw mobiele
telefoon uit. De beltoon kan aanleiding
geven tot vonkvorming en daarbij de brand-
stofdampen ontsteken met gevaar voor
brand en verwondingen.
BELANGRIJK
Bij menging van verschillende soorten
brandstof of gebruik van een andere brand-
stofkwaliteit dan aanbevolen, vervallen de
garanties van Volvo en eventuele aanvul-
lende servicecontracten; dit geldt voor alle
motoren. N.B. Dit geldt niet voor auto’s met
een motor die is aangepast voor het gebruik
van ethanol (E85).
N.B.
Bij extreme weersomstandigheden, gebruik
van een aanhanger of ritten op grote hoogte
kan, afhankelijk van de gebruikte brandstof-
kwaliteit, het prestatievermogen van de
auto te wensen overlaten.
Katalysatoren
De katalysatoren hebben tot taak de uitlaat-
gassen te reinigen. Ze zijn dicht bij de motor in
het uitlaatsysteem gemonteerd om snel op
temperatuur te komen.
De katalysatoren bestaan uit een monoliet
(keramiek of metaal) met kanalen. De wanden
van de kanalen zijn bekleed met platina/
rodium/palladium. Deze edelmetalen hebben
een katalytische werking, d.w.z. ze versnellen
een chemische reactie zonder dat ze daar zelf
actief aan deelnemen.
Lambdasonde
TM
(zuurstofsensor)
De lambdasonde maakt deel uit van het regel-
systeem dat tot taak heeft de uitstoot te beper-
ken en de energie-inhoud van de brandstof
beter te benutten.
Een zuurstofsensor registreert het zuurstofge-
halte van de uitlaatgassen die de motor verla-
ten. De meetwaarde van de uitlaatgasanalyse
wordt doorgegeven aan het elektronische sys-
teem dat continu de injectoren afregelt. Het
lucht-brandstofmengsel dat de motor krijgt,
wordt continu bijgesteld. De regeling schept de
ideale omstandigheden voor een effectieve
verbranding van de schadelijke stoffen (kool-
waterstoffen, koolmonoxide en stikstofoxiden)
in de driewegkatalysator.
06 Tijdens het rijden
Brandstof
06
``
283
Benzine
De benzine moet voldoen aan de norm NEN-
EN 228. De meeste motoren lopen op benzine
met een octaangetal van 95 en 98 RON.
Gebruik benzine met een octaangetal van
91 RON alleen bij wijze van hoge uitzondering.
95 RON is te gebruiken in normale rijom-
standigheden.
98 RON wordt geadviseerd voor een maxi-
maal rendement tegen een minimaal
brandstofverbruik.
Voor ritten bij temperaturen hoger dan +38 °C
wordt u geadviseerd een brandstofsoort met
een zo hoog mogelijk octaangetal te gebruiken.
Dit om optimale prestaties en een zo laag
mogelijk brandstofverbruik te verkrijgen.
BELANGRIJK
Tank alleen loodvrije benzine om
schade aan te katalysator te voorko-
men.
Giet geen additieven (dopes) in de ben-
zine zonder het uitdrukkelijke advies
van Volvo.
Dieselolie
De dieselolie moet voldoen aan de norm NEN-
EN 590 of JIS K2204. Dieselmotoren zijn
gevoelig voor verontreinigingen zoals een te
hoog gehalte aan zwaveldeeltjes. Maak alleen
gebruik van dieselolie van gerenommeerde
oliemaatschappijen. Giet nooit dieselolie van
twijfelachtige kwaliteit in de tank.
Bij lage temperaturen (–6 °C tot –40 °C) kan de
paraffine in de dieselolie uitvlokken. Dit kan tot
startproblemen leiden. De grote oliemaat-
schappijen produceren speciale dieselolie
bestemd voor gebruik bij buitentemperaturen
rond het vriespunt. Deze dieselolie is dunner bij
lage temperaturen en beperkt de kans op vlok-
vorming in het brandstofsysteem.
De kans op condensatie in de brandstoftank
neemt af, als u de tank altijd goed gevuld
houdt. Houd tijdens het tanken het gebied rond
de vulpijp goed schoon. Voorkom morsen op
gelakte oppervlakken. Maak als u gemorst
hebt het gebied met water en zeep schoon.
BELANGRIJK
Het is alleen toegestaan brandstof te
gebruiken die voldoet aan de Europese
norm voor dieselolie.
Het zwavelgehalte mag maximaal 50 ppm
zijn.
BELANGRIJK
Maak geen gebruik van de volgende diesel-
olie-achtige brandstoffen:
speciale toevoegingen (dopes)
scheepsolie
stookolie
RME
1
(koolzaadmethylester) of plant-
aardige olie.
Dergelijke brandstoffen voldoen niet aan de
kwaliteitseisen die Volvo stelt en geven aan-
leiding tot verhoogde vormen van slijtage en
motorschade die niet worden gedekt door
de garanties van Volvo.
Wanneer u de tank leegrijdt
Op grond van zijn constructie moet het brand-
stofsysteem mogelijk eerst ontlucht worden
om een dieselmotor na bijtanken opnieuw te
kunnen starten.
1
Dieselolie kan een bepaalde hoeveelheid RME bevatten. Het is niet toegestaan meer toe te voegen.
06 Tijdens het rijden
Brandstof
06
284
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Na motoruitval door brandstofgebrek heeft het
brandstofsysteem enige tijd nodig om een con-
trole uit te voeren. Doe in dat geval (ná bijtan-
ken met dieselolie) het volgende, voordat u de
motor start:
1. Plaats de transpondersleutel in het con-
tactslot en duw deze tot aan de aanslag
naar binnen (zie pagina 83).
2.
Druk op de START-knop zonder rem- en/
of koppelingspedaal te bedienen.
3. Wacht ca. 1 minuut.
4. Om de motor te starten: Bedien rem- en/of
koppelingspedaal en druk nogmaals op de
START-knop.
Condenswater uit brandstoffilter
aftappen
Het brandstoffilter ontdoet de brandstof van
condenswater. Condenswater kan anders aan-
leiding geven tot motorstoringen.
Houdt u zich voor het aftappen van het con-
denswater aan de specificaties die in uw Ser-
vice- en garantieboekje staan aangegeven.
Ook wanneer u vermoedt dat er vervuilde
brandstof is gebruikt, moet u het brandstoffilter
aftappen.
BELANGRIJK
Sommige speciale toevoegingen verwijde-
ren het verzamelde vocht uit het brandstof-
filter.
Roetfilter dieselmotor (DPF)
Dieselmodellen zijn uitgerust met een roetfilter,
waardoor een nog efficiëntere uitlaatgasreini-
ging mogelijk is. Onder normale rijomstandig-
heden blijven de roetdeeltjes uit de uitlaatgas-
sen in het filter achter. Om de roetdeeltjes te
verbranden en het filter te legen wordt een
zogeheten regeneratie gestart. Daarvoor moet
de motor de normale bedrijfstemperatuur heb-
ben.
Afhankelijk van de rijomstandigheden wordt
het filter om de 300–900 kilometer geregene-
reerd. De regeneratie duurt normaal
10–20 minuten. Bij een lage gemiddelde snel-
heid kan dit iets langer duren. Gedurende de
regeneratie kan het brandstofverbruik iets stij-
gen.
Regeneratie bij koud weer
Als u bij koud weer vaak korte afstanden rijdt,
komt de motor niet voldoende op temperatuur.
Dit betekent dat het roetfilter niet geregene-
reerd en niet geleegd wordt.
Wanneer het filter voor ca. 80 % met roetdeel-
tjes gevuld is, licht de oranje waarschuwings-
driehoek op het instrumentenpaneel op en ver-
schijnt de melding
Roetfilter vol Zie
instructieb.
op het display van het instrumen-
tenpaneel.
U start de regeneratie van het filter door met de
auto op een secundaire weg of op een snelweg
te rijden tot de motor voldoende op tempera-
tuur is gekomen. Daarna rijdt u nog
20 minuten verder.
N.B.
Tijdens de regeneratie is tijdelijk mogelijk
een geringe beperking van het motorvermo-
gen te bespeuren.
Wanneer het filter geregenereerd is, wordt de
waarschuwingsmelding automatisch gewist.
Wanneer u bij koud weer de standverwar-
ming* inschakelt, bereikt de motor sneller de
normale bedrijfstemperatuur.
BELANGRIJK
Als het filter helemaal met roetdeeltjes
gevuld is, vertoont de motor soms startpro-
blemen. Het filter is dan onbruikbaar gewor-
den. Het is in dat geval mogelijk dat u het
filter moet vervangen.
06 Tijdens het rijden
Brandstof
06
285
Brandstofverbruik en uitstoot van
kooldioxide
Het gebruik van extra accessoires kan de ver-
bruikscijfers beïnvloeden, omdat de accessoi-
res het gewicht van de auto verhogen. Zie de
informatie over gewichten op pagina 363 en
de tabel op pagina 370.
Ook de rijstijl en andere niet-technische facto-
ren kunnen van invloed zijn op het brandstof-
verbruik.
Bij gebruik van brandstof met een octaangetal
van 91(RON), neemt het brandstofverbruik toe
terwijl het motorvermogen lager wordt.
N.B.
Bij extreme weersomstandigheden, gebruik
van een aanhanger/caravan of ritten op
grote hoogte kan, afhankelijk van de
gebruikte brandstofkwaliteit, het prestatie-
vermogen van de auto te wensen overlaten.
06 Tijdens het rijden
Lading vervoeren
06
286
Algemene informatie over vervoer van
lading
Het laadvermogen is afhankelijk van het rijklaar
gewicht van de auto. Het laadvermogen dient
te worden verminderd met de som van het
gewicht van eventuele inzittenden en dat van
gemonteerde accessoires. Voor gedetailleerde
informatie over de gewichten, zie pagina 363.
De achterklep is te openen met de
knop op het verlichtingspaneel of
met de transpondersleutel, zie pagina 64.
WAARSCHUWING
Afhankelijk van de belading van de auto en
het zwaartepunt van de lading treden er wij-
zigingen in de rijeigenschappen op.
Aandachtspunten bij in-/uitladen
Plaats de bagage stevig tegen de rugleu-
ning van de stoel ervoor.
Breng brede voorwerpen in het midden
aan.
Breng zware voorwerpen zo laag mogelijk
aan. Plaats geen zware voorwerpen op
neergeklapte ruggedeelten.
Dek scherpe randen met iets zachts af om
de bekleding te beschermen.
Zet alle bagage met riemen of bevesti-
gingsbanden aan de verankeringsogen
vast.
WAARSCHUWING
Vergeet niet dat een voorwerp met een
gewicht van 20 kg tijdens een frontale bot-
sing bij een snelheid van 50 km/h zich kan
gedragen als een voorwerp met een gewicht
van 1000 kg.
WAARSCHUWING
Anders bieden de opblaasgordijnen die
schuilgaan achter de plafondbekleding
mogelijk geen bescherming meer.
Zorg dat de lading nooit boven de rug-
gedeelten uitsteekt.
WAARSCHUWING
Zorg dat u de bagage altijd goed verankert.
Bij krachtig remmen kan de bagage namelijk
gaan schuiven en inzittenden verwonden.
Dek scherpe randen en hoeken af met iets
zachts.
Zet de motor af en schakel de parkeerrem
in bij het in- en uitladen van lange voorwer-
pen. Lange voorwerpen kunnen namelijk
tegen de versnellingspook of keuzehendel
aan komen en zo per ongeluk een versnel-
ling inschakelen – de auto kan dan in bewe-
ging komen.
Voorstoel
Voor het vervoer van extra lange lading kunt u
ook de rugleuning van de passagiersstoel
omklappen, zie pagina 85.
Lading op het dak
Lastdragers gebruiken
Om schade aan de auto te voorkomen en voor
maximale veiligheid tijdens het rijden, wordt u
geadviseerd de lastdragers te gebruiken die
door Volvo ontwikkeld zijn.
Volg de montage-instructies die bij de lastdra-
gers worden geleverd nauwkeurig op.
06 Tijdens het rijden
Lading vervoeren
06
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
287
Controleer regelmatig of de lastdragers en
de lading goed vastzitten. Zet de lading
stevig vast met sjorbanden.
Verdeel het gewicht van de lading gelijk-
matig over de lastdragers. Leg de zwaarste
voorwerpen onderop.
Naarmate u meer lading op het dak ver-
voert, vangt de auto meer wind en neemt
het brandstofverbruik toe.
Rijd rustig. Trek bij voorkeur niet te snel op,
rem niet te hard en maak niet te scherpe
bochten.
WAARSCHUWING
Bij het vervoer van lading op het dak ver-
schuift het zwaartepunt en treden er wijzi-
gingen op in de rijeigenschappen van de
auto. Voor informatie over de maximale
dakbelasting, inclusief lastdragers en een
eventuele skibox, zie pagina 363.
Ruggedeelte achterbank omklappen
Om het in- en uitladen van de bagageruimte te
vereenvoudigen kunt u de ruggedeelten van de
achterbank neerklappen, zie pagina 87.
Verankeringsogen
De inklapbare verankeringsogen in de baga-
geruimte gebruikt u om bagagebanden aan
vast te zetten.
WAARSCHUWING
Harde, scherpe en/of zware voorwerpen die
in de weg liggen of uitsteken kunnen bij een
krachtige remmanoeuvre verwondingen
veroorzaken.
Maak grote en zware voorwerpen altijd vast
met een van de veiligheidsgordels of een
bagageband.
Houder voor boodschappentassen*
Houder voor boodschappentassen onder het
vloerluik.
Met de houder voor boodschappentassen kunt
u draagtassen vastzetten om te voorkomen dat
ze omvallen en hun inhoud over de vloer van
de bagageruimte verspreiden.
1. Klap de houder omhoog die deel uitmaakt
van het vloerluik.
2. Zet de boodschappentassen met de span-
band vast en bevestig de draaggrepen aan
de haken.
06 Tijdens het rijden
Lading vervoeren
06
288
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
12V-aansluiting*
Open het klepje om bij de elektrische aanslui-
ting te komen.
Via de aansluiting is ook stroom af te
nemen, wanneer de transpondersleutel
niet in het contactslot steekt.
N.B.
Denk eraan dat als de elektrische aanslui-
ting word gebruikt als de motor uit is, de
startaccu van de auto kan ontladen.
06 Tijdens het rijden
Bagageruimte
06
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
289
Veiligheidsnet*
Opbergruimte voor tweedelige veiligheidsnetcas-
sette.
Onder het vloerluik in de bagageruimte is voor-
zien in opbergruimte voor een tweedelige vei-
ligheidsnetcassette.
Tweedelige veiligheidsnetcassette
bevestigen
Monteer de tweedelige veiligheidsnetcassette
achter op het ruggedeelte van de achterbank.
Monteer het smalle cassettegedeelte links (in
de rijrichting gezien).
1. Klap de ruggedeelten van de achterbank
voorover, zie pagina 88.
2. Plaats de bevestigingsrails van de twee-
delige cassette vóór de bevestigingsnok-
ken van de ruggedeelten
.
3. Schuif de tweedelige cassette over de
bevestigingsnokken heen vast
.
4. Zet de ruggedeelten weer rechtop en con-
troleer of ze vergrendeld staan.
Houd voor het verwijderen van de tweede-
lige cassette de omgekeerde volgorde aan.
Veiligheidsnet gebruiken
Het net dat uit de tweedelige cassette wordt
gerold, wordt na ca. 1 minuut automatisch
geblokkeerd, als de ruggedeelten van de ach-
terbank rechtop staan.
Rol het rechterstuk van het net uit door aan
de lus te trekken.
Steek de stang in de bevestiging aan de
rechterzijde en duw de stang vervolgens
naar voren zodat deze merkbaar vastklikt.
Trek het telescopische stanggedeelte uit
en klik het aan de tegenoverliggende zijde
vast.
06 Tijdens het rijden
Bagageruimte
06
290
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Rol het linker veiligheidsnet uit en haak het
vast aan de stang.
Houd voor het oprollen de omgekeerde
volgorde aan.
Het net kan ook worden gebruikt wanneer de
ruggedeelten van de achterbank neergeklapt
zijn.
Tweedelige veiligheidsnetcassette
verwijderen
1. Rol het tweedelige veiligheidsnet op door
de procedure onder het kopje “Veiligheids-
net gebruiken” in omgekeerde volgorde uit
te voeren.
2. Klap de beide ruggedeelten van de achter-
bank voorover.
3. Duw de tweedelige cassette zo ver naar
buiten dat deze loskomt uit de bevesti-
gingsrails.
Bewaar de tweedelige veiligheidsnetcassette
op de daarvoor bestemde plaats onder het
vloerluik in de bagageruimte.
WAARSCHUWING
Ook bij correcte montage van het veilig-
heidsnet moet de bagage in de bagage-
ruimte altijd goed worden verankerd.
Veiligheidsnet én bagagerolhoes
gebruiken
Lussen voor het uitrollen van het net.
Het veiligheidsnet is ook bij gebruik van de
bagagerolhoes uit te rollen en vast te zetten.
Houd de procedure onder “Veiligheidsnet
gebruiken” aan. De lussen voor het uitrollen
zitten bij de pijlen.
Veiligheidsrek*
Een veiligheidsrek voorkomt dat bagage of
huisdieren in de bagageruimte bij krachtig
afremmen de passagiersruimte in worden
geslingerd.
Opklappen
Pak het veiligheidsrek helemaal onderaan beet
en trek het naar achteren/omhoog.
BELANGRIJK
Bij montage van een bagagerolhoes is
opklappen/neerklappen van het veiligheids-
rek niet mogelijk.
06 Tijdens het rijden
Bagageruimte
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
291
Monteren/demonteren
Normaal laat u het veiligheidsrek gemonteerd
in de auto zitten, omdat het eenvoudig tegen
het plafond op te klappen is en zo niet in de
weg zit als u de bagageruimte wenst te verlen-
gen. U kunt het veiligheidsrek desgewenst
demonteren en uit de auto nemen.
Voor informatie over het vereiste gereedschap-
pen en de te volgen methode bij montage/
demontage, zie de montagevoorschriften
1
die
bij aankoop bijgeleverd werden.
Bij het terugplaatsen moet u het veiligheidsrek,
uit voorzorg, altijd op de juiste manier bevesti-
gen en verankeren.
Bagagerolhoes*
Trek de bagagerolhoes over de lading heen uit
en haak de hoes vast in de uitsparingen die bij
de achterste stijlen van de bagageruimte zitten.
BELANGRIJK
Bij montage van de bagagerolhoes is
opklappen/neerklappen van het veiligheids-
rek niet mogelijk.
Bagagerolhoes bevestigen
Breng het ene eindstuk van de rolhoes aan
in de holte van het zijpaneel.
Breng het andere eindstuk van de rolhoes
aan in de tegenoverliggende holte.
Duw beide kanten vast. De rolhoes moet
hoorbaar vastklikken en de rode markering
moet verdwijnen.
> Controleer of beide eindstukken ver-
grendeld zijn.
Bagagerolhoes verwijderen
1. Duw op de knop van het ene eindstuk en
til het uit de holte.
2. Kantel de rolhoes voorzichtig omhoog en
naar buiten, zodat het andere eindstuk
automatisch loskomt.
Achterste dekplaat bagagerolhoes
omlaagklappen
Bij een opgerolde bagagerolhoes steekt de
dekplaat achter aan de rolhoes horizontaal iets
uit in de bagageruimte.
Trek de dekplaat voorzichtig naar achteren
van de consoles af en klap de plaat
omlaag.
1
Montagevoorschriften nr. 30756681.
06 Tijdens het rijden
Rijden met een aanhanger
06
292
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie
Het laadvermogen is afhankelijk van het rijklaar
gewicht van de auto. Het laadvermogen dient
te worden verminderd met de som van het
gewicht van eventuele inzittenden en dat van
gemonteerde accessoires, zoals een trekhaak.
Voor gedetailleerde informatie over de gewich-
ten, zie pagina 363.
Als de trekhaak door Volvo is gemonteerd,
wordt de auto compleet aangeleverd met de
benodigde randuitrusting voor het gebruik van
een aanhanger.
De trekhaak van de auto moet van een
goedgekeurd type zijn.
Bij montage achteraf moet u contact opne-
men met uw erkende Volvo-werkplaats om
te controleren of uw auto van de nodige
uitrusting is voorzien om met een aanhan-
ger te kunnen rijden.
Verdeel de lading in de aanhanger dusda-
nig dat de druk op de trekhaak de maxi-
male kogeldruk niet overschrijdt.
Verhoog de bandenspanning tot de aan-
bevolen druk bij maximale belading. Voor
de positie van de bandenspanningstabel,
zie pagina 311.
Bij het gebruik van een aanhanger wordt de
motor zwaarder belast dan normaal.
Rijd niet met een zware aanhanger, wan-
neer de auto nog helemaal nieuw is. Wacht
hiermee totdat de auto ten minste
1000 kilometer heeft gereden.
Bij het afdalen op lange en steile hellingen
worden de remmen veel zwaarder belast
dan normaal. Schakel dan terug naar een
lagere versnelling en pas uw snelheid aan.
Om veiligheidsredenen dient u de toelaat-
bare maximumsnelheid voor auto’s met
een aanhanger/caravan niet te overschrij-
den. Neem de geldende bepalingen in acht
ten aanzien van de toelaatbare snelheden
en gewichten.
Houd een lage snelheid aan, wanneer u
met een aanhanger achter de auto een
lange en steile helling oprijdt.
Vermijd hellingen met een percentage van
meer dan 12 % bij het gebruik van een
aanhanger.
Trekhaakbedrading
Als de trekhaak van de auto een 13-polig elek-
trisch contact heeft en de aanhanger een 7-
polig contact, hebt u een adapter nodig.
Gebruik een door Volvo goedgekeurde adap-
terkabel. Zorg dat de kabel niet over de grond
sleept.
Richtingaanwijzers en remlichten op
aanhanger
Als een van de richtingaanwijzers op de aan-
hanger defect is, knippert het richtingaanwij-
zersymbool op het instrumentenpaneel sneller
dan normaal en op het display verschijnt de
tekst
Lampfout - Knip- perl. aanhanger.
Als een van de remlichten op de aanhanger
defect is, dan verschijnt de tekst
Lampfout -
Rem- licht aanhanger
.
Niveauregeling*
Als uw auto is uitgerust met automatische
niveauregeling nemen de achterste schok-
dempers tijdens het rijden altijd dezelfde rij-
hoogte in ongeacht de belading (tenzij het
maximaal toelaatbare gewicht wordt over-
schreden). Wanneer de auto stilstaat, zakt de
achtertrein omlaag.
Aanhangergewichten
Voor informatie over de toelaatbare aanhange-
rgewichten die Volvo hanteert, zie
pagina 364.
06 Tijdens het rijden
Rijden met een aanhanger
06
``
293
N.B.
De aangegeven maximaal toelaatbare aan-
hangergewichten zijn door Volvo bepaald.
Let erop dat er op grond van de wetgeving
voor motorvoertuigen in uw land verdere
beperkingen van het aanhangergewicht en
de snelheid kunnen gelden. Het is boven-
dien mogelijk dat de trekhaak gespecifi-
ceerd is voor hogere gewichten dan het
maximaal toelaatbare aanhangergewicht
van de auto.
WAARSCHUWING
Houd u aan de opgegeven aanbevelingen
voor het aanhangergewicht. De aanhanger
en de auto kunnen anders moeilijk bestuur-
baar worden tijdens uitwijk- en remmanoeu-
vres.
Handgeschakelde versnellingsbak
Oververhitting
Wanneer u bij warm weer een aanhanger sleept
in heuvelachtig terrein, bestaat er mogelijk
gevaar voor overhitting.
Laat de motor geen hogere toeren maken
dan 4500 omw/min (3500 omw/min bij die-
selmotoren) – anders kan de olietempera-
tuur te hoog oplopen.
Dieselmotor 5-cil.
Bij gevaar voor overhitting dient u het opti-
male motortoerental van 2300–3000 omw/
min aan te houden voor optimale koelvloei-
stofcirculatie.
Automatische versnellingsbak
Oververhitting
Wanneer u bij warm weer een aanhanger sleept
in heuvelachtig terrein, bestaat er mogelijk
gevaar voor overhitting.
Een automatische versnellingsbak kiest
altijd de juiste versnelling voor het motor-
toerental.
Bij gevaar voor oververhitting gaat een
oranje informatielampje op het instrumen-
tenpaneel branden en verschijnt er een dis-
playmelding – volg het gegeven advies.
Steile hellingen
Blokkeer een automatische versnellings-
bak niet met een hogere versnelling dan de
motor “aankan” – rijden in een hoge ver-
snelling bij een laag motortoerental is niet
altijd zuinig.
BELANGRIJK
Zie tevens de specifieke informatie over
langzaam rijden met een aanhanger voor
auto’s met een automatische versnellings-
bak van het type Powershift op pagina
123.
Op een helling parkeren
1. Trap het rempedaal in.
2. Activeer de parkeerrem.
3.
Zet de keuzehendel in stand P.
4. Haal uw voet van het rempedaal.
Zet de keuzehendel in de parkeerstand P,
wanneer u een automaat met aanhanger
parkeert. Gebruik altijd de parkeerrem.
Gebruik wielblokken, als u een auto met
aanhanger op een steile helling parkeert.
Op een helling wegrijden
1. Trap het rempedaal in.
2.
Zet de keuzehendel in de rijstand D.
3. Los de parkeerrem.
4. Haal uw voet van het rempedaal en rijd
weg.
06 Tijdens het rijden
Rijden met een aanhanger
06
294
Trekhaak
Als de auto is uitgerust met een afneembare
trekhaak, dienen de montagevoorschriften
voor het bevestigen van het afneembare
gedeelte zorgvuldig te worden opgevolgd, zie
pagina 295.
WAARSCHUWING
Als de auto is uitgerust met de afneembare
trekhaak van Volvo:
Volg de montage-instructies nauwkeu-
rig op.
Zorg dat het afneembare gedeelte met
de sleutel vergrendeld is voordat u
begint te rijden.
Controleer of het controlevenster groen
van kleur is.
Belangrijke controlepunten
U moet de kogel van de trekhaak regelma-
tig schoonmaken en met vet insmeren.
N.B.
Wanneer u een trekhaak met trillingsdemper
gebruikt, hoeft de kogel niet te worden inge-
vet.
Afneembare trekhaak opbergen
Opbergruimte trekhaak.
BELANGRIJK
Neem na gebruik altijd de trekhaak los en
berg deze op de daarvoor bestemde plaats
op.
Specificaties
G021485
06 Tijdens het rijden
Rijden met een aanhanger
06
``
295
Afmetingen, bevestigingspunten
(mm)
A 998
B 80
C 854
D 427
E 109
F 282
G Langsligger
H Middelpunt kogel
Trekhaak bevestigen
G018928
Verwijder de afdekking door de pal in te
drukken
en de afdekking vervolgens
recht naar achteren te trekken
.
G021487
Controleer of het mechanisme in de ont-
grendelde stand staat door de sleutel
rechtsom te draaien.
G021488
Het controlevenster moet rood van kleur
zijn.
G021489
Breng de trekhaak aan en duw deze naar
binnen totdat u een klik hoort.
06 Tijdens het rijden
Rijden met een aanhanger
06
296
G021490
Het controlevenster moet groen van kleur
zijn.
G000000
Draai de sleutel linksom naar de vergren-
delde stand. Neem de sleutel uit het slot.
G021494
Controleer of de trekhaak vastzit door deze
stevig omhoog, omlaag en naar achteren
te bewegen.
WAARSCHUWING
Als de trekhaak niet goed zit, moet u deze
verwijderen en opnieuw monteren zoals
eerder werd beschreven.
BELANGRIJK
Vet alleen de kogel in waarop de aanhan-
gerkoppeling wordt geplaatst; houd de rest
van het kogelsegment vetvrij en droog.
G021495
Veiligheidskabel.
WAARSCHUWING
Let erop dat u de veiligheidskabel van de
aanhanger aan de daarvoor bestemde
bevestiging vastmaakt.
Trekhaak verwijderen
Steek de sleutel in het slot en draai deze
rechtsom in de ontgrendelde stand.
06 Tijdens het rijden
Rijden met een aanhanger
06
``
297
Druk de vergrendelingsknop in en draai
deze linksom
totdat u een klik hoort.
Draai de vergrendelingsknop volledig
omlaag totdat deze niet verder kan. Houd
de knop in deze stand vast terwijl u de
trekhaak schuin naar achteren toe
omhoogtrekt.
WAARSCHUWING
Zet de trekhaak goed vast, wanneer u deze
in de auto bewaart, zie pagina 294.
G018929
Duw de afdekking er zo ver op dat deze
vastklikt.
Trailer Stability Assist (TSA)
Het TSA-systeem (Trailer Stability Assist) heeft
tot taak de auto met een aanhanger/caravan te
stabiliseren wanneer de combinatie de neiging
tot pendelbewegingen vertoont.
De TSA-regeling maakt deel uit van het DSTC-
systeem (Dynamic Stability and Traction
Control), zie pagina 170.
Functie
Bij alle combinaties van auto en aanhanger/
caravan kan het bekende verschijnsel met pen-
delbewegingen optreden. Doorgaans treedt
het verschijnsel pas bij zeer hoge snelheden
op. Als de aanhanger/caravan echter overma-
tig beladen is of als het gewicht van de lading
verkeerd verdeeld is (bijvoorbeeld te ver naar
achteren), bestaat er ook op lagere snelheden
van 70–90 km/h gevaar voor pendelbewegin-
gen.
Een pendelbeweging begint altijd met een van
de onderstaande factoren, zoals:
De auto met aanhanger/caravan staat
bloot aan rukwinden.
De auto met aanhanger/caravan rijdt over
een oneffen wegdek of over hobbels.
Grote stuurbewegingen.
Bediening
Een pendelbeweging is vaak niet of nauwelijks
te dempen, waardoor de combinatie moeilijk
bestuurbaar wordt en het gevaar bestaat op de
verkeerde weghelft of naast de weg te belan-
den.
Het TSA-systeem houdt continu de bewegin-
gen van de auto in de gaten en dan met name
de dwarsbewegingen. Als een neiging tot pen-
delbewegingen geregistreerd wordt, worden
de voorwielen ieder afzonderlijk dusdanig
afgeremd dat de combinatie gestabiliseerd
wordt. Vaak is dit voldoende om de auto weer
onder controle te krijgen.
06 Tijdens het rijden
Rijden met een aanhanger
06
298
Als de pendelbeweging ondanks de eerste
ingreep van het TSA-systeem niet wordt
gedempt, worden alle wielen van de combina-
tie afgeremd en wordt de aandrijfkracht van de
motor verlaagd. Wanneer de pendelbeweging
vervolgens stukje bij beetje verminderd is en de
combinatie weer stabiel is, beëindigt het TSA-
systeem de regeling waarna u de auto weer
volledig onder controle hebt.
Overig
Het TSA-systeem kan ingrijpen bij snelheden
van 60–160 km/h.
N.B.
TSA wordt gedeactiveerd als u de Sport-
stand kiest, zie pagina 170.
Het TSA-systeem grijpt mogelijk niet in als u
met grote stuurbewegingen de pendelbewe-
ging zelf tracht op te heffen, aangezien het
TSA-niet dan niet kan bepalen of de pendel-
beweging wordt veroorzaakt door de aanhan-
ger/caravan of door de bestuurder.
Wanneer het TSA-systeem actief is,
knippert het DSTC-symbool op het
instrumentenpaneel.
06 Tijdens het rijden
Slepen en bergen
06
``
299
Slepen
Controleer voordat u de auto gaat slepen wat
de toegestane maximumsnelheid is voor sle-
pen.
1. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot om het stuurslot op te heffen zodat
de auto bestuurbaar wordt, zie pagina 83.
2. Laat de transpondersleutel tijdens het sle-
pen in het contactslot zitten.
3. Houd, wanneer de slepende auto afremt,
de sleepkabel altijd strak door met uw voet
lichte druk op het rempedaal uit te oefenen
– zo voorkomt u schokken.
4. Sta klaar om te remmen om de auto tot
stilstand te brengen.
WAARSCHUWING
Het stuurslot moet worden opgeheven,
voordat u de auto sleept.
De transpondersleutel moet in sleutel-
stand II staan.
Neem de transpondersleutel nooit tij-
dens het rijden uit het contactslot, ook
niet als de auto gesleept wordt.
WAARSCHUWING
De rembekrachtiging en de stuurbekrachti-
ging werken niet wanneer de motor uitge-
schakeld is. U moet ongeveer vijfmaal zo
hard op het rempedaal trappen en de auto
stuurt aanzienlijk zwaarder dan normaal.
Handgeschakelde versnellingsbak
Zet de versnellingspook in de neutrale
stand en los de parkeerrem.
Automatische versnellingsbak
Geartronic
BELANGRIJK
Let erop dat u de auto altijd dusdanig weg-
sleept dat de wielen in de rijrichting draaien.
De snelheidslimiet voor het wegslepen
van een auto met automatische versnel-
lingsbak is 80 km/h. U mag de auto over
een afstand van maximaal 80 km ver-
slepen.
Zet de keuzehendel in stand N en los de
parkeerrem.
Automatische versnellingsbak
Powershift
Bij het model 2.0T met een automatische
Powershift-versnellingsbak moet de motor
lopen voor voldoende smering van de versnel-
lingsbak en daarom mag dit model niet worden
gesleept.
BELANGRIJK
Vermijd slepen.
Een auto die op een gevaarlijke plek in
het verkeer staat, mag echter over een
korte afstand (tot 10 km) en op lage
snelheid (tot 10 km/h) worden versleept.
Berg de auto altijd zo dat de wielen in
de rijrichting draaien.
Om de auto over afstanden groter dan
10 km te verslepen, dienen de aange-
dreven wielen geheven te worden – het
wordt geadviseerd een professioneel
bergingsbedrijf in te schakelen.
Zet de keuzehendel in stand N en los de
parkeerrem.
Starten met hulpaccu
Probeer de motor niet aan te slepen. Gebruik
een hulpaccu als de startaccu dusdanig ontla-
den is dat de motor niet kan worden gestart,
zie pagina 119.
BELANGRIJK
De katalysator kan beschadigd raken als u
de auto probeert aan te slepen.
06 Tijdens het rijden
Slepen en bergen
06
300
Sleepoog
Het sleepoog dient te worden vastgeschroefd
in een draadbus achter een afdekking in de
bumper, voor of achter.
Sleepoog bevestigen
Neem het sleepoog erbij dat onder het
vloerluik in de bagageruimte ligt.
De afdekking op het bevestigingspunt voor
het sleepoog bestaat in twee versies die op
verschillende manieren moeten worden
geopend:
U opent de versie met een uitsparing
door een muntstuk of iets dergelijks in
de uitsparing aan te brengen en de
afdekking los te werken. Klap de afdek-
king daarna helemaal los en verwijder
deze.
Bij de andere versie zit er een markering
langs de ene zijde of in een hoek: Duw
met uw vinger op deze markering terwijl
u de tegenoverliggende zijde/hoek met
een muntstuk of iets dergelijks open-
klapt – de afdekking klapt rond de mid-
dellijn open en kan vervolgens worden
verwijderd.
Schroef het sleepoog tot aan de flens naar
binnen. Draai het oog stevig vast met bij-
voorbeeld een wielsleutel.
Draai het sleepoog na gebruik los en leg
het weer op zijn plek.
Plaats de afdekking tot slot weer in de
bumper terug.
BELANGRIJK
Het sleepoog is alleen bedoeld voor het sle-
pen over de weg en niet geschikt voor ber-
ging wanneer de auto bijvoorbeeld in een
sloot is gereden of vast is komen te zitten.
Roep professionele hulp in voor berging.
N.B.
Bij sommige auto’s met een afneembare
trekhaak kunt u het sleepoog niet in de ach-
terste bevestiging aanbrengen wanneer het
kogelsegment gemonteerd is. Bevestig de
sleepkabel in dat geval aan de trekhaak.
Om die reden wordt geadviseerd het kogel-
segment van de afneembare trekhaak in de
auto te bewaren, wanneer u de trekhaak niet
nodig hebt.
Bergen
Roep professionele hulp in voor berging.
BELANGRIJK
Berg de auto altijd zo dat de wielen in de
rijrichting draaien.
Voor auto’s met vierwielaandrijving
(AWD) gelden, bij het bergen met een
geheven vooras, zowel een maximale
snelheid van 70 km/h als een maximale
afstand van 50 km.
06 Tijdens het rijden
06
301
302
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie ............................................................................ 304
Wielen verwisselen ............................................................................... 308
Bandenspanning .................................................................................. 311
Gevarendriehoek en EHBO-set*........................................................... 312
Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS)*......................................... 313
Provisorische bandenreparatie (TMK) .................................................. 315
WIELEN EN BANDEN
07 Wielen en banden
Algemene informatie
07
304
Rijeigenschappen
Banden zijn van grote invloed op de rijeigen-
schappen van de auto. Zowel het type, de
maat, de bandenspanning als de snelheids-
klasse zijn belangrijk voor het rijgedrag van de
auto.
Draairichting
G021778
De pijl geeft de draairichting van de band aan.
Bij banden met een speciaal profiel dat alleen
goed werkt wanneer de banden in een
bepaalde richting draaien, staat deze richting
aangegeven met een pijl op de zijkant van de
band. Zorg dat de banden altijd dezelfde draai-
richting hebben. Banden mogen alleen van
voor naar achter verwisseld worden, nooit van
links naar rechts of omgekeerd. Als u de ban-
den verkeerd aanbrengt, nemen de remeigen-
schappen van de auto af en kunnen de banden
regen, sneeuw en drab minder goed afvoeren.
Monteer de banden met het diepste profiel
altijd op de achteras (om het gevaar voor slip-
pen te verminderen).
N.B.
Let erop dat de banden op beide assen van
hetzelfde type zijn, dezelfde afmeting heb-
ben en van hetzelfde merk zijn.
Houd de aanbevolen bandenspanning aan die
in de bandenspanningstabel staat, zie
pagina 373.
Onderhoud van banden
Leeftijd van de banden
Alle banden die ouder zijn dan 6 jaar moet u
door een vakman laten controleren, ook al zien
ze er intact uit. Dit omdat het materiaal waarvan
banden gemaakt zijn ook veroudert en afge-
broken wordt, als banden zelden of nooit wor-
den gebruikt. Daarbij kan de werking van de
band worden aangetast. Dit geldt voor alle
banden die u voor toekomstig gebruik hebt
opgeslagen. Scheurvorming of verkleuring zijn
de zichtbare kenmerken van een band die
ongeschikt is voor gebruik.
Nieuwe banden
Banden hebben een beperkte houdbaarheids-
datum. Na enkele jaren worden de banden
hard en neemt de grip op het wegdek stukje bij
beetje af. Gebruik bij het verwisselen van ban-
den altijd zo nieuw mogelijke banden. Dit geldt
in het bijzonder voor winterbanden. De laatste
cijfers van de cijferreeks geven de week en het
jaar van productie aan. Het is de zogeheten
DOT-code (Department of Transportation) van
de band en bestaat uit vier cijfers, bijvoorbeeld
1510. De band op de afbeelding is de 15e week
van het jaar 2010 geproduceerd.
Zomer- en winterbanden
Wanneer u de zomerbanden vervangt door
winterbanden of andersom, moet u op de band
noteren waar de band zat: bijvoorbeeld L voor
links, R voor rechts.
07 Wielen en banden
Algemene informatie
07
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
305
Slijtage en onderhoud
De juiste bandenspanning levert een gelijkma-
tiger slijtage op, zie pagina 311. De rijstijl, de
bandenspanning, het klimaat en de staat van
de wegen zijn van invloed op de snelheid waar-
mee de banden verouderen en slijten. Om ver-
schillen in profieldiepte te voorkomen en slijt-
patronen tegen te gaan kunt u de wielen op de
voor- en achteras onderling van plaats verwis-
selen. Voer de eerste wissel na ca. 5000 km uit
en doe dat daarna om de 10.000 km opnieuw.
Volvo adviseert u contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats als u niet zeker bent
van de profieldiepte. Als er al een duidelijk ver-
schil zit in de slijtage (>1 mm verschil in pro-
fieldiepte) van de banden, dienen de minst ver-
sleten banden altijd op de achteras te zitten.
Slippende voorwielen zijn makkelijker te corri-
geren dan slippende achterwielen, omdat de
auto rechtuit blijft rijden in plaats van uit te bre-
ken met de achterkant waarbij u mogelijk de
controle over de auto verliest. Daarom is
belangrijk dat de achterwielen nooit vóór de
voorwielen grip verliezen.
Bewaar de wielen hangend of liggend. Laat ze
nooit rechtop staan.
WAARSCHUWING
Een beschadigde band kan ertoe leiden dat
u de controle over de auto verliest.
Banden met slijtage-indicatoren
G021829
Slijtage-indicatoren.
Slijtage-indicatoren zijn smalle ophogingen die
dwars op het profiel van de band staan. De let-
ters TWI (Tread Wear Indicator) op de zijkant
van de band geven aan dat een band is uitge-
rust met slijtage-indicatoren. De indicatoren
zijn duidelijk zichtbaar, wanneer een band dus-
danig versleten is dat slechts 1,6 mm van het
profiel over is. Vervang de banden dan zo
spoedig mogelijk. Let erop dat een band met
een gering profiel zeer weinig grip op het weg-
dek heeft bij regen of sneeuw.
Velgen en wielbouten
BELANGRIJK
Haal de wielbouten aan met 140 Nm. Als u
ze te strak aanhaalt, kan de boutverbinding
beschadigd raken.
Gebruik alleen velgen die getest en goedge-
keurd zijn door Volvo en deel uitmaken van de
originele accessoires van Volvo. Controleer het
aanhaalmoment met een momentsleutel.
Afsluitbare wielbouten*
Afsluitbare wielbouten* zijn te gebruiken op
zowel aluminium als stalen velgen. Onder de
vloer in de bagageruimte is ruimte om de dop
voor de afsluitbare wielbouten in op te bergen.
07 Wielen en banden
Algemene informatie
07
306
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gereedschap
Onder de vloer in de bagageruimte vindt u het
sleepoog van de auto, de krik* en de wielsleu-
tel*. Er is tevens ruimte om de dop voor de
afsluitbare wielbouten in op te bergen.
Krik*
Houd de schroef van de krik altijd goed inge-
vet.
Gereedschap, terugplaatsen
Plaats het gereedschap en de krik* na gebruik
op de juiste manier terug. De krik past alleen
als deze tot in de juiste stand omlaaggedraaid
wordt.
BELANGRIJK
Bewaar gereedschap en krik* op de daar-
voor bestemde plaats in de bagageruimte
wanneer u ze niet nodig hebt.
Winterbanden
Volvo adviseert winterbanden met bepaalde
afmetingen. De bandenmaat is afhankelijk van
de motorvariant. Gebruik altijd het juiste type
winterbanden op alle vier de wielen.
N.B.
Volvo adviseert u contact op te nemen met
een erkende Volvo-werkplaats voor advies
over de beste soort velgen en banden.
Banden met “spikes”
Winterbanden met “spikes” moeten de eerste
500–1000 km rustig worden ingereden, zodat
de “spikes” hun positie in kunnen nemen. Zo
gaan de banden en vooral de “spikes” langer
mee.
N.B.
De wettelijke bepalingen voor het gebruik
van banden met “spikes” verschillen van
land tot land.
Profieldiepte
Ritten bij ijs, sneeuw(modder) en lage tempe-
raturen vergen meer van de banden dan
zomerse ritten. Daarom adviseert Volvo een
minimale profieldiepte van 4 mm voor winter-
banden.
Sneeuwkettingen gebruiken
Het gebruik van sneeuwkettingen is alleen toe-
gestaan op de voorwielen (geldt ook voor
modellen met voorwielaandrijving).
Rijd nooit sneller dan 50 km/h met sneeuwket-
tingen. Rijd evenmin op sneeuwvrije wegen,
omdat zowel de sneeuwkettingen als de ban-
den daardoor overmatig slijten.
WAARSCHUWING
Gebruik originele Volvo-sneeuwkettingen of
vergelijkbare sneeuwkettingen die zijn afge-
stemd op het model en op de band- en vel-
gafmetingen. Bij twijfel adviseert Volvo u
een erkende Volvo-werkplaats om advies te
vragen. Een verkeerde sneeuwketting kan
ernstige schade aan de auto veroorzaken en
aanleiding geven tot een ongeluk.
Specificaties
De auto is voorzien van een typegoedkeuring
voor de uitvoering waarin deze werd aangele-
verd. Dat betekent dat niet alle velg- en band-
07 Wielen en banden
Algemene informatie
07
307
combinaties goedgekeurd zijn. Voor de toege-
stane combinaties. zie pagina 373
Afmetingen wiel (velg)
Wielen (velgen) zijn voorzien van een maataan-
duiding, bijvoorbeeld: 7Jx16x50.
7 Velgbreedte in inch
J Profiel velgrand
16 Velgdiameter van de
band
50 Bolling in mm
(afstand tussen de
verticale aslijn door
het wiel en het con-
tactvlak met de naaf)
Bandenmaten
Op alle autobanden staat een bepaalde maat-
aanduiding. Een voorbeeld van een dergelijke
aanduiding: 215/55R16 97W.
215 Breedte van de band (mm)
55 Verhouding tussen de hoogte en
breedte van de band (%)
R Aanduiding voor radiaalbanden
16 Velgdiameter van de band (")
97 Aanduiding van het draagvermogen
van de band, lastindex (LI)
W Aanduiding van de snelheidslimiet
van de band, snelheidsklasse (SS). (In
dit geval 270 km/h.)
Lastindex
Iedere band heeft een bepaald draagvermo-
gen, wat wordt aangeduid met de lastindex (LI).
Het gewicht van de auto bepaalt het draagver-
mogen van de banden. De minimaal toelaat-
bare index staat in de tabel, zie pagina 373.
Snelheidsklassen
Iedere band is berekend op een bepaalde
maximumsnelheid, wat wordt aangeduid met
de snelheidsklasse (Speed Symbol: SS).
De snelheidsklasse van de banden dient mini-
maal overeen te komen met de topsnelheid van
de auto. De minimaal toelaatbare snelheids-
klasse staat in de tabel, zie pagina 373.
De enige uitzondering hierop vormen winter-
banden (zowel banden met als zonder
‘spikes’), waarvoor een lagere snelheidsklasse
gebruikt mag worden. Bij gebruik van derge-
lijke banden mag u niet sneller rijden dan de
maximumsnelheid die voor het gebruikte ban-
dentype geldt (voor aanduiding Q geldt bij-
voorbeeld een maximumsnelheid van
160 km/h).
De gesteldheid van het wegdek is bepalend
voor de maximumsnelheid en niet de snel-
heidsklasse op de banden.
N.B.
De aangegeven snelheid in de tabel is de
maximumsnelheid.
Q 160 km/h (alleen voor winterbanden)
T 190 km/h
H 210 km/h
V 240 km/h
W 270 km/h
Y 300 km/h
WAARSCHUWING
De auto moet worden uitgerust met banden
die minimaal de gespecificeerde lastindex
(LI) en snelheidsklasse (SS) hebben. Bij
gebruik van banden met een te lage lastin-
dex of snelheidsklasse kunnen de banden
oververhit raken.
07 Wielen en banden
Wielen verwisselen
07
308
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Verwijderen
Zet een gevarendriehoek zie pagina 312 op,
als u een wiel langs een drukke weg moet ver-
wisselen. Zorg ervoor dat de auto en de krik*
op een stevige en horizontale ondergrond
staan.
1. Haal de parkeerrem aan en schakel de
achteruitversnelling in of zet de keuzehen-
del in stand P, als de auto een automati-
sche versnellingsbak heeft.
WAARSCHUWING
Controleer of de krik intact is, goed
gesmeerde schroefdraadwindingen heeft
en vrij van vuil is.
N.B.
Volvo adviseert u alleen de krik te gebrui-
ken* die bij de auto hoort, zoals aangegeven
op de kriksticker.
Op de sticker staat tevens de maximale hef-
capaciteit bij de vermelde minimale hef-
hoogte.
2. Neem de krik*, de wielsleutel* en het
demontagegereedschap voor wieldop-
pen* erbij die onder de laadvloer in de
bagageruimte liggen. Bij gebruik van een
andere krik, zie pagina 322.
3. Auto’s met stalen velgen zijn voorzien van
afneembare wieldoppen. Haak het demon-
tagegereedschap in dat geval vast de vol-
ledige wielsierdoppen om ze vervolgens
los te trekken. De wieldoppen zijn ook met
de hand in één snelle beweging los te trek-
ken.
4. Plaats wielblokken voor en achter de wie-
len die op de grond blijven staan. Gebruik
daarvoor bijvoorbeeld grote houten blok-
ken of grote stenen.
5. Schroef het sleepoog tot aan de aanslag in
de wielsleutel* vast zoals hieronder afge-
beeld.
BELANGRIJK
Het sleepoog dient volledig in de wielsleutel
te worden gedraaid.
6. Draai de wielbouten ½–1 slag linksom los
met de wielsleutel.
WAARSCHUWING
Leg nooit iets tussen de krik en de onder-
grond en evenmin tussen de krik en het krik-
steunpunt van de auto.
7. Er zitten twee kriksteunpunten aan weers-
zijden van de auto. Bij elk steunpunt zit een
uitsparing in de kunststof afdekking. Draai
de voet van de krik met de slinger zo ver
07 Wielen en banden
Wielen verwisselen
07
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
309
omlaag dat de voet plat tegen de grond
aankomt.
BELANGRIJK
De ondergrond dient vast en egaal te zijn en
niet te hellen.
8. Breng de auto zo ver omhoog dat het wiel
van de grond komt. Verwijder de wielbou-
ten en til het wiel eraf.
Aanbrengen
1. Reinig de contactvlakken tussen het wiel
en de naaf.
2. Breng het wiel aan. Haal de wielbouten
stevig aan.
3. Breng de auto zo ver omlaag dat het wiel
niet meer ongehinderd kan draaien.
4. Draai de wielbouten kruiselings vast. Het is
belangrijk dat u de wielbouten stevig aan-
haalt. Haal aan met 140 Nm. Controleer het
aanhaalmoment met een momentsleutel.
5. Plaats een volledige wielsierdop terug
(indien aanwezig).
N.B.
De ventieluitsparing in de wieldop bij het
monteren aanbrengen over het ventiel in de
velg.
WAARSCHUWING
Kruip nooit onder de auto als deze op de krik
staat.
Laat eventuele passagiers uit de auto stap-
pen, voordat u de auto opkrikt.
Parkeer de auto dusdanig dat de auto en
liever nog een vangrail u en eventuele uit-
gestapte passagiers afschermen van het
verkeer op de rijbaan.
Reservewiel*
Het reservewiel* wordt aangeleverd in een
opbergzak die u tijdens het rijden in de koffer-
bak vast dient te zetten. De complete informa-
tie wordt bij het reservewiel geleverd. Lees de
instructie bij de opbergzak met de band door.
Een compact reservewiel (Temporary Spare) is
alleen bestemd voor tijdelijk gebruik en dient
dan ook zo spoedig mogelijk door een normaal
wiel te worden vervangen. Het rijgedrag van de
auto kan zich wijzigen bij het gebruik van een
compact reservewiel. Het compacte reserve-
wiel is kleiner dan een normaal wiel. De bodem-
speling verandert er daarom door. Wees voor-
zichtig bij hoge trottoirbanden en reinig de auto
niet in een autowasstraat. Als het reservewiel
op de vooras zit, kunt u evenmin sneeuwket-
tingen omleggen. Bij vierwielaangedreven
auto’s is de achterwielaandrijving uit te scha-
07 Wielen en banden
Wielen verwisselen
07
310
kelen. Het reservewiel mag niet worden gere-
pareerd. In de bandenspanningstabel, zie
pagina 373, staat de juiste bandenspanning
voor het reservewiel.
BELANGRIJK
Rijd nooit sneller dan 80 km/h bij gebruik
van een compact reservewiel.
BELANGRIJK
Rijd nooit met meer dan één compact reser-
vewiel (Temporary Spare) tegelijk.
Reservewiel erbij nemen:
1. Haal de spanbanden los, til de opbergzak
uit de kofferbak en haal het reservewiel
eruit.
2. Klap de vloer in de bagageruimte omhoog.
3. Til het gereedschap en de krik uit het blok
schuimrubber.
Stop de lekke band in de opbergzak en zet
deze vast met spanbanden. Let erop dat u bij
het terugplaatsen van de opbergzak met het
reservewiel de instructies in de gebruiksaan-
wijzing opvolgt.
07 Wielen en banden
Bandenspanning
07
311
Bandenspanning
G021830
Op de sticker voor op de portierstijl aan de
bestuurderszijde (tussen voor- en achterpor-
tier) staat de juiste bandenspanning voor uw
auto aangegeven bij verschillende belading en
snelheid. De bandenspanning staat ook in de
bandenspanningstabel, zie pagina 373.
Bandenspanning bij gebruik van de aan-
bevolen bandenmaat
ECO-bandenspanning
1
N.B.
De bandenspanning hangt af van de tem-
peratuur.
Brandstofbesparing, ECO-
bandenspanning
Voor een zo laag mogelijk brandstofverbruik
wordt geadviseerd de aangegeven banden-
spanning (zowel bij maximale als lichte bela-
ding) aan te houden bij snelheden tot
160 km/h.
Bandenspanning controleren
Controleer iedere maand de bandenspanning.
Controleer de bandenspanning wanneer de
banden koud zijn. De aangegeven banden-
spanning geldt bij koude banden (kan verschil-
len naargelang van de buitentemperatuur). Al
na enkele kilometers rijden worden de banden
warm en loopt de spanning op.
Een te lage bandenspanning heeft een nega-
tieve inwerking op het brandstofverbruik, de
levensduur van de banden en de rijeigen-
schappen van de auto. Wanneer u met een te
lage bandenspanning rijdt, kunnen de banden
oververhit en beschadigd raken. De banden-
spanning is van invloed op het rijcomfort, de
stuureigenschappen en de geproduceerde
weggeluiden.
N.B.
Het is een natuurlijk gegeven dat de ban-
denspanning na verloop van tijd afneemt.
De bandenspanning varieert ook naarge-
lang van de omgevingstemperatuur.
1
De ECO-bandenspanning levert brandstofbesparing op.
07 Wielen en banden
Gevarendriehoek en EHBO-set*
07
312
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gevarendriehoek
Til de vloer in de bagageruimte op en haal
de gevarendriehoek tevoorschijn.
Neem de gevarendriehoek uit de houder,
klap de driehoek uit en bevestig de twee
losse zijden aan elkaar.
Klap de steunpoten van de gevarendrie-
hoek uit.
Volg de geldende bepalingen voor het gebruik
van een gevarendriehoek. Zet de gevarendrie-
hoek op een passend punt achter de auto op
om achteropkomend verkeer tijdig te waar-
schuwen.
Zorg dat de houder met de gevarendriehoek na
gebruik stevig in de bagageruimte vastzit.
N.B.
Bij een geactiveerde Privacy locking zijn
achterklep en vloerluik niet te openen, zie
pagina 54.
EHBO-set*
Onder de vloer in de bagageruimte ligt een
EHBO-set.
07 Wielen en banden
Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS)*
07
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
313
Algemene informatie
Het bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS, Tyre Pressure Monitoring System)*
waarschuwt de bestuurder, wanneer de span-
ning in één of meer banden te laag is. Het sys-
teem maakt gebruik van sensoren in de ven-
tielen van de banden. Bij snelheden van ca.
40 km/h controleert het systeem de banden-
spanning. Als de spanning dan te laag is, gaat
het waarschuwingslampje
op het instru-
mentenpaneel branden en verschijnt er een
melding op het display.
Controleer het systeem altijd na het verwisse-
len van wielen om er zeker van te zijn dat de
vervangende wielen compatibel zijn met het
systeem.
Voor informatie over de juiste bandenspan-
ning, zie pagina 373.
Ook mét dit systeem moet u het normale
onderhoud aan de banden blijven plegen.
BELANGRIJK
Als er een storing optreedt in het banden-
spanningscontrolesysteem, gaat het waar-
schuwingslampje
op het instrumenten-
paneel branden en verschijnt er een mel-
ding. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat er een
wiel gemonteerd werd met een sensor die
niet past bij het bandenspanningscontrole-
systeem van Volvo.
Bandenspanningscontrolesysteem
afstellen
Om de aanbevolen bandenspanning van Volvo
aan te kunnen houden is het mogelijk het ban-
denspanningscontrolesysteem af te stellen,
bijvoorbeeld bij een zware belading.
N.B.
De motor mag niet lopen tijdens het kalibre-
ren van de banden.
U verricht instellingen met de knoppen op de
middenconsole, zie pagina 148.
1. Pomp de banden tot de juiste spanning op
en activeer de sleutelstand I of II.
2.
Open het menusysteem MY CAR om naar
de menu’s voor Instellingen
Bandendruk te gaan
3.
Kies
Bandensp. kalibreren.
4.
Druk op OK.
5. Start de auto en rijd ten minste 1 minuut
onafgebroken op een snelheid van
40 km/h of hoger en ga na of de melding
verdwijnt.
> De kalibratie is dan afgerond.
Bij een lage bandenspanning
Als op het display de melding verschijnt dat de
bandenspanning laag is:
1. Controleer de bandenspanning van alle
vier de wielen.
2. Pomp de band(en) tot de juiste spanning
op.
3. Rijd ten minste 1 minuut onafgebroken in
de auto op een snelheid van 40 km/h of
hoger en ga na of de melding verdwijnt.
Bandenspanningscontrole deactiveren/
activeren
N.B.
De motor mag niet lopen bij het activeren/
deactiveren van de bandenspanningscon-
trole.
U verricht instellingen met de knoppen op de
middenconsole, zie pagina 148.
1.
Activeer de sleutelstand I of II.
07 Wielen en banden
Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS)*
07
314
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
2.
Open het systeem MY CAR om naar de
menu’s voor Auto-instellingen
Bandendruk te gaan
3.
Kies
Bandenspanningsysteem en druk
op OK.
> Bij het activeren van het systeem ver-
schijnt een
X op het display. Het ver-
dwijnt als u het systeem deactiveert.
Adviezen
Er zitten alleen TPMS-sensoren in de ventielen
van de wielen die in de fabriek werden gemon-
teerd.
Bij gebruik van wielen zonder TPMS-sen-
sor zal iedere keer dat u meer dan 10 minu-
ten lang sneller rijdt dan 40 km/h de mel-
ding
Bandensp.systeem Service
vereist
verschijnen.
Volvo adviseert TPMS-sensoren te laten
monteren op alle wielen van de auto.
Volvo raadt het af sensoren van het ene
wiel over te zetten op een ander wiel.
WAARSCHUWING
Houd bij het oppompen van een band met
TPMS het mondstuk recht tegen het ventiel
aan om het ventiel niet te beschadigen.
Runflat-banden*
Als er zogeheten runflat-banden (SST-banden,
Self Supporting Tyres)* op de auto zitten, hebt
u ook TPMS.
Dergelijke banden zijn voorzien van een speci-
aal verstevigde zijwand, zodat u ook als er een
hoeveelheid lucht uit de band ontsnapt is,
enige tijd kunt blijven rijden. Deze banden zijn
op speciale velgen gemonteerd. (Om dergelijke
velgen kunnen ook standaardbanden worden
gelegd.)
Als de bandenspanning van een SST-band
daalt, gaat het oranje TPMS-lampje op het
instrumentenpaneel branden en verschijnt er
een melding op het display. Houd in dat geval
een snelheid van maximaal 80 km/h aan en laat
de band zo spoedig mogelijk vervangen.
Rijd voorzichtig omdat het niet altijd duidelijk is
welke band er lek is. Controleer altijd alle vier
de banden om na te gaan welke band er moet
worden vervangen.
WAARSCHUWING
Laat het monteren van SST-banden over
aan de vakman.
Gebruik SST-banden alleen in combinatie
met TPMS.
Rijd niet sneller dan 80 km/h, nadat er een
waarschuwingsmelding voor een lage ban-
denspanning is verschenen.
Vervang de lekke band na maximaal 80 kilo-
meter rijden.
Rijd voorzichtig en vermijd snelle afremma-
noeuvres of scherpe bochten.
Vervang een SST-band bij beschadiging of
lekkage.
07 Wielen en banden
Provisorische bandenreparatie (TMK)
07
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
315
Algemene informatie
De bandenreparatieset (TMK, Temporary
Mobility Kit) wordt gebruikt om een lek te dich-
ten alsook om de bandenspanning te contro-
leren en zo nodig tijdelijk te corrigeren. De set
bestaat uit een compressor en een bus met
afdichtmiddel. De set dient om noodreparaties
uit te voeren. De fles met het afdichtmiddel
moet worden vervangen voordat de houdbaar-
heidsdatum is verstreken en tevens na het
gebruik.
Het afdichtmiddel dicht banden met een lek in
het loopvlak effectief af.
N.B.
De bandenreparatieset is uitsluitend
bedoeld voor het afdichten van banden met
een lek in het loopvlak.
De bandenreparatieset leent zich minder goed
voor banden met een gat in het zijvlak. Probeer
geen banden met de provisorische bandenre-
paratieset af te dichten die grote groeven,
scheuren en dergelijke vertonen.
12V-aansluitingen* voor de compressor zitten
voorin bij de middenconsole, achterin bij de
achterbank en in de bagageruimte. Gebruik de
elektrische aansluiting die het dichtst bij de
lekke band zit.
Locatie bandenreparatieset
Zet een gevarendriehoek op bij het afdichten
van een band langs een drukke weg. De ban-
denreparatieset zit onder de vloer in de baga-
geruimte, zie pagina 312.
WAARSCHUWING
Rijd nooit sneller dan 80 km/h, nadat u de
noodreparatieset hebt gebruikt. Volvo advi-
seert een erkende Volvo-werkplaats te
bezoeken om de afgedichte band te laten
controleren (maximale rijafstand 200 km).
Het personeel kan bepalen of de band kan
worden gerepareerd of moet worden ver-
vangen.
Overzicht
Sticker, toegestane maximumsnelheid
Knop
Kabel
Bushouder (oranje deksel)
Beschermdop
Drukreduceerventiel
Luchtslang
Bus met afdichtmiddel
Manometer
07 Wielen en banden
Provisorische bandenreparatie (TMK)
07
316
Lekke band repareren
G014338
Voor informatie over de werking van de onderde-
len (zie voorgaande afbeelding).
1. Open het deksel van de bandenreparatie-
set.
2. Haal de sticker met de toegestane maxi-
mumsnelheid uit de set en bevestig de stic-
ker op het stuurwiel.
WAARSCHUWING
Het afdichtmiddel kan aanleiding geven tot
huidirritatie. Was bij huidcontact het getrof-
fen gebied onmiddellijk schoon met water
en zeep.
3.
Controleer of de knop in stand 0 staat en
neem de kabel en de luchtslang erbij.
N.B.
Voor het gebruik de verzegeling van de bus
niet verbreken. Bij het indraaien van de bus
wordt de verzegeling automatisch verbro-
ken.
4. Draai de oranje beschermdop los evenals
de dop op de bus met afdichtmiddel.
5. Draai de bus in de bushouder vast.
WAARSCHUWING
Draai de bus niet los. De bus is voorzien van
een pakking die lekkage tegengaat.
6. Draai het ventieldopje van het wiel los en
schroef de ventielaansluiting van de lucht-
slang zo ver mogelijk op het ventiel van de
band.
7. Sluit de kabel op een 12V-aansluiting aan
en start de motor.
WAARSCHUWING
Laat geen kinderen zonder toezicht in de
auto achter, terwijl de motor loopt.
8.
Zet de knop in stand I.
WAARSCHUWING
Ga nooit naast de band staan terwijl de
compressor aan het pompen is. Bij barsten,
oneffenheden en dergelijke dient u de com-
pressor onmiddellijk uit te schakelen. Beëin-
dig in dat geval de rit. Het wordt dan gead-
viseerd een erkende bandenwerkplaats te
bezoeken.
N.B.
Bij het inschakelen van de compressor kan
de spanning aanvankelijk oplopen tot 6 bar,
maar zal na ca. 30 seconden weer dalen.
9. Vul de band 7 minuten lang met afdicht-
middel.
07 Wielen en banden
Provisorische bandenreparatie (TMK)
07
``
317
BELANGRIJK
Er bestaat gevaar voor oververhitting. De
compressor mag niet langer dan 10 minuten
achtereen werken.
10. Schakel de compressor uit om de banden-
spanning van de manometer af te lezen. De
bandenspanning dient minimaal 1,8 bar en
maximaal 3,5 bar te bedragen. (Laat even-
tueel lucht ontsnappen met het drukredu-
ceerventiel, als de bandenspanning te
hoog is.)
WAARSCHUWING
Als de bandenspanning lager is dan 1,8 bar,
is het gat in de band te groot. Beëindig in
dat geval de rit. Het wordt dan geadviseerd
een erkende bandenwerkplaats te bezoe-
ken.
11. Schakel de compressor uit en trek de kabel
los uit de 12V-aansluiting.
12. Koppel de slang los van het ventiel en
plaats het ventieldopje terug.
13. Leg zo spoedig mogelijk na de reparatie
ca. 3 km af bij een snelheid van maximaal
80 km/h, zodat het afdichtmiddel de band
kan afdichten.
Reparatieresultaat en bandenspanning
controleren
1. Sluit de uitrusting opnieuw aan.
2. Lees de bandenspanning van de manome-
ter af.
Als de spanning lager is dan 1,3 bar,
werd de band onvoldoende afgedicht.
Beëindig in dat geval de rit. Neem con-
tact op met een erkende Volvo-werk-
plaats.
Als de bandenspanning hoger is dan
1,3 bar, moet u de band oppompen tot
de spanning die staat aangegeven in de
bandenspanningstabel, zie pagina 373
(1 bar = 100 kPa). Laat lucht uit de band
ontsnappen, als de bandenspanning te
hoog is.
WAARSCHUWING
Draai de bus niet los. De bus is voorzien van
een pakking die lekkage tegengaat.
3. Zorg dat de compressor uitstaat. Koppel
de luchtslang en de kabel los. Plaats het
ventieldopje terug.
N.B.
Vervang de bus met afdichtmiddel en de
slang na gebruik. Volvo adviseert u het ver-
vangen over te laten aan een erkende Volvo-
werkplaats.
WAARSCHUWING
Controleer de bandenspanning regelmatig.
U wordt geadviseerd om naar de dichtstbij-
zijnde erkende Volvo-werkplaats te rijden en er
de beschadigde band te laten vervangen/repa-
reren. Geef aan het werkplaatspersoneel door
dat er afdichtmiddel in de band zit.
WAARSCHUWING
Rijd nooit sneller dan 80 km/h, nadat u de
noodreparatieset hebt gebruikt. Volvo advi-
seert een erkende Volvo-werkplaats te
bezoeken om de afgedichte band te laten
controleren (maximale rijafstand 200 km).
Het personeel kan bepalen of de band kan
worden gerepareerd of moet worden ver-
vangen.
07 Wielen en banden
Provisorische bandenreparatie (TMK)
07
318
Band oppompen
De compressor is berekend op het oppompen
van de originele banden die op de auto zitten.
1. De compressor moet uitstaan. Zorg dat de
knop in stand 0 staat en neem de kabel en
de luchtslang erbij.
2. Draai het ventieldopje van het wiel los en
schroef de ventielaansluiting van de lucht-
slang zo ver mogelijk op het ventiel van de
band.
WAARSCHUWING
Inademen van uitlaatgassen kan levensge-
vaarlijk zijn. Laat de motor nooit draaien in
ruimten die zijn afgesloten of onvoldoende
geventileerd worden.
WAARSCHUWING
Laat geen kinderen zonder toezicht in de
auto achter, terwijl de motor loopt.
3. Sluit de kabel aan op een van de 12V-aan-
sluitingen in de auto en start de motor.
4. Schakel de compressor in door de knop in
stand I te zetten.
BELANGRIJK
Er bestaat gevaar voor oververhitting. De
compressor mag niet langer dan 10 minuten
achtereen werken.
5. Pomp de band op tot de druk die op/in de
bandenspanningstabel staat aangegeven,
zie pagina 373. (Laat eventueel lucht ont-
snappen met het drukreduceerventiel, als
de bandenspanning te hoog is.)
6. Schakel de compressor uit. Koppel de
luchtslang en de kabel los.
7. Plaats het ventieldopje terug.
Bus met afdichtmiddel vervangen
Vervang de bus voordat de houdbaarheidsda-
tum verstreken is. Behandel de vervangen bus
als klein chemisch afval (KCA).
WAARSCHUWING
De bus bevat 1,2-ethanol en natuurrubber-
latex.
Gevaarlijk bij inwendig gebruik. Kan aanlei-
ding geven tot overgevoeligheid bij huid-
contact.
Contact met huid en ogen vermijden.
Buiten bereik van kinderen bewaren.
07 Wielen en banden
07
319
320
Motorruimte.......................................................................................... 322
Gloeilampen.......................................................................................... 329
Wisserbladen en ruitensproeiervloeistof............................................... 335
Accu...................................................................................................... 337
Zekeringen............................................................................................ 341
Verzorging............................................................................................. 352
ONDERHOUD EN SERVICE
08 Onderhoud en service
Motorruimte
08
322
Algemene informatie
Serviceprogramma van Volvo
Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid en
betrouwbaarheid van de auto op een hoog peil
te houden, dient u de voorschriften van het
Serviceprogramma van Volvo op te volgen
zoals die omschreven staan in het Service- en
garantieboekje van Volvo. Volvo adviseert u om
service- en onderhoudswerkzaamheden over
te laten aan een erkende Volvo-werkplaats.
Volvo-werkplaatsen beschikken over het per-
soneel, het speciale gereedschap en de servi-
cehandboeken waardoor zij u een zo hoog
mogelijke servicekwaliteit kunnen garanderen.
BELANGRIJK
Voor de geldigheid van de garantie is het
van belang dat u het Service- en garantie-
boekje van Volvo controleert en de aanwij-
zingen opvolgt.
Regelmatig controleren
Controleer regelmatig de volgende oliën en
vloeistoffen, bijvoorbeeld tijdens het tanken:
Koelvloeistof
Motorolie
Stuurbekrachtigingsvloeistof
Ruitensproeiervloeistof
WAARSCHUWING
Let erop dat de koelventilator tot enige tijd
na het afzetten van de motor nog automa-
tisch kan aanslaan.
Laat het schoonmaken van de motor altijd
over aan een werkplaats. Als de motor heet
is, bestaat er gevaar voor brand.
Auto omhoogbrengen
N.B.
Volvo adviseert u alleen de krik te gebruiken
die bij de auto hoort. Volg bij gebruik van
een andere krik dan door Volvo geadviseerd
de gebruiksaanwijzingen die bij deze krik
werden geleverd.
Als u de auto met een garagekrik omhoog-
brengt, moet u de krik tegen de voorkant van
het subframe van de motor aanbrengen.
Zorg dat de spatplaat onder de motor niet
beschadigd raakt. Let erop dat u de garagekrik
dusdanig aanbrengt, dat de auto er niet van af
kan glijden. Maak altijd gebruik van steunbok-
ken of vergelijkbare hulpmiddelen.
Als u de auto met een tweekoloms hefbrug
omhoogbrengt, moet u ervoor zorgen dat de
voorste en achterste dragerarmen onder de
steunpunten komen te zitten. Zie voorgaande
afbeelding.
Motorkap openen en sluiten
De handgreep voor ontgrendeling van de motor-
kap zit altijd aan de linkerzijde.
08 Onderhoud en service
Motorruimte
08
``
323
Draai de handgreep ca. 20–25 graden
rechtsom. Het is duidelijk te horen dat ver-
grendeling wordt opgeheven.
Haal de borghaak naar links om de motor-
kap te openen. (De borghaak zit tussen de
koplamp en de grille zoals afgebeeld.)
WAARSCHUWING
Controleer bij het sluiten of de motorkap
goed in het slot valt.
Motorruimte, overzicht
Afhankelijk van het motortype kan de motorruimte
er anders uitzien.
Expansiereservoir voor koelsysteem
Reservoir voor stuurbekrachtigingsvloei-
stof
Peilstok voor motorolie
1
Radiateur
Vulopening voor motorolie
Reservoir voor rem- en koppelingsvloeistof
(auto met stuur links)
Accu
Relais- en zekeringenkastje, motorruimte
Vulopening voor ruitensproeiervloeistof
Luchtfilter
WAARSCHUWING
Het ontstekingssysteem werkt met zeer
hoge spanning. De spanning in het ontste-
kingssysteem is levensgevaarlijk. Houd de
transpondersleutel altijd in stand 0 bij werk-
zaamheden in de motorruimte, zie
pagina 83.
Raak bougies of bobine niet aan, wanneer
de transpondersleutel in stand II staat of als
de motor warm is.
Oliepeil motor controleren
1
Bij motoren met elektronische oliepeilaanduiding ontbreekt de peilstok (5-cil. diesel).
08 Onderhoud en service
Motorruimte
08
324
Volvo adviseert olieproducten van Castrol.
Voor ritten onder ongunstige omstandigheden,
zie pagina 366.
BELANGRIJK
Om aan de vereisten voor de gespecifi-
ceerde service-intervallen te voldoen wor-
den alle motoren in de fabriek gevuld met
een speciaal aangepaste, synthetische
motorolie. De oliesoort werd met grote zorg
geselecteerd lettend op de levensduur van
de motor, de startgewilligheid, het brand-
stofverbruik en de milieu-impact.
Om de aanbevolen service-intervallen aan
te kunnen houden dient u een goedge-
keurde motoroliesoort te gebruiken.
Gebruik alleen een oliesoort van de voorge-
schreven kwaliteit en dat zowel bij het bij-
vullen als bij het verversen van olie. Een
negatieve invloed op de levensduur van de
motor, de startgewilligheid, het brandstof-
verbruik en de milieu-impact is anders niet
uitgesloten.
Volvo Car Corporation wijst alle garantie-
claims af bij gebruik van een motoroliesoort
die niet voldoet aan de voorgeschreven
kwaliteits- en viscositeitseisen.
Volvo hanteert uiteenlopende systemen om te
waarschuwen voor een laag/hoog oliepeil of
een lage/hoge oliedruk. Bij de modellen die zijn
voorzien van een oliedruksensor wordt gebruik
gemaakt van een waarschuwingslampje voor
de oliedruk. Bij modellen met een olieniveau-
sensor wordt gewaarschuwd met een waar-
schuwingssymbool midden op het instrumen-
tenpaneel en met displaymeldingen. Op
bepaalde modellen zijn beide systemen aan-
wezig. Neem voor meer informatie contact op
met een erkende Volvo-werkplaats.
Houd voor het verversen van motorolie de
intervallen aan die staan aangegeven in het
Service- en garantieboekje.
Het is toegestaan een oliesoort te gebruiken
met een hogere kwaliteit dan aangegeven.
Voor ritten onder ongunstige omstandigheden
adviseert Volvo u een oliesoort te gebruiken
met een hogere kwaliteit dan de sticker in de
motorruimte vermeldt, zie pagina 367.
Voor de bij te vullen hoeveelheid (zie
pagina 367 en verder).
Motor met oliepeilstok
2
G021734
Peilstok en vulpijp.
Bij een nieuwe auto is het belangrijk om het
oliepeil te controleren, voordat de olie voor de
eerste keer volgens schema moet worden ver-
verst.
Volvo adviseert u het oliepeil om de 2500 km
te controleren. De betrouwbaarste meting
wordt verkregen bij een koude motor vóór de
start. Meteen na het afzetten van de motor
krijgt u een verkeerd resultaat. De peilstok
geeft dan een te laag peil aan, omdat de olie
geen tijd heeft gehad om terug te lopen naar
het oliecarter.
2
Geldt alleen benzine- en 4-cil. dieselmotor.
08 Onderhoud en service
Motorruimte
08
``
325
G021737
De olie moet tussen het MIN- en MAX-streepje
staan.
Peil meten en zo nodig corrigeren
1. Zorg dat de auto op een vlakke ondergrond
geparkeerd staat. Het is belangrijk dat u na
het afzetten van de motor ten minste
5 minuten wacht, zodat de olie weer kan
teruglopen in het oliecarter.
2. Trek de peilstok tevoorschijn en veeg deze
schoon.
3. Steek de peilstok weer naar binnen.
4. Trek de peilstok tevoorschijn en controleer
het peil.
5.
Als de olie dichter bij het MIN-streepje ligt,
dient u 0,5 liter bij te vullen. Als de olie daar
ver onder staat, moet u wellicht meer bij-
vullen.
6. Als u het peil daarna nogmaals wenst te
controleren, moet u dat na enige tijd rijden
doen. Herhaal vervolgens de stappen 1–4.
WAARSCHUWING
Vul nooit bij tot boven de MAX-aanduiding.
De olie mag nooit boven MAX of onder
MIN staan om motorschade tegen te gaan.
WAARSCHUWING
Mors geen olie op het hete uitlaatspruitstuk,
omdat er gevaar voor brand bestaat.
Motor met elektronische
oliepeilaanduiding
3
Vulpijp.
4
U hoeft het motoroliepeil niet aan te passen,
voordat er een melding op het display ver-
schijnt, zie onderstaande afbeelding.
3
Geldt alleen voor 5-cil. dieselmodel.
4
Bij motoren met elektronische oliepeilaanduiding ontbreekt de peilstok (5-cil. diesel).
08 Onderhoud en service
Motorruimte
08
326
Melding en grafische weergave op display.
Melding
Motoroliepeil
WAARSCHUWING
Bij het verschijnen van de melding Oliepeil
Service vereist
een werkplaats opzoeken.
Het oliepeil is mogelijk te hoog.
BELANGRIJK
Vul bij het verschijnen van de melding
Motoroliepeil Vul 0,5 l olie bij slechts 0,5
liter bij.
N.B.
Het systeem detecteert het oliepeil alleen
tijdens het rijden. Na het bijvullen of aftap-
pen van olie duurt het even voordat het sys-
teem wijzigingen in het oliepeil kan waarne-
men. De auto dient ca. 30 km te rijden, voor-
dat het weergegeven oliepeil correct is.
WAARSCHUWING
Vul niet meer olie bij, als niveau (3) of (4) ver-
schijnt zoals aangegeven op de afbeelding.
De olie mag nooit boven MAX of onder
MIN staan om motorschade tegen te gaan.
WAARSCHUWING
Mors geen olie op het hete uitlaatspruitstuk,
omdat er gevaar voor brand bestaat.
Oliepeil meten
Voor controle van het oliepeil de onderstaande
volgorde aanhouden.
1.
Activeer sleutelstand II, zie pagina 83.
2. Draai het duimwiel op de linker stuurhendel
naar stand
Motoroliepeil Een
ogenblik...
.
> Vervolgens verschijnt informatie over
het motoroliepeil.
De cijfers 1–4 geven het niveau aan. Vul niet meer
olie bij, als niveau (3) of (4) staat aangegeven. Het
aanbevolen niveau is 4.
Koelvloeistof
Peil controleren en bijvullen
08 Onderhoud en service
Motorruimte
08
``
327
Volg de aanwijzingen op de verpakking op. Het
is belangrijk dat u verhouding tussen koelvloei-
stof en water afstemt op de heersende weers-
omstandigheden. Vul het reservoir nooit alleen
met schoon water. Het gevaar voor bevriezing
neemt toe, zowel wanneer de concentratie
koelvloeistof te laag is als wanneer deze te
hoog is. Voor de hoeveelheden, zie
pagina 368.
BELANGRIJK
Hoge concentraties chloor, chloriden
en andere zoutverbindingen kunnen
aanleiding geven tot corrosie in het
koelsysteem.
Gebruik altijd een koelvloeistof met
roestwerende eigenschappen volgens
de aanbevelingen van Volvo.
Let erop dat het koelvloeistofmengsel
altijd voor 50 % uit water en voor
50 % uit koelvloeistof bestaat.
Leng de koelvloeistof aan met leiding-
water van goede kwaliteit. Gebruik bij
twijfel over de waterkwaliteit altijd een
kant-en-klare koelvloeistof volgens de
aanbevelingen van Volvo.
Wanneer u overstapt op een ander
soort koelvloeistof of een nieuw koel-
systeemonderdeel hebt gemonteerd,
dient u het koelsysteem schoon te
spoelen met leidingwater van goede
kwaliteit of met kant-en-klare koelvloei-
stof.
De motor mag alleen draaien met een
goed gevuld koelsysteem. De tempera-
turen kunnen plaatselijk hoog oplopen,
wat schade (scheurvorming) aan de
cilinderkop kan veroorzaken.
Voor de aan te houden hoeveelheden en de
aanbevolen vloeistofkwaliteit, zie pagina 368.
Controleer de koelvloeistof regelmatig
De koelvloeistof moet tussen het MIN- en
MAX-streepje op het expansiereservoir staan.
Als u het reservoir niet goed gevuld houdt, kan
de temperatuur in het systeem dusdanig hoog
oplopen dat er gevaar voor motorschade ont-
staat.
WAARSCHUWING
De koelvloeistof kan bijzonder heet zijn. Als
u moet bijvullen terwijl de motor op bedrijfs-
temperatuur is, moet u langzaam de dop
van het expansiereservoir losdraaien om de
overdruk te laten ontsnappen.
Rem- en koppelingsvloeistof
Peil controleren
De rem- en koppelingsvloeistof zitten in het-
zelfde reservoir. De vloeistof moet tussen het
MIN- en MAX-streepje staan die aan de bui-
tenkant van het reservoir zichtbaar zijn. Con-
troleer het peil regelmatig.
Ververs de remvloeistof om de twee jaar of
iedere tweede geplande servicebeurt.
Voor de aan te houden hoeveelheden en de
aanbevolen kwaliteit van de remvloeistof, zie
08 Onderhoud en service
Motorruimte
08
328
pagina 368. Wanneer u vaak met uw auto in
de bergen rijdt of in landen met een tropisch
klimaat en een hoge relatieve luchtvochtig-
heidsgraad, moet u de remvloeistof ieder jaar
verversen.
WAARSCHUWING
Als de remvloeistof onder het MIN-streepje
van het reservoir staat, mag u niet verder
rijden voordat u remvloeistof hebt bijgevuld.
Geadviseerd wordt de oorzaak van het rem-
vloeistofverlies te laten controleren door
een erkende Volvo-werkplaats.
Bijvullen
Positie remvloeistofreservoir.
Het vloeistofreservoir gaat schuil achter de
dekplaat op de koude zone van de motor-
ruimte. U moet het ronde deksel eerst verwij-
deren om bij de dop van het reservoir te komen.
1. Open het deksel dat in de dekplaat zit door
het te verdraaien.
2. Draai de dop van het reservoir los en vul
vloeistof bij. De vloeistof moet tussen het
MIN- en MAX-streepje staan (aan de bin-
nenkant van het reservoir).
BELANGRIJK
Vergeet niet de dop terug te plaatsen.
Stuurbekrachtigingsvloeistof
BELANGRIJK
Houd bij een controle het gebied rond het
reservoir voor stuurbekrachtigingsvloeistof
goed schoon. De dop niet losdraaien.
Controleer het peil bij iedere servicebeurt. U
hoeft de vloeistof niet te verversen. De vloeistof
moet tussen het MIN- en MAX-streepje staan.
Voor de aanbevolen vloeistofkwaliteit en de
aan te houden hoeveelheden, zie pagina 368.
N.B.
Ook als er een storing optreedt in de stuur-
bekrachtiging of als de stroom wegvalt en u
de auto moet laten wegslepen, blijft de auto
bestuurbaar.
08 Onderhoud en service
Gloeilampen
08
``
329
Algemene informatie
Alle gloeilampen van de auto vermeld, zie
pagina 334. Gloeilampen en puntverlichting
van een bijzonder type of lampen die alleen in
een werkplaats te vervangen zijn:
Interieurverlichting aan het plafond, lees-
lampjes
Verlichting dashboardkastje
Instapverlichting
Richtingaanwijzers, buitenspiegels
“Approach”-verlichting
Remlichten
Sidemarkers achterzijde, achterlichten
Xenon-, actieve xenonlampen
Alle led-lampen
WAARSCHUWING
Als de auto is voorzien van xenonlampen,
moet u de koplampen door een werkplaats
laten vervangen – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats. Omdat de lam-
pen voorzien zijn van een ontstekingsge-
deelte dat een hoge spanning opwekt, dient
u er extra voorzichtig mee om te gaan.
BELANGRIJK
Raak het glas van de gloeilampen nooit met
blote vingers aan. De vetten en oliën op uw
vingers kunnen door de hitte verdampen.
Dit zorgt voor aanslag op de reflector, waar-
door deze al snel kapotgaat.
Koplampen
Alle gloeilampen in het koplamphuis zijn te ver-
vangen door het complete koplamphuis via de
motorruimte los te nemen en te verwijderen.
WAARSCHUWING
Schakel altijd het contact uit en neem de
transpondersleutel uit, voordat u gloeilam-
pen vervangt.
Koplamphuis verwijderen
1.
Druk kort op de knop START/STOP
ENGINE.
2. (Bovenste afbeelding)
Trek de borgpennen van het koplamp-
huis naar buiten.
08 Onderhoud en service
Gloeilampen
08
330
Haal het koplamphuis los door het
beurtelings te kantelen en naar buiten te
trekken.
BELANGRIJK
Trek niet aan de kabel, maar alleen aan de
connector.
3. (Onderste afbeelding)
Koppel de connector van het koplamp-
huis los door met uw duim de clip omlaag
te duwen.
Trek ondertussen met uw andere hand
de connector los.
4. Til het koplamphuis naar buiten en leg het
op een zachte ondergrond om krassen op
de lens te voorkomen.
5. Vervang de kapotte gloeilamp.
Koplamphuis bevestigen
1. Sluit de connector dusdanig aan dat u een
klik hoort.
2. Plaats het koplamphuis terug en breng de
borgpennen aan. De korte borgpen dient
bij de grille geplaatst te worden. Controleer
of u ze op de juiste manier hebt ingebracht.
3. Controleer de verlichting.
Het koplamphuis moet gemonteerd zijn en de
connector correct aangesloten zijn, voordat u
de verlichting inschakelt of de transponder-
sleutel in het contactslot steekt.
Afdekking verwijderen
Lees de tekst op zie pagina 329 door alvorens
een gloeilamp te vervangen.
1. Draai de vier bouten van de afdekking los
met het gereedschap (1) uit de gereed-
schapsset, zie pagina 304. Verwijder ze
echter niet (3–4 slagen is voldoende)
BELANGRIJK
Gebruik het gereedschap uit de gereed-
schapsset voor de juiste manier van verwij-
deren en aanbrengen.
2. Duw de afdekking opzij.
3. Verwijder de afdekking.
Plaats de afdekking in omgekeerde volgorde
terug.
08 Onderhoud en service
Gloeilampen
08
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
331
Dimlicht, halogeen
1. Haal het koplamphuis los, zie pagina 329.
2. Verwijder de afdekking.
3. Koppel de connector van de lamp los.
4. Trek de lamp recht naar buiten toe los.
5. De paspen op de lamp dient bij het aan-
brengen recht omhoog te wijzen, terwijl
een klikgeluid aangeeft dat de lamp goed
vastzit.
Plaats de onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Groot licht, halogeen
1. Haal het koplamphuis los.
2. Verwijder de afdekking, zie pagina 330
3. Haal de gloeilamp los door deze rechtsom
te draaien en vervolgens recht naar buiten
te trekken
4. Koppel de connector van de lamp los.
5. Vervang de gloeilamp, steek de nieuwe
lamp in de lampvoet en draai de gloeilamp
rechtsom vast. U kunt deze op één manier
terugplaatsen.
Plaats de onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Verstralers, xenon*
1. Haal het koplamphuis los.
2. Verwijder de afdekking, zie pagina 330.
3. Haal de gloeilamp los door deze rechtsom
te draaien en vervolgens recht naar buiten
te trekken
4. Koppel de connector van de gloeilamp los.
5. Vervang de gloeilamp, steek de nieuwe
lamp in de lampvoet en draai de gloeilamp
rechtsom vast. U kunt hem slechts op één
manier terugplaatsen.
Plaats de onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
08 Onderhoud en service
Gloeilampen
08
332
Richtingaanwijzers/knipperlichten
1. Haal het koplamphuis los.
2. Trek de afdekking recht naar buiten toe los.
3. Trek aan de lamphouder om de gloeilamp
tevoorschijn te halen.
4. Breng druk aan op de gloeilamp en draai
eraan om de lamp los te halen.
Plaats de onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Achterlamphuis
De gloeilampen voor de achteruitrijlichten, de
achterlichten en de richtingaanwijzers in het
achterlamphuis zijn via de bagageruimte te
vervangen.
1. Open het paneel.
2. Verwijder de isolatie die voor de gloeilamp-
houder zit door deze recht naar buiten toe
trekken.
3. Duw de borghaak omlaag en trek de gloei-
lamphouder naar buiten.
4. Haal de kapotte gloeilamp los door deze in
te duwen en linksom te draaien.
5. Breng een nieuwe gloeilamp aan door de
lamp omlaag te duwen en rechtsom te
draaien.
6. Houd de borghaak omlaag terwijl u de
gloeilamphouder terugplaatst.
7. Plaats de isolatie en het paneel terug.
N.B.
Als een foutmelding niet verdwijnt nadat de
kapotte gloeilamp is vervangen, dan wordt
u geadviseerd een erkende Volvo-werk-
plaats te bezoeken.
Positie gloeilampen achterlamphuis
Lampglas, rechterzijde
Remlicht (led)
Richtingaanwijzer
Achteruitrijlicht
Mistachterlicht (bestuurderszijde)
08 Onderhoud en service
Gloeilampen
08
``
333
Kentekenplaatverlichting
1. Draai de boutjes los met een schroeven-
draaier.
2. Haal voorzichtig het complete gloeilamp-
huis los en trek het naar buiten.
3. Vervang de gloeilamp.
4. Plaats het complete gloeilamphuis terug
en draai de boutjes vast.
Bagageruimteverlichting
G031942
1. Steek een schroevendraaier achter het
lamphuis en wrik deze iets heen en weer,
zodat het lamphuis loskomt.
2. Vervang de gloeilamp.
3. Controleer of de gloeilamp werkt en druk
het lamphuis weer vast.
Verlichting make-upspiegel
Spiegelglas verwijderen
1. Steek een schroevendraaier achter het
lampglas om het borgnokje aan de rand
voorzichtig los te werken.
2. Haal het spiegelglas voorzichtig los en ver-
wijder het.
3. Trek de gloeilamp recht naar buiten toe los
en vervang deze.
Lampglas bevestigen
1. Plaats het spiegelglas terug.
2. Duw het vast.
08 Onderhoud en service
Gloeilampen
08
334
Specificatie gloeilampen
Verlichting W Type
Verstralers, xenon,
ABL
65 H9
Dimlicht, halogeen 55 H7 LL
Groot licht, halo-
geen
65 H9
Richtingaanwijzers
voorzijde
21 HY21W
Bagageruimte-,
kentekenplaatver-
lichting
10 Buislampje
SV8,5
Make-upspiegel 1,2 w2x4,6d
12v
Verlichting dash-
boardkastje
5 Buislampje
SV8,5
Richtingaanwijzers
achter
21 SVPY21W
Mistachterlicht 21 H21W
Achteruitrijlicht 21 P21W
- - -
08 Onderhoud en service
Wisserbladen en ruitensproeiervloeistof
08
``
335
Wisserbladen
Servicestand
De wisserbladen dienen in de servicestand te
staan om ze te kunnen vervangen, reinigen of
optillen (om bijvoorbeeld ijs van de voorruit te
krabben).
1. Zorg dat het bestuurdersportier dichtstaat.
2. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot.
3. Zet de transpondersleutel in sleutelstand
II, zie pagina 83.
4. Zet de transpondersleutel in sleutelstand
0, maar laat de transpondersleutel in het
contactslot zitten.
5. Duw de rechter stuurhendel
ca. 1 seconde lang omhoog. De ruitenwis-
serarmen gaan dan verticaal staan.
Een volgende keer dat u de auto start nemen
de ruitenwissers de ruststand weer in.
Wisserbladen vervangen
Haal de wisserarm van de ruit af. Druk op
de knop die op de wisserbladhouder zit en
trek het wisserblad evenwijdig aan de wis-
serarm los.
Duw het nieuwe wisserblad zo ver naar
binnen dat u een klik hoort.
Controleer of het blad goed vastzit.
G021763
08 Onderhoud en service
Wisserbladen en ruitensproeiervloeistof
08
336
N.B.
De wisserbladen zijn niet allebei even lang.
Het blad aan de bestuurderszijde is langer
dan dat aan de passagierszijde.
Schoonmaken
Voor het schoonmaken van de wisserbladen
en de voorruit, zie pagina 352 en verder.
BELANGRIJK
Controleer de wisserbladen regelmatig. Bij
achterstallig onderhoud gaan de wisserbla-
den minder lang mee.
Vulopening voor
ruitensproeiervloeistof
De sproeiers van de voorruit en de koplampen
staan in verbinding met hetzelfde vloeistofre-
servoir.
BELANGRIJK
Gebruik tijdens de wintermaanden ruiten-
sproeier-antivries in het reservoir om te
voorkomen dat de vloeistof in de pomp, het
reservoir en de slangen bevriest.
Voor de hoeveelheden, zie pagina 368.
08 Onderhoud en service
Accu
08
``
337
Waarschuwingssymbolen op de accu
Draag een veiligheidsbril.
Zie voor meer informatie
het instructieboekje dat
bij de auto hoort.
Bewaar accu’s buiten het
bereik van kinderen.
De accu bevat een bijtend
zuur.
Vermijd vonken en open
vuur.
Explosiegevaar.
Bestemd voor inzameling.
N.B.
Zamel oude accu’s op een milieuvriende-
lijke manier in, omdat ze lood bevatten.
Gebruik
Controleer of de accukabels op de juiste
manier zijn aangesloten en stevig vastzit-
ten.
Koppel de accu nooit los, wanneer de
motor draait.
De rijomstandigheden, de rijstijl, het aantal
startpogingen, de weersomstandigheden e.d.
zijn van invloed op de levensduur en de wer-
king van de accu.
BELANGRIJK
Gebruik nooit een snellader voor het opla-
den van de accu.
WAARSCHUWING
Accu’s kunnen het zeer explosieve knalgas
produceren. Een enkele vonk, veroorzaakt
door een verkeerde aansluiting van de start-
kabels, is voldoende om de accu tot ont-
ploffing te brengen. Accu’s bevatten tevens
zwavelzuur dat ernstige chemische brand-
wonden kan veroorzaken. Als u accuzuur in
uw ogen krijgt of op uw huid of kleren morst,
moet u onmiddellijk met grote hoeveelhe-
den water spoelen. Neem onmiddellijk con-
tact op met een arts, als u accuzuur in uw
ogen krijgt.
08 Onderhoud en service
Accu
08
338
N.B.
Hoe vaker de accu ontladen raakt, des te
minder lang gaat de accu mee.
De levensduur van de accu wordt bepaald
door uiteenlopende factoren, waaronder de
rijomstandigheden en het klimaat. De accu
verliest na verloop van tijd aan startcapaci-
teit en moet daarom bijgeladen worden, als
er langere tijd achtereen niet of slechts korte
afstanden met de auto wordt gereden. Ook
bij strenge vorst neemt de startcapaciteit af.
Om de accu in optimale conditie te houden
wordt geadviseerd wekelijks minstens
15 minuten met de auto te rijden of de accu
aan te sluiten op een acculader met auto-
matische druppellading.
Voor de maximale levensduur dient de accu
altijd volledig opgeladen te blijven.
Vervangen
Verwijderen
Schakel het contact uit en wacht 5 minuten.
Haal de clips op de voorste dekplaat los en
verwijder de dekplaat.
Haal de rubber strip los om de achterste
afdekking bloot te leggen.
Neem de achterste afdekking los door
deze een kwartslag te verdraaien en ver-
volgens op te tillen.
08 Onderhoud en service
Accu
08
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
339
WAARSCHUWING
Zorg dat u de plus- en minkabels in de juiste
volgorde loskoppelt en/of aansluit.
Koppel de zwarte minkabel los
Koppel de rode pluskabel los
Koppel de ontluchtingsslang van de accu
los
Draai het boutje los waarmee de accuklem
vastzit.
Haal de accu opzij en til deze op.
Aanbrengen
1. Laat de accu in de accubak zakken.
2. Duw de accu naar binnen en gelijktijdig
opzij totdat de accu tegen de achterkant
van de accubak aankomt.
3. Bevestig de accu met behulp van de accu-
klem.
4. Sluit de ontluchtingsslang aan.
5. Sluit de rode pluskabel aan.
6. Sluit de zwarte minkabel aan.
7. Duw de achterste afdekking vast (zie Ver-
wijderen).
8. Plaats de rubber strip terug (zie Verwijde-
ren).
9. Plaats de voorste afdekking terug en
bevestig deze met de clips (zie Verwijde-
ren).
Eco Start/Stop DRIVe*
De auto is uitgerust met twee 12V-accu’s – één
extra krachtige startaccu en een hulpaccu die
gebruikt wordt voor de startprocedure middels
het Eco Start/Stop DRIVe-systeem.
Accu Start Hulp
Koudestart-
vermogen
A
,
CCA (A)
760 120
Afmetin-
gen
B
, l×b×h
(mm)
278×175×19
0
150×90×106
Capaciteit
(Ah)
70 8
A
Conform de SAE-norm.
B
Maximale afmetingen.
N.B.
Hoe hoger de stroomafname in de auto
(extra koeling/verwarming e.d.), hoe
meer de accu’s moeten worden bijge-
laden = hoe hoger het brandstofver-
bruik.
Wanneer de capaciteit van de startaccu
tot onder de ondergrens is gedaald,
wordt het Start/Stop-systeem uitge-
schakeld.
Een tijdelijke functiebeperking van het
Start/Stop-systeem op grond van een hoge
stroomafname houdt het volgende in:
08 Onderhoud en service
Accu
08
340
Auto-start motor
1
werkt zonder dat de
bestuurder de koppeling bedient.
Locatie accu’s
A: Auto met stuur links. B: Auto met stuur rechts.
1. Startaccu
2
. 2. Hulpaccu.
De hulpaccu vergt doorgaans niet meer service
dan de normale startaccu.
BELANGRIJK
Bij het negeren van het volgende valt het
Start/Stop-systeem mogelijk uit na tijdelijke
aansluiting van een externe startaccu of
acculader:
De minpool van de startaccu in de auto
mag nooit worden gebruikt voor aan-
sluiting van een externe startaccu of
acculader – alleen het autochassis
dient als massapunt te worden gebruikt.
Zie het gedeelte “Starten met hulpaccu”
onder “Starten en rijden” voor een beschrij-
ving van de locatie van de kabelklemmen en
de manier van aansluiten.
N.B.
Als de startaccu dermate ontladen is dat
alles "zwart" is en alle elektrische stan-
daardsystemen van de auto’s nagenoeg uit-
geschakeld zijn en u de motor vervolgens
start met een externe accu of acculader, zal
het Start/Stop-systeem actief zijn. Auto-
stop van de motor is in dat geval mogelijk,
maar het Start/Stop-systeem kan na auto-
stop van de motor mogelijk geen auto-start
uitvoeren door onvoldoende capaciteit van
de startaccu.
Voor een geslaagde auto-start ná auto-stop
dient de accu eerst te worden opgeladen.
Bij een buitentemperatuur van +15 °C moet
de accu ten minste 1 uur lang worden opge-
laden. Bij lagere buitentemperaturen wordt
een laadduur geadviseerd van 3–4 uur.
Geadviseerd wordt de accu op te laden met
een externe acculader.
Als iets dergelijks niet voorhanden is, wordt
geadviseerd het systeem uit te schakelen
totdat de startaccu voldoende bijgeladen is.
Zie voor informatie over het opladen van de
startaccu het gedeelte “Accu” in het hoofd-
stuk “Onderhoud en service”.
1
Auto-start is alleen mogelijk, als de versnellingspook in de neutraal staat.
2
De startaccu staat uitvoerig beschreven op pagina 337.
08 Onderhoud en service
Zekeringen
08
``
341
Algemene informatie
Om te voorkomen dat de elektrische systemen
van de auto beschadigd raken door kortsluiting
of overbelasting, worden alle verschillende
elektrische functies en onderdelen door een
aantal zekeringen beschermd.
Als een van de elektrische onderdelen of func-
ties niet werkt, is het mogelijk dat de bijbeho-
rende zekering overbelast werd en daardoor
gesmolten is. Als dezelfde zekering herhaalde-
lijk doorbrandt, betekent dit dat het bijbeho-
rende onderdeel een storing vertoont. U wordt
dan geadviseerd een bezoek te brengen aan
een erkende Volvo-werkplaats voor een con-
trole.
Vervangen
1. Zoek in de zekeringentabel op waar de
zekering zit.
2. Trek de zekering naar buiten en bekijk deze
van opzij om te kijken of het gebogen
draadje soms doorgebrand is.
3. Breng in dat geval een nieuwe zekering aan
met dezelfde kleur en hetzelfde amperage.
WAARSCHUWING
Vervang een zekering nooit door vreemde
voorwerpen of een zekering met een hoger
amperage dan gespecificeerd is. Anders
zijn aanzienlijke schade aan het elektrische
systeem en brand niet uitgesloten.
Positie relais- en zekeringhouders
Positie van de relais- en zekeringhouders, auto
met het stuur links – bij auto’s met het stuur
rechts zit de relais- en zekeringhouder onder
het dashboardkastje aan de andere kant.
Onder dashboardkastje
Motorruimte
Bergruimte onder vloer in bagageruimte
Koude zone motorruimte*
08 Onderhoud en service
Zekeringen
08
342
Motorruimte
08 Onderhoud en service
Zekeringen
08
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
343
Algemene informatie over de zekeringen
in de motorruimte
Aan de binnenkant van het deksel zit een spe-
ciale trekker waarmee u de zekeringen gemak-
kelijker kunt verwijderen en aanbrengen.
Posities (zie voorgaande afbeelding)
Motorruimte bovenin
Motorruimte voorin
Motorruimte onderin
Deze zekeringen zitten allemaal in het zekerin-
genkastje in de motorruimte. De zekeringen in
(C) zitten onder (A).
De zekeringen 1–7 en 42–44 zijn van het
type “MidiFuse” en mogen alleen door een
werkplaats worden vervangen
1
.
De zekeringen 8–15 en 34 zijn van het type
“JCASE” en dienen door een werkplaats te
worden vervangen
1
.
De zekeringen 16–33 en 35–41 zijn van het
type “MiniFuse”.
Functie A
Hoofdzekering voor cen-
trale elektronicamodule
(CEM) met zekeringhou-
der B onder dashboard-
kastje
A
50
Hoofdzekering voor cen-
trale elektronicamodule
(CEM) met zekeringhou-
der B onder dashboard-
kastje
50
Hoofdzekering voor relais-
en zekeringhouder in
bagageruimte
A
60
Hoofdzekering voor relais-
en zekeringhouder in pas-
sagiersruimte met zeke-
ringhouder A onder dash-
boardkastje
A
60
Hoofdzekering voor relais-
en zekeringhouder in pas-
sagiersruimte met zeke-
ringhouder A onder dash-
boardkastje
A
60
- -
Functie A
PTC-element luchtvoor-
verwarming*
A
100
Koplampsproeiers* 20
Ruitenwissers 30
Standverwarming* 25
Interieurventilator
A
40
- -
ABS-pomp 40
ABS-ventielen 20
- -
Koplamphoogteregeling*
(xenon, Active Xenon)
10
Hoofdzekering voor cen-
trale elektronicamodule
(CEM) met zekeringhou-
der B onder dashboard-
kastje
20
ABS 5
1
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
08 Onderhoud en service
Zekeringen
08
344
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Functie A
Snelheidsafhankelijke
stuurbekrachtiging*
5
Motorregelmodule, trans-
missieregelmodule, air-
bags
10
Elektrisch verwarmde
sproeikoppen*
10
Relaisspoel relais vacu-
ümpomp (5-cil. benzine en
2.0T)
5
Verlichtingsdraaiknop 5
- -
- -
- -
Interne relaisspoelen 5
Verstralers* 20
Claxon 15
Functie A
Relaisspoel hoofdrelais
motormanagementsys-
teem
Motorregelmodule (5- en
6-cil. benzine)
10
Transmissieregelmodule 15
Compressor AC 15
Relaisspoel relais com-
pressor AC
Relaisspoelen in relais- en
zekeringhouder in koude
zone motorruimte (Start/
Stop)
5
Bedieningsmagneet start-
motor
A
30
Bobines (4-cil. benzine),
regelmodule gloeiregeling
(diesel)
10
Bobines (5- en 6-cil. ben-
zine)
20
Functie A
Motorregelmodule (ben-
zine)
10
Motorregelmodule (diesel) 15
Kleppen (1.6 liter benzine)
Luchtmassameter
(DRIVe), regelklep brand-
stofstroom (DRIVe)
10
Luchtmassameter (5-cil.
diesel), regelkleppen (5-
cil. diesel), verstuivers (5-,
6-cil. benzine), motorre-
gelmodule (6-cil.)
15
Motorkleppen, motorre-
gelmodule (6-cil.), solenoï-
den nokprofiel (6-cil.), stel-
motoren inlaatspruitstuk
(6-cil.), luchtmassameter
(4-cil. 2.0 liter benzine)
Koelvloeistofpomp
(DRIVe)
10
08 Onderhoud en service
Zekeringen
08
``
345
Functie A
Lambdasonde (4-cil. ben-
zine, 5-cil. diesel), regel-
module radiateurafdek-
king (D3 handgeschakeld)
Regelmodule radiateuraf-
dekking (DRIVe)
10
EVAP-klep (5-, 6-cil. ben-
zine), lambdasondes (5-,
6-cil. benzine)
15
Koelvloeistofpomp (1.6
liter benzine Start/Stop)
10
Vacuümpomp (4-cil. 2.0
liter benzine), carterventi-
latieverwarming (5-cil.),
dieselfilterverwarming (5-
cil.)
Dieselfilterverwarming
(DRIVe)
20
- -
Gloeibougies (diesel) 70
Functie A
Koelventilator (4-cil., 5-cil.
benzine)
60
Koelventilator (6-cil. ben-
zine, 5-cil. diesel)
80
Elektrohydraulische stuur-
bekrachtiging
100
A
Bij auto’s met Start/Stop-systeem is deze zekeringpositie
leeg – zie pagina 350.
08 Onderhoud en service
Zekeringen
08
346
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Onder dashboardkastje
Posities
Hou
der
A
Functie A
Hoofdzekering voor audi-
oregelmodule*
40
- -
- -
- -
Hou
der
A
Functie A
- -
Portierhandgrepen
(Keyless*)
5
- -
Bedieningspaneel
bestuurdersportier
20
Hou
der
A
Functie A
Bedieningspaneel voorste
passagiersportier
20
Bedieningspaneel achter-
ste passagiersportier
rechts
20
Bedieningspaneel achter-
ste passagiersportier links
20
08 Onderhoud en service
Zekeringen
08
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
347
Hou
der
A
Functie A
Keyless* 7,5
Elektrisch bedienbare
bestuurdersstoel*
20
Elektrisch bedienbare
passagiersstoel*
20
Omklapbare hoofdsteu-
nen*
15
Regelmodule Infotain-
ment
5
Regelmodule audiosys-
teem*, tv*
Satellietradio*, digitale
radio*
10
Audiosysteem 15
Telefoon* 5
- -
Schuifdak*, interieurver-
lichting plafond, klimaat-
sensor
5
Hou
der
A
Functie A
12V-aansluiting midden-
console
15
Stoelverwarming passa-
gierszijde
15
Stoelverwarming bestuur-
derszijde
15
- -
Zittingverwarming passa-
gierszijde rechtsachter*
15
Zittingverwarming passa-
gierszijde linksachter*
15
Park Assist*, parkeerca-
mera*, regelmodule trek-
haak *
BLIS*
5
Regelmodule AWD* 10
Actieve chassisregeling
Four-C*
10
Hou
der
B
Functie A
Achterruitwisser 15
- -
Interieurverlichting, bedie-
ningspaneel zijruiten op
bestuurdersportier, elek-
trisch bedienbare voor-
stoelen*, op afstand
bediende garagedeur*
7,5
Informatiedisplay (DIM) 5
Adaptieve cruisecontrol
(ACC)*, Collision Warning*
10
Interieurverlichting, regen-
sensor
7,5
Stuurwieleenheid 7,5
Centrale vergrendeling
achter, centrale vergrende-
ling tankvulklep
10
Achterruitensproeier 15
Ruitenwissers 15
08 Onderhoud en service
Zekeringen
08
348
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Hou
der
B
Functie A
Opening achterklep 10
- -
Brandstofpomp 20
Ontvanger transponder-
sleutel, bewegingsmelder
alarm*, bedieningspaneel
klimaatregeling
5
Stuurslot 15
Sirene alarm*, diagno-
seaansluiting OBDII
5
- -
Airbags 10
Collision Warning 5
Gaspedaal, PTC-element
luchtvoorverwarming*,
dimfunctie achteruitkijk-
spiegel*, achterbankver-
warming*
7,5
- -
Hou
der
B
Functie A
Remlichten 5
Schuifdak* 20
Startblokkering 5
08 Onderhoud en service
Zekeringen
08
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
349
Kofferbak/bagageruimte
Posities
Functie A
Elektrische parkeerrem links 30
Elektrische parkeerrem
rechts
30
Elektrisch verwarmde ach-
terruit
30
Trekhaakaansluiting 2* 15
Functie A
- -
12V-aansluiting bagage-
ruimte
15
- -
- -
Functie A
- -
- -
Trekhaakaansluiting 1* 40
- -
08 Onderhoud en service
Zekeringen
08
350
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Koude zone motorruimte – Start/Stop*
Positie Start/Stop-zekeringen.
De zekeringen A1 en A2 zijn van het type
“MEGA Fuse” en mogen alleen door een
werkplaats worden vervangen
2
.
De zekeringen 1–11 zijn van het type “Midi-
Fuse” en mogen alleen door een werk-
plaats worden vervangen
2
.
Zekeringen 12 is van het type “MiniFuse”.
Posities
Functie A
Hoofdzekering voor relais- en
zekeringhouder in motorruimte
175
Functie A
Hoofdzekering voor centrale
elektronicamodule (CEM) met
zekeringhouder B onder dash-
boardkastje, relais- en zekering-
houder in passagiersruimte met
zekeringhouder A onder dash-
boardkastje, relais- en zekering-
houder in bagageruimte
175
PTC-element luchtvoorverwar-
ming*
100
2
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
08 Onderhoud en service
Zekeringen
08
351
Functie A
Hoofdzekering voor centrale
elektronicamodule (CEM) met
zekeringhouder B onder dash-
boardkastje
50
Hoofdzekering voor relais- en
zekeringhouder in passagiers-
ruimte met zekeringhouder A
onder dashboardkastje
60
Hoofdzekering voor relais- en
zekeringhouder in passagiers-
ruimte met zekeringhouder A
onder dashboardkastje
60
Hoofdzekering voor relais- en
zekeringhouder in bagage-
ruimte
60
Interieurventilator 40
- -
- -
Bedieningsmagneet startmotor 30
Interne diode 50
Functie A
Hulpaccu 70
CEM 5
08 Onderhoud en service
Verzorging
08
352
Auto wassen
Was de auto zodra deze vuil geworden is. Zorg
dat de auto op een spoelvloer met olieafschei-
der staat. Gebruik autoshampoo.
Verwijder vogelpoep zo spoedig mogelijk
van de lak. Vogelpoep bevat namelijk stof-
fen die de lak aantasten en deze zeer snel
doen verkleuren. U wordt geadviseerd een
dergelijke verkleuring te laten herstellen
door een erkende Volvo-werkplaats.
Spoel het onderstel af.
Spoel de auto in zijn geheel af om het vuil
los te weken. Spuit niet rechtstreeks in de
richting van de sloten.
Was de auto met een spons, autoshampoo
en een ruime hoeveelheid lauw water.
Reinig de wisserbladen met een lauwe
zeepoplossing of autoshampoo.
Gebruik een koud ontvettingsmiddel voor
hardnekkig vuil.
Droog de auto af met een schoon en zacht
stuk zeemleer of een trekker.
WAARSCHUWING
Laat het schoonmaken van de motor altijd
over aan een werkplaats. Als de motor heet
is, bestaat er gevaar voor brand.
BELANGRIJK
Vuile koplampen werken minder goed.
Maak ze daarom regelmatig schoon, tijdens
het tanken bijvoorbeeld.
N.B.
Bij de externe verlichting zoals de koplam-
pen, mistlampen en achterlichten kan tijde-
lijk condens optreden aan de binnenkant
van het lampglas. Dit is een natuurlijk ver-
schijnsel en alle externe verlichting is erop
gebouwd om dit zoveel mogelijk te voorko-
men. Condens verdwijnt normaal uit het
lamphuis, wanneer de lamp enige tijd
brandt.
Wisserbladen schoonmaken
Door teer-, stof- en zoutresten op de wisser-
bladen en insecten, ijs e.d. op de voorruit gaan
wisserbladen minder lang mee.
Bij het reinigen:
Zet de wisserbladen in de servicestand, zie
pagina 335.
N.B.
Reinig de wisserbladen en voorruit regel-
matig met een lauw sopje of autoshampoo.
Gebruik geen sterke oplosmiddelen.
Automatische wasstraten
In een automatische wasstraat kunt u de auto
weliswaar snel en eenvoudig schoonmaken,
maar de borstels van de wasstraat kunnen niet
overal even goed bij. Voor het beste resultaat
wordt u geadviseerd de auto met de hand te
wassen.
N.B.
U wordt geadviseerd de eerste maanden na
aankoop van een nieuwe auto deze alleen
met de hand te wassen. Een nieuwe laklaag
is namelijk kwetsbaarder dan een oude
laag.
Hogedrukreinigers
Let er bij gebruik van een hogedrukreiniger op
dat u cirkelende bewegingen maakt en de
spuitkop op minstens 30 cm afstand van de
auto houdt (geldt voor alle exterieuronderde-
len). Spuit niet rechtstreeks in de richting van
de sloten.
08 Onderhoud en service
Verzorging
08
``
353
Remmen testen
WAARSCHUWING
Test na het wassen van de auto altijd de
remmen (en dus ook de handrem) om te
voorkomen dat vocht en corrosie de rem-
blokken aantasten, waardoor de remwer-
king afneemt.
Trap zo nu en dan lichtjes op het rempedaal,
als u lange afstanden in de regen of sneeuw-
modder aflegt. Door de wrijving worden de
remblokken warm, zodat het vocht verdampt.
Doe hetzelfde bij zeer vochtig of koud weer.
Kunststof en rubber sieronderdelen
exterieur
Voor het schoonmaken en verzorgen van
gekleurde kunststof onderdelen, rubber onder-
delen en sieronderdelen zoals glimmende
strips, wordt geadviseerd het speciale reini-
gingsmiddel te gebruiken dat bij de Volvo-
werkplaats verkrijgbaar is. Volg bij het gebruik
van dit reinigingsmiddel de gebruiksvoorschrif-
ten nauwkeurig op.
BELANGRIJK
Onderdelen van kunststof en rubber niet in
de was zetten of oppoetsen.
Bij gebruik van ontvetters op kunststof en
rubber onderdelen waar nodig alleen voor-
zichtig wrijven. Gebruik een zachte schoon-
maakspons.
Bij het poetsen van glimmende strips kunt u
de glimmende deklaag beschadigen of ver-
wijderen.
Gebruik geen schurende poetsmiddelen.
Velgen
Gebruik alleen de velgreinigingsmiddelen die
Volvo adviseert.
Sterke velgreinigingsmiddelen kunnen het
oppervlak beschadigen en vlekken veroorza-
ken op verchroomde lichtmetalen velgen.
Poetsen en in de was zetten
Poets de auto en zet deze in de was, wanneer
de lak er dof uitziet of als u deze extra bescher-
ming wilt bieden.
U hoeft een nieuwe auto pas na een jaar te
poetsen. In de was zetten kunt u eerder doen.
Zorg dat de auto bij het poetsen of in de was
zetten niet in direct zonlicht staat.
Was de auto en droog deze zorgvuldig af, voor-
dat u begint te poetsen of de was aanbrengt.
Verwijder asfalt- en teervlekken met een teer-
verwijderaar of terpentine. U kunt hardnekkige
vlekken met een speciaal voor autolak
bestemde, fijne schuurpasta (“rubbing com-
pound”) verwijderen.
Poets de lak eerst op en behandel deze daarna
met was in vloeibare of vaste vorm. Volg de
aanwijzingen op de verpakking nauwkeurig op.
Veel preparaten bevatten zowel poetsmiddel
als was.
BELANGRIJK
Alleen lakbehandelingen uitvoeren die door
Volvo geadviseerd worden. Andere behan-
delingen zoals lakconservering, verzege-
ling, bescherming, glansverzegeling e.d.
kunnen lakschade veroorzaken. Lakschade
als gevolg van dergelijke behandelingen valt
niet onder de Volvo-garantie.
08 Onderhoud en service
Verzorging
08
354
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Waterafstotende laag*
Gebruik nooit producten zoals auto-
was, ontvetters e.d. op het glasop-
pervlak, omdat de waterafstotende laag daar-
door beschadigd kan raken.
Wees voorzichtig bij het schoonmaken om te
voorkomen dat er krassen in het glasoppervlak
ontstaan.
Om schade aan het glas te voorkomen dient u
voor het verwijderen van ijs alleen een krabber
van kunststof te gebruiken.
De waterafstotende laag staat bloot aan
natuurlijke slijtage.
Om de waterafstotende eigenschappen te
behouden, wordt geadviseerd de behandeling
te vernieuwen met een nabehandelingsmiddel
dat verkrijgbaar is bij een erkende Volvo-werk-
plaats. Gebruik het middel de eerste keer na
drie jaar en daarna ieder jaar.
Roestwering, controleren en
onderhouden
De auto heeft in de fabriek een uiterst grondige
en complete roestwerende behandeling onder-
gaan. De carrosserie bestaat ten dele uit gegal-
vaniseerd plaatwerk. Het onderstel is voorzien
van een slijtvaste bodembescherming. In de
balken, holten en gesloten profielen werd een
dunne, doordringende roestwerende vloeistof
gespoten.
De roestwering van de auto hoeft normaal
gesproken pas na ca. 12 jaar voor het eerst te
worden nabehandeld. De auto moet daarna om
de drie jaar een nabehandeling ondergaan. U
wordt geadviseerd om contact op te nemen
met een erkende Volvo-werkplaats, als de auto
een nabehandeling nodig heeft.
Vuil en strooizout kunnen aanleiding geven tot
corrosie. Het is daarom belangrijk de auto
schoon te houden. Om de roestwering van de
auto in optimale staat te houden moet u de
beschermingslaag regelmatig controleren en
zo nodig bijwerken.
Interieur reinigen
Gebruik alleen reinigingsmiddelen en autover-
zorgingsproducten die door Volvo geadviseerd
worden. Maak de bekleding regelmatig schoon
en volg daarbij de gebruiksaanwijzingen bij het
autoverzorgingsproduct op.
Het is belangrijk te stofzuigen voordat u een
reinigingsmiddel gebruikt.
Matten en bagageruimte
Haal de inlegmatten uit de auto om de vloer-
bekleding en de inlegmatten ieder apart
schoon te kunnen maken. Gebruik een stofzui-
ger om vuil en stof te verwijderen.
Elk van beide inlegmatten zit met pennen vast.
Pak de inlegmat bij elk van beide pennen
vast en til de mat recht omhoog.
Breng de inlegmat aan door deze bij beide
pennen vast te drukken.
WAARSCHUWING
Controleer voordat u wegrijdt of de inlegmat
voor de bestuurdersstoel goed ligt en aan
de pennen vastzit zodat hij niet naast of
onder de pedalen klem kan komen te zitten.
Voor vlekken op de vloermat wordt geadvi-
seerd het speciale reinigingsmiddel voor stof-
fen bekleding te gebruiken nadat u hebt gestof-
zuigd. U dient vloermatten te reinigen met de
door uw Volvo-dealer geadviseerde produc-
ten!
Vlekken op stoffen bekleding en
plafondbekleding
Om de brandvertragende eigenschappen van
de bekleding niet aan te tasten wordt geadvi-
seerd een speciaal reinigingsmiddel voor stof-
fen bekleding te gebruiken dat verkrijgbaar is
bij erkende Volvo-werkplaatsen.
BELANGRIJK
Scherpe voorwerpen en klittenband kunnen
de stoffen bekleding beschadigen.
08 Onderhoud en service
Verzorging
08
``
355
Behandeling van vlekken op leren
bekleding
De leren bekleding van Volvo is chroomvrij,
voldoet aan de norm Öko-Tex 100 en is behan-
deld om de bekleding in oorspronkelijke staat
te bewaren.
Naarmate leren bekleding ouder wordt, krijgt
het een fraai patina. Het leer wordt veredeld en
bewerkt zodat het zijn natuurlijke eigenschap-
pen houdt. Het leer is voorzien van een
beschermende toplaag, maar om de goede
eigenschappen en het fraaie uiterlijk te behou-
den is regelmatige verzorging van het leer ver-
eist. Volvo biedt een universeel leerverzor-
gingsproduct waarmee u leren bekleding kunt
schoonmaken en de beschermende laag kunt
herstellen, mits u de instructies opvolgt. Na
enig tijd in gebruikt te zijn geweest krijgt het
leer zijn natuurlijke patina, afhankelijk van de
oppervlaktestructuur. Een dergelijk patina
maakt deel van het natuurlijke verouderings-
proces van het leer en geeft aan dat het om een
natuurproduct gaat.
Voor de beste resultaten adviseert Volvo een-
à viermaal per jaar (zo nodig vaker) bescher-
mende crème op te brengen. De Volvo Leather
Care-set is verkrijgbaar bij de Volvo-dealer.
BELANGRIJK
Sommige geverfde kledingstukken
(zoals spijkerbroeken en suède kleding)
kunnen afgeven en voor verkleuring van
de bekleding zorgen.
Gebruik nooit sterke oplosmiddelen.
Dergelijke middelen kunnen bekleding
van textiel, vinyl en leer beschadigen.
Reinigingsvoorschriften voor leren
bekleding
1. Breng een weinig van het leerreinigings-
product op een vochtige spons aan en
knijp erin om een dikke laag schuim te krij-
gen.
2. Behandel de vlek voorzichtig met cirke-
lende bewegingen.
3. Dep de vlek zorgvuldig met de spons. Laat
de vlek in de spons trekken. Wrijf niet.
4. Veeg het behandelde gebied met een stuk
zacht papier of een doek af en laat het leer
volledig drogen.
Beschermende laag aanbrengen op
leren bekleding
1. Breng wat van de beschermende crème op
de vilten doek aan en wrijf de crème in cir-
kelende bewegingen voorzichtig in het
leer.
2. Laat het leer 20 minuten drogen alvorens
erop plaats te nemen.
Daarmee is het leer beter beschermd tegen
vlekken en uv-straling.
Reinigingsvoorschriften voor leren
stuurwiel
Verwijder vuil en stof met een ietwat voch-
tige spons en een neutrale zeepoplossing.
Leer moet kunnen ademen. Dek het leren
stuurwiel nooit af met kunststof bescher-
ming.
Gebruik natuurlijke oliën. Voor het beste
resultaat wordt geadviseerd het leerver-
zorgingsmiddel van Volvo te gebruiken.
Bij vlekken op het stuurwiel:
Groep 1 (inkt, wijn, koffie, melk, zweet en
bloed)
Gebruik een zachte doek of spons. Neem
een ammoniaoplossing in een concentratie
van 5 %. (Gebruik voor bloedvlekken een
oplossing van 2 dl water en 25 g zout.)
Groep 2 (vet, olie, saus en chocolade)
1. Dezelfde procedure als voor groep I.
2. Dep met een absorberende papieren of
stoffen doek.
08 Onderhoud en service
Verzorging
08
356
Groep 3 (vuil, stof in droge vorm)
1. Gebruik een zachte borstel om het vuil te
verwijderen.
2. Dezelfde procedure als voor groep I.
Behandeling van vlekken op
interieuronderdelen van kunststof,
metaal en hout
Voor het reinigen van interieuronderdelen en -
panelen van kunststof worden met water
bevochtigde splitfiber- of microvezeldoeken
geadviseerd, die verkrijgbaar zijn bij een
erkende Volvo-werkplaats.
Krab of wrijf nooit over een vlek. Gebruik nooit
sterke vlekkenmiddelen. Voor de hardnekkige
vlekken kunt u een speciaal reinigingsmiddel
gebruiken dat verkrijgbaar is bij de erkende
Volvo-werkplaats.
Veiligheidsgordel schoonmaken
Gebruik water en een synthetisch wasmiddel
en dan met name het textielreinigingsmiddel
dat bij de erkende Volvo-werkplaats verkrijg-
baar is. Zorg dat de gordel droog is, voordat
deze weer wordt opgerold.
Geringe lakschade herstellen
De lak vormt een belangrijk onderdeel van de
roestwering van de auto en moet daarom
regelmatig worden gecontroleerd. Om roest-
vorming te voorkomen moet u lakschade direct
herstellen. De meest voorkomende soorten
lakschade zijn bijvoorbeeld steenslagplekken,
krassen en plekjes op de spatbordranden en
portieren.
Benodigdheden
grondlak (primer) in een bus
spuitbus of bijwerkpen
1
afplaktape
Kleurcode
Kleurcode van de auto
Het is belangrijk dat u de juiste lakkleur
gebruikt. Voor de positie van de productstic-
ker, zie pagina 360.
Steenslagschade herstellen
G021832
Vóór het herstel van lakschade moet u de auto
schoonmaken en goed laten drogen. Zorg er
bovendien voor dat de auto warmer is dan
15 °C.
1. Plak een stuk afplaktape over het bescha-
digde gebied heen. Trek de tape weer van
de lak af om zoveel mogelijk lakresten te
verwijderen.
2. Roer de grondlak (primer) zorgvuldig om en
breng deze met een fijn kwastje of een luci-
1
Volg de aanwijzingen die bij de verpakking van de bijwerkpen werden geleverd.
08 Onderhoud en service
Verzorging
08
357
fer aan. Breng de lak met een kwastje aan,
wanneer de primer droog is.
3. Krassen kunt u op dezelfde manier herstel-
len, maar dek ter bescherming de onbe-
schadigde lak rond de kras af.
4. Poets de herstelde lak na enkele dagen op.
Gebruik daarvoor een zachte doek met een
geringe hoeveelheid schuurpasta.
N.B.
Als de steenslagplek niet tot op het blanke
plaatwerk is doorgedrongen en er nog een
intacte laklaag over is, volstaat het om na
reiniging van het beschadigde gebied de
ontbrekende lak aan te brengen.
358
Type-aanduidingen............................................................................... 360
Maten en gewichten.............................................................................. 362
Motorspecificaties................................................................................. 365
Motorolie............................................................................................... 366
Vloeistoffen en smeermiddelen............................................................. 368
Brandstof.............................................................................................. 370
Wielen en banden, maten en spanning ................................................ 373
Elektrisch systeem................................................................................ 375
Typegoedkeuring.................................................................................. 376
Displaysymbolen................................................................................... 388
SPECIFICATIES
09 Specificaties
Type-aanduidingen
09
360
Positie van stickers en plaatjes
09 Specificaties
Type-aanduidingen
09
361
Wanneer u contact opneemt met uw erkende
Volvo-werkplaats of vervangende onderdelen
of accessoires wilt bestellen, kan het handig
zijn om de type-aanduiding, het chassisnum-
mer en het motornummer bij de hand te heb-
ben.
Type-aanduiding, chassisnummer, maxi-
maal toelaatbaar gewicht, kleurcodes voor
lak en bekleding en typegoedkeurings-
nummer. Bij het openen van het rechter
achtportier is de sticker zichtbaar.
Sticker voor standverwarming.
Motorcode, onderdeel- en serienummer.
Motoroliesticker met de kwaliteit en visco-
siteit van de te gebruiken olie.
Type-aanduiding en serienummer van de
versnellingsbak.
Handgeschakelde versnellingsbak
Automatische versnellingsbak
Identificatienummer van de auto (VIN,
Vehicle Identification Number)
De typegoedkeuring van de auto bevat meer
informatie over de auto.
N.B.
Het is mogelijk dat de stickers die in de
instructieboek staan geen exacte kopieën
zijn van de stickers die in de auto zitten. Ze
dienen alleen om aan te geven hoe de stic-
kers er bij benadering uitzien en waar ze
ongeveer zitten. De informatie die voor uw
auto geldt staat op de desbetreffende stic-
kers in/op uw auto.
09 Specificaties
Maten en gewichten
09
362
Maten
Maten mm
A Wielbasis 2776
B Lengte 4628
C Laadlengte, vloer, achterbank
neergeklapt
1749
D Laadlengte, vloer 978
E Hoogte 1484
F Laadhoogte 658
Maten mm
G Spoorbreedte vooras
1588
A
1578
B
H Spoorbreedte achteras
1585
A
1575
B
I Laadbreedte, vloer 1082
Maten mm
J Breedte 1865
K Breedte incl. buitenspiegels 2097
A
met 16"-wielen
B
met 17"-wielen
09 Specificaties
Maten en gewichten
09
``
363
Gewichten
Inbegrepen bij het rijklaar gewicht zijn het
gewicht van de bestuurder, dat van de brand-
stoftank die voor 90 % gevuld is en dat van de
resterende oliën/vloeistoffen.
Het gewicht van de passagiers en de gemon-
teerde accessoires alsmede de kogeldruk (bij
gebruik van een aanhanger (zie tabel op pagina
364)) zijn van invloed op het laadvermogen en
zijn niet inbegrepen bij het rijklaar gewicht.
Toelaatbare maximumbelading = totaalge-
wicht – rijklaar gewicht.
N.B.
Het gedocumenteerde rijklaar gewicht geldt
voor een auto in standaarduitvoering –
d.w.z. een auto zonder extra uitrusting of
accessoires. Dit betekent dat voor ieder
accessoire dat wordt toegevoegd het laad-
vermogen van de auto met het gewicht van
het desbetreffende accessoire moet wor-
den verminderd.
Voorbeelden van accessoires die een ver-
mindering van het laadvermogen betekenen
zijn auto’s in de uitvoeringen Kinetic,
Momentum en Summum alsmede zaken als
trekhaken, lastdragers, skiboxen, audiosys-
temen, verstralers, gps-systemen, brand-
stofkachels, veiligheidsrekken, matten,
bagagerolhoezen/-afdekkingen, elektrisch
bediende stoelen, etc.
Een weegbrug is een betrouwbaar instru-
ment om het rijklaar gewicht voor uw auto
te bepalen.
WAARSCHUWING
Afhankelijk van de belading van de auto en
het zwaartepunt van de lading treden er wij-
zigingen in de rijeigenschappen op.
Voor informatie over de positie van de sticker, zie
pagina 360.
Max. totaalgewicht
Max. treingewicht (auto + aanhanger)
Max. voorasdruk
Max. achterasdruk
Uitrustingsniveau
Max. belasting: Zie typegoedkeuring.
Max. dakbelasting: 75 kg.
09 Specificaties
Maten en gewichten
09
364
Trekgewicht en kogeldruk
Motor Versnellingsbak Max. gewicht geremde aanhanger (kg) Max. kogeldruk (kg)
2.0T Handbak, MMT6 1800 90
2.0T Automaat, MPS6 1800 90
T3 Handbak, MMT6 1600 75
T4 Handbak, MMT6 1600 75
T4 Automaat, MPS6 1600 75
T5 Handbak, MMT6 1800 90
T5 Automaat, MPS6 1800 90
T6 AWD Automaat, TF-80SC 1800 90
D3 Handbak, M66 1600 75
D3 Automaat, TF-80SC 1600 75
D5 Handbak, M66 1600 75
D5 Automaat, TF-80SC 1800 90
D5 AWD Automaat, TF-80SC 1800 90
Max. gewicht ongeremde aanhanger (kg) Max. kogeldruk (kg)
750 50
09 Specificaties
Motorspecificaties
09
365
Motorspecificaties
Model Motorcode Vermogen
(kW bij
omw/min)
Vermogen
(pk bij
omw/min)
Motorkop-
pel (Nm bij
omw/min)
Aantal
cilin-
ders
Cilinder-
boring
(mm)
Slag-
lengte
(mm)
Slagvo-
lume (liter)
Com-
pressie-
verhou-
ding
2.0T B4204T6 149/6000 203/6000 300/1750–
4000
4 87,5 83,1 1,999 10,0:1
T3 B4164T3 110/5700 150/5700 240/1600–
4000
4 79 81,4 1,595 10,0:1
T4 B4164T 132/5700 180/5700 240/1600–
5000
4 79 81,4 1,595 10,0:1
T5 B4204T7 177/5500 240/5500 320/1800–
5000
4 87,5 83,1 1,999 10,0:1
T6 B6304T4 224/5600 304/5600 440/2100–
4200
6 82,0 93,2 2,953 9,3:1
D3 D5204T2 120/2900 163/2900 400/1400–
2850
5 81,0 77 1,984 16,5:1
D5 D5244T10 151/4000 205/4000 420/1500–
3250
5 81,0 93,15 2,400 16,5:1
09 Specificaties
Motorolie
09
366
Ongunstige rijomstandigheden
In ongunstige rijomstandigheden kunnen de
olietemperatuur en het olieverbruik abnormaal
toenemen. Hier volgen enkele voorbeelden van
ongunstige rijomstandigheden.
Controleer het oliepeil vaker bij lange ritten:
met een caravan of aanhanger achter de
auto
in bergachtig gebied
op hoge snelheden
in temperaturen lager dan –30 °C of hoger
dan +40 °C
Het bovenstaande geldt ook tijdens kortere rit-
ten bij lage temperaturen.
Kies een volsynthetische motorolie bij ongun-
stige rijomstandigheden. Ze bieden de motor
extra bescherming.
Volvo adviseert olieproducten van Castrol.
BELANGRIJK
Om aan de vereisten voor de gespecifi-
ceerde service-intervallen te voldoen wor-
den alle motoren in de fabriek gevuld met
een speciaal aangepaste, synthetische
motorolie. De oliesoort werd met grote zorg
geselecteerd lettend op de levensduur van
de motor, de startgewilligheid, het brand-
stofverbruik en de milieu-impact.
Om de aanbevolen service-intervallen aan
te kunnen houden dient u een goedge-
keurde motoroliesoort te gebruiken.
Gebruik alleen een oliesoort van de voorge-
schreven kwaliteit en dat zowel bij het bij-
vullen als bij het verversen van olie. Een
negatieve invloed op de levensduur van de
motor, de startgewilligheid, het brandstof-
verbruik en de milieu-impact is anders niet
uitgesloten.
Volvo Car Corporation wijst alle garantie-
claims af bij gebruik van een motoroliesoort
die niet voldoet aan de voorgeschreven
kwaliteits- en viscositeitseisen.
Viscositeitsdiagram
09 Specificaties
Motorolie
09
367
Motoroliekwaliteit
Motortype Motorcode Hoeveelheid, incl. oliefil-
ter
(liter)
T6 B6304T4
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 0W-30
6,8
D3 D5204T2 5,9
D5 D5244T10 5,9
2.0T B4204T6
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 5W-30
Bij ritten onder ongunstige omstandigheden ACEA A5/B5 SAE 0W-30 gebruiken.
5,4
T3 B4164T3 4,1
T4 B4164T 4,1
T5 B4204T7 5,4
Voor het bijvullen van motorolie, zie
pagina 323.
09 Specificaties
Vloeistoffen en smeermiddelen
09
368
Overige vloeistoffen en smeermiddelen
Handgeschakelde versnellingsbak Hoeveelheid (liter) Voorgeschreven versnellingsbakolie
MMT6 1,7
BOT 350M3
M66 1,9
Automatische versnellingsbak Hoeveelheid (liter) Voorgeschreven versnellingsbakolie
MPS6 7,3 BOT 341
TF-80SC 7,0 AW1
Vloeistof Systeem Hoeveelheid
(liter)
Voorgeschreven kwaliteit
Koelvloeistof 2.0T en T5 10,5
Door Volvo aanbevolen koelvloeistof aangelengd met 50 % water
A
, zie ver-
pakking.
T6, D3 en D5 8,9
T3 en T4, handbak 9,2
T4, automaat 9,8
Remvloeistof Remsysteem 0,4 DOT 4+
Stuurbekrachti-
gingsvloeistof
Stuurbekrachtiging WSS M2C204-A2 of een vergelijkbaar product.
09 Specificaties
Vloeistoffen en smeermiddelen
09
369
Vloeistof Systeem Hoeveelheid
(liter)
Voorgeschreven kwaliteit
Ruitensproeier-
vloeistof
Auto’s met koplamp-
sproeiers
5,4 Door Volvo aanbevolen ruitensproeier-antivries aangelengd met water.
Auto’s zonder koplamp-
sproeiers
4,0
Brandstof Benzinemotor ca. 67 Benzine: zie pagina 283
Dieselmotor ca. 67 Dieselolie: zie pagina 283
A
De waterkwaliteit dient te voldoen aan de norm STD 1285,1.
N.B.
Onder normale rijomstandigheden hoeft u
de versnellingsbakolie nooit te verversen.
Onder ongunstige rijomstandigheden moet
de olie mogelijk wel worden ververst, zie
pagina 368.
09 Specificaties
Brandstof
09
370
CO
2
-uitstoot en brandstofverbruik
A B C
2.0T 263 11,3 147 6,3 189 8,1
2.0T 262 11,3 154 6,6 194 8,3
T3 201 8,7 130 5,6 156 6,7
T4 201 8,7 130 5,6 156 6,7
T4 234 10,1 143 6,1 176 7,6
T5 263 11,3 147 6,3 189 8,1
T5 262 11,3 154 6,6 194 8,3
T6 AWD 346 14,8 175 7,5 237 10,2
D3 191 7,3 117 4,4 144 5,5
D3 218 8,3 130 4,9 162 6,1
09 Specificaties
Brandstof
09
``
371
A B C
D5 183 6,9 119 4,5 142 5,4
D5 234 8,9 131 5,0 169 6,4
D5 AWD 250 9,5 144 5,4 183 6,9
: gram/km
: liter/100 km
A = stadsverkeer
B = snelwegrit
C = combinatierit
Brandstofverbruik en uitstoot van
kooldioxide
De brandstofverbruiks- en emissiewaarden in
de bovenstaande tabel zijn gebaseerd op spe-
ciale EU-rijcycli
1
, die gelden voor een auto met
rijklaar gewicht in standaarduitvoering zonder
extra uitrusting. Afhankelijk van de uitrusting
neemt het autogewicht toe. Dit alsook de mate
van belading van de auto zorgt voor een ver-
hoging van het brandstofverbruik en de uit-
stoot van kooldioxide.
Er zijn meerdere oorzaken aan te geven voor
een verhoogd brandstofverbruik ten opzichte
van de tabelwaarden. Daarbij valt te denken
aan factoren als:
Uw rijstijl.
De grotere rolweerstand als u kiest voor
grotere wielen dan de standaardwielen op
de basisuitvoering van het model.
De grotere luchtweerstand bij hogere snel-
heden.
De brandstofkwaliteit, de weg- en ver-
keersomstandigheden, de weersgesteld-
heid en de staat van de auto.
Ook wanneer u slechts enkele van de hier
genoemde tips opvolgt, is al een aanzienlijk
lager brandstofverbruik mogelijk. Raadpleeg
1
De officiële brandstofverbruikscijfers zijn gebaseerd op twee gestandaardiseerde rijcycli in laboratoriummilieu (“EU-rijcycli”) conform de EU-richtlijn 80/1268/EEC (Euro 4), EU Regulation no 692/2008
(Euro 5) alsmede UN ECE Regulation no 101. Deze richtlijnen bevatten informatie over de rijcycli stadsverkeer en snelwegrit. - Stadsverkeer – de meting begint met een koude start van de motor.
Het betreft hier een gesimuleerde rit. - Snelwegrit - de auto moet optrekken en afremmen bij snelheden van 0–120 km/h. Het betreft hier een gesimuleerde rit. – Bij een auto met motortype D5 in
combinatie met een zestraps handbak geldt de 2e versnelling als wegrijversnelling. De waarde voor combinatierit, die in de tabel staat, is zoals wettelijk bepaald werd een combinatie van een stadsrit
en een snelwegrit. CO
2
-uitstoot - om de uitstoot van kooldioxide te berekenen tijdens de twee rijcycli worden alle uitlaatgassen opgevangen. Deze worden vervolgens geanalyseerd en leiden tot de
gespecificeerde waarde voor de CO
2
-uitstoot.
09 Specificaties
Brandstof
09
372
voor meer informatie de richtlijnen waar eerder
aan gerefereerd werd
1
.
Er zijn grote afwijkingen in het brandstofver-
bruik mogelijk bij een vergelijking met de EU-
rijcycli
1
die gehanteerd worden bij certificering
van de auto en waarop de verbruikscijfers in de
tabel gebaseerd zijn.
Waar u op moet letten
Tips voor de bestuurder om het brandstofver-
bruik te beperken:
Rijd rustig en voorkom onnodig optrekken
en krachtig remmen.
Houd de juiste bandenspanning aan en
controleer regelmatig of dat nog steeds zo
is – houd voor de beste resultaten de zoge-
heten ECO-bandenspanning aan, zie de
bandenspanningstabel op pagina 373.
De bandenkeuze is mogelijk van invloed op
het brandstofverbruik – informeer bij uw
dealer naar passende banden.
Voor meer informatie en tips zie pagina 14 en
278.
Zie pagina 282 voor meer algemene informatie
over brandstof.
1
De officiële brandstofverbruikscijfers zijn gebaseerd op twee gestandaardiseerde rijcycli in laboratoriummilieu (“EU-rijcycli”) conform de EU-richtlijn 80/1268/EEC (Euro 4), EU Regulation no 692/2008
(Euro 5) alsmede UN ECE Regulation no 101. Deze richtlijnen bevatten informatie over de rijcycli stadsverkeer en snelwegrit. - Stadsverkeer – de meting begint met een koude start van de motor.
Het betreft hier een gesimuleerde rit. - Snelwegrit - de auto moet optrekken en afremmen bij snelheden van 0–120 km/h. Het betreft hier een gesimuleerde rit. – Bij een auto met motortype D5 in
combinatie met een zestraps handbak geldt de 2e versnelling als wegrijversnelling. De waarde voor combinatierit, die in de tabel staat, is zoals wettelijk bepaald werd een combinatie van een stadsrit
en een snelwegrit. CO
2
-uitstoot - om de uitstoot van kooldioxide te berekenen tijdens de twee rijcycli worden alle uitlaatgassen opgevangen. Deze worden vervolgens geanalyseerd en leiden tot de
gespecificeerde waarde voor de CO
2
-uitstoot.
09 Specificaties
Wielen en banden, maten en spanning
09
``
373
Goedgekeurde bandenspanningswaarden
Variant Bandenmaat Snelheid
(km/h)
Belading, 1–3 inzittenden Max. belading ECO-ban-
denspan-
ning
A
Voor
(kPa)
B
Achter
(kPa)
Voor
(kPa)
Achter
(kPa)
Voor/achter
(kPa)
2.0T
T3
T4
205/60 R 16
215/55 R 16
215/50 R 17
235/45 R 17
235/40 R 18
Tot 160 230 230 260 260 260
160 + 260 240 280 260 -
235/45 R 17
SST
Tot 160 230 230 260 260 260
160 + 260 260 280 280 -
T6
215/55 R 16
235/45 R 17
Tot 160 230 230 260 260 260
160 + 280 240 300 260 -
215/50 R 17
235/40 R 18
Tot 160 240 240 260 260 260
160 + 300 240 320 280 -
235/45 R 17
SST
Tot 160 230 230 260 260 260
160 + 280 280 300 300 -
09 Specificaties
Wielen en banden, maten en spanning
09
374
Variant Bandenmaat Snelheid
(km/h)
Belading, 1–3 inzittenden Max. belading ECO-ban-
denspan-
ning
A
Voor
(kPa)
B
Achter
(kPa)
Voor
(kPa)
Achter
(kPa)
Voor/achter
(kPa)
D5 FWD
D3
T5
215/55 R 16
215/50 R 17
235/45 R 17
235/40 R 18
Tot 160 230 230 260 260 260
160 + 260 240 280 260 -
235/45 R 17
SST
Tot 160 230 230 260 260 260
160 + 260 260 280 280 -
D5 AWD
215/55 R 16
235/45 R 17
Tot 160 230 230 260 260 260
160 + 260 240 280 260 -
215/50 R 17
235/40 R 18
Tot 160 240 240 260 260 260
160 + 280 240 300 260 -
235/45 R 17
SST
Tot 160 230 230 260 260 260
160 + 260 260 280 280 -
Compact reservewiel (Tempo-
rary Spare)
max. 80 420 420 420 420 -
A
Zuinig rijden.
B
In sommige landen wordt de bandenspanning ook wel in bar aangegeven in plaats van in pascal (1 bar = 100 kPa).
09 Specificaties
Elektrisch systeem
09
375
Elektrisch systeem
Op de auto zit een wisselstroomdynamo met
spanningsregelaar. Het elektrische systeem is
enkelpolig en gebruikt het chassis en het
motorblok als geleiders.
De accucapaciteit is afhankelijk van de uitrus-
ting op de auto.
BELANGRIJK
Let er bij het vervangen van de accu op, dat
de nieuwe accu dezelfde koudestartcapa-
citeit en reservecapaciteit als de originele
accu heeft (zie sticker op de accu).
Accu
Spanning (V) Koudestartvermogen,
CCA, Cold Cranking Amperes (A)
Reservecapaciteit
(minuten)
12 520–700 100–135
12 700–760 120–135
09 Specificaties
Typegoedkeuring
09
376
Afstandsbedieningssysteem
Land
A, B, CY,
CZ, D, DK,
E, EST, F,
FIN, GB,
GR, H, I,
IRL, L, LT,
LV, M, NL,
P, PL, S,
SK, SLO
Hierbij verklaart Delphi
dat het gebruikte transpon-
dersleutelsysteem in overeen-
stemming is met de essentiële
eigenschappen en overige
relevante bepalingen zoals
beschreven in de EU-richtlijn
1999/5/EG.
IS, LI, N,
CH
HR
Land
ROK Delphi 15-07-2003, Duitsland
R-LPD1-03-0151
BR
RC
CCAB06LP1940T4
Radarsysteem
Land
Singapore
IDA: Infocomm Development
Authority of Singapore.
Brazilië
09 Specificaties
Typegoedkeuring
09
``
377
Bluetooth
Verklaring van overeenstemming (Declaration of Conformity)
Land
Landen
binnen de
EU
Exportland: Japan
Producent: Alpine Electronics Inc.
Type uitrusting: Bluetooth
-eenheid
Breng voor meer informatie een bezoek aan http://ec.europa.eu/enterprise/rtte/faq.htm#informing
09 Specificaties
Typegoedkeuring
09
378
Land
Tsjechië:
Alpine Electronics, Inc. tímto prohlašuje, že tento Bluetooth
Module je ve shodě se základními požadavky a dalšími příslušnými
ustanoveními směrnice 1999/5/ES.
Denemar-
ken:
Undertegnede Alpine Electronics, Inc. erklærer herved, at følgende udstyr Bluetooth
Module overholder de væsentlige krav og øvrige
relevante krav i direktiv 1999/5/EF.
Duits-
land:
Hiermit erklärt Alpine Electronics, Inc., dass sich das Gerät Bluetooth
Module in Übereinstimmung mit den grundlegenden
Anforderungen und den übrigen einschlägigen Bestimmungen der Richtlinie 1999/5/EG befindet.
09 Specificaties
Typegoedkeuring
09
``
379
Land
Estland:
Käesolevaga kinnitab Alpine Electronics, Inc. seadme Bluetooth
Module vastavust direktiivi 1999/5/EÜ põhinõuetele ja nimetatud
direktiivist tulenevatele teistele asjakohastele sätetele.
Groot-
Brittan-
nië:
Hereby, Alpine Electronics, Inc., declares that this Bluetooth
Module is in compliance with the essential requirements and other
relevant provisions of Directive 1999/5/EC.
Spanje:
Por medio de la presente Alpine Electronics, Inc. declara que el Bluetooth
Module cumple con los requisitos esenciales y cualesquiera
otras disposiciones aplicables o exigibles de la Directiva 1999/5/CE.
Grieken-
land:
ΜΕ ΤΗΝ ΠΑΡΟΥΣΑ Alpine Electronics, Inc. ΔΗΛΩΝΕΙ ΟΤΙ Bluetooth
Module ΣΥΜΜΟΡΦΩΝΕΤΑΙ ΠΡΟΣ ΤΙΣ ΟΥΣΙΩΔΕΙΣ ΑΠΑΙΤΗΣΕΙΣ
ΚΑΙ ΤΙΣ ΛΟΙΠΕΣ ΣΧΕΤΙΚΕΣ ΔΙΑΤΑΞΕΙΣ ΤΗΣ ΟΔΗΓΙΑΣ 1999/5/ΕΚ.
Frankrijk:
Par la présente Alpine Electronics, Inc. déclare que l'appareil Bluetooth
Module est conforme aux exigences essentielles et aux autres
dispositions pertinentes de la directive 1999/5/CE.
Italië:
Con la presente Alpine Electronics, Inc. dichiara che questo Bluetooth
Module è conforme ai requisiti essenziali ed alle altre
disposizioni pertinenti stabilite dalla direttiva 1999/5/CE.
Letland:
Ar šo Alpine Electronics, Inc. deklarē, ka Bluetooth
Module atbilst Direktīvas 1999/5/EK būtiskajām prasībām un citiem ar to
saistītajiem noteikumiem.
Litouwen:
Šiuo Alpine Electronics, Inc. deklaruoja, kad šis Bluetooth
Module atitinka esminius reikalavimus ir kitas 1999/5/EB Direktyvos
nuostatas.
Neder-
land:
Hierbij verklaart Alpine Electronics, Inc. dat het toestel Bluetooth
Module in overeenstemming is met de essentiële eisen en de andere
relevante bepalingen van richtlijn 1999/5/EG.
Malta:
Hawnhekk, Alpine Electronics, Inc., jiddikjara li dan Bluetooth
Module jikkonforma mal-ĘtiĒijiet essenzjali u ma provvedimenti oĘrajn
relevanti li hemm fid-Dirrettiva 1999/5/EC.
09 Specificaties
Typegoedkeuring
09
380
Land
Honga-
rije:
Alulírott, Alpine Electronics, Inc. nyilatkozom, hogy a Bluetooth
Module megfelel a vonatkozó alapvetõ követelményeknek és az
1999/5/EC irányelv egyéb elõírásainak.
Polen:
Niniejszym Alpine Electronics, Inc. oświadcza, że Bluetooth
Module jest zgodny z zasadniczymi wymogami oraz pozostałymi
stosownymi postanowieniami Dyrektywy 1999/5/EC.
Portugal:
Alpine Electronics, Inc. declara que este Bluetooth
Module está conforme com os requisitos essenciais e outras disposições da
Directiva 1999/5/CE.
Slovenië:
Alpine Electronics, Inc. izjavlja, da je ta Bluetooth
Module v skladu z bistvenimi zahtevami in ostalimi relevantnimi določili direktive
1999/5/ES.
Slowa-
kije:
Alpine Electronics, Inc. týmto vyhlasuje, že Bluetooth
Module spĺňa základné požiadavky a všetky príslušné ustanovenia Smernice
1999/5/ES.
Finland:
Alpine Electronics, Inc. vakuuttaa täten että Bluetooth
Module tyyppinen laite on direktiivin 1999/5/EY oleellisten vaatimusten ja sitä
koskevien direktiivin muiden ehtojen mukainen.
Zweden:
Härmed intygar Alpine Electronics, Inc. att denna Bluetooth
Module står I överensstämmelse med de väsentliga egenskapskrav och
övriga relevanta bestämmelser som framgår av direktiv 1999/5/EG.
IJsland:
Hierbij verklaart Alpine Electronics, Inc. dat deze Bluetooth
-module in overeenstemming is met de essentiële eigenschappen en
overige relevante bepalingen zoals beschreven in de EU-richtlijn 1999/5/EG.
Noorwe-
gen:
Alpine Electronics, Inc. erklærer herved at utstyret Bluetooth
Module er i samsvar med de grunnleggende krav og øvrige relevante
krav i direktiv 1999/5/EF.
09 Specificaties
Typegoedkeuring
09
``
381
Land
China:
㄀कϝᴵǂ䖯ষ੠⫳ѻॖଚ೼݊ѻકⱘ䇈ᯢк៪Փ⫼᠟ݠЁˈᑨߞॄϟ䗄᳝݇ݙᆍ˖
ᷛᯢ䰘ӊЁ᠔㾘ᅮⱘᡔᴃᣛᷛ੠Փ⫼㣗ೈˈ䇈ᯢ᠔᳝᥻ࠊǃ䇗ᭈঞᓔ݇ㄝՓ⫼ᮍ⊩˗
ƵՓ⫼乥⥛˖*+]
Ƶㄝᬜܼ৥䕤ᇘࡳ⥛(,53˖໽㒓๲Ⲟ˘ G%L ᯊ˖P:៪G%P ǂķ
Ƶ᳔໻ࡳ⥛䈅ᆚᑺ˖໽㒓๲Ⲟ˘ G%L ᯊ˖G%P0+](,53ķ
Ƶ䕑乥ᆍ䰤˖SSP
Ƶᴖᬷথᇘ䕤ᇘࡳ⥛ᇍᑨ䕑⊶f סֵ䘧ᏺᆑҹ໪˖
G%PN+]0+]
G%PN+]*+]
G%P0+]*+]
G%P0+]*+]
G%P0+]݊ᅗ *+]
ϡᕫ᪙㞾᳈ᬍথᇘ乥⥛ǃࡴ໻থᇘࡳ⥛ࣙᣀ乱໪ࡴ㺙ᇘ乥ࡳ⥛ᬒ໻఼ˈϡᕫ᪙㞾໪᥹໽㒓៪ᬍ⫼݊ᅗথᇘ໽㒓˗
Փ⫼ᯊϡᕫᇍ৘⾡ড়⊩ⱘ᮴㒓⬉䗮ֵϮࡵѻ⫳᳝ᆇᑆᡄ˗ϔᮺথ⦄᳝ᑆᡄ⦄䈵ᯊˈᑨゟेذℶՓ⫼ˈᑊ䞛প᥾ᮑ⍜䰸ᑆᡄৢᮍৃ㒻㓁
Փ⫼˗
Փ⫼ᖂࡳ⥛᮴㒓⬉䆒໛ˈᖙ乏ᖡফ৘⾡᮴㒓⬉Ϯࡵⱘᑆᡄ៪ᎹϮǃ⾥ᄺঞए⭫ᑨ⫼䆒໛ⱘ䕤ᇘᑆᡄ˗
ϡᕫ೼亲ᴎ੠ᴎഎ䰘䖥Փ⫼DŽ
09 Specificaties
Typegoedkeuring
09
382
Land
Taiwan:
܅㧤෷ሽंᘿ୴ࢤሽᖲጥ෻䏺ऄรԼ㦕
รԼԲය
ᆖীڤᎁᢞٽ௑հ܅פ෷୴᙮ሽᖲΔॺᆖ๺ױΔֆ׹Ε೸ᇆࢨࠌشृ݁լ൓ᖐ۞!᧢ޓ᙮෷ΕףՕפ෷ࢨ᧢ޓ଺๻ૠհ௽ࢤ֗פ౨Ζ
รԼ؄ය
܅פ෷୴᙮ሽᖲհࠌشլ൓ᐙ᥼ଆ౰ڜ٤֗եឫٽऄຏॾΙᆖ࿇෼ڶեឫ෼ွழΔ!ᚨمܛೖشΔࠀޏ࿳۟ྤեឫழֱ൓ᤉᥛࠌشΖছႈ
ٽऄຏॾΔਐࠉሽॾऄ๵ࡳ!܂ᄐհྤᒵሽຏॾΖ܅פ෷୴᙮ሽᖲႊݴ࠹ٽऄຏॾࢨՠᄐΕઝᖂ֗᠔᛭شሽं!ᘿ୴ࢤሽᖲ๻ໂհեឫΖ
CCAB10LP0230T7
09 Specificaties
Typegoedkeuring
09
``
383
Land
Zuid-
Korea:
빃뇐ꚯ
Volvo Car Korea
겛뙨녋뤏麗1,$09
뇗빃ꑀ%OXHWRRWK$XGLR1DYLJDWLRQ5DGLR
ꑣ鴳ꑀ,$0
ꩫ驛뎗0DUFK
Alpine Electronics, Inc
Made in Japan
際闘뇐ꚯ
Volvo Car Korea
ꚷꚯ녋鶔뗣뤏ꍧ껿
꫗끳겗끤ꩫ霧뼗驣 鶔ꚷꚯꠇ黤
ꚷꚯ녋鶔뗣際闘꫷뫫
http://www.volvocars.com/kr
ꩧ끤녋늷넓ꩧ뼨
ೇ鲴뼯ꓯꫛ꫟ꟿ鱏놿볇뿷겛閻鱠ꫬ넯녃냷ꕻꈗ넳ꑀ꼃놿隷隻ꇣ鷗꫗ꟿ걟鱏뼛ꯓ꾁거鲃鲟
09 Specificaties
Typegoedkeuring
09
384
Land
Singa-
pore:
Vere-
nigde
Arabische
Emiraten
Jordanië: The product that contains the Bluetooth module is approved with the following certification number.
BT module certification number: TRC/LPD/2010/4.
BT module name: IAM2.1BT PWB EU
09 Specificaties
Typegoedkeuring
09
``
385
Land
Zuid-
Afrika
Urugay This product contains URSEC approved transmitter [module name and model name (IAM2.1 BT PWB EU + BVJG905A, BVVE905A,
BVLV905A)]
09 Specificaties
Typegoedkeuring
09
386
Land
Jamaica Approved for use in Jamaica SMA EI: IAM2.1
Thailand This telecommunication equipment conforms to NTC technical requirement.
Nigeria
Mexico
Waarschuwing
"Este equipo opera a titulo secundario, consecuentemente, debe aceptar interferencias perjudiciales incluyendo equipos de la misma
clase y puede no causar interferencias a sistemas operando a titulo primario."
Bluetooth
module installation information
This module board is to be installed only by the professional line operator and used only for car audio produced by ALPINE ELEC-
TRONICS, INC. When this Bluetooth
Module Board is installed in the Car Audio, we shall consider the following points; 1. Since
“IAM2.1 BT PWB US” owns its FCC ID/IC Number, we shall affix an exterior label on the outside of the product if the FCC ID is not
visible. The exterior label shall use wording such as either “Contains Transmitter Module Board FCC ID: A269ZUA130 / IC: 700B-
IAM2101” or “Contains FCC ID: A269ZUA130 / IC: 700B-IAM2101”. 2. “IAM2.1 BT PWB US” complies with requirements of sub-
sections 15.19(a)(3) in FCC Rules Part 15 Subpart C. The manual statement 15.19 (a)(3) is included User Guide of the product.
COFETEL No. RCPALIA10-0353
09 Specificaties
Typegoedkeuring
09
387
Land
Botswana
Kroatië
09 Specificaties
Displaysymbolen
09
388
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie
Er worden tal van verschillende displaysymbo-
len gebruikt in de auto. De symbolen zijn
onderverdeeld in waarschuwings-, controle-
en informatiesymbolen. Hier volgt een over-
zicht van de meest voorkomende symbolen
met hun betekenis en een verwijzing naar de
pagina(’s) in het boek waar u meer informatie
kunt vinden. Voor meer informatie over de sym-
bolen en displaymeldingen, zie pagina 78, 79
en 144.
Het rode waarschuwingssymbool
gaat
branden, wanneer er een storing geregistreerd
is die mogelijk van invloed is op de veiligheid
en/of rijeigenschappen van de auto. Er ver-
schijnt tegelijkertijd een verklarende melding
op het informatiedisplay.
Het oranje informatiesymbool
gaat
branden en er verschijnt een verklarende tekst
op het informatiedisplay, wanneer er een afwij-
king in een van de autosystemen is opgetre-
den. Het oranje informatiesymbool kan ook
gaan branden in combinatie met andere sym-
bolen.
Displaysymbolen
Controle- en waarschuwingssymbolen
op instrumentenpaneel
Symbool Beteke-
nis
Pagina
Lage olie-
druk
79
Handrem 79, 135, 136
Airbags -
SRS
21, 79
Gordel-
waarschu-
wing
18, 79
Dynamo
laadt niet bij
79
Storing in
remsys-
teem
79, 134
Waarschu-
wing,
Safety
mode
21, 32, 79, 81,
124
Controle- en informatiesymbolen op
instrumentenpaneel
Symbool Betekenis Pagina
Storing in ABL-
systeem*
78, 92
Uitlaatgasreini-
gingssysteem
78
Storing in ABS-
systeem
78, 134
Mistachterlicht
aan
78, 93
Stabiliteitsre-
geling, DSTC;
Trailer Stability
Assist
78, 171, 298
Voorgloeifunc-
tie motor (die-
sel)
78
Laag peil in
brandstoftank
78, 164
Informatie, lees
displaymelding
78
Groot licht aan 78, 92
09 Specificaties
Displaysymbolen
09
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
389
Symbool Betekenis Pagina
Richtingaan-
wijzers links
78
Richtingaan-
wijzers rechts
78
Overige informatiesymbolen op
instrumentenpaneel
Sym-
bool
Betekenis Pagina
Adaptieve cruise-
control*
173, 179,
185
Adaptieve cruise-
control*
185
Adaptieve cruise-
control*;
afstandscontrole*
(Distance Alert)
185, 188
Adaptieve cruise-
control*;
afstandscontrole*
(Distance Alert)
185, 188
Adaptieve cruise-
control*
185
Sym-
bool
Betekenis Pagina
Adaptieve cruise-
control*;
afstandscontrole*
(Distance Alert)
180, 187
Adaptieve cruise-
control*;
afstandscontrole*
(Distance Alert)
180, 187
Adaptieve cruise-
control*
179
Radarsensor* 185,
188200
Adaptieve cruise-
control*
185
Cruisecontrol 175
Camerasensor*;
lasersensor*
193, 200,
204, 206
Sym-
bool
Betekenis Pagina
Auto Brake*;
afstandscontrole*
(Distance Alert);
City Safety
TM
;
Collision Warning*
188, 193,
200
G02510
2
Motor- en interi-
eurverwarming op
brandstof*
164
ABL* 92
Tankvulklep
rechts
281
Accuspanning
laag
164
Handrem 136
Regensensor* 101
Driver Alert Sys-
tem*
203
09 Specificaties
Displaysymbolen
09
390
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Sym-
bool
Betekenis Pagina
Driver Alert Sys-
tem*; Lane Depar-
ture Warning*
204, 206
Driver Alert Sys-
tem*; Lane Depar-
ture Warning*
206
Driver Alert Sys-
tem*; Tijd voor
pauze
204
Informatiesymbolen op display
plafondconsole
Symbool Betekenis Pagina
Gordelwaarschu-
wing
20
Airbag passagiers-
stoel, geactiveerd
24, 25
Airbag passagiers-
stoel, gedeacti-
veerd
25
09 Specificaties
09
391
10 Alfabetisch register
10
392
A
Aanbevolen veiligheidzitjes, tabel.............. 35
Aanhanger............................................... 292
kabel................................................... 292
pendelbeweging................................. 297
rijden met een aanhanger................... 292
Aanpassen, lichtbundel............................. 96
Aanrijding................................................... 32
ACC – Adaptieve cruisecontrol................ 177
ACC gedeactiveerd.................................. 173
Accu................................................. 337, 375
onderhoud.......................................... 337
starten met hulpaccu.......................... 119
symbolen op de accu......................... 337
transpondersleutel/PCC....................... 56
waarschuwingssymbolen................... 337
Achterklep
vergrendelen/ontgrendelen.................. 64
Achterruit, elektrische verwarming.......... 107
Achteruitkijkspiegel.................................. 108
autodimfunctie.................................... 108
Actief chassis (FOUR-C).......................... 172
Actieve koplampen (ABL).......................... 92
Actieve xenonkoplampen.......................... 92
Adaptieve cruisecontrol........................... 177
radarsensor......................................... 183
Storingen opsporen............................ 184
Afstandsbediening .................................. 257
batterij vervangen .............................. 258
Afstandsbediening HomeLink
programmeerbaar .............................. 138
Afstandscontrole...................................... 187
Airbag
activeren/deactiveren, PACOS............. 24
bestuurders- en passagierszijde.......... 22
deactiveren met sleutel......................... 24
AIRBAG ............................................... 22, 23
Airbagsysteem .......................................... 21
Airconditioning......................................... 160
algemene informatie........................... 153
Airconditioning, AC.................................. 160
Alarm.......................................................... 68
activeren............................................... 68
alarmindicatie....................................... 68
alarmsignalen........................................ 69
alarmsysteem controleren.................... 51
alarmsysteem testen............................ 69
beperkt alarmniveau............................. 69
deactiveren........................................... 69
geactiveerd alarm uitschakelen............ 69
tijdelijk uitschakelen.............................. 69
Alarmlichten............................................... 94
Alarmsysteem testen................................. 69
Alcoholslot............................................... 113
Allergenen................................................ 154
All Wheel Drive (vierwielaandrijving)........ 132
Antislipregeling........................................ 170
Antispin ................................................... 170
Approach-verlichting................................. 96
Audio
instellingen.................................. 231, 232
surround............................................. 224
Audiosysteem.................................. 224, 226
functies............................................... 231
overzicht............................................. 226
Auto
klimaatinstelling.................................. 159
Autobekleding.......................................... 354
Automatische hervergrendeling................. 62
Automatische schakelblokkering deactive-
ren............................................................ 123
Automatische vergrendeling...................... 64
10 Alfabetisch register
10
393
Automatische versnellingsbak................. 120
aanhanger........................................... 293
handmatig schakelen (Geartronic)...... 121
slepen en bergen................................ 299
Automatische wasstraten........................ 352
Auto wassen............................................ 352
AUX-ingang..................................... 226, 247
AWD, vierwielaandrijving......................... 132
B
Bagagenet............................................... 289
Bagagerolhoes......................................... 291
Bagageruimte
bagagenet........................................... 289
bagagerolhoes.................................... 291
krikpunten........................................... 287
veiligheidsrek...................................... 290
verlichting............................................. 95
Bagage verankeren (Lading vervoeren)... 287
Banden
bandenreparatie................................. 315
bandenspanningscontrolesysteem..... 313
draairichting........................................ 304
onderhoud.......................................... 304
rijeigenschappen................................ 304
slijtage-indicator................................. 305
snelheidsaanduidingen....................... 307
spanning............................................. 311
specificaties........................................ 306
winterbanden...................................... 306
Batterij
afstandsbediening ............................. 258
Bedieningselementen
middenconsole .......................... 227, 272
Bedieningsknoppen
middenconsole................................... 147
Bedieningspaneel verlichting..................... 91
Bedrijfsrem.............................................. 133
Bellen....................................................... 261
Benzinekwaliteit....................................... 283
Bergen..................................................... 300
Berichten en symbolen
Afstandscontrole................................ 188
Collision Warning met Auto
Brake.......................................... 193, 200
Driver Alert Control............................. 204
Lane Departure Warning..................... 206
Berichten en symbolen voor adaptieve
cruisecontrol............................................ 185
Berichten op instrumentenpaneel............ 144
Beslaande koplampglazen
condens.............................................. 352
Beslagen ruiten........................................ 160
ontwasemen....................................... 153
ontwasemen met blaasmonden......... 162
timerfunctie......................................... 161
Beveiliging tegen overbelasting, schuif-
dak........................................................... 112
Blaasmonden........................................... 155
BLIS, Blind Spot Information System...... 215
BLIS-systeem (Blind Spot Information Sys-
tem).......................................................... 215
Blokkering achteruitversnelling................ 120
Bluetooth
gesprek naar mobiel .......................... 261
handsfree ........................................... 259
media ................................................. 250
microfoon uit ...................................... 261
streaming audio ................................. 250
Boordcomputer....................................... 168
Botsing, zie Aanrijding............................... 32
Brandstof................................................. 282
brandstofbesparing............................ 311
10 Alfabetisch register
10
394
brandstoffilter..................................... 284
brandstofverbruik............................... 370
Buitenafmetingen..................................... 362
Buitenspiegels......................................... 106
Buitenspiegels resetten........................... 107
C
Camerasensor................................. 191, 198
CD ........................................................... 242
Chassisstanden....................................... 172
City Safety™............................................ 190
Claxon........................................................ 90
Claxonneren............................................... 90
Clean Zone Interior Package (CZIP)........ 154
CO
2
-uitstoot ............................................ 370
Collision Warning............................. 195, 196
radarsensor......................... 183, 190, 196
Collision Warning met Auto Brake*.......... 195
Condens aan binnenkant lampglazen..... 352
Contactsleutels.......................................... 83
Controleren en bijvullen, koelvloeistof..... 326
Corner Traction Control .......................... 170
Cruisecontrol........................................... 173
CZIP (Clear Zone Interior Package)......... 154
D
DAB-radio................................................ 239
Dagtellers................................................... 81
Dakbelasting, max. gewicht .................... 363
Dashboardkastje...................................... 220
vergrendelen......................................... 64
Dieselolie................................................. 283
Displayverlichting....................................... 91
Dolby Surround Pro Logic II.................... 224
Doorluchtfunctie................................ 63, 154
Doorwaaddiepte...................................... 278
Driver Alert Control.................................. 202
Driver Alert System.................................. 202
DSTC, zie ook Stabiliteitssysteem........... 171
DVD ......................................................... 242
E
ECC, elektronische klimaatregeling......... 156
ECO-bandenspanning............................. 311
Eco Start/Stop DRIVe.............................. 126
EHBO-kit ................................................. 312
EHBO-set................................................. 312
Elektrisch bedienbaar schuifdak.............. 111
Elektrisch bedienbare ruiten.................... 104
Elektrisch bedienbare ruiten resetten...... 105
Elektrisch bedienbare stoel....................... 86
elektrische aansluiting............................. 221
Elektrische aansluiting
bagageruimte...................................... 288
voorstoel............................................. 221
Elektrische parkeerrem............................ 135
automatisch lossen............................. 136
handmatig lossen............................... 136
lage accuspanning.............................. 135
Elektrische verwarming
achterruit............................................. 107
buitenspiegels..................................... 107
stoelen en achterbank........................ 158
Elektrisch inklapbare buitenspiegels....... 106
Elektronische startblokkering.................... 49
10 Alfabetisch register
10
395
ETC, elektronische temperatuurregeling 157
Etiketten................................................... 360
Extra verwarming..................................... 167
Extra verwarming (diesel)......................... 167
F
Follow Me home-verlichting...................... 96
FOUR-C – Actief chassis......................... 172
FSC, milieulabel......................................... 15
G
Geartronic................................................ 121
Gelaagd glas............................................ 104
Geluid
Ambient Surround Sound .................. 232
Geluidssterkte
beltoon, telefoon................................. 262
telefoon............................................... 262
telefoon/mediaspeler.......................... 262
Gesprekken
gebruik................................................ 261
inkomende.......................................... 261
Gevarendriehoek..................................... 312
Gewichten
rijklaar gewicht.................................... 363
Glazen
gelaagd/verstevigd............................. 104
Global opening........................................ 154
Gloeilampen, zie Verlichting.................... 329
Gloeilampen achterlamphuis:
positie................................................. 332
Gordelwaarschuwing................................. 20
Groot licht/dimlicht, zie Verlichting............ 91
H
Handgeschakelde versnellingsbak.......... 120
slepen en bergen................................ 299
Handmatig schakelen (Geartronic).......... 121
Handrem.................................................. 135
Hogedruksproeiers koplampen............... 102
Hoge motortemperatuur.......................... 292
HomeLink
.............................................. 138
Hoofdsteun
middelste zitplaats achterbank............. 87
omklappen...................................... 88, 89
Houder voor boodschappentassen ........ 287
I
IAQS – Interior Air Quality System........... 154
IC-systeem – Inflatable Curtain................. 28
In de was zetten....................................... 353
Informatiedisplays...................................... 77
Informatie- en waarschuwingssymbolen... 78
Informatietoets, PCC................................. 51
Infotainment ............................................ 224
basisfuncties ...................................... 227
brontoetsen ....................................... 226
menufuncties ..................................... 272
overzicht ............................................ 226
spraakherkenning............................... 268
Inlegmatten.............................................. 220
Instructieboekje, milieulabel...................... 15
Instrumenten, schakelaars en bediening... 74
Instrumentenoverzicht
auto met stuur links.............................. 74
auto met stuur rechts........................... 76
Instrumentenpaneel................................. 144
Instrumentenverlichting, zie Verlichting..... 91
10 Alfabetisch register
10
396
Interieurcomfort....................................... 219
Interieurfilter............................................. 154
Interieurverlichting, zie Verlichting............. 95
Interieurverwarming
op brandstof....................................... 163
Interior Air Quality System (IAQS) ........... 161
Intervalstand............................................ 101
iPod, aansluiting.................................... 247
K
Katalysator............................................... 282
bergen................................................. 299
Keuzehendelblokkering........................... 122
Keuzehendelblokkering, mechanisch uit-
schakelen................................................. 123
Keyless drive...................................... 58, 117
Kinderen.................................................... 33
kinderslot.............................................. 40
kinderzitjes en SIPS-airbags................. 26
positie in de auto.................................. 33
veiligheid............................................... 33
Kinderslot................................................... 67
Kinderzitje.................................................. 33
Kleurcode, lak.......................................... 356
Klimaatregeling........................................ 153
algemene informatie........................... 153
sensoren............................................. 153
Klok, instellen............................................. 81
Knipperlichten............................................ 94
Knippersignalen, PCC............................... 51
Koelsysteem............................................ 278
Kofferbak
lading vervoeren................................. 286
Kompas................................................... 109
kalibreren............................................ 109
Koplampen.............................................. 329
Koplamphoogteregeling............................ 91
Koudemiddel........................................... 153
L
Lading vervoeren
algemene informatie........................... 286
bagageruimte...................................... 286
krikpunten........................................... 287
lading op het dak................................ 286
Lak
kleurcode............................................ 356
schade en herstel............................... 356
Lampen, zie Verlichting............................ 329
Lampjes................................................... 171
Lane Departure Warning.......................... 205
Leren bekleding, reinigingsvoorschriften. 355
Lichtbundel aanpassen.............................. 96
Active Bending Lights .......................... 97
halogeenkoplampen............................. 97
Luchtverdeling................................. 155, 162
M
Make-upspiegel................................. 95, 221
Max. dakbelasting .................................. 363
Media Bluetooth
.................................... 250
Mediaspeler ............................................ 242
Meldingen op informatiedisplay............... 171
Meldingen voor BLIS............................... 217
Menu- en meldingsfuncties..................... 144
10 Alfabetisch register
10
397
Menufuncties infotainment ..................... 272
Menusysteem infotainment .................... 272
Menusysteem MY CAR........................... 147
Meters op het instrumentenpaneel
brandstofmeter..................................... 78
snelheidsmeter..................................... 78
toerenteller............................................ 78
Middenconsole........................................ 147
Milieulabel, FSC, instructieboekje............. 15
Mistlichten
achter.................................................... 93
Mobiele telefoon
aansluiten........................................... 263
handsfree............................................ 259
spraakherkenning............................... 268
telefoon registreren............................. 260
Motor
oververhitting...................................... 292
starten................................................. 117
Motorolie.......................................... 323, 366
filter..................................................... 323
hoeveelheden..................................... 366
oliekwaliteit......................................... 366
ongunstige rijomstandigheden........... 366
Motoroliepeil controleren......................... 323
Motorremregeling ................................... 170
Motorruimte
koelvloeistof........................................ 326
olie...................................................... 323
overzicht............................................. 323
stuurbekrachtigingsvloeistof............... 328
Motorspecificaties................................... 365
Motorverwarming
op brandstof....................................... 163
MY CAR................................................... 147
N
Nooduitrusting
gevarendriehoek................................. 312
O
Olie, zie ook Motorolie............................. 366
Oliepeil laag............................................. 323
Omklappen, ruggedeelte achterbank........ 88
Onderhoud
roestwering......................................... 354
Ontgrendelen
van de binnenzijde................................ 63
van de buitenzijde................................. 62
Ontwaseming........................................... 160
Opbergmogelijkheden in passagiers-
ruimte....................................................... 219
opblaasgordijn........................................... 28
Openen, motorkap................................... 322
Oververhitting.......................................... 292
P
PACOS....................................................... 24
PACOS, schakelaar voor activering/deac-
tivering....................................................... 24
Paniekfunctie............................................. 50
Park Assist............................................... 208
sensoren voor Park Assist.................. 210
Parkeerhulpcamera.................................. 211
Passagiersruimte..................................... 219
PCC (Personal Car Communicator)
bereik transpondersleutel............... 51, 52
functies................................................. 50
Pedestrian Detection............................... 195
10 Alfabetisch register
10
398
Peilstok, elektronisch............................... 325
Poetsen.................................................... 353
Powershift-versnellingsbak.............. 123, 299
Privacy locking........................................... 54
Provisorische bandenreparatie................ 315
R
Radarsensor............................................ 177
beperkingen........................................ 183
Radio ...................................................... 234
AM/FM ............................................... 234
DAB ................................................... 239
menusysteem .................................... 272
Recirculatie.............................................. 160
Regensensor............................................ 101
Relais- en zekeringenkastje, zie Zekerin-
gen........................................................... 341
Rem- en koppelingsvloeistof................... 327
Remlichten................................................. 93
Remmen.................................................. 133
antiblokkeerremsysteem, ABS........... 133
elektrische parkeerrem....................... 135
noodremlichten..................................... 93
remkrachtverhoging bij noodstops,
EBA .................................................... 133
remlichten............................................. 93
remsysteem........................................ 133
remvloeistof bijvullen.......................... 328
symbolen op instrumentenpaneel...... 134
Reservewiel.............................................. 309
Richtingaanwijzers..................................... 94
Rijadviezen............................................... 278
Rijden....................................................... 278
koelsysteem........................................ 278
met een aanhanger............................. 292
met geopende achterklep................... 279
Rijden met een aanhanger
kogeldruk............................................ 363
trekgewicht......................................... 363
Rijden tijdens de winter........................... 279
Rijeigenschappen aanpassen.................. 172
Rijklaar gewicht........................................ 363
Roestwering............................................. 354
Roetfilter.................................................. 284
Roetfilter vol............................................. 284
Rugleuning................................................. 85
voorstoel, omklappen........................... 85
Ruiten en spiegels................................... 104
Ruitensproeiers........................................ 102
Ruitensproeiervloeistof, bijvullen............. 336
Ruitenwissers.......................................... 101
regensensor........................................ 101
Runflat-banden........................................ 314
S
Safelock-functie......................................... 65
deactiveren........................................... 65
onderbreking........................................ 66
Safety mode.............................................. 32
Schoonmaken
automatische wasstraten................... 352
auto wassen....................................... 352
bekleding............................................ 354
veiligheidsgordels............................... 356
velgen................................................. 353
Schuifdak
beveiliging tegen overbelasting.......... 112
openen en sluiten............................... 111
ventilatiestand..................................... 111
zonnescherm...................................... 112
Serviceprogramma.................................. 322
Signaalingang, externe.................... 226, 247
10 Alfabetisch register
10
399
SIPS-airbag............................................... 26
SIPS-airbags.............................................. 26
Sleepoog.................................................. 300
Slepen...................................................... 299
sleepoog............................................. 300
Sleutel........................................................ 48
Sleutelblad................................................. 52
Sleutelloos starten (Keyless drive)..... 58, 117
Sleutelstanden........................................... 83
Sloten
automatische vergrendeling................. 62
ontgrendelen......................................... 62
vergrendelen......................................... 62
Smeermiddelen........................................ 368
Smeermiddelen, hoeveelheden............... 368
Spiegels
achteruitkijk-....................................... 108
buiten-................................................ 106
elektrische verwarming....................... 107
elektrisch inklapbare........................... 106
kompas............................................... 109
Spin Control............................................. 170
Spraakherkenning mobiele telefoon........ 268
Sproeiers
achterruit............................................. 102
sproeiervloeistof, bijvullen.................. 336
voorruit................................................ 102
Sproeikoppen, verwarmde...................... 102
SST, Self Supporting run flat Tyres......... 314
Stabiliteits- en tractieregelsysteem......... 170
Stabiliteitssysteem................................... 170
Stadslichten vóór en achterlichten............ 93
Standverwarming..................................... 163
accu en brandstof............................... 163
op een helling parkeren...................... 163
tijd instellen......................................... 165
Startblokkering.......................................... 49
Starten met hulpaccu.............................. 119
Steenslagplekken en krassen.................. 356
Stickers.................................................... 360
Stoel, zie Stoelen en achterbank............... 85
Stoelen en achterbank............................... 85
elektrische bediening............................ 86
elektrische verwarming....................... 158
hoofdsteunen achterbank..................... 87
ruggedeelte achterbank omklappen..... 88
rugleuning voorstoel omklappen.......... 85
Stoel met geheugenfunctie........................ 86
Storingen in de adaptieve cruisecontrole
opsporen.................................................. 184
Storingen in de camerasensor opspo-
ren.................................................... 192, 200
Storingsmeldingen
Driver Alert Control............................. 204
Lane Departure Warning..................... 206
zie Berichten en symbolen................. 185
Storingsmeldingen voor adaptieve cruise-
control...................................................... 185
Storingsmeldingen voor BLIS.................. 217
Storingsmeldingen voor de afstandscon-
trole.......................................................... 188
Stuurbekrachtiging, snelheidsafhanke-
lijke........................................................... 172
Stuurkrachtniveau, zie Stuurbekrachti-
ging.......................................................... 172
Stuurslot.................................................. 118
Stuurwiel.................................................... 90
stuurwielafstelling................................. 90
toetsenset..................... 90, 147, 173, 229
toetsenset adaptieve cruisecontrol.... 179
Stuurwiel afstellen...................................... 90
Surround.......................................... 224, 232
10 Alfabetisch register
10
400
Symbolen
controlesymbolen................................. 78
informatiesymbolen.............................. 78
waarschuwingssymbolen..................... 78
Symbolen en meldingen
Afstandscontrole................................ 188
Botswaarschuwing met brake sup-
port............................................. 193, 200
Driver Alert Control............................. 204
Lane Departure Warning..................... 206
Symbolen en meldingen voor adaptieve
cruisecontrol............................................ 185
T
Tanken..................................................... 281
tankdop............................................... 281
tanken................................................. 281
tankvulklep, elektrisch openen........... 281
tankvulklep, handmatig openen......... 281
Telefoon
aansluiten........................................... 263
bellen.................................................. 261
gesprek beantwoorden....................... 261
handsfree............................................ 259
inkomende gesprekken...................... 261
spraakherkenning............................... 268
telefoonboek....................................... 263
telefoonboek, sneltoets...................... 263
telefoon registreren............................. 260
Temperatuur
werkelijke temperatuur....................... 153
Temperatuurregeling............................... 160
Timer........................................................ 161
Toetsensets op stuurwiel... 90, 147, 173, 229
Totaalgewicht.......................................... 363
TPMS (Tyre Pressure Monitoring)............ 313
Traction Control....................................... 170
Trailer Stability Assist ..................... 170, 297
Transmissie.............................................. 120
Transponder............................................ 104
Transpondersleutel.................................... 48
afneembaar sleutelblad........................ 52
batterij vervangen................................. 56
bereik transpondersleutel..................... 51
functies................................................. 50
Transpondersleutelsysteem, typegoed-
keuring..................................................... 376
Trekgewicht............................................. 363
Trekhaak.................................................. 294
afneembaar, aanbrengen ................... 295
afneembaar, verwijderen ................... 296
specificaties........................................ 294
Trekinrichting, zie Trekhaak..................... 294
Trillingsdemper........................................ 294
TSA, Trailer Stability Assist ............. 170, 297
TV............................................................. 253
Type-aanduidingen.................................. 360
Typegoedkeuring, transpondersleutelsys-
teem......................................................... 376
U
Uitstoot van kooldioxide.......................... 285
USB, aansluiting...................................... 247
V
Veiligheidsgordel
achterbank............................................ 20
gordelspanners..................................... 20
Veiligheidsgordels...................................... 18
Veiligheidsrek........................................... 290
10 Alfabetisch register
10
401
Veiligheidszitje........................................... 33
aanbevolen........................................... 35
afmetingscategorieën voor veiligheids-
zitjes met ISOFIX-bevestigingssys-
teem...................................................... 40
bovenste bevestigingspunten voor kin-
derzitjes................................................ 44
geïntegreerd kinderzitje met twee stan-
den........................................................ 38
ISOFIX-bevestigingssysteem voor kin-
derzitjes................................................ 40
Velgen
schoonmaken..................................... 353
Ventilatie.................................................. 155
Ventilator.................................................. 159
Vergrendelen/ontgrendelen
aan de binnenzijde................................ 62
achterklep............................................. 64
Vergrendelingsindicatie ............................ 48
Verlichting................................................ 329
"Approach"-verlichting......................... 96
Actieve xenonkoplampen..................... 92
automatische verlichting, interieur........ 95
bedieningsknoppen.............................. 95
displayverlichting.................................. 91
Follow Me Home-verlichting................. 96
gloeilampen, specificaties.................. 334
groot licht/dimlicht................................ 91
in interieur............................................. 95
instrumentenverlichting........................ 91
koplamphoogteverstelling.................... 91
mistachterlicht...................................... 93
stadslichten/parkeerlichten vóór en
achterlichten......................................... 93
Verlichting, gloeilampen vervangen......... 329
achterlamphuis................................... 332
achterlamphuis, richtingaanwijzer...... 332
bagageruimte...................................... 333
dimlicht, halogeen.............................. 331
groot licht, halogeen........................... 331
groot licht, xenonlamp........................ 331
kentekenplaatverlichting..................... 333
make-upspiegel.................................. 333
richtingaanwijzer................................. 332
Verlichting instrumentenpaneel................. 91
Versnellingsbak........................................ 120
automatische...................................... 120
handgeschakelde............................... 120
Verwarmde sproeikoppen........................ 102
Verwarming.............................................. 160
Verzorging................................................ 352
Verzorging, leren bekleding..................... 355
Vierwielaandrijving, AWD......................... 132
Vlekken.................................................... 354
Vloeistoffen, hoeveelheden...................... 368
Vloeistoffen en oliën................................. 368
Volgtijd instellen....................................... 187
Volume .................................................... 227
W
Waarschuwingsgeluid
Collision Warning................................ 196
Waarschuwingslampje
adaptieve cruisecontrol...................... 177
Collision Warning................................ 196
stabiliteits- en tractieregelsysteem..... 170
Waarschuwingslampjes
airbags (SRS)........................................ 79
dynamo laadt niet bij............................ 79
gordelwaarschuwing............................ 79
lage oliedruk......................................... 79
parkeerrem aangezet............................ 79
storing in remsysteem.......................... 79
waarschuwing....................................... 79
Waarschuwingssymbool, airbagsysteem. . 21
Warmtereflecterende voorruit.................. 104
Water- en vuilafstotende laag.................. 104
10 Alfabetisch register
10
402
Water- en vuilafstotende laag, schoonma-
ken........................................................... 354
Whiplash-letsel, WHIPS............................. 29
WHIPS
kinderzitje/comfortkussen.................... 29
whiplash-letsel...................................... 29
Wielen
aanbrengen......................................... 309
reservewiel.......................................... 309
sneeuwkettingen................................. 306
velgen................................................. 305
verwisselen......................................... 308
Wielen en banden.................................... 304
Winterbanden.......................................... 306
Wisserbladen........................................... 335
schoonmaken..................................... 336
servicestand....................................... 335
vervangen........................................... 335
Wissers en -sproeiers.............................. 101
Z
Zekeringen............................................... 341
algemene informatie........................... 341
houder in bagageruimte..................... 349
koude zone......................................... 350
relais-/zekeringenkastje in motor-
ruimte.................................................. 342
Start/Stop........................................... 350
vervangen........................................... 341
Zekeringenkastje..................................... 341
dashboardkastje................................. 346
Zekeringentabel
zekeringen in motorruimte.................. 343
Zonnescherm, schuifdak......................... 112
Zuinig rijden............................................. 278
Zwangere vrouwen, veiligheidsgordel....... 19
Kdakd8Vg8dgedgVi^dcIE&'+.(9jiX]!6I&%)+!Eg^ciZY^cHlZYZc!<iZWdg\'%&%!8deng^\]i©'%%%"'%&%Kdakd8Vg8dgedgVi^dc
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216
  • Page 217 217
  • Page 218 218
  • Page 219 219
  • Page 220 220
  • Page 221 221
  • Page 222 222
  • Page 223 223
  • Page 224 224
  • Page 225 225
  • Page 226 226
  • Page 227 227
  • Page 228 228
  • Page 229 229
  • Page 230 230
  • Page 231 231
  • Page 232 232
  • Page 233 233
  • Page 234 234
  • Page 235 235
  • Page 236 236
  • Page 237 237
  • Page 238 238
  • Page 239 239
  • Page 240 240
  • Page 241 241
  • Page 242 242
  • Page 243 243
  • Page 244 244
  • Page 245 245
  • Page 246 246
  • Page 247 247
  • Page 248 248
  • Page 249 249
  • Page 250 250
  • Page 251 251
  • Page 252 252
  • Page 253 253
  • Page 254 254
  • Page 255 255
  • Page 256 256
  • Page 257 257
  • Page 258 258
  • Page 259 259
  • Page 260 260
  • Page 261 261
  • Page 262 262
  • Page 263 263
  • Page 264 264
  • Page 265 265
  • Page 266 266
  • Page 267 267
  • Page 268 268
  • Page 269 269
  • Page 270 270
  • Page 271 271
  • Page 272 272
  • Page 273 273
  • Page 274 274
  • Page 275 275
  • Page 276 276
  • Page 277 277
  • Page 278 278
  • Page 279 279
  • Page 280 280
  • Page 281 281
  • Page 282 282
  • Page 283 283
  • Page 284 284
  • Page 285 285
  • Page 286 286
  • Page 287 287
  • Page 288 288
  • Page 289 289
  • Page 290 290
  • Page 291 291
  • Page 292 292
  • Page 293 293
  • Page 294 294
  • Page 295 295
  • Page 296 296
  • Page 297 297
  • Page 298 298
  • Page 299 299
  • Page 300 300
  • Page 301 301
  • Page 302 302
  • Page 303 303
  • Page 304 304
  • Page 305 305
  • Page 306 306
  • Page 307 307
  • Page 308 308
  • Page 309 309
  • Page 310 310
  • Page 311 311
  • Page 312 312
  • Page 313 313
  • Page 314 314
  • Page 315 315
  • Page 316 316
  • Page 317 317
  • Page 318 318
  • Page 319 319
  • Page 320 320
  • Page 321 321
  • Page 322 322
  • Page 323 323
  • Page 324 324
  • Page 325 325
  • Page 326 326
  • Page 327 327
  • Page 328 328
  • Page 329 329
  • Page 330 330
  • Page 331 331
  • Page 332 332
  • Page 333 333
  • Page 334 334
  • Page 335 335
  • Page 336 336
  • Page 337 337
  • Page 338 338
  • Page 339 339
  • Page 340 340
  • Page 341 341
  • Page 342 342
  • Page 343 343
  • Page 344 344
  • Page 345 345
  • Page 346 346
  • Page 347 347
  • Page 348 348
  • Page 349 349
  • Page 350 350
  • Page 351 351
  • Page 352 352
  • Page 353 353
  • Page 354 354
  • Page 355 355
  • Page 356 356
  • Page 357 357
  • Page 358 358
  • Page 359 359
  • Page 360 360
  • Page 361 361
  • Page 362 362
  • Page 363 363
  • Page 364 364
  • Page 365 365
  • Page 366 366
  • Page 367 367
  • Page 368 368
  • Page 369 369
  • Page 370 370
  • Page 371 371
  • Page 372 372
  • Page 373 373
  • Page 374 374
  • Page 375 375
  • Page 376 376
  • Page 377 377
  • Page 378 378
  • Page 379 379
  • Page 380 380
  • Page 381 381
  • Page 382 382
  • Page 383 383
  • Page 384 384
  • Page 385 385
  • Page 386 386
  • Page 387 387
  • Page 388 388
  • Page 389 389
  • Page 390 390
  • Page 391 391
  • Page 392 392
  • Page 393 393
  • Page 394 394
  • Page 395 395
  • Page 396 396
  • Page 397 397
  • Page 398 398
  • Page 399 399
  • Page 400 400
  • Page 401 401
  • Page 402 402
  • Page 403 403
  • Page 404 404

Volvo 2012 de handleiding

Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor