Volvo 2015 Late Handleiding

Type
Handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

W E B E D I T I O N
G E B R U I K E R S H A N D L E I D I N G
BESTE VOLVO-BEZITTER,
DANK U DAT U GEKOZEN HEBT VOOR VOLVO!
Wij hopen dat u jarenlang rijplezier van uw Volvo
zult hebben. Bij het ontwerp hebben veiligheid en
comfort van u en uw passagiers vooropgestaan.
Een Volvo is een van de veiligste auto’s ter
wereld. Uw Volvo is ook ontworpen om aan alle
geldende veiligheidsvoorschriften en milieueisen
te voldoen.
Om nog meer plezier van uw auto te hebben,
raden wij u aan om vertrouwd te raken met de uit-
rusting, de instructies en de onderhoudsinforma-
tie in deze eigenaarshandleiding.
Inhoud
2
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
01
01 Inleiding
Bedieningsinformatie................................ 13
Gebruikershandleiding lezen..................... 13
Digitale gebruikershandleiding in auto...... 16
Vastlegging van gegevens........................ 18
Accessoires en extra uitrusting................. 19
Informatie op internet................................ 19
Volvo ID..................................................... 20
Milieubeleid van Volvo Car Corporation... 21
Milieu-aspecten van de gebruikershand-
leiding........................................................ 23
Gelaagd glas............................................. 23
02
02 Veiligheid
Algemeen over veiligheidsgordels............ 25
Veiligheidsgordel - om doen..................... 26
Veiligheidsgordel - losmaken.................... 27
Veiligheidsgordel - zwangerschap............ 27
Gordelwaarschuwing................................ 28
Gordelspanners........................................ 28
Veiligheid - waarschuwingssymbool......... 29
Airbagsysteem.......................................... 30
Airbags aan de bestuurderszijde.............. 31
Passagiersairbag...................................... 31
Passagiersairbag - activering/deactive-
ring*........................................................... 33
SIPS-airbags............................................. 35
SIPS-airbag (SIPS) - kinderzitje/babyzitje. 36
Opblaasgordijnen (IC-systeem)................ 36
Algemene informatie over WHIPS (whi-
plash-bescherming).................................. 37
WHIPS - kinderzitje................................... 38
WHIPS - zithouding.................................. 38
Als de systemen activeren........................ 39
Algemene informatie over de Safety
mode......................................................... 40
Safety mode - startpoging........................ 41
Safety mode - auto verrijden.................... 42
02
Voetgangersairbag*.................................. 42
Voetgangersairbag* - auto verrijden......... 43
Voetgangersairbag* - opvouwen.............. 43
Algemeen over kinderveiligheid................ 44
Kinderzitje................................................. 45
Kinderzitje - positie................................... 49
Kinderzitje - ISOFIX................................... 50
ISOFIX - afmetingscategorieën................. 50
ISOFIX - soorten kinderzitjes.................... 51
Kinderzitje - bovenste bevestigingspun-
ten............................................................. 53
Inhoud
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
3
03
03 Instrumenten, schakelaars
en bediening
Instrumenten en bediening, auto met
stuur links - overzicht................................ 55
Instrumenten en bediening, auto met
stuur rechts - overzicht............................. 58
Instrumentenpaneel.................................. 61
Instrumentenpaneel, analoog - overzicht. 61
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht... 62
Eco guide & Power guide*........................ 65
Instrumentenpaneel - betekenis controle-
symbolen.................................................. 66
Instrumentenpaneel - betekenis waar-
schuwingssymbolen................................. 68
Buitentemperatuurmeter........................... 70
Dagtellers.................................................. 70
Klok........................................................... 70
Licenties - instrumentenpaneel................. 71
Displaysymbolen....................................... 72
Volvo Sensus............................................ 75
Sleutelstanden.......................................... 76
Sleutelstanden - functies in verschillende
standen..................................................... 76
Voorstoelen............................................... 78
Voorstoelen - elektrisch bediend.............. 79
Achterbank................................................ 80
03
Stuurwiel................................................... 82
Bedieningspaneel verlichting.................... 83
Stadslichten vóór en achterlichten........... 85
Dagrijlicht.................................................. 85
Tunneldetectie*......................................... 86
Groot licht/dimlicht................................... 86
Actief groot licht*...................................... 87
Actieve xenon-koplampen*....................... 89
Mistachterlicht.......................................... 89
Remlichten................................................ 90
Alarmlichten.............................................. 90
Richtingaanwijzer...................................... 91
Interieurverlichting..................................... 92
Follow Me Home-verlichting..................... 93
Approach-verlichting................................. 93
Koplampen - lichtbundel aanpassen........ 94
Wissers en -sproeiers............................... 97
Elektrisch bedienbare ruiten..................... 99
Buitenspiegels......................................... 101
Ruiten en buitenspiegels - elektrische
verwarming............................................. 102
Achteruitkijkspiegel................................. 103
Glazen dak*............................................. 103
Kompas................................................... 104
03
Menufuncties - instrumentenpaneel....... 105
Menu-overzicht - analoog instrumenten-
paneel..................................................... 106
Menu-overzicht - digitaal instrumenten-
paneel..................................................... 106
Meldingen............................................... 106
Meldingen - functies............................... 108
MY CAR.................................................. 108
Boordcomputer....................................... 109
Boordcomputer - analoog instrumenten-
paneel..................................................... 111
Boordcomputer - digitaal instrumenten-
paneel..................................................... 115
Boordcomputer - aanvullende informatie 119
Boordcomputer - rijstatistiek*................. 120
Inhoud
4
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
04
04 Klimaat
Algemene informatie over de klimaatre-
geling...................................................... 122
Werkelijke temperatuur........................... 123
Sensoren - klimaat.................................. 123
Luchtreiniging......................................... 123
Luchtreiniging - interieurfilter.................. 124
Luchtreiniging - Clean Zone Interior Pac-
kage (CZIP)*............................................ 124
Luchtreiniging - IAQS*............................ 125
Luchtreiniging - materiaal....................... 125
Menu-instellingen - klimaat..................... 125
Luchtverdeling passagiersruimte............ 126
Elektronische klimaatregeling, ECC*...... 128
Elektronische temperatuurregeling - ETC 129
Elektrische stoelverwarming voor*.......... 130
Elektrische achterbankverwarming*....... 130
Ventilator................................................. 131
Automatische regeling............................ 132
Temperatuurregeling passagiersruimte.. 132
Airconditioning........................................ 133
Voorruit ontwasemen en ontdooien........ 133
Luchtverdeling - recirculatie................... 134
Luchtverdeling - tabel............................. 135
Motor- en interieurverwarming*.............. 137
04
Motor- en interieurverwarming* - direct
inschakelen............................................. 138
Motor- en interieurverwarming* - direct
uitschakelen............................................ 139
Motor- en interieurverwarming* - timers. 139
Motor- en interieurverwarming* - meldin-
gen.......................................................... 140
Extra verwarming*................................... 141
Extra verwarming op brandstof*............. 142
Extra verwarming op stroom*................. 142
05
05 Laad- en
opbergmogelijkheden
Opbergmogelijkheden............................. 144
Opbergvak bestuurderszijde................... 146
Middenconsole....................................... 146
Middenconsole - armleuning.................. 146
Middenconsole - aansteker en asbak*... 147
Dashboardkastje..................................... 147
Dashboardkastje - koeling...................... 147
Inlegmatten*............................................ 148
Make-upspiegel...................................... 148
Middenconsole - 12V-aansluiting........... 148
Lading vervoeren.................................... 149
Lading vervoeren - lange lading............. 150
Lading op het dak................................... 150
Verankeringsogen................................... 151
Lading vervoeren - houder voor bood-
schappentassen ..................................... 151
Lading vervoeren - opklapbare houder
voor boodschappentassen*.................... 152
12V-aansluiting bagageruimte................ 152
Bagagenet............................................... 153
Hoedenplank........................................... 155
Inhoud
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
5
06
06 Sloten en alarm
Transpondersleutel................................. 157
Transpondersleutel - verlies ................... 157
Transpondersleutel - personalisering*.... 158
Vergrendelen/ontgrendelen - indicatie.... 159
Vergrendelingsindicatie........................... 159
Transpondersleutel - elektronische start-
blokkering............................................... 160
Op afstand bediende startblokkering met
opsporingssysteem................................. 160
Transpondersleutel - functies................. 161
Transpondersleutel - bereik.................... 162
Transpondersleutel met PCC* - unieke
functies................................................... 163
Transpondersleutel met PCC* - bereik... 164
Afneembaar sleutelblad.......................... 164
Afneembaar sleutelblad - verwijderen/
aanbrengen............................................. 165
Afneembaar sleutelblad - portier ontgren-
delen....................................................... 166
Transpondersleutel/PCC - batterij ver-
vangen.................................................... 166
Keyless Drive*......................................... 167
Keyless Drive* -bereik transpondersleu-
tel............................................................ 168
Keyless Drive* - veilig gebruik van de
transpondersleutel.................................. 168
06
Keyless Drive* - storingen in de functie
van de transpondersleutel...................... 169
Keyless Drive* - vergrendelen................. 169
Keyless Drive* - ontgrendelen................. 170
Keyless Drive* - ontgrendelen met sleu-
telblad..................................................... 170
Keyless Drive* - vergrendelingsinstellin-
gen.......................................................... 171
Keyless Drive* - locatie antennes........... 171
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de
buitenkant .............................................. 172
Portier handmatig vergrendelen............. 172
Vergrendelen/ontgrendelen - van de bin-
nenzijde................................................... 173
Doorluchtfunctie...................................... 174
Vergrendelen/ontgrendelen - dashboard-
kastje....................................................... 174
Vergrendelen/ontgrendelen - achterklep 175
Vergrendelen/ontgrendelen - tankvulklep 177
Safelock-functie*..................................... 177
Kinderslot - handmatige activering......... 178
Kinderslot - elektrische activering*......... 179
Alarm....................................................... 180
Alarmindicatie......................................... 181
06
Alarmsysteem - automatische herinscha-
keling....................................................... 181
Alarm - automatische activering............. 181
Alarmsysteem - transpondersleutel
defect...................................................... 182
Alarmsignalen......................................... 182
Beperkt alarmniveau............................... 182
Typegoedkeuring - transpondersleutel-
systeem................................................... 183
Inhoud
6
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
07
07 Rijhulp
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
algemeen................................................ 185
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
bediening................................................ 186
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
symbolen en meldingen.......................... 187
Verkeersbordenherkenning (RSI)............ 189
Verkeersbordenherkenning (RSI)* -
bediening................................................ 189
Verkeersbordenherkenning (RSI)* beper-
kingen..................................................... 191
Snelheidsbegrenzer*............................... 192
Snelheidsbegrenzer* - beknopte bedie-
ningsinstructies....................................... 192
Snelheidsbegrenzer* - snelheid wijzigen 193
Snelheidsbegrenzer - tijdelijk deactiveren
en stand-bystand*................................... 194
Snelheidsbegrenzer* - alarm overschrij-
ding snelheid........................................... 195
Snelheidsbegrenzer* - uitschakelen....... 195
Cruisecontrol*......................................... 195
Cruisecontrol* - snelheid regelen............ 196
Snelheidsbegrenzer* tijdelijk deactiveren
en stand-bystand.................................... 198
Cruisecontrol* - ingestelde snelheid her-
vatten...................................................... 199
07
Cruisecontrol* - uitschakelen.................. 200
Adaptieve cruisecontrol (ACC)*.............. 200
Adaptieve cruisecontrol* - functie........... 201
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht....... 203
Adaptieve cruisecontrol* - snelheid rege-
len........................................................... 204
Adaptieve cruisecontrol* - tijdsverschil
instellen................................................... 205
Adaptieve cruisecontrol* - tijdelijke deac-
tivering en stand-by................................ 206
Adaptieve cruisecontrol* - een ander
voertuig inhalen....................................... 207
Adaptieve cruisecontrol* - uitschakelen. 208
Adaptieve cruisecontrol* - File-assistent 208
Adaptieve cruisecontrol* - van cruisecon-
trol-functie wisselen................................ 210
Radarsensor............................................ 211
Radarsensor - beperkingen.................... 211
Adaptieve cruisecontrol* - storingen
opsporen en verhelpen........................... 213
Adaptieve cruisecontrol* - symbolen en
meldingen............................................... 214
Afstandswaarschuwing*.......................... 216
Afstandswaarschuwing* - beperkingen.. 217
Afstandswaarschuwing* - symbolen en
meldingen............................................... 218
07
City Safety™........................................... 219
City Safety™ - functie............................. 219
City Safety™ - bediening........................ 220
City Safety™ - beperkingen.................... 221
City Safety™ - lasersensor..................... 223
City Safety™ - symbolen en meldingen. 225
Collision Warning*................................... 226
Collision Warning* - functie..................... 227
Collision Warning* - detectie van fietsers 228
Collision Warning* - detectie van voet-
gangers................................................... 229
Collision Warning* - bediening................ 230
Collision Warning* - beperkingen........... 232
Collision Warning* - beperkingen van de
camerasensor......................................... 233
Collision Warning* - symbolen en meldin-
gen.......................................................... 235
Driver Alert System*................................ 237
Driver Alert Control (DAC)*...................... 237
Driver Alert Control (DAC)* - bediening... 238
Driver Alert Control (DAC)* - symbolen en
meldingen............................................... 239
Rijbaanassistent*.................................... 241
Rijbaanassistent - functie....................... 241
Rijbaanassistent - bediening................... 243
Inhoud
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
7
07
Rijbaanassistent - beperkingen.............. 243
Rijbaanassistent - symbolen en meldin-
gen.......................................................... 245
Park Assist*............................................. 247
Park Assist* - functie............................... 247
Park Assist* - aan de achterzijde............ 248
Park Assist* - aan de voorzijde............... 249
Park Assist* - storingsindicatie............... 250
Park Assist* - sensoren schoonmaken... 250
Park Assist-camera................................. 251
Park Assist-camera - instellingen........... 254
Park Assist-camera - beperkingen......... 255
Actieve parkeerhulp (PAP)*..................... 255
Actieve parkeerhulp (PAP)* - functie....... 256
Actieve parkeerhulp (PAP)* - functie....... 257
Actieve parkeerhulp (PAP)* - beperkin-
gen.......................................................... 258
Actieve parkeerhulp (PAP)* - symbolen
en meldingen.......................................... 260
BLIS........................................................ 260
BLIS - bediening..................................... 261
CTA*........................................................ 263
BLIS en CTA - symbolen en meldingen.. 265
Snelheidsafhankelijke
stuurbekrachtiging.................................. 266
07
Typegoedkeuring - radarsysteem........... 266
08
08 Starten en rijden
Alcoholslot*............................................. 269
Alcoholslot* - functies en bediening....... 269
Alcoholslot* - opslag............................... 270
Alcoholslot* - vóór het starten van de
motor....................................................... 270
Alcoholslot* - waar u op moet letten....... 272
Alcoholslot* - symbolen en meldingen... 273
Motor starten.......................................... 274
Motor afzetten......................................... 275
Stuurslotfout........................................... 275
Starten met hulpaccu.............................. 276
Versnellingsbakken................................. 277
Handgeschakelde versnellingsbak......... 277
Schakelindicator*.................................... 278
Automatische versnellingsbak -
Geartronic*.............................................. 279
Automatische versnellingsbak -
Powershift*.............................................. 283
Keuzehendelblokkering........................... 285
Hellingrem (HSA)*.................................... 286
Start/Stop*.............................................. 286
Start/Stop* - functie en bediening.......... 287
Start/Stop* - automatische motorafslag
werkt niet................................................ 289
Start/Stop* - automatische motorstart... 290
Inhoud
8
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
08
Start/Stop* - automatische motorstart
werkt niet................................................ 291
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak.......... 291
Start/Stop* - instellingen......................... 292
Start/Stop* - symbolen en meldingen..... 293
ECO*....................................................... 295
Vierwielaandrijving (AWD)*...................... 297
Hill Descent Control (HDC)..................... 297
Rempedaal.............................................. 299
Bedrijfsrem - antiblokkeerremsysteem... 300
Bedrijfsrem - noodremlichten en automa-
tische alarmlichten.................................. 300
Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij
noodstops............................................... 301
Parkeerrem.............................................. 301
Doorwaaddiepte..................................... 302
Oververhitting.......................................... 303
Rijden met een geopende achterklep..... 303
Overbelasting - startaccu....................... 304
Voorbereidingen bij lange reizen............. 304
Rijden tijdens de winter........................... 305
Tankvulklep - openen/sluiten.................. 305
Tankvulklep - handmatig openen........... 306
Brandstof tanken.................................... 306
08
Brandstof - gebruik................................. 307
Brandstof - benzine................................ 307
Brandstof - diesel.................................... 308
Katalysatoren.......................................... 309
Brandstof bijvullen – met jerrycan........... 310
Roetfilter dieselmotor (DPF).................... 310
Zuinig rijden............................................ 311
Rijden met een aanhanger...................... 312
Rijden met een aanhanger - handgescha-
kelde versnellingsbak.............................. 313
Rijden met een aanhanger - automati-
sche versnellingsbak............................... 313
Trekhaak................................................. 314
Afneembare trekhaak - opbergen........... 315
Afneembare trekhaak - specificaties...... 315
Afneembare trekhaak - monteren/
demonteren............................................. 316
Trailer Stability Assist (TSA).................... 319
Slepen..................................................... 320
Sleepoog................................................. 321
Bergen..................................................... 323
09
09 Wielen en banden
Banden - draairichting............................ 325
Banden - onderhoud............................... 325
Banden - slijtage-indicator...................... 327
Wielmoeren............................................. 327
Krik.......................................................... 328
Winterbanden.......................................... 328
Wiel- en velgmaten................................. 329
Banden - maten...................................... 329
Banden - lastindex.................................. 329
Banden - snelheidsklassen..................... 330
Compact reservewiel*............................. 330
Wielen verwisselen - reservewiel erbij
nemen*.................................................... 331
Wielen verwisselen - wielen verwijderen. 332
Wielen verwisselen - compact reserve-
wiel monteren*........................................ 334
Banden - bandenspanning..................... 335
Gevarendriehoek..................................... 336
EHBO-set*............................................... 337
Bandenspanningscontrolesysteem*....... 337
TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System)* - algemeen............................... 338
TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System)* - aanpassen (herkalibreren)..... 339
Inhoud
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
9
09
Status TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System)*.................................................. 340
TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System)* - activeren/deactiveren............ 341
TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System)* - adviezen................................ 341
TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System)* - runflat-banden*...................... 342
TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System)* - bij een lage bandenspanning 343
TM (Tyre Monitor)*.................................. 343
Noodreparatie banden*........................... 345
Noodreparatieset voor banden* - positie 346
Noodreparatieset voor banden* - over-
zicht......................................................... 347
Noodreparatieset voor banden* - bedie-
ning......................................................... 348
Noodreparatieset voor banden* - repara-
tieresultaat controleren........................... 349
Band oppompen met de noodreparatie-
set voor banden*..................................... 350
Noodreparatieset voor banden* - onder-
delen terugplaatsen................................ 351
Noodreparatieset voor banden* - afdicht-
middel..................................................... 352
Typegoedkeuring - bandenspannings-
controle................................................... 353
10
10 Onderhoud en service
Serviceprogramma van Volvo................. 360
Afspraak maken voor servicebeurt en
reparatie*................................................. 360
Auto opnemen........................................ 363
Motorkap - openen en sluiten................. 365
Motorruimte - overzicht.......................... 365
Motorruimte - controle............................ 366
Motorolie - algemeen.............................. 367
Motorolie - controleren en bijvullen........ 368
Koelvloeistof - peil.................................. 372
Rem- en koppelingsvloeistof - peil......... 373
Klimaatregeling - storingen opsporen en
verhelpen................................................ 373
Lamp vervangen - algemeen.................. 374
Lamp vervangen - positie lampen voor-
zijde......................................................... 375
Lamp vervangen - koplampen................ 375
Lampen verwisselen - afdekkap groot-/
dimlichtlampen........................................ 376
Lamp vervangen - dimlicht..................... 376
Lamp vervangen - groot licht.................. 377
Lamp vervangen - verstraler................... 377
Lampen vervangen - richtingaanwijzers
voorzijde.................................................. 377
10
Lamp vervangen - stadslichten/parkeer-
lichten vóór............................................. 378
Lamp vervangen - dagrijlicht.................. 378
Lamp vervangen - positie lampen achter-
zijde......................................................... 379
Lamp vervangen - richtingaanwijzers
achter, rem- en achterlichten.................. 379
Lamp vervangen - mistachterlicht.......... 380
Lamp vervangen - verlichting make-
upspiegel................................................. 380
Lampen - specificaties ........................... 381
Wisserbladen.......................................... 381
Sproeiervloeistof - bijvullen..................... 384
Startaccu - algemeen.............................. 384
Accu - symbolen..................................... 386
Startaccu - vervangen............................. 387
Accu - Start/Stop.................................... 387
Elektrisch systeem.................................. 389
Zekeringen - algemeen........................... 389
Zekeringen - in motorruimte................... 391
Zekeringen - onder dashboardkastje...... 395
Zekeringen - onder rechter voorstoel..... 398
Wasstraat................................................ 400
Poetsen en in de was zetten................... 401
Water- en vuilafstotende laag................. 402
Inhoud
10
10
Roestwering............................................ 403
Interieur reinigen..................................... 403
Lakschade............................................... 405
11
11 Specificaties
Type-aanduidingen................................. 408
Maten...................................................... 410
Gewichten............................................... 411
Trekgewicht en kogeldruk....................... 412
Motorspecificaties................................... 414
Motorolie - ongunstige rijomstandighe-
den.......................................................... 415
Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid....... 416
Koelvloeistof - kwaliteit en hoeveelheid.. 418
Transmissieolie - kwaliteit en hoeveel-
heid......................................................... 419
Remvloeistof - kwaliteit en hoeveelheid. 421
Sproeiervloeistof - kwaliteit en hoeveel-
heid......................................................... 421
Brandstoftank - inhoud........................... 422
Airconditioning, vloeistof - hoeveelheid
en kwaliteit.............................................. 423
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot......... 425
Banden - goedgekeurde bandenspan-
ning......................................................... 428
12
12 Alfabetisch register
Alfabetisch register................................. 430
Inhoud
11
INLEIDING
01 Inleiding
01
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
13
Bedieningsinformatie
Uw auto is voorzien van een beeldscherm
waarop u informatie kunt vinden over de wer-
king van uw auto (geldt voor bepaalde model-
len). Bij auto’s met gebruikershandleiding
vormt de gebruikershandleiding in drukvorm
een aanvulling op deze informatie en bevat
belangrijke tekst, de nieuwste gegevens en
handige instructies, wanneer u de informatie
op het beeldscherm om praktische redenen
niet kunt lezen.
Wanneer u de taalinstelling voor het beeld-
scherm wijzigt, is het mogelijk dat bepaalde
informatie niet overeenkomt met de wettelijke
bepalingen en voorschriften die in uw land
gelden.
BELANGRIJK
U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor
dat u de auto op veilig wijze bestuurt en
dat u de geldende wetgeving en voor-
schriften in acht neemt. Het is ook belang-
rijk dat u de auto volgens Volvo’s adviezen
in het instructieboekje onderhoudt en
bedient.
Bij afwijkingen in de informatie op het
beeldscherm en die in het gedrukte
boekje, geldt altijd de informatie in druk-
vorm.
Gebruikershandleiding lezen
Een goede manier om vertrouwd te raken met
uw nieuwe auto is om de gebruikershandlei-
ding te lezen, idealiter voordat u uw eerste rit
maakt. Zo maakt u kennis met nieuwe func-
ties, krijgt u tips hoe u het beste in verschil-
lende situaties met de auto kunt omgaan en
leert u hoe u optimaal gebruik kunt maken van
alle mogelijkheden die uw auto biedt. Besteed
ook aandacht aan de veiligheidsinstructies in
de handleiding.
De specificaties, constructiegegevens en
afbeeldingen in deze gebruikershandleiding
zijn niet bindend. We behouden ons het recht
voor om zonder voorafgaande mededeling
wijzigingen aan te brengen.
©
Volvo Car Corporation
Gebruikershandleiding in mobiele
apparaten
N.B.
Het instructieboekje is te downloaden als
app (geldt voor bepaalde modellen en
mobiele telefoons), zie
www.volvocars.com.
De app biedt tevens video’s en doorzoek-
bare informatie en eenvoudige navigatie
tussen de verschillende hoofdstukken.
Opties/accessoires
Alle soorten opties staan aangegeven met
een sterretje* in de gebruikershandleiding.
Als aanvulling op de standaarduitrusting wor-
den in de gebruikershandleiding ook de
opties (van fabriekswege gemonteerde uitrus-
ting) en bepaalde accessoires (ingebouwde
extra uitrusting) beschreven.
De uitrusting die in de gebruikershandleiding
wordt beschreven is niet op alle auto’s aan-
wezig – welke uitrusting aanwezig is hangt af
van de verschillende behoeften op de diverse
markten en de landelijke en/of regionale wet-
en regelgeving.
Neem bij twijfel over de standaarduitrusting of
opties/accessoires contact op met een Volvo-
dealer.
||
01 Inleiding
01
14
Speciale teksten
WAARSCHUWING
Waarschuwingsteksten geven informatie
over kans op letsel.
BELANGRIJK
Belangrijk-teksten geven informatie over
kans op materiële schade.
N.B.
Teksten met het kopje N.B. duiden op tips
en adviezen die het gebruik van bepaalde
mogelijkheden en functies vergemakkelij-
ken.
Voetnoot
In de gebruikershandleiding komt informatie
voor in de vorm van een voetnoot onder aan
de pagina. Deze informatie vormt een aanvul-
ling op de tekst waar het nummer van de
voetnoot naar verwijst. Als de voetnoot naar
tekst in een tabel verwijst, worden letters
gebruikt in plaats van cijfers.
Tekstmeldingen
In de auto zijn displays aanwezig waarop
meldingen kunnen worden weergegeven.
Deze displaymeldingen worden in de gebrui-
kershandleiding in iets groter formaat en in
het grijs weergegeven. Voorbeelden daarvan
vindt u in de menuteksten en displaymeldin-
gen van het informatiedisplay (bijvoorbeeld
Audio-instellingen ).
Stickers
Er zitten verschillende soorten stickers in de
auto om belangrijke informatie op een sim-
pele en duidelijke manier over te dragen. De
stickers in de auto zijn van de onderstaande
aflopende waarschuwings-/informatiegraad.
Gevaar voor lichamelijk letsel
G031590
Zwarte ISO-symbolen in een oranje waar-
schuwingsveld, witte tekst/afbeelding in een
zwart tekstveld. Worden gebruikt om te atten-
deren op een risico dat, bij het negeren van
de waarschuwing, kan resulteren in ernstig
letsel met mogelijk dodelijke afloop.
Gevaar voor materiële schade
G031592
Witte ISO-symbolen en een witte tekst/
afbeelding in een zwart of blauw waarschu-
wings- en tekstveld. Worden gebruikt om te
attenderen op een risico dat, bij het negeren
van de waarschuwing, kan resulteren in mate-
riële schade.
01 Inleiding
01
15
Informatie
G031593
Witte ISO-symbolen en een witte tekst/
afbeelding in een zwart tekstveld.
N.B.
De in het instructieboekje afgebeelde stic-
kers hoeven niet per definitie overeen te
komen met de stickers die in of op uw
auto aanwezig zijn. De afbeeldingen zijn
alleen bedoeld om aan te geven hoe de
stickers er in grote lijnen uitzien en waar u
ze ongeveer kunt aantreffen. Op de stic-
kers van uw auto vindt u de informatie die
op uw auto van toepassing is.
Procedurelijsten
Procedures met handelingen die in een
bepaalde volgorde moeten worden uitge-
voerd, staan genummerd in de gebruikers-
handleiding.
Wanneer er een reeks afbeeldingen bij
een stapsgewijze instructie bestaat, zijn
de verschillende stappen van de instruc-
tie op dezelfde manier genummerd als de
bijbehorende afbeeldingen.
Als voor de instructies bij een reeks
afbeeldingen de onderlinge volgorde niet
relevant is, worden de instructies vooraf-
gegaan door letters.
Er komen genummerde en ongenum-
merde pijlen voor. Ze worden gebruikt om
een bepaalde beweging weer te geven.
Pijlen met een letter dienen om een
beweging weer te geven waarbij de
onderlinge volgorde niet van belang is.
Wanneer er geen reeks afbeeldingen bij een
stapsgewijze instructie bestaat, zijn de ver-
schillende stappen op de standaardmanier
genummerd met normale cijfers.
Positielijsten
Op overzichtsfiguren die de positie van
onderdelen aangeven worden rode cirkels
met daarin een cijfer gebruikt. Hetzelfde
cijfer wordt gehanteerd in de positielijst
bij de afbeelding, met een beschrijving
van de weergegeven objecten.
Opsommingslijsten
Bij opsommingen in de gebruikershandleiding
wordt gebruik gemaakt van een opsom-
mingslijst.
Bijvoorbeeld:
Koelvloeistof
Motorolie
Gerelateerde informatie
Gerelateerde informatie verwijst naar andere
gedeelten met voor de hand liggende infor-
matie.
Afbeeldingen
De afbeeldingen in de handleiding zijn soms
schematisch en kunnen dan ook afwijken van
uw uitvoering van de auto afhankelijk van het
uitrustingsniveau en de markt.
Zie ommezijde
}} Dit symbool staat rechts onderaan wan-
neer een artikel wordt voortgezet op de vol-
gende pagina.
Vervolg van de vorige pagina
|| Dit symbool staat links bovenaan wanneer
een artikel wordt voortgezet van de vorige
pagina.
Gerelateerde informatie
Milieu-aspecten van de gebruikershand-
leiding (p. 23)
Informatie op internet (p. 19)
01 Inleiding
01
16
Digitale gebruikershandleiding in auto
De gebruikershandleiding is weer te geven op
het beeldscherm in de auto
1
. De informatie is
doorzoekbaar en de navigatie tussen de ver-
schillende hoofdstukken verloopt eenvoudig.
Digitale gebruikershandleiding openen - druk
op de MY CAR-knop op de middenconsole,
druk op OK/MENU en kies
Gebruikershandleiding.
Voor elementaire navigatiefuncties, zie Sys-
teembediening. Hier volgt een gedetailleerde
beschrijving.
Startpagina van de gebruikershandleiding.
U hebt vier opties om in de gebruikershand-
leiding de informatie te vinden die u zoekt:
Zoeken - Zoekfunctie om een artikel te
vinden.
Categorieën - Alle artikelen geordend
naar categorieën.
Favorieten - Snelkoppeling naar favor-
iete artikelen.
Quick Guide - Een selectie van artikelen
voor veelgebruikte functies.
Kies het informatiesymbool in de rechter
onderhoek voor informatie over de digitale
gebruikershandleiding.
N.B.
Het instructieboekje is niet raadpleegbaar
tijdens het rijden.
Zoeken
Zoeken met behulp van het schrijfwiel.
Tekenlijst.
Invoerstand wijzigen (zie de volgende
tabel).
Gebruik het schrijfwiel om een zoekterm in te
voeren, bijvoorbeeld ‘veiligheidsgordel’.
1. Draai aan TUNE tot de gewenste letter
verschijnt en druk ter bevestiging op OK/
MENU. Ook de cijfer- en lettertoetsen
van het bedieningspaneel op de midden-
console zijn te gebruiken.
2. Ga verder met de volgende letter enz.
1
Geldt voor bepaalde automodellen.
01 Inleiding
01
}}
17
3. Om over te schakelen op de invoer van
cijfers of speciale tekens of om te zoeken,
draait u aan TUNE, totdat een van de
opties (zie verklaring in volgende tabel) in
de lijst voor het wisselen van invoerstand
(2) verschijnt en druk vervolgens op OK/
MENU.
123/AB
C
Met OK/MENU kunt u wisselen
tussen cijfers en letters.
MEER
Met OK/MENU kunt u over-
schakelen op de invoer van spe-
ciale tekens.
OK
Voer de zoekopdracht uit. Draai
aan TUNE om een treffer te kie-
zen en druk vervolgens op om
OK/MENU het bijbehorende
artikel te openen.
a|A
Tussen kleine en hoofdletters
wisselen met OK/MENU.
| | }
Van het tekstwiel naar het zoek-
veld wisselen. De cursor ver-
plaatsen met TUNE. Eventuele
verkeerde spelling wissen met
EXIT. Om terug te gaan naar het
tekstwiel op OK/MENU druk-
ken.
Let op: de cijfer- en lettertoet-
sen op het bedieningspaneel
kunnen worden gebruikt bij
bewerkingen in het zoekveld.
Categorieën
De artikelen van de gebruikershandleiding zijn
geordend naar hoofdcategorieën en onderca-
tegorieën. Hetzelfde artikel ligt mogelijk in
meerdere categorieën zodat het gemakkelij-
ker te vinden is.
Draai aan TUNE om door de categorieboom
te navigeren en druk op OK/MENU om een
categorie (aangeduid met
) of artikel (aan-
geduid met
) te openen. Druk op EXIT om
terug te gaan naar de vorige weergave.
Favorieten
Hier vindt u de artikelen die als favorieten zijn
opgeslagen. Om een artikel als favoriet te
markeren, zie de rubriek ‘In een artikel navi-
geren’ hieronder.
Draai aan TUNE om in de favorietenlijst te
navigeren en druk op OK/MENU om een arti-
kel te openen. Druk op EXIT om terug te
gaan naar de vorige weergave.
Quick Guide
Hier vindt u een aantal artikelen om de meest
gebruikte functies van de auto te leren ken-
nen. De artikelen zijn ook via categorieën
bereikbaar, maar staan hier om er snel bij te
kunnen.
Draai aan TUNE om in de Quick Guide te
navigeren en druk op OK/MENU om een arti-
kel te openen. Druk op EXIT om terug te
gaan naar de vorige weergave.
In een artikel navigeren
Home - naar de startpagina van de
gebruikershandleiding gaan.
Favoriet - het artikel als favoriet toevoe-
gen/verwijderen. U kunt ook op de FAV-
knop op de middenconsole drukken om
||
01 Inleiding
01
18
een artikel als favoriet toe te voegen/te
verwijderen.
Gemarkeerde link - naar een gelinkt arti-
kel gaan.
Speciale teksten - als het artikel waar-
schuwings-, belangrijk- of NB-teksten
bevat, worden het bijbehorende symbool
en het aantal van dergelijke teksten in het
artikel getoond.
Draai aan TUNE om de links door te nemen
of een artikel omhoog of omlaag te schuiven.
Als het beeldscherm naar het begin/eind van
een artikel is geschoven, zijn de opties Home
en Favoriet bereikbaar door een stap
omhoog/omlaag te gaan. Druk op OK/MENU
om de keuze/gemarkeerde link te activeren.
Druk op EXIT om terug te gaan naar de
vorige weergave.
Gerelateerde informatie
Informatie op internet (p. 19)
Vastlegging van gegevens
Bepaalde gegevens over de werking en func-
tionaliteit van de auto en eventuele
(bijna-)aanrijdingen worden door de auto vast-
gelegd.
Uw auto is voorzien van enkele computers
met als taak de werking en functionaliteit van
de auto continue te bewaken. Bepaalde com-
puters leggen mogelijk ook gegevens vast bij
registratie van een storing tijdens normale rit-
ten. Bovendien worden er gegevens opgesla-
gen bij een aanrijding of bijna-aanrijding.
Vastlegging van de gegevens is enerzijds
bedoeld om technici te helpen bij het vast-
stellen en verhelpen van storingen in de auto
en anderzijds om ervoor te zorgen dat Volvo
voldoet aan de geldende wet- en regelgeving.
Volvo gebruikt de gegevens bovendien voor
onderzoek ter verbetering van de kwaliteit en
veiligheid, daar de gegevens kunnen bijdra-
gen tot een groter inzicht in de omstandighe-
den waarin ongelukken en/of letsel ontstaan.
De gegevens kunnen duidelijkheid geven over
de status en werking van verschillende auto-
systemen en -modulen waaronder die voor
de motor, gasklep, besturing en remmen. De
gegevens kunnen informatie bevatten over de
rijstijl van de bestuurder, zoals de rijsnelheid,
het gebruik van het rem- of gaspedaal en de
stuuruitslag en het wel of niet dragen van de
veiligheidsgordel door bestuurder en eventu-
ele passagier(s). De gegevens kunnen om de
eerder vermelde redenen voor een begrensde
tijd worden vastgelegd tijdens het rijden, tij-
dens een aanrijding of bij een bijna-ongeluk.
Volvo kan de gegevens opslaan zolang deze
kunnen bijdragen tot een verbetering en ver-
dere verhoging van de veiligheid en kwaliteit
en zolang de wet- en regelgeving waaraan
Volvo gehouden is dit voorschrijft.
Volvo zal de bovengenoemde gegevens niet
zonder de toestemming van de eigenaar van
de auto vrijgeven aan derden. Volvo Car Cor-
poration kan echter op last van de nationale
wet- en regelgeving gedwongen worden om
dergelijke gegevens te verstrekken aan
instanties, zoals de politie, of anderen die
krachtens de wet de gegevens kunnen opei-
sen.
Om de door de computers van de auto vast-
gelegde gegevens te kunnen uitlezen en
interpreteren is speciale technische appara-
tuur vereist die alleen beschikbaar is bij
Volvo, en de werkplaatsen die een contract
hebben met Volvo. Volvo ziet erop toe dat de
gegevens, die in verband met reparatie en
onderhoud worden doorgegeven aan Volvo,
zorgvuldig worden opgeslagen en gehanteerd
en dat ze in overeenstemming met de gel-
dende wetgeving worden gebruikt. Neem
voor meer informatie contact op met een
Volvo-dealer.
01 Inleiding
01
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
19
Accessoires en extra uitrusting
Een verkeerde aansluiting en montage van
accessoires en extra uitrusting kan een nade-
lige invloed hebben op de werking van de
elektronische systemen van de auto.
Bepaalde accessoires werken alleen, wan-
neer de bijbehorende software in de compu-
tersystemen van de auto wordt geladen.
Volvo adviseert u daarom altijd contact op te
nemen met een erkende Volvo-werkplaats,
voordat u accessoires of extra uitrusting
monteert die in verbinding staan/staat met of
van invloed zijn/is op het elektrische systeem.
Warmtereflecterende voorruit*
Veld waar geen IR-film is aangebracht.
Maten
A 65 mm
B 150 mm
C 125 mm
De voorruit is voorzien van een warmtereflec-
terende film (IR) die de ingestraalde warmte in
de passagiersruimte beperkt.
Montage van elektronische uitrusting, zoals
een transponder, achter een ruit met een
warmtereflecterende film heeft mogelijk een
negatieve invloed op de werking en prestaties
van de uitrusting.
Voor optimale werking van dient de elektroni-
sche uitrusting dan ook gemonteerd te wor-
den op dat deel van de voorruit waar geen
warmtereflecterende film is aangebracht (zie
gemarkeerd veld op bovenstaande afbeel-
ding).
Informatie op internet
Op www.volvocars.com vindt u meer informa-
tie over uw auto.
Met een persoonlijke Volvo ID kunt u inloggen
op My Volvo, een persoonlijke webpagina
voor u en uw auto.
QR-code
Voor het uitlezen van de QR-code hebt u een
QR-codelezer nodig die als extra programma
(app) verkrijgbaar is voor tal van mobiele tele-
foons. QR-codelezers zijn bijvoorbeeld te
downloaden via App Store, Windows Phone
of Google Play.
01 Inleiding
01
20
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Volvo ID
Volvo ID is uw persoonlijke ID die u toegang
biedt tot diverse diensten
2
.
Voorbeeld van diensten:
My Volvo - Uw persoonlijke website voor
u en uw auto.
Auto met internetaansluiting* - bepaalde
functies en diensten vereisen dat u uw
auto hebt geregistreerd op een persoon-
lijke Volvo ID, bijvoorbeeld om een adres
van een kaartdienst op internet recht-
streeks naar uw auto te kunnen sturen.
Volvo On Call, VOC* - Volvo ID wordt
gebruikt bij het inloggen op de mobiele
Volvo On Call-app.
N.B.
Om nog steeds gebruik van deze diensten
te kunnen maken, moet het oude inlogac-
count worden geüpgraded naar Volvo ID.
Voordelen van Volvo ID
Een gebruikersnaam en een wachtwoord
voor online diensten, d.w.z. u hoeft
slechts één gebruikersnaam en één
wachtwoord te onthouden.
Bij het wijzigen van een gebruikersnaam/
wachtwoord voor een dienst (bijvoorbeeld
VOC) worden deze ook automatisch voor
andere diensten gewijzigd (bijvoorbeeld
My Volvo)
Een Volvo ID aanmaken
Om een Volvo ID aan te maken, moet u uw
persoonlijke e-mailadres aangeven en de
instructies volgen die u in een e-mail ontvangt
om de registratie te voltooien. Een Volvo ID
kan via de volgende diensten worden aange-
maakt:
My Volvo - Geef het e-mailadres aan en
volg de instructies.
Bij een auto met internetaansluiting* -
Geef het e-mailadres aan in de app die
Volvo ID vereist en volg de instructies. Of
druk op de verbindingsknop
op de
middenconsole en kies
Apps, Installatie
en volg de instructies.
Volvo On Call, VOC* - Laad de nieuwste
versie van de VOC-app. Kies op de start-
pagina voor het aanmaken van een Volvo
ID en volg de instructies.
Gerelateerde informatie
Informatie op internet (p. 19)
2
Het aanbod aan diensten kan veranderen en hangt af van het uitrustingsniveau en de markt.
01 Inleiding
01
}}
21
Milieubeleid van Volvo Car
Corporation
Uw Volvo voldoet aan strenge internationale
milieueisen en is bovendien geproduceerd in
een fabriek die zeer schoon is en efficiënt met
hulpbronnen omgaat.
G000000
Zorg voor het milieu is een van de kernwaar-
den van Volvo Car Corporation die van
invloed zijn op alle activiteiten. We zijn ervan
overtuigd dat onze klanten onze zorg voor het
milieu delen.
Uw Volvo voldoet aan strenge internationale
milieueisen en is bovendien geproduceerd in
een fabriek die zeer schoon is en efficiënt met
hulpbronnen omgaat. Volvo Car Corporation
is gecertificeerd volgens de milieunorm ISO
14001 voor alle fabrieken en de meeste
andere eenheden. We eisen bovendien van
onze samenwerkingspartners dat ze systema-
tisch aan milieuzorg doen.
Brandstofverbruik
De auto’s van Volvo zijn concurrerend in hun
klasse wat het brandstofverbruik betreft. Een
lager brandstofverbruik levert over het alge-
meen een geringere uitstoot van het broei-
kasgas kooldioxide op.
U als bestuurder kunt uw steentje bijdragen
aan een verlaging van het brandstofverbruik.
Lees voor meer informatie de tekst onder het
kopje Spaar het milieu.
Efficiënte uitlaatgasreiniging
Uw Volvo is gebouwd volgens het concept
‘Schoon aan binnen- en buitenkant’ – een
concept dat een schone passagiersruimte
combineert met een uitermate efficiënte uit-
laatgasreiniging. In veel gevallen liggen uit-
laatgasemissies ver onder de geldende nor-
men.
Schone lucht in passagiersruimte
Het interieurfilter zorgt dat stofdeeltjes en pol-
len niet via de luchtinlaatopening in de passa-
giersruimte kunnen dringen.
||
01 Inleiding
01
22
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Een geavanceerd luchtreinigingssysteem,
IAQS* (Interior Air Quality System), zorgt
ervoor dat de lucht die de passagiersruimte
binnenkomt schoner is dan de lucht buiten in
het verkeer.
Het systeem bestaat uit een elektronische
sensor en een koolstoffilter. De binnenko-
mende lucht wordt continu gecontroleerd en
als het gehalte aan bepaalde schadelijke gas-
sen zoals koolmonoxide te hoog oploopt,
wordt de luchtinlaat gesloten. Iets dergelijks
kan zich voordoen in bijvoorbeeld druk ver-
keer, files of tunnels.
Het koolstoffilter zorgt ervoor dat stikstofoxi-
den, laaghangend ozon en koolwaterstoffen
niet binnendringen.
Interieur
Het interieur van een Volvo werd dusdanig
vormgegeven dat het gerieflijk en comfortabel
is – ook voor mensen met contactallergieën
of astma. Er is extra veel aandacht besteed
aan de selectie van milieuvriendelijke materia-
len.
Erkende Volvo-werkplaatsen en het
milieu
Met regelmatig onderhoud kunt u de voor-
waarden scheppen voor een lange levens-
duur en een laag brandstofverbruik. Op die
manier draagt u bij aan een schoner milieu.
Wanneer u de reparaties en het onderhoud
aan de auto toevertrouwt aan de werkplaat-
sen van Volvo, wordt de auto een onderdeel
van ons systeem. Volvo stelt duidelijke milieu-
eisen aan de outillage van onze werkplaatsen
om te voorkomen dat er schadelijke stoffen
vrijkomen in het milieu. Het personeel in de
werkplaatsen van Volvo beschikt over de ken-
nis en het gereedschap om optimale zorg
voor het milieu te kunnen garanderen.
Spaar het milieu
U kunt eenvoudig meehelpen het milieu te
beschermen – hier volgen enkele tips:
Voorkom stationair draaien – zet de motor
af wanneer u langere tijd stilstaat. Houdt
u zich aan de plaatselijke voorschriften.
Rijd economisch – rijd anticiperend.
Voer service en onderhoud uit volgens de
aanwijzingen in de gebruikershandleiding
– houd de geadviseerde intervallen in het
Service- en garantieboekje aan.
Gebruik vóór een koude start altijd de
motorverwarming*, als de auto hiermee is
uitgerust – dit verbetert de startgewillig-
heid, beperkt de slijtage bij koud weer en
zorgt ervoor dat de motor sneller op
bedrijfstemperatuur komt, waardoor het
brandstofverbruik en de uitstoot afnemen.
Bij hoge snelheden neemt het verbruik
aanzienlijk toe vanwege de grotere lucht-
weerstand – bij een verdubbeling van de
snelheid neemt de luchtweerstand met
een factor vier toe.
Hanteer afvalstoffen die schadelijk voor
het milieu zijn, zoals accu’s en olie, op
een milieuvriendelijke manier. Neem con-
tact op met een werkplaats bij twijfel over
de juiste manier van verwerken van der-
gelijk afval – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Wanneer u deze tips opvolgt, kunt u geld
besparen, zuiniger omspringen met de hulp-
bronnen op aarde en uw auto langer doen
meegaan. Voor meer informatie en meer
adviezen, zie Eco guide (p. 65), Zuinig rijden
(p. 311) en Brandstofverbruik (p. 425).
Recycling
Milieumatig verantwoorde recycling van de
auto vormt een belangrijk aspect van de mili-
euzorg van Volvo. De auto is nagenoeg
geheel te recyclen. De laatste eigenaar van
de auto wordt daarom verzocht contact op te
nemen met een dealer voor de locatie van
een gecertificeerd/erkend recyclingbedrijf.
Gerelateerde informatie
Milieu-aspecten van de gebruikershand-
leiding (p. 23)
01 Inleiding
01
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
23
Milieu-aspecten van de
gebruikershandleiding
De papiervezels waarvan deze publicatie
gemaakt is afkomstig zijn uit FSC
®
-gecertifi-
ceerde bossen of andere gecontroleerde
bronnen.
Het Forest Stewardship Council
®
-symbool
geeft aan dat de papiervezels waarvan een
gebruikershandleiding in drukvorm gemaakt
is afkomstig zijn uit FSC
®
-gecertificeerde
bossen of andere gecontroleerde bronnen.
Gerelateerde informatie
Milieubeleid van Volvo Car Corporation
(p. 21)
Gelaagd glas
Gelaagd glas
Het glas is verstevigd voor een ver-
beterde inbraakbeveiliging en
geluidsisolatie van het interieur. De
voorruit en de overige ruiten zijn
gemaakt van gelaagd glas*.
VEILIGHEID
02 Veiligheid
02
25
Algemeen over veiligheidsgordels
Remmen kan ernstige gevolgen hebben als
de veiligheidsgordel niet wordt gedragen. Let
er daarom op dat alle passagiers hun veilig-
heidsgordel tijdens het rijden om hebben.
Span de heupgordel over de heupen door de
diagonale schoudergordel in de richting van de
schouder omhoog te trekken. De heupgordel
moet laag zitten (niet over de buik).
Voor optimale bescherming van de veilig-
heidsgordel is het van belang dat de gordel
goed tegen het lichaam ligt. Laat de rugleu-
ning niet te ver achteroverhellen. De veilig-
heidsgordel biedt de beste bescherming bij
een normale rijhouding.
Wanneer iemand de veiligheidsgordel niet
draagt, wordt de bewuste persoon er middels
waarschuwingssymbolen en geluidssignalen
(p. 28) aan herinnerd de gordel om te doen
(p. 26).
Waar u op moet letten
Gebruik geen klemmen of andere acces-
soires waardoor u de veiligheidsgordel
niet strak langs uw lichaam kunt trekken.
De veiligheidsgordel mag niet gedraaid
zitten.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of ver-
keerd wordt gebruikt, kan dit bij een bot-
sing van invloed zijn op het effect van de
airbag.
WAARSCHUWING
Elke veiligheidsgordel is bedoeld voor
slechts één persoon.
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen in de veilig-
heidsgordels aan en probeer ze nooit zelf
te repareren. Volvo adviseert u daarvoor
contact op te nemen met een erkende
Volvo-werkplaats.
Als een veiligheidsgordel aan grote krach-
ten heeft blootgestaan zoals tijdens een
aanrijding, moet u de veiligheidsgordel in
zijn geheel vervangen. De veiligheidsgordel
kan een deel van zijn beschermende
eigenschappen hebben verloren, zelfs als
de veiligheidsgordel ogenschijnlijk niet
beschadigd is. Vervang de veiligheidsgor-
del ook als deze versleten of beschadigd
is. De nieuwe veiligheidsgordel moet zijn
goedgekeurd en bedoeld voor montage op
dezelfde positie als de vervangen veilig-
heidsgordel.
Gerelateerde informatie
Veiligheidsgordel - zwangerschap
(p. 27)
Veiligheidsgordel - losmaken (p. 27)
Gordelspanners (p. 28)
02 Veiligheid
02
26
Veiligheidsgordel - om doen
Doe de veiligheidsgordel (p. 25) om voordat u
gaat rijden.
Rol de gordel langzaam af en maak deze vast
door de borglip in de gordelsluiting te steken.
Een duidelijke ‘klik’ geeft aan dat de gordel
vastzit.
Goede positie veiligheidsgordel.
Verkeerde positie veiligheidsgordel. De veilig-
heidsgordel moet over de schouder lopen.
Hoogte-instelling van de veiligheidsgordel. Druk
de knop in en zet de gordel hoger of lager. Zet
de gordel zo hoog mogelijk zonder dat de gordel
daarbij langs de nek schuurt.
Op de achterbank past de borglip van de vei-
ligheidsgordel op de middelste zitplaats
alleen in de bijbehorende sluiting.
Waar u op moet letten
De veiligheidsgordel is geblokkeerd en kan
niet verder worden uitgetrokken:
wanneer u de gordel te snel uittrekt
wanneer u remt of optrekt
als de auto sterk overhelt.
Gerelateerde informatie
Veiligheidsgordel - zwangerschap
(p. 27)
Veiligheidsgordel - losmaken (p. 27)
Gordelspanners (p. 28)
Gordelwaarschuwing (p. 28)
02 Veiligheid
02
27
Veiligheidsgordel - losmaken
Maak de veiligheidsgordel (p. 25) pas los als
de auto stilstaat.
Druk op de rode knop van de gordelsluiting
en laat het oprolmechanisme de gordel naar
binnen trekken. Als de gordel niet volledig
wordt opgerold, moet u de gordel handmatig
zo ver terugrollen dat deze niet langer slap
hangt.
Gerelateerde informatie
Veiligheidsgordel - om doen (p. 26)
Gordelwaarschuwing (p. 28)
Veiligheidsgordel - zwangerschap
Wanneer u zwanger bent, is het belangrijk de
veiligheidsgordel (p. 25) altijd op de juiste
manier te dragen.
G020998
De veiligheidsgordel moet strak langs de
schouder lopen, waarbij het diagonale deel
van de veiligheidsgordel tussen de borsten en
tegen de zijkant van de buik ligt.
Het heupgedeelte van de veiligheidsgordel
moet vlak tegen de buitenkant van de boven-
benen liggen en zo ver mogelijk onder de buik
liggen. Het mag nooit over de buik omhoog
kunnen glijden. De veiligheidsgordel moet zo
strak mogelijk over het lichaam lopen zonder
onnodige speling. Controleer ook of de veilig-
heidsgordel nergens gedraaid zit.
Naarmate de zwangerschap vordert moeten
zwangere bestuurders de stoel (p. 78) en
het stuurwiel (p. 82) dusdanig verstellen dat
ze de auto volledig onder controle hebben
(wat inhoudt dat ze met gemak bij het stuur
en de pedalen moeten kunnen komen). Streef
ernaar de afstand tussen de buik en het stuur
zo groot mogelijk te maken.
Gerelateerde informatie
Veiligheidsgordel - om doen (p. 26)
Veiligheidsgordel - losmaken (p. 27)
02 Veiligheid
02
28
Gordelwaarschuwing
Wanneer iemand de veiligheidsgordel niet
draagt, gaan er waarschuwingssymbolen
branden en worden er geluidssignalen afge-
geven om de bewuste persoon eraan te herin-
neren de veiligheidsgordel om te doen (p. 26).
Of er geluidssignalen klinken, hangt af van de
snelheid. De waarschuwingssymbolen zitten
op de plafondconsole en op het instrumen-
tenpaneel (p. 61).
Het gordelwaarschuwingssysteem geldt niet
voor kinderzitjes.
Achterbank
De functie van de gordelwaarschuwing voor
de achterbank is tweeledig:
Aangeven welke veiligheidsgordel (p. 25)
van de achterbank er worden gebruikt. Bij
gebruik van de veiligheidsgordels of het
openen van een van de achterportieren
verschijnt er een melding op het instru-
mentenpaneel. De melding verdwijnt na
ongeveer 30 seconden rijden vanzelf of
eerder bij het indrukken van de knop OK
op de richtingaanwijzerhendel (p. 105).
Als een van de inzittenden geen veilig-
heidsgordel draagt, verdwijnt de melding
echter alleen bij het indrukken van de
knop OK op de richtingaanwijzerhendel.
Waarschuwen dat iemand op de achter-
bank de veiligheidsgordel heeft losgeno-
men. Er wordt gewaarschuwd met een
melding op het instrumentenpaneel in
combinatie met een geluidssignaal en een
waarschuwingssymbool. De waarschu-
wing stopt wanneer de gordel weer is
omgedaan, maar kan ook handmatig wor-
den bevestigd door op de knop OK te
drukken.
Op het informatiedisplay van het instrumen-
tenpaneel staat welke veiligheidsgordels er in
gebruik zijn. Deze informatie is altijd beschik-
baar.
Gordelspanners
De Veiligheidsgordels (p. 25) aan de bestuur-
derszijde, de passagierszijde en op de buiten-
ste zitplaatsen achterin zijn voorzien van gor-
delspanners. Dit is een mechanisme dat bij
een voldoende krachtige aanrijding de veilig-
heidsgordel rond het lichaam spant. De veilig-
heidsgordel kan de passagier daarmee beter
in de stoel gedrukt houden.
WAARSCHUWING
De gesp van de veiligheidsgordel aan pas-
sagierszijde nooit aanbrengen in de gor-
delsluiting aan bestuurderszijde. De gesp
van de veiligheidsgordel altijd aanbrengen
in de gordelsluiting aan de juiste zijde. De
veiligheidsgordels nooit beschadigen en
geen vreemde voorwerpen aanbrengen in
de gordelsluiting. De veiligheidsgordels en
de gordelsluiting werken anders mogelijk
niet naar behoren tijdens een aanrijding. Er
bestaat gevaar voor ernstige verwondin-
gen.
Gerelateerde informatie
Algemeen over veiligheidsgordels (p. 25)
02 Veiligheid
02
29
Veiligheid - waarschuwingssymbool
Het waarschuwingslampje verschijnt, als er tij-
dens de storingsdiagnose een storing wordt
geconstateerd of als het systeem geactiveerd
is. Waar nodig verschijnt het waarschuwings-
lampje in combinatie met een melding op het
informatiedisplay van het instrumentenpaneel
(p. 61).
Gevarendriehoek en waarschuwingssymbool
voor het airbagsysteem (p. 30) op een analoog
instrumentenpaneel.
Gevarendriehoek en waarschuwingssymbool
voor het airbagsysteem op een digitaal instru-
mentenpaneel.
Het waarschuwingssymbool op het instru-
mentenpaneel gaat branden, wanneer de
transpondersleutel in sleutelstand II (p. 76)
staat. Iedere keer dat het contact wordt inge-
schakeld, vindt er een storingsdiagnose
plaats. Het symbool dooft na ca. 6 seconden,
wanneer de regelmodule heeft vastgesteld
dat het airbagsysteem geen storingen ver-
toont.
Het waarschuwingslampje verschijnt, als er
tijdens de storingsdiagnose een storing wordt
geconstateerd of als het systeem geactiveerd
is. Waar nodig verschijnt het waarschuwings-
lampje in combinatie met een melding op het
display. Als het waarschuwingssymbool niet
werkt, gaat het waarschuwingsdriehoekje
branden en verschijnt er
SRS airbag Service
vereist of SRS airbag Service spoed op het
display. Volvo adviseert u zo spoedig moge-
lijk contact op te nemen met een erkende
Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Als het waarschuwingslampje voor het air-
bagsysteem blijft branden of tijdens het rij-
den korte tijd oplicht, betekent dit dat het
airbagsysteem niet naar behoren werkt.
Het symbool kan ook duiden op een sto-
ring in het airbagsysteem, de gordelspan-
ners, het SIPS- en het IC-systeem of op
een andere storing in het systeem. Volvo
adviseert u zo spoedig mogelijk contact op
te nemen met een erkende Volvo-werk-
plaats.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de Safety mode
(p. 40)
02 Veiligheid
02
30
Airbagsysteem
Bij een frontale botsing helpt het airbagsys-
teem voorkomen dat u en eventuele inzitten-
den letsel aan hoofd en borstkas oplopen.
G018665
Airbagsysteem, van bovenaf gezien bij een auto
met het stuur links.
G018666
Airbagsysteem, van bovenaf gezien bij een auto
met het stuur rechts.
Het SRS bestaat uit airbags en sensoren. Bij
een voldoende krachtige aanrijding reageren
de sensoren, waarna één of meer airbags
worden opgeblazen en warm worden. De air-
bags vangen de klap van de aanrijding op
voor de inzittende. Daarmee vangen de SIPS-
airbags de klap van de aanrijding op voor de
inzittende, waarna de airbags weer leeglopen.
Daarbij treedt er rookvorming in de auto op.
Dit is volkomen normaal. Het totale verloop,
van het opblazen tot het leeglopen van de air-
bag, neemt enkele tienden van een seconde
in beslag.
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u om voor reparatie con-
tact op te nemen met een erkende Volvo-
werkplaats. Een verkeerde ingreep in het
airbagsysteem kan tot een onjuiste wer-
king leiden met ernstig letsel als gevolg.
N.B.
De sensoren reageren verschillend, afhan-
kelijk van het verloop van de botsing en of
er al dan niet een veiligheidsgordel wordt
gebruikt. Geldt voor alle zitplaatsen
behalve de middelste zitplaats achterin.
Er kunnen dus ongelukken ontstaan als
slechts één (of geen) van de airbags wordt
geactiveerd. De sensoren registreren de
kracht waaraan de auto bij de botsing
wordt blootgesteld en passen zich hierop
aan, zodat een of meer airbags worden
opgeblazen.
Gerelateerde informatie
Airbags aan de bestuurderszijde (p. 31)
Passagiersairbag (p. 31)
Veiligheid - waarschuwingssymbool
(p. 29)
02 Veiligheid
02
}}
31
Airbags aan de bestuurderszijde
Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordel
(p. 25) aan de bestuurderszijde ook twee air-
bags (p. 30).
Een van de airbags zit opgevouwen in het
midden van het stuurwiel. Het stuurwiel is
voorzien van het opschrift AIRBAG.
Knieairbag aan de bestuurderszijde bij een auto
met het stuur links.
De andere airbag (op kniehoogte) zit onder in
het dashboard aan de bestuurderszijde. Het
dashboard is voorzien van het opschrift
AIRBAG.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en airbags werken
samen. Als de gordel niet of verkeerd
wordt gebruikt, kan dit bij een botsing van
invloed zijn op het effect van de airbags.
Gerelateerde informatie
Passagiersairbag (p. 31)
Passagiersairbag
Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordel
(p. 25) aan de passagierszijde ook een airbag
(p. 30).
De airbag zit opgevouwen in een ruimte
boven het dashboardkastje. Het paneel is
voorzien van het opschrift AIRBAG.
Positie van de passagiersairbag in een auto met
het stuur links.
||
02 Veiligheid
02
32
Positie van de passagiersairbag in een auto met
het stuur rechts.
De waarschuwingssticker voor de passa-
giersairbag zit op een van de volgende twee
plekken in de auto:
Alternatief 1: Locatie van de waarschuwingsstic-
ker voor de airbag op de zonneklep aan passa-
gierszijde.
Alternatief 2: Locatie van de waarschuwingsstic-
ker voor de airbag op de portierstijl aan passa-
gierszijde. Bij het openen van het passagierspor-
tier is de sticker zichtbaar.
WAARSCHUWING
Plaats een achterstevoren gemonteerd
kinderzitje nooit op een stoel met een
geactiveerde airbag. Het niet opvolgen van
deze aanbeveling kan levensgevaarlijke
situaties voor of ernstig letsel van het kind
opleveren.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en airbag werken
samen. Als de gordel niet of verkeerd
wordt gebruikt, kan dit bij een botsing van
invloed zijn op het effect van de airbag.
Om geen letsel op te lopen wanneer de
airbag wordt opgeblazen, moet de passa-
gier zo rechtop mogelijk zitten met de voe-
ten op de vloer en de rug tegen de rugleu-
ning. De veiligheidsgordel moet vast zitten.
WAARSCHUWING
Plaats geen voorwerpen vóór of bovenop
het dashboard op de plek waar de airbag
voor de passagiersstoel zit.
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen voorin, wanneer de
airbag aan die kant geactiveerd is.
Laat nooit iemand voor de passagiersstoel
zitten of staan.
Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel voorin plaatsnemen,
als de airbag geactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
02 Veiligheid
02
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
33
Schakelaar - PACOS*
De passagiersairbag (SRS) voorin is te deacti-
veren, (p. 33) met een schakelaar als de
auto is uitgerust met PACOS (Passenger
Airbag Cut Off Switch).
WAARSCHUWING
Als de auto is uitgerust met een airbag aan
de passagierszijde maar geen PACOS-
schakelaar (Passenger Airbag Cut Off
Switch) heeft, is de airbag altijd geacti-
veerd.
Gerelateerde informatie
Airbags aan de bestuurderszijde (p. 31)
Kinderzitje (p. 45)
Passagiersairbag - activering/
deactivering*
De passagiersairbag (p. 31) voorin kan met
een schakelaar worden geactiveerd, als de
auto is uitgerust met PACOSS (Passenger
Airbag Cut Off Switch).
Schakelaar - PACOS
De schakelaar voor activering/deactivering
van de passagiersairbag, PACOS zit aan de
passagierszijde aan de zijkant van het dash-
board en u kunt erbij door het portier aan die
kant te openen.
Controleer of de schakelaar in de gewenste
stand staat. Gebruik het sleutelblad (p. 165)
van de transpondersleutel om van stand te
veranderen.
Locatie van de schakelaar voor de airbag.
De airbag is geactiveerd. Met de schake-
laar in deze stand kunnen passagiers gro-
ter dan 1,40 m aan de passagierszijde op
de voorstoel zitten, maar kinderen in een
kinderzitje of op een kussen beslist niet.
De airbag is gedeactiveerd. Met de scha-
kelaar in deze stand kunnen kinderen in
een kinderzitje of op een kussen aan de
passagierszijde op de voorstoel zitten,
maar passagiers groter dan 1,40 m
beslist niet.
WAARSCHUWING
Geactiveerde airbag (passagiersstoel):
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen op de passagiers-
stoel, wanneer de airbag aan die kant
geactiveerd is. Laat evenmin personen die
kleiner zijn dan 1,40 m op deze stoel
plaatsnemen.
Gedeactiveerde airbag (passagiersstoel):
Personen groter dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel plaatsnemen, als de
airbag gedeactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
||
02 Veiligheid
02
34
N.B.
Wanneer de transpondersleutel in sleutel-
stand II (p. 76) staat, brandt
ca. 6 seconden lang het waarschuwings-
symbool (p. 29) voor de airbag op het
instrumentenpaneel.
Daarna gaat de indicator op de plafond-
console branden die de status van de pas-
sagiersairbag aangeeft.
Hiermee wordt aangegeven dat de airbag aan de
passagierszijde geactiveerd is.
Een melding en een waarschuwingssymbool
op de plafondconsole geven aan dat de air-
bag aan de passagierszijde geactiveerd is (zie
voorgaande afbeelding).
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een verhogingskussen voorin wanneer
de airbag aan die kant geactiveerd is en
het symbool
in de plafondconsole
brandt. Het niet opvolgen van deze aanbe-
veling kan levensgevaarlijke situaties voor
het kind opleveren.
Hiermee wordt aangeduid dat de airbag aan de
passagierszijde gedeactiveerd is.
Een melding en een brandend lampje op de
plafondconsole geven aan dat de airbag aan
de passagierszijde gedeactiveerd is (zie voor-
gaande afbeelding).
WAARSCHUWING
Laat geen passagier op de passagiersstoel
plaatsnemen als het waarschuwingssym-
bool (p. 29) voor het airbagsysteem op het
instrumentenpaneel oplicht, terwijl de mel-
ding op de plafondconsole aangeeft dat de
airbag aan die kant gedeactiveerd is. Dit
duidt op een ernstige storing. Bezoek zo
spoedig mogelijk een werkplaats. Volvo
adviseert u daarvoor contact op te nemen
met een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties voor de passagiers opleveren.
Gerelateerde informatie
Kinderzitje (p. 45)
02 Veiligheid
02
35
SIPS-airbags
Bij een aanrijding in de zij wordt een groot
deel van de botskracht door het SIPS-sys-
teem (Side Impact Protection System) over
balken, stijlen, vloer, dak en andere delen van
de carrosserie verdeeld. De SIPS-airbags aan
de bestuurders- en de passagierszijde
beschermen de borstkas en de heupen en
vormen een belangrijk onderdeel van het
SIPS-systeem.
Het SIPS-systeem bestaat uit twee hoofdon-
derdelen: de SIPS-airbags en de sensoren.
De SIPS-airbags zijn aangebracht in de rug-
leuningframes van de voorstoelen.
Bij een voldoende krachtige aanrijding reage-
ren de sensoren, die op hun beurt de gasge-
neratoren activeren. De SIPS-airbags worden
vervolgens opgeblazen tussen de inzittende
en het portierpaneel. Daarmee vangen de
SIPS-airbags de klap van de aanrijding op
voor de inzittende, waarna de airbags weer
leeglopen. De SIPS-airbag wordt normaal
gesproken alleen opgeblazen aan de kant van
de aanrijding.
Bestuurdersplaats, auto met stuur links.
Passagiersplaats, auto met stuur links.
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u de reparatie uitslui-
tend door een erkende Volvo-werk-
plaats te laten uitvoeren. Een ver-
keerde ingreep in het SIPS-systeem
kan tot een onjuiste werking leiden
met ernstig letsel als gevolg.
Plaats geen voorwerpen in het gebied
tussen de buitenzijde van de stoel en
het portierpaneel, aangezien dit gebied
door de zijairbag kan worden beïn-
vloed.
Volvo adviseert om uitsluitend door
Volvo goedgekeurde overtrekbekle-
ding te gebruiken. Andere bekleding
kan de werking van de zijairbags hin-
deren.
De zijairbag vormt een aanvulling op
de veiligheidsgordel. Gebruik de veilig-
heidsgordel altijd.
Gerelateerde informatie
Airbags aan de bestuurderszijde (p. 31)
Passagiersairbag (p. 31)
SIPS-airbag (SIPS) - kinderzitje/babyzitje
(p. 36)
Opblaasgordijnen (IC-systeem) (p. 36)
02 Veiligheid
02
36
SIPS-airbag (SIPS) - kinderzitje/
babyzitje
De SIPS-airbags beïnvloeden de bescher-
mende werking van kinderzitje en/of zitting-
verhoger niet negatief (p. 35).
Het is mogelijk een kinderzitje/zittingverhoger
(p. 45) op de voorstoel te plaatsen, als de
auto aan de passagierszijde niet is uitgerust
met een geactiveerde airbag (p. 33).
Gerelateerde informatie
Passagiersairbag (p. 31)
Algemeen over kinderveiligheid (p. 44)
Opblaasgordijnen (IC-systeem)
Het systeem helpt voorkomen dat de bestuur-
der en eventuele passagiers bij een botsing
met hun hoofd tegen de binnenkant van de
auto slaan.
De opblaasgordijnen van het IC-systeem
(Inflatable Curtain) maken deel uit van het
SIPS-systeem (p. 35). Ze zitten verborgen
achter de plafondbekleding langs beide zijden
van de auto en beschermen inzittenden op de
buitenste zitplaatsen van de auto. Bij een vol-
doende krachtige aanrijding reageren de sen-
soren, die op hun beurt de opblaasgordijnen
activeren.
WAARSCHUWING
Hang of bevestig nooit zware voorwerpen
aan de plafondhandgrepen. De haak is
alleen bedoeld voor niet al te zware kle-
dingstukken (en niet voor harde voorwer-
pen zoals paraplu’s).
Schroef of bevestig geen onderdelen op
de plafondbekleding, portierstijlen of de
zijpanelen van de auto. Ze kunnen daarbij
hun beschermende werking verliezen.
Volvo adviseert u uitsluitend originele
Volvo-onderdelen, bestemd voor montage
op deze plaatsen, te gebruiken.
WAARSCHUWING
De auto mag niet zo worden beladen dat
de lading hoger dan 50 mm onder de
bovenkant van de portierruiten uitkomt.
Anders kan het beschermende vermogen
van het opblaasgordijn, dat in de hemelbe-
kleding verborgen zit, uitblijven.
WAARSCHUWING
Het opblaasgordijn vormt een aanvulling
op de veiligheidsgordel.
Gebruik de veiligheidsgordel altijd.
Gerelateerde informatie
Algemeen over veiligheidsgordels (p. 25)
Airbagsysteem (p. 30)
SIPS-airbags (p. 35)
02 Veiligheid
02
37
Algemene informatie over WHIPS
(whiplash-bescherming)
WHIPS (Whiplash Protection System) biedt
bescherming tegen whiplash-letsel. Het sys-
teem bestaat uit energieabsorberende rugleu-
ningen en speciaal voor het systeem ontwik-
kelde hoofdsteunen voor de beide voorstoe-
len.
Het WHIPS-systeem wordt geactiveerd bij
een aanrijding van achteren, afhankelijk van
de hoek waaronder en de snelheid waarmee
het achteropkomende voertuig de auto raakt
en de materiaaleigenschappen van dat voer-
tuig.
WAARSCHUWING
Het WHIPS-systeem vormt een aanvulling
op de veiligheidsgordel. Gebruik de veilig-
heidsgordel altijd.
Eigenschappen van de stoel
Bij activering van het WHIPS-systeem klap-
pen de rugleuningen van de voorstoelen naar
achteren, zodat de zithouding van de
bestuurder en de passagier op de voorstoe-
len verandert. Zo wordt de kans op zogehe-
ten whiplash-letsel beperkt.
WAARSCHUWING
Voer zelf nooit wijzigingen of reparaties
aan de stoel of het WHIPS-systeem uit.
Volvo adviseert u daarvoor contact op te
nemen met een erkende Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
WHIPS - kinderzitje (p. 38)
WHIPS - zithouding (p. 38)
Algemeen over veiligheidsgordels (p. 25)
02 Veiligheid
02
38
WHIPS - kinderzitje
Het WHIPS-systeem (p. 37) beïnvloedt de
beschermende werking van kinderzitje en/of
zittingverhoger niet negatief.
Het is mogelijk een kinderzitje/zittingverhoger
(p. 45) op de voorstoel te plaatsen, als de
auto aan de passagierszijde niet is uitgerust
met een geactiveerde airbag (p. 33).
Gerelateerde informatie
Algemeen over kinderveiligheid (p. 44)
WHIPS - zithouding
Voor optimale bescherming door het WHIPS-
systeem (p. 37) moeten bestuurder en voor-
passagier de juiste zithouding innemen en
zorgen dat het systeem niet wordt gehinderd.
Zithouding
Stel voordat u wegrijdt de juiste zithouding in
voor de voorstoel (p. 78).
U en een eventuele voorpassagier moeten
zoveel mogelijk in het midden van de stoel
plaatsnemen en de afstand tussen hoofd en
hoofdsteun zo klein mogelijk houden.
Functie
Plaats geen voorwerpen op de vloer achter de
bestuurders- of passagiersstoel die het WHIPS-
systeem kunnen hinderen.
WAARSCHUWING
Plaats dozen e.d. niet dusdanig, dat deze
vastgeklemd zitten tussen het zitgedeelte
van de achterbank en de rugleuning van
de voorstoelen. Let erop dat u het WHIPS-
systeem niet in zijn werking hindert.
Plaats geen voorwerpen op de achterbank die
het WHIPS-systeem kunnen hinderen.
WAARSCHUWING
Als een rugleuning van de achterbank is
neergeklapt, moet de bijbehorende voor-
stoel naar voren worden verplaatst zodat
deze niet in contact komt met de neerge-
klapte rugleuning.
02 Veiligheid
02
}}
39
WAARSCHUWING
Als de stoel aan grote krachten heeft
blootgestaan zoals bij een botsing van
achteren, moet het WHIPS-systeem wor-
den gecontroleerd. Volvo adviseert om dit
door een erkende Volvo-werkplaats te
laten controleren.
Het WHIPS-systeem kan een deel van zijn
beschermende eigenschappen hebben
verloren, ook als de stoel onbeschadigd
lijkt.
Volvo adviseert u contact op te nemen met
een erkende Volvo-werkplaats om het sys-
teem te laten controleren, ook bij zachtere
aanrijdingen van achteren.
Als de systemen activeren
Bij een aanrijding werken de verschillende
persoonsveiligheidssystemen van Volvo
samen om de schade te verkleinen.
Systeem Activering
Gordelspanner
(p. 28) voorstoel
Bij een frontale bot-
sing en/of aanrijding
in de zij, van achteren
en/of kantelen
Gordelspanner
(p. 28) achter-
bank
A
Bij een frontale bot-
sing en/of aanrijding
in de zij en/of kantelen
Airbags
(stuurwiel-, knie-
(p. 31) en passa-
giersairbag
(p. 31))
Bij een frontale bot-
sing.
B
SIPS-air-
bags (p. 35)
Bij een aanrijding in
de zij
B
Systeem Activering
Opblaasgordijnen
(IC) (p. 36)
Bij een aanrijding in
de zij en/of kantelen
en/of bepaalde fron-
tale aanrijdingen
B
WHIPS-sys-
teem (p. 37)
Bij aanrijdingen van
achteren
A
De middelste zitplaats van de achterbank is niet voorzien
van een gordelspanner.
B
Het is mogelijk dat de airbags niet worden opgeblazen,
ondanks dat de carrosserie van de auto danig vervormd
raakt. Enkele factoren zoals de stijfheid en het gewicht van
het lichaam waarmee de auto in botsing komt, de snelheid
van de auto, de hoek waaronder de botsing plaatsvindt
e.d. zijn van invloed op de wijze van activering van de ver-
schillende veiligheidssystemen in de auto.
Wanneer de airbags (p. 30) werden opgebla-
zen, adviseert Volvo u het volgende:
Laat de auto wegslepen. Volvo adviseert
u hem te laten wegslepen naar een
erkende Volvo-werkplaats. Rijd niet met
opgeblazen airbags.
Volvo adviseert u het vervangen van de
onderdelen van de veiligheidssystemen in
de auto over te laten aan een erkende
Volvo-werkplaats.
Neem altijd contact op met een arts.
N.B.
De airbags en de gordelspanners worden
bij een botsing slechts eenmaal geacti-
veerd.
02 Veiligheid
02
40
WAARSCHUWING
De regeleenheid van het airbagsysteem zit
in de middenconsole. Als de middencon-
sole doorweekt geraakt is, moet u de
accukabels loskoppelen. Probeer de auto
niet te starten, omdat de airbags daarbij
geactiveerd kunnen worden. Laat de auto
wegslepen. Volvo adviseert u de te auto te
laten wegslepen naar een erkende Volvo-
werkplaats.
WAARSCHUWING
Rijd nooit met opgeblazen airbags. Dat
kan het besturen van de auto bemoeilijken.
Ook andere veiligheidssystemen kunnen
beschadigd zijn. De rook en stof die bij het
opblazen van de airbags worden gevormd,
kunnen bij een intensieve blootstelling irri-
taties aan de huid en ogen/letsel veroorza-
ken. Bij last met koud water wassen. Het
snelle opblazen kan ook, in combinatie
met het materiaal van de airbag, voor wrij-
vings- en brandwonden op de huid zorgen.
Algemene informatie over de Safety
mode
Safety mode is een veiligheidsfunctie die in
werking treedt, wanneer tijdens de aanrijding
mogelijk belangrijke onderdelen zijn bescha-
digd zoals de brandstofleidingen, de sensoren
voor de veiligheidssystemen of het remsys-
teem.
De gevarendriehoek op het analoge instrumen-
tenpaneel.
De gevarendriehoek op het digitale instrumen-
tenpaneel.
Als de auto betrokken is geweest bij een aan-
rijding, kan de melding
Veiligheidsstand Zie
instructieboekje op het informatiedisplay
van het instrumentenpaneel (p. 61) verschij-
nen. Dit betekent dat de functionaliteit van de
auto is verminderd.
WAARSCHUWING
Probeer nooit zelf de auto te repareren of
de elektronische onderdelen te resetten
nadat de auto in de Safety mode heeft
gestaan. Dit kan aanleiding geven tot letsel
of een slechte functie van de auto. Volvo
adviseert u de auto altijd in een erkende
Volvo-werkplaats te laten controleren en
naar Normal Mode te laten resetten nadat
de melding
Veiligheidsstand Zie
instructieboekje is verschenen.
02 Veiligheid
02
41
Gerelateerde informatie
Safety mode - startpoging (p. 41)
Safety mode - auto verrijden (p. 42)
Safety mode - startpoging
Als de auto in de Safety mode (p. 40) staat, is
een startpoging mogelijk als alles in orde lijkt
te zijn en u gecontroleerd hebt dat er geen
sprake is van brandstoflekkage.
Controleer eerst of er geen brandstof uit de
auto is gelopen. Er mag evenmin een brand-
stofgeur waarneembaar zijn.
Als alles normaal lijkt en u hebt vastgesteld
dat er geen brandstof lekt, kunt u proberen
de motor te starten.
Neem de transpondersleutel uit en open het
bestuurdersportier. Als er vervolgens een
melding verschijnt dat het contact ingescha-
keld is, dient u op de startknop te drukken.
Sluit het portier vervolgens en plaats de
transpondersleutel terug. De elektronica van
de auto probeert nu te resetten naar de nor-
male stand. Probeer vervolgens de auto te
starten.
Als de melding
Veiligheidsstand Zie
instructieboekje
nog steeds op het display
staat, mag u niet met de auto rijden en hem
evenmin verslepen. U moet hem dan laten
bergen (p. 323). Verborgen schade kan de
auto tijdens het rijden onbestuurbaar maken,
zelfs als het lijkt dat u nog met de auto kunt
rijden.
WAARSCHUWING
Probeer in geen geval de auto opnieuw te
starten, als u een brandstofgeur waar-
neemt terwijl de melding
Veiligheidsstand Zie instructieboekje
getoond wordt. Verlaat de auto onmiddel-
lijk.
WAARSCHUWING
Als de auto nog in de Safety mode staat,
mag deze niet worden gesleept. De auto
moet door een berger worden opgehaald.
Volvo adviseert u de auto te laten wegsle-
pen naar een erkende Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
Safety mode - auto verrijden (p. 42)
02 Veiligheid
02
42
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Safety mode - auto verrijden
Als Normal mode verschijnt, wanneer de
Veiligheidsstand Zie instructieboekje na
een startpoging (p. 41) werd gereset, mag u
de auto voorzichtig uit de huidige, gevaarlijke
positie verrijden.
Verrijd de auto niet verder dan nodig.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de Safety mode
(p. 40)
Voetgangersairbag*
De voetgangersairbag (Pedestrian Airbag)
beperkt bij bepaalde frontale aanrijdingen de
kracht waarmee de auto de voetganger raakt.
De voetgangersairbag (Pedestrian Airbag) zit
onder de motorkap bij de voorruit. Bij
bepaalde frontale aanrijding met een voet-
ganger reageren de sensoren in de voorbum-
per en de airbag wordt opgeblazen als de
kracht van de aanrijding als voldoende hoog
wordt beoordeeld. De sensoren zijn actief bij
een snelheid van ongeveer 20–50 km/h en
een omgevingstemperatuur tussen
–20 en +70 °C.
De sensoren zijn berekend op detectie van
een botsing met zaken die eigenschappen
hebben vergelijkbaar met menselijke benen.
N.B.
Er zijn mogelijk zaken in het verkeersmilieu
aanwezig waardoor de sensoren onterecht
het signaal krijgen dat er een voetganger
wordt aangereden. Bij een botsing met iets
dergelijks wordt het systeem mogelijk
geactiveerd.
Bij activering van de airbag (Pedestrian
Airbag)
wordt het achterste gedeelte van de
motorkap opgetild en in deze stand ver-
grendeld
worden de alarmlichten geactiveerd
wordt het remsysteem voorbereid voor
om in noodgevallen af te remmen.
WAARSCHUWING
Monteer geen accessoires op de voorkant
van de auto en breng evenmin wijzigingen
in dit gebied aan bij een auto met voetgan-
gersairbag (Pedestrian Airbag). Een
onjuiste ingreep in het front kan tot een
foutieve werking van het systeem leiden
waardoor ernstig letsel en materiële
schade aan de auto kan ontstaan.
Volvo adviseert om originele wisserarmen
te gebruiken en deze alleen door originele
onderdelen te vervangen.
02 Veiligheid
02
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
43
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u contact op te nemen met
een erkende Volvo-werkplaats bij schade
aan de bumper om er zeker van te zijn dat
het systeem intact is.
Gerelateerde informatie
Voetgangersairbag* - auto verrijden
(p. 43)
Voetgangersairbag* - opvouwen (p. 43)
Voetgangersairbag* - auto verrijden
U mag de auto niet verrijden, wanneer deze in
de Safety mode (p. 40) staat.
Als een van de andere airbags in de passa-
giersruimte is geactiveerd, wordt de auto in
de Safety mode gezet.
Als alleen de voetgangersairbag (p. 42)
(Pedestrian Airbag) geactiveerd is:
1. Rijd de auto naar de dichtstbijzijnde vei-
lige plek.
2. Vouw de airbag op volgens de instructies
(p. 43).
3. Ga naar de dichtstbijzijnde werkplaats.
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u om, na activering van de
airbag, onmiddellijk contact opneemt met
een erkende Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
Voetgangersairbag* (p. 42)
Voetgangersairbag* - opvouwen
Vouw de voetgangersairbag (p. 42)
(Pedestrain Airbag) op, voordat u de auto ver-
rijdt.
Airbag (Pedestrian Airbag)
Airbagbehuizing
Klittenband, rechterzijde
Klittenband, linkerzijde
Er kan wat rook uit de airbag komen en deze
kan warm aanvoelen, maar dit is normaal. Het
opvouwen gaat als volgt:
1. Zoek de klittenband aan de linkerzijde (4)
op.
||
02 Veiligheid
02
44
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
2. Verzamel eerst de stof van de airbag aan
de linkerzijde in de lengterichting en vouw
daarna de verzamelde stof naar het mid-
den. Wikkel de klittenband (dubbelzijdig)
rond zoveel mogelijk stof en maak de
band vast.
3. Druk het omwikkelde deel van de airbag
omlaag in de airbagbehuizing (2).
4. Herhaal de punten 1–3 voor de rechter-
zijde. Het is wellicht nodig om de verza-
melde stof aan deze kant twee keer te
vouwen voordat de klittenband er
omheen wordt gewikkeld.
5. De afdekking van de airbagbehuizing blijft
openstaan en dat is volledig normaal.
Gerelateerde informatie
Voetgangersairbag* - auto verrijden
(p. 43)
Algemeen over kinderveiligheid
Ongeacht leeftijd en lengte moeten kinderen
altijd met de gordel goed om in de auto zitten.
Laat kinderen nooit bij passagiers op schoot
zitten.
Volvo adviseert u kinderen zo lang mogelijk te
vervoeren in een achterstevoren gemonteerd
kinderzitje (in ieder geval tot een leeftijd van
3–4 jaar) en daarna tot een leeftijd van 10 jaar
op/in een zittingverhoger of een kinderzitje
dat in de rijrichting geplaatst is.
Het gewicht en de lengte van het kind zijn
bepalend voor de plaats van het kind in de
auto en de vereiste uitrusting, zie Kinderzitje
(p. 45).
N.B.
De wettelijke bepalingen voor hoe een kind
in de auto moet worden geplaatst, ver-
schillen per land. Stel u op de hoogte van
wat van toepassing is.
Volvo beschikt over kinderveiligheidsproduc-
ten (kinderzitjes, zittingverhoger en bevesti-
gingsmaterialen) die speciaal voor uw auto
zijn ontwikkeld. Wanneer u voor kinderveilig-
heidsproducten van Volvo kiest schept u niet
alleen optimale voorwaarden voor een veilig
vervoer van uw kind(eren), u weet bovendien
zeker dat de producten passen en eenvoudig
in het gebruik zijn.
N.B.
Bij vragen over de montage van kindervei-
ligheidsproducten neemt u voor duidelijke
aanwijzingen contact op met de produ-
cent.
Kinderslot
De bedieningsknoppen voor de ruiten in de
achterportieren en de openingshandgrepen
op de achterportieren zijn te blokkeren
(p. 178), zodat de achterportieren en de zij-
ruiten niet meer van de binnenzijde kunnen
worden geopend.
Gerelateerde informatie
Kinderzitje (p. 45)
Kinderzitje - positie (p. 49)
Kinderzitje - ISOFIX (p. 50)
Kinderzitje - bovenste bevestigingspunten
(p. 53)
02 Veiligheid
02
}}
45
Kinderzitje
Kinderen moeten comfortabel en veilig kun-
nen zitten. Zorg dat u het kinderzitje op de
juiste wijze gebruikt.
G020739
Kinderzitjes en airbags gaan niet samen.
N.B.
Bij gebruik van kinderveiligheidsproducten
is het belangrijk om de meegeleverde
montagehandleiding te lezen.
WAARSCHUWING
Zet de bevestigingsbanden van het kinder-
zitje niet vast aan de hendel waarmee u de
voorstoel in de lengterichting verstelt of
aan de veren, rails of balken onder de
stoel. Scherpe randen kunnen de bevesti-
gingsbanden beschadigen.
Raadpleeg voor de juiste montage de mon-
tage-instructies bij het kinderzitje.
||
02 Veiligheid
02
46
Aanbevolen kinderzitjes
1
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde airbag) Buitenste zitplaats achterbank Middelste zit-
plaats ach-
terbank
Groep 0
max. 10 kg
Groep 0+
max. 13 kg
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) - achterstevoren
gemonteerd kinderzitje bevestigd met ISOFIX-systeem.
Typegoedkeuring: E1 04301146
(L)
Groep 0
max. 10 kg
Groep 0+
max. 13 kg
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) – achterstevoren
gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheids-
gordel.
Typegoedkeuring: E1 04301146
(U)
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) – achterstevoren
gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E1 04301146
(U)
Volvo-babyzitje
(Volvo Infant
Seat) – achter-
stevoren
gemonteerd kin-
derzitje beves-
tigd met veilig-
heidsgordel.
Typegoedkeu-
ring: E1
04301146
(U)
Groep 0
max. 10 kg
Groep 0+
max. 13 kg
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
A
(U)
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
(U)
1
Om andere kinderzitjes te kunnen gebruiken dient uw auto op de lijst van de producent te staan of een universele goedkeuring te hebben conform ECE R44.
02 Veiligheid
02
}}
47
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde airbag) Buitenste zitplaats achterbank Middelste zit-
plaats ach-
terbank
Groep 1
9–18 kg
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kin-
derzitje (Volvo Convertible Child Seat) – achterste-
voren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veilig-
heidsgordel en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kinder-
zitje (Volvo Convertible Child Seat) – achterstevoren
gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel
en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Groep 1
9–18 kg
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
A
(U)
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
(U)
Groep 2
15–25 kg
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kin-
derzitje (Volvo Convertible Child Seat) – achterste-
voren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veilig-
heidsgordel en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kinder-
zitje (Volvo Convertible Child Seat) – achterstevoren
gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel
en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Groep 2
15–25 kg
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kin-
derzitje (Volvo Convertible Child Seat) – in rijrichting
gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheids-
gordel.
Typegoedkeuring: E5 04191
(U)
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kinder-
zitje (Volvo Convertible Child Seat) – in rijrichting gemon-
teerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E5 04191
(U)
||
02 Veiligheid
02
48
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde airbag) Buitenste zitplaats achterbank Middelste zit-
plaats ach-
terbank
Groep 2/3
15–36 kg
Volvo-verhogingskussen met rugleuning (Volvo
Booster Seat with backrest).
Typegoedkeuring: E1 04301169
(UF)
Volvo-verhogingskussen met rugleuning (Volvo Booster
Seat with backrest).
Typegoedkeuring: E1 04301169
(UF)
Groep 2/3
15–36 kg
Kinderzitje met of zonder rugleuning (Booster
Cushion with and without backrest).
Typegoedkeuring: E5 04216
(UF)
Kinderzitje met of zonder rugleuning (Booster Cushion
with and without backrest).
Typegoedkeuring: E5 04216
(UF)
L: Geschikt voor specifieke kinderzitjes. Deze kinderzitjes kunnen bestemd zijn voor een bepaald automerk, voor een beperkte groep merken of
semi-universeel zijn.
U: Geschikt voor kinderzitjes in deze gewichtscategorie met universele goedkeuring.
UF: Geschikt voor in rijrichting gemonteerde kinderzitjes in deze gewichtscategorie met universele goedkeuring.
B: Geïntegreerde kinderzitjes met goedkeuring voor deze gewichtscategorie.
A
Alleen voor een achterstevoren gemonteerd kinderzitje. Zet de rugleuning van de zitplaats rechtop.
Gerelateerde informatie
Kinderzitje - positie (p. 49)
Kinderzitje - bovenste bevestigingspunten
(p. 53)
Kinderzitje - ISOFIX (p. 50)
Algemeen over kinderveiligheid (p. 44)
02 Veiligheid
02
49
Kinderzitje - positie
Plaats kinderzitjes/zittingverhogers (p. 45)
altijd op de achterbank als de airbag aan de
passagierszijde geactiveerd (p. 33) is. Als de
airbag wordt opgeblazen, kan een kind op de
passagiersstoel ernstig letsel oplopen.
De waarschuwingssticker voor de passa-
giersairbag zit op een van de volgende twee
plekken in de auto:
Alternatief 1: Locatie van de waarschuwingsstic-
ker voor de airbag op de zonneklep aan passa-
gierszijde.
Alternatief 2: Locatie van de waarschuwingsstic-
ker voor de airbag op de portierstijl aan passa-
gierszijde. Bij het openen van het passagierspor-
tier is de sticker zichtbaar.
Het volgende kan worden gebruikt:
een kinderzitje/zittingverhoger op de pas-
sagiersstoel zolang de airbag aan de pas-
sagierszijde gedeactiveerd is.
en of meer kinderzitjes/comfortkussen op
de achterbank.
WAARSCHUWING
Plaats een achterstevoren gemonteerd
kinderzitje nooit op een stoel met een
geactiveerde airbag. Het niet opvolgen van
deze aanbeveling kan levensgevaarlijke
situaties voor of ernstig letsel van het kind
opleveren.
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen voorin, wanneer de
airbag aan die kant geactiveerd is.
Laat nooit iemand voor de passagiersstoel
zitten of staan.
Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel voorin plaatsnemen,
als de airbag geactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
WAARSCHUWING
Comfortkussens/kinderzitjes met stalen
beugels of andere constructies die tegen
de openingsknop van de gordelsluiting aan
kunnen liggen, mogen niet worden
gebruikt aangezien ze ervoor kunnen zor-
gen dat de veiligheidsgordel per ongeluk
open gaat.
Laat het bovengedeelte van het kinderzitje
niet tegen de voorruit leunen.
Gerelateerde informatie
Algemeen over kinderveiligheid (p. 44)
Kinderzitje - bovenste bevestigingspunten
(p. 53)
Kinderzitje - ISOFIX (p. 50)
02 Veiligheid
02
50
Kinderzitje - ISOFIX
ISOFIX is een bevestigingssysteem voor kin-
derzitjes (p. 45), gebaseerd op een internatio-
nale standaard.
U vindt de bevestigingspunten voor het ISO-
FIX-systeem onder aan de rugleuning van de
achterbank op de beide buitenste zitplaatsen.
Symbolen op de bekleding van de ruggedeel-
ten (zie voorgaande afbeelding) geven de
positie van deze bevestigingspunten aan.
Houd u altijd aan de montage-instructies van
de fabrikant, wanneer u een kinderzitje/baby-
zitje aan de ISOFIX-bevestigingspunten vast-
zet.
Gerelateerde informatie
ISOFIX - afmetingscategorieën (p. 50)
ISOFIX - soorten kinderzitjes (p. 51)
Algemeen over kinderveiligheid (p. 44)
ISOFIX - afmetingscategorieën
Voor kinderzitjes met een ISOFIX (p. 50)-
bevestigingssysteem zijn er afmetingscatego-
rieën om gebruikers te helpen bij het kiezen
van het juiste type kinderzitje (p. 51).
Afme-
tingsca-
tegorie
Beschrijving
A Normale grootte, in rijrichting
gemonteerd kinderzitje
B Beperkte grootte (optie 1), in
rijrichting gemonteerd kinder-
zitje
B1 Beperkte grootte (optie 2), in
rijrichting gemonteerd kinder-
zitje
C Normale grootte, achterstevo-
ren gemonteerd kinderzitje
D Beperkte grootte, achterste-
voren gemonteerd kinderzitje
E Achterstevoren gemonteerd
babyzitje
F Overdwars gemonteerd baby-
zitje, links
G Overdwars gemonteerd baby-
zitje, rechts
WAARSCHUWING
Zet het kind nooit op de passagiersplaats
als de auto met een geactiveerde airbag is
uitgerust.
N.B.
Als een ISOFIX-kinderzitje geen afmetings-
categorie heeft, moet het automodel op de
voertuiglijst van het kinderzitje staan.
N.B.
Volvo raadt u aan contact op te nemen
met een erkende Volvo-dealer om te weten
te komen welk ISOFIX-kinderzitje Volvo
aanbeveelt.
Gerelateerde informatie
ISOFIX - soorten kinderzitjes (p. 51)
02 Veiligheid
02
}}
51
ISOFIX - soorten kinderzitjes
Kinderzitjes kunnen net als auto’s verschil-
lende afmetingen hebben. Kinderzitjes passen
daardoor niet op alle zitplaatsen van de ver-
schillende modellen.
Type kinderzitje Gewicht Afmetingscatego-
rie
Zitplaatsen voor montage ISOFIX
A
-kinderzitje
Voorstoel Buitenste zitplaats achter-
bank
Babyzitje, overdwars max. 10 kg F X X
G X X
Babyzitje, achterstevoren max. 10 kg E X OK
(IL)
Babyzitje, achterstevoren max. 13 kg E X OK
(IL)
D X OK
(IL)
C X OK
(IL)
Kinderzitje, achterstevoren 9–18 kg D X OK
(IL)
C X OK
(IL)
||
02 Veiligheid
02
52
Type kinderzitje Gewicht Afmetingscatego-
rie
Zitplaatsen voor montage ISOFIX
A
-kinderzitje
Voorstoel Buitenste zitplaats achter-
bank
Kinderzitje, in rijrichting 9–18 kg B X
OK
B
(IUF)
B1 X
OK
B
(IUF)
A X
OK
B
(IUF)
X: De ISOFIX-stand leent zich niet voor ISOFIX-kinderzitjes in deze gewichts- en/of afmetingscategorie.
IL: Geschikt voor specifieke ISOFIX-kinderzitjes. Deze kinderzitjes kunnen bestemd zijn voor een bepaald automerk, voor een beperkte groep
merken of semi-universeel zijn.
IUF: Geschikt voor in rijrichting gemonteerde ISOFIX-kinderzitjes met universele goedkeuring voor deze gewichtscategorie.
A
ISOFIX is een bevestigingssysteem voor kinderzitjes dat gebaseerd is op een internationale norm.
B
Volvo adviseert een achterstevoren gemonteerd kinderzitje voor deze categorie.
Zorg dat u de juiste afmetingscategorie
(p. 50) kiest voor een kinderzitje met het ISO-
FIX-bevestiging.
Gerelateerde informatie
Kinderzitje - ISOFIX (p. 50)
02 Veiligheid
02
53
Kinderzitje - bovenste
bevestigingspunten
De auto is uitgerust met bovenste bevesti-
gingspunten voor bepaalde kinderzitjes (p. 45)
die in de rijrichting worden gemonteerd. Deze
bevestigingspunten zitten achter op het zitge-
deelte van de achterbank.
Bovenste bevestigingspunten
De bovenste bevestigingspunten zijn voorna-
melijk bestemd om een in de rijrichting
gemonteerd kinderzitje aan te bevestigen.
Volvo adviseert u kleine kinderen zo lang
mogelijk in een achterstevoren gemonteerd
kinderzitje te blijven vervoeren.
N.B.
Klap de hoofdsteunen omlaag om het
monteren van dit type kinderzitje te ver-
eenvoudigen bij auto’s met neerklapbare
hoofdsteunen op de beide buitenste zit-
plaatsen.
N.B.
In auto's met een bagagerolhoes over de
bagageruimte moet deze worden verwij-
derd voordat het kinderzitje in de bevesti-
gingspunten kan worden gemonteerd.
Zie de aanwijzingen van de fabrikant van het
kinderzitje voor gedetailleerde informatie over
de manier waarop u het zitje aan de bovenste
bevestigingspunten vastzet.
WAARSCHUWING
De bevestigingsband van het kinderzitje
altijd door de opening in de ene poot van
de hoofdsteun halen, alvorens de band
aan het bevestigingspunt vast te zetten.
Gerelateerde informatie
Algemeen over kinderveiligheid (p. 44)
Kinderzitje - positie (p. 49)
Kinderzitje - ISOFIX (p. 50)
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
55
Instrumenten en bediening, auto met
stuur links - overzicht
In het overzicht staat waar de displays en
bedieningen van de auto zitten.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
56
Overzicht auto’s met het stuur links
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
57
Functie Zie
Menu- en meldings-
functies, richting-
aanwijzers, groot
licht/dimlicht, boord-
computer
(p. 105),
(p. 108),
(p. 91),
(p. 86) en
(p. 119).
Handmatig schake-
len bij automatische
versnellingsbak*
(p. 279).
Cruisecontrol* (p. 195) en
(p. 200).
Claxon, airbag (p. 82) en
(p. 30).
Instrumentenpaneel (p. 61).
Menufuncties,
bediening audio,
bediening telefoon*
(p. 108) en
Sensus Info-
tainment-sup-
plement.
START/STOP
ENGINE-knop
(p. 274).
Contactslot (p. 76).
Beeldscherm voor
infotainment en
weergave van
menu’s
(p. 108) en
Sensus Info-
tainment-sup-
plement.
Functie Zie
Openingshandgreep
portier
Bedieningspaneel (p. 173),
(p. 179),
(p. 99) en
(p. 101).
Alarmlichten (p. 90).
Bedieningspaneel
voor infotainment en
menufuncties
(p. 108) en
Sensus Info-
tainment-sup-
plement.
Bedieningspaneel
voor klimaatregeling
(p. 128) of
(p. 129).
Versnellingspook/
keuzehendel
(p. 277),
(p. 279) of
(p. 283).
Parkeerrem (p. 301).
Wissers en -sproei-
ers
(p. 97).
Stuurwielafstelling (p. 82).
Ontgrendeling
motorkap
(p. 365).
Functie Zie
Verlichtingsdraai-
knop, opener ach-
terklep
(p. 83) en
(p. 175).
Stoelverstelling* (p. 79).
Gerelateerde informatie
Buitentemperatuurmeter (p. 70)
Dagtellers (p. 70)
Klok (p. 70)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
58
Instrumenten en bediening, auto met
stuur rechts - overzicht
In het overzicht staat waar de displays en
bedieningen van de auto zitten.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
59
Overzicht auto’s met het stuur rechts
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
60
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Functie Zie
Wissers en -sproei-
ers
(p. 97).
Handmatig schake-
len bij automatische
versnellingsbak*
(p. 279).
Menufuncties,
bediening audio,
bediening telefoon*
(p. 108) en
Sensus Info-
tainment-sup-
plement.
Claxon, airbag (p. 82) en
(p. 30).
Instrumentenpaneel (p. 61).
Cruisecontrol* (p. 195) en
(p. 200).
START/STOP
ENGINE-knop
(p. 274).
Contactslot (p. 76).
Beeldscherm voor
infotainment en
weergave van
menu’s
(p. 108) en
Sensus Info-
tainment-sup-
plement.
Openingshandgreep
portier
Functie Zie
Bedieningspaneel (p. 173),
(p. 179),
(p. 99) en
(p. 101).
Ontgrendeling
motorkap
(p. 365).
Alarmlichten (p. 90).
Bedieningspaneel
voor infotainment en
menufuncties
(p. 108) en
Sensus Info-
tainment-sup-
plement.
Bedieningspaneel
voor klimaatregeling
(p. 128) of
(p. 129).
Versnellingspook/
keuzehendel
(p. 277),
(p. 279) of
(p. 283).
Parkeerrem (p. 301).
Menu- en meldings-
functies, richting-
aanwijzers, groot
licht/dimlicht, boord-
computer
(p. 105),
(p. 108),
(p. 91),
(p. 86) en
(p. 119).
Stuurwielafstelling (p. 82).
Functie Zie
Verlichtingsdraai-
knop, opener ach-
terklep
(p. 83) en
(p. 175).
Stoelverstelling* (p. 79).
Gerelateerde informatie
Buitentemperatuurmeter (p. 70)
Dagtellers (p. 70)
Klok (p. 70)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
61
Instrumentenpaneel
Op het informatiedisplay van het instrumen-
tenpaneel verschijnt informatie over bepaalde
functies van de auto zoals de cruisecontrol,
boordcomputer en meldingen.
Instrumentenpaneel, analoog - overzicht
(p. 61)
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht
(p. 62)
Instrumentenpaneel - betekenis controle-
symbolen (p. 66)
Instrumentenpaneel - betekenis waar-
schuwingssymbolen (p. 68)
Instrumentenpaneel, analoog -
overzicht
Op het informatiedisplay van het instrumen-
tenpaneel verschijnt informatie over bepaalde
functies van de auto zoals de cruisecontrol,
boordcomputer en meldingen. De informatie
wordt weergegeven in de vorm van symbolen
en tekst.
Informatiedisplay
Informatiedisplay, analoog instrument.
Gedetailleerder informatie vindt u onder de
functies die gebruik maken van het display.
Meters en wijzers
Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding
is gedaald tot slechts één witte marke-
ring
1
, gaat het oranje controlesymbool
voor een laag brandstofpeil branden. Zie
ook Boordcomputer - aanvullende infor-
matie (p. 119) en Brandstof tanken
(p. 306).
Eco meter. De meter geeft een beeld van
hoe zuinig er in de auto wordt gereden.
Hoe groter de wijzeruitslag, hoe zuiniger.
Snelheidsmeter
Toerenteller. De meter geeft het motor-
toerental in duizenden omwentelingen per
minuut aan.
Schakelindicator
2
/ Schakelstandindica-
tor
3
. Zie ook Schakelindicator* (p. 278),
1
Wanneer de aanduiding Afstand tot lege tank: op het display verandert in
----, wordt de markering rood van kleur.
2
Handgeschakelde versnellingsbak.
3
Automatische versnellingsbak.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
62
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Automatische versnellingsbak -
Geartronic* (p. 279) of Automatische ver-
snellingsbak - Powershift* (p. 283).
Controle- en waarschuwingssymbolen
Controle- en waarschuwingssymbolen, analoog
instrument.
Controlesymbolen
Controle- en waarschuwingssymbolen
Waarschuwingssymbolen
4
Functietest
Alle controle- en waarschuwingssymbolen,
behalve de symbolen in het midden van het
informatiedisplay, gaan branden in sleutel-
stand II of bij het starten van de motor. Alle
symbolen moeten weer uitgaan als de motor
is aangeslagen, behalve het lampje voor de
parkeerrem. Dit gaat pas uit, als de auto van
de parkeerrem wordt gehaald.
Als de motor niet aanslaat of als de functie-
test wordt uitgevoerd in sleutelstand II, gaan
binnen enkele seconden alle symbolen uit,
behalve het symbool voor storingen in het uit-
laatgasreinigingssysteem en dat voor een
lage oliedruk.
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 61)
Instrumentenpaneel - betekenis controle-
symbolen (p. 66)
Instrumentenpaneel - betekenis waar-
schuwingssymbolen (p. 68)
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht
(p. 62)
Instrumentenpaneel, digitaal -
overzicht
Op het informatiedisplay van het instrumen-
tenpaneel verschijnt informatie over bepaalde
functies van de auto zoals de cruisecontrol,
boordcomputer en meldingen. De informatie
wordt weergegeven in de vorm van symbolen
en tekst.
Informatiedisplay
Informatiedisplay, digitaal instrument*.
Gedetailleerder informatie vindt u onder de
functies die gebruik maken van het display.
Meters en wijzers
Voor het digitale instrumentenpaneel zijn ver-
schillende thema’s te kiezen. De mogelijke
thema’s zijn: ‘Elegance’, ‘Eco’ en
‘Performance’.
4
Bepaalde motorvarianten hebben geen systeem dat waarschuwt bij het wegvallen van de oliedruk. Bij auto’s met dergelijke motorvarianten is het symbool voor een geringe oliedruk niet in
gebruik. In plaats daarvan wordt via een displaymelding gewaarschuwd voor een lage oliedruk. Voor meer informatie, zie Motorolie - algemeen (p. 367).
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
63
Het is alleen mogelijk een thema te kiezen,
wanneer de motor loopt.
Druk om een thema te kiezen op de OK-knop
op de linker stuurhendel en kies menu-optie
Thema's door aan het duimwiel van dezelfde
hendel te draaien. Druk op de OK-knop. Draai
aan het duimwiel om een thema te kiezen en
bevestig uw keuze door op de OK-knop te
drukken.
Het uiterlijk van het beeldscherm op de mid-
denconsole hangt bij bepaalde modelvarian-
ten af van het gekozen thema voor het instru-
mentenpaneel.
Met de linker stuurhendel kunt u ook het con-
trast en de kleur van het instrumentenpaneel
instellen.
Voor meer informatie over de menufuncties,
zie Menufuncties - instrumentenpaneel
(p. 105).
Het gekozen thema en de instellingen op het
gebied van contrast en kleur zijn voor alle
transpondersleutels apart op te slaan in het
autosleutelgeheugen*, zie Transpondersleutel
- personalisering* (p. 158).
Meters en wijzers, thema ‘Elegance’.
Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding
is gedaald tot slechts één witte marke-
ring
5
, gaat het oranje controlesymbool
voor een laag brandstofpeil branden. Zie
ook Boordcomputer - aanvullende infor-
matie (p. 119) en Brandstof tanken
(p. 306).
Temperatuurmeter koelvloeistof motor
Snelheidsmeter
Toerenteller. De meter geeft het motor-
toerental in duizenden omwentelingen per
minuut aan.
Schakelindicator
6
/ Schakelstandindica-
tor
7
. Zie ook Schakelindicator* (p. 278),
Automatische versnellingsbak -
Geartronic* (p. 279) of Automatische ver-
snellingsbak - Powershift* (p. 283).
Meters en wijzers, thema ‘Eco’.
Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding
is gedaald tot slechts één witte marke-
ring
8
, gaat het oranje controlesymbool
voor een laag brandstofpeil branden. Zie
ook Boordcomputer - aanvullende infor-
matie (p. 119) en Brandstof tanken
(p. 306).
Eco guide. Zie ook Eco guide & Power
guide* (p. 65).
Snelheidsmeter
5
Wanneer de aanduiding Afstand tot lege tank: op het display verandert in
----, wordt de markering rood van kleur.
6
Handgeschakelde versnellingsbak.
7
Automatische versnellingsbak.
8
Wanneer de aanduiding Afstand tot lege tank: op het display verandert in
----, wordt de markering rood van kleur.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
64
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Toerenteller. De meter geeft het motor-
toerental in duizenden omwentelingen per
minuut aan.
Schakelindicator
6
/Schakelstandindica-
tor
7
. Zie ook Schakelindicator* (p. 278),
Automatische versnellingsbak -
Geartronic* (p. 279) of Automatische ver-
snellingsbak - Powershift* (p. 283).
Meters en wijzers, thema ‘Performance’.
Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding
is gedaald tot slechts één witte marke-
ring
9
, gaat het oranje controlesymbool
voor een laag brandstofpeil branden. Zie
ook Boordcomputer - aanvullende infor-
matie (p. 119) en Brandstof tanken
(p. 306).
Temperatuurmeter koelvloeistof motor
Snelheidsmeter
Toerenteller. De meter geeft het motor-
toerental in duizenden omwentelingen per
minuut aan.
Power guide. Zie ook Eco guide & Power
guide* (p. 65).
Schakelindicator
6
/Schakelstandindica-
tor
7
. Zie ook Schakelindicator* (p. 278),
Automatische versnellingsbak -
Geartronic* (p. 279) of Automatische ver-
snellingsbak - Powershift* (p. 283).
Controle- en waarschuwingssymbolen
Controle- en waarschuwingssymbolen, digitaal
instrument.
Controlesymbolen
Controle- en waarschuwingssymbolen
Waarschuwingssymbolen
10
6
Handgeschakelde versnellingsbak.
7
Automatische versnellingsbak.
9
Wanneer de aanduiding Afstand tot lege tank: op het display verandert in
----, wordt de markering rood van kleur.
10
Bepaalde motorvarianten hebben geen systeem dat waarschuwt bij het wegvallen van de oliedruk. Bij auto’s met dergelijke motorvarianten is het symbool voor een geringe oliedruk niet in
gebruik. In plaats daarvan wordt via een displaymelding gewaarschuwd voor een lage oliedruk. Voor meer informatie, zie Motorolie - algemeen (p. 367).
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
65
Functietest
Alle controle- en waarschuwingssymbolen,
behalve de symbolen in het midden van het
informatiedisplay, gaan branden in sleutel-
stand II of bij het starten van de motor. Alle
symbolen moeten weer uitgaan als de motor
is aangeslagen, behalve het lampje voor de
parkeerrem. Dit gaat pas uit, als de auto van
de parkeerrem wordt gehaald.
Als de motor niet aanslaat of als de functie-
test wordt uitgevoerd in sleutelstand II, gaan
binnen enkele seconden alle symbolen uit,
behalve het symbool voor storingen in het uit-
laatgasreinigingssysteem en dat voor een
lage oliedruk.
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 61)
Instrumentenpaneel - betekenis controle-
symbolen (p. 66)
Instrumentenpaneel - betekenis waar-
schuwingssymbolen (p. 68)
Instrumentenpaneel, analoog - overzicht
(p. 61)
Eco guide & Power guide*
Eco guide en Power guide zijn twee van de
meters op het instrumentenpaneel (p. 61) die
u helpen om zo zuinig mogelijk met de auto te
rijden.
De auto slaat ook statistische ritgegevens die
in de vorm van staafdiagrammen te bekijken
zijn, zie Boordcomputer - rijstatistiek*
(p. 120).
Eco guide
Deze meter geeft een beeld van hoe zuinig u
met de auto rijdt.
Kies ‘Eco’ om deze meter te kunnen zien, zie
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht
(p. 62).
Actuele waarde
Gemiddelde waarde
Actuele waarde
Hier wordt de actuele waarde getoond; hoe
groter de uitslag op de schaal, hoe beter.
De actuele waarde wordt berekend op basis
van snelheid, motortoerental, benut motorver-
mogen en het gebruik van het rempedaal.
Geadviseerd wordt een optimale snelheid
(50–80 km/h) en een laag toerental aan te
houden. Bij gas geven en remmen dalen de
wijzers.
Bij zeer lage actuele waarden licht het rode
gebied van de meter (met enige vertraging)
op, wat betekent dat u onzuinig rijdt. U dient
dit te voorkomen.
Gemiddelde waarde
De gemiddelde waarde volgt de actuele
waarde langzaam en beschrijft hoe de afgelo-
pen tijd in de auto is gereden. Hoe groter de
uitslag van de wijzers op de schaal, hoe zuini-
ger u hebt gereden.
Power guide
Dit instrument geeft de relatie aan tussen het
benutte en het beschikbare vermogen
(Power) van de motor.
Kies ‘Performance’ om deze meter te kunnen
zien, zie Instrumentenpaneel, digitaal - over-
zicht (p. 62).
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
66
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Beschikbaar motorvermogen
Benut vermogen
Beschikbaar motorvermogen
De kleinere wijzer bovenaan toont het
beschikbare motorvermogen
11
. Hoe groter de
uitslag op de schaal, hoe meer vermogen er
beschikbaar is in de actuele versnelling.
Benut vermogen
De grotere wijzer onderaan toont het benutte
motorvermogen
11
. Hoe groter de uitslag op
de schaal, hoe meer motorvermogen er benut
wordt.
Een groot verschil tussen de beide wijzers
duidt op een grote vermogensreserve.
Instrumentenpaneel - betekenis
controlesymbolen
De controlesymbolen attenderen u erop dat
de bijbehorende functies ingeschakeld zijn, de
desbetreffende systemen actief zijn of dat er
storingen of gebreken zijn opgetreden.
Controlesymbolen
Symbool Betekenis
Storing in ABL
Uitlaatgasreinigingssysteem
Storing in ABS
Mistachterlicht aan
Stabiliteitsregeling, zie Elek-
tronische stabiliteitsregeling
(ESC) - algemeen (p. 185)
Stabiliteitsregeling, Sport-
stand, zie Elektronische stabi-
liteitsregeling (ESC) - bedie-
ning (p. 186)
Voorgloeifunctie motor (die-
sel)
Symbool Betekenis
Laag peil in brandstoftank
Informatie, lees tekstmelding
Groot licht aan
Richtingaanwijzers links
Richtingaanwijzers rechts
Eco-systeem Aan, zie ECO*
(p. 295)
Start/Stop, motor is automa-
tisch afgezet, zie Start/Stop* -
functie en bediening (p. 287)
Bandenspanningscontrole-
systeem , zie Bandenspan-
ningscontrolesysteem*
(p. 337)
Storing in ABL
Het lampje brandt, als er een storing is opge-
treden in het ABL-systeem (Active Bending
Lights).
11
Het vermogen is afhankelijk van het motortoerental.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
67
Uitlaatgasreinigingssysteem
Bij een storing in het uitlaatgasreinigingssys-
teem kan na een motorstart het symbool
gaan branden. Rijd voor een controle naar
een werkplaats. Volvo adviseert dat u daar-
voor een erkende Volvo-werkplaats bezoekt.
Storing in ABS
Als het lampje brandt, is het systeem defect.
Het normale remsysteem van de auto werkt
dan nog wel, zij het zonder ABS-regeling.
1. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot
stilstand en zet de motor af.
2. Start de motor opnieuw.
3. Als het lampje blijft branden, rijd dan naar
een werkplaats om het ABS te laten con-
troleren. Volvo adviseert dat u daarvoor
een erkende Volvo-werkplaats bezoekt.
Mistachterlicht aan
Het symbool brandt, wanneer het mistachter-
licht is ingeschakeld.
Stabiliteitsregeling
Het knipperende lampje geeft aan dat de sta-
biliteitsregeling werkt. Als het lampje continu
brandt is er sprake van een storing in het sys-
teem.
Stabiliteitsregeling, Sport-stand
De Sport-stand maakt een actievere rijerva-
ring mogelijk. Het systeem registreert dan of
de gaspedaal- en stuurwielbediening alsook
het bochtenwerk aan te merken zijn als actie-
ver dan normaal, waarna het systeem toe-
staat dat de achtertrein een gecontroleerde
vorm van slippen vertoont voordat het ingrijpt
en de auto stabiliseert. Het symbool brandt,
wanneer de Sport-stand is geactiveerd.
Voorgloeifunctie motor (diesel)
Het lampje gaat branden wanneer de motor
wordt voorverwarmd. Voorverwarmen
gebeurt meestal bij een lage temperatuur.
Laag peil in brandstoftank
Wanneer het lampje gaat branden is het
brandstofpeil te laag. Tank dan zo spoedig
mogelijk.
Informatie, lees tekstmelding
Als er een afwijking is in een van de systemen
in de auto, gaat het informatiesymbool bran-
den en verschijnt er een melding op het dis-
play. U verwijdert de melding met behulp van
de OK-knop, zie Menufuncties - instrumen-
tenpaneel (p. 105). Dit gebeurt automatisch
als u enige tijd niets doet (hoe lang hangt van
de bewuste functie af). Het informatiesymbool
kan ook gaan branden in combinatie met
andere symbolen.
N.B.
Als de servicemelding verschijnt kunt u het
symbool en de melding met behulp van de
OK-knop doven. Na een tijdje doven ze
ook automatisch.
Groot licht aan
Het lampje brandt, wanneer u het groot licht
voert of grootlichtsignalen geeft.
Richtingaanwijzers links/rechts
Beide richtingaanwijzersymbolen knipperen
bij gebruik van de alarmlichten.
Eco-systeem aan
Het symbool brandt, wanneer het Eco-sys-
teem is geactiveerd.
Start/Stop
Het lampje brandt als de motor automatisch
is afgezet.
Bandenspanningssysteem
Het symbool brandt bij een lage bandenspan-
ning of als er een storing optreedt in het ban-
denspanningssysteem.
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 61)
Instrumentenpaneel - betekenis waar-
schuwingssymbolen (p. 68)
Instrumentenpaneel, analoog - overzicht
(p. 61)
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht
(p. 62)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
68
Instrumentenpaneel - betekenis
waarschuwingssymbolen
De waarschuwingssymbolen attenderen u
erop dat de bijbehorende belangrijke functies/
systemen ingeschakeld zijn of dat er ernstige
storingen of gebreken zijn opgetreden.
Waarschuwingssymbolen
Symbool Betekenis
Lage oliedruk
A
Parkeerrem ingeschakeld,
digitaal instrument
Parkeerrem ingeschakeld,
analoog instrument
Airbags (SRS)
Gordelwaarschuwing
Dynamo laadt niet bij
Storing in remsysteem
Waarschuwing
A
Bepaalde motorvarianten hebben geen systeem dat waar-
schuwt bij het wegvallen van de oliedruk. Bij auto’s met
dergelijke motorvarianten is het symbool voor een geringe
oliedruk niet in gebruik. In plaats daarvan wordt via een
displaymelding gewaarschuwd voor een lage oliedruk.
Voor meer informatie, zie Motorolie - algemeen (p. 367).
Lage oliedruk
Als het lampje tijdens het rijden oplicht, is de
druk van de motorolie te laag. Zet de motor
onmiddellijk af en controleer het motorolie-
peil. Vul zo nodig olie bij. Als het lampje
oplicht terwijl het oliepeil in orde is, moet u
contact opnemen met een werkplaats. Volvo
adviseert dat u daarvoor een erkende Volvo-
werkplaats bezoekt.
Parkeerrem ingeschakeld
Het lampje brandt continu, wanneer u de par-
keerrem hebt aangezet. Het lampje brandt tij-
dens het aanzetten. Voor meer informatie, zie
Parkeerrem (p. 301).
Airbags (SRS)
Als het lampje tijdens het rijden oplicht of blijft
branden, is er een storing geregistreerd in de
gordelsluiting of in het SRS-, SIPS- of IC-sys-
teem. Rijd de auto zo spoedig mogelijk naar
een werkplaats om het systeem te laten con-
troleren. Volvo adviseert dat u daarvoor een
erkende Volvo-werkplaats bezoekt.
Gordelwaarschuwing
Het lampje brandt als u of de voorpassagier
geen veiligheidsgordel draagt of als iemand
op de achterbank de gordel heeft losgeno-
men.
Dynamo laadt niet bij
Het lampje gaat tijdens het rijden branden, als
er sprake is van een storing in het elektrisch
systeem. Bezoek een werkplaats. Volvo advi-
seert dat u daarvoor een erkende Volvo-werk-
plaats bezoekt.
Storing in remsysteem
Als het lampje oplicht, is het remvloeistofpeil
mogelijk te laag. Breng de auto zo spoedig
mogelijk tot stilstand en controleer het peil in
het remvloeistofreservoir, zie Rem- en koppe-
lingsvloeistof - peil (p. 373).
Als de waarschuwingssymbolen voor het
remsysteem en ABS tegelijkertijd branden,
kan er een storing in de remkrachtverdeling
zijn opgetreden.
1. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot
stilstand en zet de motor af.
2. Start de motor opnieuw.
Rijd verder als beide symbolen uit-
gaan.
Als de symbolen echter blijven bran-
den, moet u het peil in het remvloei-
stofreservoir controleren, zie Rem- en
koppelingsvloeistof - peil (p. 373). Als
de lampjes blijven branden ondanks
dat het peil van de remvloeistof in orde
is, moet u de auto uiterst voorzichtig
naar een werkplaats rijden om het rem-
systeem te laten controleren. Volvo
adviseert dat u daarvoor een erkende
Volvo-werkplaats bezoekt.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
69
WAARSCHUWING
Als de remvloeistof onder het MIN-niveau
in het remvloeistofreservoir ligt, mag u pas
verder rijden als de remvloeistof is bijge-
vuld.
Het remvloeistofverlies moet door een
werkplaats worden gecontroleerd. Volvo
adviseert u daarvoor contact op te nemen
met een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Als de rem- en ABS-symbolen tegelijkertijd
branden, bestaat de kans dat de achter-
trein bij krachtig afremmen slipt.
Waarschuwing
Het rode waarschuwingssymbool gaat bran-
den, wanneer er een storing is geregistreerd
die van invloed kan zijn op de veiligheid en/of
de rijeigenschappen van de auto. Er ver-
schijnt tegelijkertijd een verklarende tekstmel-
ding op het informatiedisplay. Het symbool
blijft branden totdat de storing is verholpen,
maar de melding kunt u verwijderen met de
OK-knop, zie Menufuncties - instrumentenpa-
neel (p. 105). Het waarschuwingssymbool
kan ook gaan branden in combinatie met
andere symbolen.
Actie:
1. Stop zo spoedig mogelijk. Rijd niet verder
met de auto.
2. Lees de informatie op het informatiedis-
play. Voer de handeling uit die de melding
op het display u voorschrijft. Wis de mel-
ding met de OK-knop.
Waarschuwing, portieren niet gesloten
Als een van de portieren niet goed dichtstaat,
gaat het informatie- of waarschuwingssym-
bool branden en verschijnt er een verklarende
afbeelding op het informatiedisplay. Breng de
auto zo spoedig mogelijk tot stilstand en sluit
het portier dat openstaat.
Als de auto met een snelheid van
maximaal 7 km/h rijdt, gaat het infor-
matiesymbool branden.
Als de auto met een snelheid van
maximaal 7 km/h rijdt, gaat het waar-
schuwingssymbool branden.
Als de motorkap
12
niet goed dichtstaat, gaat
het waarschuwingssymbool branden en ver-
schijnt er een verklarende afbeelding op het
informatiedisplay. Breng de auto zo spoedig
mogelijk tot stilstand en sluit de motorkap.
Als de achterklep niet goed dichtstaat, gaat
het informatiesymbool branden en verschijnt
er een verklarende afbeelding op het informa-
tiedisplay. Breng de auto zo spoedig mogelijk
tot stilstand en sluit de achterklep.
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 61)
Instrumentenpaneel - betekenis controle-
symbolen (p. 66)
Instrumentenpaneel, analoog - overzicht
(p. 61)
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht
(p. 62)
12
Alleen auto’s met alarm*.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
70
Buitentemperatuurmeter
Het buitentemperatuurmeterdisplay is zicht-
baar op het instrumentenpaneel.
Display voor buitentemperatuurmeter,
digitaal instrumentenpaneel
Display voor buitentemperatuurmeter,
analoog instrumentenpaneel
Geeft de buitentemperatuur aan. Wanneer de
temperatuur in het interval van –5 °C tot +2
°C ligt, verschijnt er een sneeuwvlokje op het
display. Het lampje wijst op het gevaar voor
gladheid. Wanneer de auto stilstaat of gepar-
keerd gestaan heeft, is het mogelijk dat de
buitentemperatuurmeter een te hoge waarde
aangeeft.
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 61)
Dagtellers
Het dagtellerdisplay is zichtbaar op het instru-
mentenpaneel.
Dagteller, digitaal instrument.
Display voor dagtellers
13
De beide dagtellers
T1 en T2 worden gebruikt
voor het meten van kortere ritten. De afge-
legde afstand staat op het display.
Draai aan het duimwiel van de linker stuur-
hendel om de gewenste meter te tonen.
Bij lang indrukken (totdat er een wijziging
plaatsvindt) van de knop RESET op de linker
stuurhendel wordt de getoonde dagteller
gereset. Voor meer informatie, zie Boordcom-
puter - aanvullende informatie (p. 119).
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 61)
Klok
Het klokdisplay is zichtbaar op het instrumen-
tenpaneel.
Klok, digitaal instrumentenpaneel.
Display voor de tijdaanduiding
14
Klok instellen
U kunt de klok aanpassen in het menusys-
teem MY CAR, zie MY CAR (p. 108).
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 61)
13
Hoe het display eruitziet kan verschillen afhankelijk van de instrumentenpaneelvariant.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
71
Licenties - instrumentenpaneel
Een licentie is een overeenkomst die toestem-
ming verleent om bepaalde handelingen te
verrichten of het recht om gebruik te maken
van een product waar een andere rechtsper-
soon octrooi of eigendomsrechten op heeft,
onder de voorwaarden vervat in de overeen-
komst. Hier volgt een Engelse versie van de
overeenkomst tussen Volvo en producenten/
ontwikkelaars.
Combined Instrument Panel Software
Open Source Software Notice
This product uses certain free / open source
and other software originating from third
parties, that is subject to the GNU Lesser
General Public License version 2 (LGPLv2),
The FreeType Project License ("FreeType
License") and other different and/or additional
copy right licenses, disclaimers and notices.
The links to access the exact terms of
LGPLv2, and the other open source software
licenses, disclaimers, acknowledgements and
notices are provided to you below. Please
refer to the exact terms of the relevant
License, regarding your rights under said
licenses. Volvo Car Corporation (VCC) offers
to provide the source code of said free/open
source software to you for a charge covering
the cost of performing such distribution, such
as the cost of media, shipping and handling,
upon written request. Please contact your
nearest Volvo Dealer.
The offer is valid for a period of at least three
(3) years from the date of the distribution of
this product by VCC / or for as long as VCC
offers spare parts or customer support.
Portions of this product uses software
copyrighted © 2007 The FreeType Project
(www.freetype.org). All rights reserved.
Portions of this product uses software with
Copyright © 1994–2013 Lua.org, PUC-Rio
(http://www.lua.org/)
This product includes software under
following licenses:
LGPL v2.1: http://www.gnu.org/licenses/old-
licenses/lgpl-2.1.html
GNU FriBidi
DevIL
The FreeType Project License: http://
git.savannah.gnu.org/cgit/freetype/
freetype2.git/tree/docs/FTL.TXT
FreeType 2
MIT License: http: http://opensource.org/
licenses/mit-license.html
Lua
14
Bij een analoog instrumentenpaneel wordt de tijd midden op het instrument weergegeven.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
72
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Displaysymbolen
Er worden tal van displaysymbolen gebruikt in
de auto. De symbolen zijn onderverdeeld in
waarschuwings-, controle- en informatiesym-
bolen. Hier volgt een overzicht van de meest
voorkomende symbolen met hun betekenis en
een verwijzing naar de pagina(’s) in de hand-
leiding waar u meer informatie kunt vinden.
- Rood waarschuwingssymbool dat
gaat branden, wanneer er een storing gere-
gistreerd is die mogelijk van invloed is op de
veiligheid en/of rijeigenschappen van de auto.
Er verschijnt tegelijkertijd een verklarende
tekstmelding op het informatiedisplay van het
instrumentenpaneel.
- Informatiesymbool, gaat branden, in
combinatie met een verklarende tekst op het
informatiedisplay van instrumentenpaneel,
wanneer er een storing in een van de autosys-
temen is opgetreden. Het oranje informatie-
lampje kan ook gaan branden in combinatie
met andere lampjes.
Waarschuwingssymbolen op
instrumentenpaneel
Symbool Betekenis Zie
Lage oliedruk (p. 68)
Parkeerrem
ingeschakeld,
digitaal instru-
ment
(p. 68),
(p. 301)
Parkeerrem
ingeschakeld,
analoog instru-
ment
(p. 68)
Airbags (SRS) (p. 29),
(p. 68)
Gordelwaar-
schuwing
(p. 25),
(p. 68)
Dynamo laadt
niet bij
(p. 68)
Storing in rem-
systeem
(p. 68),
(p. 299)
Waarschuwing,
Safety mode
(p. 29),
(p. 40),
(p. 68)
Controlesymbolen op
instrumentenpaneel
Sym-
bool
Betekenis Zie
Storing in ABL* (p. 66),
(p. 89)
Uitlaatgasreini-
gingssysteem
(p. 66)
Storing in ABS (p. 66),
(p. 299)
Mistachterlicht
aan
(p. 66),
(p. 89)
Stabiliteitsrege-
ling, ESC (Elec-
tronic Stability
Control), Trailer
Stability Assist*
(p. 66),
(p. 187),
(p. 319)
Stabiliteitsrege-
ling, Sport-
stand
(p. 66),
(p. 187)
Voorgloeifunctie
motor (diesel)
(p. 66)
Laag peil in
brandstoftank
(p. 66),
(p. 140)
Informatie, lees
tekstmelding
(p. 66)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
73
Sym-
bool
Betekenis Zie
Groot licht aan (p. 66),
(p. 86)
Richtingaanwij-
zers links
(p. 66)
Richtingaanwij-
zers rechts
(p. 66)
Start/Stop*, de
motor is auto-
matisch gestopt
(p. 66),
(p. 287)
ECO-functie*
aan
(p. 66),
(p. 295)
Bandenspan-
ningssysteem*
(p. 66),
Banden-
spannings-
controlesys-
teem*
(p. 337)
Informatiesymbolen op
instrumentenpaneel
Symbool Betekenis Zie
Groot licht met
automatisch
dimmen - AHB*
(p. 87)
Camerasensor*;
lasersensor*
(p. 87),
(p. 225),
(p. 235),
(p. 239),
(p. 245)
Adaptieve
cruisecontrol*
(p. 214)
Adaptieve
cruisecontrol*
(p. 204),
(p. 214)
Adaptieve
cruisecontrol*;
afstandswaar-
schuwing* (Dis-
tance Alert)
(p. 214),
(p. 216)
Adaptieve
cruisecontrol*
(p. 203)
Cruisecontrol* (p. 195)
Snelheidsbe-
grenzer
(p. 192)
Symbool Betekenis Zie
Radarsensor* (p. 214),
(p. 218),
(p. 235)
Start/Stop* (p. 293)
Start/Stop* (p. 293)
Start/Stop* (p. 293)
Afstandswaar-
schuwing* (Dis-
tance Alert); City
Safety
TM
; Colli-
sion Warning*;
Auto Brake*
(p. 218),
(p. 225),
(p. 235)
Motor- en interi-
eurverwarming*
(p. 140)
Motor- en interi-
eurverwarming*
Service vereist
(p. 140)
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
74
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Symbool Betekenis Zie
Geactiveerde
timer*
(p. 140)
Geactiveerde
timer*
(p. 140)
ABL* (p. 89)
Accuspanning
laag
(p. 140)
Actieve parkeer-
hulp – PAP*
(p. 255)
Regensensor* (p. 97)
Rijbaanassis-
tent*
(p. 243)
Driver Alert Sys-
tem*, Rijbaanas-
sistent*
(p. 239),
(p. 245)
Driver Alert Sys-
tem*; Tijd voor
pauze
(p. 238)
Symbool Betekenis Zie
Driver Alert Sys-
tem*; Tijd voor
pauze
(p. 239)
Schakelindicator (p. 278)
Schakelstanden (p. 279)
Geregistreerde
snelheidsinfor-
matie*
(p. 189)
Oliepeil meten (p. 368)
Informatiesymbolen op display
plafondconsole
Symbool Betekenis Zie
Gordelwaarschuwing (p. 28)
Airbag passagiers-
stoel, geactiveerd
(p. 33)
Airbag passagiers-
stoel, gedeactiveerd
(p. 33)
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel - betekenis controle-
symbolen (p. 66)
Instrumentenpaneel - betekenis waar-
schuwingssymbolen (p. 68)
Meldingen - functies (p. 108)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
75
Volvo Sensus
Volvo Sensus vormt het hart van uw persoon-
lijke Volvo-beleving. Sensus bundelt informa-
tie, entertainment en autofuncties voor een
probleemloos bezit.
Wanneer u in uw auto zit, wilt u alles onder
controle hebben. In de interactieve wereld
van vandaag betekent dit dat u, wanneer het
ú uitkomt, wilt kunnen beschikken over infor-
matie, communicatie en entertainment. Sen-
sus reikt u al onze oplossingen voor aanslui-
ting* op de rest van de wereld aan en biedt u
de mogelijkheid tot intuïtieve bediening van
de verschillende autofuncties.
Volvo Sensus presenteert tal van functies van
uiteenlopende autosystemen op overzichte-
lijke wijze op het display van de middencon-
sole. Volvo Sensus biedt de mogelijkheid tot
personalisering van de auto met een eenvou-
dig te hanteren bedieningsinterface. Er zijn
instellingen te verrichten onder Instellingen
van de auto, Audio en media, Klimaat e.d.
Met de knoppen en bedieningselementen op
de middenconsole en het rechter toetsen-
blok* op het stuurwiel kunt u functies active-
ren en deactiveren en tal van instellingen ver-
richten.
Bij het bedienen van MY CAR worden alle
instellingen getoond die verband houden met
het besturen en bedienen van de auto, zoals
City Safety, sloten en alarm, automatische
ventilatorsnelheid, klokinstelling e.d.
Bij het indrukken van RADIO, MEDIA, TEL*,
*,NAV* en CAM* kunt u andere bronnen,
systemen en functies activeren, zoals AM,
FM, CD, DVD*, TV*, Bluetooth
®
*, navigatie* en
Park Assist-camera*.
Voor meer informatie over alle functies/syste-
men, zie de desbetreffende hoofdstukken in
de gebruikershandleiding of het bijbehorende
supplement.
Overzicht
Bedieningspaneel op middenconsole. De afbeel-
ding is schematisch – het aantal functies en de
locatie van de knoppen is afhankelijk van de
gekozen uitrusting en de desbetreffende markt.
Navigatie* - NAV, zie apart supplement
(Sensus Navigation).
Audio en media - RADIO, MEDIA, TEL*,
zie desbetreffend supplement (Sensus
Infotainment).
Fabrieksinstellingen - MY CAR, zie MY
CAR (p. 108).
Auto met internetaansluiting - *, zie
desbetreffend supplement (Sensus Info-
tainment).
Klimaatregeling (p. 122).
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
76
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Sleutelstanden
Met de transpondersleutel is het elektrische
systeem van de auto in verschillende standen
te zetten om het gebruik van verschillende
functies/systemen mogelijk te maken, zie
Sleutelstanden - functies in verschillende
standen (p. 76).
Contactslot met transpondersleutel uitgetrokken/
ingeduwd.
N.B.
Bij auto’s met Keyless*-functie hoeft de
sleutel niet in het contactslot te worden
gestoken, maar kan deze bijvoorbeeld in
een binnenzak worden bewaard. Voor
meer informatie over de functies van het
Keyless-systeem, zie Keyless Drive*
(p. 167).
Sleutel aanbrengen
1. Houd de transpondersleutel beet aan de
kant van het afneembare sleutelblad en
plaats de sleutel in het contactslot.
2. Duw de sleutel vervolgens tot aan de
aanslag in het slot.
BELANGRIJK
Vreemde voorwerpen in het contactslot
kunnen tot functiestoringen leiden of
schade aan het slot toebrengen.
De transpondersleutel niet verkeerd om
insteken – pak de sleutel beet aan het uit-
einde met het afneembare sleutelblad, zie
Afneembaar sleutelblad - verwijderen/
aanbrengen (p. 165).
Sleutel verwijderen
Pak de transpondersleutel beet en trek deze
uit het contactslot.
Sleutelstanden - functies in
verschillende standen
Om het gebruik mogelijk te maken van een
beperkt aantal functies met uitgeschakelde
motor, kan het elektrische systeem van de
auto met de transpondersleutel in 3 verschil-
lende (sleutel-)standen worden gezet: 0, I en
II. In deze gebruikershandleiding worden deze
standen in algemene zin aangeduid als ‘sleu-
telstanden’.
De volgende tabel geeft aan welke functies
beschikbaar zijn in de verschillende sleutel-
standen/niveaus.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
77
Niveau Functies
0
Kilometerteller, klok en tempe-
ratuurmeter worden verlicht.
Elektrisch bedienbare stoelen
zijn te verstellen.
Het audiosysteem is enige tijd
te gebruiken - zie supplement
Sensus Infotainment.
I
Zonnescherm voor glazen dak,
elektrisch bedienbare ruiten,
12V-aansluiting in passagiers-
ruimte, RTI, telefoon, interieur-
ventilator en ruitenwisser kun-
nen worden gebruikt.
Niveau Functies
II
De koplampen worden ontsto-
ken.
Waarschuwings-/controlelamp-
jes branden 5 seconden lang.
Diverse andere systemen wor-
den geactiveerd. Elektrische
verwarming in zittingen en ach-
terruit kan echter pas na starten
van de motor worden geacti-
veerd.
Deze sleutelstand verbruikt
veel stroom vanuit de star-
taccu en moet daarom wor-
den vermeden!
Sleutelstand/stand kiezen
Sleutelstand 0 - Ontgrendel de auto - het
elektrische systeem van de auto staat nu
in stand 0.
Sleutelstand I - Met de transpondersleu-
tel volledig in het contactslot
15
geduwd -
druk kort op START/STOP ENGINE.
N.B.
Om niveau I of II te realiseren zonder dat
de motor wordt gestart, trapt u niet het
rem-/koppelingspedaal in als u deze sleu-
telstanden wilt selecteren.
Sleutelstand II - Met de transpondersleu-
tel volledig in het contactslot
15
geduwd -
druk lang
16
op START/STOP ENGINE.
Terug naar sleutelstand 0 - Om terug te
gaan naar sleutelstand 0 vanuit stand II
en I - druk kort op START/STOP
ENGINE.
Audiosysteem
Voor informatie over de functie van het audio-
systeem bij een uitgenomen transpondersleu-
tel, zie supplement Sensus Infotainment.
Motor starten en afzetten
Zie voor informatie over het starten/afzetten
van de motor, zie Motor starten (p. 274).
Slepen
Zie voor belangrijke informatie over de trans-
pondersleutel bij het slepen, zie Slepen
(p. 320).
Gerelateerde informatie
Sleutelstanden (p. 76)
15
Niet nodig voor auto’s met Keyless*-systeem.
16
Ca. 2 seconden.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
78
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Voorstoelen
Voor optimaal zitcomfort hebben de voorstoe-
len verschillende instelmogelijkheden.
Lendensteun* wijzigen, aan de knop
17
draaien.
Vooruit/achteruit, de hendel omhoogtillen
om de juiste afstand tot het stuurwiel en
de pedalen in te stellen. Controleer of de
stoel na het afstellen in de nieuwe stand
geblokkeerd staat.
Voorkant zitting hoger/lager* zetten,
omhoog-/omlaagpompen.
Hellingshoek rugleuning wijzigen, aan de
knop draaien.
Stoel hoger/lager zetten*, omhoog-/
omlaagpompen.
Bedieningspaneel voor elektrisch bedien-
bare stoel*, zie Voorstoelen - elektrisch
bediend (p. 79).
WAARSCHUWING
Stel de stand van de bestuurdersstoel in
voordat u gaat rijden: nooit tijdens het rij-
den. Controleer of de stoel vergrendeld
staat om letsel te voorkomen bij hard
afremmen of een aanrijding.
Hoofdsteun van voorstoel verstellen
De hoofdsteun is in de hoogte te verstellen.
Stem de hoofdsteun af op de lengte van de
persoon, zodat deze zo mogelijk het hele
achterhoofd bedekt.
Om de hoogte af te stellen, moet u de knop
(zie afbeelding) indrukken terwijl u de hoofd-
steun omhoog of omlaag afstelt.
De hoofdsteun kan in drie verschillende stan-
den worden afgesteld.
Ruggedeelte passagiersstoel
omklappen*
De rugleuning van de passagiersstoel kan
worden omgeklapt om ruimte te maken voor
lange bagage.
Zet de stoel zo ver mogelijk naar achteren
en omlaag.
Zet de rugleuning rechtop.
Trek de pallen aan de achterzijde van de
rugleuning omhoog tijdens het omklap-
pen.
17
Geldt ook voor een elektrisch bedienbare stoel.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
79
4. Duw de stoel zo ver naar voren dat de
hoofdsteun onder het dashboardkastje
‘vast’ komt te zitten.
Houd voor het rechtop zetten de omgekeerde
volgorde aan.
WAARSCHUWING
Maak geen gebruik van de zitplaats achter
de passagiersstoel of de middelste zit-
plaats achterin, wanneer u de rugleuning
van de passagiersstoel hebt neergeklapt.
WAARSCHUWING
Pak het ruggedeelte nadat u het rechtop
gezet hebt beet en controleer of het stevig
vergrendeld staat om letsel te voorkomen
bij hard afremmen of een aanrijding.
Gerelateerde informatie
Voorstoelen - elektrisch bediend (p. 79)
Achterbank (p. 80)
Voorstoelen - elektrisch bediend
Voor optimaal zitcomfort hebben de voorstoe-
len verschillende instelmogelijkheden. De
elektrisch bediende stoel kan naar voren/
achteren en omhoog/omlaag worden gezet.
De voorkant van de zitting kan worden ver-
hoogd/verlaagd. De hellingshoek van de rug-
leuning kan worden gewijzigd.
Elektrische stoelbediening*
Voorkant zitting omhoog/omlaag
Stoel omhoog/omlaag
Stoel vooruit/achteruit
Hellingshoek rugleuning
De elektrisch bedienbare stoelen zijn voorzien
van een beveiliging tegen overbelasting, die
geactiveerd wordt als een van de stoelen
door een obstakel wordt geblokkeerd. Als dit
het geval is, moet u het elektrische systeem
van de auto in stand I of 0 zetten en enige tijd
wachten voordat u de stoel opnieuw probeert
te verstellen.
U kunt slechts één verstelfunctie van de stoel
tegelijk activeren (vooruit/achteruit/omhoog/
omlaag).
Voorbereidingen
Tot enige tijd nadat u het portier met de
transpondersleutel hebt ontgrendeld blijft het
mogelijk de stoel te verstellen, ook al steekt
er geen sleutel in het contactslot. U verstelt
de stoel normaal gesproken in sleutelstand I.
Wanneer de motor loopt, is dat altijd mogelijk.
Stoel met geheugenfunctie*
De geheugenfunctie slaat de instellingen op
voor de stoel en de buitenspiegels.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
80
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Instelling vastleggen
Geheugenknop
Geheugenknop
Geheugenknop
Knop voor vastlegging van de instelling
1. Stel de stoel en de buitenspiegels in.
2. Houd de knop M ingedrukt, terwijl u knop
1, 2 of 3 indrukt. Houd de knoppen inge-
drukt, totdat er een akoestisch signaal
klinkt en er een tekst op het instrumen-
tenpaneel verschijnt.
Om een andere instelling vast te leggen moet
u de stoel eerst verstellen.
Stoel in vastgelegde stand zetten
Druk op een van de geheugenknoppen 13,
totdat de stoel en de buitenspiegels tot stil-
stand komen. Bij het loslaten van de knop zal
de instelling van de stoel en de buitenspie-
gels onmiddellijk worden beëindigd.
Geheugen* van transpondersleutel
In alle transpondersleutels kunnen de instel-
lingen voor de bestuurdersstoel en de buiten-
spiegels
18
voor verschillende bestuurders
worden opgeslagen, zie Transpondersleutel -
personalisering* (p. 158).
Noodstop
Als de stoel per ongeluk in beweging komt,
kunt u op een van de verstellingsknoppen of
geheugenknoppen van de stoel drukken om
de stoel tot stilstand te brengen.
WAARSCHUWING
Beknellingsgevaar! Zorg ervoor dat kinde-
ren niet met de bediening spelen. Contro-
leer of er bij het instellen geen voorwerpen
voor, achter of onder de stoel liggen. Con-
troleer of geen van de passagiers op de
achterbank bekneld kan raken.
Stoelen met elektrische verwarming
Voor elektrische stoelverwarming voor/
achterbankverwarming, zie Elektrische stoel-
verwarming voor* (p. 130) en Elektrische ach-
terbankverwarming* (p. 130).
Gerelateerde informatie
Voorstoelen (p. 78)
Achterbank (p. 80)
Achterbank
De rugleuning en de buitenste hoofdsteunen
van de achterbank kunnen worden neerge-
klapt. De hoofdsteun van de middelste zit-
plaats kan aan de lengte van de passagier
worden aangepast.
Middelste hoofdsteun achterbank
Stem de hoofdsteun af op de lengte van de
passagier zodat deze zo mogelijk het hele
achterhoofd bedekt. Trek de hoofdsteun zo
ver omhoog als nodig is.
Als u de hoofdsteun lager wilt zetten, moet u
de knop (zie afbeelding) indrukken terwijl u de
hoofdsteun voorzichtig omlaagduwt.
De hoofdsteun kan in vijf verschillende stan-
den worden afgesteld.
18
Alleen als de auto is uitgerust met een elektrisch bedienbare bestuurdersstoel met geheugen en elektrisch inklapbare buitenspiegels.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
81
N.B.
Ga niet op de middelste zitplaats van de
achterbank zitten, wanneer de hoofdsteun
volledig neergeklapt is.
Buitenste hoofdsteunen achterbank
handmatig omklappen
Trek aan de pal bij de hoofdsteun om de
hoofdsteun om te klappen.
De hoofdsteun wordt met de hand terugge-
zet.
WAARSCHUWING
De hoofdsteunen moeten na het rechtop
zetten in de vergrendelde stand staan.
Ruggedeelte achterbank omklappen
BELANGRIJK
Als de rugleuning moet worden neerge-
klapt, mogen de bekerhouders van de
achterbank niet open zijn en mogen er
geen voorwerpen op de achterbank liggen.
De veiligheidsgordels mogen evenmin zijn
ingestoken. Schade aan de bekleding van
de achterbank is anders namelijk niet uit-
gesloten.
N.B.
U moet mogelijk de voorstoelen naar voren
zetten en/of de rugleuningen rechtop zet-
ten om de ruggedeelten van de achterbank
volledig naar voren te kunnen klappen.
Beide delen kunnen apart worden neer-
geklapt.
Voor het omklappen van de complete
rugleuning dienen de verschillende
gedeelten ieder apart omgeklapt te wor-
den.
Bij het omklappen van het rechter rugge-
deelte, moet u de hoofdsteun voor de
middelste zitplaats vrijgeven en deze aan-
passen, zie het eerdere gedeelte ‘Middel-
ste hoofdsteun achterbank’.
De buitenste hoofdsteunen worden auto-
matisch neergeklapt wanneer u de rugge-
deelten omklapt. Trek de blokkeerhand-
greep
van het ruggedeelte omhoog en
klap het ruggedeelte om. Een rode mar-
kering bij de pal
geeft aan dat het rug-
gedeelte niet langer geblokkeerd staat.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
82
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
N.B.
Duw bij het neerklappen van de ruggedeel-
ten de hoofdsteunen naar voren om te
voorkomen dat ze in contact komen met
het zitgedeelte.
Houd voor het rechtop zetten de omgekeerde
volgorde aan.
N.B.
Als de rugleuning is teruggeklapt, mag de
rode indicatie niet langer zichtbaar zijn. Als
deze toch zichtbaar is, is de rugleuning
niet vergrendeld.
WAARSCHUWING
Controleer of de rugleuningen en hoofd-
steunen van de achterbank na het rechtop
zetten goed vergrendeld zijn.
Gerelateerde informatie
Voorstoelen (p. 78)
Voorstoelen - elektrisch bediend (p. 79)
Stuurwiel
Het stuurwiel heeft meerdere verstellingsmo-
gelijkheden en bedieningselementen voor de
claxon, cruisecontrol en het menu-, het audio-
en het telefoonsysteem.
Instellen
Stuurwiel afstellen.
Ontgrendelingshendel, stuurwielafstelling
Mogelijke stuurwielstanden
U kunt het stuurwiel zowel in de hoogte als in
de diepte verstellen:
1. Beweeg de hendel naar voren om het
stuurwiel te ontkoppelen.
2. Zet het stuurwiel vervolgens in de gewen-
ste stand.
3. Trek de hendel naar achteren om het
stuurwiel in de nieuwe stand te blokkeren.
Als dit moeite kost, kunt u lichtjes op het
stuurwiel drukken en tegelijkertijd de hen-
del terugduwen.
WAARSCHUWING
Stel het stuurwiel vóór vertrek in en zet
deze vast.
Bij auto’s met snelheidsafhankelijke stuurbe-
krachtiging* is de vereiste stuurkracht in te
stellen, zie Snelheidsafhankelijke stuurbe-
krachtiging (p. 266).
Toetsensets* en paddles*
Toetsensets en paddles op stuurwiel.
Cruisecontrol* (p. 195)
Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 200)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
83
Paddle voor handmatig schakelen bij
automatische versnellingsbak, zie Auto-
matische versnellingsbak - Geartronic*
(p. 279)
Bediening audio en telefoon, zie desbe-
treffend Sensus Infotainment-supplement
Claxon
Claxon.
Druk op het midden van het stuurwiel om te
claxonneren.
Bedieningspaneel verlichting
Met het bedieningspaneel voor de verlichting
kunt u de buitenverlichting inschakelen en
aanpassen. U gebruikt het ook om de display-
en instrumentenverlichting alsook de sfeerver-
lichting (p. 92) aan te passen.
Overzicht bedieningspaneel verlichting
Overzicht bedieningspaneel verlichting.
Duimwiel voor het afstellen van de dis-
play- en instrumentenpaneelverlichting
alsook de sfeerverlichting*
Knop voor mistachterlicht
Draaiknop voor koplampen en stadslich-
ten vóór/achterlichten
Duimwiel
19
voor koplamphoogteregeling
Standen draaiknop
Stand Betekenis
Dagrijlicht
A
wanneer het elektri-
sche systeem van de auto in
sleutelstand II staat of als de
motor warm is.
Grootlichtsignalering mogelijk.
Dagrijlicht, sidemarkers achter
en achterlichten/parkeerlichten,
wanneer het elektrische systeem
van de auto in sleutelstand II
staat of als de motor warm is.
Sidemarkers achter en achter-
lichten/parkeerlichten, wanneer
de auto geparkeerd staat.
Grootlichtsignalering mogelijk.
Dagrijlicht, sidemarkers achter
en achterlichten/parkeerlichten
bij daglicht, wanneer het elektri-
sche systeem van de auto in
sleutelstand II staat of als de
motor warm is.
Dimlicht, sidemarkers achter en
stadslichten/parkeerlichten bij
slechte verlichting overdag of in
het donker of wanneer de mis-
tachterlichten geactiveerd zijn.
19
Niet aanwezig bij auto’s met actieve xenonkoplampen*.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
84
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Stand Betekenis
Bij een auto met actieve xenon-
koplampen* (p. 89) branden de
dagrijlichten op gereduceerde
sterkte.
De functie Tunneldetectie
(p. 86)* is geactiveerd.
De functie Actief groot licht
(p. 87)* is te gebruiken.
U kunt het groot licht inschake-
len, wanneer u het dimlicht
voert.
Grootlichtsignalering mogelijk.
Dimlicht, sidemarkers achter en
achterlichten/parkeerlichten.
Groot licht kan worden geacti-
veerd.
Grootlichtsignalering mogelijk.
Bij een auto met actieve xenon-
lampen branden de dagrijlichten
op gereduceerde sterkte.
A
Aangebracht in of onder de voorbumper.
Volvo adviseert u de stand
te gebruiken
zolang de verkeerssituatie of de weersge-
steldheid niet ongunstig is voor Actief groot
licht*.
Instrumentenverlichting
Afhankelijk van de sleutelstand worden
bepaalde displays en instrumenten verlicht,
zie Sleutelstanden - functies in verschillende
standen (p. 76).
De displayverlichting wordt bij donker auto-
matisch gedimd. De gevoeligheidsgraad van
deze functie is in te stellen met het duimwiel.
Ook de sterkte waarmee het instrumentenpa-
neel verlicht wordt stelt u in met het duimwiel.
Koplamphoogteregeling
Door de belading van de auto wordt de
hoogte van de koplampen gewijzigd, zodat u
tegenliggers mogelijk verblindt. U kunt dat
voorkomen door de koplamphoogte bij te
stellen. Stel de koplampen lager af als de
auto zwaar beladen is.
1. Laat de motor draaien of zet het elektri-
sche systeem van de auto in de sleutel-
stand I.
2. Draai het duimwiel omhoog of omlaag om
de koplampen hoger of lager af te stellen.
Duimwielstanden bij uiteenlopende belading.
Alleen bestuurder
Bestuurder en voorpassagier
Inzittenden op alle zitplaatsen
Inzittenden op alle zitplaatsen en maxi-
male belading in bagageruimte
Bestuurder plus maximale belading in
bagageruimte
Auto’s met actieve xenonkoplampen* zijn uit-
gerust met automatische koplamphoogtere-
geling, zodat het duimwiel ontbreekt.
Gerelateerde informatie
Stadslichten vóór en achterlichten
(p. 85)
Dagrijlicht (p. 85)
Groot licht/dimlicht (p. 86)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
85
Stadslichten vóór en achterlichten
U schakelt de stadslichten vóór en achterlich-
ten in met de verlichtingsdraaiknop.
Verlichtingsdraaiknop in stand voor stadslichten
vóór en achterlichten.
Zet de draaiknop in de stand
(ook de
kentekenverlichting wordt ingeschakeld).
Als het elektrische systeem van de auto in
sleutelstand II staat of als de motor loopt,
gaat ook het dagrijlicht branden.
Wanneer het buiten donker is en de achter-
klep wordt geopend, gaan de achterlichten/
parkeerlichten achter branden om achterop-
komend verkeer te waarschuwen. Dit gebeurt
altijd, ongeacht de stand van de draaiknop of
de sleutelstand van het elektrische systeem
van de auto.
Gerelateerde informatie
Bedieningspaneel verlichting (p. 83)
Lamp vervangen - positie lampen voor-
zijde (p. 375)
Dagrijlicht
Wanneer de verlichtingsdraaiknop in stand
staat en het elektrische systeem van de
auto in sleutelstand II of als de motor loopt,
wordt bij daglicht automatisch het dagrijlicht
ingeschakeld.
Dagrijlicht DRL
Verlichtingsdraaiknop in stand AUTO.
Met de verlichtingsdraaiknop in stand
wordt het dagrijlicht (Daytime Running Lights
- DRL) automatisch ingeschakeld bij autorit-
ten overdag. Een lichtsensor boven op het
dashboard schakelt over van dagrijlicht op
dimlicht, wanneer het gaat schemeren of bij
donker weer. Overschakelen op dimlicht gaat
ook automatisch, als u de mistachterlichten
activeert.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
86
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Bij een auto met halogeenkoplampen zijn de
dagrijlichten gedoofd, wanneer u het groot
licht of dimlicht voert.
Bij een auto met actieve xenon-koplampen
(p. 89) branden de dagrijlichten op geredu-
ceerde sterkte, wanneer u het groot licht of
dimlicht voert.
WAARSCHUWING
Dit is een stroombesparingsfunctie die niet
in alle gevallen kan bepalen wanneer de
omgevingsverlichting voldoende of onvol-
doende is bij mist en regen bijvoorbeeld.
Als bestuurder bent u verplicht om de ver-
lichting van de auto altijd af te stemmen op
de heersende omstandigheden en de gel-
dende verkeerswetgeving.
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - positie lampen voor-
zijde (p. 375)
Tunneldetectie*
De tunneldetectie zorgt voor overschakeling
van dagrijverlichting op dimlicht bij het bin-
nenrijden van een tunnel. Ca. 20 seconden na
het verlaten van de tunnel, wordt weer over-
geschakeld op dagrijlicht.
De functie Tunneldetectie is aanwezig op een
auto met een regensensor*. Wanneer u een
tunnel binnenrijdt, registreert de sensor dit en
wordt overgeschakeld van dagrijlicht naar
dimlicht. Ca. 20 seconden na het verlaten van
de tunnel, wordt weer overgeschakeld op
dagrijlicht. Als u na afloop van deze tijd een
andere tunnel inrijdt, blijft het dimlicht bran-
den. Zo wordt voorkomen dat de lichtinstel-
ling van de auto te vaak wordt gewijzigd.
Let erop dat de tunneldetectie alleen werkt,
als de verlichtingsdraaiknop in stand
staat.
Gerelateerde informatie
Groot licht/dimlicht (p. 86)
Bedieningspaneel verlichting (p. 83)
Groot licht/dimlicht
Stuurhendel en verlichtingsdraaiknop.
Stand voor grootlichtsignalen
Stand voor groot licht
Dimlicht
Met de draaiknop in de stand wordt het
dimlicht automatisch geactiveerd als het gaat
schemeren of bij donker weer. Het dimlicht
wordt ook automatisch geactiveerd, als de
mistachterlichten geactiveerd is.
Met de draaiknop in de stand
brandt
altijd het dimlicht, wanneer de motor loopt of
als de sleutelstand II actief is.
Grootlichtsignalen
Trek de stuurhendel voorzichtig tot in de
stand voor grootlichtsignalen naar het stuur-
wiel toe. Het groot licht brandt totdat u de
hendel loslaat.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
87
Groot licht
Het groot licht is te ontsteken met de draai-
knop in stand
20
of
. Schakel het
groot licht in of uit door de stuurhendel tot in
de eindstand naar het stuurwiel te halen en
vervolgens los te laten. Het groot licht is
eveneens uit te schakelen door de stuurhen-
del lichtjes in de richting van het stuurwiel te
duwen.
Wanneer het groot licht ontstoken is, brandt
het symbool
op het instrumentenpa-
neel.
Gerelateerde informatie
Actieve xenon-koplampen* (p. 89)
Actief groot licht* (p. 87)
Lamp vervangen - positie lampen voor-
zijde (p. 375)
Bedieningspaneel verlichting (p. 83)
Koplampen - lichtbundel aanpassen
(p. 94)
Tunneldetectie* (p. 86)
Actief groot licht*
Actief groot licht ontdekt de koplampen van
een tegenligger of de achterlichten van een
voorligger en schakelt dan over van groot licht
naar dimlicht. De verlichting gaat terug naar
groot licht als het invallende licht ophoudt.
Actief groot licht - AHB
Actief groot licht (Active High Beam – AHB) is
een functie waarbij met een camerasensor in
de bovenrand van de voorruit de koplampen
van tegenliggers of de achterlichten van voor-
liggers worden geregistreerd en wordt over-
geschakeld van groot licht naar dimlicht. De
functie kan ook rekening houden met de
straatverlichting.
Wanneer er geen invallend licht van voor-/
tegenliggers meer wordt waargenomen,
schakelt de verlichting enkele seconden later
weer over naar groot licht.
Activeren/deactiveren
AHB kan worden geactiveerd, wanneer de
verlichtingsdraaiknop in de stand
staat
(op voorwaarde dat het systeem niet gedeac-
tiveerd werd in het menusysteem MY CAR),
zie MY CAR (p. 108).
Stuurhendel en verlichtingsdraaiknop in stand
AUTO.
De functie kan starten bij ritten in het donker,
wanneer de auto op een snelheid van 20
km/h of hoger rijdt.
Schakel het AHB in of uit door de linker stuur-
hendel tot in de eindstand naar het stuurwiel
te halen en vervolgens los te laten. Na het
deactiveren van het groot licht wordt direct
overgeschakeld naar dimlicht.
Auto met analoog instrumentenpaneel
Wanneer AHB geactiveerd is, brandt het sym-
bool
op het informatiedisplay van het
instrumentenpaneel.
Wanneer het groot licht ontstoken is, brandt
ook het symbool
op het instrumenten-
paneel.
20
Wanneer het dimlicht brandt.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
88
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Auto met digitaal instrumentenpaneel
Wanneer AHB geactiveerd is, brandt het sym-
bool
op het informatiedisplay van het
instrumentenpaneel wit.
Als het groot licht ontstoken is, brandt het
symbool blauw.
Handmatige bediening
N.B.
Houd de voorruit in het gebied vóór de
camerasensor vrij van ijs, sneeuw, con-
dens en vuil.
Plak of monteer niets op de voorruit vóór
de camerasensor, aangezien één of meer
camera's voor het systeem hierdoor slech-
ter of niet meer werken.
Als de melding Active high beam Tijdelijk
niet beschikb. Schakel handmat. op het
informatiedisplay van het instrumentenpaneel
verschijnt, moet u handmatig overschakelen
tussen groot licht en dimlicht. De verlichtings-
draaiknop kan echter in stand
staan.
Hetzelfde geldt, als de melding
Voorruitsensoren afgedekt Zie
instructieboek
en het symbool ver-
schijnen. Het symbool dooft, wanneer
deze melding verschijnt.
AHB is mogelijk tijdelijk niet beschikbaar,
zoals in dichte mist of bij zware regenval.
Wanneer AHB weer beschikbaar is of als de
voorruitsensoren niet langer geblokkeerd zijn,
verdwijnt de melding en gaat het symbool
branden.
WAARSCHUWING
AHB is een systeem dat u helpt om in
ongunstige omstandigheden de optimale
verlichting te kiezen.
Als bestuurder bent u echter altijd verplicht
om handmatig te wisselen tussen groot
licht en dimlicht, als dat gezien de ver-
keerssituatie en/of weersgesteldheid ver-
eist is.
BELANGRIJK
Voorbeelden van situaties waarin u moge-
lijk moet wisselen tussen groot licht en
dimlicht:
in zware regen of dichte mist
bij ijsregen
bij stuifsneeuw of sneeuwmodder
bij maanlicht
bij ritten in zwak verlichte bebouwde
gebieden
bij voorliggers met een zwakke voer-
tuigverlichting
bij voetgangers op of naast de weg
bij sterk reflecterende voorwerpen
zoals borden in de buurt van de weg
als de verlichting van tegenliggers
schuilgaat achter bijvoorbeeld van-
grails
bij verkeer op verbindingswegen
op het hoogste punt van heuvels en
het laagste punt van dalen
in scherpe bochten.
Zie voor meer informatie over de beperkingen
van de camerasensor, zie Collision Warning* -
beperkingen van de camerasensor (p. 233).
Gerelateerde informatie
Groot licht/dimlicht (p. 86)
Bedieningspaneel verlichting (p. 83)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
89
Actieve xenon-koplampen*
Actieve xenon-koplampen zorgen voor opti-
male verlichting in bochten en op kruisingen
om op die manier de veiligheid te verhogen.
Actieve xenon-koplampen ABL
Lichtbundel bij gedeactiveerde (links) en geacti-
veerde (rechts) functie.
Als de auto is uitgerust met actieve xenon-
koplampen (Active Bending Lights – ABL)
draaien de lichtbundels van de koplampen
mee om optimale verlichting te verkrijgen in
bochten en op kruisingen om op die manier
de veiligheid te verhogen.
Het systeem wordt automatisch geactiveerd
bij het starten van de motor (op voorwaarde
dat de functie niet is gedeactiveerd in het
menusysteem MY CAR, zie MY CAR
(p. 108)). Wanneer de functie een storing ver-
toont, brandt het symbool
op het
instrumentenpaneel en op het informatiedis-
play verschijnen een verklarende tekst plus
een ander brandend symbool.
Sym-
bool
Melding Betekenis
Storing
kop-
lamp-
systeem
Service
vereist
Het systeem is
defect. Bezoek
een werkplaats
als de melding
niet verdwijnt.
Volvo adviseert u
daarvoor contact
op te nemen met
een erkende
Volvo-werkplaats.
De functie is uitsluitend actief bij schemer of
donker en dan alleen als de auto rijdt.
U kunt de functie
21
deactiveren/activeren in
het menusysteem MY CAR, zie MY CAR
(p. 108).
Gerelateerde informatie
Groot licht/dimlicht (p. 86)
Actief groot licht* (p. 87)
Bedieningspaneel verlichting (p. 83)
Koplampen - lichtbundel aanpassen
(p. 94)
Mistachterlicht
Bij een beperkt zicht door mist kunt u het
mistachterlicht gebruiken om achterliggers tij-
dig op uw aanwezigheid te attenderen.
Knop voor mistachterlicht.
Het mistachterlicht is alleen in te schakelen,
wanneer de verlichtingsdraaiknop in stand
of staat en het contactslot in de
stand II of wanneer de motor draait.
Druk op de knop voor in-/uitschakeling. Het
controlesymbool voor het mistachterlicht
op het instrumentenpaneel en het
lampje in de knop branden, wanneer het mist-
achterlicht ingeschakeld is.
Wanneer u de motor afzet of de verlichtings-
draaiknop naar stand
of draait,
21
Geactiveerd bij levering vanuit de fabriek.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
90
wordt het mistachterlicht automatisch uitge-
schakeld.
N.B.
De voorschriften voor het gebruik van een
mistachterlicht verschillen per land.
Gerelateerde informatie
Bedieningspaneel verlichting (p. 83)
Lamp vervangen - positie lampen achter-
zijde (p. 379)
Remlichten
De remlichten gaan automatisch branden
wanneer u remt.
Bij het bedienen van het rempedaal gaan de
remlichten branden. Ze gaan ook branden
wanneer een van de rij-assistentiesystemen,
Adaptieve cruisecontrol (p. 200), City Safety
(p. 219) of Collision Warning (p. 226) de auto
afremmen.
Voor informatie over de noodremlichten en de
automatische alarmlichten, zie Bedrijfsrem -
noodremlichten en automatische alarmlichten
(p. 300).
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - positie lampen achter-
zijde (p. 379)
Alarmlichten
De alarmlichten waarschuwen medewegge-
bruikers doordat alle richtingaanwijzers gelijk-
tijdig knipperen, wanneer deze functie actief
is.
Wanneer de alarmlichten geactiveerd zijn,
knipperen beide richtingaanwijzersymbolen
op het instrumentenpaneel.
Knop voor alarmlichten.
Druk op de knop om de alarmlichten te acti-
veren. Beide richtingaanwijzersymbolen op
het instrumentenpaneel knipperen bij gebruik
van de alarmlichten.
Wanneer de auto dermate hard is afgeremd
dat de noodremlichten in werking zijn getre-
den, worden, zodra de snelheid van de auto
tot onder de 10 km/h is gedaald, automatisch
de alarmlichten ingeschakeld. Ook nadat de
auto tot stilstand is gekomen, blijven de
alarmlichten knipperen. Wanneer u weer weg-
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
91
rijdt, worden ze automatisch uitgeschakeld. U
kunt ook op de knop voor de alarmlichten
drukken. Voor meer informatie over de nood-
remlichten en de automatische alarmlichten,
zie Bedrijfsrem - noodremlichten en automati-
sche alarmlichten (p. 300).
Gerelateerde informatie
Richtingaanwijzer (p. 91)
Richtingaanwijzer
De richtingaanwijzers van de auto zijn te
bedienen met de linker stuurhendel. De rich-
tingaanwijzers knipperen driemaal of blijven
knipperen, afhankelijk van hoe ver u de hendel
omhoog- of omlaaghaalt.
Richtingaanwijzer.
Korte serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar de eerste stand en laat de hendel
vervolgens los. De richtingaanwijzers lich-
ten driemaal op. U kunt het systeem acti-
veren/deactiveren in het menusysteem
MY CAR, zie MY CAR (p. 108).
Onafgebroken serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar de tweede stand.
De hendel blijft in deze stand staan en kan
handmatig in de uitgangspositie teruggezet
worden of veert automatisch terug bij het
terugdraaien van het stuurwiel.
Richtingaanwijzersymbolen
Voor de richtingaanwijzersymbolen, zie
Instrumentenpaneel - betekenis controlesym-
bolen (p. 66).
Gerelateerde informatie
Alarmlichten (p. 90)
Lamp vervangen - positie lampen achter-
zijde (p. 379)
Lamp vervangen - positie lampen voor-
zijde (p. 375)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
92
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Interieurverlichting
De interieurverlichting is te activeren/deacti-
veren met de knoppen van de bedieningspa-
nelen aan het plafond voor- en achterin.
Knoppen op plafondconsole voor bediening
leeslampjes en interieurverlichting voorin.
Leeslampje linkerzijde
Interieurverlichting (vloerverlichting* en
plafondverlichting) - Aan/Uit
Automatische bediening voor interieurver-
lichting
Leeslampje rechterzijde
Alle verlichting in het interieur kan handmatig
in- en uitgeschakeld worden binnen 30 minu-
ten nadat:
de motor is afgezet en het elektrische
systeem van de auto in 0 staat
de auto ontgrendeld is zonder dat de
motor is gestart.
Leeslampjes voorin*
De leeslampjes worden in- en uitgeschakeld
met een korte druk op de bijbehorende knop
op de plafondconsole.
De lichtsterkte wordt aangepast door de knop
ingedrukt te houden.
Leeslampjes achterin*
Leeslampjes achterin.
De lampjes worden in- en uitgeschakeld met
een korte druk op de bijbehorende knop.
De lichtsterkte wordt aangepast door de knop
ingedrukt te houden.
Vloerverlichting en
achtergrondverlichting*
Voor een betere interieurverlichting tijdens het
rijden is het mogelijk een gedempte vorm van
vloerverlichting te activeren.
De intensiteit van de vloerverlichting is te wij-
zigen in het menusysteem MY CAR, zie MY
CAR (p. 108).
Verlichting in de opbergvakken van de
voorportieren*
De verlichting in de opbergvakken gaat bran-
den wanneer de motor start.
Verlichting dashboardkastje
De verlichting in het dashboardkastje wordt
in- en uitgeschakeld bij het openen en sluiten
van de klep van het kastje.
Verlichting make-upspiegel
De verlichting van de make-upspiegel
(p. 148), wordt bij het openen en sluiten van
het klepje in- en uitgeschakeld.
Voor het vervangen van het lampje, zie Lamp
vervangen - verlichting make-upspiegel
(p. 380).
Verlichting in bagageruimte
De bagageruimteverlichting wordt bij het ope-
nen en sluiten van de achterklep automatisch
in- en uitgeschakeld.
Automatische bediening voor
interieurverlichting
De automatische bediening is geactiveerd
wanneer het lampje in de knop AUTO brandt.
De interieurverlichting wordt dan volgens het
onderstaande in- en uitgeschakeld.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
93
De interieurverlichting wordt ingeschakeld en
blijft 30 seconden lang branden, als:
u de auto met de afstandsbediening ont-
grendelt, zie Transpondersleutel - functies
(p. 161) of Afneembaar sleutelblad - por-
tier ontgrendelen (p. 166)
de motor is afgezet en het elektrische
systeem van de auto in 0 staat.
De interieurverlichting dooft, wanneer:
u de motor start
de auto wordt vergrendeld.
De interieurverlichting wordt in- en uitgescha-
keld bij het openen en sluiten van een portier.
De verlichting gaat aan en blijft twee minuten
lang branden, wanneer een van de portieren
openstaat.
Als u een bepaalde verlichtingsfunctie hand-
matig inschakelt, zal deze na twee minuten
automatisch worden uitgeschakeld.
Sfeerverlichting*
Wanneer de reguliere interieurverlichting is
uitgegaan en de motor draait, brandt er een
ledje op de voorste of achterste plafondcon-
sole voor een zwakke sfeerverlichting tijdens
de rit. Bovendien kunt u door de verlichting in
het donker eventuele voorwerpen in de
opbergvakken e.d. beter zien. Deze verlich-
ting gaat bij het afzetten van de motor uit. De
intensiteit en kleur van de verlichting is te wij-
zigen in het menusysteem MY CAR, zie MY
CAR (p. 108).
Follow Me Home-verlichting
De Approach-verlichting maakt gebruik van
de dimlichten, de parkeerlichten, de lampjes
in de buitenspiegels, de kentekenplaatverlich-
ting alsook de plafond- en vloerverlichting in
de auto.
Het is mogelijk om een deel van de buitenver-
lichting enige tijd ingeschakeld te houden en
als Follow Me Home-verlichting dienst te
laten doen na vergrendeling van de auto.
1. Neem de transpondersleutel uit het con-
tactslot.
2. Haal de linker stuurhendel tot in de eind-
stand naar het stuurwiel toe en laat de
hendel los. De functie is op dezelfde
manier te activeren als de grootlichtsigna-
len, zie Groot licht/dimlicht (p. 86).
3. Stap uit de auto en vergrendel het portier.
Wanneer de functie is geactiveerd, branden
de dimlichten, de parkeerlichten, de verlich-
ting van de buitenspiegels, de kentekenplaat-
verlichting, de plafondverlichting in het interi-
eur en de vloerverlichting.
De duur van de Follow Me Home-verlichting
is in te stellen in het menusysteem MY CAR,
zie MY CAR (p. 108).
Gerelateerde informatie
Approach-verlichting (p. 93)
Approach-verlichting
De Approach-verlichting maakt gebruik van
de parkeerlichten, lampjes in de buitenspie-
gels, kentekenplaatverlichting alsook de pla-
fond- en vloerverlichting in de auto.
U activeert de Approach-verlichting met de
transpondersleutel, zie Transpondersleutel -
functies (p. 161), om de verlichting van de
auto op afstand in te schakelen.
Wanneer de functie is geactiveerd vanaf de
afstandsbediening, gaan de dimlichten, de
parkeerlichten, de richtingaanwijzers, de ver-
lichting van de buitenspiegels, de kenteken-
plaatverlichting, de plafondlampjes in het
interieur en de instapverlichting branden.
De duur van de Approach-verlichting is in te
stellen in het menusysteem MY CAR, zie MY
CAR (p. 108).
Gerelateerde informatie
Follow Me Home-verlichting (p. 93)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
94
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Koplampen - lichtbundel aanpassen
Om verblinding van tegenliggers te voorko-
men kunt u de lichtbundel van de koplampen
aanpassen voor links- en rechtsrijdend ver-
keer.
G021151
Lichtbundel linksrijdend verkeer.
G021152
Lichtbundel rechtsrijdend verkeer.
Actieve xenonkoplampen*
De lichtbundel hoeft niet te worden aange-
past. De lichtbundel is dusdanig dat tegenlig-
gers niet worden verblind.
Halogeenkoplampen
Bij halogeenkoplampen past u de lichtbundel
aan door bepaalde delen van het koplamp-
glas af te plakken. De sterkte van de lichtbun-
del neemt daardoor iets af.
Koplampen afplakken
1. Afgebeelde mallen A en B voor auto met
stuur links of C en D voor auto met stuur
rechts, zie het latere gedeelte ‘Mallen
voor halogeenkoplampen’:
A = LHD Right (auto met het stuur
links, rechter koplampglas)
B = LHD Left (auto met het stuur links,
linker koplampglas)
C = RHD Right (auto met het stuur
rechts, rechter koplampglas)
D = RHD Left (auto met het stuur
rechts, linker koplampglas)
2. Breng de mallen over op een stuk zelfkle-
vend en watervast materiaal en knip ze
uit.
3. Neem de designstrepen op de koplamp-
glazen als uitgangspunt, zie de lijnen op
de volgende afbeelding. Plaats de zelfkle-
vende mallen met behulp van de afbeel-
ding naast de designstrepen.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
95
Bovenste regel: auto met stuur links, mallen A en B. Onderste regel: auto met stuur rechts, mallen C en D.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
96
Mallen voor halogeenkoplampen
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
97
Wissers en -sproeiers
De ruitenwisser en -sproeier reinigen de voor-
ruit en achterruit. De koplampen worden met
hogedruksproeiers gereinigd.
Ruitenwissers
22
Ruitenwissers en -sproeiers.
Regensensor aan/uit
Duimwiel gevoeligheid regensensor/snel-
heid ruitenwissers
Ruitenwissers uitgeschakeld
Haal de hendel naar stand 0 om de
ruitenwissers uit te schakelen.
Enkele slag
Haal de hendel omhoog en laat
deze los om de wissers een enkele
slag te laten maken.
Intervalstand
Met het duimwiel kunt u het aantal
wisslagen per eenheid van tijd
instellen wanneer u de intervalstand
hebt geselecteerd.
Ononderbroken wissen
De wissers bewegen op normale
snelheid.
De wissers bewegen op hoge snel-
heid.
BELANGRIJK
Voordat u de wissers in de winter acti-
veert, moet u controleren of de wisserbla-
den niet zijn vastgevroren en of evt.
sneeuw of ijs op de voorruit (en achterruit)
is weggehaald.
BELANGRIJK
Gebruik voldoende sproeiervloeistof als de
wissers de voorruit schoonmaken. De
voorruit moet nat zijn als de ruitenwissers
werken.
Servicestand wisserbladen
Voor het reinigen van voorruit/wisserbladen
en het vervangen van wisserbladen, zie Wis-
serbladen (p. 381) en Wasstraat (p. 400).
Regensensor*
De regensensor registreert de hoeveelheid
regen op de voorruit en schakelt automatisch
de ruitenwissers op de voorruit in. De gevoe-
ligheid van de regensensor is in te stellen met
het duimwiel.
Wanneer de regensensor actief is, brandt het
lampje in de bijbehorende knop en verschijnt
het regensensorsymbool
op het instru-
mentenpaneel.
Activeren en gevoeligheid instellen
Om de regensensor te activeren dient de
motor te lopen of de transpondersleutel in
stand I of II te staan en de ruitenwisserhendel
in stand 0 of die voor een enkele wisslag.
Activeer de regensensor door op de knop
te drukken. De ruitenwissers maken
een slag.
Als u de hendel omhooghaalt, maken de rui-
tenwissers een extra slag.
Draai het duimwiel omhoog voor een grotere
gevoeligheid en omlaag voor een lagere
gevoeligheid. (de wissers maken een extra
slag, als u het duimwiel omhoogdraait.)
Deactiveren
Deactiveer de regensensor met een druk op
de knop of haal de hendel omlaag naar
een ander wisprogramma.
22
Voor het vervangen van wisserbladen en de servicestand van de wisserbladen, zie Wisserbladen (p. 381). Voor het bijvullen van sproeiervloeistof, zie Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 384).
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
98
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
De regensensor wordt automatisch gedeacti-
veerd wanneer u de transpondersleutel uit het
contactslot neemt of vijf minuten nadat u de
motor hebt afgezet.
BELANGRIJK
In de wasstraat kunnen de ruitenwissers
van de voorruit starten en beschadigd
raken. Schakel de regensensor uit terwijl
de auto loopt of de transpondersleutel in
stand I of II staat. Het symbool op het
instrumentenpaneel en het lampje in de
knop doven.
Koplamp- en ruitensproeiers
Sproeierfunctie.
Ruitensproeiers voorruit
U activeert de sproeiers van de voorruit en de
koplampen door de hendel naar het stuurwiel
toe te trekken.
Nadat u de hendel hebt losgelaten maken de
ruitenwissers op de voorruit nog enkele sla-
gen en worden de koplampen gesproeid.
Hogedruksproeiers koplampen*
De hogedruksproeiers van de koplampen ver-
bruiken een grote hoeveelheid sproeiervloei-
stof. Om vloeistof te besparen, worden de
koplampen alleen iedere vijfde keer dat u de
voorruitsproeiers activeert gesproeid.
Gereduceerde sproeifunctie
Wanneer er nog ca. 1 liter sproeiervloeistof in
het reservoir zit en op het instrumentenpaneel
de melding verschijnt dat u sproeiervloeistof
moet bijvullen, worden de koplampen en de
achterruit niet langer schoongesproeid. Dit
omdat de sproeifunctie van de voorruit en
een goed zicht door de voorruit de voorrang
hebben.
Achterruitwisser en -sproeier
Ruitenwisser achterklep – intervalstand
Ruitenwisser achterklep – continu wissen
Wanneer u de hendel naar voren haalt (zie pijl
op bovenstaande afbeelding), activeert u de
ruitenwisser/-sproeier van de achterklep.
N.B.
De achterruitwisser is beveiligd tegen
oververhitting zodat de wissermotor wordt
uitgeschakeld bij oververhitting. De achter-
ruitwisser werkt weer na een periode van
afkoelen (30 seconden of langer afhanke-
lijk van de motor- en de omgevingstempe-
ratuur).
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
99
Ruitenwisser achterklep, achteruitrijden
Als u de auto in de achteruitversnelling zet
terwijl de voorste ruitenwissers actief zijn, zal
de intervalstand van de ruitenwisser op de
achterklep starten
23
. Bij het inschakelen van
een andere versnelling valt de ruitenwisser op
de achterklep stil.
Als de ruitenwisser op de achterklep echter al
op continue snelheid werkt, vindt er geen wij-
ziging plaats.
N.B.
Op auto's met een regensensor wordt bij
achteruitrijden de achterruitwisser geacti-
veerd, op voorwaarde dat de sensor geac-
tiveerd is en het regent.
Gerelateerde informatie
Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 384)
Sproeiervloeistof - kwaliteit en hoeveel-
heid (p. 421)
Elektrisch bedienbare ruiten
Vanaf het bedieningspaneel van het bestuur-
dersportier zijn alle elektrisch bedienbare rui-
ten te bedienen. Vanaf de bedieningspanelen
van de overige portieren zijn alleen de ruiten
van het desbetreffende portier te bedienen.
Bedieningspaneel op bestuurdersportier.
Elektrisch kinderslot op achterportieren*
en achterste zijruiten, zie Kinderslot -
elektrische activering* (p. 179).
Bedieningsknoppen achterste zijruiten
Bedieningsknoppen voorste zijruiten
WAARSCHUWING
Controleer of er geen passagier op de ach-
terbank bekneld raakt als de ramen vanaf
het bestuurdersportier worden gesloten.
WAARSCHUWING
Controleer of kinderen of andere passa-
giers niet bekneld raken als de ramen wor-
den gesloten, ook als de transpondersleu-
tel wordt gebruikt.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto aanwezig zijn,
moet altijd de stroom naar de elektrisch
bedienbare ruiten worden onderbroken
door te kiezen voor sleutelstand 0 en ver-
volgens de transpondersleutel mee te
nemen uit de auto. Voor informatie over
sleutelstanden, zie Sleutelstanden - func-
ties in verschillende standen (p. 76).
23
Deze functie (intervalstand tijdens het achteruitrijden) kunt u desgewenst uitschakelen. Bezoek een werkplaats. Volvo adviseert u daarvoor contact op te nemen met een erkende Volvo-dealer.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
100
Bediening
Bedieningsknoppen elektrisch bedienbare zijrui-
ten.
Handmatige bediening
Automatische bediening
Met het bedieningspaneel van het bestuur-
dersportier kunnen alle elektrisch bedienbare
ruiten worden bediend. De bedieningspane-
len van de overige portieren kunnen alleen de
ruit van het desbetreffende portier bedienen.
Er kan slechts één bedieningspaneel tegelijk
worden bediend.
Om de elektrisch bedienbare ruiten te kunnen
gebruiken moet de sleutelstand minimaal I
zijn - zie Sleutelstanden - functies in verschil-
lende standen (p. 76). Na uitschakeling van
de motor kunnen de elektrisch bedienbare
ruiten gedurende enkele minuten na verwijde-
ring van de transpondersleutel worden
bediend, maar niet nadat er een portier is
geopend.
De ruiten komen tot stilstand en worden
geopend, als ze tijdens het sluiten in hun
beweging worden gehinderd. Wanneer sluiten
onmogelijk is door bijvoorbeeld ijsvorming,
kan de beveiliging tegen overbelasting wor-
den opgeheven. Wanneer de zijruiten twee-
maal achtereen niet konden worden gesloten,
wordt de beveiliging tegen overbelasting
korte tijd gedeactiveerd. Sluiten is daarna
mogelijk door de bedieningsknop omhoog te
trekken en vast te houden.
N.B.
Om het pulserende windgeluid te vermin-
deren als de beide achterruiten open
staan, kunt u de voorste ruiten ook een
stukje openen.
Handmatige bediening
Trek voorzichtig een van de bedieningsknop-
pen omhoog of duw er een omlaag. De elek-
trisch bedienbare zijruiten komen steeds ver-
der omhoog of omlaag zolang u de bedie-
ningsknop bedient.
Automatische bediening
Trek een van de bedieningsknoppen omhoog
of duw er een omlaag en laat deze vervolgens
los. De bijbehorende zijruit gaat automatisch
volledig open of dicht.
Bediening met transpondersleutel en
centrale vergrendeling
Om de elektrisch bedienbare zijruiten vanaf
de buitenzijde te bedienen met de transpon-
dersleutel of vanaf de binnenzijde met de
centrale vergrendeling, zie Transpondersleu-
tel (p. 157) en Vergrendelen/ontgrendelen -
van de binnenzijde (p. 173).
Resetten
Als de accu losgekoppeld is geweest, werkt
de automatische openingsfunctie pas weer
naar behoren wanneer u deze hebt gereset.
1. Trek de knop aan de voorkant omhoog
om de ruit helemaal te sluiten en houd de
knop een seconde in deze stand vast.
2. Laat de knop korte tijd los.
3. Trek de voorkant van de knop opnieuw
een seconde omhoog.
WAARSCHUWING
Resetten is nodig om de klembeveiliging te
laten werken.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
101
Buitenspiegels
Stel de stand van de buitenspiegels bij met
het hendeltje op het bedieningspaneel van het
bestuurdersportier.
Bedieningsknoppen buitenspiegels.
Instellen
1. Druk op knop L voor de buitenspiegel
links of op R voor de buitenspiegel
rechts. Het lampje in de knop brandt.
2. U kunt de stand afstellen met het hendel-
tje in het midden.
3. Druk opnieuw op knop L of R. Het lampje
mag niet langer branden.
WAARSCHUWING
Beide spiegels zijn groothoekig voor een
optimaal zicht. Voorwerpen kunnen verder
weg lijken dan ze in werkelijkheid zijn.
Instellingen vastleggen
24
De instellingen van de buitenspiegels en de
bestuurdersstoel zijn voor alle transponders-
leutels apart op te slaan in het autosleutelge-
heugen*, zie Transpondersleutel - personali-
sering* (p. 158).
Buitenspiegel kantelen bij parkeren
24
De buitenspiegels kunnen omlaaggekanteld
worden, zodat u bijvoorbeeld tijdens het par-
keren de kant van de weg te kan zien.
Schakel de achteruitversnelling in en druk
op de knop L of R.
Bij het inschakelen van een andere versnel-
ling nemen de gekantelde buitenspiegels na
ca. 10 seconden de oorspronkelijke stand
weer in. Dat gebeurt eerder, als u de knop L
of R indrukt.
Automatisch kantelende buitenspiegel
bij parkeren
24
Bij het inschakelen van de achteruitversnel-
ling worden de buitenspiegels automatisch
omlaaggekanteld, zodat u bijvoorbeeld tij-
dens het parkeren de kant van de weg kan
zien. Wanneer u de auto uit de achteruitver-
snelling haalt, nemen de buitenspiegels na
enige tijd automatisch hun oorspronkelijke
stand weer in.
U kunt het systeem activeren/deactiveren in
het menusysteem MY CAR, zie MY CAR
(p. 108).
Automatische inklapfunctie bij
vergrendelen
24
Wanneer u de auto vanaf de transpondersleu-
tel vergrendelt/ontgrendelt worden de buiten-
spiegels automatisch in- of uitgeklapt.
U kunt het systeem activeren/deactiveren in
het menusysteem MY CAR, zie MY CAR
(p. 108).
In neutrale stand terugzetten
Spiegels die uit positie zijn geraakt door
invloeden van buitenaf, moeten eerst elek-
trisch in de neutrale stand worden teruggezet
zodat het elektrisch in- en uitklappen weer
correct werkt:
1. Klap de spiegels in met de knoppen L en
R.
2. Klap de spiegels weer uit met de knop-
pen L en R.
3. Herhaal de bovenstaande procedure zo
nodig.
De spiegels staan daarmee weer in de neu-
trale stand.
24
Alleen in combinatie met een elektrisch bedienbare stoel met geheugen, zie Voorstoelen - elektrisch bediend (p. 79).
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
102
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Elektrisch inklapbare buitenspiegels*
U kunt de buitenspiegels inklappen bij het
parkeren en als u op smalle wegen rijdt:
1. Druk de knoppen L en R gelijktijdig in
(sleutelstand minimaal I).
2. Laat ze na ca. 1 seconde los. De spiegels
stoppen automatisch, als ze volledig zijn
ingeklapt.
Klap de spiegels uit door de knoppen L en R
tegelijkertijd in te drukken. De spiegels stop-
pen automatisch, als ze volledig zijn uitge-
klapt.
‘Approach’-verlichting en ‘Follow Me
Home’-verlichting
De lampjes op de buitenspiegels gaan bran-
den, wanneer u de Approach-verlichting
(p. 93) of de Follow Me Home-verlichting
(p. 93) selecteert.
Gerelateerde informatie
Achteruitkijkspiegel (p. 103)
Ruiten en buitenspiegels - elektrische
verwarming (p. 102)
Ruiten en buitenspiegels - elektrische
verwarming
De elektrische verwarming dient om de voor-
en achteruit en de buitenspiegels te ontwase-
men en te ontdooien.
Elektrische voorruit-*, achterruit- en
buitenspiegelverwarming
Elektrische voorruitverwarming
Elektrische voorruit-, achterruit- en bui-
tenspiegelverwarming
Gebruik de functie om voorruit, achterruit en
buitenspiegels te ontwasemen en te ont-
dooien.
Bij eenmaal indrukken van de desbetreffende
knop gaat de verwarming van start. Het bran-
dende lampje in de knop geeft aan dat de
functie actief is. Schakel de verwarming uit
zodra het ijs/de condens verdwenen is om de
accu niet onnodig te belasten. Als u echter
niets doet, wordt de functie na enige tijd
automatisch uitgeschakeld.
Zie ook Voorruit ontwasemen en ontdooien
(p. 133).
De buitenspiegels en de achterruit worden
automatisch van condens/ijsvorming ont-
daan, als u de auto start bij een buitentempe-
ratuur lager dan +7 °C. Automatische ontwa-
seming is te selecteren in het menusysteem
MY CAR, zie MY CAR (p. 108).
Het kompas (p. 104) wordt gedeactiveerd als
de elektrische voorruitverwarming wordt
geactiveerd. Als de elektrische voorruitver-
warming wordt gedeactiveerd, schakelt het
kompas weer in.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
103
Achteruitkijkspiegel
De achteruitkijkspiegel is te dimmen met een
knopje aan de onderkant van de spiegel. Ook
is het mogelijk dat de autodimfunctie van de
achteruitkijkspiegel actief is.
Hendeltje voor dimfunctie
Handmatige dimfunctie
Fel licht van achteren kan hinderlijke reflecties
in de achteruitkijkspiegel veroorzaken en u
verblinden. Zet de spiegel met het hendeltje
in de dimstand, wanneer u de verlichting van
het achteropkomende verkeer als hinderlijk
ervaart:
1. Activeer de dimfunctie door het hendeltje
naar u toe te halen.
2. Deactiveer de dimfunctie door het hen-
deltje naar de voorruit toe te duwen.
Autodimfunctie*
Als het licht dat van achteren in de spiegel
valt te fel is, wordt de achteruitkijkspiegel
automatisch gedimd. Bij een spiegel met
autodimfunctie ontbreekt het hendeltje voor
handmatig dimmen.
De achteruitkijkspiegel is voorzien van twee
sensoren (één aan de voorkant en één aan de
achterkant) die samenwerken om hinderlijke
lichtinval te identificeren en te verhelpen. De
sensor aan de voorkant registreert omge-
vingslicht, terwijl de sensor aan de achterkant
de koplampen van achterliggers registreert.
N.B.
Als de sensoren door bijvoorbeeld par-
keervergunningen, transponders, zonne-
kleppen of voorwerpen op de achterbank
of in de bagageruimte dusdanig worden
gehinderd dat er geen licht op de sensoren
valt, gelden er beperkingen voor de auto-
dimfunctie van de achteruitkijkspiegel.
Kompas (p. 104) is alleen een optie voor een
achteruitkijkspiegel met autodimfunctie.
Gerelateerde informatie
Buitenspiegels (p. 101)
Glazen dak*
Het rolgordijn van het glazen dak is te bedie-
nen met de knoppen op de plafondconsole.
Het glazen dak zit vast, maar het elektrisch
bediende rolgordijn is in de sleutelstand I of II
te bedienen met de bedieningsknoppen op
de plafondconsole. Voor informatie over sleu-
telstanden, zie Sleutelstanden - functies in
verschillende standen (p. 76).
Automatisch openen tot de eindstand
Handmatig openen tot de knop wordt los-
gelaten
Handmatig sluiten tot de knop wordt los-
gelaten
Automatisch sluiten tot de eindstand
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
104
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
BELANGRIJK
Raak het rolgordijn niet met de handen
aan, omdat dit dan beschadigd kan
raken.
Gebruik voor bediening van het rolgor-
dijn alleen de knoppen op de plafond-
console.
Kompas
Op de achteruitkijkspiegel zit een display
waarop wordt aangegeven in welke richting
de voorkant van de auto wijst.
Bediening
Achteruitkijkspiegel met kompas.
In de rechter bovenhoek van de achteruitkijk-
spiegel zit een display waarop wordt aange-
geven in welke richting de voorkant van de
auto wijst. Er worden acht verschillende rich-
tingen met Engelse afkortingen weergegeven:
N (noord), NE (noordoost), E (oost), SE (zuid-
oost), S (zuid), SW (zuidwest), W (west) en
NW (noordwest).
Het kompas* wordt automatisch geactiveerd,
wanneer u de motor start of wanneer sleutel-
stand II actief is, zie Sleutelstanden - functies
in verschillende standen (p. 76). Om het kom-
pas handmatig uit of in te schakelen kunt u
een paperclip of iets dergelijks nemen en het
knopje aan de achterzijde van de achteruit-
kijkspiegel indrukken.
Het kompas wordt gedeactiveerd, wanneer u
de elektrische voorruitverwarming inschakelt.
Wanneer u de elektrische voorruitverwarming
uitschakelt, wordt het kompas weer geacti-
veerd.
Kalibreren
De aarde is in 15 magnetische zones ver-
deeld. Het kompas is ingesteld op het geo-
grafische gebied waarin de auto werd afgele-
verd. Het kompas dient te worden gekali-
breerd, als u met de auto meerdere magneti-
sche zones doorkruist. Ga als volgt te werk:
1. Breng de auto tot stilstand op een groot
en open terrein waar geen stalen con-
structies of hoogspanningsdraden zijn.
2. Start de motor.
N.B.
Voor de beste kalibratie moet u alle elektri-
sche uitrusting (klimaatinstallatie, ruiten-
wissers enz.) uitschakelen en erop letten
dat alle portieren gesloten zijn.
3. Houd het knopje aan de achterzijde van
de achteruitkijkspiegel ca. 3 seconden
lang ingedrukt. Het cijfer van de huidige
magnetische zone verschijnt.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
105
G030295
Magnetische zones.
4. Druk meerdere malen op het knopje tot-
dat het nummer van de gewenste magne-
tische zone (
1–15) verschijnt (zie de kaart
met de magnetische zones van het kom-
pas).
5.
Wacht totdat het teken C weer op het
display verschijnt of houd het knopje aan
de onderzijde van de achteruitkijkspiegel
ca. 6 seconden lang ingedrukt (met een
rechtgebogen paperclip bijvoorbeeld),
totdat het teken C verschijnt.
6. Rijd langzaam een rondje in de auto met
een snelheid van hoogstens 10 km/h, tot-
dat een kompasrichting op het display
verschijnt. Dit geeft aan dat de kalibratie
afgerond is. Rijd daarna nog 2 rondjes om
de kalibratie fijn af te stellen.
7. Herhaal de bovenstaande procedure zo
nodig.
Menufuncties - instrumentenpaneel
Met de linker stuurhendel bedient u de
menu’s die op het informatiedisplay van het
instrumentenpaneel (p. 61) verschijnen. Welke
menu’s er verschijnen hangt af van de sleutel-
stand (p. 76).
Informatiedisplay (analoog instrumentenpaneel)
en bedieningsknoppen voor menufuncties.
Informatiedisplays (digitaal instrumentenpaneel)
en bedieningsknoppen voor menufuncties.
OK - menu openen en meldingen en
menu-opties bevestigen.
Duimwiel – menu-opties doorbladeren.
RESET - data in de gekozen boordcom-
puterstap resetten en ‘teruggaan’ in de
menustructuur.
Een eventuele melding, (p. 106) moet u eerst
bevestigen met de knop OK, voordat u de
menu’s kunt bekijken.
Gerelateerde informatie
Meldingen - functies (p. 108)
Menu-overzicht - analoog instrumenten-
paneel (p. 106)
Menu-overzicht - digitaal instrumentenpa-
neel (p. 106)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
106
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Menu-overzicht - analoog
instrumentenpaneel
Welke menu’s er op het informatiedisplay van
het instrumentenpaneel verschijnen hangt af
van de sleutelstand (p. 76).
Voor sommige van de onderstaande menu-
opties dient de auto te zijn uitgerust met de
bijbehorende functie en software.
Digit. snlhd.
Verwarming*
Extra verw.*
TC-opties
Servicestatus
Oliepeil
25
Meldingen (##)
26
Gerelateerde informatie
Menufuncties - instrumentenpaneel
(p. 105)
Menu-overzicht - digitaal instrumentenpa-
neel (p. 106)
Instrumentenpaneel (p. 61)
Menu-overzicht - digitaal
instrumentenpaneel
Welke menu’s er op het informatiedisplay van
het instrumentenpaneel verschijnen hangt af
van de sleutelstand (p. 76).
Voor sommige van de onderstaande menu-
opties dient de auto te zijn uitgerust met de
bijbehorende functie en software.
Instellingen*
Thema's
Contraststand/Kleurstand
Servicestatus
Meldingen
27
Oliepeil
28
Standkachel*
Boordcomp reset
Gerelateerde informatie
Menufuncties - instrumentenpaneel
(p. 105)
Menu-overzicht - analoog instrumenten-
paneel (p. 106)
Instrumentenpaneel (p. 61)
Meldingen
Wanneer er een waarschuwings-, informatie-
of controlesymbool oplicht, verschijnt er
tevens een aanvullende melding op het infor-
matiedisplay.
Melding Betekenis
Stop auto
z.s.m.
A
Breng de auto tot stil-
stand en zet de motor af.
Grote kans op schade –
bezoek een werkplaats
B
.
Zet motor
af
A
Breng de auto tot stil-
stand en zet de motor af.
Grote kans op schade –
bezoek een werkplaats
B
.
Service
spoed
A
Bezoek een werkplaats
B
om de auto onmiddellijk
te laten controleren.
Service ver-
eist
A
Bezoek een werkplaats
B
om de auto zo spoedig
mogelijk te laten controle-
ren.
Zie instruc-
tieb.
A
Neem het instructie-
boekje door.
25
Bepaalde motoren.
26
Het aantal meldingen staat tussen haakjes.
27
Het aantal meldingen staat tussen haakjes.
28
Bepaalde motoren.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
107
Melding Betekenis
Bespreek tijd
voor onder-
houd
Het is tijd om een
afspraak te maken voor
een servicebeurt –
bezoek een werkplaats
B
.
Tijd voor
periodiek
onderhoud
Het is tijd voor een servi-
cebeurt – bezoek een
werkplaats
B
. Het moment
hangt af van de afgelegde
afstand, het aantal maan-
den dat sinds de laatste
servicebeurt is verstre-
ken, het aantal draaiuren
van de motor en de
gebruikte oliekwaliteit.
Onderhouds-
termijn ver-
streken
Als u de onderhoudster-
mijn niet respecteert, val-
len beschadigde onder-
delen niet langer onder de
garantie – bezoek een
werkplaats
B
.
Versnellings-
bak Olie ver-
versen
Bezoek een werkplaats
B
om de auto zo spoedig
mogelijk te laten controle-
ren.
Melding Betekenis
Versnellings-
bak
Beperkte
werking
De versnellingsbak werkt
niet op maximale capaci-
teit. Rijd voorzichtig tot-
dat de melding ver-
dwijnt
C
.
Bezoek bij herhaaldelijke
verschijning een werk-
plaats
B
.
Versnellings-
bak heet Rijd
langzamer
Rijd voorzichtiger of
breng de auto zo spoedig
mogelijk tot stilstand. Zet
de versnellingsbak in de
neutraal en laat de motor
stationair draaien totdat
de melding verdwijnt
C
.
Versnellings-
bak heet
Stop auto
z.s.m. Wach-
ten op
afkoelen
Kritieke storing. Breng de
auto zo spoedig mogelijk
tot stilstand en bezoek
een werkplaats
B
.
Melding Betekenis
Tijdelijk uit-
geschakeld
A
De bijbehorende functie is
tijdelijk uitgeschakeld en
wordt na enige tijd rijden
of de volgende keer dat u
de motor start automa-
tisch opnieuw ingescha-
keld.
Accuspan-
ning laag
Spaarstand
Het audiosysteem is uit-
geschakeld om stroom te
besparen. Laad de accu
bij.
A
Deel van een melding, verschijnt samen met gegevens
over de locatie van de storing.
B
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
C
Voor meer meldingen met betrekking tot de automatische
versnellingsbak.
Gerelateerde informatie
Meldingen - functies (p. 108)
Menufuncties - instrumentenpaneel
(p. 105)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
108
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Meldingen - functies
Met de linker stuurhendel kunt u door de mel-
dingen (p. 106) bladeren die op het informa-
tiedisplay van het instrumentenpaneel ver-
schijnen en deze bevestigen.
Wanneer er een waarschuwings-, informatie-
of controlesymbool oplicht, verschijnt er
tevens een aanvullende melding op het dis-
play. Foutmeldingen blijven in het geheugen
opgeslagen, totdat de onderliggende storing
is verholpen.
Druk OK op de linker stuurhendel in om een
melding te bevestigen
29
. Gebruik het duim-
wiel (p. 105) om door de meldingen te blade-
ren.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt als de boordcomputer wordt
gebruikt, moet de melding worden gelezen
(druk op OK) voordat de eerdere activiteit
kan worden hervat.
Gerelateerde informatie
Menu-overzicht - analoog instrumenten-
paneel (p. 106)
Menu-overzicht - digitaal instrumentenpa-
neel (p. 106)
MY CAR
MY CAR is een menugroep voor hantering
van tal van autofuncties, zoals City Safety™,
sloten en alarm, automatische ventilatorsnel-
heid, klokinstelling e.d.
Sommige functies behoren tot de standaard-
uitrusting, andere zijn zogeheten opties – het
aanbod verschilt per markt.
Bediening
Navigatie in deze menu’s vindt plaats met
knoppen op de middenconsole of met de
toetsenset rechts op het stuurwiel*.
Bedieningspaneel op middenconsole en toetsen-
set op stuurwiel. De afbeelding is schematisch –
het aantal functies en de locatie van de knoppen
29
Een melding kan ook met het duimwiel of de knop RESET worden bevestigd.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
109
is afhankelijk van de gekozen uitrusting en de
desbetreffende markt.
MY CAR - opent het menusysteem MY
CAR.
OK/MENU - knop op de middenconsole
indrukken of het duimwiel op het stuur-
wiel om de gemarkeerde menu-optie te
kiezen/aan te vinken of de gekozen func-
tie in het geheugen op te slaan.
TUNE - aan de draaiknop op de midden-
console of het duimwiel op het stuurwiel
draaien om een stap omhoog/omlaag te
gaan door de menu-opties.
EXIT
EXIT-functies
Afhankelijk van de functie en van het menuni-
veau waarop de aanwijzer staat op het
moment dat u EXIT kort indrukt, kan het vol-
gende gebeuren:
telefoongesprekken worden geweigerd
de actuele functie wordt beëindigd
de ingevoerde tekens worden gewist
de laatste gemaakte keuze wordt gean-
nuleerd
u beweegt omhoog in het menusysteem.
Bij lang indrukken van EXIT springt u naar de
normaalweergave voor MY CAR of naar het
hoogste menuniveau (hoofdbronmenu) als u
zich in de normaalweergave bevindt.
Menu-opties en zoekpaden
Voor een beschrijving van de menu-opties en
zoekpaden in MY CAR, zie het Sensus Info-
tainment-supplement.
Boordcomputer
De boordcomputer van de auto kan informatie
registreren, verwerken en weergeven.
Algemeen
Na de automatische activering van het instru-
mentenpaneel bij ontgrendeling zijn bediening
en instelling meteen mogelijk. Als u na het
openen van het bestuurdersportier niet bin-
nen ca. 30 seconden op een van de boord-
computerknoppen drukt, dooft het instru-
ment, waarna om opnieuw de boordcomputer
te kunnen bedienen eerst sleutelstand II
(p. 76) of motorstart vereist is.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt tijdens het gebruik van de boord-
computer, dient u deze melding eerst te
bevestigen voordat u de boordcomputer
weer kunt activeren.
Bevestig deze melding door de knop
OK op de richtingaanwijzerhendel kort
in te drukken.
Groepsmenu’s
De boordcomputer heeft twee verschillende
groepsmenu’s:
Functies
Rubriek op instrumentenpaneel
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
110
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
De functies of alternatieve rubrieken van de
boordcomputer volgen elkaar op in elk hun
eigen lus (loop).
Gerelateerde informatie
Boordcomputer - analoog instrumenten-
paneel (p. 111)
Boordcomputer - digitaal instrumenten-
paneel (p. 115)
Boordcomputer - aanvullende informatie
(p. 119)
Boordcomputer - rijstatistiek* (p. 120)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
111
Boordcomputer - analoog
instrumentenpaneel
De menu’s van de boordcomputer volgens
elkaar op in een eindeloze lus. Een van opties
bestaat erin dat het boordcomputerdisplay
dooft – dit geeft tevens het begin/eind van de
lus aan.
Informatiedisplay en bedieningselementen.
OK - Lus met de boordcomputerfuncties
starten en gemarkeerde optie activeren.
Duimwiel - Lus met de boordcomputer-
functies starten en opties doorbladeren.
RESET - Gekozen functie annuleren,
resetten of verlaten.
Functies
Doe het volgende om functies te openen en
regelen/aanpassen:
1. Om er zeker van dat geen van de bedie-
ningselementen zich midden in een pro-
cedure bevindt, moet u ze eerst ‘resetten’
door tweemaal drukken op RESET.
2. Druk op OK - de lus met de verschillende
functies wordt geopend.
3. Blader de functies door met het duimwiel
en kies/bevestig uw keuze met OK.
4. Sluit af door na de bediening/aanpassing
twee keer op RESET te drukken.
De volgende tabel geeft een overzicht van de
verschillende boordcomputerfuncties:
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
112
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Functies Informatie
Digit. snlhd.
km/h
mph
Geen aanduiding
Geeft de rijsnelheid digitaal weer in het midden van het instrumentenpaneel:
Open een functie met OK, kies een optie met het duimwiel, bevestig met OK en verlaat de
functie met ENTER.
Verwarming*
DIRECTE START
- Timer 1 - voert naar het menu voor
selectie van het tijdstip.
- Timer 2 - voert naar het menu voor
selectie van het tijdstip.
Voor een beschrijving van het programmeren van de timer, zie Motor- en interieurverwarming* -
timers (p. 139).
Extra verw.*
Aut Aan
Uit
Voor meer informatie, zie Extra verwarming* (p. 141).
TC-opties
Actieradius op tank
Brandstofverbruik
Gemiddelde snelheid
Dagtellers
T1 en tot afst
Dagtellers
T2 en tot afst
Hier kiest/activeert u de opties die als boordcomputerrubrieken beschikbaar moeten zijn. De
symbolen voor reeds gekozen rubrieken zijn WIT en voorzien van een ‘vinkje’, bij de rest die
GRIJS is ontbreekt het ‘vinkje’.
1. Open de functie met OK, blader met het duimwiel de optiesymbolen door en stop met bla-
deren bij het symbool van uw keuze om het te markeren.
2. Bevestig met OK - het symbool verkleurt van GRIJS naar WIT en wordt voorzien van een
‘vinkje’.
3. Kies meer functiesymbolen met het duimwiel of sluit af met RESET.
Servicestatus
Geef het resterend aantal maanden en het aantal kilometers tot de eerstvolgende servicebeurt
aan.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
113
Functies Informatie
Oliepeil
A
Voor meer informatie, zie Motorolie - controleren en bijvullen (p. 368).
Meldingen (##)
Voor meer informatie, zie Meldingen (p. 106).
A
Bepaalde motoren.
Rubrieken
U kunt een van de rubrieken in de volgende
tabel uitkiezen voor constante weergave op
het instrumentenpaneel. Doe het volgende
om een keuze te maken:
1. Om er zeker van dat geen van de bedie-
ningselementen zich midden in een pro-
cedure bevindt, moet u ze eerst ‘resetten’
door tweemaal drukken op RESET.
2. Draai aan het duimwiel - de te kiezen
boordcomputerrubrieken liggen in een
lus.
3. Stop met bladeren bij de rubriek van uw
keuze.
Boordcomputerrubriek op instrumentenpa-
neel
Informatie
Dagtellers T1 en tot afst
RESET lang indrukken om dagteller T1 op nul te stellen.
Dagtellers T2 en tot afst
RESET lang indrukken om dagteller T2 op nul te stellen.
Afst. tot leeg
Voor meer informatie, zie het gedeelte‘Bereik - actieradius op tank’ (p. 119).
Brandstofvrbr
Huidig verbruik.
Gem. snelh.
RESET lang indrukken om
Gem. snelh. op nul te stellen.
Geen boordcomputerinformatie. Bij deze optie blijft het display leeg - dit geeft tevens het ‘begin’/‘einde’ van de lus aan.
Tijdens het rijden kunt u op ieder gewenst
moment een andere boordcomputerrubriek
voor het instrumentenpaneel kiezen: Ga als
volgt te werk:
Draai aan het duimwiel - stop met blade-
ren bij de rubriek van uw keuze.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
114
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Resetten - Dagteller en gemiddelde
snelheid
Met de actuele boordcomputerrubriek – T1
en tot afst, T2 en tot afst of Gem. snelh.
op het instrumentenpaneel:
RESET lang indrukken - gekozen rubriek
wordt op nul gesteld.
U moet iedere rubriek apart op nul stellen.
Gerelateerde informatie
Boordcomputer (p. 109)
Boordcomputer - digitaal instrumenten-
paneel (p. 115)
Boordcomputer - aanvullende informatie
(p. 119)
Boordcomputer - rijstatistiek* (p. 120)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
115
Boordcomputer - digitaal
instrumentenpaneel
De menu’s van de boordcomputer volgens
elkaar op in een eindeloze lus. Een van opties
bestaat erin dat alle drie de boordcomputer-
displays doven – dit geeft tevens het begin/
eind van de lus aan.
Informatiedisplays en bedieningselementen.
OK - Lus met de boordcomputerfuncties
starten en gemarkeerde optie activeren.
Duimwiel - Lus met de boordcomputer-
functies starten en opties doorbladeren.
RESET - Gekozen functie annuleren,
resetten of verlaten.
Functies
Doe het volgende om functies te openen en
regelen/aanpassen:
1. Om er zeker van dat geen van de bedie-
ningselementen zich midden in een pro-
cedure bevindt, moet u ze eerst ‘resetten’
door tweemaal drukken op RESET.
2. Druk op OK - de lus met de verschillende
functies wordt geopend.
3. Blader de functies door met het duimwiel
en kies/bevestig uw keuze met OK.
4. Sluit af door na de bediening/aanpassing
twee keer op RESET te drukken.
De volgende tabel geeft een overzicht van de
verschillende boordcomputerfuncties:
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
116
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Functies Informatie
Boordcomp reset
Gemiddeld
Gemiddelde snelheid
NB Bij deze functie worden de beide dagtellers T1 en T2 niet op nul gesteld - zie tabel in het
volgende gedeelte ‘Rubrieken’ en het gedeelte ‘Op nul stellen - Snelheid/Verbruik gemiddeld’
voor informatie hierover.
Meldingen
Voor meer informatie, zie Meldingen (p. 106).
Thema's
Hier kiest u het uiterlijk van het instrumentenpaneel, zie Instrumentenpaneel, digitaal - over-
zicht (p. 62).
Instellingen* Selecteer Aut Aan of Uit.
Voor meer informatie, zie Extra verwarming* (p. 141).
Contraststand/Kleurstand
Lichtsterkte en kleurtemperatuur van het instrumentenpaneel instellen.
Standkachel*
Directe start
- Symbool Timer 1 - voert naar het menu
voor selectie van het tijdstip.
- Symbool Timer 2 - voert naar het menu
voor selectie van het tijdstip.
Voor een beschrijving van het programmeren van de timer, zie Motor- en interieurverwarming*
- timers (p. 139).
Servicestatus
Geef het resterend aantal maanden en het aantal kilometers tot de eerstvolgende servicebeurt
aan.
Oliepeil
A
Voor meer informatie, zie Motorolie - controleren en bijvullen (p. 368).
A
Bepaalde motoren.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
117
Rubrieken
Er kunnen drie boordcomputerrubrieken tegelijk
worden weergegeven: één op elk van drie ‘ven-
sters’.
U kunt een van de rubriekcombinaties in de
volgende tabel uitkiezen voor constante
weergave op het instrumentenpaneel. Doe
het volgende om een keuze te maken:
1. Om er zeker van dat geen van de bedie-
ningselementen zich midden in een pro-
cedure bevindt, moet u ze eerst ‘resetten’
door tweemaal drukken op RESET.
2. Draai aan het duimwiel - de te kiezen
rubriekcombinaties worden in een lus
weergegeven.
3. Stop met bladeren bij de rubriekcombina-
tie van uw keuze.
Rubriekcombinaties Informatie
Gemiddeld Dagteller T1 + Kilometer-
stand
Gemiddelde snel-
heid
RESET lang indrukken om dagteller T1 op nul te stellen.
Huidig verbruik Dagteller T2 + Kilometer-
stand
Actieradius op
tank
RESET lang indrukken om dagteller T2 op nul te stellen.
Huidig verbruik Kilometerstand kmh<>mph kmh<>mph - ‘Digitale snelheidsaanduiding’, zie Boordcomputer - aanvul-
lende informatie (p. 119).
Geen boordcomputerinfor-
matie.
Bij deze optie doven alle drie de boordcomputerdisplays - dit geeft tevens
het ‘begin’/‘einde’ aan van de lus.
Tijdens het rijden kunt u op ieder gewenst
moment een andere rubriekcombinatie voor
de boordcomputer op het instrumentenpa-
neel kiezen: Ga als volgt te werk:
Draai aan het duimwiel - stop met blade-
ren bij de rubriek van uw keuze.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
118
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Resetten - Dagtellers
Draai met het duimwiel naar de rubriekcom-
binatie die de op nul te stellen dagteller
bevat:
RESET lang indrukken - gekozen dagtel-
ler wordt op nul gesteld.
Op nul stellen - Snelheid/Verbruik
gemiddeld
1.
Kies de functie
Boordcomp
reset en activeer deze met OK.
2. Kies een van de volgende opties met het
duimwiel en activeer deze met OK:
l/100 km
km/h
Allebei resetten
3. Sluit af met RESET.
Gerelateerde informatie
Boordcomputer (p. 109)
Boordcomputer - analoog instrumenten-
paneel (p. 111)
Boordcomputer - aanvullende informatie
(p. 119)
Boordcomputer - rijstatistiek* (p. 120)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
119
Boordcomputer - aanvullende
informatie
Hier volgt aanvullende informatie over enkele
functies.
Gemiddeld
Het gemiddelde brandstofverbruik sinds de
laatste maal dat de waarde op nul gesteld
werd.
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen
als er een verwarming op brandstof* is
gebruikt.
Gemiddelde snelheid
De gemiddelde snelheid voor de afgelegde
afstand sinds de laatste nulstelling van de
waarde.
Huidig verbruik
De waarde voor het huidige verbruik wordt
voortdurend (ongeveer eenmaal per seconde)
bijgewerkt. Op lage snelheden wordt het ver-
bruik weergegeven per eenheid van tijd – op
hoge snelheden verschijnt het verbruik per
eenheid van lengte.
U kunt verschillende eenheden (km/miles) kie-
zen voor de aanduiding – zie het onder-
staande gedeelte‘Eenheid wijzigen’ (p. 119)
Bereik - actieradius op tank
De boordcomputer geeft de afstand aan die
bij benadering kan worden afgelegd met de
resterende hoeveelheid brandstof in de tank.
Wanneer de melding
Afst. tot leeg----’ ver-
schijnt, zijn geen garanties meer te geven
voor de resterende actieradius.
Tank dan zo spoedig mogelijk.
De actieradius wordt berekend aan de hand
van het gemiddelde brandstofverbruik over
de laatste 30 km en de resterende hoeveel-
heid brandstof.
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen,
als u van rijstijl bent veranderd.
Een zuinige rijstijl betekent doorgaans een
langere actieradius. Voor meer informatie
over de wijze waarop u het brandstofverbruik
kunt beperken, zie Milieubeleid van Volvo Car
Corporation (p. 21).
Snelheidsaanduiding Digital
30
De snelheid wordt weergegeven in de een-
heid (km/h / mph) die niet op het hoofdinstru-
ment wordt gebruikt. Gebruik het hoofdinstru-
ment mph als eenheid, dan wordt de snelheid
in km/h weergegeven op de boordcomputer
en omgekeerd.
Eenheid wijzigen
U kunt van eenheid veranderen voor weer-
gave van de afstand en snelheid (km/miles) in
het menusysteem MY CAR, zie MY CAR
(p. 108).
N.B.
Een wijziging van deze eenheden is niet
alleen van toepassing op de boordcompu-
ter maar ook op Volvo’s RTI-navigatiesys-
teem*.
Gerelateerde informatie
Boordcomputer (p. 109)
Boordcomputer - analoog instrumenten-
paneel (p. 111)
Boordcomputer - digitaal instrumenten-
paneel (p. 115)
Boordcomputer - rijstatistiek* (p. 120)
30
Alleen bij een instrumentenpaneel type "Digital".
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
120
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Boordcomputer - rijstatistiek*
Er wordt informatie vastgelegd over het
gemiddelde brandstofverbruik en de gemid-
delde snelheid tijdens eerdere ritten. Deze
informatie is weer te geven op het beeld-
scherm in de vorm van een staafdiagram.
Functie
Ritstatistiek
31
.
Afhankelijk van de gekozen schaalverdeling
symboliseert elke staaf een afgelegde afstand
van 1 km of 10 km - de staaf uiterst rechts
geeft de waarde aan voor de actuele kilome-
ter of 10 km.
Met de TUNE-knop kunt u voor elke staaf van
schaal wisselen tussen 1 km en 10 km – de
aanwijzer rechts beweegt afhankelijk van de
gekozen schaal omhoog of omlaag.
Bediening
Er zijn verschillende instellingen mogelijk in
het menusysteem MY CAR, zie MY CAR
(p. 108) – ga naar
Verbruiksinfo.
Met de optie ‘
Resetten als motor min. 4
uur heeft uitgestaan’ gemarkeerd, worden
alle statistieken automatisch gewist als de
auto na afloop van de rit 4 uur stilgestaan
heeft. Bij de volgende keer starten van de
motor begint de ritstatistiek weer vanaf nul.
Resetten als motor min. 4 uur heeft
uitgestaan – markeer het vakje met
ENTER aan en verlaat het menu met
EXIT.
Als er met een nieuwe rijcyclus wordt begon-
nen voordat de 4 uur zijn verstreken, moet de
actuele periode eerst handmatig worden
gewist met het alternatief ‘
Nieuwe rit
starten’.
Nieuwe rit starten – met ENTER wordt
alle eerdere statistiek gewist. Verlaat het
menu met EXIT.
Zie ook de informatie over Eco guide (p. 65).
Gerelateerde informatie
Boordcomputer (p. 109)
Boordcomputer - analoog instrumenten-
paneel (p. 111)
Boordcomputer - digitaal instrumenten-
paneel (p. 115)
Boordcomputer - aanvullende informatie
(p. 119)
31
De afbeelding is schematisch – afhankelijk van de softwareversie en de markt zijn afwijkingen mogelijk.
KLIMAAT
04 Klimaat
04
122
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over de
klimaatregeling
De auto is voorzien van elektronische klimaat-
regeling. De klimaatregeling zorgt ervoor dat
de lucht in het interieur gekoeld, verwarmd of
van vocht ontdaan wordt.
Er zijn twee soorten klimaatregelingen:
Elektronische temperatuurregeling
(ETC) (p. 129)
Elektronische klimaatregeling
(ECC) (p. 128)
N.B.
Airconditioning (AC) (p. 133) uitschakelen,
maar voor optimaal klimaatcomfort in de
passagiersruimte en om te voorkomen dat
de ruiten beslaan dient u de airconditio-
ning altijd te laten aanstaan.
Waar u op moet letten
Voor optimale werking van de airconditio-
ning moet u de zijruiten gesloten houden.
Bij warm weer kunt u de doorluchtfunctie
(p. 174) gebruiken om alle zijruiten tege-
lijk korte tijd te openen en weer te sluiten
en op die manier snel voor frisse lucht in
de auto te zorgen.
Veeg sneeuw en ijs van de luchtinlaat
voor de klimaatregeling (de opening tus-
sen de motorkap en de voorruit).
In warme weersomstandigheden kan er
ter hoogte van de airconditioning een
plasje water onder de auto ontstaan. Dit
is volkomen normaal.
Wanneer de motor het maximale vermo-
gen nodigt heeft (bijvoorbeeld als u
volgas optrekt of met een aanhanger ach-
ter de auto een helling oprijdt), is het
mogelijk dat de airconditioning tijdelijk
wordt uitgeschakeld. Er kan dan een tij-
delijke temperatuurstijging optreden.
Maak in eerste instantie gebruik van de
ontwasemingsfunctie (p. 133) om con-
dens van de binnenkant van de ruiten te
verwijderen. Houd de binnenzijde van de
ruiten schoon om het risico te beperken
dat ze beslaan.
Auto’s met Start/Stop*
Bij automatische afzetting (p. 286) van de
motor gelden er mogelijk beperkingen voor
de werking van bepaalde apparatuur (zoals
het ventilatortoerental (p. 131) van de kli-
maatregeling).
Auto’s met ECO*
Als de functie ECO (p. 295) wordt geacti-
veerd, kan de functie van bepaalde uitrusting
tijdelijk worden gereduceerd of uitgescha-
keld, bijvoorbeeld de airconditioning (p. 133).
N.B.
Bij activering van de ECO-functie worden
enkele parameters in de instellingen van
de klimaatregeling gewijzigd en gelden
functiebeperkingen voor bepaalde elektri-
sche verbruikers. Bepaalde instellingen zijn
handmatig te herstellen, maar de volledige
functionaliteit is alleen te verkrijgen door
de ECO-functie te deactiveren.
Gerelateerde informatie
Werkelijke temperatuur (p. 123)
Sensoren - klimaat (p. 123)
Menu-instellingen - klimaat (p. 125)
Luchtverdeling passagiersruimte (p. 126)
Luchtreiniging (p. 123)
Elektrische stoelverwarming voor*
(p. 130)
Elektrische achterbankverwarming*
(p. 130)
04 Klimaat
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
123
Werkelijke temperatuur
De ingestelde interieurtemperatuur komt over-
een met de gevoelstemperatuur op basis van
de heersende omstandigheden in en rond de
auto wat de buitentemperatuur, de luchtsnel-
heid, de luchtvochtigheidsgraad, de inge-
straalde warmte enz. betreft.
Het systeem beschikt over een zonnesensor
(p. 123) die de stand van de zon registreert.
Daardoor kan
1
de temperatuur van de lucht
uit de blaasmonden links en rechts afwijken,
ondanks dat de temperatuurknoppen voor de
beide zijden in dezelfde stand staan.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 122)
Temperatuurregeling passagiersruimte
(p. 132)
Sensoren - klimaat
De klimaatregeling beschikt over enkele sen-
soren om de temperatuur (p. 123) in de auto
te regelen.
De zonnesensor zit boven op het dash-
board.
De interieurtemperatuursensor zit onder
het bedieningspaneel van de klimaatrege-
ling.
De buitentemperatuursensor zit in de bui-
tenspiegel.
N.B.
Bedek of blokkeer de sensoren niet met
kledingstukken of andere voorwerpen.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 122)
Luchtreiniging
Het interieur werd dusdanig vormgegeven dat
het gerieflijk en comfortabel is – ook voor
mensen met contactallergieën of astma.
Interieurfilter (p. 124)
Materiaal in de passagiersruimte (p. 125)
Clean Zone Interior Package
(CZIP) (p. 124)*
Interior Air Quality System
(IAQS) (p. 125)*
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 122)
1
Geldt alleen voor ECC.
04 Klimaat
04
124
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Luchtreiniging - interieurfilter
Alle lucht die de passagiersruimte binnenkomt
wordt gereinigd door een filter.
Vervang het filter regelmatig. Raadpleeg het
Serviceprogramma van Volvo voor het aanbe-
volen vervangingsinterval. In zeer sterk ver-
ontreinigde gebieden moet u het filter moge-
lijk vaker vervangen.
N.B.
Er zijn verschillende soorten interieurfilters.
Let erop dat het juiste filter wordt gemon-
teerd.
Gerelateerde informatie
Luchtreiniging (p. 123)
Luchtreiniging - Clean Zone Interior
Package (CZIP)*
CZIP bestaat uit een aantal aanpassingen
zodat er minder stoffen in het interieur ver-
werkt die allergieën en/of astma kunnen ver-
wekken.
Het volgende is inbegrepen:
Een geavanceerde ventilatorfunctie die
inhoudt dat de ventilator aanslaat wan-
neer de auto via de transpondersleutel
wordt ontgrendeld. De ventilator vult het
interieur op die manier met verse lucht.
De functie start als dat nodig is en stopt
na bij het openen van een van de portie-
ren. Bij inactiviteit wordt de functie na
enige tijd automatisch beëindigd. De tijd
dat de ventilatorfunctie werkt zal lang-
zaam maar zeker korter worden, totdat de
auto 4 jaar oud is.
Het Interior Air Quality System IAQS
(p. 125) is een volautomatisch systeem
dat de lucht in de passagiersruimte ont-
doet van verontreinigingen in de vorm van
stofdeeltjes, koolwaterstoffen, stikstofoxi-
den en laaghangend ozon.
N.B.
Om de CZIP-standaard in auto’s met CZIP
te behouden, dient het IAQS-luchtfilter om
de 15.000 km of tenminste eenmaal per
jaar te worden vervangen (afhankelijk van
wat het eerst wordt bereikt). Echter, maxi-
maal 75.000 km per 5 jaar. In auto's zon-
der CZIP en als de klant niet de CZIP-stan-
daard wil behouden, moet het IAQS-filter
bij een normale servicebeurt worden ver-
vangen.
Zie voor meer informatie over CZIP de bro-
chure die u bij aankoop hebt ontvangen.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 122)
Luchtreiniging (p. 123)
04 Klimaat
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
125
Luchtreiniging - IAQS*
Het Interior Air Quality System (IAQS) ontdoet
de binnenkomende lucht van gassen en stof-
deeltjes om zo hinderlijke geurtjes en veront-
reinigingen in de passagiersruimte te beper-
ken.
Bij verontreinigde buitenlucht wordt de lucht-
inlaat afgesloten om koolwaterstoffen, stik-
stofoxiden en laaghangend ozon buiten de
auto te houden. De lucht in de passagiers-
ruimte wordt dan gerecirculeerd.
Het is mogelijk het systeem te activeren/
deactiveren in het menusysteem MY CAR.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie MY CAR (p. 108).
N.B.
Voor de beste lucht in het interieur moet
de luchtkwaliteitssensor altijd zijn inge-
schakeld.
In een koud klimaat is de automatische
recirculatie beperkt om het beslaan van de
ruiten te voorkomen.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 122)
Luchtreiniging (p. 123)
Luchtreiniging - Clean Zone Interior Pac-
kage (CZIP)* (p. 124)
Luchtreiniging - materiaal
De gebruikte materialen zijn erop geselec-
teerd de hoeveelheid stof in de passagiers-
ruimte te beperken, zodat de passagiers-
ruimte gemakkelijker schoon te houden is.
De vloerbekleding in zowel de passagiers-
ruimte als de bagageruimte zijn eenvoudig te
verwijderen en schoon te maken. Gebruik de
door Volvo geadviseerde schoonmaakmidde-
len en autoverzorgingsproducten voor het rei-
nigen van het interieur (p. 403).
Gerelateerde informatie
Luchtreiniging (p. 123)
Menu-instellingen - klimaat
Het is mogelijk de basisinstellingen voor vier
van de klimaatregelingsfuncties te activeren/
deactiveren of wijzigen via de middenconsole.
Ventilatorstand bij automatische klimaat-
regeling (p. 132)*.
Recirculatietimer (p. 134).
Automatische achterruitverwarming
(p. 102).
Interior Air Quality System (p. 125)*.
De fabrieksinstellingen voor de klimaatrege-
lingsfuncties zijn te herstellen via het menu-
systeem MY CAR. Voor een beschrijving van
het menusysteem, zie MY CAR (p. 108).
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 122)
04 Klimaat
04
126
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Luchtverdeling passagiersruimte
De binnenkomende lucht wordt verdeeld over
uiteenlopende blaasmonden verspreid over
het interieur.
In de stand AUTO* vindt de luchtverdeling
geheel automatisch plaats.
De luchtverdeling valt zo nodig handmatig bij
te regelen, zie luchtverdelingstabel (p. 135).
Blaasmonden in dashboard
Open
Dicht
Luchtstroom naar links of rechts
Luchtstroom omhoog of omlaag
Richt de blaasmonden op de zijruiten om
deze te ontwasemen.
N.B.
Denk eraan dat kleine kinderen gevoelig
kunnen zijn voor luchtstromen en tocht.
Luchtverdeling
Luchtverdeling - ontwaseming voorruit
Luchtverdeling - blaasmond dashboard
Luchtverdeling - ventilatie vloer
De gestileerde menselijke gedaante op de
nevenstaande afbeelding bestaat uit drie
knoppen. Bij bediening van de knoppen gaat
op het beeldscherm het desbetreffende
gedeelte van de gestiliseerde menselijke
gedaante (zie onderstaande afbeelding) bran-
den samen met een pijl vóór dit gedeelte om
aan te geven welke luchtverdelingsstand er
gekozen is. Voor meer informatie, zie de
luchtverdelingstabel (p. 135).
04 Klimaat
04
127
Het display van de middenconsole geeft de
gekozen luchtverdelingsstand aan.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 122)
Automatische regeling (p. 132)
Luchtverdeling - recirculatie (p. 134)
04 Klimaat
04
128
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Elektronische klimaatregeling, ECC*
ECC (Electronic Climate Control) handhaaft
de temperatuur die in het interieur wordt
gekozen en kan voor de bestuurders- en pas-
sagierszijde apart worden ingesteld.
Met de autofunctie worden temperatuur, air-
conditioning, ventilatorsnelheid, recirculatie
en luchtverdeling automatisch geregeld.
Ventilator (p. 131)
AUTO - Automatische klimaatregeling
(p. 132)
Elektrisch verwarmde voorstoel (p. 130),
linkerkant
Elektrische voorruitverwarming en maxi-
male ontwaseming (p. 133)*
Luchtverdeling (p. 126) - ventilatie vloer
Luchtverdeling - blaasmond dashboard
Luchtverdeling - ontwaseming voorruit
Elektrische achterruit- en buitenspiegel-
verwarming (p. 102)
Temperatuurregeling (p. 132) linker-/
rechterkant instellen
Elektrisch verwarmde voorstoel (p. 130),
rechterkant
Temperatuurregeling (p. 132)
Recirculatie (p. 134)
ECO* (p. 295)
AC - Airconditioning aan/uit (p. 133)
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 122)
04 Klimaat
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
129
Elektronische temperatuurregeling -
ETC
Met ETC (Electronic Temperature Control) is
het klimaat handmatig te regelen.
Ventilator (p. 131)
Elektrisch verwarmde voorstoel (p. 130),
linkerkant
AC - Airconditioning aan/uit (p. 133)
Elektrische voorruitverwarming en maxi-
male ontwaseming*
Luchtverdeling (p. 126) - ventilatie vloer
Luchtverdeling - blaasmond dashboard
Luchtverdeling - ontwaseming voorruit
Elektrische achterruit- en buitenspiegel-
verwarming (p. 102)
Recirculatie (p. 134)
Elektrisch verwarmde voorstoel (p. 130),
rechterkant
Temperatuurregeling (p. 132)
ECO* (p. 295)
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 122)
04 Klimaat
04
130
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Elektrische stoelverwarming voor*
De verwarming van de voorstoelen heeft drie
standen om het zitcomfort voor bestuurder en
voorpassagier bij kou te verhogen.
Het display van de middenconsole geeft het
actuele verwarmingsniveau aan.
Druk herhaalde malen op de knop voor het
volgende:
Hoogste verwarmingsstand - er branden
drie oranje velden op het beeldscherm
van de middenconsole (zie bovenstaande
afbeelding).
Lagere verwarmingsstand - er branden
twee oranje velden op het beeldscherm.
Laagste verwarmingsstand - er brandt
één oranje veld op het beeldscherm.
Verwarming uitschakelen - geen van de
velden brandt.
WAARSCHUWING
Een elektrisch verwarmde stoel mag niet
worden gebruikt door personen die niet
goed kunnen voelen dat de temperatuur
toeneemt of die om een andere reden
moeilijkheden hebben om de elektrisch
verwarmde stoel te bedienen. Er kunnen
dan namelijk brandwonden ontstaan.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 122)
Elektrische achterbankverwarming*
(p. 130)
Elektrische achterbankverwarming*
De verwarming op de buitenste zitplaatsen
van de achterbank heeft drie standen om het
zitcomfort bij kou te verhogen.
De lampjes in de drukknoppen geven het actuele
verwarmingsniveau aan:
Druk herhaalde malen op de knop voor het
volgende:
Hoogste verwarmingsstand - er branden
drie lampjes.
Lagere verwarmingsstand - er branden
twee lampjes.
Laagste verwarmingsstand - er brandt
één lampje.
Verwarming uitschakelen - geen van de
lampjes brandt.
04 Klimaat
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
131
WAARSCHUWING
Een elektrisch verwarmde stoel mag niet
worden gebruikt door personen die niet
goed kunnen voelen dat de temperatuur
toeneemt of die om een andere reden
moeilijkheden hebben om de elektrisch
verwarmde stoel te bedienen. Er kunnen
dan namelijk brandwonden ontstaan.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 122)
Elektrische stoelverwarming voor* (p. 130)
Ventilator
Houd de ventilator altijd geactiveerd om te
voorkomen dat de ruiten beslaan.
N.B.
Als de ventilator volledig uitgeschakeld is,
start de airconditioning niet – wat kans op
beslagen ruiten kan geven.
ECC*
Draai aan de knop om de
ventilatorsnelheid te verho-
gen of te verlagen, AUTO
schakelt uit. Als AUTO wordt
gekozen, wordt de ventilator-
snelheid automatisch
(p. 132) geregeld. De eerder
ingestelde ventilatorsnelheid wordt gedeacti-
veerd.
ETC
Draai aan de knop om de
ventilatorsnelheid te verho-
gen of te verlagen.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 122)
Elektronische klimaatregeling, ECC*
(p. 128)
Elektronische temperatuurregeling - ETC
(p. 129)
04 Klimaat
04
132
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Automatische regeling
Automatische regeling is alleen mogelijk bij
elektronische klimaatregeling (ECC) (p. 128).
De autofunctie regelt auto-
matisch temperatuur
(p. 132), airconditioning
(p. 133), ventilatorsnelheid
(p. 131), recirculatie (p. 134)
en luchtverdeling (p. 126).
Als u een of meer handmatige functies selec-
teert, worden de overige functies nog steeds
automatisch geregeld. Alle handmatige instel-
lingen worden uitgeschakeld, wanneer u op
de knop AUTO drukt. Op het display ver-
schijnt
AUTO-KLIMAAT.
U kunt de ventilatorsnelheid in de automati-
sche stand instellen in het menusysteem MY
CAR. Voor een beschrijving van het menusys-
teem, zie MY CAR (p. 108).
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 122)
Temperatuurregeling
passagiersruimte
Bij het starten van de motor wordt de laatst
verrichte temperatuurinstelling hervat.
N.B.
Het is niet mogelijk om het opwarmen/
afkoelen te versnellen door een hogere/
lagere temperatuur te kiezen dan die
eigenlijk gewenst is.
ECC*
De actuele temperatuur voor beide zones staat
aangegeven op het display van de middencon-
sole.
Met deze knop kunt u de
temperatuur aan de bestuur-
ders- en passagierszijde
onafhankelijk van elkaar
instellen. Druk meerdere
keren op L/R van de knop
om de instelling voor links,
rechts of beide kanten te kiezen. Stel de tem-
peratuur in met de draaiknop – de gekozen
temperatuur voor beide kanten verschijnt op
het display van de middenconsole.
ETC
Met deze draaiknop kunt u
de temperatuur in de passa-
giersruimte instellen.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 122)
Werkelijke temperatuur (p. 123)
Elektronische temperatuurregeling - ETC
(p. 129)
Elektronische klimaatregeling, ECC*
(p. 128)
04 Klimaat
04
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
133
Airconditioning
De airconditioning koelt en droogt zo nodig
de binnenkomende lucht.
Wanneer het lampje in de
knop AC brandt, wordt de
airconditioning geheel auto-
matisch geregeld.
Wanneer het lampje in de
knop AC gedoofd is, is de
airconditioning uitgeschakeld. De overige
functies worden nog steeds automatisch
geregeld. Bij activering van de max. ontwase-
ming (p. 133) wordt automatisch de aircondi-
tioning ingeschakeld, zodat de lucht optimaal
gedroogd wordt.
Voorruit ontwasemen en ontdooien
U kunt de elektrische voorruitverwarming* en
de maximale ontwaseming gebruiken om de
vooruit en zijruiten snel te ontwasemen en
ontdooien.
Het display van de middenconsole geeft de
gekozen instelling aan.
Elektrische voorruitverwarming*
Max. ontwaseming
Het lampje in de ontwase-
mingsknop brandt, wanneer
de functie is ingeschakeld.
Druk voor activering van de
functies herhaalde malen op
de knop.
Voor auto’s zonder elektrische voorruitver-
warming:
Er stroomt lucht naar de ruiten - op het
beeldscherm brandt het symbool (2).
Functie uitschakelen - geen van de sym-
bolen brandt.
Voor auto’s met elektrische voorruitverwar-
ming:
Elektrische voorruitverwarming
2
inscha-
kelen - op het beeldscherm brandt een
symbool (1).
Elektrische voorruitverwarming
2
inscha-
kelen en lucht naar de ruiten sturen - op
het beeldscherm branden de symbolen
(1) en (2).
Functie uitschakelen - geen van de sym-
bolen brandt.
N.B.
Elektrische voorruitverwarming en een
eventuele IR-film (p. 19) kunnen de presta-
ties van transponders en andere communi-
catie-apparatuur beïnvloeden.
N.B.
Aan de beide uiteinden van de voorruit zit-
ten driehoekige gebieden zonder elektri-
sche verwarming, zodat het ontdooien
daar mogelijk langer duurt.
2
Het kompas is uit wanneer de elektrische voorruitverwarming is geactiveerd.
||
04 Klimaat
04
134
N.B.
De elektrische voorruitverwarming is niet
beschikbaar, wanneer de motor automa-
tisch is afgezet (p. 286).
Als de functie actief is, vindt bovendien het
volgende plaats om de lucht in de passa-
giersruimte zoveel mogelijk van vocht te ont-
doen:
de airconditioning wordt automatisch
ingeschakeld
de recirculatie en het Interior Air Quality
System worden automatisch uitgescha-
keld.
N.B.
De ventilator maakt meer geluid wanneer
de ventilator op maximale snelheid draait.
Bij het uitschakelen van de ontwaseming her-
vat de klimaatregeling de voorgaande instel-
lingen.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 122)
Luchtverdeling - recirculatie
Kies voor recirculatie als u vieze luchtjes, uit-
laatgassen en dergelijke buiten wilt houden.
Er komt met andere woorden geen lucht van
buiten de auto in, wanneer deze functie actief
is.
Wanneer de recirculatie
actief is, brandt het oranje
lampje in de knop.
BELANGRIJK
Als de lucht in de auto te lang recirculeert,
kan de binnenzijde van de ruiten beslaan.
Timer
Bij een geactiveerde timerfunctie zal de kli-
maatregeling afhankelijk van de buitentempe-
ratuur na een bepaalde tijd de handmatig
geactiveerde recirculatiestand verlaten. Dit
beperkt de kans op ijs, beslagen ruiten en
een slechte luchtkwaliteit.
Het is mogelijk het systeem te activeren/
deactiveren in het menusysteem MY CAR.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie MY CAR (p. 108).
N.B.
Wanneer u voor maximale ontwaseming
kiest, wordt de recirculatie altijd uitgescha-
keld.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 122)
Luchtverdeling passagiersruimte (p. 126)
Luchtverdeling - tabel (p. 135)
04 Klimaat
04
}}
135
Luchtverdeling - tabel
Met drie knoppen kiest u de gewenste lucht-
verdeling (p. 126).
Luchtverdeling Toepassing
Er stroomt een grote hoeveelheid warme lucht naar de ruiten. om snel te ontdooien en te ontwasemen.
Lucht naar de voorruit, via de blaasmond voor ontwaseming, en de
zijruiten. Er komt een bepaalde hoeveelheid lucht uit de blaasmon-
den.
om wasem en ijsvorming bij koud en vochtig weer te
voorkomen (niet te lage ventilatorsnelheid).
Luchtstroom naar de ruiten en uit de blaasmonden van het dash-
board.
om een comfortabel klimaat te verkrijgen bij warm en
droog weer.
Luchtstroom op hoofd- en borsthoogte uit de blaasmonden in het
dashboard.
om een efficiënte koeling te verkrijgen bij warm weer.
||
04 Klimaat
04
136
Luchtverdeling Toepassing
Lucht naar de vloer en de ruiten. Er komt een bepaalde hoeveelheid
lucht uit de blaasmonden in het dashboard.
om een comfortabel klimaat en een goede ontwaseming
te verkrijgen bij koud weer.
Lucht naar de vloer en uit de blaasmonden in het dashboard. bij zonnig weer en matige buitentemperaturen.
Lucht naar de vloer. Er komt een bepaalde hoeveelheid lucht uit de
blaasmonden in het dashboard en op de ruiten.
om warme of koude lucht naar de vloer te sturen.
Luchtstroom naar de ruiten, uit de blaasmonden in het dashboard
en naar de vloer.
om koele lucht naar de vloer te sturen bij warm en
droog weer of warme lucht naar de rest van het lichaam
bij koud weer.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 122)
Luchtverdeling - recirculatie (p. 134)
04 Klimaat
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
137
Motor- en interieurverwarming*
Met preconditioning bereidt de verwarming
de motor en het interieur voor om de slijtage
en het stroomverbruik tijdens de rit te beper-
ken. Bij voorverwarming van de auto verlengt
u tevens de actieradius.
De verwarming is direct (p. 138) in te schake-
len of vertraagd met een timerfunctie
(p. 139).
Bij een buitentemperatuur hoger dan 15 °C
wordt de verwarming niet geactiveerd. Bij
temperaturen van –5 °C of lager is de maxi-
male bedrijfstijd van de verwarming 50 minu-
ten.
WAARSCHUWING
Maak geen gebruik van de verwarming op
brandstof in een afgesloten ruimte. Er
komen uitlaatgassen vrij.
N.B.
Bij gebruik van de verwarming op brand-
stof komt er mogelijk rook vanonder de
auto, wat volkomen normaal is.
Tanken
Waarschuwingssticker op tankvulklep.
WAARSCHUWING
Gemorste brandstof kan vlam vatten.
Schakel voordat u gaat tanken de verwar-
ming op brandstof uit.
Controleer op het instrumentenpaneel of
de verwarming is uitgeschakeld; wanneer
deze werkt, verschijnt het verwarmings-
symbool.
Op een helling parkeren
Wanneer u de auto op een steile helling par-
keert, moet u ervoor zorgen dat de voorkant
van de auto omlaagwijst. Zo krijgt de verwar-
ming op brandstof altijd voldoende brandstof.
Accu en brandstof
Als de accu onvoldoende opgeladen is of als
het brandstofpeil te laag is, wordt de verwar-
ming automatisch uitgeschakeld en er ver-
schijnt een melding op het display. Bevestig
deze melding door op de knop OK op de
richtingaanwijzerhendel (p. 105) te drukken.
BELANGRIJK
Frequent gebruik van de verwarming tij-
dens korte ritten kan aanleiding geven tot
een geringe ladingstoestand van de star-
taccu, waardoor de verwarming mogelijk
wordt uitgeschakeld of helemaal niet aan-
slaat. In het ergste geval is het niet moge-
lijk de motor te starten.
Om te garanderen dat de startaccu met
evenveel energie wordt opgeladen als de
verwarming verbruikt, moet u bij regelma-
tig gebruik van de verwarming net zolang
met de auto rijden als de verwarming
wordt gebruikt. De verwarming wordt tel-
kens maximaal 50 minuten ingeschakeld.
Gerelateerde informatie
Motor- en interieurverwarming* - meldin-
gen (p. 140)
Extra verwarming* (p. 141)
04 Klimaat
04
138
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Motor- en interieurverwarming* -
direct inschakelen
De motor- en interieurverwarming zijn direct
in te schakelen.
Directe start is mogelijk via:
het informatiedisplay
een transpondersleutel*
een mobiele telefoon*.
Bij directe inschakeling van de motor- en
interieurverwarming (p. 137) blijft de verwar-
ming 50 minuten lang draaien.
De interieurverwarming gaat van start, zodra
de koelvloeistof in de motor de juiste tempe-
ratuur heeft bereikt.
N.B.
De auto kan worden gestart en rijden, ter-
wijl de verwarming aan is.
Directe start via informatiedisplay
1. Druk op de OK-knop om het menu te
openen.
2. Gebruik het duimwiel om naar
Verwarming te gaan en maak een keuze
met OK.
3.
Ga in het volgende menu naar
Directe
start om de verwarming te activeren en
bevestig uw keuze met OK.
4. Verlaat het menu met RESET.
Directe start via transpondersleutel*
Controlelampje op transpondersleutel met PCC*.
De motor- en interieurverwarming is te active-
ren via de transpondersleutel:
Druk de knop voor de Approach-verlich-
ting
2 seconden lang in.
De alarmlichten geven de volgende infor-
matie:
5 korte lichtsignalen gevolgd door
ca. 3 seconden lang branden - verzoek
tot inschakeling ontvangen en verwar-
ming geactiveerd.
5 korte signalen - de auto heeft een
verzoek tot inschakeling ontvangen
maar de verwarming is niet geacti-
veerd.
Alarmlichten lichten niet op - de auto
heeft geen verzoek tot inschakeling
ontvangen.
Als u de info-knop
indrukt terwijl de ver-
warming actief is, wordt bij het weergeven
van de vergrendelingsstatus (p. 163) van de
auto ook de verwarmingsstatus getoond.
Gedurende de tijd die nodig is om de status
na te gaan geeft het controlelampje enkele
malen een kort knippersignaal. Het lampje
gaat continu branden, als de verwarming
actief is.
De verwarmingsstatus verschijnt ook op de
boordcomputer.
Directe start via mobiele telefoon*
Zie de mobiele app Volvo On Call* voor infor-
matie over de instellingen die vanaf een mobi-
ele telefoon beschikbaar zijn en hoe dat in zijn
werk gaat.
Gerelateerde informatie
Motor- en interieurverwarming* - timers
(p. 139)
Motor- en interieurverwarming* - direct
uitschakelen (p. 139)
Motor- en interieurverwarming* - meldin-
gen (p. 140)
04 Klimaat
04
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
139
Motor- en interieurverwarming* -
direct uitschakelen
De motor- en interieurverwarming is direct uit
te schakelen via het informatiedisplay.
1. Druk op de knop OK om het menu te
openen.
2.
Ga met het duimwiel naar
Verwarming
en maak een keuze met OK.
3.
Ga in het volgende menu naar
Stop om
de verwarming te deactiveren en bevestig
uw keuze met OK.
4. Verlaat het menu met RESET.
Gerelateerde informatie
Motor- en interieurverwarming* - direct
inschakelen (p. 138)
Motor- en interieurverwarming* - timers
(p. 139)
Motor- en interieurverwarming* - meldin-
gen (p. 140)
Motor- en interieurverwarming* -
timers
De timers van de motor- en interieurverwar-
ming (p. 137) zijn gekoppeld aan de klok van
de auto.
U kunt twee verschillende uitschakeltijden
instellen met de timerfunctie. Onder de uit-
schakeltijd wordt het tijdstip verstaan waarop
de auto de gewenste temperatuur bereikt
heeft. De elektronica van de auto rekent aan
de hand van de buitentemperatuur zelf uit
wanneer de verwarming moet worden inge-
schakeld.
N.B.
Als de klok van de auto wordt verzet,
wordt een eventuele programmering van
de timer gewist.
Instellen
1. Druk op de knop OK om het menu te
openen.
2. Ga met het duimwiel (p. 105) naar
Verwarming en maak een keuze met
OK.
3. Kies een van de beide timers met het
duimwiel en bevestig uw keuze met OK.
4. Druk kort op OK zodat de uuraanduiding
gaat branden.
5. Stel de gewenste uuraanduiding in met
het duimwiel.
6. Druk kort op OK zodat de minuutaandui-
ding gaat branden.
7. Stel de gewenste minuutaanduiding in
met het duimwiel.
8.
Druk op OK
3
om de instelling te bevesti-
gen.
9. Met RESET gaat u een stap terug binnen
het menusysteem.
10. Kies de andere timer (ga verder vanaf
punt 2) of verlaat het menu met RESET.
Starten
1. Druk op de knop OK om het menu te
openen.
2.
Ga met het duimwiel naar
Verwarming
en maak een keuze met OK.
3. Kies een van de beide timers met het
duimwiel en activeer deze met OK.
4. Verlaat het menu met RESET.
Uitschakelen
U kunt de timergestuurde verwarming uit-
schakelen voordat de timer dat doet. Ga als
volgt te werk:
1. Druk op de knop OK om het menu te
openen.
3
Bij nogmaals indrukken van OK activeert u de timer.
||
04 Klimaat
04
140
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
2.
Ga met het duimwiel naar
Verwarming
en maak een keuze met OK.
> Als een timer is ingesteld maar niet is
geactiveerd, staat er een klokpicto-
gram naast de ingestelde tijd.
3. Kies een van de beide timers met het
duimwiel en bevestig uw keuze met OK.
4. Schakel de timer als volgt uit:
druk lang op OK of
kort op OK om verder te gaan in het
menu. Kies daarna voor uitschakeling
van de timer en bevestig uw keuze met
OK.
5. Verlaat het menu met RESET.
Een timergestuurde verwarming is ook direct
(p. 138) uit te schakelen.
Gerelateerde informatie
Motor- en interieurverwarming* - meldin-
gen (p. 140)
Motor- en interieurverwarming* -
meldingen
Symbolen en meldingen ten aan zien van de
motor- en interieurverwarming (p. 137) ver-
schillen afhankelijk van de vraag of het om
een analoog (p. 61) of digitaal (p. 62) instru-
mentenpaneel gaat.
Wanneer de verwarming ingescha-
keld is, brandt het verwarmingssym-
bool op het informatiedisplay.
Wanneer een van de timerfuncties actief is,
brandt het lampje voor een geactiveerde
timer op het informatiedisplay met de inge-
stelde tijd ernaast.
Symbool voor een geactiveerde
timer op een analoog instrumenten-
paneel.
Symbool voor een geactiveerde
timer op een digitaal instrumenten-
paneel.
In de onderstaande tabel staan de voorko-
mende symbolen en displaymeldingen.
Sym-
bool
Display Betekenis
De verwarming is
ingeschakeld en
werkt.
Verwarmingstimer
geactiveerd bij uit-
nemen transpon-
dersleutel en ver-
laten van de auto
– motor en passa-
giersruimte warm
op ingesteld tijd-
stip.
Brand-
stofka-
chel
gestopt
Zuinige
stand
De verwarming
werd uitgescha-
keld om te zorgen
dat er voldoende
stroom is om de
motor te starten.
04 Klimaat
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
141
Sym-
bool
Display Betekenis
Brand-
stofka-
chel
gestopt
Brand-
stofpeil
laag
De verwarming
kan niet worden
ingeschakeld door
een te laag brand-
stofpeil – dit om
het mogelijk te
maken de motor
te starten en nog
ca. 50 km te rij-
den.
Brand-
stofka-
chel Ser-
vice ver-
eist
Verwarming
defect. Neem voor
reparatie contact
op met een werk-
plaats. Volvo advi-
seert u daarvoor
contact op te
nemen met een
erkende Volvo-
werkplaats.
Een tekstmelding verdwijnt automatisch na
enige tijd. U kunt een melding ook eerder
laten verdwijnen met een druk op de knop
OK van de richtingaanwijzerhendel (p. 105).
Gerelateerde informatie
Motor- en interieurverwarming* - direct
inschakelen (p. 138)
Motor- en interieurverwarming* - timers
(p. 139)
Extra verwarming*
Voor auto’s met dieselmotor die in landen
worden verkocht met een koud klimaat
4
is
wellicht een extra verwarming vereist om de
motor op bedrijfstemperatuur te brengen en
een behaaglijke temperatuur in de passagiers-
ruimte te realiseren.
De auto is in dat geval voorzien van een
extra verwarming op stroom (p. 142) of
extra verwarming op brandstof (p. 142)
5
.
Gerelateerde informatie
Motor- en interieurverwarming* (p. 137)
4
Een erkende Volvo-dealer kan u informeren over de desbetreffende geografische gebieden.
5
Zie voor auto’s met standverwarming (p. 137).
04 Klimaat
04
142
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Extra verwarming op brandstof*
De auto is uitgerust met een extra verwarming
(p. 141) op stroom (p. 142) of op brandstof.
De extra verwarming wordt automatisch inge-
schakeld, wanneer er extra warmte nodig is
terwijl de motor loopt.
De verwarming wordt automatisch uitgescha-
keld, wanneer het warm genoeg is of wan-
neer de motor wordt afgezet.
N.B.
Als de extra verwarming actief is, kan er
rook onder de auto vandaan komen. Dat is
volledig normaal.
Automatische stand of uitschakelen
De automatische startprocedure van de
motor kan desgewenst worden geannuleerd.
N.B.
Volvo adviseert u de extra verwarming op
brandstof uit te schakelen tijdens korte rit-
ten.
1. Alvorens de motor te starten: Kies de
sleutelstand I (p. 76).
2. Druk op de knop OK om het menu te
openen.
3.
Gebruik het duimwiel om naar
Extra
verw.
6
of
Instellingen
7
te gaan en maak
een keuze met OK.
4.
Kies een van de opties
AAN of UIT met
het duimwiel en bevestig uw keuze met
OK.
5. Verlaat het menu met RESET.
N.B.
De menu-opties zijn alleen zichtbaar in
contactslotstand I – verricht eventuele
aanpassingen daarom voordat u de motor
start.
Gerelateerde informatie
Motor- en interieurverwarming* (p. 137)
Extra verwarming op stroom*
De auto is uitgerust met een extra verwarming
(p. 141) op brandstof (p. 142).
De verwarming is niet handmatig te regelen,
maar wordt nadat de motor is aangeslagen
automatisch geactiveerd bij buitentemperatu-
ren lager dan 9 °C en wordt gedeactiveerd
wanneer de ingestelde interieurtemperatuur is
bereikt.
Gerelateerde informatie
Motor- en interieurverwarming* (p. 137)
6
Analoog instrumentenpaneel.
7
Digitaal instrumentenpaneel.
LAAD- EN OPBERGMOGELIJKHEDEN
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
144
Opbergmogelijkheden
Overzicht van opbergmogelijkheden in passa-
giersruimte
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
145
Opbergvak
1
in portierpaneel
Opbergvak, bestuurderszijde (p. 146)
Parkeerkaarthouder
Opbergvak
Dashboardkastje (p. 147)
Opbergvakken, bekerhouder (p. 146)
Bekerhouder* in achterbank
Opbergvak
2
Opbergvak, achterbank
WAARSCHUWING
Bewaar losse voorwerpen, zoals mobiele
telefoon, camera, afstandsbediening voor
extra uitrusting e.d., in het dashboard-
kastje of andere opbergruimten. Bij krach-
tig afremmen of een botsing kunnen deze
anders inzittenden verwonden.
1
Met ruitenkrabberhouder aan bestuurderszijde.
2
Geldt niet voor stoffen bekleding.
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
146
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Opbergvak bestuurderszijde
Het opbergvak (p. 144) zit aan de bestuur-
derszijde, links onder het verlichtingspaneel.
WAARSCHUWING
Bewaar geen scherpe voorwerpen of voor-
werpen die uitsteken in het vak.
Middenconsole
De middenconsole zit tussen de voorstoelen.
Opbergvak (voor bijvoorbeeld cd’s) en
USB*/AUX-ingang onder de armsteun.
Bevat een bekerhouder voor de bestuur-
der en een voorpassagier. (Als u voor een
asbak en aansteker (p. 147) hebt geko-
zen, zit er een aansteker op de plaats van
de 12V-aansluiting (p. 148) voorin en een
uitneembare asbak in de bekerhouder.)
Gerelateerde informatie
Opbergmogelijkheden (p. 144)
Middenconsole - armleuning (p. 146)
Middenconsole - armleuning
De middenconsole zit tussen de voorstoelen.
In de gesloten stand is de armleuning op de
middenconsole in de lengte verstelbaar*.
Gerelateerde informatie
Middenconsole - 12V-aansluiting (p. 148)
Middenconsole - aansteker en asbak*
(p. 147)
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
147
Middenconsole - aansteker en asbak*
In bekerhouder onder de middenarmsteun zit
een uitneembare asbak. De aansteker zit in de
12V-aansluiting (p. 148) voor de voorpassa-
giers.
De asbak in de middenconsole (p. 146) is te
verwijderen door deze recht omhoog te tillen.
U activeert de aansteker door de knop in te
drukken. Wanneer de aansteker heet genoeg
is, veert de knop automatisch uit. Haal de
aansteker uit de opening en gebruik het rood-
gloeiende deel om bijvoorbeeld een sigaret
mee aan te steken.
Gerelateerde informatie
Opbergmogelijkheden (p. 144)
Dashboardkastje
Het dashboardkastje zit aan de passagiers-
zijde.
Hier kunt u bijvoorbeeld het instructieboekje
en eventuele kaarten in opbergen. Aan de
binnenkant van de klep zit een houder voor
pennen. Het dashboardkastje is te vergrende-
len (p. 174)* met het sleutelblad (p. 165).
Gerelateerde informatie
Opbergmogelijkheden (p. 144)
Dashboardkastje - koeling (p. 147)
Dashboardkastje - koeling
Het dashboardkastje (p. 147) is ook te gebrui-
ken als koelvak
3
.
Schakel de koelfunctie in door de knop
tot in de eindstand richting passagiers-
ruimte te bewegen.
Schakel de koelfunctie uit door de knop
tot in de eindstand vooruit te bewegen.
De koelfunctie werkt alleen, wanneer de kli-
maatregeling actief is (d.w.z. in de sleutel-
standII (p. 76)) of wanneer de motor loopt.
3
Geldt alleen voor auto’s met ECC.
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
148
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Inlegmatten*
De inlegmatten vangen bijvoorbeeld vuil en
natte sneeuw op. Volvo biedt inlegmatten die
speciaal vervaardigd zijn.
WAARSCHUWING
Gebruik voor alle zitplaatsen slechts één
inlegmat tegelijk en controleer alvorens
weg te rijden of de mat voor de bestuur-
dersstoel goed in de bevestigingsklemmen
op de vloer vastzit om te voorkomen dat
deze kan gaan glijden en achter of onder
de pedalen blijft haken.
Gerelateerde informatie
Interieur reinigen (p. 403)
Make-upspiegel
De make-upspiegel zit aan de achterkant van
de zonneklep.
Make-upspiegel met verlichting.
Het lampje gaat automatisch aan, wanneer u
het klepje optilt.
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - verlichting make-
upspiegel (p. 380)
Middenconsole - 12V-aansluiting
De elektrische aansluitingen (12 V) zitten in
het opbergvak van de middenconsole en bij
de bekerhouder
4
.
12V-aansluiting in middenconsole, voorin.
U kunt de elektrische aansluitingen voor ver-
schillende accessoires gebruiken die op een
spanning van 12V werken, zoals beeldscher-
men, mediaspelers of mobiele telefoons. De
transpondersleutel moet ten minste in sleutel-
stand I (p. 76) staan, anders geven de aan-
sluitingen geen stroom.
WAARSCHUWING
Laat de plug altijd in de aansluiting zitten,
als u deze niet gebruikt.
4
Bij specificatie van een asbak en aansteker vervallen de bekerhouders en de 12V-aansluiting ernaast.
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
149
N.B.
Extra uitrusting en accessoires – zoals
beeldschermen, mediaspelers en mobiele
telefoons – die zijn aangesloten op een van
de 12V-aansluitingen in de passagiers-
ruimte worden mogelijk geactiveerd door
de klimaatregeling, ook al is de transpon-
dersleutel uitgenomen of de auto vergren-
deld, als bijvoorbeeld de motor- en interi-
eurverwarming* ingesteld is om op een
bepaalde tijd in te schakelen.
Trek daarom wanneer u de extra uitrusting
of accessoires niet gebruikt de stekkers uit
de elektrische aansluitingen, omdat de
startaccu anders uitgeput kan raken!
BELANGRIJK
Max. 10 A (120 W) in beide aansluitingen.
N.B.
De compressor van de noodreparatieset
voor banden (p. 345) is door Volvo getest
en goedgekeurd. Voor informatie over het
gebruik van de aanbevolen noodreparatie-
set voor banden (TMK) van Volvo.
Gerelateerde informatie
Middenconsole - aansteker en asbak*
(p. 147)
12V-aansluiting bagageruimte (p. 152)
Lading vervoeren
Het laadvermogen is afhankelijk van het rij-
klaar gewicht van de auto.
Het laadvermogen is afhankelijk van het rij-
klaar gewicht van de auto. Het laadvermogen
dient te worden verminderd met de som van
het gewicht van eventuele inzittenden en dat
van gemonteerde accessoires.
Voor uitvoerige informatie over gewichten, zie
Gewichten (p. 411).
De achterklep is te openen met een
knop op het verlichtingspaneel of
met de transpondersleutel, zie Ver-
grendelen/ontgrendelen - achterklep (p. 175).
WAARSCHUWING
Afhankelijk van het gewicht en de positie
van de lading verandert het rijgedrag van
de auto.
Aandachtspunten bij in-/uitladen
Plaats de bagage stevig tegen de rugleu-
ning van de achterbank.
Let erop dat het WHIPS niet door voorwerpen
mag worden gehinderd, als een of meer van
de ruggedeelte van de achterbank zijn neer-
geklapt, zie WHIPS - zithouding (p. 38).
Plaats de last in het midden.
Breng zware voorwerpen zo laag mogelijk
aan. Plaats geen zware voorwerpen op
neergeklapte ruggedeelten.
Dek scherpe randen met iets zachts af
om de bekleding te beschermen.
Zet alle bagage met riemen of bevesti-
gingsbanden aan de verankeringsogen
vast.
WAARSCHUWING
Een los voorwerp van 20 kg kan bij een
frontale botsing bij een snelheid van
50 km/h tijdens de beweging met een
gewicht van 1000 kg overeenkomen.
WAARSCHUWING
Anders bieden de opblaasgordijnen die
schuilgaan achter de plafondbekleding
mogelijk geen bescherming meer.
Zorg dat de lading nooit boven de rug-
gedeelten uitsteekt.
||
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
150
WAARSCHUWING
Zorg dat u de bagage altijd goed veran-
kert. Bij krachtig remmen kan de bagage
namelijk gaan schuiven en inzittenden ver-
wonden.
Dek scherpe randen en hoeken af met iets
zachts.
Zet de motor af en schakel de parkeerrem
in bij het in- en uitladen van lange voor-
werpen. Lange voorwerpen kunnen name-
lijk tegen de versnellingspook of keuze-
hendel aan komen en zo per ongeluk een
versnelling inschakelen – de auto kan dan
in beweging komen.
Gerelateerde informatie
Verankeringsogen (p. 151)
Bagagenet (p. 153)
Lading vervoeren - lange lading (p. 150)
Lading op het dak (p. 150)
Lading vervoeren - lange lading
Om het in- en uitladen van de bagageruimte
te vereenvoudigen kunt u de ruggedeelten
van de achterbank neerklappen. Voor het ver-
voer van extra lange lading kunt u ook de rug-
leuning van de passagiersstoel omklappen.
Passagiersstoel omklappen
Zie (p. 78).
Ruggedeelte achterbank omklappen
Zie (p. 81).
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 149)
Lading op het dak
Voor vervoer van lading op het dak adviseren
we u de door Volvo ontwikkelde lastdragers.
Dit om schade aan de auto te voorkomen en
voor maximale veiligheid tijdens het rijden.
Volg de montage-instructies die bij de last-
dragers worden geleverd nauwkeurig op.
Monteer lastdragers altijd op de voor-
ziene aluminiumrail.
Controleer regelmatig of de lastdragers
en de lading goed vastzitten. Zet de
lading stevig vast met sjorbanden.
Verdeel het gewicht van de lading gelijk-
matig over de lastdragers. Leg de zwaar-
ste voorwerpen onderop.
Naarmate u meer lading op het dak ver-
voert, vangt de auto meer wind en neemt
het brandstofverbruik toe.
Rijd rustig. Trek bij voorkeur niet te snel
op, rem niet te hard en maak niet te
scherpe bochten.
WAARSCHUWING
Bij het vervoer van lading op het dak ver-
schuift het zwaartepunt en treden er wijzi-
gingen op in de rijeigenschappen van de
auto.
Voor informatie over de maximale dakbe-
lasting, inclusief lastdragers en een even-
tuele dakbox, zie Gewichten (p. 411).
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
151
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 149)
Verankeringsogen
De verankeringsogen in de bagageruimte
gebruikt u om bagagebanden aan vast te zet-
ten.
WAARSCHUWING
Harde, scherpe en/of zware voorwerpen
die liggen of uitsteken kunnen bij krachtig
afremmen letsel veroorzaken.
Zet grote en zware voorwerpen altijd met
de veiligheidsgordel of een spanband vast.
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 149)
Lading vervoeren - houder voor
boodschappentassen
Met de houders voor boodschappentassen
kunt u draagtassen vastzetten om te voorko-
men dat ze omvallen en hun inhoud over de
vloer van de bagageruimte verspreiden. De
belasting van de houder is maximaal 3 kg.
Houder voor boodschappentassen
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 149)
Lading vervoeren - opklapbare houder
voor boodschappentassen* (p. 152)
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
152
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Lading vervoeren - opklapbare houder
voor boodschappentassen*
Met de opklapbare houders voor boodschap-
pentassen kunt u draagtassen vastzetten om
te voorkomen dat ze omvallen en hun inhoud
over de vloer van de bagageruimte versprei-
den.
Opklapbare houder voor boodschappentassen
De houder heeft twee standen en een zoge-
heten servicestand (recht omhoog). De hou-
der is verkrijgbaar met twee vloercombinatie-
varianten: een met afstelstanden in de bak
onder de vloer en een met afstelstanden in
kunststof rails. Bij het uitklappen zoals hier-
onder afgebeeld komt de afstelstand in de
bak onder de vloer aan het licht.
De middelste houder kan met max. 3 kg wor-
den belast en de buitenste met max. 10 kg.
Opklappen
Til de bovenvloer op aan de handgreep*
en klap de vloer op.
Duw de vloer in een passende stand en
plaats deze in de verstelgroef.
3. In de servicestand wordt de vloer hele-
maal tegen de rugleuning van de achter-
bank in de kunststof steun in het midden
gezet.
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 149)
Lading vervoeren - houder voor bood-
schappentassen (p. 151)
12V-aansluiting bagageruimte
U kunt de elektrische aansluiting voor ver-
schillende accessoires gebruiken die op een
spanning van 12 V werken, zoals beeldscher-
men, mediaspelers of mobiele telefoons.
Open het klepje om bij de elektrische aanslui-
ting te komen.
Via de aansluiting is ook stroom af te
nemen, wanneer de transpondersleutel
niet in het contactslot steekt.
BELANGRIJK
Max. 10 A (120 W).
N.B.
Denk eraan dat als de elektrische aanslui-
ting word gebruikt als de motor uit is, de
startaccu van de auto kan ontladen.
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
153
N.B.
De compressor voor de noodreparatieset
voor banden is door Volvo getest en goed-
gekeurd. Voor informatie over het gebruik
van de aanbevolen noodreparatieset voor
banden (TMK) van Volvo, zie Noodrepara-
tie banden* (p. 345).
Gerelateerde informatie
Middenconsole - 12V-aansluiting (p. 148)
Bagagenet
Het bagagenet in de bagageruimte voorkomt
dat bagage bij krachtige remmanoeuvres de
passagiersruimte in wordt geslingerd.
Het bagagenet wordt aan vier bevestigingspun-
ten vastgezet.
U moet het bagagenet, uit voorzorg, altijd op
de juiste manier bevestigen en verankeren.
Het net is gemaakt van sterk nylon en wordt
achter de rugleuning van de voorstoelen vast-
gemaakt.
WAARSCHUWING
Lading in de bagageruimte moet goed
worden vastgezet, ook met een correct
gemonteerd bagagenet.
Bevestigen
N.B.
U monteert het bagagenet het eenvoudigst
via het ene achterportier.
WAARSCHUWING
U dient te controleren of de bovenste
bevestigingen van het bagagenet goed
gemonteerd zijn en of de trekbanden goed
vastzitten. Een beschadigd net mag niet
worden gebruikt.
1. Vouw het bagagenet open en zorg dat de
gedeelde bovenste stang in uitgeklapte
stand geblokkeerd wordt.
2. Haak het ene uiteinde van de stang vast
aan de plafondbevestiging, met de slui-
ting van de spanbanden naar u toe.
||
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
154
3. Haak het andere uiteinde van de stang
vast aan de plafondbevestiging aan de
tegenoverliggende zijde – de bevesti-
gingshaken met telescoopveren maken
het aanbrengen eenvoudiger. Let erop dat
u de bevestigingshaken van de stang in
de voorste eindstand van de beide pla-
fondbevestigingen duwt.
4. Haak de spanbanden van het bagagenet
vast in de verankeringsogen achter op de
stoelrails – dit gaat eenvoudiger als u de
rugleuningen rechtop zet en de stoelen
iets verder naar voren zet.
Let erop dat u de stoel/rugleuning niet te
hard tegen het net duwt bij het terugdu-
wen van de stoel – zorg dat de stoel/
rugleuning het net precies raakt.
BELANGRIJK
Als u de stoel/rugleuning hard naar ach-
teren tegen het bagagenet drukt, kunnen
het net en/of zijn plafondbevestigingen
beschadigd raken.
5. Span het bagagenet aan met de span-
banden.
Demonteren en opbergen
Het bagagenet is eenvoudig te demonteren en in
te klappen.
Haal de spanning van het net door de
knop op de sluiting van de spanband in te
drukken en de spanband een stukje te
vieren.
Duw de borghaak in en neem de beide
haken van de spanband los.
Haak de stang los van de plafondbevesti-
gingen door de stang achterwaarts te
trekken naar de achterste eindstand van
de bevestigingen en de stang naar een
willekeurige kant te drukken, zodat de
haak in de stang veert en tegelijkertijd de
haak aan de andere kant loskomt.
Pak tot slot de plafondbevestigingshaak
uit de plafondbevestiging.
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
155
4. Klap de stang in het midden dubbel en rol
het net op.
Doe het net in de opbergzak.
U bewaart het opgevouwen bagagenet in de
zak in de bagageruimte.
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 149)
Verankeringsogen (p. 151)
Hoedenplank
Voor extra laadruimte kunt u de hoedenplank
verwijderen.
Hoedenplank verwijderen
Maak de hefogen aan beide kanten van
de hoedenplank los.
Haak de voorkant van de hoedenplank
los en verwijder de hoedenplank.
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 149)
Lading vervoeren - lange lading (p. 150)
SLOTEN EN ALARM
06 Sloten en alarm
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
157
Transpondersleutel
U gebruikt de transpondersleutel voor onder
meer vergrendelen/ontgrendelen en het star-
ten van de motor.
Er zijn drie transpondersleutelvarianten: een
transpondersleutel in basisuitvoering, een
transpondersleutel zonder PCC* en een
transpondersleutel met PCC*.
Functies
Basis
A
zon-
der
PCC
A
met
PCC
B
Vergrende-
len/ontgren-
delen en
afneembaar
sleutelblad
X X X
Passieve
vergrende-
ling/
ontgrende-
ling
X X
Keyless
motorstart
X X
Info-knop
en controle-
lampjes
X
A
5-knops sleutel
B
6-knops sleutel
Meer informatie
Transpondersleutel Basic - is een sleutel
in basisuitvoering, zie Transpondersleutel
- functies (p. 161) voor een beschrijving
van de functies ervan.
Transpondersleutel zonder PCC - met
Keyless Drive* (p. 167) en Keyless ver-
grendeling (p. 169) en ontgrendeling
(p. 170).
Transpondersleutel met PCC - heeft
bovendien een info-knop en controle-
lampjes. Lees meer over deze unieke
functies (p. 163).
Alle transpondersleutels zijn voorzien van een
afneembaar sleutelblad (p. 164) van metaal.
Het zichtbare deel bestaat in twee uitvoerin-
gen om de transponders van elkaar te kunnen
onderscheiden.
Er zijn meer transpondersleutels bij te stellen,
maar alleen in de varianten die bij de auto
geleverd werden. Voor dezelfde auto kunnen
tot zes sleutels worden geprogrammeerd en
gebruikt.
Bij de auto worden twee transpondersleutels
geleverd.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto aanwezig zijn:
Denk eraan altijd de stroom naar de elek-
trisch bedienbare ramen te onderbreken
door de transpondersleutel eruit te halen
wanneer de bestuurder de auto verlaat.
Transpondersleutel - verlies
Bij verlies van een transpondersleutel (p. 157)
kunt u een nieuwe bestellen bij een werk-
plaats – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
Neem de resterende transpondersleutels mee
naar de Volvo-werkplaats. Ter voorkoming
van diefstal moet de code van de zoekge-
raakte transpondersleutel uit het systeem
worden gewist. Hoeveel sleutels er voor de
auto geprogrammeerd zijn kunt u controleren
in het menusysteem MY CAR. Voor een
beschrijving van het menusysteem, zie MY
CAR (p. 108).
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel - functies (p. 161)
Transpondersleutel - bereik (p. 162)
06 Sloten en alarm
06
158
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Transpondersleutel - personalisering*
Dankzij het sleutelgeheugen van de transpon-
dersleutel zijn bepaalde instellingen van de
auto te personaliseren.
Het sleutelgeheugen is te gebruiken voor de
elektrisch bedienbare* bestuurdersstoel
(p. 79).
Instellingen voor de buitenspiegels (p. 101),
bestuurdersstoel, stuurbekrachtiging (p. 266)
alsook de thema-, contrast- en kleurinstellin-
gen (p. 62) van het instrumentenpaneel zijn
op te slaan in het sleutelgeheugen afhankelijk
van het uitrustingsniveau van de auto.
U kunt de functie
1
activeren/deactiveren in
het menusysteem MY CAR. Voor een
beschrijving van het menusysteem, zie MY
CAR (p. 108).
Bij een geactiveerde functie worden de instel-
lingen automatisch gekoppeld aan het sleu-
telgeheugen. Dit betekent dat een wijziging in
een van de instellingen automatisch wordt
opgeslagen in het geheugen voor de desbe-
treffende transpondersleutel.
Instellingen vastleggen
Zorg dat het sleutelgeheugen altijd geacti-
veerd staat in het menusysteem MY CAR.
Doe het volgende om de instellingen op te
slaan en gebruik te maken van het sleutelge-
heugen in de transpondersleutel:
1. Ontgrendel de auto met de transponder-
sleutel met het geheugen waarin u de
instelling
2
wilt opslaan.
2. Verricht de gewenste instellingen van bij-
voorbeeld de stoel en de buitenspiegels.
3. De instellingen worden opgeslagen in het
geheugen van de actuele transponder-
sleutel.
De volgende keer dat u de auto ontgrendelt
met dezelfde transpondersleutel, nemen de
stoel en de buitenspiegels automatisch de
standen in die in het sleutelgeheugen opge-
slagen zijn, op voorwaarde dat deze zijn
gewijzigd ten opzichte van de vorige keer dat
u deze transpondersleutel gebruikte.
Noodstop
Als de stoel per ongeluk in beweging komt,
kunt u op een van de verstellingsknoppen of
geheugenknoppen van de stoel drukken om
de stoel tot stilstand te brengen.
Om de stoel dan opnieuw in de in het sleutel-
geheugen vastgelegde stand te zetten moet u
de ontgrendelingsknop op de transponder-
sleutel indrukken. Het bestuurdersportier
dient daarbij open te staan.
WAARSCHUWING
Beknellingsgevaar! Zorg ervoor dat kinde-
ren niet met de bediening spelen. Contro-
leer of er bij het instellen geen voorwerpen
voor, achter of onder de stoel liggen. Con-
troleer of geen van de passagiers op de
achterbank bekneld kan raken.
Instellingen wijzigen
Als meerdere personen met elk hun eigen
transpondersleutel naar de auto lopen,
nemen bijvoorbeeld de bestuurdersstoel en
de buitenspiegels de stand in die ligt opge-
slagen in de sleutel van degene die het
bestuurdersportier opent.
Als het bestuurdersportier bijvoorbeeld is
geopend door persoon A met
transpondersleutel A, maar persoon B met
transpondersleutel B zal gaan rijden, zijn de
instellingen als volgt te wijzigen:
Staand naast het bestuurdersportier of
zittend achter het stuur drukt persoon B
op de ontgrendelingstoets van zijn trans-
pondersleutel.
Kies een van de drie mogelijk positiege-
heugens voor de stoel met de stoelknop-
pen 1–3.
Zet de stoel en de buitenspiegels hand-
matig in de juiste stand.
1
Heet Autosleutelgeheugen in MY CAR.
2
Deze instelling is niet van invloed op de instellingen die zijn opgeslagen met de geheugenfunctie voor de elektrisch bedienbare stoel.
06 Sloten en alarm
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
159
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel - functies (p. 161)
Transpondersleutel met PCC* - unieke
functies (p. 163)
Vergrendelen/ontgrendelen - indicatie
Wanneer u de auto vergrendelt of ontgrendelt
met een transpondersleutel (p. 157), lichten
de richtingaanwijzers een bepaald aantal
malen op om aan te geven dat de auto op de
juiste manier vergrendeld/ontgrendeld is.
Vergrendelen – eenmaal oplichten en de
buitenspiegels worden ingeklapt
3
.
Ontgrendelen – tweemaal oplichten en de
buitenspiegels worden uitgeklapt
3
.
N.B.
Let op het gevaar voor buitensluiten met
de transpondersleutel nog in de auto.
Bij het vergrendelen vindt de indicatie alleen
plaats als alle sloten zijn vergrendeld en alle
portieren zijn gesloten. Er vindt ook indicatie
plaats als het laatste portier wordt gesloten.
Functie kiezen
In het menusysteem MY CAR zijn verschil-
lende opties in te stellen voor bevestiging bij
vergrendeling/ontgrendeling middels lichtsig-
nalen. Voor een beschrijving van het menu-
systeem, zie MY CAR (p. 108).
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* (p. 167)
Vergrendelingsindicatie (p. 159)
Alarmindicatie (p. 181)
Vergrendelingsindicatie
Een knipperende diode bij de voorruit geeft
aan dat de auto is vergrendeld.
Dezelfde diode als de alarmindicatie (p. 181).
N.B.
Ook auto’s zonder alarm zijn uitgerust met
deze indicatie.
Gerelateerde informatie
Vergrendelen/ontgrendelen - indicatie
(p. 159)
3
Alleen auto’s met elektrisch inklapbare buitenspiegels.
06 Sloten en alarm
06
160
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Transpondersleutel - elektronische
startblokkering
De elektronische startblokkering is een anti-
diefstalsysteem dat voorkomt dat onbevoeg-
den de auto kunnen starten (p. 274).
Elke transpondersleutel (p. 157) heeft zijn
eigen, unieke code. U kunt de auto alleen
starten, wanneer u een transpondersleutel
met de juiste code gebruikt.
De onderstaande foutmeldingen op het infor-
matiedisplay van het instrumentenpaneel
houden verband met de elektronische start-
blokkering:
Melding Betekenis
Plaats sleu-
tel
Storing tijdens het uitlezen
van de transpondersleutel
tijdens het starten. Sleutel
uit het contactslot trekken,
er weer in drukken en een
nieuwe startpoging doen.
Autosleutel
niet gevon-
den
(Geldt alleen
voor auto’s
met Keyless-
systeem.)
Storing tijdens het uitlezen
van de transpondersleutel
tijdens het starten. Nieuwe
startpoging doen.
Als de storing aanhoudt:
Transpondersleutel in het
contactsleutel duwen en
een nieuwe startpoging
doen.
Startblok-
kering Start
opnieuw
Storing in het startblokke-
ringssysteem tijdens het
starten. Als de storing aan-
houdt: Neem dan contact
op met een werkplaats.
Geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
Op afstand bediende startblokkering met
opsporingssysteem (p. 160)
Keyless Drive* (p. 167)
Op afstand bediende startblokkering
met opsporingssysteem
De op afstand bediende startblokkering met
opsporingssysteem maakt het mogelijk om de
auto op te sporen en te lokaliseren alsmede
op afstand de startblokkering te activeren,
zodat de motor afslaat.
Neem contact op met de dichtstbijzijnde
Volvo-dealer voor meer informatie over het
systeem en hulp bij de activering ervan.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel (p. 157)
Transpondersleutel - elektronische start-
blokkering (p. 160)
06 Sloten en alarm
06
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
161
Transpondersleutel - functies
De transpondersleutel heeft functies voor bij-
voorbeeld vergrendeling en ontgrendeling van
de portieren.
Functies
Transpondersleutel in basisuitvoering.
Vergrendelen
Ontgrendelen
‘Approach’-verlichting
Achterklep
Paniekfunctie
Transpondersleutel met PCC* (Personal Car
Communicator).
Info-knop - zie Transpondersleutel met
PCC* - unieke functies (p. 163) voor een
beschrijving van de functie.
Functietoetsen
Vergrendelen – Vergrendelt de portieren
en de achterklep en activeert het alarm, zie
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de buiten-
kant (p. 172).
Bij lang indrukken worden alle zijruiten tegelij-
kertijd gesloten. Voor meer informatie, zie
Doorluchtfunctie (p. 174).
WAARSCHUWING
Als de ruiten met de transpondersleutel
worden gesloten, moet u controleren of er
geen handen bekneld raken.
Ontgrendelen (p. 172) – Ontgrendelt de
portieren en de achterklep en deactiveert het
alarm.
Bij lang indrukken worden alle zijruiten tegelij-
kertijd geopend. Voor meer informatie, zie
Doorluchtfunctie (p. 174).
De gelijktijdige ontgrendeling van alle portie-
ren is dusdanig te wijzigen dat bij eenmaal
indrukken van de knop eerst het bestuurders-
portier ontgrendeld wordt en bij de tweede
maal indrukken – één en ander binnen tien
seconden – de resterende portieren te ont-
grendelen.
U kunt de functie wijzigen in het menusys-
teem MY CAR. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie MY CAR (p. 108).
Tijdsduur Approach-verlichting (p. 93)
– Bestemd om de verlichting van de auto op
afstand in te schakelen.
Achterklep (p. 175) – Ontgrendelt alleen
de achterklep en deactiveert de alarmfunctie
voor de achterklep.
Paniekfunctie – bestemd om in noodge-
vallen de aandacht van anderen te trekken.
Als u de toets ten minste drie seconden lang
ingedrukt houdt of tweemaal achtereen bin-
nen drie seconden indrukt, worden de rich-
tingaanwijzers, de interieurverlichting en de
claxon geactiveerd.
||
06 Sloten en alarm
06
162
U kunt deze functie met dezelfde toets weer
uitschakelen, als de functie minimaal vijf
seconden actief geweest is. Anders wordt
deze functie na ca. drie minuten automatisch
uitgeschakeld.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel (p. 157)
Transpondersleutel - bereik
De functies van de transpondersleutel (in
basisuitvoering) zijn tot op ca. 20 meter
afstand van de auto te gebruiken.
Als de auto niet reageert bij bediening van
een toets – probeer het dan op minder grote
afstand opnieuw.
N.B.
Er kunnen storingen optreden in de trans-
pondersleutelfuncties door radiogolven in
de lucht, omringende gebouwen, topogra-
fische omstandigheden e.d. Het is altijd
mogelijk de auto te vergrendelen/ontgren-
delen met het sleutelblad (p. 166).
Als u de transpondersleutel uit de auto neemt
terwijl de motor loopt, sleutelstand I of II
(p. 76) actief is en alle portieren worden
gesloten, verschijnt er een waarschuwings-
melding op het informatiedisplay van het
instrumentenpaneel en klinkt er een geluids-
signaal.
Als de transpondersleutel weer in de auto is,
verdwijnen de melding en het geluidssignaal
wanneer aan een of meer van de onder-
staande voorwaarden is voldaan:
de transpondersleutel in het contactslot
wordt gestoken.
de rijsnelheid hoger is dan 30 km/h.
de OK-knop is ingedrukt.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel (p. 157)
Transpondersleutel - functies (p. 161)
06 Sloten en alarm
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
163
Transpondersleutel met PCC* -
unieke functies
Een transpondersleutel met PCC* heeft extra
functies ten opzichte van een transponder-
sleutel in basisuitvoering (p. 157) in de vorm
van een informatieknop en controlelampjes.
Transpondersleutel met PCC.
Informatietoets
Controlesymbolen
Na een druk op de informatietoets kunt u
bepaalde informatie over de auto uitlezen aan
de hand van de controlesymbolen.
Gebruik van de informatietoets
Druk op de informatietoets .
> Ca. 7 seconden lang lichten de contro-
lesymbolen op de PCC om de beurt
op. Dit geeft aan dat informatie over de
auto wordt uitgelezen.
Als u gedurende dit tijdsbestek op een
van de andere toetsen drukt, wordt de
uitlezing beëindigd.
N.B.
Als bij herhaaldelijk gebruik van de
informatietoets – op verschillende tijdstip-
pen en verschillende plaatsen – blijkt dat
geen van de controlelampjes gaat branden
(en dat evenmin na 7 seconden alsook
nadat de controlelampjes op de PCC om
de beurt oplichtten), dient u contact op te
nemen met een werkplaats – geadviseerd
wordt een erkende Volvo-werkplaats.
De controlesymbolen verstrekken informatie
zoals aangegeven op de volgende afbeelding:
Continu groen licht: de auto is vergren-
deld.
Continu oranje licht: de auto is ontgren-
deld.
Continu rood licht: het alarm is afgegaan
na vergrendeling van de auto.
De beide rode controlesymbolen lichten
beurtelings rood op: het alarm is minder
dan 5 minuten geleden afgegaan.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel met PCC* - bereik
(p. 164)
06 Sloten en alarm
06
164
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Transpondersleutel met PCC* - bereik
Een transpondersleutel met PCC (Personal
Car Communicator) heeft voor ontgrendeling
van de portieren en de achterklep een bereik
van ca. 20 meter en ca. 100 meter voor de
overige functies. Als de auto niet reageert bij
bediening van een toets – probeer het dan op
minder grote afstand opnieuw.
N.B.
Er kunnen storingen optreden in de functie
van de informatieknop door radiogolven in
de lucht, omringende gebouwen, topogra-
fische omstandigheden e.d.
Buiten het bereik
Als de transpondersleutel dermate ver van de
auto verwijderd is dat er geen informatie over
de auto kan worden uitgelezen, wordt de
laatst bekende status van de auto weergege-
ven zonder dat de lampjes op de transpon-
dersleutels om de beurt oplichten.
Als er meerdere transpondersleutels voor de
auto in gebruik zijn, geeft uitsluitend de trans-
pondersleutel waarmee u de auto de laatste
keer vergrendelde/ontgrendelde de juiste sta-
tus aan.
N.B.
Als bij herhaaldelijk gebruik van de
informatietoets – op verschillende tijdstip-
pen en verschillende plaatsen – blijkt dat
geen van de controlelampjes gaat branden
(en dat evenmin na 7 seconden alsook
nadat de controlelampjes op de PCC om
de beurt oplichtten), dient u contact op te
nemen met een werkplaats – geadviseerd
wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* -bereik transpondersleutel
(p. 168)
Transpondersleutel - bereik (p. 162)
Afneembaar sleutelblad
De transpondersleutel bevat een afneembaar
metalen sleutelblad, waarmee u enkele func-
ties kunt activeren en bepaalde handelingen
kunt uitvoeren.
De unieke code van de sleutelbladen is
bekend bij de erkende Volvo-werkplaatsen,
waar ook nieuwe sleutelbladen kunnen wor-
den besteld.
Functies sleutelblad
U kunt het afneembare sleutelblad van de
transpondersleutel gebruiken om:
het linker voorportier handmatig te ope-
nen (p. 166), als de centrale vergrende-
ling niet te bedienen is vanaf de transpon-
dersleutel.
het mechanische kinderslot op de achter-
portieren te activeren/deactiveren
(p. 178).
het rechter voorportier en de achterpor-
tieren handmatig te vergrendelen bij bij-
voorbeeld stroomuitval.
het slot van het dashboardkastje* te ope-
nen.
de airbag voor de voorpassagier
(PACOS*) te activeren/deactiveren.
06 Sloten en alarm
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
165
Gerelateerde informatie
Portier handmatig vergrendelen (p. 172)
Vergrendelen/ontgrendelen - dashboard-
kastje (p. 174)
Passagiersairbag - activering/deactive-
ring* (p. 33)
Afneembaar sleutelblad - verwijderen/
aanbrengen
Het verwijderen/aanbrengen van het afneem-
bare sleutelblad (p. 164) gaat als volgt:
Sleutelblad verwijderen
Haal de veerbelaste pal opzij.
Trek tegelijkertijd het sleutelblad naar
achteren.
Sleutelblad aanbrengen
Plaats het sleutelblad voorzichtig terug in de
transpondersleutel (p. 157).
1. Houd de transpondersleutel met de gleuf
omhoog en laat het sleutelblad in de gleuf
zakken.
2. Duw voorzichtig tegen het sleutelblad. U
hoort een klikgeluid wanneer het sleutel-
blad goed vastzit.
Gerelateerde informatie
Afneembaar sleutelblad - portier ontgren-
delen (p. 166)
Kinderslot - handmatige activering
(p. 178)
Passagiersairbag - activering/deactive-
ring* (p. 33)
06 Sloten en alarm
06
166
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Afneembaar sleutelblad - portier
ontgrendelen
Het afneembare sleutelblad is te gebruiken als
de centrale vergrendeling niet kan worden
geactiveerd, als bijvoorbeeld de batterij van
de transpondersleutel (p. 166) leeg is.
Het linker voorportier is als volgt te openen:
1. Ontgrendel het linker voorportier met het
sleutelblad in de slotcilinder van de por-
tierhandgreep. Voor meer informatie, zie
Keyless Drive* - ontgrendelen met sleutel-
blad (p. 170).
N.B.
Wanneer u het portier met het sleutelblad
ontgrendeld hebt en vervolgens opent,
gaat het alarm af.
2. Schakel het alarm uit door de transpon-
dersleutel in het contactslot te steken.
Voor auto’s met Keyless Drive, zie Keyless
Drive* - ontgrendelen met sleutelblad
(p. 170).
Gerelateerde informatie
Afneembaar sleutelblad (p. 164)
Transpondersleutel (p. 157)
Transpondersleutel/PCC - batterij
vervangen
U moet de batterij
5
in de transpondersleutel
mogelijk vervangen.
U moet de batterij in de transpondersleutel
vervangen, als:
het informatiesymbool oplicht en
Afst.bediening batterij raakt leeg.
Vervang de batterij. op het display staat
en/of
de sloten herhaalde malen achtereen niet
reageren op het signaal van een trans-
pondersleutel die zich binnen een straal
van 20 meter rond de auto bevindt.
Openen
Haal de veerbelaste pal opzij.
Trek tegelijkertijd het sleutelblad naar
achteren.
Steek een kruiskopschroevendraaier
met een dikte van 3 mm in de opening
achter de veerbelaste pal en werk de
transpondersleutel voorzichtig open.
5
Een transpondersleutel met PCC heeft twee batterijen.
06 Sloten en alarm
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
167
N.B.
Keer de transpondersleutel met de knop-
pen naar boven om te voorkomen dat de
batterijen eruit vallen als deze wordt
geopend.
BELANGRIJK
Raak nieuwe accu's en hun contactvlak-
ken niet met uw vingers aan, aangezien de
werking hierdoor kan verslechteren.
Batterij vervangen
N.B.
Volvo adviseert u om batterijen voor de
transpondersleutel/PCC te gebruiken die
voldoen aan UN Manual of Test and
Criteria, Part III, sub-section 38.3. Voor
batterijen die in de fabriek zijn geplaatst of
in een erkende Volvo-werkplaats zijn ver-
vangen is dit het geval.
Let erop hoe de batterij(en) aan de bin-
nenzijde van de afdekking vastzit(ten). Let
daarop op de pluszijde + en de minzijde
.
Transpondersleutel met één batterij
1. Werk de batterij voorzichtig los.
2. Plaats een nieuwe met de pluszijde (+)
omlaag.
Een transpondersleutel met PCC* heeft
twee batterijen
1. Werk de batterijen voorzichtig los.
2. Plaats eerst een nieuwe met de pluszijde
(+) omhoog.
3. Leg het witte plastic vel op de geplaatste
nieuwe batterij en breng daarna nog een
nieuwe batterij aan met de pluszijde (+)
omlaag.
Batterijtype
Gebruik batterijen met de code CR2430, 3 V.
In elkaar zetten
1. Druk de afdekking weer op de transpon-
dersleutel vast.
2. Houd de transpondersleutel met de gleuf
omhoog en laat het sleutelblad in de gleuf
zakken.
3. Duw voorzichtig tegen het sleutelblad. U
hoort een klikgeluid wanneer het sleutel-
blad goed vastzit.
BELANGRIJK
Let erop dat lege batterijen op een milieu-
vriendelijke manier worden verwerkt.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel (p. 157)
Transpondersleutel - functies (p. 161)
Keyless Drive*
Auto’s uitgerust met Keyless Drive zijn voor-
zien van een start- en vergrendelingssysteem
dat zonder sleutels werkt.
Met het Keyless Drive start- en vergrende-
lingssysteem is de auto te starten, vergrende-
len en ontgrendelen zonder dat de transpon-
dersleutel (p. 157) daarvoor in het contact-
slot
6
hoeft te zitten. U hoeft de transponder-
sleutel alleen bij u te dragen in bijvoorbeeld
een binnenzak. Het systeem maakt het bij-
voorbeeld eenvoudiger om de auto te ope-
nen, wanneer u bijvoorbeeld uw handen vol
hebt.
Beide transpondersleutels die bij de auto
worden geleverd ondersteunen het Keyless-
systeem. U kunt meer transpondersleutels
bijbestellen.
Het elektrische systeem van de auto kan in
drie verschillende standen worden gezet -
sleutelstand 0, I en II (p. 76) - met de trans-
pondersleutel.
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* -bereik transpondersleutel
(p. 168)
Keyless Drive* - veilig gebruik van de
transpondersleutel (p. 168)
Keyless Drive* - storingen in de functie
van de transpondersleutel (p. 169)
6
Geldt niet voor de transpondersleutel in Basic-versie.
06 Sloten en alarm
06
168
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Keyless Drive* -bereik
transpondersleutel
8
Om een portier of de achterklep automatisch
te ontgrendelen zonder knoppen op de trans-
pondersleutel in te drukken, moet de trans-
pondersleutel zich binnen een straal van 1,5
meter rond de portierhandgrepen of de ach-
terklep bevinden.
U moet de transpondersleutel bij u dragen om
een portier te vergrendelen of ontgrendelen.
Wanneer u aan de ene kant van de auto staat,
is het niet mogelijk om met de transponder-
sleutel een portier aan de andere kant te ver-
of ontgrendelen.
De rode cirkels op de bovenstaande afbeel-
ding geven het bereik van de systeemanten-
nes aan.
Als u alle transpondersleutels uit de auto
neemt terwijl de motor loopt, sleutelstand I of
II (p. 76) actief is of een portier wordt
geopend en weer gesloten, verschijnt er een
waarschuwingsmelding op het informatiedis-
play van het instrumentenpaneel en klinkt er
een geluidssignaal.
Wanneer de transpondersleutel weer in de
auto wordt geplaatst, dooft de waarschu-
wingsmelding en houdt het geluidssignaal op
als:
er een portier geopend of gesloten is
de transpondersleutel in het contactslot
wordt gestoken
de OK-knop op de richtingaanwijzerhen-
del is ingedrukt.
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* (p. 167)
Keyless Drive* - locatie antennes (p. 171)
Keyless Drive* - veilig gebruik van de
transpondersleutel
Pas goed op al uw transpondersleutels.
Als u een van de transpondersleutels
9
in de
auto vergeet, wordt het Keyless-systeem bij-
voorbeeld bij het vergrendelen van de auto
gedeactiveerd. Onbevoegden kunnen de por-
tieren er dan niet meer mee openen.
De volgende keer dat u de auto ontgrendelt
met een andere transpondersleutel, wordt de
transpondersleutel die u in de auto was ver-
geten weer geactiveerd.
BELANGRIJK
Laat de transpondersleutel met PCC niet
onbeheerd in de auto liggen. Als iemand
inbreekt in de auto en de transpondersleu-
tel vindt, is het onder meer mogelijk om de
auto de starten door de transpondersleutel
in het contactslot te plaatsen en vervol-
gens op de knop START/STOP ENGINE
te drukken.
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* (p. 167)
8
Geldt niet voor auto’s met Keyless start
9
Geldt voor een transpondersleutel met PCC (Personal Car Communicator).
06 Sloten en alarm
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
169
Keyless Drive* - storingen in de
functie van de transpondersleutel
De Keyless-functies (p. 167) kunnen gestoord
worden door elektromagnetische velden en
afschermingen.
N.B.
Plaats/bewaar de transpondersleutel met
keyless-functie niet in de buurt van een
mobiele telefoon of metalen voorwerpen.
Houd een minimale afstand aan van 10-15
cm.
Als er desondanks toch storingen optreden,
is de transpondersleutel en het sleutelblad te
gebruiken als een transpondersleutel in basis-
uitvoering (p. 157).
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel/PCC - batterij vervan-
gen (p. 166)
Keyless Drive* - veilig gebruik van de
transpondersleutel (p. 168)
Keyless Drive* -bereik transpondersleutel
(p. 168)
Keyless Drive* - vergrendelen
Auto’s met Keyless Drive zijn voorzien van
een aanraakgevoelige zone op de buitenhand-
greep van de portieren alsook een met rubber
beklede knop naast het eveneens met rubber
beklede drukplaatje op de achterklep.
Vergrendel de portieren en de achterklep
door een van de portierhandgrepen vast te
pakken of op de kleinste van de beide met
rubber beklede knoppen op de achterklep te
drukken – de vergrendelingsindicatie (p. 159)
onder aan de voorruit gaat knipperen om aan
te geven dat er vergrendeling heeft plaatsge-
vonden.
Alle portieren inclusief de achterklep moeten
zijn gesloten, voordat u de auto kunt vergren-
delen – de auto wordt anders niet vergren-
deld.
N.B.
Als u (terwijl de motor is afgezet) de trans-
pondersleutel met keyless-functie uit de
auto haalt en de auto niet vergrendelt door
een van de portierhandgrepen aan te
raken of de vergrendeltoets op de trans-
pondersleutel te bedienen, gebeurt het
volgende:
Na ca. 1½–2 minuten wordt het alarm
geactiveerd en gaat de alarmdiode op de
voorruit knipperen – het alarm staat daar-
mee op scherp maar de auto is niet ver-
grendeld.
N.B.
Op auto's met een automatische versnel-
lingsbak moet de keuzehendel in de P-
stand staan. Anders kan de auto niet wor-
den vergrendeld of op alarm worden
gezet.
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* (p. 167)
Alarmindicatie (p. 181)
06 Sloten en alarm
06
170
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Keyless Drive* - ontgrendelen
11
Er vindt ontgrendeling plaats, wanneer
iemand een portierhandgreep beetpakt of op
het met rubber beklede drukplaatje van de
achterklep drukt – open het portier of de ach-
terklep op de normale manier.
N.B.
Normaal registreren de portierhandgrepen
het wanneer u met uw hand de handgreep
beetpakt, maar als u dikke handschoenen
draagt of de handbeweging te snel uit-
voert, moet u de beweging mogelijk een
tweede keer uitvoeren of de handschoen
uittrekken.
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* (p. 167)
Keyless Drive* - vergrendelen (p. 169)
Keyless Drive* - ontgrendelen met
sleutelblad
Als de centrale vergrendeling niet op de
transpondersleutel reageert (omdat de batte-
rijen bijvoorbeeld leeg zijn), kunt u het linker
voorportier openen met het afneembare sleu-
telblad (p. 164) van de transponder.
Opening voor het sleutelblad - voor het afnemen
van de afdekking.
Om bij de slotcilinder te komen dient de
kunststof afdekking van de portierhandgreep
te worden verwijderd – ook dit doet u met het
sleutelblad:
1. Duw het sleutelblad ca. 1 cm recht
omhoog in de opening aan de onderkant
van de portierhandgreep/afdekking – niet
wrikken.
> De kunststof afdekking komt automa-
tisch los, wanneer u het blad recht
omhoog de opening induwt.
2. Steek het sleutelblad vervolgens in de
slotcilinder en ontgrendel het portier.
3. Plaats de kunststof afdekking na ontgren-
deling terug.
N.B.
Wanneer u het linker voorportier met het
sleutelblad ontgrendeld hebt en vervol-
gens opent, gaat het alarm (p. 180) af. Het
wordt uitgeschakeld door de transponder-
sleutel in het contactslot te steken, zie
Alarmsysteem - transpondersleutel defect
(p. 182).
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* (p. 167)
Afneembaar sleutelblad - verwijderen/
aanbrengen (p. 165)
11
Geldt niet voor transpondersleutel met Keyless start.
06 Sloten en alarm
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
171
Keyless Drive* -
vergrendelingsinstellingen
De vergrendelingsinstellingen voor auto’s met
het Keyless Drive-systeem zijn aan te passen
door in het menusysteem MY CAR aan te
geven welke portieren er ontgrendeld moeten
worden.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie MY CAR (p. 108).
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* (p. 167)
Keyless Drive* - locatie antennes
Auto’s met het Keyless Drive zijn voorzien van
een aantal antennes die op verschillende
locaties ingebouwd zijn in de auto.
Achterbumper, in het midden
Portierhandgreep, linksachter
Bagageruimte, in het midden, helemaal
voorin, onder de vloer
Portierhandgreep, rechtsachter
Middenconsole, onder achterstuk
Middenconsole, onder voorstuk.
WAARSCHUWING
Personen met een pacemaker mogen niet
dichter dan 22 cm bij de antennes van het
Keyless-systeem komen. Hierdoor voor-
komt u storingen tussen de pacemaker en
het Keyless-systeem.
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* (p. 167)
06 Sloten en alarm
06
172
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de
buitenkant
Met de transpondersleutel (p. 161) is vergren-
deling/ontgrendeling van de buitenkant
mogelijk. Met de transpondersleutel kunt u
alle portieren, de achterklep en de tankvulklep
vergrendelen/ontgrendelen. U hebt de keuze
uit verschillende ontgrendelingsprocedures.
Om de ontgrendelingsprocedure te kunnen
activeren moet het bestuurdersportier dicht-
staan – als een van de overige portieren of de
achterklep openstaat, wordt dit/deze pas na
het sluiten vergrendeld en inbegrepen in het
alarmsysteem. Voor auto’s uitgerust met pas-
sieve vergrendeling* moeten alle portieren en
de achterklep dichtstaan, zie Keyless Drive* -
vergrendelen (p. 169) en Keyless Drive* - ont-
grendelen (p. 170).
N.B.
Let op het gevaar voor buitensluiten met
de transpondersleutel nog in de auto.
Als u niet met de transpondersleutel kunt ver-
grendelen/ontgrendelen is de batterij mogelijk
leeg – vergrendel/ontgrendel het linker voor-
portier dan met het afneembare sleutelblad
(p. 165).
N.B.
Let erop dat het alarm afgaat, wanneer het
portier na ontgrendeling met het sleutel-
blad wordt geopend – het alarm wordt uit-
geschakeld, wanneer de transpondersleu-
tel in het contactslot wordt geplaatst.
WAARSCHUWING
Let op het risico van opsluiting in de auto,
als u de auto van de buitenzijde vergren-
delt – de portieren zijn dan namelijk niet
meer van de binnenzijde te openen met de
portierhandgrepen. Voor meer informatie,
zie Safelock-functie* (p. 177).
Automatische hervergrendeling
Als u geen van de portieren noch de achter-
klep binnen twee minuten na ontgrendeling
van de buitenzijde met de transpondersleutel
opent, worden alle sloten automatisch weer
vergrendeld. Deze functie beperkt de kans
dat u de auto per ongeluk onvergrendeld kunt
laten staan. Voor auto’s met alarmsysteem,
zie Alarm (p. 180).
Gerelateerde informatie
Vergrendelen/ontgrendelen - van de bin-
nenzijde (p. 173)
Transpondersleutel - functies (p. 161)
Portier handmatig vergrendelen
In bepaalde gevallen moet de auto handmatig
kunnen worden vergrendeld, zoals bij stroom-
uitval.
Het linker voorportier is te vergrendelen met
de bijbehorende slotcilinder en het afneem-
bare sleutelblad (p. 170) van de transponder-
sleutel.
De overige portieren hebben geen slotcilin-
ders, maar zijn voorzien van een vergrende-
ling op de zijkant van het portier die moet
worden ingedrukt met het sleutelblad, waarna
het portier mechanisch is vergrendeld en niet
meer van de buitenzijde kan worden
geopend. De portieren zijn echter nog steeds
vanaf de binnenzijde te openen.
Portier handmatig vergrendelen. Niet te verwar-
ren met het kinderslot (p. 178).
06 Sloten en alarm
06
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
173
Haal het afneembare sleutelblad (p. 165)
uit de transpondersleutel. Steek het sleu-
telblad in de vergrendelopening en druk
de sleutel er helemaal in, ca. 12 mm.
Het portier is zowel vanaf de buitenzijde
als vanaf de binnenzijde te openen.
Het portier is niet vanaf de buitenzijde te
openen. Om terug te keren naar stand A
moet de binnenhandgreep van het portier
worden geopend.
De portieren zijn ook te ontgrendelen met de
ontgrendelingstoets op de transpondersleutel
(p. 157) of de knop voor centrale vergrende-
ling op het bestuurdersportier.
N.B.
De vergrendeling van een portier dient
alleen om het desbetreffende portier te
vergrendelen – dus niet alle portieren.
Een handmatig vergrendeld achterpor-
tier waarvan ook het mechanische kin-
derslot (p. 178) geactiveerd is, kan
niet van de binnenzijde noch van de
buitenzijde worden geopend. Een ach-
terportier dat op die manier is vergren-
deld, kan alleen worden ontgrendeld
met een transpondersleutel of de knop
van de centrale vergrendeling.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel/PCC - batterij vervan-
gen (p. 166)
Vergrendelen/ontgrendelen - van de
binnenzijde
Vergrendeling/ontgrendeling is mogelijk met
de knop voor centrale vergrendeling op het
bestuurdersportier. Alle portieren en de ach-
terklep (p. 175) zijn tegelijkertijd te vergrende-
len of ontgrendelen.
Centrale vergrendeling
Druk de rechterkant
van de knop in
om te vergrendelen en de linkerkant
om te ontgrendelen.
Lampje in vergrendelingsknop
Wanneer het lampje in de knop voor centrale
vergrendeling op het bestuurdersportier
brandt, zijn alle portieren vergrendeld.
Met een knop voor centrale vergrendeling
alleen op het bestuurdersportier, bij de ove-
rige portieren ontbreekt een dergelijke knop:
Een brandend lampje houdt in dat alle
portieren vergrendeld zijn.
Met een knop voor centrale vergrendeling op
beide voorportieren en op elk van beide ach-
terportieren een knop voor elektrische ver-
grendeling:
Een brandend lampje houdt in dat alleen
het desbetreffende portier vergrendeld is.
Wanneer de lampjes in alle knoppen
branden, zijn alle portieren vergrendeld.
Ontgrendelen
Een portier kan op twee manieren van de bin-
nenkant worden ontgrendeld:
Bij het indrukken van de knop voor cen-
trale vergrendeling
.
Bij lang indrukken worden ook alle zijruiten*
tegelijkertijd geopend (zie ook het gedeelte
Doorluchtfunctie (p. 174)).
Trek aan de openingshandgreep en open
het portier – het portier wordt in een keer
ontgrendeld en geopend.
Vergrendelen
Beide voorportieren moeten gesloten zijn
om ze centraal te kunnen vergrendelen.
Druk op de knop voor centrale vergrende-
ling
– alle portieren worden vergren-
deld. Als een van de achterportieren nog
open is, wordt deze vergrendeld als het
portier wordt gesloten.
||
06 Sloten en alarm
06
174
Bij lang indrukken worden ook alle zijruiten
tegelijkertijd gesloten (zie ook het gedeelte
Doorluchtfunctie (p. 174)).
Automatische vergrendeling
Bij het wegrijden worden de portieren en de
achterklep automatisch vergrendeld.
U kunt het systeem activeren/deactiveren in
het menusysteem MY CAR. Voor een
beschrijving van het menusysteem, zie MY
CAR (p. 108).
Gerelateerde informatie
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de
buitenkant (p. 172)
Alarm (p. 180)
Doorluchtfunctie
Bij warm weer kunt u de doorluchtfunctie
gebruiken om alle zijruiten tegelijk korte tijd te
openen en weer te sluiten en op die manier
snel voor frisse lucht in de auto te zorgen.
Knop voor centrale vergrendeling
Bij lang indrukken van het
-symbool op
de knop voor centrale vergrendeling worden
ook alle zijruiten tegelijkertijd geopend. Wan-
neer u hetzelfde doet bij de
-knop worden
alle zijruiten gelijktijdig gesloten.
Gerelateerde informatie
Vergrendelen/ontgrendelen - van de bin-
nenzijde (p. 173)
Elektrisch bedienbare ruiten (p. 99)
Vergrendelen/ontgrendelen -
dashboardkastje
Het dashboardkastje (p. 147) valt alleen te
vergrendelen/ontgrendelen met het afneem-
bare sleutelblad van de transpondersleutel
(p. 157).
Voor informatie over het sleutelblad, zie
Afneembaar sleutelblad - verwijderen/
aanbrengen (p. 165).
Dashboardkastje vergrendelen:
Duw het sleutelblad in de slotcilinder van
het dashboardkastje.
Draai het sleutelblad 90 graden rechtsom.
Het sleutelgat staat horizontaal wanneer
het kastje vergrendeld is.
Neem het sleutelblad uit.
Houd voor het ontgrendelen de omge-
keerde volgorde aan.
06 Sloten en alarm
06
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
175
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel - functies (p. 161)
Vergrendelen/ontgrendelen -
achterklep
De achterklep is op enkele verschillende
manieren te openen, vergrendelen en ont-
grendelen.
Handmatig openen
Met rubber bekleed plaatje met elektrische scha-
kelaar.
De achterklep wordt dichtgehouden door een
elektrische vergrendeling. Om te openen:
1. Druk lichtjes op het breedste van de met
rubber beklede drukplaatjes onder de
buitenhandgreep - de vergrendeling
wordt vrijgegeven.
2. Til de buitenste handgreep helemaal
omhoog om de klep te openen.
BELANGRIJK
De achterklep is met heel weinig
kracht te ontgrendelen – druk gewoon
lichtjes op het met rubber beklede pla-
tje.
Breng geen druk aan op het met rub-
ber beklede plaatje bij het openen van
de achterklep – maar til de handgreep
op. Bij te veel druk kan de elektrische
schakelaar in het met rubber beklede
plaatje beschadigd raken.
Ontgrendelen met transpondersleutel
Met de knop op de transpondersleutel
(p. 157) is het mogelijk om de alarmfunctie te
deactiveren* voor de achterklep, zodat u deze
apart kunt ontgrendelen.
De vergrendelingsindicatie (p. 159) op het
instrumentenpaneel stopt met knipperen om
||
06 Sloten en alarm
06
176
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
aan te geven dat de auto niet volledig ver-
grendeld is en dat de niveausensoren en
bewegingsmelders van het alarmsysteem*
alsmede de sensoren voor opening van het
kofferdeksel buiten werking gesteld zijn.
De portieren blijven vergrendeld en beveiligd.
De achterklep kan op twee verschillende
manieren worden geopend met de transpon-
dersleutel:
Eenmaal drukken – De klep wordt weliswaar
ontgrendeld maar blijft dichtstaan – druk
lichtjes tegen op het met rubber bekleding
drukplaatje onder de buitenhandgreep en
open de klep. Als de klep niet binnen
2 minuten na ontgrendeling wordt geopend,
wordt de klep weer vergrendeld en het alarm
opnieuw geactiveerd.
Tweemaal drukken – De klep wordt ontgren-
deld en de vergrendeling wordt vrijgegeven
waarna de klep enkele centimeters omhoog-
komt – til de buitenhandgreep omhoog om de
klep te openen. Bij zware regen- of sneeuw-
val, vorst of ijzel komt de klep echter mogelijk
niet uit de vergrendeling los.
N.B.
Wanneer de klep met 2 keer indrukken
of vanaf de binnenkant van de auto
werd ontgrendeld, is automatische
hervergrendeling niet mogelijk omdat
de klep openstaat – u dient de klep
handmatig te sluiten.
Na het sluiten is de klep onvergrendeld
en niet opgenomen in het alarmsys-
teem – met de vergrendeltoets
op
de transpondersleutel kunt u de klep
opnieuw vergrendelen en opnemen in
het alarmsysteem.
Van de binnenzijde openen
Ontgrendelen achterklep
Om de achterklep te openen:
Druk op de knop (1) op het verlichtings-
paneel.
> Het slot ontgrendelt en de klep opent
een paar centimeter.
Vergrendelen met transpondersleutel
Druk op de toets voor vergrendeling
op de transpondersleutel (p. 161).
> De vergrendelingsindicatie op het
instrumentenpaneel begint te knippe-
ren, wat inhoudt dat de auto vergren-
deld en het alarmsysteem* geactiveerd
is.
Gerelateerde informatie
Vergrendelen/ontgrendelen - van de bin-
nenzijde (p. 173)
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de
buitenkant (p. 172)
06 Sloten en alarm
06
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
177
Vergrendelen/ontgrendelen -
tankvulklep
U ontgrendelt de tankvulklep met de toets
voor ontgrendeling (
) op de transponder-
sleutel (p. 157).
De tankvulklep blijft ontgrendeld totdat de
auto wordt vergrendeld met de knop voor
vergrendeling (
) op de transpondersleutel
Als de auto tijdens de rit of met de knoppen
in de passagiersruimte wordt vergrendeld,
blijft de tankvulklep ontgrendeld.
De vergrendellogica van de tankvulklep is
bovendien ondergeschikt aan het Keyless-
systeem en eventuele vergrendeling of ont-
grendeling via de centrale vergrendeling.
Gerelateerde informatie
Tankvulklep - openen/sluiten (p. 305)
Tankvulklep - handmatig openen (p. 306)
Safelock-functie*
Bij activering van de Safelock-functie
12
wor-
den alle openingshandgrepen mechanisch
losgekoppeld, wat het openen van de portie-
ren van de binnenzijde onmogelijk maakt.
Met de transpondersleutel (p. 157) activeert u
de Safelock-functie die ca. tien seconden na
vergrendeling van de portieren in werking
treedt.
N.B.
Als er binnen deze vertragingsperiode een
van de portieren wordt geopend, wordt de
functie geannuleerd en het alarm gedeacti-
veerd.
De auto is alleen te ontgrendelen met de
transpondersleutel, wanneer de Safelock-
functie geactiveerd is. Het linker voorportier is
ook te ontgrendelen met het afneembare
sleutelblad (p. 164).
WAARSCHUWING
Laat niemand in de auto zitten zonder
eerst de Safelock-functie te deactiveren
om te voorkomen dat u iemand opsluit.
Tijdelijk deactiveren
Geactiveerde menu-opties staan aangekruist.
MY CAR
OK MENU
Draaiknop TUNE
EXIT
Als u de portieren van de buitenzijde wilt ver-
grendelen terwijl er iemand in de auto achter-
blijft, kunt u de Safelock-functie tijdelijk uit-
schakelen in het menusysteem MY CAR. Voor
een gedetailleerde beschrijving van het
menusysteem, zie MY CAR (p. 108).
In MY CAR hebt u de keuze uit een van de
volgende opties:
Eén keer activeren: - Bij vergrendeling
van de auto verschijnt op het instrumen-
tenpaneel de melding Sloten en alarm
12
Alleen in combinatie met een alarmsysteem.
||
06 Sloten en alarm
06
178
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Beveiliging beperkt en de Safelock-
functie wordt alleen deze keer uitgescha-
keld. (Let erop dat ook de bewegingsmel-
ders en niveausensoren* van het alarm-
systeem worden uitgeschakeld.)
De volgende keer dat u de motor start, wordt
het systeem gereset waarna op het instru-
mentenpaneel de melding
Sloten en alarm
Beveiliging volledig verschijnt. Daarmee zijn
de Safelock-functie en de bewegingsmelders
en niveausensoren van het alarmsysteem
opnieuw ingeschakeld.
Vragen bij uitstappen: - Iedere keer dat
u de motor afzet moet u de vraag Lagere
beveiliging activeren tot motor
opnieuw is gestart? beantwoorden.
Als u de Safelock-functie wilt uitschakelen
Druk op OK/MENU en vergrendel de
auto. (Let erop dat ook de bewegingsmel-
ders en niveausensoren* van het alarm-
systeem worden uitgeschakeld.)
> De volgende keer dat u de motor start,
wordt het systeem gereset waarna op
het instrumentenpaneel de melding
Sloten en alarm Beveiliging volledig
verschijnt. Daarmee zijn de Safelock-
functie en de bewegingsmelders en
niveausensoren van het alarmsysteem
opnieuw ingeschakeld.
Als u geen wijzigingen in het vergrende-
lingssysteem wenst
Druk op EXIT en vergrendel de auto.
N.B.
Let erop dat het alarm wordt geacti-
veerd bij vergrendeling van de auto.
Als een van de portieren van de bin-
nenzijde wordt geopend, gaat het
alarm af.
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* - ontgrendelen met sleutel-
blad (p. 170)
Kinderslot - handmatige activering
Het kinderslot voorkomt dat kinderen een
achterportier vanaf de binnenzijde kunnen
openen.
De bedieningscilinders van het kinderslot zit-
ten achter op de korte kant van de achterpor-
tieren, zodat ze alleen bereikbaar zijn wanneer
de portieren openstaan.
Kinderslot activeren/deactiveren
Mechanisch kinderslot. Niet te verwarren met de
mechanische portiervergrendeling (p. 172).
Maak gebruik van het afneembare sleu-
telblad (p. 165) van de transpondersleutel
om de cilinder te verdraaien.
Het portier is niet vanaf de binnenzijde te
openen.
Het portier is zowel vanaf de buitenzijde
als vanaf de binnenzijde te openen.
06 Sloten en alarm
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
179
N.B.
De vergrendelbus van een portier dient
alleen om het desbetreffende portier te
vergrendelen – dus niet beide achter-
portieren.
Op auto’s met een elektrisch kinder-
slot zit geen handmatig kinderslot.
Gerelateerde informatie
Kinderslot - elektrische activering*
(p. 179)
Vergrendelen/ontgrendelen - van de bin-
nenzijde (p. 173)
Kinderslot - elektrische activering*
Het kinderslot voorkomt dat kinderen een
achterportier vanaf de binnenzijde kunnen
openen.
Activeren
Het elektrische kinderslot is in alle sleutel-
standen (p. 76) anders dan 0 te activeren/
deactiveren en dat binnen 2 minuten na het
afzetten van de motor, op voorwaarde dat er
geen portier wordt geopend.
Bedieningspaneel bestuurdersportier.
1. Start de motor of kies een slotstand
anders dan 0.
2. Druk op de bijbehorende knop van het
bedieningspaneel op het bestuurderspor-
tier.
> Op het informatiedisplay staat de mel-
ding
Kinderslot actief en het lampje
in de knop brandt - het slot is geacti-
veerd.
Wanneer het elektrische kinderslot actief is,
zijn de achterste:
zijruiten alleen vanaf het bedieningspa-
neel op het bestuurdersportier te bedie-
nen
portieren niet van de binnenkant te ope-
nen.
Bij het afzetten van de motor wordt de
actuele instelling vastgelegd – als het kinder-
slot geactiveerd was tijdens het afzetten van
de motor, dan is de functie de volgende keer
dat u de motor start eveneens actief.
Gerelateerde informatie
Kinderslot - handmatige activering
(p. 178)
Vergrendelen/ontgrendelen - van de bin-
nenzijde (p. 173)
06 Sloten en alarm
06
180
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Alarm
Het alarm is een systeem dat waarschuwt als
er bijvoorbeeld in de auto wordt ingebroken.
Een geactiveerd alarmsysteem gaat af als:
een portier, de motorkap of de achterklep
wordt geopend
er beweging in de passagiersruimte wordt
waargenomen (als er een bewegingsmel-
der* aanwezig is)
de auto wordt opgetakeld of weggesleept
(op auto’s met een niveausensor*)
een kabel van de startaccu wordt losge-
koppeld
de sirene wordt losgekoppeld.
Als er een storing in het alarmsysteem is
opgetreden, verschijnt er een melding op het
informatiedisplay van het instrumentenpaneel.
Neem dan contact op met een werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
N.B.
De bewegingsmelders laten het alarm
afgaan bij bewegingen in de passagiers-
ruimte – ook eventuele luchtstromen wor-
den geregistreerd. Het alarm kan dan ook
afgaan als u de auto met een raam open
laat staan of als u de interieurverwarming
gebruikt.
Om dat te voorkomen: Sluit bij het verlaten
van de auto alle ramen. Bij gebruik van de
geïntegreerde interieurverwarming van de
auto (of een draagbare variant daarvan op
stroom) dan dient u de blaasmonden dus-
danig af te stellen dat deze niet omhoog-
wijzen. U kunt ook gebruik maken van het
beperkte alarmniveau, Beperkt alarmni-
veau (p. 182).
N.B.
Probeer niet zelf de onderdelen van het
alarmsysteem te repareren of te wijzigen.
Dergelijke pogingen kunnen van invloed
zijn op de verzekeringsvoorwaarden.
Alarm activeren
Druk op de vergrendelingstoets op de
transpondersleutel.
Alarm deactiveren
Druk op de ontgrendelingstoets op de
transpondersleutel.
Geactiveerd alarm uitschakelen
Druk op de ontgrendelingstoets op de
transpondersleutel of steek de transpon-
dersleutel in het contactslot.
Gerelateerde informatie
Alarmsysteem - automatische herinscha-
keling (p. 181)
Alarmsysteem - transpondersleutel defect
(p. 182)
06 Sloten en alarm
06
181
Alarmindicatie
De alarmindicatie geeft de status aan van het
alarmsysteem (p. 180).
Dezelfde diode als de vergrendelingsindicatie
(p. 159).
Een rode led op het instrumentenpaneel geeft
de status van het alarmsysteem aan:
De led is uit – het alarm is uitgeschakeld
De led licht om de twee seconden een-
maal op – het alarm is ingeschakeld
De led knippert snel vanaf het moment
van uitschakelen van het alarm (tot aan
het moment dat u de transpondersleutel
in het contactslot steekt en sleutelstand I
wordt bereikt) – het alarm is afgegaan.
Alarmsysteem - automatische
herinschakeling
De automatische herinschakeling van het
alarm voorkomt dat u de auto verlaat zonder
het alarmsysteem (p. 180) uit te schakelen.
Als u geen van de portieren noch de achter-
klep binnen twee minuten na uitschakeling
van het alarm opent wanneer de auto met de
transpondersleutel (p. 157) ontgrendeld (en
het alarm gedeactiveerd) werd, wordt het
alarm automatisch opnieuw ingeschakeld. De
auto wordt bovendien opnieuw vergrendeld.
Gerelateerde informatie
Alarm - automatische activering (p. 181)
Alarm - automatische activering
In bepaalde landen wordt het alarm (p. 180)
na enige vertraging automatisch ingescha-
keld, wanneer het bestuurdersportier werd
geopend en gesloten maar daarna niet werd
vergrendeld.
Gerelateerde informatie
Alarmsignalen (p. 182)
06 Sloten en alarm
06
182
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Alarmsysteem - transpondersleutel
defect
Als u het alarm (p. 180) niet kunt uitschakelen
met de transpondersleutel (als bijvoorbeeld
de batterij (p. 166) van de sleutel leeg is), kunt
u de auto als volgt ontgrendelen, het alarm-
systeem deactiveren en de motor starten:
1. Open het linker voorportier met het
afneembare sleutelblad (p. 170).
> Het alarmsysteem gaat af, de richting-
aanwijzers knipperen en de sirene
klinkt.
2. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot.
> Het alarm wordt uitgeschakeld.
Alarmsignalen
Wanneer het alarm (p. 180) afgaat, klinkt een
sirene en knipperen alle richtingaanwijzers.
Er klinkt een sirene totdat u het alarm uit-
schakelt. Bij inactiviteit gaat de sirene na
30 seconden lang automatisch uit. De
sirene heeft zijn eigen accu en werkt vol-
ledig onafhankelijk van de startaccu in de
auto.
Alle richtingaanwijzers knipperen totdat u
het alarm uitschakelt. Bij inactiviteit gaan
ze na vijf minuten automatisch uit.
Beperkt alarmniveau
Een beperkt alarmniveau houdt in dat de
bewegingsmelders en niveausensoren tijdelijk
worden uitgeschakeld.
Om te voorkomen dat het alarmsysteem
onbedoeld afgaat als er bijvoorbeeld een
hond in een vergrendelde auto wordt achter-
gelaten of bij gebruik van een autotrein of een
veerverbinding, dienen de bewegingsmelder
en de niveausensoren tijdelijk te worden
gedeactiveerd.
De te volgen procedure is identiek aan die bij
tijdelijke uitschakeling van de Safelock-func-
tie, zie Safelock-functie* (p. 177).
Gerelateerde informatie
Alarm (p. 180)
Alarmindicatie (p. 181)
06 Sloten en alarm
06
183
Typegoedkeuring -
transpondersleutelsysteem
De typegoedkeuring voor het transponders-
leutelsysteem staat in de tabel.
Vergrendelingssysteem standaard
Land/regio
EU, China
Passief vergrendelingssysteem (Keyless
drive)
Land/regio
EU
Korea
Land/regio
China
Hongkong
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel (p. 157)
RIJHULP
07 Rijhulp
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
185
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) - algemeen
De stabiliteitsregeling ESC ((Electronic
Stability Control)) helpt u voorkomen dat de
wielen doorslippen en verbetert de tractie van
de auto.
Tijdens het afremmen kunnen de
ingrepen van het ESC-systeem
waarneembaar zijn in de vorm van
pulserende geluiden. Tijdens het
gas geven kan de auto langzamer optrekken
dan u verwacht.
WAARSCHUWING
De stabiliteitsregeling ESC is slechts een
aanvullend hulpmiddel en kan niet alle
situaties en alle wegomstandigheden aan.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt en dat u zich aan de gel-
dende verkeersregels en voorschriften
houdt.
Het ESC-systeem bestaat uit de volgende
functies:
Antislipregeling
Antispinregeling
Tractieregeling
Motorremregeling, EDC
Corner Traction Control - CTC
Stuuradvies - DSR
Trailer Stability Assist*, TSA
Antislipregeling
Deze regeling controleert de aandrijfkracht en
remkracht van elk van de afzonderlijke wielen
om de auto op die manier te stabiliseren.
Antispinregeling
Deze regeling beperkt de aandrijfkracht en
remkracht van elk van de afzonderlijke wielen
om de auto op die manier te stabiliseren.
Tractieregeling
Deze regeling is actief op lage snelheden en
brengt de aandrijfkracht van een slippend
aandrijfwiel over op een aandrijfwiel dat niet
slipt.
Motorremregeling, EDC
EDC (Engine Drag Control) voorkomt onge-
wenste blokkering van de wielen, zoals na
terugschakeling of bij gladheid tijdens het
afremmen op de motor in een lage versnel-
ling.
Een van de gevolgen van ongewenste blok-
kering van de wielen is dat u de auto moeilijk
onder controle kunt houden.
Corner Traction Control - CTC
CTC (Corner Traction Control) zorgt voor
compensatie van eventueel onderstuur in een
bocht en maakt het mogelijk om sneller op te
trekken dan normaal zonder dat het binnen-
ste wiel doorslipt zoals bij een gebogen oprit
om zo sneller in te kunnen voegen in de ver-
keersstroom.
Stuuradvies - DSR
DSR (Driver Steering Recommendation) helpt
u om de auto in de juiste richting te sturen bij
beperkte grip op het wegdek of bij een
ingreep van het ABS.
DSR is voornamelijk bedoeld om u te helpen
de auto in de juiste richting te sturen, wan-
neer de auto eenmaal slipt.
DSR grijpt in door het stuurwiel met enige
kracht in de richting te draaien, waarin u moet
sturen om optimale grip te verkrijgen/handha-
ven en de auto te stabiliseren.
Trailer Stability Assist* , TSA
1
Het TSA-systeem (p. 319) heeft tot taak de
auto met een aanhanger/caravan te stabilise-
ren, wanneer de combinatie de neiging tot
pendelbewegingen vertoont. Voor meer infor-
matie, zie Rijden met een aanhanger (p. 312).
N.B.
De functie wordt gedeactiveerd als u de
Sport-stand kiest.
1
Trailer Stability Assist is inbegrepen bij montage van een originele Volvo-trekhaak.
||
07 Rijhulp
07
186
Gerelateerde informatie
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
bediening (p. 186)
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
symbolen en meldingen (p. 187)
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) - bediening
Niveau kiezen, Sport-stand
Het ESC-systeem is altijd geactiveerd – uit-
schakelen is niet mogelijk.
U kunt echter de Sport-
stand kiezen voor een actie-
vere rijervaring.
In de Sport-stand registreert
het systeem of de gaspe-
daal- en stuurwielbediening
alsook het bochtenwerk als actiever dan nor-
maal aan te merken zijn, waarna het systeem
toestaat dat de achtertrein een gecontro-
leerde vorm van slippen vertoont voordat het
ingrijpt en de auto stabiliseert.
Als u de gecontroleerde vorm van slippen bij-
voorbeeld beëindigt door het gaspedaal te
bedienen, grijpt het ESC-systeem in om de
auto te stabiliseren.
De Sport-stand maakt ook maximale aandrij-
ving mogelijk, als de auto is blijven steken of
over een zachte ondergrond (zoals zand of
een dikke laag sneeuw) rijdt.
Kies als volgt de Sport-stand:
De Sport-stand is te kiezen in het menusys-
teem MY CAR. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie MY CAR (p. 108).
Wanneer de Sport-stand actief is,
brandt dit symbool op het instru-
mentenpaneel continu totdat u het
systeem deactiveert of totdat de
motor wordt afgezet – een volgende keer dat
de motor wordt gestart is de normale stand
van de ESC opnieuw van kracht.
Gerelateerde informatie
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
algemeen (p. 185)
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
symbolen en meldingen (p. 187)
MY CAR (p. 108)
07 Rijhulp
07
}}
187
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) - symbolen en meldingen
Tabel
Symbool Melding Betekenis
ESC Tijdelijk UIT
Wegens een te hoge temperatuur van de remschijven gelden er tijdelijk beperkingen voor het ESC-sys-
teem – het systeem wordt automatisch opnieuw ingeschakeld, wanneer de remmen voldoende zijn
afgekoeld.
ESC Service vereist
Het ESC-systeem is defect.
Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand, zet de motor af en start deze opnieuw.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
en
‘Melding’
Er staat een melding op het instrumentenpaneel – lees deze!
Brandt 2 seconden lang
continu.
Systeemtest bij het starten van de motor.
||
07 Rijhulp
07
188
Symbool Melding Betekenis
Knippert. Het ESC-systeem grijpt in.
Brandt continu. De Sport-stand is geactiveerd.
NB In deze stand is het ESC niet helemaal uitgeschakeld – er gelden bepaalde beperkingen.
Gerelateerde informatie
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
algemeen (p. 185)
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
bediening (p. 186)
07 Rijhulp
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
189
Verkeersbordenherkenning (RSI)
De verkeersbordenherkenning (RSI – Road
Sign Information) helpt de bestuurder te ont-
houden welke verkeersborden de auto gepas-
seerd is.
Voorbeelden van leesbare, snelheidsgerela-
teerde
2
borden.
De verkeersbordenherkenning geeft informa-
tie over o.a. actuele snelheid, begin of eind
van een autoweg of snelweg en inhaalverbo-
den. Als zowel een bord met snel-/autoweg
en een bord met de maximumsnelheid wordt
gepasseerd, toont RSI alleen het bordsym-
bool voor de maximumsnelheid.
WAARSCHUWING
RSI werkt niet in alle situaties, maar is uit-
sluitend bedoeld als een aanvullend hulp-
middel.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt en dat u zich aan de gel-
dende verkeersregels en voorschriften
houdt.
Gerelateerde informatie
Verkeersbordenherkenning (RSI)* - bedie-
ning (p. 189)
Verkeersbordenherkenning (RSI)* beper-
kingen (p. 191)
Verkeersbordenherkenning (RSI)* -
bediening
De verkeersbordenherkenning (RSI – Road
Sign Information) helpt de bestuurder te ont-
houden welke verkeersborden de auto gepas-
seerd is. Hier volgt een beschrijving van de
werking van het systeem.
Geregistreerde snelheidsinformatie
3
.
Als RSI een verkeersbord registreert met de
geldende snelheid, geeft het instrumentenpa-
neel dat bord als symbool weer.
Samen met het symbool
voor de geldende snelheids-
beperking kan (voor zover
van toepassing) ook een
bord met inhaalverbod ver-
schijnen.
2
Welke verkeersborden er op het instrumentenpaneel verschijnen hangt van de markt af – de afbeeldingen in het boekje zijn slechts voorbeelden.
3
Welke verkeersborden er op het instrumentenpaneel verschijnen hangt van de markt af – de afbeeldingen zijn slechts voorbeelden.
||
07 Rijhulp
07
190
Einde snelheidsbeperking of snelweg
Wanneer het RSI een bord registreert dat het
einde van een snelheidsbeperking aangeeft
(of andere snelheidsgerelateerde informatie
zoals het einde van een snelweg), verschijnt
het desbetreffende verkeersbord
ca. 10 seconden lang op het instrumentenpa-
neel.
Voorbeelden van dergelijke borden zijn:
Einde snelheidsbeperkingen.
Einde snelweg.
Vervolgens wordt er geen verkeersbordinfor-
matie weergegeven, totdat het volgende snel-
heidsbord wordt geregistreerd.
Aanvullende borden
Voorbeelden van aanvullende borden
3
.
Soms kent een en dezelfde weg verschillende
snelheidsbeperkingen – een aanvullend bord
geeft dan aan onder welke omstandigheden
de snelheden gelden. Het kan dan bijvoor-
beeld gaan om een gevaarlijke weg bij bij-
voorbeeld regen en/of mist.
Het aanvullende bord met betrekking tot
regen verschijnt alleen als de ruitenwissers
zijn geactiveerd.
Op bepaalde markten wordt
de geldende snelheid op een
afrit aangegeven met een
aanvullend bord met een pijl.
Het snelheidsbord dat aan dit type aanvullend
bord is gekoppeld, verschijnt alleen als u de
richtingaanwijzer gebruikt.
Sommige snelheden gelden
bijvoorbeeld alleen een
bepaald traject of op een
bepaalde tijd van de dag. U
wordt hierop geattendeerd
met een symbool voor een
aanvullend bord onder het
snelheidssymbool.
Weergave van aanvullende informatie
Een leeg vakje onder het
snelheidssymbool op het
instrumentenpaneel geeft
aan dat het RSI een bord
heeft geregistreerd met aan-
vullende informatie over de
geldende snelheidsbeper-
king.
3
Welke verkeersborden er op het instrumentenpaneel verschijnen hangt van de markt af – de afbeeldingen zijn slechts voorbeelden.
07 Rijhulp
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
191
Road Sign Information Aan/Uit
Het is mogelijk de weergave van snelheids-
symbolen op het instrumentenpaneel te
deactiveren.
Om het RSI-systeem uit te schakelen:
Zoek de functie in het menusysteem MY
CAR MY CAR (p. 108), vink
Informatie
verkeersborden (Road Sign Information
On) uit en verlaat het menu met EXIT.
Snelheidswaarschuwing Aan/Uit
U kunt ervoor kiezen of u een waarschuwing
wil krijgen bij een overschrijding van de snel-
heidsbeperking met 5 km/h of meer. De waar-
schuwing bestaat uit een tijdelijk knipperend
symbool voor de maximumsnelheid als de
snelheid wordt overschreden.
Om Speed Alert in te schakelen:
Zoek de functie in het menusysteem MY
CAR MY CAR (p. 108), vink
Snelheidswaarschuwing (Speed Alert)
aan en verlaat het menu met EXIT.
Gerelateerde informatie
Verkeersbordenherkenning (RSI) (p. 189)
Verkeersbordenherkenning (RSI)* beper-
kingen (p. 191)
MY CAR (p. 108)
Verkeersbordenherkenning (RSI)*
beperkingen
De verkeersbordenherkenning (RSI – Road
Sign Information) helpt de bestuurder te ont-
houden welke verkeersborden de auto gepas-
seerd is. Het systeem heeft onderstaande
beperkingen.
De camerasensor van het RSI-systeem kent
ongeveer dezelfde beperkingen als het men-
selijk oog – lees daarover meer in het
gedeelte over de beperkingen van de came-
rasensor (p. 233).
Borden die indirect informeren over snel-
heidsbeperkingen, bijvoorbeeld naamborden
van steden/dorpen, worden niet geregistreerd
door het RSI-systeem.
Hieronder volgen andere voorbeelden die de
werking kunnen storen:
Verbleekte borden
Borden in een bocht
Verdraaide of beschadigde borden
Verscholen of slecht geplaatste borden
Borden die geheel of gedeeltelijk zijn
afgedekt met ijs, sneeuw en/of vuil.
Gerelateerde informatie
Verkeersbordenherkenning (RSI) (p. 189)
Verkeersbordenherkenning (RSI)* - bedie-
ning (p. 189)
07 Rijhulp
07
192
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Snelheidsbegrenzer*
Een snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) is te
beschouwen als een omgekeerde cruisecon-
trol – u regelt de snelheid met het gaspedaal,
terwijl de snelheidsbegrenzer voorkomt dat u
per ongeluk de vooraf gekozen/ingestelde
snelheid overschrijdt.
Stuurtoetsen en instrumentpaneel (Digital c.q.
Analog).
Snelheidsbegrenzer - Aan/Uit.
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Stand-by zetten
Activeren en maximumsnelheid aanpas-
sen.
Ingestelde snelheid
Snelheidsbegrenzer actief
Gerelateerde informatie
Snelheidsbegrenzer* - beknopte bedie-
ningsinstructies (p. 192)
Snelheidsbegrenzer - tijdelijk deactiveren
en stand-bystand* (p. 194)
Snelheidsbegrenzer* - alarm overschrij-
ding snelheid (p. 195)
Snelheidsbegrenzer* - uitschakelen
(p. 195)
Snelheidsbegrenzer* - beknopte
bedieningsinstructies
Een snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) is te
beschouwen als een omgekeerde cruisecon-
trol – u regelt de snelheid met het gaspedaal,
terwijl de snelheidsbegrenzer voorkomt dat u
per ongeluk de vooraf gekozen/ingestelde
snelheid overschrijdt.
Stuurtoetsen en instrumentpaneel Digital c.q.
Analog.
Snelheidsbegrenzer - Aan/Uit.
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Stand-by zetten
Activeren en maximumsnelheid aanpas-
sen.
Ingestelde snelheid
Snelheidsbegrenzer actief
07 Rijhulp
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
193
Inschakelen en activeren
Wanneer de snelheidsbegrenzer actief is, ver-
schijnt op het instrumentenpaneel het bijbe-
horende symbool (6) samen met een
markering (5) bij de ingestelde maximumsnel-
heid.
Zowel tijdens het rijden als bij stilstand is het
mogelijk een maximumsnelheid in te stellen
en op te slaan in het geheugen.
Tijdens het rijden
1.
Druk op de stuurtoets
om de snel-
heidsbegrenzer in te schakelen.
> Het symbool (6) voor de snelheidsbe-
grenzer gaat branden op het instru-
mentenpaneel.
2. Wanneer de auto op de gewenste maxi-
mumsnelheid rijdt: Druk op een van de
stuurtoetsen
of , totdat op het
instrumentenpaneel bij de gewenste
maximumsnelheid een markering (5) ver-
schijnt.
> De snelheidsbegrenzer is daarmee
actief en de gekozen maximumsnel-
heid is daarmee opgeslagen in het
geheugen.
Bij stilstand
1.
Druk op de stuurtoets om de snel-
heidsbegrenzer in te schakelen.
2.
Druk meerdere malen op de
-knop tot-
dat op het instrumentenpaneel bij de
gewenste maximumsnelheid een
markering (5) verschijnt.
> De snelheidsbegrenzer is daarmee
actief en de gekozen maximumsnel-
heid is daarmee opgeslagen in het
geheugen.
Gerelateerde informatie
Snelheidsbegrenzer* (p. 192)
Snelheidsbegrenzer* - snelheid
wijzigen
Opgeslagen snelheid wijzigen
U wijzigt de opgeslagen maximumsnelheid
door de knoppen
of kort of lang in te
drukken.
Om aan te passen met +/- 5 km/h:
Kort indrukken - elke keer drukken komt
overeen met +/- 5 km/h.
Om aan te passen met +/- 1 km/h:
Houd de knop ingedrukt en laat deze
weer los, wanneer op het instrumenten-
paneel een markering bij de gewenste
maximumsnelheid verschijnt.
De laatst verrichte aanpassing wordt in het
geheugen opgeslagen.
Gerelateerde informatie
Snelheidsbegrenzer* (p. 192)
07 Rijhulp
07
194
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Snelheidsbegrenzer - tijdelijk
deactiveren en stand-bystand*
Een snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) is te
beschouwen als een omgekeerde cruisecon-
trol – u regelt de snelheid met het gaspedaal,
terwijl de snelheidsbegrenzer voorkomt dat u
per ongeluk de vooraf gekozen/ingestelde
snelheid overschrijdt.
Stuurtoetsen en instrumentpaneel (Digital c.q.
Analog).
Snelheidsbegrenzer - Aan/Uit.
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Stand-by zetten
Activeren en maximumsnelheid aanpas-
sen.
Ingestelde snelheid
Snelheidsbegrenzer actief
Tijdelijk deactiveren – stand-bystand
Om de snelheidsbegrenzer tijdelijk te deacti-
veren en stand-by te zetten:
Druk op .
> De markering (5) op het instrumenten-
paneel verkleurt van GROEN naar WIT
(Digital) of van WIT naar GRIJS (Ana-
log), waarna u tijdelijk de ingestelde
maximumsnelheid kunt overschrijden.
U kunt de snelheidsbegrenzer opnieuw
inschakelen met een druk op
,
waarna de markering (5) verkleurt van
WIT naar GROEN (Digital) of van
GRIJS naar WIT (Analog) om aan te
geven dat er opnieuw een maximum-
snelheid voor de auto geldt.
Tijdelijk deactiveren met gaspedaal
De snelheidsbegrenzer is ook met het gaspe-
daal stand-by te zetten, bijvoorbeeld om in
noodgevallen snel te kunnen accelereren:
Trap het gaspedaal volledig in.
> Op het instrumentenpaneel staat de
opgeslagen maximumsnelheid met een
gekleurde markering (5) en u kunt de
ingestelde maximumsnelheid tijdelijk
overschrijden – de markering (5) ver-
kleurt dan van GROEN naar WIT (Digi-
tal) of van WIT naar GRIJS (Analog).
De snelheidsbegrenzer wordt automa-
tisch opnieuw geactiveerd nadat u het
gaspedaal hebt losgelaten en de auto
is afgeremd tot een snelheid onder de
gekozen/opgeslagen maximumsnel-
heid – de markering (5) verkleurt van
WIT naar GROEN (Digital) of van
GRIJS naar WIT (Analog) en de maxi-
mumsnelheid van de auto is opnieuw
van kracht.
Gerelateerde informatie
Snelheidsbegrenzer* (p. 192)
07 Rijhulp
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
195
Snelheidsbegrenzer* - alarm
overschrijding snelheid
Een snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) is te
beschouwen als een omgekeerde cruisecon-
trol – u regelt de snelheid met het gaspedaal,
terwijl de snelheidsbegrenzer voorkomt dat u
per ongeluk de vooraf
gekozen/ingestelde snelheid overschrijdt.
Op steile aflopende hellingen volstaat de
motorrem van de snelheidsbegrenzer moge-
lijk niet, zodat de gekozen maximumsnelheid
wordt overschreden. U wordt in dat geval
hierop geattendeerd door een geluidssignaal.
Het signaal is hoorbaar totdat u de auto hebt
afgeremd tot een snelheid onder de gekozen
maximumsnelheid.
N.B.
Het alarm wordt pas na 5 seconden geac-
tiveerd, als de snelheid met minimaal
3 km/h wordt overschreden en de afgelo-
pen 30 seconden geen van de toetsen
of werd bediend.
Gerelateerde informatie
Snelheidsbegrenzer* (p. 192)
Snelheidsbegrenzer* - uitschakelen
Een snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) is te
beschouwen als een omgekeerde cruisecon-
trol – u regelt de snelheid met het gaspedaal,
terwijl de snelheidsbegrenzer voorkomt dat u
per ongeluk de vooraf gekozen/ingestelde
snelheid overschrijdt.
Om de snelheidsbegrenzer uit te schakelen:
Druk op de stuurtoets .
> Het snelheidsbegrenzersymbool op het
instrumentenpaneel (p. 192) en de
markering voor de ingestelde snelheid
doven. De gekozen en opgeslagen
snelheid is vervolgens uit het geheu-
gen gewist, waarna deze niet meer te
hervatten is met de toets
.
U kunt daarna weer zonder beperkin-
gen de snelheid regelen met het gas-
pedaal.
Gerelateerde informatie
Snelheidsbegrenzer* (p. 192)
Cruisecontrol*
De cruisecontrol (CC – Cruise Control) helpt u
een gelijkmatige snelheid te houden, wat
zorgt voor een comfortabeler rijervaring op
lange ritten op snelwegen en lange, rechte
hoofdwegen met een gelijkmatige verkeers-
stroom.
Overzicht
Toetsenset op het stuurwiel en instrumentenpa-
neel bij een auto zonder cruisecontrol
4
.
4
Een Volvo-dealer kan u informeren over wat er op uw markt geldt.
||
07 Rijhulp
07
196
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Toetsenset op het stuurwiel en instrumentenpa-
neel bij een auto net cruisecontrol
4
.
Cruisecontrol – Aan/Uit.
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Stand-by zetten
Activeren en snelheid aanpassen.
Gekozen snelheid (GRIJS = stand-
bystand).
Cruisecontrol actief - WIT symbool
(GRIJS = stand-bystand).
WAARSCHUWING
De bestuurder dient altijd rekening te hou-
den met de verkeersomstandigheden en in
te grijpen, wanneer de cruisecontrol geen
passende snelheid en/of afstand aan-
houdt.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt.
Gerelateerde informatie
Cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 196)
Snelheidsbegrenzer* tijdelijk deactiveren
en stand-bystand (p. 198)
Cruisecontrol* - ingestelde snelheid her-
vatten (p. 199)
Cruisecontrol* - uitschakelen (p. 200)
Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 200)
Cruisecontrol* - snelheid regelen
U kunt een snelheid activeren, instellen en
een opgeslagen snelheid wijzigen.
Activeren en snelheid instellen
Toetsenset op het stuurwiel en display in de auto
zonder snelheidsbegrenzer
5
.
4
Een Volvo-dealer kan u informeren over wat er op uw markt geldt.
5
Een Volvo-dealer kan u informeren over wat er op uw markt geldt.
07 Rijhulp
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
197
Toetsenset op het stuurwiel en display in de auto
met snelheidsbegrenzer
5
.
Om de cruisecontrol aan te zetten:
Druk op de stuurtoets CRUISE (zonder
snelheidsbegrenzer) of op
(met snel-
heidsbegrenzer).
> Op het instrumentenpaneel gaat het
symbool (6) voor de cruisecontrol bran-
den – de cruisecontrol staat stand-by.
Om de cruisecontrol in te schakelen:
Druk bij de gewenste snelheid op de
stuurtoets
of .
> De actuele snelheid wordt in het geheu-
gen opgeslagen, de markering (5) op het
instrumentenpaneel gaat branden bij de
ingestelde snelheid en het symbool (6)
verkleurt van GRIJS naar WIT – de auto
houdt de ingestelde/opgeslagen snelheid
aan.
N.B.
De cruisecontrol kan niet worden inge-
schakeld bij snelheden lager dan 30 km/h.
Opgeslagen snelheid wijzigen
U wijzigt de opgeslagen maximumsnelheid
door de knoppen
of in te drukken.
Kort indrukken komt overeen met
+/- 5 km/h.
of
Houd de knop ingedrukt en laat los bij de
gewenste snelheid.
Als u de snelheid verhoogt met het gaspedaal
voordat u de
/ -knop indrukt, wordt de
actuele rijsnelheid opgeslagen die geldt bij
het indrukken van de knop. De laatst verrichte
aanpassing wordt in het geheugen opgesla-
gen.
Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspe-
daal zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de
instelling van de cruisecontrol ongewijzigd –
de auto hervat de laatst opgeslagen snelheid
zodra u het gaspedaal loslaat.
N.B.
Als u een knop van de cruisecontrol meer-
dere minuten ingedrukt houdt, wordt de
cruisecontrol geblokkeerd en uitgescha-
keld. Om de cruisecontrol weer te kunnen
activeren, moet de auto stilstaan en de
motor worden herstart.
Gerelateerde informatie
Cruisecontrol* (p. 195)
5
Een Volvo-dealer kan u informeren over wat er op uw markt geldt.
07 Rijhulp
07
198
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Snelheidsbegrenzer* tijdelijk
deactiveren en stand-bystand
Het systeem is tijdelijk te activeren en stand-
by te zetten.
Tijdelijk deactiveren – stand-bystand
Toetsenset op het stuurwiel en display in de auto
zonder snelheidsbegrenzer
6
.
Toetsenset op het stuurwiel en display in de auto
met snelheidsbegrenzer
6
.
Om de cruisecontrol tijdelijk uit te schakelen
en stand-by te zetten:
Druk op
.
> De markering (5) en het symbool (6) op
het instrumentenpaneel verkleuren van
WIT naar GRIJS – de cruisecontrol is tij-
delijk uitgeschakeld.
Stand-bystand door actief ingrijpen van
uw kant
De cruisecontrol wordt tijdelijk gedeactiveerd
en automatisch stand-by gezet, als:
u het rempedaal bedient
u het koppelingspedaal bedient
u de versnellingspook/keuzehendel uit
stand N haalt
u meer dan 1 minuut lang een hogere
snelheid aanhoudt dan ingesteld.
U dient vervolgens zelf uw snelheid aan te
passen.
Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspe-
daal zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de
instelling ongewijzigd – de auto hervat de
laatst opgeslagen snelheid zodra u het gas-
pedaal loslaat.
Automatische stand-bystand
De cruisecontrol wordt tijdelijk uitgeschakeld
en stand-by gezet, als:
de wielen hun grip op het wegdek verlie-
zen
het toerental van de motor te laag/hoog
wordt
de snelheid daalt tot onder ca. 30 km/h.
U dient vervolgens zelf uw snelheid aan te
passen.
Gerelateerde informatie
Cruisecontrol* (p. 195)
Cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 196)
Cruisecontrol* - ingestelde snelheid her-
vatten (p. 199)
Cruisecontrol* - uitschakelen (p. 200)
6
Een Volvo-dealer kan u informeren over wat er op uw markt geldt.
07 Rijhulp
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
199
Cruisecontrol* - ingestelde snelheid
hervatten
De cruisecontrol (p. 195) (CC – Cruise
Control) helpt u een gelijkmatige snelheid aan
te houden.
Na tijdelijke deactivering en de stand-
bystand (p. 198) kunt u de eerder ingestelde
snelheid hervatten.
Toetsenset op het stuurwiel en display in de auto
zonder snelheidsbegrenzer
7
.
Toetsenset op het stuurwiel en display in de auto
met snelheidsbegrenzer
7
.
Om de cruisecontrol opnieuw te activeren
vanuit de stand-bystand:
Druk op de stuurtoets
.
> De markering (5) en het symbool (6) op
het instrumentenpaneel verkleuren van
GRIJS naar WIT en de laatst ingestelde/
opgeslagen snelheid wordt hervat.
N.B.
Nadat de snelheid weer met is hervat,
kan er een markante snelheidstoename
volgen.
Gerelateerde informatie
Cruisecontrol* (p. 195)
Cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 196)
Snelheidsbegrenzer* tijdelijk deactiveren
en stand-bystand (p. 198)
Cruisecontrol* - uitschakelen (p. 200)
7
Een Volvo-dealer kan u informeren over wat er op uw markt geldt.
07 Rijhulp
07
200
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Cruisecontrol* - uitschakelen
Hier volgt een beschrijving van hoe u het sys-
teem uitschakelt.
Toetsenset op het stuurwiel en display in de auto
zonder snelheidsbegrenzer
8
.
Toetsenset op het stuurwiel en display in de auto
met snelheidsbegrenzer
8
.
De cruisecontrol wordt gedeactiveerd bij
gebruik van de stuurtoets (1) of bij het afzet-
ten van de motor – de opgeslagen snelheid
wordt uit het geheugen verwijderd en valt niet
langer te hervatten met de toets
.
Gerelateerde informatie
Cruisecontrol* (p. 195)
Cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 196)
Snelheidsbegrenzer* tijdelijk deactiveren
en stand-bystand (p. 198)
Cruisecontrol* - ingestelde snelheid her-
vatten (p. 199)
Adaptieve cruisecontrol (ACC)*
De adaptieve cruisecontrol (ACC – Adaptive
Cruise Control) helpt u om een gelijkmatige
snelheid en een bepaalde afstand tot voorlig-
gers te houden door een tijdsverschil ten
opzichte van de voorligger in te stellen.
De adaptieve cruisecontrol biedt u een com-
fortabeler rijervaring op lange ritten op snel-
wegen en lange, rechte hoofdwegen met een
gelijkmatige verkeersstroom.
U stelt de gewenste snelheid (p. 204) en het
tijdsverschil ten opzichte van de voorligger.
Wanneer de radarsensor een voorligger regis-
treert die langzamer rijdt dan u, wordt uw
snelheid automatisch aangepast. Wanneer de
weg voor u weer vrij is, hervat de auto de
ingestelde snelheid.
Als u een voorligger te dicht nadert terwijl de
adaptieve cruisecontrol uitgeschakeld is of
stand-by staat, wordt u door de afstands-
waarschuwing (p. 216) geattendeerd op de
korte afstand.
8
Een Volvo-dealer kan u informeren over wat er op uw markt geldt.
07 Rijhulp
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
201
WAARSCHUWING
De bestuurder dient altijd rekening te hou-
den met de verkeersomstandigheden en in
te grijpen, wanneer de adaptieve cruise-
control geen passende snelheid of afstand
aanhoudt.
De adaptieve cruisecontrol leent zich niet
voor alle verkeers-, weers- en wegomstan-
digheden.
Neem alle hoofdstukken over de adaptieve
cruisecontrol in de gebruikershandleiding
door voor informatie over de systeembe-
perkingen die u moet kennen alvorens het
systeem te gebruiken.
De bestuurder is er altijd verantwoordelijk
voor dat de juiste afstand en snelheid wor-
den aangehouden, ook bij gebruik van de
adaptieve cruisecontrol.
BELANGRIJK
Laat het onderhoud van de onderdelen van
de adaptieve cruisecontrol over aan een
werkplaats – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Automatische versnellingsbak
Bij auto’s met een automatische versnellings-
bak is de adaptieve cruisecontrol uitgebreid
met een zogeheten file-assistent (p. 208).
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 201)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
(p. 203)
Adaptieve cruisecontrol* - snelheid rege-
len (p. 204)
Adaptieve cruisecontrol* - tijdsverschil
instellen (p. 205)
Adaptieve cruisecontrol* - tijdelijke deac-
tivering en stand-by (p. 206)
Adaptieve cruisecontrol* - een ander
voertuig inhalen (p. 207)
Adaptieve cruisecontrol* - uitschakelen
(p. 208)
Adaptieve cruisecontrol* - File-assistent
(p. 208)
Adaptieve cruisecontrol* - van cruisecon-
trol-functie wisselen (p. 210)
Radarsensor (p. 211)
Radarsensor - beperkingen (p. 211)
Adaptieve cruisecontrol* - storingen
opsporen en verhelpen (p. 213)
Adaptieve cruisecontrol* - symbolen en
meldingen (p. 214)
Adaptieve cruisecontrol* - functie
Functie-overzicht
9
.
Waarschuwingssymbool – afremmen
noodzakelijk
Toetsenset op het stuurwiel (p. 82)
Radarsensor (p. 211)
De adaptieve cruisecontrol bestaat uit een
cruisecontrol die gekoppeld is aan een
afstandshouder.
9
NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
||
07 Rijhulp
07
202
WAARSCHUWING
De adaptieve cruisecontrol is geen sys-
teem dat botsingen voorkomt. Grijp zelf in
zodra u merkt dat het systeem een voorlig-
ger niet registreert.
De adaptieve cruisecontrol reageert niet
op voetgangers of dieren noch op kleinere
voertuigen, zoals fietsen of motorfietsen
e.d. Tegenliggers, langzaam rijdende en
stilstaande voertuigen of vaste obstakels
worden eveneens genegeerd.
Gebruik de adaptieve cruisecontrol niet in
stadsverkeer of verkeersdrukte, op kruisin-
gen, bij gladheid, hevige regen- of snee-
uwval of slecht zicht en evenmin op weg-
gedeelten met een dikke laag water of
sneeuwmodder, op bochtige wegen of op
op- en afritten.
De afstand tot het verkeer voor u wordt in
principe gemeten met een radarsensor. De
cruisecontrol regelt de snelheid door de stand
van de gasklep aan te passen en zo nodig af
te remmen. Het is volkomen normaal dat de
remmen enige geluiden produceren, wanneer
de adaptieve cruisecontrol ze aanspreekt.
WAARSCHUWING
Het rempedaal beweegt, wanneer de
adaptieve cruisecontrol remt. Laat uw voet
niet onder het rempedaal rusten – deze
kan bekneld raken.
De adaptieve cruisecontrol streeft ernaar het
door u ingestelde tijdsverschil (p. 205) ten
opzichte van voorliggers in dezelfde rijstrook
aan te houden. Als de radarsensor geen voor-
ligger registreert, houdt de auto in plaats
daarvan de snelheid aan die op de cruisecon-
trol werd ingesteld. Dit gebeurt ook als de
snelheid van de voorligger de ingestelde snel-
heid overschrijdt.
De adaptieve cruisecontrol streeft ernaar de
snelheid zo weinig mogelijk aan te passen. In
situaties waarin krachtig moet worden
geremd, dient de bestuurder dan ook zelf te
remmen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij grote
snelheidsverschillen of als het voertuig dat
voor u rijdt krachtig remt. Door beperkingen
van de radarsensor (p. 211) is het mogelijk
dat er onverwachts of helemaal niet wordt
geremd.
De adaptieve cruisecontrol is te activeren om
een tijdsverschil aan te houden ten opzichte
van een voorligger bij snelheden vanaf
30 km/h
10
tot een maximumsnelheid van
200 km/h. Als de snelheid tot onder 30 km/h
daalt of als het motortoerental te laag wordt,
wordt de cruisecontrol stand-by gezet,
waarna er niet langer automatisch wordt
afgeremd – u moet dan zelf remmen om een
veilige afstand te houden tot voorliggers.
Waarschuwingssymbool – afremmen
noodzakelijk
Het remvermogen van de adaptieve cruise-
control bedraagt meer dan 40 % van de
totale remcapaciteit van de auto.
1. Waarschuwingslampje en geluidssignaal Colli-
sion Warning
11
.
Als de auto harder moet worden afgeremd
dan de adaptieve cruisecontrol aankan en u
remt zelf niet bij, dan wordt u er middels het
waarschuwingslampje van Collision Warning
10
De file-assistent (p. 208) (auto’s met een automatische versnellingsbak) kan een interval aan van 0–200 km/h.
11
NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
07 Rijhulp
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
203
(p. 226) en een geluidssignaal op attent
gemaakt dat u onmiddellijk moet ingrijpen.
N.B.
Bij felle zon of bij gebruik van een zonne-
bril kan het waarschuwingslampje moeilijk
te zien zijn.
WAARSCHUWING
De adaptieve cruisecontrol waarschuwt
alleen voor voertuigen die de radarsensor
heeft gedetecteerd. Daarom kan de waar-
schuwing uitblijven of met een bepaalde
vertraging plaatsvinden. Wacht een waar-
schuwing niet af, maar rem als dat nodig
is.
Steile wegen en/of zware belading
Let erop dat de adaptieve cruisecontrol in
eerste instantie bestemd is voor gebruik tij-
dens ritten op vlakke weggedeelten. De
cruisecontrol heeft mogelijk moeite om de
juiste volgafstand ten opzichte van voorlig-
gers aan te houden bij ritten op steile aflo-
pende wegen, bij vervoer van zware belading
of met een aanhanger/caravan achter de auto
– blijf dan extra alert en rem zo nodig zelf.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 200)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
(p. 203)
Cruisecontrol* (p. 195)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
De werking van de adaptieve cruisecontrol
(p. 200) en de toetsenset op het stuurwiel
hangt af van de vraag of de auto al dan niet is
uitgerust met een snelheidsbegrenzer
(p. 192)
12
.
Adaptieve cruisecontrol met
snelheidsbegrenzer
Cruisecontrol – Aan/Uit.
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Stand-by zetten
Tijdsverschil – Verlengen/verkorten.
Activeren en snelheid aanpassen.
Groene markering bij opgeslagen snel-
heid (WIT = stand-by).
Tijdsverschil
ACC is actief bij GROEN symbool (WIT =
stand-by).
||
07 Rijhulp
07
204
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Adaptieve cruisecontrol zonder
snelheidsbegrenzer
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Cruisecontrol – Aan/Uit of stand-bystand.
Tijdsverschil – Verlengen/verkorten.
Activeren en snelheid aanpassen.
(Wordt niet gebruikt)
Groene markering bij opgeslagen snel-
heid (WIT = stand-by).
Tijdsverschil
ACC is actief bij GROEN symbool (WIT =
stand-by).
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 200)
Adaptieve cruisecontrol* - snelheid rege-
len (p. 204)
Adaptieve cruisecontrol* - tijdsverschil
instellen (p. 205)
Adaptieve cruisecontrol* - tijdelijke deac-
tivering en stand-by (p. 206)
Cruisecontrol* (p. 195)
Adaptieve cruisecontrol* - snelheid
regelen
Om de ACC aan te zetten:
Druk op de stuurtoets
– op het instru-
mentenpaneel (8) gaat een vergelijkbaar
WIT symbool branden om aan te geven
dat de adaptieve cruisecontrol stand-by
(p. 206) staat.
Om de ACC in te schakelen:
Druk bij de gewenste snelheid op de
stuurtoets
of .
> De actuele snelheid wordt opgeslagen in
het geheugen, het instrumentenpaneel
toont korte tijd een ‘vergrootglas’ (6) rond
de ingestelde snelheid en de bijbeho-
rende markering verkleurt van WIT naar
GROEN.
Als dit symbool van WIT naar
GROEN verkleurt, is de ACC actief
en houdt deze de auto op de opge-
slagen snelheid.
Alleen als op het symbool de
afbeelding van een ander
voertuig verschijnt, wordt de
afstand tot de voorligger
geregeld door de ACC.
12
Een Volvo-dealer kan u informeren over wat er op uw markt geldt.
07 Rijhulp
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
205
Tegelijkertijd wordt een snel-
heidsinterval gemarkeerd:
de hogere snelheid met de GROENE mar-
kering is de voorgeprogrammeerde snel-
heid
de lagere snelheid is de snelheid van de
voorligger.
Opgeslagen snelheid wijzigen
U wijzigt de opgeslagen snelheid door de
knoppen
of kort of lang in te drukken.
Om aan te passen met +/- 5 km/h:
Kort indrukken - elke keer drukken komt
overeen met +/- 5 km/h.
Om aan te passen met +/- 1 km/h:
Houd de knop ingedrukt en laat deze
weer los, wanneer op het instrumenten-
paneel een markering bij de gewenste
snelheid verschijnt.
De laatst verrichte aanpassing wordt in het
geheugen opgeslagen.
Als u de snelheid verhoogt met het gaspedaal
voordat u de
/ -knop indrukt, wordt de
actuele rijsnelheid opgeslagen die geldt bij
het indrukken van de knop.
Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspe-
daal zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de
instelling ongewijzigd – de auto hervat de
laatst opgeslagen snelheid zodra u het gas-
pedaal loslaat.
N.B.
Als u een knop van de adaptieve cruise-
control meerdere minuten ingedrukt houdt,
wordt de cruisecontrol geblokkeerd en uit-
geschakeld. Om de cruisecontrol dan weer
te kunnen activeren moet u de auto tot stil-
stand brengen en de motor opnieuw star-
ten.
In bepaalde situaties is heractivering van
de cruisecontrol niet mogelijk – in dat
geval verschijnt
Adaptieve cruise
control control niet beschikbaar op het
instrumentenpaneel (p. 214).
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 200)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
(p. 203)
Cruisecontrol* (p. 195)
Adaptieve cruisecontrol* -
tijdsverschil instellen
U kunt verschillende tijdsver-
schillen ten opzichte van
voorliggers kiezen en deze
worden op het instrumenten-
paneel weergegeven met 1–5
horizontale streepjes – hoe
meer streepjes, hoe langer
het tijdsverschil. Eén streepje komt overeen
met ca. 1 seconde ten opzichte van de voor-
ligger en 5 streepjes met ca. 3 seconden.
Om het tijdsverschil in te stellen/te wijzigen:
Draai aan het duimwiel van de stuurtoet-
sen (of gebruik de knoppen
/ bij een
auto zonder snelheidsbegrenzer).
Bij lage snelheden (en korte tijden) vergroot
de adaptieve cruisecontrol het tijdsverschil
iets.
Om voorliggers soepel en comfortabel te kun-
nen blijven volgen staat de adaptieve cruise-
control in bepaalde situaties aanzienlijke
variaties in het tijdsverschil toe.
Let erop dat korte tijdsverschillen u bij plotse-
linge wijzigingen in de verkeersstroom minder
tijd geven om te reageren en in te grijpen.
Hetzelfde symbool verschijnt ook wanneer de
afstandswaarschuwing (p. 216) geactiveerd
is.
||
07 Rijhulp
07
206
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
N.B.
Houd alleen een volgtijd aan die niet in
strijd is met de geldende verkeersregels.
Als de adaptieve cruisecontrol bij active-
ring niet lijkt te reageren, kan dat komen
doordat de volgtijd ten opzichte van de
voorligger een snelheidstoename belet.
Hoe hoger de snelheid, hoe langer de
volgafstand in meters voor een bepaalde
volgtijd.
Lees meer over hoe u de snelheid regelt
(p. 204).
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 200)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
(p. 203)
Cruisecontrol* (p. 195)
Adaptieve cruisecontrol* - tijdelijke
deactivering en stand-by
De adaptieve cruisecontrol is tijdelijk te deac-
tiveren en stand-by te zetten.
Tijdelijke deactivering/stand-bystand -
met snelheidsbegrenzer
Om de adaptieve cruisecontrol tijdelijk uit te
schakelen en stand-by te zetten:
Druk op de stuurtoets
Dit symbool en de markering voor de
ingestelde snelheid verkleuren dan
van GROEN naar WIT.
Tijdelijke deactivering/stand-bystand -
zonder snelheidsbegrenzer
Om de adaptieve cruisecontrol tijdelijk uit te
schakelen en stand-by te zetten:
Druk op de stuurtoets
Stand-bystand door actief ingrijpen van
uw kant
De adaptieve cruisecontrol wordt tijdelijk
gedeactiveerd en automatisch stand-by
gezet, als:
u het rempedaal bedient
het koppelingspedaal meer dan
1 minuut
13
lang wordt bediend
de keuzehendel in stand N wordt gezet
(automatische versnellingsbak)
u meer dan 1 minuut lang een hogere
snelheid aanhoudt dan ingesteld.
U dient vervolgens zelf uw snelheid aan te
passen.
Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspe-
daal zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de
instelling ongewijzigd – de auto hervat de
laatst opgeslagen snelheid zodra u het gas-
pedaal loslaat.
Voor meer informatie, zie de gedeelten Snel-
heid regelen (p. 204) en Een ander voertuig
inhalen (p. 207).
Automatische stand-bystand
De adaptieve cruisecontrol is afhankelijk van
andere systemen, zoals Stabiliteitsregeling
ESC (p. 185). Als een van deze systemen niet
meer werkt, wordt de adaptieve cruisecontrol
automatisch uitgeschakeld.
Bij automatische deactivering klinkt een
waarschuwingssignaal en op het instrumen-
tenpaneel verschijnt de melding
Adaptieve
cruise control geannuleerd. U moet in dat
geval zelf ingrijpen om de snelheid en afstand
ten opzichte van de voorligger aan te passen.
Automatische deactivering is mogelijk, wan-
neer:
de bestuurder het portier opent
de bestuurder de veiligheidsgordel afdoet
13
Bij ontkoppelen en opschakelen of terugschakelen wordt de cruisecontrol niet stand-by gezet.
07 Rijhulp
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
207
het toerental van de motor te laag/hoog
wordt
de snelheid gedaald is tot onder
30 km/h
14
de wielen hun grip op het wegdek verlie-
zen
de remmen een hoge temperatuur heb-
ben
de radarsensor wordt gehinderd door
natte sneeuw of hevige regenval (de
radargolven worden geblokkeerd).
Voor meer informatie over symbolen, meldin-
gen en hun betekenis, zie het onderdeel Sym-
bolen en displaymeldingen (p. 214).
Ingestelde snelheid hervatten
Een adaptieve cruisecontrol in stand-bystand
is opnieuw te activeren bij een druk op de
stuurtoets
– in dat geval wordt de laatst
ingestelde snelheid hervat.
N.B.
Nadat de snelheid weer met is hervat,
kan er een markante snelheidstoename
volgen.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 200)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
(p. 203)
Cruisecontrol* (p. 195)
Adaptieve cruisecontrol* - een ander
voertuig inhalen
De ACC kan tevens helpen tijdens het inhalen.
Als de auto een ander voertuig volgt en u met
de richtingaanwijzer
15
aangeeft te willen inha-
len, helpt de adaptieve cruisecontrol door de
auto kort te versnellen ten opzichte van de
voorligger.
De functie werkt bij snelheden
hoger dan 70 km/h.
Lees meer over verschillende tijdsverschillen
(p. 205) ten opzichte van voorliggers.
Lees meer over hoe u de snelheid regelt
(p. 204).
WAARSCHUWING
Let erop dat deze functie bij meer situaties
dan bij inhalen kan worden geactiveerd,
bijv. als de richtingaanwijzer wordt
gebruikt om het wisselen van rijbaan of
een afslag naar een andere weg aan te
geven. De auto accelereert dan kort.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 200)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
(p. 203)
Cruisecontrol* (p. 195)
14
Geldt niet voor een auto met file-assistent – bij een dergelijke auto werkt het systeem tot aan stilstand.
07 Rijhulp
07
208
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Adaptieve cruisecontrol* -
uitschakelen
Toetsenset met snelheidsbegrenzer
De adaptieve cruisecontrol schakelt uit met
een korte druk op de stuurtoets
. Daarbij
wordt de ingestelde snelheid gewist waarna
deze niet meer te hervatten is met de toets
.
Toetsenset zonder snelheidsbegrenzer
Bij kort indrukken van de stuurtoets zet u
de adaptieve cruisecontrol stand-by. Bij nog-
maals indrukken schakelt u de cruisecontrol
uit. Daarbij wordt de ingestelde snelheid
gewist waarna deze niet meer te hervatten is
met de toets
.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 200)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
(p. 203)
Cruisecontrol* (p. 195)
Adaptieve cruisecontrol* - File-
assistent
File-assistent is een aanvulling op de adap-
tieve cruisecontrol die ook bij snelheden lager
dan 30 km/h werkt.
Bij auto’s met een automatische versnellings-
bak is de adaptieve cruisecontrol aangevuld
met de functie File-assistent (ook wel "Queue
Assist" genoemd).
De file-assistent biedt de volgende functies:
Uitgebreid snelheidsinterval - ook bij
snelheden lager dan 30 km/h en bij stil-
stand
Van doelvoertuig veranderen
Beëindiging automatische remfunctie bij
stilstand
Let erop dat 30 km/h de minimumsnelheid is
waarop de adaptieve cruisecontrol kan wor-
den ingesteld – ook al kan de cruisecontrol
een voorligger volgen tot aan stilstand, is het
niet mogelijk een lagere snelheid te kiezen.
Lees meer over hoe u de snelheid regelt
(p. 200) en verschillende tijdsverschillen ten
opzicht van voorliggers (p. 205) instelt.
Groter snelheidsinterval
N.B.
Om de cruisecontrol te kunnen activeren
moet u het bestuurdersportier hebben
gesloten en de veiligheidsgordel hebben
omgedaan.
Met een automatische versnellingsbak kan de
adaptieve cruisecontrol een ander voertuig
volgen in het interval 0–200 km/h.
N.B.
Om de cruisecontrol te kunnen activeren
bij een snelheid onder 30 km/h mag er bin-
nen redelijke afstand geen voorligger te
bekennen zijn.
Na korte stops tot ca. 3 seconden tijdens file-
rijden of voor verkeerslichten rijdt de auto
automatisch verder. Duurt het langer voordat
een voorligger weer gaat rijden, dan wordt de
cruisecontrol stand-by (p. 206) gezet met
automatische remfunctie. U dient deze ver-
volgens op een van de volgende manieren
opnieuw te activeren:
Druk op de stuurtoets
.
of
Trap het gaspedaal in.
15
Alleen bij gebruik van de linker richtingaanwijzers bij een auto met het stuur links of de rechter richtingaanwijzers bij een auto met het stuur rechts.
07 Rijhulp
07
}}
209
> De cruisecontrol zal dan de voorligger
opnieuw volgen.
N.B.
De file-assistent kan de auto maximaal
4 minuten stilstaand houden - daarna los-
sen de remmen.
Voor meer informatie, zie het volgende
kopje "Stoppen van automatisch remmen
bij stilstaand voertuig".
Van doelvoertuig veranderen
Als het actuele doelvoertuig plotseling afslaat,
kan het gebeuren dat een stilstaande voorligger
het nieuwe doelvoertuig wordt.
Wanneer de adaptieve cruisecontrol eerst een
rijdende voorligger volgt bij snelheden lager
dan 30 km/h, vervolgens van doelvoertuig
verandert en een stilstaand voertuig volgt, zal
de cruisecontrol voor het stilstaande voertuig
remmen.
WAARSCHUWING
Wanneer de adaptieve cruisecontrol een
rijdende voorligger volgt bij snelheden
boven 30 km/h, van doelvoertuig veran-
dert en vervolgens een stilstaand voertuig
volgt, zal de cruisecontrol het stilstaande
voertuig negeren en de opgeslagen snel-
heid aanhouden.
U dient dan zelf in te grijpen en te rem-
men.
Automatische stand-bystand bij
wijziging van doelvoertuig
De adaptieve cruisecontrol wordt uitgescha-
keld en stand-by gezet:
wanneer u langzamer rijdt dan 5 km/h en
de cruisecontrol niet kan registreren of
het doelobject een stilstaand voertuig is
of een ander object, zoals een verkeers-
drempel.
wanneer u langzamer rijdt dan 5 km/h en
de voorligger afslaat, zodat de cruisecon-
trol geen voorligger meer heeft om te vol-
gen.
Annulering automatisch remmen bij
stilstaand voertuig
In de volgende situaties onderbreekt de file-
assistent automatisch remmen bij stilstaand
voertuig:
de bestuurder opent het portier
de bestuurder doet de veiligheidsgordel
af.
Dat betekent dat de remmen worden gelost
en de auto begint te rollen – u moet daarom
ingrijpen en zelf remmen om de auto op zijn
plaats te houden.
BELANGRIJK
De file-assistent kan de auto maximaal
4 minuten stilstaand houden - daarna los-
sen de remmen.
U wordt hierop in meerdere stappen met
een toenemende intensiteit attent
gemaakt:
1. Akoestisch alarm (belsignaal) en een
displaymelding.
2. Er komt een knipperend waarschu-
wingslampje in de voorruit bij.
3. Er komt ‘hakkend’ remmen bij.
Voor meer informatie over symbolen, mel-
dingen en hun betekenis, zie het onderdeel
Symbolen en displaymeldingen (p. 214).
De File-assistent lost de rem en staat ook in
deze situaties stand-by:
u bedient het rempedaal
u zet de keuzehendel in stand P, N of R
u zet de cruisecontrol stand-by
u zet de parkeerrem aan.
||
07 Rijhulp
07
210
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 200)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
(p. 203)
Cruisecontrol* (p. 195)
Adaptieve cruisecontrol* - van
cruisecontrol-functie wisselen
Wisselen van ACC naar CC
Op het instrumentenpaneel geeft een sym-
bool aan welke cruisecontrol actief is:
CC
Cruise Control
ACC
Adaptive Cruise
Control
Cruisecontrol Adaptieve cruisecon-
trol
Met een druk op de knop kan het adaptieve
deel (afstandshouder) van de adaptieve
cruisecontrol (p. 200) worden gedeactiveerd,
waarna de auto alleen de ingestelde/opgesla-
gen snelheid aanhoudt.
Druk lang op de stuurtoets
– het sym-
bool op het instrumentenpaneel verkleurt
van
naar .
> Daarmee is de cruisecontrol CC geacti-
veerd.
WAARSCHUWING
Na een wisseling van ACC naar CC remt
de auto niet langer automatisch - deze
volgt alleen de ingestelde snelheid.
Wisselen van CC naar ACC
Schakel de cruisecontrol (CC) uit met 1–2
keer drukken op de
-knop. De volgende
keer dat het systeem wordt ingeschakeld,
wordt de adaptieve cruisecontrol (ACC) geac-
tiveerd.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 200)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
(p. 203)
Adaptieve cruisecontrol* - tijdelijke deac-
tivering en stand-by (p. 206)
Cruisecontrol* (p. 195)
07 Rijhulp
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
211
Radarsensor
De radarsensor dient om personenauto’s of
grotere voertuigen te registreren die in
dezelfde richting als u en in dezelfde rijstrook
rijden.
De radarsensor wordt gebruikt voor de vol-
gende systemen:
Afstandswaarschuwing*
Adaptieve cruisecontrol*
Collision Warning met Auto Brake en
voetgangersdetectie*
BELANGRIJK
Bij zichtbare schade aan de grille van de
auto of het vermoeden dat de radarsensor
beschadigd is:
Neem contact op met een werkplaats
– geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
Als de grille, de radarsensor of de console
ervan beschadigd of losgeraakt is, kan de
functie ervan geheel of gedeeltelijk weg-
vallen of storingen vertonen.
Bij modificatie van de radarsensor is het
mogelijk dat het gebruik ervan onwettig
wordt.
Gerelateerde informatie
Radarsensor - beperkingen (p. 211)
Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 200)
Collision Warning* (p. 226)
Afstandswaarschuwing* (p. 216)
Radarsensor - beperkingen
Een radarsensor (p. 211) heeft bepaalde
beperkingen die onder meer terug te voeren
zijn op het beperkte blikveld.
De adaptieve cruisecontrol heeft veel meer
moeite om een voorligger te ontdekken, als:
de snelheid van de voorligger veel afwijkt
van die van uw eigen auto
de radarsensor gehinderd wordt door bij-
voorbeeld hevige regenval of als sneeuw-
modder of andere verontreinigingen de
radarsensor afdekken.
N.B.
Houd het oppervlak vóór de radarsensor
schoon.
Blikveld
De radarsensor heeft een beperkt bereik. In
bepaalde gevallen wordt een voertuig niet
ontdekt of later dan verwacht.
||
07 Rijhulp
07
212
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Blikveld van de ACC.
Soms kan de radarsensor een voertuig op
korte afstand pas laat registreren, bijvoor-
beeld als een inhalend voertuig invoegt
tussen u en uw voorligger.
Ook kleine voertuigen, zoals motorfietsen
of voertuigen die niet in het midden van
de rijstrook rijden, kunnen onopgemerkt
blijven.
In bochten kan de radarsensor op het
verkeerde voertuig reageren of een eerder
opgemerkt voertuig uit het zicht verliezen.
WAARSCHUWING
De bestuurder dient altijd rekening te hou-
den met de verkeersomstandigheden en in
te grijpen, wanneer de adaptieve cruise-
control geen passende snelheid of afstand
aanhoudt.
De adaptieve cruisecontrol leent zich niet
voor alle verkeers-, weers- en wegomstan-
digheden.
Neem alle hoofdstukken over de adaptieve
cruisecontrol in de gebruikershandleiding
door voor informatie over de systeembe-
perkingen die u moet kennen alvorens het
systeem te gebruiken.
De bestuurder is er altijd verantwoordelijk
voor dat de juiste afstand en snelheid wor-
den aangehouden, ook bij gebruik van de
adaptieve cruisecontrol.
WAARSCHUWING
Accessoires of andere voorwerpen, zoals
bijv. verstralers, mogen niet vóór de grille
worden gemonteerd.
WAARSCHUWING
De adaptieve cruisecontrol is geen sys-
teem dat botsingen voorkomt. Grijp zelf in
zodra u merkt dat het systeem een voorlig-
ger niet registreert.
De adaptieve cruisecontrol reageert niet
op voetgangers of dieren noch op kleinere
voertuigen, zoals fietsen of motorfietsen
e.d. Tegenliggers, langzaam rijdende en
stilstaande voertuigen of vaste obstakels
worden eveneens genegeerd.
Gebruik de adaptieve cruisecontrol niet in
stadsverkeer of verkeersdrukte, op kruisin-
gen, bij gladheid, hevige regen- of snee-
uwval of slecht zicht en evenmin op weg-
gedeelten met een dikke laag water of
sneeuwmodder, op bochtige wegen of op
op- en afritten.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 200)
Collision Warning* (p. 226)
Afstandswaarschuwing* (p. 216)
07 Rijhulp
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
213
Adaptieve cruisecontrol* - storingen
opsporen en verhelpen
Als op het instrumentenpaneel de melding
Radar afgedekt Zie instructieboekje ver-
schijnt, betekent dit dat de radarsensor
(p. 211) van de adaptieve cruisecontrol geen
voorliggers kan ontdekken.
Deze melding geeft aan dat de Afstandswaar-
schuwing (p. 216) of Collision Warning met
Auto Brake (p. 226) evenmin werken.
In de volgende tabel staan voorbeelden van
mogelijke oorzaken van het verschijnen van
de melding en passende maatregelen:
Oorzaak Maatregel
Het radaroppervlak van de grille is vuil of bedekt met sneeuw of
ijs.
Ontdoe het radaroppervlak van de grille van vuil, sneeuw en ijs.
De radarsignalen worden gehinderd door hevige regen- of snee-
uwval.
Valt niets aan te doen. Bij hevige neerslag werkt de radar soms niet.
De radarsignalen worden gehinderd door opspattend water en
opdwarrelende sneeuw van het wegdek.
Valt niets aan te doen. Op weggedeelten met een dikke laag water of
sneeuw werkt de radar soms niet.
De melding blijft ook na schoonmaak van het radaroppervlak
staan.
Wacht even. Het kan enige minuten duren voordat de radar doorheeft dat
de radarsignalen niet langer worden geblokkeerd.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 200)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
(p. 203)
Cruisecontrol* (p. 195)
07 Rijhulp
07
214
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Adaptieve cruisecontrol* - symbolen
en meldingen
Soms kan de adaptieve cruisecontrol een
symbool en/of een melding weergeven. Hier
ziet u een paar voorbeelden - volg in die
gevallen het gegeven advies op:
Sym-
bool
A
Melding Betekenis
Het symbool is WIT De adaptieve cruisecontrol staat stand-by (p. 206).
Het symbool is GROEN De auto houdt de opgeslagen snelheid aan.
De standaard cruisecontrol is handmatig gekozen.
Stel ESC in op Normaal voor
activering ACC
De adaptieve cruisecontrol kan pas worden geactiveerd als ESC in de normale stand is gezet -
Stabiliteitsregeling (p. 185).
Adaptieve cruise control gean-
nuleerd
De adaptieve cruisecontrol werd gedeactiveerd – u dient zelf uw snelheid aan te passen.
Adaptieve cruise control con-
trol niet beschikbaar
De adaptieve cruisecontrol kan niet worden geactiveerd.
Dit kan onder meer gebeuren wanneer:
de remmen een hoge temperatuur hebben
de radarsensor wordt gehinderd door natte sneeuw of regen.
Voor meer informatie over het storingzoeken, zie het gedeelte Storingen opsporen en verhel-
pen (p. 213)
07 Rijhulp
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
215
Sym-
bool
A
Melding Betekenis
Radar afgedekt Zie instructie-
boekje
De adaptieve cruisecontrol werkt tijdelijk niet.
De radarsensor kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt
gehinderd door hevige regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de
radarsensor afdekken.
U kunt dan kiezen voor de standaard cruisecontrol (p. 195) (CC) – een tekstmelding informeert
over passende alternatieven.
Lees meer over de beperkingen van de radarsensor (p. 211).
Adaptieve cruise control Ser-
vice vereist
De adaptieve cruisecontrol werkt niet.
Neem dan contact op met een werkplaats. Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
Remmen om stil te blijven
staan + akoestisch alarm + waar-
schuwingslampje aan binnenkant
voorruit + ‘schokkerig’ remmen
(Alleen auto met file-assistent)
De auto staat stil en de adaptieve cruisecontrol lost de rem, waarna de auto direct begint te
rollen.
U moet zelf remmen. De melding blijft staan en het geluidssignaal klinkt, totdat u het rem-
pedaal of gaspedaal bedient.
Onder 30 km/h Voorligger ver-
eist
(Alleen auto met file-assistent)
Verschijnt wanneer u de adaptieve cruisecontrol probeert te activeren bij een snelheid onder
30 km/h en er geen voorligger binnen de activeringsafstand (ca. 30 meter) te bekennen is.
A
De symbolen zijn schematisch.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 200)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
(p. 203)
Cruisecontrol* (p. 195)
07 Rijhulp
07
216
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Afstandswaarschuwing*
De afstandswaarschuwing (Distance Alert) is
een functie die u inlicht over de volgtijd ten
opzichte van de voorligger.
Distance Alert is actief bij snelheden hoger
dan 30 km/h en reageert uitsluitend op voor-
liggers die in dezelfde richting als u rijden.
Voor voertuigen die langzaam in tegenge-
stelde richting rijden of stilstaan wordt geen
afstandsinformatie gegeven.
Oranje waarschuwingssymbool
16
.
Er brandt continu een oranje waarschuwings-
symbool op de voorruit, als de afstand tot de
voorligger gelijk is aan de ingestelde volgtijd.
N.B.
De afstandswaarschuwing is uitgescha-
keld, zolang de adaptieve cruisecontrol
actief is.
WAARSCHUWING
Distance Alert reageert alleen, als de
afstand tot voorliggers korter is dan de
ingestelde waarde – de rijsnelheid wordt
niet aangepast.
Bediening
Met de knop op de middenconsole kunt u de
functie in- en uitschakelen. Het brandende
lampje in de schakelaar geeft aan dat de
functie geactiveerd is.
Bij bepaalde combinaties van opties is er
geen plek vrij voor een knop op de midden-
console – in dat geval is het systeem te
bedienen via het menusysteem MY CAR, MY
CAR (p. 108) menusysteem van de auto - ga
vandaar naar de functie
Afstandswaarschuwing..
Volgtijd instellen
Bedieningselementen en symbool voor volgtijd.
Volgtijd – Verlengen/verkorten.
Volgtijd - Aan.
16
N.B. De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
07 Rijhulp
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
217
U kunt verschillende volgtij-
den ten opzichte van voorlig-
gers kiezen en deze worden
op het instrumentenpaneel
weergegeven met 1–5 hori-
zontale streepjes – hoe meer
streepjes, hoe langer de
volgtijd. Eén streepje komt overeen met
ca. 1 seconde ten opzichte van de voorligger
en 5 streepjes met ca. 3 seconden.
Hetzelfde symbool verschijnt ook wanneer de
adaptieve cruisecontrol (p. 200) geactiveerd
is.
N.B.
Hoe hoger de snelheid, hoe langer de
volgafstand in meters voor een bepaalde
volgtijd.
De ingestelde volgtijd wordt ook gebruikt
door de adaptieve cruisecontrol (p. 201).
Houd alleen een volgtijd aan die niet in
strijd is met de geldende verkeersregels.
Gerelateerde informatie
Afstandswaarschuwing* - beperkingen
(p. 217)
Afstandswaarschuwing* - symbolen en
meldingen (p. 218)
Afstandswaarschuwing* -
beperkingen
De afstandswaarschuwing (Distance Alert) is
een systeem dat u inlicht over de afstand
(volgtijd) ten opzichte van de voorligger. Het
systeem, dat gebruik maakt van dezelfde
radarsensor als de adaptieve cruisecon-
trol (p. 200) en de Collision Warning met Auto
Brake (p. 226) heeft bepaalde beperkingen.
N.B.
In de felle zon en bij lichtschitteringen of
grote variaties in de lichtsterkte alsook het
gebruik van een zonnebril is het op de
voorruit geprojecteerde waarschuwings-
lampje soms moeilijk waar te nemen.
In slechte weersomstandigheden en op
slingerende wegen heeft de radarsensor
soms moeite om voorliggers te registreren.
Ook voorliggers met geringe afmetingen
(zoals motorfietsen) zijn soms moeilijk te
ontdekken. Dat kan betekenen dat het
geprojecteerde waarschuwingslampje pas
bij kortere volgtijden oplicht of dat hele-
maal niet gaat branden.
Op zeer hoge snelheden is het mogelijk
dat het lampje door beperkingen in het
bereik van de sensor op kortere afstand
oplicht.
Voor meer informatie over de beperkingen
van de radarsensor, zie Radarsensor - beper-
kingen (p. 211) en Collision Warning* - bedie-
ning (p. 230).
Gerelateerde informatie
Afstandswaarschuwing* (p. 216)
Afstandswaarschuwing* - symbolen en
meldingen (p. 218)
07 Rijhulp
07
218
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Afstandswaarschuwing* - symbolen
en meldingen
De afstandswaarschuwing (p. 216) (Distance
Alert) is een functie die u inlicht over de volg-
tijd ten opzichte van de voorligger. Er kunnen
symbolen en meldingen op het instrumenten-
paneel verschijnen bij een gereduceerde wer-
king op grond van de systeembeperkingen
(p. 217).
Symbool
A
Melding Betekenis
Radar afgedekt Zie
instructieboekje
De afstandswaarschuwing werkt tijdelijk niet.
De radarsensor (p. 211) kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt
gehinderd door hevige regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsensor
afdekken.
Voor informatie, zie Radarsensor - beperkingen (p. 211).
CWS-systeem Ser-
vice vereist
De afstandswaarschuwing en Collision Warning met Auto Brake (p. 232) werken niet of gedeeltelijk.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
A
De symbolen zijn schematisch.
07 Rijhulp
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
219
City Safety™
City Safety™ is een hulpmiddel om u te hel-
pen een aanrijding te voorkomen tijdens filerij-
den e.d., waarbij plotselinge wijzigingen in het
verkeer vóór u gekoppeld aan onoplettend-
heid tot bijna-ongelukken kunnen leiden.
Het City Safety™-systeem dat actief is bij een
snelheid tot 50 km/h helpt u door automa-
tisch te remmen, wanneer het gevaar voor
een botsing met een voorligger reëel is en u
zelf niet snel genoeg remt en/of uitwijkt.
City Safety™ wordt geactiveerd in situaties
waar u eigenlijk al veel eerder had moeten
remmen, zodat de functie niet altijd uitkomst
biedt.
City Safety™ is erop gebouwd om zo laat
mogelijk geactiveerd te worden om onnodige
ingrepen te voorkomen.
Gebruik City Safety™ niet om uw rijgedrag
aan te passen – als u er blind op vertrouwt
dat City Safety™ remt, raakt u vroeg of laat
betrokken bij een aanrijding.
U en eventuele passagiers zullen normaal
alleen merken dat City Safety™ actief is,
wanneer een aanrijding dreigt.
Bij auto’s met Collision Warning met Auto
Brake (p. 226)* vullen de beide systemen elk-
aar aan.
BELANGRIJK
Onderhoud en vervanging van onderdelen
in City Safety™ mogen uitsluitend door
een werkplaats worden uitgevoerd - gead-
viseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
WAARSCHUWING
City Safety™ werkt niet in alle rijsituaties,
verkeers-, weers- en wegomstandigheden.
City Safety™ reageert niet op voertuigen
die in een andere richting dan de eigen
auto rijden, op kleine voertuigen, op
motorfietsen of op mensen en dieren.
City Safety™ kan botsingen voorkomen bij
een snelheidsverschil lager dan 15 km/h -
bij een hoger snelheidsverschil kan de
impactsnelheid alleen worden geredu-
ceerd. Voor een volledig remvermogen
moet u zelf het rempedaal intrappen.
Wacht nooit af totdat City Safety™ ingrijpt.
U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor
dat u de juiste afstand en snelheid aan-
houdt.
Gerelateerde informatie
City Safety™ - beperkingen (p. 221)
City Safety™ - functie (p. 219)
City Safety™ - bediening (p. 220)
City Safety™ - lasersensor (p. 223)
City Safety™ - symbolen en meldingen
(p. 225)
City Safety™ - functie
City Safety™ registreert het verkeer vóór de
auto middels een lasersensor (p. 223) boven
aan de voorruit. Wanneer het gevaar voor een
aanrijding reëel is, zal City Safety™ automa-
tisch remmen, wat aandoet als een krachtige
remmanoeuvre.
||
07 Rijhulp
07
220
Zend- en ontvangstoog van de lasersensor
17
.
Bij een snelheidsverschil van 4–15 km/h ten
opzichte van de voorligger kan City Safety™
een aanrijding geheel voorkomen.
City Safety™ start een korte, krachtige rem-
manoeuvre en zorgt er normaliter voor dat u
net achter uw voorligger tot stilstand komt.
Voor veel bestuurders die dit niet gewend zijn
is een dergelijke remmanoeuvre onprettig.
Bij een snelheidsverschil van meer dan
15 km/h tussen de voertuigen kan City
Safety™ een aanrijding niet geheel op eigen
kracht voorkomen – voor het maximale rem-
vermogen dient u zelf het rempedaal te
bedienen. In dat geval is het ook bij snel-
heidsverschillen groter dan 15 km/h mogelijk
een aanrijding te voorkomen.
Wanneer het systeem ingrijpt en remt, ver-
schijnt op het instrumentenpaneel de melding
(p. 225) dat het systeem actief is/was.
N.B.
Als City Safety™ remt, gaan de remlichten
branden.
Gerelateerde informatie
City Safety™ (p. 219)
City Safety™ - bediening (p. 220)
City Safety™ - beperkingen (p. 221)
City Safety™ - bediening
City Safety™ is een hulpmiddel om u te hel-
pen een aanrijding te voorkomen tijdens filerij-
den e.d., waarbij plotselinge wijzigingen in het
verkeer vóór u gekoppeld aan onoplettend-
heid tot bijna-ongelukken kunnen leiden.
Aan en Uit
N.B.
City Safety™ wordt bij het starten van de
motor automatisch gestart.
Soms is het handig om City Safety™ uit te
kunnen schakelen, bijvoorbeeld wanneer
bebladerde takken langs de motorkap en
voorruit kunnen schampen.
City Safety™ is te bedienen in het menusys-
teem MY CAR, MY CAR (p. 108) en na een
motorstart is het systeem als volgt uit te
schakelen:
Ga in MY CAR naar
Rijondersteuning
en kies Uit bij City Safety.
De volgende keer dat de motor wordt
gestart is de functie echter weer actief,
ook al stond het systeem uit toen de
motor werd afgezet.
17
N.B. De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
07 Rijhulp
07
}}
221
WAARSCHUWING
De lasersensor (p. 223) zendt laserlicht uit,
ook als City Safety™ handmatig is uitge-
schakeld.
Om City Safety™ opnieuw in te schakelen:
Volg de dezelfde procedure als bij het uit-
schakelen, maar kies nu de optie
Aan.
Gerelateerde informatie
City Safety™ (p. 219)
City Safety™ - beperkingen (p. 221)
City Safety™ - symbolen en meldingen
(p. 225)
City Safety™ - beperkingen
De City Safety™-sensor is erop gebouwd om
auto’s en andere voertuigen vóór u te ontdek-
ken, zowel overdag als ’s nachts.
Er gelden echter bepaalde beperkingen voor
het systeem.
Door de beperkingen van de sensor werkt
City Safety™ minder goed – of helemaal niet
– bij hevige sneeuw- of regenval, in dichte
mist of in dikke stofwolken of stuifsneeuw.
Ook condens, vuil, sneeuw en ijs op de voor-
ruit kunnen voor storingen in de werking zor-
gen.
Hangende voorwerpen zoals vlaggen/
wimpels die uitstekende lading markeren of
accessoires zoals verstralers en frontbars die
boven de motorkap uitsteken zorgen voor
functiebeperkingen.
Het laserlicht van de sensor in City Safety™
meet hoe het licht reflecteert. De sensor kan
geen obstakels met een gering reflecterend
vermogen waarnemen. De achterkant van
voertuigen weerkaatst veelal voldoende licht
dankzij de kentekenplaat en de achterlichtre-
flectoren.
Bij gladheid is de remweg langer waardoor
City Safety™ minder goed in staat is aanrij-
dingen te voorkomen. In dergelijke situaties
zullen het ABS
18
en ESC
19
voor het maximale
remvermogen zorgen met behoud van de sta-
biliteit.
Als de eigen auto achteruitrijdt, is City
Safety™ tijdelijk gedeactiveerd.
City Safety™ wordt niet geactiveerd op lage
snelheden (onder 4 km/h), wat betekent dat
het systeem niet ingrijpt in situaties waarbij u
een voorligger uiterst langzaam nadert zoals
tijdens het parkeren.
De commando’s die u zelf geeft hebben altijd
voorrang, wat betekent dat City Safety™ niet
ingrijpt in situaties waarbij u duidelijke com-
mando’s geeft via stuurwiel of gaspedaal,
zelfs al is een aanrijding onvermijdelijk.
Nadat City Safety™ een aanrijding met een
stilstaand obstakel heeft voorkomen, blijft de
auto maximaal 1,5 seconde stilstaan. Als de
auto wordt afgeremd wegens een rijdende
voorligger, wordt de snelheid begrensd tot
dezelfde snelheid als die van de voorligger.
Bij een auto met een handgeschakelde ver-
snellingsbak slaat de motor af wanneer City
Safety™ de auto tot stilstand heeft gebracht,
tenzij u er in slaagt om het koppelingspedaal
voor die tijd in te drukken.
18
(Anti-lock Braking System) - Antiblokkeerremsysteem.
19
(Electronic Stability Control) - Stabiliteitsregeling.
||
07 Rijhulp
07
222
N.B.
Houd de voorruit in het gebied vóór de
lasersensor (p. 223) vrij van sneeuw,
ijs, condens en vuil. Voor een afbeel-
ding met de positie van de sensor, zie
City Safety™ - functie (p. 219).
Plak of bevestig geen zaken op de
voorruit vóór de lasersensor
Haal sneeuw en ijs van de motorkap –
de laag sneeuw en ijs mag niet dikker
zijn dan 5 cm.
Storingen opsporen en verhelpen
Als de melding (p. 225) Voorruitsensoren
afgedekt Zie instructieboek op het instru-
mentenpaneel verschijnt, worden de lasers-
ensoren gehinderd zodat ze geen voertuigen
vóór de auto kunnen registreren. Dit betekent
op zijn beurt dat City Safety™ niet werkt.
De melding
Voorruitsensoren afgedekt Zie
instructieboek verschijnt echter niet in alle
situaties waarbij de lasersensor gehinderd
worden – let er daarom op dat u de voorruit
en in het bijzonder het gebied vóór de lasers-
ensor zorgvuldig schoonhoudt.
In de volgende tabel staan mogelijke oorza-
ken van het verschijnen van de melding en
suggesties voor passende maatregelen.
Oorzaak Maatregel
Het voorruitopper-
vlak vóór de lasers-
ensor is vuil of
bedekt met sneeuw
of ijs.
Ontdoe het voorruit-
oppervlak vóór de
lasersensor van vuil,
sneeuw en ijs.
Het zicht van de
lasersensor is
geblokkeerd.
Verwijder het voor-
werp dat het zicht
blokkeert.
BELANGRIJK
Als het voorruitoppervlak vóór een van
beide ‘ogen’ barsten, krassen of steen-
slagschade vertoont van ca. 0,5 × 3,0 mm
(of groter), neem dan contact op met een
erkende werkplaats om de voorruit te laten
vervangen – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats. Voor een
afbeelding met de positie van de sensor,
zie City Safety™ - functie (p. 219).
Als u niets doet, presteert City Safety™
mogelijk minder goed.
Om te voorkomen dat City Safety™ hele-
maal niet, onjuist of in beperkte mate
werkt, geldt tevens het volgende:
Volvo adviseert u scheurtjes, krassen
of sterren in het gebied vóór de lasers-
ensor niet te repareren, maar de com-
plete voorruit te vervangen.
Voordat de voorruit wordt vervangen,
moet u contact opnemen met een
erkende Volvo-werkplaats om te con-
troleren of de juiste voorruit wordt
besteld en gemonteerd.
Monteer bij vervanging van de ruiten-
wissers hetzelfde type of een ander
type, door Volvo goedgekeurde ruiten-
wissers.
Gerelateerde informatie
City Safety™ (p. 219)
City Safety™ - functie (p. 219)
City Safety™ - bediening (p. 220)
07 Rijhulp
07
}}}}
223
City Safety™ - lasersensor
Het City Safety™-systeem maakt gebruik van
een sensor die laserlicht uitzendt. Neem con-
tact op met een gekwalificeerde werkplaats
als de lasersensor een storing vertoont of
nagekeken moet worden – geadviseerd wordt
een erkende Volvo-werkplaats. Het is daarom
essentieel dat u de aangegeven instructies
opvolgt bij het hanteren van de lasersensor.
De volgende twee stickers hebben te maken
met de lasersensor:
Op de bovenste sticker in de afbeelding staat
de classificatie van het laserlicht:
Laserstraling - Niet rechtstreeks in de
straal kijken met optische instrumenten -
Klasse 1M laserproduct.
Op de onderste sticker staan de fysische
eigenschappen van het laserlicht:
IEC 60825-1:1993 + A2:2001. Voldoet
aan de normen van de FDA (Amerikaanse
keuringsdienst van waren) betreffende de
uitvoering van laserproducten met uitzon-
dering van de afwijkingen conform ‘Laser
Notice No. 50’, d.d. 26 juli 2001.
Stralingsgegevens voor lasersensor
De fysische gegevens staan nader omschre-
ven in de volgende tabel.
Maximale pulsenergie 2,64 µJ
Maximaal gem. vermogen 45 mW
Pulsduur 33 ns
Divergentie (horizontaal × verti-
caal)
28° × 12°
WAARSCHUWING
Als u de instructies in dit boekje niet
opvolgt, bestaat er gevaar voor oogletsel!
Kijk nooit van een afstand van 100 mm
of minder in de lasersensor (waaruit
uiteenlopende, onzichtbare laserstra-
len komen) met vergrotende optiek
zoals een vergrootglas, microscoop,
objectief of soortgelijke optische
instrumenten.
Laat tests, reparaties, demontage,
afstelling en/of vervanging van de
lasersensor of delen ervan alleen uit-
voeren door een erkende werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
Stel de lasersensor niet bij en voer
geen onderhoud uit dat niet uitdrukke-
lijk in dit boekje staat aangegeven om
blootstelling aan schadelijke straling
tegen te gaan.
De reparateur dient de speciaal opge-
stelde werkplaatsinformatie voor de
lasersensor te volgen.
Demonteer de lasersensor niet (en ver-
wijder de lenzen evenmin). Een gede-
monteerde lasersensor is een laserpro-
duct klasse 3B volgens de norm IEC
60825-1. Een laserproduct klasse 3B
is niet veilig voor de ogen en houdt
dan ook een gevaar voor oogletsel in.
||
07 Rijhulp
07
224
Koppel de connector van de lasersen-
sor los voordat u deze van de voorruit
demonteert.
Zorg dat de lasersensor op de voorruit
gemonteerd is alvorens de connector
aan te sluiten.
De lasersensor zendt laserlicht uit
wanneer de transpondersleutel in sleu-
telstand II (p. 76) staat, ook al is de
motor afgezet.
Gerelateerde informatie
City Safety™ (p. 219)
07 Rijhulp
07
225
City Safety™ - symbolen en
meldingen
Terwijl City Safety™ (p. 219) automatisch
remt, kunnen een of meer symbolen (p. 225)
op het instrumentenpaneel gaan branden in
combinatie met een tekstmelding. Meldingen
kunt u van het display halen door de OK-knop
op de richtingaanwijzerhendel kort in te druk-
ken.
Symbool
A
Melding Betekenis/Maatregel
Automatisch remmen door
City Safety
City Safety™ remt op dit moment of remde eerder automatisch.
Voorruitsensoren afgedekt
Zie instructieboek
De lasersensor werkt tijdelijk niet doordat deze door iets gehinderd wordt.
Verwijder het voorwerp dat de sensor hindert en/of maak het voorruitoppervlak vóór de
sensor schoon.
Voor meer informatie over de beperkingen van de lasersensor.
City Safety Service vereist
City Safety™ werkt niet.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
A
De symbolen zijn schematisch.
Gerelateerde informatie
City Safety™ (p. 219)
City Safety™ - functie (p. 219)
07 Rijhulp
07
226
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Collision Warning*
‘Collision Warning met Auto Brake en fietsers-
en voetgangsdetectie’ is een hulpmiddel dat
bedoeld is om u te waarschuwen, wanneer
het gevaar bestaat dat u op een voetganger of
achter op een (stilstaande of rijdende) fietser
of voorligger botst.
‘Collision Warning met Auto Brake en fiet-
sers- en voetgangsdetectie’ wordt geacti-
veerd in situaties waar u eigenlijk al veel eer-
der had moeten remmen, zodat het systeem
niet altijd uitkomst biedt.
‘Collision Warning met Auto Brake en fiet-
sers- en voetgangsdetectie’ is erop gebouwd
om zo laat mogelijk geactiveerd te worden
om onnodige ingrepen te voorkomen.
‘Collision Warning met Auto Brake en fiet-
sers- en voetgangsdetectie’ kan een aanrij-
ding voorkomen of de impactsnelheid verla-
gen.
Gebruik ‘Collision Warning met Auto Brake en
fietsers- en voetgangersdetectie’ niet om uw
rijgedrag aan te passen – als u er blind op
vertrouwt dat Collision Warning met Auto
Brake remt, raakt u vroeg of laat betrokken bij
een aanrijding.
Twee systeemuitvoeringen
Afhankelijk van het uitrustingsniveau van de
auto kan de ‘Collision Warning met Auto
Brake en fietsers- en voetgangersdetectie’ in
twee uitvoeringen voorkomen:
Uitvoering 1
U wordt alleen met visuele en akoestische
signalen gewaarschuwd
20
voor obstakels – er
wordt niet automatisch geremd, u moet zelf
remmen.
Uitvoering 2
U wordt met visuele en akoestische signalen
gewaarschuwd voor obstakels – de auto remt
automatisch als u niet zelf binnen een rede-
lijke tijd reageert.
BELANGRIJK
Onderhoud aan de componenten van ‘Col-
lision Warning met Auto Brake en fietsers-
en voetgangsdetectie’ mag uitsluitend
worden uitgevoerd in een werkplaats –
geadviseerd wordt een door Volvo erkende
werkplaats.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* - functie (p. 227)
Collision Warning* - detectie van voet-
gangers (p. 229)
Collision Warning* - detectie van fietsers
(p. 228)
Collision Warning* - bediening (p. 230)
Collision Warning* - beperkingen (p. 232)
Collision Warning* - beperkingen van de
camerasensor (p. 233)
Collision Warning* - symbolen en meldin-
gen (p. 235)
20
Geen waarschuwing voor fietsers bij ‘Uitvoering 1’.
07 Rijhulp
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
227
Collision Warning* - functie
Functie-overzicht
21
.
Audiovisueel waarschuwingssignaal bij
gevaar voor een botsing.
Radarsensor
22
Camerasensor
Collision Warning met Auto Brake voert drie
onderdelen uit in de volgende volgorde:
1.
Collision Warning
2.
Brake Support
22
3.
Auto Brake
22
Collision Warning en City Safety™ (p. 219)
vullen elkaar aan.
1 – Collision Warning
Eerst wordt u gewaarschuwd voor een drei-
gende aanrijding.
Collision Warning kan voetgangers, fietsers of
voertuigen voor uw auto registreren die stil-
staan of zich in dezelfde richting als u bewe-
gen.
Bij gevaar voor een aanrijding met een voet-
ganger, fietser of voertuig, wordt uw aan-
dacht getrokken met een rood knipperend
waarschuwingssymbool (1) en een akoestisch
signaal.
2 – Brake Support
Als het gevaar voor een aanrijding na de Col-
lision Warning verder is toegenomen, treedt
de Brake Support in werking.
Dit betekent dat het systeem de nodige voor-
bereidingen treft voor een snelle remma-
noeuvre, waarna de remmen licht worden
aangezet. Dit is te merken aan een lichte
schok.
Als u het rempedaal met een bepaalde snel-
heid bedient, wordt het maximale remvermo-
gen geleverd.
Brake Support helpt u eveneens bij het rem-
men, als het systeem ervan uitgaat dat de
remmanoeuvre alleen niet voldoende is om
een botsing te voorkomen.
3 – Auto Brake
Op het laatste moment wordt de automati-
sche remfunctie geactiveerd.
Als de bestuurder in deze fase nog steeds
niet met een uitwijkmanoeuvre is begonnen
en het aanrijdingsgevaar urgent is, schakelt
de automatische remfunctie in, ongeacht of
de bestuurder remt of niet. De auto wordt
daarbij maximaal afgeremd om de botssnel-
heid te beperken of zoveel als nodig is om
een aanrijding te voorkomen. Voor fietsers
wordt mogelijk zeer laat gewaarschuwd en
geremd of gelijktijdig gewaarschuwd en
geremd.
21
NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
22
Alleen met een systeem in uitvoering 2.
||
07 Rijhulp
07
228
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
Collision Warning werkt niet in alle rijsitua-
ties, verkeers-, weers- en wegomstandig-
heden. Collision Warning reageert niet op
naderende tegenliggers of fietsers noch op
dieren.
Er wordt alleen gewaarschuwd wanneer
het risico van een botsing groot is. In het
onderdeel “Functie” en “Beperkingen”
wordt geïnformeerd over de beperkingen
die u als bestuurder moet kennen, voordat
u de Collision Warning met Auto Brake
gebruikt.
Er wordt niet gewaarschuwd noch geremd
voor voetgangers en fietsers bij een rijsnel-
heid hoger dan 80 km/h.
In het donker en in tunnels kan niet wor-
den gewaarschuwd noch geremd voor
voetgangers en fietsers – zelfs al brandt de
straatverlichting.
Auto Brake kan een botsing geheel voor-
komen of de botssnelheid verlagen.
Bedien voor een maximale remwerking
altijd het rempedaal – ook al wordt er auto-
matisch geremd.
Wacht nooit een waarschuwingssignaal
van de Collision Warning af. U bent er
altijd verantwoordelijk voor om de juiste
afstand en snelheid aan te houden – ook
bij gebruik van de Collision Warning met
Auto Brake.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 226)
Collision Warning* - detectie van
fietsers
Het systeem ‘ziet’ alleen de achterkant van fiet-
sers die zich in dezelfde richting als uw auto
bewegen.
Optimaal voorbeeld van wat het systeem als een
fietser beschouwt – met duidelijke lichaams- en
fietscontouren, recht van achteren gezien en in
het verlengde van de hartlijn door de auto.
Voor optimale prestaties van het systeem
dient de systeemfunctie die verantwoordelijk
is voor identificatie van fietsers zo uniform
mogelijke informatie over de lichaams- en
fietscontouren ontvangen – dat houdt in dat
kenmerkende (lichaams-)delen zoals fiets,
hoofd, armen, schouders, benen, borstkas en
buik moeten kunnen worden waargenomen
evenals een bewegingspatroon dat voor fiet-
sers als normaal te beschouwen is.
Het systeem kan fietsers niet ontdekken, als
de camera van het systeem grote delen van
het lichaam van de fietser of van zijn/haar
fiets niet kan waarnemen.
Het systeem kan alleen volwassen fiet-
sers ontdekken die op een dames- of
herenfiets zitten.
Het systeem kan fietsers alleen recht van
achteren ontdekken en alleen als deze
zich in dezelfde richting als uw auto
bewegen – niet schuin van achteren of
van opzij.
De fiets moet aan de achterkant zijn voor-
zien van een rode reflector die goed
07 Rijhulp
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
229
zichtbaar en goedgekeurd
23
is en op min-
stens 70 cm boven het wegdek zit.
Het systeem kan fietsers alleen recht van
achteren ontdekken en alleen als deze
zich in dezelfde richting als uw auto
bewegen – niet schuin van achteren of
van opzij.
Bij zonsondergang en -opgang kan het
systeem fietsers minder goed registreren
– vergelijkbaar met het menselijke oog.
Het systeem is niet in staat fietsers te
registreren bij ritten in het donker of in
tunnels – zelfs al brandt de straatverlich-
ting.
Voor optimale fietsersdetectie moet het
systeem City Safety™ zijn geactiveerd,
zie City Safety™ (p. 219).
WAARSCHUWING
Collision Warning met Auto Brake en voet-
gangers- en fietserdetectie is een hulpmid-
del.
Fietserdetectie is niet mogelijk:
in alle situaties en het systeem heeft
bijvoorbeeld moeite met gedeeltelijk
zichtbare fietsers;
bij fietsers in kleding die de lichaams-
contouren verhult of fietsers die van de
zijkant komen;
bij fietsen waar achterop geen reflector
zit;
bij fietsen waarop grote voorwerpen
worden vervoerd.
U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor
dat u de auto op de juiste wijze bestuurt
en voldoende afstand houdt afhankelijk
van de rijsnelheid.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 226)
Collision Warning* - detectie van
voetgangers
Ideaalvoorbeelden van wat het systeem als voet-
gangers met herkenbare lichaamscontouren
beschouwt.
Voor optimale prestaties van het systeem
dient de systeemfunctie die verantwoordelijk
is voor identificatie van voetgangers zo uni-
form mogelijke informatie over de lichaams-
contouren ontvangen – dat houdt in dat ken-
merkende lichaamsdelen zoals hoofd, armen,
schouders, benen, borstkas en buik moeten
kunnen worden waargenomen evenals een
bewegingspatroon dat voor mensen als nor-
maal te beschouwen is.
Het systeem kan voetgangers niet ontdekken,
als de camera van het systeem grote delen
van het lichaam niet kan waarnemen.
23
De reflector moet voldoen aan de aanbevelingen en voorschriften van de verkeersinstantie in het desbetreffende land.
||
07 Rijhulp
07
230
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Een voetganger is alleen te ontdekken
wanneer deze helemaal zichtbaar is en
een lengte heeft van minimaal 80 cm.
Bij zonsondergang en -opgang kan de
camerasensor voetgangers minder goed
registreren – vergelijkbaar met het men-
selijke oog.
De camerasensor is niet in staat voetgan-
gers te registreren bij ritten in het donker
of in tunnels – zelfs al brandt de straatver-
lichting.
WAARSCHUWING
‘Collision Warning met Auto Brake en fiet-
sers- en voetgangsdetectie’ is een hulp-
middel. Het systeem kan niet altijd alle
voetgangers detecteren en heeft bijvoor-
beeld moeite met:
slechts gedeeltelijk zichtbare voetgan-
gers, voetgangers die gekleed gaan in
kleding die de lichaamscontouren ver-
hult of voetgangers met een lengte tot
korter dan 80 cm;
voetgangers die grote voorwerpen
dragen.
U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor
dat u de auto op de juiste wijze bestuurt
en voldoende afstand houdt afhankelijk
van de rijsnelheid.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 226)
Collision Warning* - bediening
Via een menusysteem van MY CAR op het
display van de middenconsole zijn eventuele
instellingen voor de Collision Warning te ver-
richten, zie MY CAR (p. 108).
Waarschuwingssignalen Aan en Uit
1. Akoestisch en visueel waarschuwingssignaal
wanneer een botsing dreigt.
24
U kunt aangeven of de geluidssignalen en het
geprojecteerde waarschuwingslampje voor
de Collision Warning moeten zijn in- of uitge-
schakeld.
Bij het starten van de motor geldt automa-
tisch de instelling die actief was toen de
motor werd afgezet.
N.B.
De functies Brake Support en Auto Brake
zijn altijd geactiveerd - ze kunnen niet uit-
geschakeld worden.
Via het menusysteem MY CAR op het display
van de middenconsole zijn instellingen voor
de Collision Warning te verrichten, zie MY
CAR (p. 108).
07 Rijhulp
07
}}
231
Waarschuwingslampje en
geluidssignaal
Wanneer het waarschuwingslampje en het
geluidssignaal zijn ingeschakeld, wordt het
waarschuwingslampje (nr. [1] op de voor-
gaande afbeelding) bij iedere motorstart
getest door de verschillende lichtpunten korte
tijd te laten branden.
Na het starten van de motor zijn zowel het
waarschuwingslampje als het geluidssignaal
uit te schakelen:
Ga naar
Botswaarschuwing in Rij-
assistentiesystemen in het menusys-
teem MY CAR, MY CAR (p. 108) - vink de
functie daar uit.
Geluidssignaal
Na het starten van de motor is het geluidssig-
naal apart in/uit te schakelen:
Ga naar
Signaaltoon in
Botswaarschuwing in het menusysteem
MY CAR, MY CAR (p. 108) - kies daar
Aan of Uit.
Vervolgens vindt de Collision Warning alleen
met lichtsignalen plaats.
Waarschuwingsafstand instellen
De waarschuwingsafstand is de afstand
waarbij een visueel signaal en een geluidssig-
naal worden afgegeven.
Ga naar
Waarschuwingsafstand in
Botswaarschuwing in het menusysteem
MY CAR, MY CAR (p. 108) - kies daar
Lang, Normaal of Kort.
De waarschuwingsafstand is bepalend voor
de gevoeligheid van het systeem. Bij de
waarschuwingsafstand
Lang wordt eerder
gewaarschuwd. Ga altijd uit van de instelling
Lang, maar als deze instelling te vaak tot
waarschuwingen leidt (wat in bepaalde situ-
aties als hinderlijk kan worden ervaren) kunt u
overgaan op de waarschuwingsafstand
Normaal.
Maak alleen in uitzonderingsgevallen zoals bij
dynamisch rijden gebruik van de waarschu-
wingsafstand
Kort.
N.B.
Bij gebruik van de adaptieve cruisecontrol
worden het waarschuwingslampje en de
waarschuwingszoemer door de cruisecon-
trol gehanteerd, ook al hebt u de Collision
Warning gedeactiveerd.
De Collision Warning waarschuwt u bij
gevaar voor een botsing, maar de functie
is niet in staat uw reactietijd te verkorten.
Voor een optimale werking van de Colli-
sion Warning dient u de Afstandswaar-
schuwing (p. 216) altijd in te stellen op
volgtijd 4-5.
N.B.
Ook als u de waarschuwingsafstand hebt
ingesteld op
Lang, kunnen de waarschu-
wingen voor uw gevoel soms laat worden
afgegeven. Bijvoorbeeld bij grote snel-
heidsverschillen of als de voorligger krach-
tig remt.
WAARSCHUWING
Geen enkel automatisch systeem kan in
alle situaties een 100 % feilloze werking
garanderen. Test Collision Warning met
Auto Brake daarom nooit uit op mensen of
voertuigen - dat kan namelijk tot ernstig
letsel/ernstige schade en levensgevaarlijke
situaties leiden.
Instellingen controleren
U kunt de actuele instellingen controleren op
het display van de middenconsole.
Ga in het menusysteem MY CAR (p. 108)
naar
Botswaarschuwing in Rij-
assistentiesystemen.
24
De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
||
07 Rijhulp
07
232
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Onderhoud
Camera- en radarsensor
25
.
De sensoren werken alleen naar behoren
wanneer u vuil, ijs en sneeuw verwijdert en ze
regelmatig schoonmaakt met water en auto-
shampoo.
N.B.
Als vuil, ijs en sneeuw de sensoren bedek-
ken, neemt de functie af en kan meten
onmogelijk worden gemaakt.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 226)
Collision Warning* - beperkingen
Het systeem heeft bepaalde beperkingen – zo
is het systeem pas actief bij snelheden van
ca. 4 km/h en hoger.
In de felle zon en bij lichtschitteringen alsook
het gebruik van een zonnebril is het op de
voorruit geprojecteerde waarschuwings-
lampje voor de Collision Warning soms moei-
lijk te ontdekken. Dat is ook mogelijk als u
niet recht vooruit kijkt. Houd de waarschu-
wingszoemer daarom altijd ingeschakeld.
Bij gladheid is de remweg langer waardoor
het systeem minder goed in staat is aanrijdin-
gen te voorkomen. In dergelijke situaties zul-
len het ABS en de ESC (p. 185) voor het
maximale remvermogen zorgen met behoud
van de stabiliteit.
N.B.
Het visuele waarschuwingssignaal kan
korte tijd buiten werking worden gesteld,
wanneer de temperatuur in het interieur
bijvoorbeeld door de felle zon te hoog is
opgelopen. Als dit gebeurt, wordt er een
waarschuwingszoemer afgegeven ook al
hebt u deze uitgeschakeld via het menu-
systeem.
Waarschuwingen kunnen eveneens
uitblijven bij een zeer geringe afstand
tot de voorligger of bij relatief grote
stuur- en pedaalbewegingen zoals bij
een zeer actieve rijstijl.
25
N.B. De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
07 Rijhulp
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
233
WAARSCHUWING
Als de radar- of camerasensor op grond
van de verkeerssituatie of anderszins pro-
blemen heeft voetgangers, voorliggers of
fietsers te ontdekken, is het mogelijk dat
het systeem pas laat, onterecht of hele-
maal geen waarschuwing geeft en remt.
De sensoren hebben een beperkt bereik
voor voetgangers en fietsers
26
, zodat het
systeem voor dergelijke weggebruikers
efficiënt waarschuwt en remingrepen ver-
richt bij rijsnelheden tot 50 km/h. Voor stil-
staande of langzaam rijdende voorliggers
wordt efficiënt gewaarschuwd en geremd
bij rijsnelheden tot 70 km/h.
In het donker of bij slecht zicht wordt er
mogelijk niet gewaarschuwd voor lang-
zaam rijdende of stilstaande voorliggers.
Er wordt niet gewaarschuwd noch geremd
voor voetgangers en fietsers bij een rijsnel-
heid hoger dan 80 km/h.
De Collision Warning maakt gebruik van
dezelfde radarsensor als die van de adaptieve
cruisecontrol (p. 200).
Als u vindt dat er te vaak wordt gewaar-
schuwd en de signalen als storend ervaart,
kunt u de waarschuwingsafstand verkleinen.
Dit betekent dat het systeem later waar-
schuwt, wat het totale aantal waarschuwin-
gen beperkt, zie Collision Warning - bedie-
ning (p. 230).
Met geactiveerde achteruitversnelling is de
Collision Warning met Auto Brake tijdelijk
gedeactiveerd.
Collision Warning met Auto Brake wordt niet
geactiveerd op lage snelheden (onder
4 km/h), wat betekent dat het systeem niet
ingrijpt in situaties waarbij uw auto een voor-
ligger uiterst langzaam nadert zoals tijdens
het parkeren.
In situaties waarin u actief en bewust rijge-
drag laat zien, wordt Collision Warning min-
der actief.
Nadat Auto Brake een aanrijding met een stil-
staand obstakel heeft voorkomen, blijft de
auto maximaal 1,5 seconde stilstaan. Als de
auto wordt afgeremd wegens een rijdende
voorligger, wordt de snelheid begrensd tot
dezelfde snelheid als die van de voorligger.
Bij een auto met een handgeschakelde ver-
snellingsbak slaat de motor af wanneer Auto
Brake de auto tot stilstand heeft gebracht,
tenzij u daarvoor het koppelingspedaal weet
te bedienen.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 226)
Collision Warning* - beperkingen van
de camerasensor
Het systeem maakt gebruik van de camera-
sensor van de auto, die bepaalde beperkingen
heeft.
De camerasensor van de auto wordt naast de
Collision Warning met Auto Brake ook
gebruikt door de functies:
Actief groot licht (p. 87)
Verkeersbordinformatie (p. 189)
Driver Alert Control - DAC (p. 237)
Rijbaanassistent (p. 241).
N.B.
Houd de voorruit in het gebied vóór de
camerasensor vrij van ijs, sneeuw, con-
dens en vuil.
Plak of monteer niets op de voorruit vóór
de camerasensor, aangezien één of meer
camera's voor het systeem hierdoor slech-
ter of niet meer werken.
De camerasensor kent ongeveer dezelfde
beperkingen als het menselijk oog. Dit houdt
in dat de sensor minder goed ‘ziet’ bij hevige
regen- of sneeuwval en in dichte mist. In der-
gelijke omstandigheden kunnen functies die
gebruik maken van de camera grote beper-
26
Voor fietsers wordt mogelijk zeer laat gewaarschuwd en geremd of gelijktijdig gewaarschuwd en geremd.
||
07 Rijhulp
07
234
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
kingen ondervinden of tijdelijk gedeactiveerd
worden.
Ook fel tegenlicht, reflecties op het wegdek,
besneeuwde of beijzelde wegen, verontrei-
nigde of onduidelijke rijstrookmarkeringen
kunnen aanleiding geven tot grote beperkin-
gen voor de functies die van de camera
gebruik maken om bijvoorbeeld het wegdek
af te tasten en andere voertuigen en voetgan-
gers te ontdekken.
Het blikveld van de camerasensor is beperkt,
zodat voetgangers, fietsers en voertuigen in
bepaalde situaties niet kunnen worden gere-
gistreerd of later worden ontdekt dan ver-
wacht.
Bij zeer hoge temperaturen werkt de camera
de eerste ca. 15 minuten na het starten van
de motor niet om de camerafunctie te ont-
zien.
Storingen opsporen en verhelpen
Als op het display de melding
Voorruitsensoren afgedekt Zie
instructieboek staat, betekent dit dat de
camerasensor afgedekt is en geen voetgan-
gers, fietsers, voertuigen of rijstrookmarkerin-
gen vóór de auto kan ontdekken.
Dit houdt bovendien in dat niet alleen Colli-
sion Warning met Auto Brake maar ook de
systemen Automatische dimfunctie groot
licht/dimlicht, Road Sign Information, Driver
Alert Control en de Rijbaanassistent niet voor
de volle 100 % zullen werken.
In de volgende tabel staan mogelijke oorza-
ken van het verschijnen van de melding en
passende maatregelen.
Oorzaak Maatregel
Het voorruitopper-
vlak vóór de
camera is vuil of
bedekt met sneeuw
of ijs.
Ontdoe het voorruit-
oppervlak vóór de
camera van vuil,
sneeuw en ijs.
Bij dichte mist en
hevige regen- of
sneeuwval heeft de
camera een minder
goed zicht.
Valt niets aan te
doen. Bij hevige
neerslag werkt de
camera soms niet.
Oorzaak Maatregel
Het voorruitopper-
vlak vóór de
camera is schoon-
gemaakt, maar de
melding blijft.
Wacht even. Het kan
enige minuten duren
voordat de camera
het zicht opnieuw
heeft gemeten.
Er is vuil tussen de
binnenkant van de
voorruit en de
camera gekomen.
Bezoek een werk-
plaats om de bin-
nenkant van de
voorruit achter de
camerabehuizing te
laten schoonmaken
– geadviseerd wordt
een erkende Volvo-
werkplaats.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 226)
07 Rijhulp
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
235
Collision Warning* - symbolen en
meldingen
Symbool
A
Melding Betekenis
Collision warning sys-
tem UIT
Collision Warning is uitgeschakeld.
Verschijnt bij het starten van de motor.
De melding dooft automatisch na ca. 5 seconden of eerder wanneer u op de OK-knop drukt.
CWS-systeem niet
beschikbaar
Het is niet mogelijk Collision Warning te activeren.
Verschijnt wanneer u de functie toch probeert te activeren.
De melding dooft automatisch na ca. 5 seconden of eerder wanneer u op de OK-knop drukt.
Remassistent geacti-
veerd
De Auto Brake was actief.
De melding verdwijnt na bediening van de OK-knop.
Voorruitsensoren afge-
dekt Zie instructieboek
De camerasensor (p. 233) werkt tijdelijk niet.
Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit.
Maak het voorruitoppervlak vóór de camerasensor schoon.
Radar afgedekt Zie
instructieboekje
Collision Warning met Auto Brake werkt tijdelijk niet.
De radarsensor (p. 211) kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt
gehinderd door hevige regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsensor
afdekken.
CWS-systeem Service
vereist
Collision Warning met Auto Brake werkt niet of gedeeltelijk.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
A
De symbolen zijn schematisch - afhankelijk van de markt en het model zijn afwijkingen mogelijk.
||
07 Rijhulp
07
236
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 226)
07 Rijhulp
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
237
Driver Alert System*
Driver Alert System is bestemd om u te hel-
pen als de auto op een ongecontroleerde
manier wordt bestuurd of op het punt staat de
rijstrookmarkering te overschrijden.
Driver Alert System bestaat uit verschillende
functies die tegelijk of apart in te schakelen
zijn:
Driver Alert Control - DAC (p. 238).
Rijbaanassistent (p. 243).
Een ingeschakelde functie wordt pas daad-
werkelijk geactiveerd bij snelheden hoger dan
65 km/h. Bij lagere snelheden staat de functie
stand-by.
Het systeem wordt weer uitgeschakeld, zodra
de snelheid onder de 60 km/h daalt.
De functies maken gebruik van een camera
die alleen rijstroken met belijning kan aftas-
ten.
WAARSCHUWING
Driver Alert System werkt niet in alle situ-
aties, maar is uitsluitend bedoeld als een
aanvullend hulpmiddel.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt.
Gerelateerde informatie
Driver Alert Control (DAC)* (p. 237)
Rijbaanassistent* (p. 241)
Driver Alert Control (DAC)*
DAC is bedoeld om de aandacht van de
bestuurder te trekken, wanneer de auto op
een ongecontroleerde manier bestuurd wordt
(omdat u bijvoorbeeld afgeleid wordt of bijna
in slaap valt).
DAC is bedoeld om langzame wijzigingen in
het rijgedrag te bespeuren, in eerste instantie
op de grotere wegen.
Een camera tast de geschilderde rijstrook-
markeringen af en vergelijkt de wegrichting
met uw stuurbewegingen. U wordt gewaar-
schuwd wanneer de auto de wegrichting op
een ongecontroleerde manier volgt.
Soms treden er ondanks vermoeidheid geen
merkbare wijzigingen op in het rijgedrag. In
dat geval wordt er dan ook niet gewaar-
schuwd. Het is daarom van groot belang dat
u bij opkomende vermoeidheid de auto op
||
07 Rijhulp
07
238
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
een geschikte plek parkeert om een pauze in
te lassen, ongeacht de vraag of DAC nu wel
of niet heeft gewaarschuwd.
N.B.
De functie mag niet worden gebruikt om
de rijtijd te verlengen. Plan altijd regelmatig
pauzes in en zorg ervoor dat u bent uitge-
rust.
Beperkingen
Soms kan het systeem ten onrechte waar-
schuwen voor ongecontroleerde stuurbewe-
gingen. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren bij:
zijdelingse rukwinden
spoorvorming in het wegdek.
DAC is niet bedoeld voor gebruik in het
stadsverkeer.
N.B.
De camerasensor heeft zijn beperkingen,
zie Collision Warning* - beperkingen van
de camerasensor (p. 233).
Gerelateerde informatie
Driver Alert System* (p. 237)
Driver Alert Control (DAC)* - bediening
(p. 238)
Driver Alert Control (DAC)* - symbolen en
meldingen (p. 239)
Rijbaanassistent* (p. 241)
Driver Alert Control (DAC)* -
bediening
Via het menusysteem op het display van de
middenconsole zijn instellingen te verrichten.
Aan/Uit
Het Driver Alert-systeem is stand-by te zetten
via het menusysteem MY CAR (p. 108):
Vakje aangevinkt – systeem geactiveerd.
Vakje uitgevinkt – systeem gedeactiveerd.
Functie
Driver Alert wordt geactiveerd bij een snelheid
hoger dan 65 km/h en blijft actief zolang de
snelheid boven 60 km/h ligt.
Als de auto slingert, wordt u
gewaarschuwd met een geluidssig-
naal en de tekstmelding (p. 239)
Driver Alert Tijd voor pauze
tegelijkertijd gaat het bijbehorende symbool
op het instrumentenpaneel branden. Als u uw
rijgedrag niet corrigeert wordt enige tijd later
opnieuw gewaarschuwd.
U kunt het waarschuwingssymbool ook deac-
tiveren:
Druk op de OK-knop van de linker stuur-
hendel.
WAARSCHUWING
Neem een waarschuwing altijd serieus,
omdat u bij slaperigheid uw lichamelijke
conditie vaak minder goed kunt inschat-
ten.
Breng bij een waarschuwing of een gevoel
van vermoeidheid de auto zo spoedig
mogelijk tot stilstand om rust te houden.
Studies hebben aangetoond dat rijden bij
vermoeidheid even gevaarlijk is in het ver-
keer als rijden onder invloed.
Gerelateerde informatie
Driver Alert System* (p. 237)
Driver Alert Control (DAC)* (p. 237)
07 Rijhulp
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
239
Driver Alert Control (DAC)* - symbolen
en meldingen
Het Driver Alert Control - DAC (p. 237) kan in
uiteenlopende situaties symbolen en tekst-
meldingen op het instrumentenpaneel of op
het beeldscherm van de middenconsole laten
verschijnen.
Instrumentenpaneel
Symbool
A
Melding Betekenis
Driver Alert Tijd voor
pauze
De auto vertoont zwalkend rijgedrag – u wordt gewaarschuwd met een zoemersignaal en een dis-
playmelding.
Voorruitsensoren afgedekt
Zie instructieboek
De camerasensor werkt tijdelijk niet.
Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit.
Maak het voorruitoppervlak vóór de camerasensor schoon.
Lees meer over de beperkingen van de camerasensor, zie Collision Warning* - beperkingen van
de camerasensor (p. 233).
Driver Alert-systeem Ser-
vice vereist
Het systeem is defect.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
A
De symbolen zijn schematisch.
Display
Sym-
bool
Melding Betekenis
Driver Alert UIT
Wisser/sproeier uitgeschakeld.
Driver Alert Beschikbaar
De functie is ingeschakeld.
||
07 Rijhulp
07
240
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Sym-
bool
Melding Betekenis
Driver Alert stand-by <65km/h
De functie is stand-by gezet omdat de rijsnelheid onder 65 km/h ligt.
Driver Alert niet beschikbaar
De weg is niet voorzien van duidelijke markeringsstrepen of de camerasensor werkt tijdelijk niet.
Lees meer over de beperkingen van de camerasensor, zie Collision Warning* - beperkingen van
de camerasensor (p. 233).
Gerelateerde informatie
Driver Alert System* (p. 237)
Driver Alert Control (DAC)* - bediening
(p. 238)
Rijbaanassistent* (p. 241)
07 Rijhulp
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
241
Rijbaanassistent*
De Rijbaanassistent is een van de functies van
Driver Alert System – wordt ook wel LKA
(Lane Keeping Aid) genoemd.
De functie is bedoeld voor gebruik op snelwe-
gen, hoofdwegen en dergelijke en beperkt de
kans op het in bepaalde situaties onbedoeld
verlaten van de eigen rijbaan.
Een camera tast de zijlijnen van de weg/
rijbaan af. Als de auto een zijlijn dreigt te
overschrijden, wordt de Rijbaanassistent
actief en stuurt de auto met een geringe
stuurbeweging terug de rijbaan in.
Als de auto op een zijlijn rijdt of deze pas-
seert, waarschuwt de Rijbaanassistent u
bovendien met stuurtrillingspulsen.
WAARSCHUWING
LKA is alleen een hulpmiddel voor de
bestuurder en werkt niet in alle rijsituaties,
verkeers-, weers- en wegomstandigheden.
U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor
dat u de auto op de juiste wijze bestuurt
en dat u zich aan de geldende wetgeving
en verkeersregels houdt.
Gerelateerde informatie
Rijbaanassistent - functie (p. 241)
Rijbaanassistent - bediening (p. 243)
Rijbaanassistent - beperkingen (p. 243)
Rijbaanassistent - symbolen en meldin-
gen (p. 245)
Driver Alert System* (p. 237)
Rijbaanassistent - functie
Aan & Uit
De Rijbaanassistent is actief in het snelheids-
interval 65–200 km/h op wegen met goed
zichtbare zijlijnen. Op smalle wegen, als de
rijbaan minder dan 2,6 meter tussen de zijlij-
nen is, wordt de functie tijdelijk uitgescha-
keld.
Met de knop op de middenconsole kunt u de
functie activeren of uitschakelen. Het lampje
in de schakelaar brandt, wanneer het sys-
teem ingeschakeld is.
Bij bepaalde combinaties van opties is er
geen plek vrij voor een Aan/Uit-knop op de
middenconsole – in dat geval is het systeem
te bedienen via het MY CAR, MY CAR
(p. 108) van de auto. Doe het volgende:
Ga naar
Rijbaanassistentie en kies Aan
of Uit.
||
07 Rijhulp
07
242
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
In MY CAR kan bovendien o.a. het volgende
worden gekozen:
Waarschuwing met trillingen in het stuur-
wiel:
Alleen vibratie - Aan of Uit.
Actief sturen:
Alleen stuurhulp - Aan of
Uit.
Zowel Waarschuwing met trillingen in het
stuurwiel als Actief sturen:
Volledige
functie - Aan of Uit.
Actief sturen
De Rijbaanassistent probeert de auto binnen
de zijlijnen van de rijbaan te houden.
LKA grijpt in en stuurt weg.
Als de auto de linker of rechter zijlijn van de
rijbaan nadert zonder dat de richtingaanwijzer
is geactiveerd, wordt de auto teruggestuurd.
Waarschuwing met trillingen in het
stuurwiel
LKA stuurt en waarschuwt met pulserende stuur-
wieltrillingen
27
.
Als de auto een zijlijn passeert, waarschuwt
de Rijbaanassistent hiervoor met stuurtril-
lingspulsen. Dit gebeurt ongeacht of de auto
wel of niet actief wordt teruggestuurd door
een opgelegd stuurmoment.
Dynamisch nemen van bochten
LKA grijpt niet in scherpe binnenbochten in.
In bepaalde gevallen staat de Rijbaanassis-
tent toe dat de zijlijnen worden overschreden
zonder in te grijpen met actief bijsturen of te
waarschuwen met stuurtrillingspulsen. Het bij
goed zicht benutten van de aangrenzende rij-
baan voor dynamisch bochtenwerk is een
voorbeeld van zo’n geval.
Gerelateerde informatie
Rijbaanassistent* (p. 241)
27
De afbeelding toont 3 pulserende trillingen als de zijlijn wordt gepasseerd.
07 Rijhulp
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
243
Rijbaanassistent - bediening
De rijbaanassistent wordt in verschillende
situaties gecompleteerd met duidelijke grafi-
sche voorstellingen. Hier volgen enkele voor-
beelden:
N.B.
Het LKA staat uit zolang u de richtingaan-
wijzerhendel bedient.
LKA ‘ziet’ en volgt de zijlijnen.
Wanneer de Rijbaanassistent actief is en de
zijlijnen detecteert/‘ziet’, heeft het LKA-sym-
bool WITTE lijnen.
GRIJZE zijlijn - de Rijbaanassistent ziet
geen lijn aan deze kant van de auto.
LKA grijpt in aan de rechterkant.
De Rijbaanassistent grijpt in en stuurt van de
zijlijn af – wordt aangeduid met:
RODE lijn voor de desbetreffende kant.
Gerelateerde informatie
Rijbaanassistent* (p. 241)
Rijbaanassistent - beperkingen
De camerasensor van de Rijbaanassistent
heeft beperkingen, net als het menselijk
oog. Voor meer informatie, zie Collision
Warning* - beperkingen van de camera-
sensor (p. 233) en (p. 232).
N.B.
In bepaalde omstandigheden heeft het
LKA moeite om u goed te helpen – geadvi-
seerd wordt om het LKA dan uit te schake-
len.
Voorbeelden van dergelijke omstandighe-
den zijn:
wegwerkzaamheden
winterse wegen
slecht wegdek
extreem sportieve rijstijl
slecht weer in combinatie met een
beperkt zicht.
De handen op het stuurwiel
De Rijbaanassistent werkt alleen, wanneer u
uw handen aan het stuur houdt. LKA contro-
leert dit voortdurend. Als dit niet het geval is,
wordt u met een tekstmelding aangespoord
om de auto actief te sturen.
Als u de aansporing om actief te sturen niet
opvolgt, wordt de Rijbaanassistent stand-by
gezet. Het systeem is dan uitgeschakeld, tot-
dat u weer begint te sturen.
||
07 Rijhulp
07
244
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gerelateerde informatie
Rijbaanassistent* (p. 241)
07 Rijhulp
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
245
Rijbaanassistent - symbolen en
meldingen
In situaties waar het LKA-systeem niet wordt
geactiveerd of wordt uitgeschakeld verschijnt
er mogelijk een symbool op het instrumenten-
paneel in combinatie met een verklarende
melding – volg in dat geval het gegeven
advies op.
Voorbeelden van meldingen:
Sym-
bool
A
Melding Betekenis
Rijstrookassistent Niet
beschikbaar bij deze snelheid
De Rijbaanassistent is stand-by gezet, omdat de rijsnelheid onder 65 km/h ligt.
Rijstrookassistent Niet
beschikb. voor huidige marke-
ringen
De rijbaan is niet voorzien van duidelijke zijlijnen of de camerasensor werkt tijdelijk niet. Lees
meer over de beperkingen van de camerasensor, zie Collision Warning* - beperkingen van de
camerasensor (p. 233) en (p. 232).
Rijstrookassistent Beschikbaar
De functie tast de zijlijnen van de rijbaan af.
Voorruitsensoren afgedekt Zie
instructieboek
De camerasensor werkt tijdelijk niet.
Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit.
Maak het voorruitoppervlak vóór de camerasensor schoon.
Lees meer over de beperkingen van de camerasensor, zie Collision Warning* - beperkingen
van de camerasensor (p. 233) en (p. 232).
Rijbaanassistentie Service ver-
eist
Het systeem is defect.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
Rijbaanassistentie onderbro-
ken
LKA is uitgeschakeld en staat stand-by. Wanneer het systeem weer actief is, kunt u dat aan
de lijnen van het LKA-symbool zien.
A
De symbolen in de tabel zijn schematisch - de symbolen die op het instrumentenpaneel worden weergegeven, kunnen er iets anders uitzien.
||
07 Rijhulp
07
246
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gerelateerde informatie
Rijbaanassistent* (p. 241)
07 Rijhulp
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
247
Park Assist*
Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen
op het display van de middenconsole geven
de afstand aan tot een waargenomen obsta-
kel.
Het Park Assist-volume is tijdens de weer-
gave van geluidssignalen bij te stellen met de
draaiknop VOL op de middenconsole of in
het menusysteem MY CAR van de auto, zie
MY CAR (p. 108).
Park Assist is verkrijgbaar in twee varianten:
Park Assist aan de achterzijde
Park Assist aan de voor- en achterzijde.
N.B.
Als er een trekhaak met het elektrische
systeem van de auto is geconfigureerd,
wordt de uitsteeklengte van de trekhaak bij
het meten van de parkeerruimte meegere-
kend.
WAARSCHUWING
Hoewel de Park Assist handig is bij het
parkeren, bent u nog altijd schade-
plichtig bij eventuele fouten.
Wanneer er obstakels in de dode hoe-
ken van de sensoren zitten, zal het
systeem ze niet kunnen ontdekken.
Houd mensen, dieren e.d. in de buurt
van de auto daarom in de gaten.
Gerelateerde informatie
Park Assist* - sensoren schoonmaken
(p. 250)
Park Assist* - functie (p. 247)
Park Assist* - aan de voorzijde (p. 249)
Park Assist* - storingsindicatie (p. 250)
Park Assist* - aan de achterzijde (p. 248)
Park Assist-camera (p. 251)
Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 255)
Park Assist* - functie
Bij het starten van de motor wordt Park Assist
automatisch geactiveerd - het lampje in de
Aan/Uit-knop brandt. Wanneer u Park Assist
met deze knop uitschakelt, dooft het lampje.
Aan/Uit sensoren voor Park Assist en CTA
28
.
Op het display van de middenconsole ver-
schijnt een schematische weergave van de
onderlinge posities van de auto en een even-
tueel obstakel.
28
Waarschuwing voor verkeer van de zijkanten, zie CTA (Cross Traffic Alert) (p. 263)
||
07 Rijhulp
07
248
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Displayweergave - toont linksvoor en rechtsach-
ter een obstakel.
De gemarkeerde sector(en) geeft/geven aan
welke van de vier sensoren een obstakel
heeft/hebben waargenomen. De gemarkeerde
sector ligt dichter bij het autosymbool, naar-
mate de afstand tussen de auto en het waar-
genomen obstakel kleiner is.
Hoe dichter u het obstakel achter of voor de
auto nadert, des te sneller volgen de geluids-
signalen elkaar op. Wanneer u ondertussen
de geluidsinstallatie beluistert, wordt het
volume daarvan tijdelijk verlaagd.
Bij een afstand tot 30 cm bestaat het geluids-
signaal uit een ononderbroken toon en is de
sensorsector die het dichtst bij de auto ligt
geheel gevuld. Als er zowel voor als achter de
auto obstakels binnen deze afstand zijn waar-
genomen, komen de geluidssignalen beurte-
lings uit de luidsprekers aan linker- en rech-
terzijde.
BELANGRIJK
Voorwerpen zoals kettingen, smalle glan-
zende palen of lage obstakels kunnen
‘afgeschaduwd’ worden en worden in dat
geval tijdelijk niet geregistreerd door de
sensoren – het onderbroken geluidssignaal
kan dan plotseling wegvallen in plaats van
over te gaan in het verwachte ononderbro-
ken geluidssignaal.
De sensoren kunnen geen hoge voorwer-
pen ontdekken, zoals uitstekende laadper-
rons.
Wees in dergelijke gevallen extra voor-
zichtig en bedien/verrijd de auto erg
langzaam of breek de parkeerma-
noeuvre af – er bestaat groot gevaar
voor materiële schade aan de auto of
de omgeving, aangezien de sensoren
dan tijdelijk niet optimaal werken.
Gerelateerde informatie
Park Assist* (p. 247)
Park Assist* - sensoren schoonmaken
(p. 250)
Park Assist* - aan de voorzijde (p. 249)
Park Assist* - storingsindicatie (p. 250)
Park Assist* - aan de achterzijde (p. 248)
Park Assist-camera (p. 251)
Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 255)
Park Assist* - aan de achterzijde
Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen
op het display van de middenconsole geven
de afstand aan tot een waargenomen obsta-
kel.
Het meetbereik strekt tot ca. 1,5 m recht ach-
ter de auto. Bij obstakels achter de auto
komen de geluidssignalen uit een van de luid-
sprekers achterin.
Park Assist aan de achterzijde wordt geacti-
veerd bij het inschakelen van de achteruitver-
snelling.
Bij het achteruitrijden met bijvoorbeeld een
aanhanger achter de auto wordt de Park
Assist automatisch uitgeschakeld – anders
reageren de sensoren op de aanhanger.
07 Rijhulp
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
249
N.B.
Bij het achteruitrijden met een aanhanger
achter de auto of een fietsdrager op de
trekhaak – zonder een originele aanhange-
rkabel van Volvo – moet u de Park Assist
mogelijk handmatig uitschakelen om te
voorkomen dat de sensoren erop reage-
ren.
Gerelateerde informatie
Park Assist* (p. 247)
Park Assist* - sensoren schoonmaken
(p. 250)
Park Assist* - functie (p. 247)
Park Assist* - aan de voorzijde (p. 249)
Park Assist* - storingsindicatie (p. 250)
Park Assist-camera (p. 251)
Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 255)
Park Assist* - aan de voorzijde
Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen
op het display van de middenconsole geven
de afstand aan tot een waargenomen obsta-
kel.
Bij het starten van de motor wordt Park Assist
automatisch geactiveerd - het lampje in de
Aan/Uit-knop brandt. Wanneer u Park Assist
met deze knop uitschakelt, dooft het lampje.
Het meetbereik strekt tot ca. 0,8 m recht voor
de auto. Bij obstakels voor de auto komen de
geluidssignalen uit een van de luidsprekers
voorin.
Park Assist aan de voorzijde is actief bij snel-
heden tot 10 km/h. Het lampje in de knop
brandt om aan te geven dat het systeem
actief is. Het systeem wordt opnieuw geacti-
veerd bij snelheden lager dan 10 km/h.
BELANGRIJK
Bij montage van verstralers: Denk eraan
dat deze de sensoren niet mogen hinderen
- de verstralers kunnen dan als obstakel
worden gezien.
Gerelateerde informatie
Park Assist* (p. 247)
Park Assist* - sensoren schoonmaken
(p. 250)
Park Assist* - functie (p. 247)
Park Assist* - storingsindicatie (p. 250)
Park Assist* - aan de achterzijde (p. 248)
Park Assist-camera (p. 251)
Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 255)
07 Rijhulp
07
250
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Park Assist* - storingsindicatie
Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen
op het display van de middenconsole geven
de afstand aan tot een waargenomen obsta-
kel.
Als op het instrumentenpaneel het
informatiesymbool continu brandt
en de tekstmelding
Park Assist-
systeem Service vereist verschijnt, dan is
Park Assist defect.
BELANGRIJK
Onder bepaalde omstandigheden kunnen
de parkeersensoren valse waarschuwings-
signalen geven door externe geluidsbron-
nen, die dezelfde ultrasoonfrequenties
afgeven als waar het systeem mee werkt.
Voorbeelden van dergelijke bronnen zijn
o.a. claxons, natte banden op asfalt, pneu-
matische remmen en uitlaatgeluid van
motorfietsen.
Gerelateerde informatie
Park Assist* (p. 247)
Park Assist* - sensoren schoonmaken
(p. 250)
Park Assist* - functie (p. 247)
Park Assist* - aan de voorzijde (p. 249)
Park Assist* - aan de achterzijde (p. 248)
Park Assist-camera (p. 251)
Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 255)
Park Assist* - sensoren schoonmaken
Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen
op het display van de middenconsole geven
de afstand aan tot een waargenomen obsta-
kel.
De Park Assist-sensoren werken alleen naar
behoren wanneer u ze regelmatig schoon-
maakt met water en autoshampoo.
Positie van de voorste sensoren.
07 Rijhulp
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
251
Positie van de achterste sensoren.
N.B.
Als vuil, ijs en sneeuw de sensoren bedek-
ken, neemt de functie af en kan meten
onmogelijk worden gemaakt.
Gerelateerde informatie
Park Assist* (p. 247)
Park Assist* - functie (p. 247)
Park Assist* - aan de voorzijde (p. 249)
Park Assist* - storingsindicatie (p. 250)
Park Assist* - aan de achterzijde (p. 248)
Park Assist-camera (p. 251)
Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 255)
Park Assist-camera
De parkeercamera is een ondersteunend sys-
teem en wordt geactiveerd bij inschakeling
van de achteruitversnelling.
De cameraweergave verschijnt op het display
van de middenconsole.
N.B.
Als er een trekhaak met het elektrische
systeem van de auto is geconfigureerd,
wordt de uitsteeklengte van de trekhaak bij
het meten van de parkeerruimte meegere-
kend.
WAARSCHUWING
De parkeercamera is een hulpmiddel
en kan nooit in de plaats komen van
de verantwoordelijkheid van de
bestuurder bij het achteruitrijden.
Wanneer er obstakels in de dode hoe-
ken van de camera zitten, zal het sys-
teem ze niet kunnen ontdekken.
Houd mensen en dieren in de buurt
van de auto daarom in de gaten.
Functie en bediening
Camerapositie bij de openingshandgreep.
De camera toont wat er achter de auto is en
of er iets of iemand van de zijkanten opduikt.
De camera beslaat een breed gebied achter
de auto alsook een deel van de bumper en
een eventuele trekhaak.
Voorwerpen op het display lijken mogelijk
over te hellen – dit is volkomen normaal.
N.B.
Voorwerpen op het beeldscherm kunnen
dichter bij de auto zijn dan dat ze op het
scherm lijken te zijn.
Als een andere schermweergave actief is,
neemt de parkeercamerafunctie het scherm
automatisch over om de camerabeelden te
tonen.
||
07 Rijhulp
07
252
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Bij het inschakelen van de achteruitversnel-
ling wordt met behulp van ononderbroken lij-
nen grafisch aangegeven waar de achterwie-
len van de auto uitkomen bij de actuele stuur-
uitslag – dit vereenvoudigt het achteruit inpar-
keren, achteruitrijden in krappe ruimten en
aankoppelen van aanhangers. De contouren
van de auto worden bij benadering getoond
met streepjeslijnen. De hulplijnen zijn te deac-
tiveren - zie hoofdstuk Instellingen (p. 254).
Als de auto tevens uitgerust is met Parkeer-
hulpsensoren (p. 247)*, illustreren gekleurde
velden op grafische wijze de afstand tot gere-
gistreerde obstakels, zie het kopje ‘Auto’s
met Park Assist-sensoren achter’ verderop.
De camera wordt ca. 5 seconden na uitscha-
keling van de achteruitversnelling gedeacti-
veerd, of eerder als de rijsnelheid oploopt tot
boven 10 km/h vooruit of 35 km/h achteruit.
Lichtomstandigheden
De cameraweergave wordt automatisch aan-
gepast aan de heersende lichtomstandighe-
den. Dit kan ertoe leiden dat de beeldweer-
gave ietwat kan variëren wat lichtsterkte en
kwaliteit betreft. Slechte lichtomstandigheden
leveren mogelijk een iets slechtere beeldkwa-
liteit op.
N.B.
Houd voor optimale werking de camera-
lens vrij van vuil, sneeuw en ijs. Dit is
vooral van belang in slechte lichtomstan-
digheden.
Hulplijnen
Voorbeeld van hoe hulplijnen voor de bestuurder
getoond worden.
De lijnen op het scherm worden geprojec-
teerd als stonden ze op de grond achter de
auto. De lijnen zijn bovendien afhankelijk van
de stuuruitslag, zodat u ook tijdens het
draaien kunt zien welke baan de auto zal
nemen.
N.B.
Bij het achteruitrijden met een aanhan-
ger/caravan geven de lijnen op het
scherm de baan van de auto aan –
niet die van de aanhanger/caravan.
Er verschijnen geen lijnen op het
scherm, wanneer er een aanhanger/
caravan is aangesloten op het elektri-
sche systeem van de auto.
De Park Assist-camera wordt automa-
tisch uitgeschakeld, wanneer u een
aanhanger/caravan achter de auto
hebt hangen die met originele trek-
haakbedrading van Volvo aangesloten
is.
BELANGRIJK
Let op: het schermbeeld toont alleen het
gebied achter de auto - let dus op de zij-
kanten en voorkant van de auto als u bij
achteruitrijden aan het stuurwiel draait.
07 Rijhulp
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
253
Grenslijnen
De verschillende lijnen van het systeem.
Grenslijn vrije achteruitrijzone
‘Wielsporen’
De onderbroken lijn (1) grenst een zone af die
tot ca. 1,5 m achter de achterbumper strekt.
Het vormt tegelijkertijd de grens voor de uit-
stekende delen van de auto, zoals buitenspie-
gels en hoeken – ook tijdens het maken van
een bocht.
De brede ‘wielsporen’ (2) tussen de zijlijnen
geven aan waar de wielen zich zullen bevin-
den en kunnen tot ca. 3,2 m achter de achter-
bumper reiken zolang er geen obstakel in de
weg staat.
Auto’s met Park Assist-sensoren
achter*
De afstand wordt aangegeven met gekleurde
velden (4 stuks, voor elke sensor één).
Als de auto tevens uitgerust is met Parkeer-
hulp (p. 247) wordt voor iedere sensor die een
obstakel waarneemt de afstand met
gekleurde velden weergegeven.
De kleur van de velden verandert naarmate
de afstand tot het obstakel afneemt – van
lichtgeel via oranje in rood.
Kleur Afstand (meter)
Lichtgeel 0,7–1,5
Oranje 0,5–0,7
Oranje 0,3–0,5
Rood 0–0,3
Gerelateerde informatie
Park Assist-camera - instellingen (p. 254)
Park Assist-camera - beperkingen
(p. 255)
Park Assist* (p. 247)
Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 255)
07 Rijhulp
07
254
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Park Assist-camera - instellingen
Uitgeschakelde camera activeren
Als de camera uitgeschakeld is bij het inscha-
kelen van de achteruitversnelling, is de
camera als volgt te activeren:
Hoofdbronmenu
29
.
1. Druk een of tweemaal lang op EXIT om
het hoofdbronmenu te openen.
2. Draai aan TUNE totdat de optie ‘Camera’
verschijnt en druk op OK/MENU.
3. In het daaropvolgende menu: - Draai aan
TUNE totdat de gewenste camerabeel-
den verschijnen en druk op OK/MENU
- het beeldscherm geeft de gekozen
camerabeelden weer.
Opties*
Bij een auto met de optie Frontcamera zit de
CAM-knop op het bedieningspaneel voor de
klimaatregeling.
De locatie van de knop kan variëren afhankelijk
van de gekozen extra uitrusting.
Druk op CAM om de camera te activeren
- het beeldscherm geeft de gekozen
camerabeelden weer.
Om te wisselen tussen de beelden van de
achter- en frontcamera:
Druk op CAM of draai aan TUNE.
Instelling wijzigen
De standaardinstelling is dat de camera wordt
geactiveerd bij inschakeling van de achteruit-
versnelling.
U kunt de instellingen van de parkeercamera
wijzigen, wanneer camerabeelden op het
beeldscherm worden weergegeven:
1. Druk op OK/MENU wanneer camerabeel-
den worden weergegeven
- op het beeldscherm wordt een menu
geopend met verschillende alternatieven.
2. Scrol naar de gewenste optie met TUNE.
3. Markeer de optie van uw keuze door op
OK/MENU te drukken en verlaat het
menu met EXIT.
Trekhaak
De camera leent zich bij uitstek voor het aan-
koppelen van een aanhanger/caravan. Op het
display kan een hulplijn verschijnen voor de
geplande ‘baan’ van de trekhaak naar de
aanhanger, net als voor de ‘wielsporen’.
U kunt kiezen uit weergave van de ‘wielspo-
ren’ of de baan van de trekhaak - beide
opties kunnen niet tegelijkertijd worden weer-
gegeven.
1. Druk op OK/MENU wanneer een camera-
weergave getoond wordt.
2.
Scrol naar de optie
Richtlijn traject
trekhaak met TUNE.
3. Markeer de optie van uw keuze door op
OK/MENU te drukken en verlaat het
menu met EXIT.
29
Zie het Sensus Infotainment-supplement voor meer informatie over het menusysteem.
07 Rijhulp
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
255
Zoomen
Voor nauwkeurig manoeuvreren kunt u als
volgt inzoomen op de camerabeelden:
Druk op CAM of draai aan TUNE
- bij nogmaals indrukken/draaien springt
u terug naar de normaalweergave.
Eventuele andere opties liggen in een lus
- druk/draai totdat de gewenste camerabeel-
den verschijnen.
Gerelateerde informatie
Park Assist-camera (p. 251)
Park Assist-camera - beperkingen
(p. 255)
Park Assist* (p. 247)
Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 255)
Park Assist-camera - beperkingen
N.B.
Fietsdragers of andere accessoires die
achter op de auto zijn gemonteerd, kunnen
het zicht van de camera belemmeren.
Waar u op moet letten
Let erop dat ook als het geblokkeerde gebied
er op het scherm relatief klein uitziet, het wer-
kelijke, verborgen gebied dusdanig groot kan
zijn dat obstakels pas worden geregistreerd
wanneer u er bijna bovenop zit.
Houd de cameralens vrij van vuil, sneeuw
en ijs.
Maak de cameralens regelmatig schoon
met lauw water en autoshampoo – wees
voorzichtig om geen krassen in de lens te
maken.
Gerelateerde informatie
Park Assist-camera (p. 251)
Park Assist-camera - instellingen (p. 254)
Park Assist* (p. 247)
Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 255)
Actieve parkeerhulp (PAP)*
De actieve parkeerhulp (PAP – Park Assist
Pilot) helpt u bij het parkeren door eerst te
controleren of het vak groot genoeg is en
daarna het stuurwiel te draaien en de auto in
het vak te parkeren.
Het instrumentenpaneel geeft met symbolen,
grafische beelden en teksten aan, wanneer u
iets moet doen.
De Aan/Uit-knop zit op de middenconsole.
N.B.
Als er een trekhaak met het elektrische
systeem van de auto is geconfigureerd,
wordt de uitsteeklengte van de trekhaak bij
het meten van de parkeerruimte meegere-
kend.
||
07 Rijhulp
07
256
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
PAP werkt niet in alle situaties, maar is uit-
sluitend bedoeld als een aanvullend hulp-
middel.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt en het gebied rond de
auto goed in de gaten houdt om nade-
rende of passerende verkeersdeelnemers
tijdig op te merken.
Gerelateerde informatie
Actieve parkeerhulp (PAP)* - functie
(p. 256)
Actieve parkeerhulp (PAP)* - functie
(p. 257)
Actieve parkeerhulp (PAP)* - beperkingen
(p. 258)
Actieve parkeerhulp (PAP)* - symbolen en
meldingen (p. 260)
Park Assist-camera (p. 251)
Actieve parkeerhulp (PAP)* - functie
Het instrumentenpaneel geeft met symbolen,
grafische beelden en teksten aan, wanneer u
iets moet doen.
N.B.
Het PAP-systeem meet de beschikbare
ruimte en verricht de vereiste stuurbewe-
gingen. Aan u de taak om de aanwijzingen
op het instrumentenpaneel op te volgen,
een versnelling (achteruit/vooruit) in te
schakelen, af te remmen en de auto tot
stilstand te brengen.
PAP kan worden geactiveerd als na het star-
ten van de motor aan de volgende criteria is
voldaan:
De systemen ABS
30
of ESC
31
mogen niet
ingrijpen als het PAP-systeem actief is –
deze kunnen worden geactiveerd op bij-
voorbeeld een steile of gladde onder-
grond, zie de gedeelten over Rempedaal
(p. 299) en Stabiliteitsregeling (p. 185)
voor meer informatie.
Er mag geen aanhanger aan de auto zijn
gekoppeld.
De snelheid moet lager zijn dan 50 km/h.
Principe voor PAP.
Het PAP-systeem parkeert de auto aan de
hand van de volgende deelmomenten:
1. Het parkeervak wordt gezocht en geme-
ten (A & B (p. 257)) - bij het meten mag
de snelheid niet hoger zijn dan 30 km/h.
2. De auto wordt achteruit in het vak
gestuurd (C & D (p. 257)).
3. De auto wordt netjes in het vak gepar-
keerd door voor- en achteruit te rijden (E
& F (p. 258)).
Gerelateerde informatie
Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 255)
Park Assist-camera (p. 251)
30
(Anti-lock Braking System) - Antiblokkeerremsysteem.
31
(Electronic Stability Control) - Stabiliteitsregeling.
07 Rijhulp
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
257
Actieve parkeerhulp (PAP)* - functie
U krijgt eenvoudige en heldere instructies
voor het gebruik van PAP op het instrumen-
tenpaneel – met grafische beelden en tek-
stengrafische beelden en teksten (p. 260).
N.B.
Denk eraan dat het stuurwiel in bepaalde
standen de aanwijzingen op het instru-
mentenpaneel kan verbergen als het tij-
dens de parkeermanoeuvre wordt ver-
draaid.
1 – Zoeken en meten
Het PAP-systeem zoekt een parkeervak en
meet of dit vak groot genoeg is. Ga als volgt
te werk:
1. Activeer PAP met een druk
op deze knop en rijd niet
sneller dan 30 km/h.
2. Let op het instrumentenpaneel en stop de
auto als dit met grafische beelden en dis-
playteksten van u verlangd wordt.
3. Stop de auto als hierom met grafische
beelden en meldingen wordt verzocht.
N.B.
PAP zoekt een mogelijke parkeerruimte
aan de passagierszijde van de straat, geeft
instructies en stuurt de auto in positie.
Desgewenst kunt u de auto ook aan de
bestuurderszijde van de straat parkeren:
Haal de richtingaanwijzerhendel naar
de bestuurderszijde – de auto wordt
vervolgens aan de bestuurderszijde
van de straat geparkeerd.
2 – Achteruit inparkeren
Bij het achteruit inparkeren stuurt PAP de
auto in het parkeervak. Ga als volgt te werk:
1. Controleer of de ruimte achter u vrij is en
schakel de achteruitversnelling in.
2. Rijd langzaam en voorzichtig achteruit en
raak het stuurwiel niet aan – rijd niet snel-
ler dan ca. 7 km/h.
3. Let op het instrumentenpaneel en stop de
auto als dit met grafische beelden en dis-
playteksten van u verlangd wordt.
||
07 Rijhulp
07
258
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
N.B.
Houd uw handen weg van het stuur-
wiel als de PAP-functie is geactiveerd.
Let erop dat het stuurwiel niet door
iets wordt gehinderd en vrij kan
draaien.
Wacht voor het beste resultaat totdat
het stuurwiel is uitgedraaid, voordat u
achteruit/vooruit rijdt.
3 – Fixeren
Als de auto achteruit in het vak is ingepar-
keerd, wordt de auto recht gezet en gefi-
xeerd.
1. Schakel de 1e versnelling in of D, wacht
totdat het stuurwiel is gedraaid en rijd
voorzichtig vooruit.
2. Stop de auto als hierom met grafische
beelden en een melding wordt verzocht.
3. Schakel de achteruitversnelling in en rijd
voorzichtig achteruit tot met grafische
beelden en meldingen wordt verzocht om
te stoppen.
Het systeem wordt automatisch gedeacti-
veerd na afronding van het inparkeren,
waarna met grafische beelden en meldingen
wordt aangegeven dat het inparkeren is vol-
tooid. U moet mogelijk later corrigeren -
alleen u kunt beoordelen of de auto goed
geparkeerd staat.
BELANGRIJK
De waarschuwingsafstand is korter wan-
neer de sensoren worden gebruikt door
Actieve parkeerhulp dan wanneer Park
Assist de sensoren gebruikt.
Gerelateerde informatie
Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 255)
Park Assist-camera (p. 251)
Actieve parkeerhulp (PAP)* -
beperkingen
De PAP-regeling wordt beëindigd:
07 Rijhulp
07
}}
259
als te snel met de auto wordt gereden –
meer dan 7 km/h
als u het stuurwiel aanraakt
bij een ingreep van het ABS
32
- of ESC
33
-
systeem – bijvoorbeeld als een wiel grip
verliest op een gladde ondergrond.
Een melding informeert waarom de PAP-
regeling werd beëindigd.
N.B.
Als vuil, ijs en sneeuw de sensoren bedek-
ken, neemt de functie af en kan meten
onmogelijk worden gemaakt.
BELANGRIJK
Onder bepaalde omstandigheden kan PAP
geen parkeerplaatsen vinden - een reden
kan zijn dat de sensoren worden verstoord
door externe geluidsbronnen, die dezelfde
ultrasoonfrequenties afgeven als waar het
systeem mee werkt.
Voorbeelden van dergelijke bronnen zijn
o.a. claxons, natte banden op asfalt, pneu-
matische remmen en uitlaatgeluid van
motorfietsen.
Waar u op moet letten
Let erop dat de Actieve parkeerhulp een hulp-
middel is - niet een onfeilbare volautomati-
sche functie. Daarom moet u voorbereid zijn
om het parkeren te onderbreken. Er zijn ook
een paar details waar u bij het parkeren op
moet letten, bijvoorbeeld:
PAP gaat uit van de onderlinge positie
van de geparkeerde voertuigen - als deze
minder goed geparkeerd staan, kunnen
de banden en velgen van uw auto
beschadigd raken bij contact met de
stoeprand.
PAP is bedoeld voor parkeren op rechte
straten - niet met sterke slingeringen of
bochten. Zorg daarom dat de auto even-
wijdig staat het parkeervak, wanneer het
PAP de beschikbare ruimte meet.
Parkeervakken in smalle straten kunnen
niet altijd worden aangeboden, aangezien
de benodigde ruimte voor het manoeu-
vreren onvoldoende is - het kan dan han-
dig zijn om zo dicht mogelijk naar de kant
van de straat te rijden waar het parkeer-
vak zich bevindt.
Let erop dat de voorkant van de auto tij-
dens het parkeren kan uitzwenken naar
het tegemoetkomende verkeer.
Voorwerpen boven het detectiegebied
van de sensoren worden niet meegeno-
men bij het berekenen van de parkeerma-
noeuvre, waardoor PAP mogelijk te vroeg
het parkeervak indraait. Vermijd daarom
parkeervakken met dergelijke hoge voor-
werpen.
U moet bepalen of het vak dat PAP voor-
stelt geschikt is om in te parkeren.
Gebruik goedgekeurde banden
34
met de
juiste bandenspanning - dit is van invloed
op de parkeermogelijkheden van PAP.
Hevige regen of sneeuwval kan ertoe lei-
den dat het parkeervak niet op een juiste
manier wordt gemeten.
Gebruik PAP niet als u sneeuwkettingen
of een reservewiel hebt gemonteerd.
Gebruik PAP niet als er lading buiten de
auto steekt.
BELANGRIJK
Als bij montage van een andere goedge-
keurde velgmaat de bandenomtrek zich
wijzigt, moet u de parameters van het
PAP-systeem mogelijk bijwerken. Infor-
meer bij een werkplaats – geadviseerd
wordt een erkende Volvo-werkplaats.
32
(Anti-lock Braking System) - Antiblokkeerremsysteem.
33
(Electronic Stability Control) - Stabiliteits- en tractieregeling.
34
Met ‘goedgekeurde banden’ wordt bedoeld: banden van hetzelfde type en merk als die bij levering af fabriek origineel waren gemonteerd.
||
07 Rijhulp
07
260
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Onderhoud
De PAP-sensoren zijn aangebracht in de bum-
pers
35
– 6 voor en 4 achter.
Om te zorgen dat het PAP-systeem naar
behoren werkt, moeten de bijbehorende sen-
soren regelmatig worden schoongemaakt
(p. 250) met water en een autoshampoo - dit
zijn dezelfde sensoren als Parkeerhulp
(p. 247) gebruikt.
Gerelateerde informatie
Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 255)
Park Assist-camera (p. 251)
Actieve parkeerhulp (PAP)* -
symbolen en meldingen
Het instrumentenpaneel kan verschillende
symbool- en tekstcombinaties met uiteenlo-
pende betekenis tonen – soms met een
advies voor een geschikte oplossing.
Als een melding aangeeft dat de actieve par-
keerhulp buiten werking is, wordt geadvi-
seerd contact op te nemen met een erkende
Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 255)
Park Assist-camera (p. 251)
BLIS
BLIS (Blind Spot Information System) is een
functie om de bestuurder ondersteuning te
bieden bij rijden in druk verkeer op wegen
met meerdere rijbanen in dezelfde richting.
Het BLIS-systeem is een hulpmiddel om u te
waarschuwen voor:
voertuigen in de dode hoek
snel inhalende voertuigen in de linker en
rechter rijbaan naast uw auto.
WAARSCHUWING
BLIS is slechts een aanvullend hulpmiddel
en werkt niet in alle situaties.
BLIS vormt geen vervanging voor een vei-
lige rijstijl en het gebruik van de buiten-
spiegels.
Ook met BLIS moet u altijd oplettend en
verantwoord blijven rijden - u bent er altijd
verantwoordelijk voor dat u op een veilige
manier van rijstrook wisselt.
35
NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
07 Rijhulp
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
261
Overzicht
Positie BLIS-lampje
36
.
Controlelampje
BLIS-symbool
N.B.
Het lampje gaat branden aan de kant van
de auto waar het systeem het voertuig
heeft ontdekt. Als de auto aan beide kan-
ten tegelijkertijd wordt ingehaald, gaan
beide lampjes branden.
Onderhoud
De sensoren voor het BLIS-systeem zitten
aan de binnenkant van beide hoeken van
achterspatbord/bumper.
Houd dit gebied schoon - ook aan de linkerzijde.
Voor een optimale werking is het belang-
rijk dat de oppervlakken vóór de sensoren
schoon worden gehouden.
Gerelateerde informatie
BLIS - bediening (p. 261)
BLIS en CTA - symbolen en meldingen
(p. 265)
CTA* (p. 263)
BLIS - bediening
BLIS (Blind Spot Information System) is een
functie om de bestuurder ondersteuning te
bieden bij rijden in druk verkeer op wegen
met meerdere rijbanen in dezelfde richting.
BLIS activeren/deactiveren
BLIS wordt geactiveerd bij het starten van de
motor wat bevestigd wordt door de controle-
lampjes op de portierpanelen die één keer
oplichten.
Knop voor activering/deactivering.
Het BLIS-systeem kan worden gedeacti-
veerd/geactiveerd met een druk op de BLIS-
knop op de middenconsole.
Bij bepaalde combinaties van opties is er
geen plek vrij voor een knop op de midden-
36
N.B. De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
||
07 Rijhulp
07
262
console - in dat geval is de functie te bedie-
nen via het menusysteem MY CAR
37
:
Selecteer Aan of Uit met
Instellingen
Auto-instellingen BLIS.
Bij deactivering/activering van BLIS dooft/
brandt het lampje in de knop en het instru-
mentenpaneel bevestigt de wijziging met een
tekstmelding - bij activering lichten de contro-
lelampjes op de portierpanelen eenmaal op.
Om de melding uit te schakelen:
Druk op de OK-knop van de linker stuur-
hendel.
of
Wacht ongeveer 5 seconden - de melding
verdwijnt.
Wanneer BLIS werkt
Principe voor BLIS: 1. Zone in dode hoek. 2.
Zone voor snel inhalende voertuigen.
Het BLIS-systeem is actief bij snelheden
hoger dan ongeveer 10 km/h.
Het systeem reageert als:
de eigen auto wordt ingehaald door
andere voertuigen
de eigen auto snel wordt ingehaald door
andere voertuigen.
Wanneer BLIS een voertuig binnen zone 1 of
een snel inhalend voertuig in zone 2 ontdekt,
brandt het BLIS-lampje op het portierpaneel
constant. Als u in deze stand de richtingaan-
wijzers activeert aan de kant waarvoor de
waarschuwing wordt gegeven, schakelt het
BLIS-lampje over van constant branden op
knipperen met een feller licht.
WAARSCHUWING
BLIS werkt niet in scherpe bochten.
BLIS werkt niet als de auto achteruitrijdt.
Beperkingen
Vuil, ijs en sneeuw op de sensoren kun-
nen voor functiebeperkingen zorgen en
waarschuwingen onmogelijk maken. BLIS
kan dergelijke beperkende omstandighe-
den niet detecteren.
Bevestig geen voorwerpen, tape of stic-
kers binnen het oppervlak van de senso-
ren.
BLIS wordt gedeactiveerd, als u een aan-
hanger op het elektrische systeem van de
auto aansluit.
BELANGRIJK
Reparaties aan de componenten van de
BLIS- en CTA-functies of het spuiten van
de bumper mogen uitsluitend in een werk-
plaats worden uitgevoerd. Een erkende
Volvo-werkplaats wordt aanbevolen.
Gerelateerde informatie
BLIS (p. 260)
BLIS en CTA - symbolen en meldingen
(p. 265)
37
Zie voor informatie over het menusysteem MY CAR (p. 108).
07 Rijhulp
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
263
CTA*
Het BLIS-systeem CTA (Cross Traffic Alert) is
een hulpmiddel om u voor kruisend verkeer te
waarschuwen, als u achteruitrijdt met de auto.
CTA is een aanvulling op BLIS (p. 260).
CTA activeren/deactiveren
CTA wordt geactiveerd bij het starten van de
motor wat bevestigd wordt door de controle-
lampjes op de portierpanelen die één keer
oplichten.
Aan/Uit voor de sensoren voor Parkeerhulp en
CTA.
Bij auto’s met Park Assist (p. 247) kunt u het
CTA-systeem apart uitschakelen/activeren
met de Aan/Uit-knop van de Park Assist.
Bij een auto zonder knop voor Parkeerhulp is
het CTA-systeem te bedienen in het menu-
systeem MY CAR, MY CAR (p. 108), en wel
als volgt:
Ga naar
Cross Traffic Alert onder BLIS
en verwijder het vinkje - het CTA-systeem
is daarmee uitgeschakeld.
Na uitschakeling van het CTA-systeem is het
BLIS-systeem echter nog steeds geactiveerd.
WAARSCHUWING
CTA is slechts een aanvullend hulpmiddel
en werkt niet in alle situaties.
CTA vormt geen vervanging voor een vei-
lige rijstijl en het gebruik van de buiten-
spiegels.
Ook met CTA moet u altijd oplettend en
verantwoord blijven rijden - u bent er altijd
verantwoordelijk voor dat u op een veilige
manier achteruitrijdt.
Wanneer CTA werkt
Principe voor CTA.
CTA vormt een aanvulling op het BLIS-sys-
teem door bij achteruitrijden het kruisende
verkeer vanaf de zijkant te kunnen zien, bij-
voorbeeld als de auto achteruit een parkeer-
vak verlaat.
CTA is bedoeld om in de eerste plaats voer-
tuigen te ontdekken - in gunstige gevallen
kunnen ook kleinere voorwerpen zoals fietsen
en voetgangers worden ontdekt.
CTA is alleen actief tijdens het achteruitrijden
en wordt automatisch geactiveerd als de ach-
teruitversnelling wordt geactiveerd.
Een geluidssignaal waarschuwt als CTA
ontdekt dat iets vanaf de zijkant nadert -
het geluid komt uit de linker of rechter
luidsprekers, afhankelijk van uit welke
richting het object nadert.
CTA waarschuwt ook doordat de BLIS-
lampjes gaan branden.
Er wordt ook een waarschuwing gegeven
met een brandend pictogram in de grafi-
sche PAS-voorstelling (p. 247) op het
beeldscherm.
Beperkingen
Het CTA werkt niet in alle situaties optimaal,
maar heeft zijn beperkingen – zo kunnen de
CTA-sensoren niet ‘door’ andere geparkeerde
voertuigen of voorwerpen die het zicht blok-
keren heen kijken.
Hier volgen enkele voorbeelden van situaties
waar het ‘blikveld’ van het CTA aanvankelijk
||
07 Rijhulp
07
264
beperkt is, zodat naderende voertuigen pas
op het laatste moment geregistreerd worden:
De auto staat ver naar achteren in een parkeer-
vak.
Dode hoek CTA.
Detectiegebied/‘blikveld’ CTA.
In schuine parkeervakken valt de ene kant van de
auto mogelijk helemaal binnen de dode hoek van
het CTA.
Naarmate u verder achteruitrijdt, verandert de
hoek ten opzichte van de auto/het obstakel
die/dat in de weg zit zodat de dode hoek snel
in grootte afneemt.
Voorbeelden van andere beperkingen:
Vuil, ijs en sneeuw op de sensoren kun-
nen voor functiebeperkingen zorgen en
waarschuwingen onmogelijk maken. CTA
kan dergelijke beperkende omstandighe-
den niet detecteren.
CTA wordt gedeactiveerd als u een aan-
hanger op het elektrische systeem van de
auto aansluit.
BELANGRIJK
Reparaties aan de componenten van de
BLIS- en CTA-functies of het spuiten van
de bumper mogen uitsluitend in een werk-
plaats worden uitgevoerd. Een erkende
Volvo-werkplaats wordt aanbevolen.
Onderhoud
De sensoren voor de BLIS- en CTA-systemen
zitten aan de binnenkant van beide hoeken
van achterspatbord/bumper.
Houd dit gebied schoon - ook aan de linkerzijde.
Voor een optimale werking is het belang-
rijk dat de oppervlakken vóór de sensoren
schoon worden gehouden.
Bevestig geen voorwerpen, tape of stic-
kers binnen het oppervlak van de senso-
ren.
07 Rijhulp
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
265
Gerelateerde informatie
BLIS (p. 260)
BLIS en CTA - symbolen en meldingen
(p. 265)
BLIS en CTA - symbolen en
meldingen
In situaties waarbij het BLIS (Blind Spot
Information System) (p. 260) en CTA (p. 263)
uitblijven of worden onderbroken, kan er een
symbool op het instrumentenpaneel verschij-
nen in combinatie met een verklarende mel-
ding. Neem een eventueel advies in acht.
Voorbeelden van meldingen:
Melding Betekenis
CTA UIT
CTA is handmatig uitge-
schakeld - BLIS is actief.
BLIS en
CTA UIT
Aanhanger
aangekop-
peld
BLIS en CTA zijn tijdelijk
buiten werking, omdat een
aanhanger op het elektri-
sche systeem van de auto
is aangesloten.
BLIS en
CTA Ser-
vice vereist
BLIS en CTA zijn buiten
werking.
Bezoek een werkplaats
als de melding niet ver-
dwijnt – geadviseerd
wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
Meldingen kunt u van het display halen door
de OK-knop op de richtingaanwijzerhendel
kort in te drukken.
Gerelateerde informatie
BLIS (p. 260)
CTA* (p. 263)
07 Rijhulp
07
266
Snelheidsafhankelijke
stuurbekrachtiging
De snelheidsafhankelijke stuurbekrachtiging
zorgt ervoor dat de stuurbekrachtiging
afneemt naarmate de rijsnelheid oploopt,
waardoor u een beter gevoel met de weg
krijgt.
Op snelwegen stuurt de auto stugger. Bij het
parkeren en op lage snelheden is de auto
lichter en met minder moeite te besturen.
U hebt de keuze uit drie niveaus van stuurbe-
krachtiging voor een maximum aan wegge-
voel en stuurgevoeligheid in het menusys-
teem MY CAR, MY CAR (p. 108):
Ga daar naar
Stuurkracht en kies Laag,
Midden of Hoog.
Dit menu is niet te openen wanneer de auto
rijdt.
N.B.
In bepaalde situaties kan de stuurbekrach-
tiging te warm worden en moet deze dan
tijdelijk worden gekoeld - gedurende die
periode werkt de stuurbekrachtiging met
een gereduceerd vermogen en het draaien
aan het stuurwiel kan dan wat zwaarder
gaan.
Op het moment dat de stuurhulp tijdelijk
gereduceerd is, verschijnt er een melding
op het instrumentenpaneel.
Gerelateerde informatie
MY CAR (p. 108)
Typegoedkeuring - radarsysteem
De typegoedkeuring voor het radarsysteem
staat in de tabel.
Land/
regio
Singa-
pore
IDA: Infocomm Development
Authority of Singapore.
Brazilië
Europa
Hierbij verklaart Delphi
Electronics & Safety dat
L2C0038TR en L2C0049TR in
overeenstemming zijn met de
essentiële eigenschappen en
overige relevante bepalingen
zoals beschreven in de EU-
richtlijn 1999/5/EG. De verkla-
ring van overeenstemming ligt
ter inzage bij Delphi Electronics
& Safety / One Corporate Cen-
ter / Kokomo, Indiana
46904-9005 USA.
07 Rijhulp
07
267
Gerelateerde informatie
Radarsensor (p. 211)
STARTEN EN RIJDEN
08 Starten en rijden
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
269
Alcoholslot*
Het alcoholslot
1
voorkomt dat bestuurders die
onder invloed zijn in de auto kunnen rijden.
Voordat de motor kan worden gestart, moet u
een blaastest afgeven om vast te stellen dat u
niet onder de invloed van alcohol bent. Het
alcoholslot wordt gekalibreerd ten opzichte
van de grenswaarde voor verkeersdeelname
die in uw land geldt.
WAARSCHUWING
Het alcoholslot is een hulpmiddel dat u
niet ontslaat van uw verantwoordelijkhe-
den als bestuurder. De bestuurder dient
altijd nuchter te blijven en de auto op een
veilige manier te besturen.
Gerelateerde informatie
Alcoholslot* - functies en bediening
(p. 269)
Alcoholslot* - opslag (p. 270)
Alcoholslot* - vóór het starten van de
motor (p. 270)
Alcoholslot* - waar u op moet letten
(p. 272)
Alcoholslot* - symbolen en meldingen
(p. 273)
Alcoholslot* - functies en bediening
Functies
Mondstuk voor blaastest.
Schakelaar.
Zendertoets.
Lampje voor ladingstoestand batterij.
Lampje voor resultaat blaastest.
Lampje dat aangeeft dat het systeem
gereed is voor een blaastest.
Bediening
Batterij
Het controlelampje (4) van de blaasunit geeft
de ladingstoestand van de batterij aan:
Controle-
lampje (4)
Ladingstoestand bat-
terij
Knippert
groen
Wordt opgeladen
Groen Volledig opgeladen
Oranje Half opgeladen
Rood Ontladen – plaats de lader
in de houder of sluit de
voedingskabel uit het
dashboardkastje aan.
N.B.
Bewaar de blaasunit in zijn houder. Zo blijft
de ingebouwde batterij opgeladen en kan
het alcoholslot automatisch worden geac-
tiveerd bij het openen van de auto.
Gerelateerde informatie
Alcoholslot* (p. 269)
Alcoholslot* - opslag (p. 270)
Alcoholslot* - vóór het starten van de
motor (p. 270)
Alcoholslot* - waar u op moet letten
(p. 272)
Alcoholslot* - symbolen en meldingen
(p. 273)
1
Wordt ook wel Alcoguard genoemd.
08 Starten en rijden
08
270
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Alcoholslot* - opslag
Bewaar de blaasunit in zijn houder. Verwijder
de blaasunit door de unit licht in de houder te
drukken en los te laten, waarna deze opveert
en uit de houder kan worden genomen.
Handeenheid bewaren en laadstation.
Plaats de handeenheid terug in de houder
tot de eenheid vastklikt.
Bewaar de handeenheid in de houder.
Dat biedt de beste bescherming en
garandeert dat de batterijen steeds volle-
dig opgeladen zijn.
Gerelateerde informatie
Alcoholslot* (p. 269)
Alcoholslot* - functies en bediening
(p. 269)
Alcoholslot* - vóór het starten van de
motor (p. 270)
Alcoholslot* - waar u op moet letten
(p. 272)
Alcoholslot* - symbolen en meldingen
(p. 273)
Alcoholslot* - vóór het starten van de
motor
De blaasunit wordt automatisch geactiveerd
en gereedgemaakt voor gebruik bij het ont-
grendelen van de auto.
Mondstuk voor blaastest.
Schakelaar.
Zendertoets.
Lampje voor ladingstoestand batterij.
Lampje voor resultaat blaastest.
Lampje dat aangeeft dat het systeem
gereed is voor een blaastest.
1. Wanneer het controlelampje (6) groen
oplicht, is de blaasunit klaar voor gebruik.
2. Neem de blaasunit uit de houder. Als de
blaasunit zich buiten de auto bevindt tij-
dens het ontgrendelen, dan dient u de
08 Starten en rijden
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
271
unit eerst te activeren met de schakelaar
(2).
3. Klap het mondstuk (1) omhoog, haal diep
adem en blaas gelijkmatig totdat er
ca. 5 seconden later een ‘klikgeluid’
klinkt. Het resultaat is een van de alterna-
tieven in de volgende tabel Resultaat van
de blaastest.
4. Als er geen melding verschijnt, kan er wat
mis zijn gegaan tijdens de gegevensover-
dracht naar de auto – druk in dat geval op
de toets (3) om de testgegevens handma-
tig naar de auto te zenden.
5. Klap het mondstuk omlaag en plaats de
blaasunit terug in de houder.
6. Start vervolgens binnen 5 minuten na een
goedgekeurde blaastest de motor –
anders is een nieuwe blaastest vereist.
Resultaat van de blaastest
Controle-
lampje (5) +
tekstmelding
Betekenis
Groen lampje +
Alcoguard Test
goedgekeurd
Start de motor – geen
alcohol gemeten.
Oranje lampje +
Alcoguard Test
goedgekeurd
Motor kan worden
gestart – gemeten
promillage boven
0,1 promille maar
onder de geldende
grenswaarde
A
.
Rood lampje +
Test afgekeurd
Wacht 1 minuut
en probeer
opnieuw
Motor kan niet wor-
den gestart – geme-
ten promillage boven
de geldende grens-
waarde
A
.
A
De grenswaarde verschilt van land tot land (ga na wat er in
uw land geldt). Zie ook Alcoholslot* - waar u op moet letten
(p. 272).
N.B.
Binnen 30 minuten na afloop van een rit
kan de motor opnieuw gestart worden
zonder dat er een nieuwe blaastest nodig
is.
Gerelateerde informatie
Alcoholslot* (p. 269)
Alcoholslot* - functies en bediening
(p. 269)
Alcoholslot* - opslag (p. 270)
Alcoholslot* - waar u op moet letten
(p. 272)
Alcoholslot* - symbolen en meldingen
(p. 273)
08 Starten en rijden
08
272
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Alcoholslot* - waar u op moet letten
Voor een goede werking en een zo nauwkeu-
rig mogelijk meetresultaat:
Ca. 5 minuten voor de blaastest niet eten
of drinken.
De voorruit niet te lang sproeien – de
alcohol in de sproeiervloeistof kan een
verkeerd meetresultaat opleveren.
Van bestuurder wisselen
Om bij het wisselen van bestuurder een
nieuwe blaastest te kunnen doen schakelaar
(2) en de zendtoets (3) gelijktijdig
ca. 3 seconden lang ingedrukt houden. De
startblokkering van de auto wordt dan
opnieuw geactiveerd, zodat er eerst een
goedgekeurde blaastest nodig is voordat de
motor kan worden gestart.
Kalibreren en onderhoud plegen
Het alcoholslot dient om de 12 maanden in
een werkplaats
2
gecontroleerd en gekali-
breerd te worden.
Wanneer er nog 30 dagen resteren tot aan
een geplande kalibratiebeurt, verschijnt
Alcoguard Kalibratie vereist Zie
instructieboek op het instrumentenpaneel.
Als er niet binnen 30 dagen gekalibreerd
wordt, dan kan de motor niet langer op de
normale wijze gestart worden - de motor is
dan alleen te starten via de bypass-functie,
zie het volgende kopje ‘Noodsituatie’.
De melding is te verwijderen met een druk op
de zendtoets (3). De melding verdwijnt anders
spontaan na ca. 2 minuten maar verschijnt
iedere keer dat de motor gestart wordt
opnieuw – alleen bij herkalibratie in een werk-
plaats
2
verdwijnt de melding permanent.
Koud en warm weer
Hoe kouder het buiten is, hoe langer het duurt
voordat de blaasunit gereed is voor gebruik:
Temperatuur
(°C)
Maximale
opwarmtijd
(seconden)
+10 tot +85 10
-5 tot +10 60
-40 tot -5 180
Bij temperaturen lager dan -20 °C of hoger
dan +60 °C is extra voeding voor de blaasunit
vereist. Op het instrumentenpaneel verschijnt
Alcoguard Stroomkabel aansluiten. Sluit
de voedingskabel uit het dashboardkastje in
dat geval aan op de blaasunit en wacht totdat
het controlelampje (6) groen oplicht.
Bij extreme koude kunt u de opwarmtijd ver-
korten door de blaasunit mee naar binnen te
nemen.
Noodsituatie
In noodsituaties of wanneer het alcoholslot
defect is, kunt u het alcoholslot omzeilen om
toch in de auto te kunnen rijden.
N.B.
Alle activeringen via een doorverbinding
(bypass) worden geregistreerd en opgesla-
gen in een geheugen, zie Vastlegging van
gegevens (p. 18).
Na activering van de bypass-functie blijft
Alcoguard Bypass actief op het instrumen-
tenpaneel staan, totdat het systeem gereset
wordt in een werkplaats
2
.
Het is mogelijk de bypass-functie te testen
zonder dat er een foutmelding wordt aange-
maakt – loop in dat geval alle stappen door
maar start de motor niet. De foutmelding
wordt gewist bij het vergrendelen van de
auto.
Bij installatie van het alcoholslot geeft u aan
of omzeilen mogelijk moet zijn via de bypass-
of de noodfunctie. Deze instelling is achteraf
nog te wijzigen in een werkplaats
2
.
Bypass-functie activeren
2
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
08 Starten en rijden
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
273
Houd de OK-knop op de linker stuurhen-
del en de knop voor de alarmknipperlich-
ten ca. 5 seconden lang ingedrukt – op
het instrumentenpaneel verschijnen ach-
tereenvolgens
Bypass actief Wacht 1
minuut en Alcoguard Bypass actief
daarna kunt u de motor starten.
Deze functie is meerdere malen te activeren.
De foutmelding die verschijnt tijdens het rij-
den is echter alleen te wissen in een werk-
plaats
2
.
Noodfunctie activeren
Houd de OK-knop op de linker stuurhen-
del en de knop voor de alarmknipperlich-
ten ca. 5 seconden lang ingedrukt – op
het instrumentenpaneel verschijnt
Alcoguard Bypass actief waarna u de
motor kunt starten.
Deze functie is eenmaal te gebruiken en moet
daarna gereset worden in een werkplaats
2
.
Gerelateerde informatie
Alcoholslot* (p. 269)
Alcoholslot* - functies en bediening
(p. 269)
Alcoholslot* - opslag (p. 270)
Alcoholslot* - vóór het starten van de
motor (p. 270)
Alcoholslot* - symbolen en meldingen
(p. 273)
Alcoholslot* - symbolen en meldingen
Naast de al beschreven meldingen gerela-
teerd aan hoe het alcoholslot vóór het starten
van de motor (p. 270) werkt kan ook het vol-
gende verschijnen:
Tekstmel-
ding
Betekenis/Maatre-
gel
Alcoguard
Herstarten
mogelijk
Motor stond minder dan
30 minuten af – motor
kan worden gestart zon-
der nieuwe blaastest.
Alcoguard
Service vereist
Bezoek een werk-
plaats
A
.
Alcoguard
Geen signaal
ontvangen
Overdracht mislukt –
verstuur het resultaat
handmatig via toets (3)
of doe een nieuwe
blaastest.
Alcoguard
Probeer
opnieuw
De test is mislukt – doe
een nieuwe blaastest.
Alcoguard
Blaas langer
U blies te kort – blaas
langer.
Alcoguard
Blaas zachter
U blies te hard – blaas
minder hard.
Tekstmel-
ding
Betekenis/Maatre-
gel
Alcoguard
Blaas harder
U blies niet hard genoeg
– blaas harder.
Alcoguard
wacht Ver-
warmt voor
Opwarming niet gereed
– wacht de melding
Alcoguard Blaas 5
seconden af.
A
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
Alcoholslot* (p. 269)
Alcoholslot* - functies en bediening
(p. 269)
Alcoholslot* - opslag (p. 270)
Alcoholslot* - vóór het starten van de
motor (p. 270)
Alcoholslot* - waar u op moet letten
(p. 272)
2
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
08 Starten en rijden
08
274
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Motor starten
De motor wordt gestart c.q. uitgeschakeld
met behulp van de transpondersleutel en de
START/STOP ENGINE-knop.
Contactslot met transpondersleutel uitgetrokken/
ingeduwd en START/STOP ENGINE-knop.
BELANGRIJK
De transpondersleutel niet verkeerd om
insteken – pak de sleutel beet aan het uit-
einde met het afneembare sleutelblad, zie
Afneembaar sleutelblad - verwijderen/
aanbrengen (p. 165)
1. Plaats de transpondersleutel in het con-
tactslot en duw deze tot aan de aanslag
naar binnen. Let erop dat u bij een auto
met alcoholslot* eerst een goedgekeurde
blaastest moet uitvoeren voordat de
motor kan worden gestart. Voor meer
informatie over Alcoguard, zie Alcohol-
slot* (p. 269).
2. Houd het koppelingspedaal volledig inge-
drukt
3
. (Bij auto’s met automatische ver-
snellingsbak – bedien het rempedaal.)
3. Druk op de START/STOP ENGINE-knop
en laat deze vervolgens los.
De startmotor draait, totdat de motor aanslaat
of totdat de beveiliging tegen oververhitting in
werking treedt.
BELANGRIJK
Als de motor na 3 pogingen niet gestart is,
wacht u 3 minuten voordat u een nieuwe
poging doet. Het startvermogen neemt toe
als de startaccu zich kan herstellen.
WAARSCHUWING
Haal altijd de transpondersleutel uit het
contactslot als u uit de auto stapt en zorg
ervoor dat de sleutelstand 0 is, in het bij-
zonder als er kinderen in de auto aanwezig
zijn. Voor informatie over hoe u dit doet,
zie Sleutelstanden (p. 76).
N.B.
Voor bepaalde motortypen kan het statio-
naire toerental bij een koude start duidelijk
hoger dan normaal zijn. Dit gebeurt om het
uitlaatgasreinigingssysteem zo snel moge-
lijk op de normale bedrijfstemperatuur te
krijgen waardoor de uitlaatgasemissies
afnemen en het milieu wordt ontzien.
Keyless Drive*
Loop de punten 2–3 door voor het passief
(p. 167) starten van benzine- en dieselmoto-
ren.
N.B.
Om de motor te kunnen starten dient een
van de transpondersleutels met Keyless
Drive in de passagiers- of bagageruimte
aanwezig te zijn.
3
Als de auto rolt is het indrukken van de START/STOP ENGINE-knop voldoende om de motor te starten.
08 Starten en rijden
08
275
WAARSCHUWING
Haal nooit de transpondersleutel uit de
auto tijdens rijden of slepen.
Gerelateerde informatie
Sleutelstanden (p. 76)
Motor afzetten
U zet de motor af met de knop START/STOP
ENGINE.
Om de motor af te zetten:
Druk op de knop START/STOP ENGINE
- de motor slaat af.
Als de auto een automatische versnel-
lingsbak heeft en de keuzehendel niet in
stand P staat of als de auto rijdt – druk
tweemaal op de knop of houd de knop
START/STOP ENGINE ingedrukt totdat
de motor afslaat.
Gerelateerde informatie
Sleutelstanden (p. 76)
Stuurslotfout
Het stuurslot bemoeilijkt de besturing zoals bij
gebruik van de auto door onbevoegden.
Functie
Het stuurslot wordt geactiveerd, wanneer
u na het afzetten van de motor het
bestuurdersportier opent.
Het stuurslot ontgrendelt als de transpon-
dersleutel in het contactslot zit
4
en de
START/STOP ENGINE-knop wordt inge-
drukt.
Er is mogelijk een mechanisch geluid waar-
neembaar, wanneer het stuurslot wordt opge-
heven of ingeschakeld.
Gerelateerde informatie
Motor starten (p. 274)
Sleutelstanden (p. 76)
Stuurwiel (p. 82)
4
Bij auto’s met Keyless is de aanwezigheid van een transpondersleutel in de passagiersruimte voldoende.
08 Starten en rijden
08
276
Starten met hulpaccu
Als de startaccu (p. 384) uitgeput is, kunt u
de auto starten met stroom van een hulpaccu.
Als u een hulpaccu gebruikt bij het starten
wordt geadviseerd de volgende stappen aan
te houden om kortsluiting en andere schade
te voorkomen:
1. Zet het elektrische systeem van de auto
in de sleutelstand 0, zie Sleutelstanden
(p. 76).
2. Controleer of de hulpaccu een spanning
van 12 V levert.
3. Als de hulpaccu in een andere auto is
gemonteerd, moet u de motor van die
auto afzetten en ervoor zorgen dat de
beide auto’s elkaar niet raken.
4. Bevestig de ene klem van de rode start-
kabel aan de pluspool (1) van de hulp-
accu.
BELANGRIJK
Wees voorzichtig bij het aansluiten van de
startkabels om kortsluiting met andere
onderdelen in de motorruimte te voorko-
men.
5. Haal de clips op de voorste dekplaat van
de uitgeputte accu los en verwijder de
dekplaat.
6. Bevestig de andere klem van de rode
startkabel aan de pluspool (2) van de
auto.
7. Bevestig de ene klem van de zwarte start-
kabel aan de minpool (3) van de hulp-
accu.
8. Bevestig de andere klem aan een massa-
punt, bijvoorbeeld een van de hijsogen (4)
op de motor.
9. Controleer of de aansluitklemmen van de
startkabels goed vastzitten om te voorko-
men dat er tijdens de startpoging vonken
ontstaan.
10. Start de motor van de ‘hulpauto’ en laat
deze enkele minuten draaien op een toe-
rental dat iets hoger ligt dan normaal,
ca. 1500 omw/min.
11. Start de motor in de auto met de uitge-
putte accu.
BELANGRIJK
Raak de aansluitingen bij een startpoging
niet aan - er kan dan vonkvorming ont-
staan.
12. Verwijder de startkabels in omgekeerde
volgorde - eerst de zwarte kabel en
daarna de rode.
> Zorg dat geen van de aansluitklemmen
aan de zwarte startkabel contact kan
maken met de pluspool van de accu of
met de aangesloten klem van de rode
startkabel!
WAARSCHUWING
De startaccu kan het zeer explosieve
knalgas produceren. Eén enkele vonk,
veroorzaakt door een onjuiste aanslui-
ting van een startkabel, kan volstaan
om de accu tot ontploffing te brengen.
De startaccu bevat tevens zwavelzuur
dat ernstige chemische brandwonden
kan veroorzaken.
Als u accuzuur in uw ogen krijgt of op
uw huid of kleren morst, moet u
onmiddellijk met grote hoeveelheden
water spoelen. Neem onmiddellijk con-
tact op met een arts, als u accuzuur in
uw ogen krijgt.
08 Starten en rijden
08
}}
277
Gerelateerde informatie
Motor starten (p. 274)
Versnellingsbakken
Er zijn twee hoofdgroepen versnellingsbak-
ken: handgeschakelde en automatische ver-
snellingsbakken.
Handgeschakelde versnellings-
bak (p. 277)
Automatische versnellingsbak - Geartro-
nic (p. 279) en Powershift (p. 283)
BELANGRIJK
Om schade aan onderdelen van de aan-
drijflijn te voorkomen wordt de bedrijfstem-
peratuur van de versnellingsbak gecontro-
leerd. Bij gevaar voor oververhitting gaat er
een waarschuwingssymbool op het instru-
mentenpaneel branden en verschijnt er
een displaymelding – volg in dat geval het
gegeven advies.
Handgeschakelde versnellingsbak
De versnellingsbak heeft tot taak de overbren-
gingsverhouding af te stemmen op de gewen-
ste snelheid en vermogensbehoefte.
Schakelpatroon.
De zesversnellingsbak bestaat in twee ver-
schillende uitvoeringen – het verschil zit hem
in de positie voor de achteruit. Zie het desbe-
treffende schakelpatroon dat in de pookknop
geslagen is.
Trap het koppelingspedaal tijdens het
schakelen altijd zo ver mogelijk in.
Haal uw voet na het schakelen weer van
het koppelingspedaal af.
WAARSCHUWING
Gebruik altijd de parkeerrem bij parkeren
op een hellende ondergrond - een inge-
schakelde versnelling is niet voldoende om
de auto in alle situaties vast te houden.
||
08 Starten en rijden
08
278
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Blokkering achteruitversnelling
De blokkering van de achteruitversnelling
beperkt het risico dat u tijdens het vooruitrij-
den op normale snelheid onbedoeld de ach-
teruitversnelling inschakelt.
Volg het schakelpatroon dat in de ver-
snellingspook is geslagen en begin in de
neutrale stand N. Druk daarna de versnel-
lingspook naar stand R duwt.
Schakel de achteruitversnelling alleen in
als de auto stilstaat.
Gerelateerde informatie
Versnellingsbakken (p. 277)
Schakelindicator*
De schakelindicator geeft aan wanneer u
moet opschakelen of terugschakelen om het
brandstofverbruik minimaal te houden.
Belangrijk voor een milieubewuste rijstijl is het
kiezen van de juiste versnelling en tijdig scha-
kelen.
Bepaalde uitvoeringen zijn voorzien van een
indicator - GSI (Gear Shift Indicator) - die
aangeeft, wanneer u moet opschakelen of
terugschakelen om het brandstofverbruik
minimaal te houden. Met het oog op eigen-
schappen als de prestaties en een trillings-
vrije motorloop is het soms beter op iets
hogere toeren te schakelen.
Handgeschakelde versnellingsbak
Schakelindicator voor hand-
geschakelde versnellingsbak.
Er brandt slechts één lamp
tegelijk – bij normaal rijden
brandt alleen de middelste
lamp.
Als op- of terugschakelen wordt geadviseerd,
brandt de bovenste bij ‘+’ of de onderste bij
-’, op de afbeelding met rood gemarkeerd.
Automatische versnellingsbak
Instrumentenpaneel ‘Digital’ met schakelindi-
cator.
Het omcirkelde cijfer geeft de actuele versnel-
ling aan.
In het midden van het instru-
mentenpaneel ‘Analog’ wor-
den de schakelstanden en
richtingaanwijzerpijlen
getoond.
Gerelateerde informatie
Handgeschakelde versnellingsbak
(p. 277)
Automatische versnellingsbak -
Geartronic* (p. 279)
08 Starten en rijden
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
279
Automatische versnellingsbak -
Geartronic*
Een automatische versnellingsbak met
Geartronic heeft in tegenstelling tot een auto-
matische versnellingsbak met Powershift
(p. 283) een hydraulische koppelomvormer
die de kracht van de motor overbrengt op de
versnellingsbak. De bak heeft twee verschil-
lende schakelstanden: automatisch en hand-
matig.
D: automatisch schakelen. +/–: handmatig scha-
kelen. S: Sport-stand*.
5
Het instrumentenpaneel geeft de stand van
de keuzehendel aan met behulp van de vol-
gende tekens:
P, R, N, D, S*, 1, 2, 3 enz.
Schakelstanden
De automatische schakel-
standen worden rechts op
het instrumentenpaneel
getoond. (Er brandt maar één
lampje tegelijk - dat van de
actuele keuzehendelstand.)
Symbool ‘S’ voor Sport-stand is ORANJE,
indien geactiveerd.
P – Parkeerstand
Selecteer stand P, wanneer u de motor start
of de auto wordt geparkeerd.
Om de keuzehendel uit stand P te kunnen
halen moet u eerst het rempedaal ver
genoeg intrappen.
In stand P is de versnellingsbak mechanisch
geblokkeerd. Activeer voor de zekerheid ook
de parkeerrem, zie Parkeerrem (p. 301).
N.B.
De keuzehendel moet in de P-stand staan
om de auto te kunnen vergrendelen en op
alarm te zetten.
BELANGRIJK
De auto moet stilstaan als stand P wordt
gekozen.
WAARSCHUWING
Gebruik altijd de parkeerrem bij parkeren
op een hellende ondergrond - de P-stand
van de automatische versnellingsbak is
niet voldoende om de auto in alle situaties
vast te houden.
R – Achteruitrijstand
De auto moet stilstaan wanneer u de hendel
in stand R zet.
N – Vrijstand
In deze stand kunt u de motor starten en er is
geen versnelling ingeschakeld. Zet de par-
keerrem aan, wanneer de auto stilstaat en de
keuzehendel in stand N staat.
D – Rijstand
Stand D is de normale rijstand. De versnel-
lingsbak schakelt automatisch op en terug
afhankelijk van de stand van het gaspedaal
en de snelheid. Zorg ervoor dat de auto stil-
staat, voordat u de keuzehendel vanuit stand
D in stand R zet.
Geartronic - Handmatig schakelen (+/–)
Met de automatische versnellingsbak
Geartronic kunt u ook handmatig schakelen.
Bij het loslaten van het gaspedaal wordt de
auto op de motor afgeremd.
U activeert de handmatige schakelstand door
de hendel zijwaarts vanuit de stand D naar de
5
Het schakelpatroon van de hendel hangt van het gekozen motortype af.
||
08 Starten en rijden
08
280
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
eindstand bij ‘+/-’ te bewegen. Het symbool
+/-’ op het instrumentenpaneel verkleurt van
WIT naar ORANJE en de cijfers
1, 2, 3 enz.
worden in een kader getoond en komen over-
een met de zojuist ingeschakelde versnelling.
Duw de hendel naar voren naar de +
(plus) om een hogere versnelling in te
schakelen en laat deze weer los – de hen-
del veert terug naar de neutrale stand
tussen + en ‘’.
of
Trek de hendel naar achteren naar de ‘
(min) om een lagere versnelling in te
schakelen en laat deze weer los.
Handmatig schakelen ‘+/-’ kan op elk
moment tijdens het rijden geactiveerd wor-
den.
Om schokken en afslaan van de motor te
voorkomen schakelt Geartronic automatisch
terug, als u langzamer gaat rijden dan wat
voor de gekozen versnelling gepast is.
Om de automatische rijstand te hervatten:
Zet de hendel helemaal naar links in
stand D.
N.B.
Als de versnellingsbak een sportstand
kent, is handmatig schakelen pas te acti-
veren wanneer u de hendel vooruit of ach-
ter in de stand "+/-" hebt gezet. Op het
instrumentenpaneel verandert de
S dan in
een van de tekens 1, 2, 3 enz. om aan te
geven welke versnelling er ingeschakeld is.
Paddles*
In plaats van handmatig schakelen met de
keuzehendel kunt u ook gebruik maken van
de speciale stuurbediening, de zogeheten
paddles.
Om met de stuurpaddles te kunnen schake-
len moet u ze wel eerst activeren. U doet dat
door een van de paddles in de richting van
het stuurwiel te halen – het teken ‘D’ op het
instrumentenpaneel verandert dan in een cij-
fer dat de ingeschakelde versnelling aangeeft.
Om vervolgens te schakelen:
Haal een van de paddles naar achteren –
in de richting van het stuurwiel – en laat
deze weer los.
Beide ‘paddles’ van het stuurwiel.
’: Eerstvolgende lagere versnelling
inschakelen.
+’: Eerstvolgende hogere versnelling
inschakelen.
Bij iedere bediening van de paddles wordt er
geschakeld, tenzij het motortoerental buiten
het toelaatbare bereik komt.
Na iedere schakeling geeft het instrumenten-
paneel het cijfer van de ingeschakelde ver-
snelling weer.
08 Starten en rijden
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
281
N.B.
Automatische deactivering
Als u de stuurpaddles niet gebruikt, wor-
den ze na korte tijd automatisch gedeacti-
veerd. Het instrumentenpaneel geeft dit
aan doordat het cijfer voor de ingescha-
kelde versnelling weer verandert in ‘D’.
Dit geldt echter niet bij gebruik van de
motorrem. De paddles blijven in dat geval
actief zolang er op de motor wordt afge-
remd.
Handmatige deactivering
De stuurpaddles zijn ook handmatig te
deactiveren:
Haal beide paddles in de richting van
het stuur en houd ze in deze stand
vast, totdat op het instrumentenpaneel
het cijfer voor de ingeschakelde ver-
snelling verandert in ‘D’.
U kunt de paddles ook gebruiken, wanneer
de keuzehendel in de Sport-stand* staat – de
paddles blijven dan continu actief.
Geartronic - Sportstand (S)
De sportstand levert een sportiever
rijgedrag op en maakt het mogelijk
om hogere toeren te maken in de
versnellingen. De motor reageert
bovendien sneller op de commando’s die u
met het gaspedaal geeft. Bij inschakeling van
de sportstand wordt tevens de voorkeur
gegeven aan de lagere versnellingen, zodat er
met enige vertraging wordt opgeschakeld.
Om de Sport-stand te activeren:
Duw de hendel vanuit stand D zijwaarts
tot aan de aanslag in stand ‘+S–’. Op het
instrumentenpaneel verandert het teken
D in S.
De sportstand kan op elk moment tijdens het
rijden geactiveerd worden.
Geartronic - Winterstand
Om bij gladheid gemakkelijker weg te kunnen
komen is het soms beter handmatig de 3e
versnelling in te schakelen.
1. Bedien het rempedaal en haal de keuze-
hendel vanuit stand D helemaal naar
stand ‘+/–’. Het symbool
D op het instru-
mentenpaneel verandert in het cijfer
1
6
.
2. Schakel op naar de 3e versnelling door
de hendel twee keer naar voren naar de
+’ (plus) te duwen. Op het instrumenten-
paneel verandert de
1 in een 3.
3. Laat het rempedaal los en geef voorzich-
tig gas.
Bij activering van de ‘winterstand’ van de ver-
snellingsbak rijdt de auto met een lager
motortoerental en minder kracht op de aan-
drijfwielen weg.
Kickdown
Als u het gaspedaal volledig intrapt (tot voor-
bij de normale volgasstand), schakelt de ver-
snellingsbak automatisch terug naar een
lagere versnelling. Dit is de zogeheten kick-
down.
Wanneer u het gaspedaal uit de kickdown-
stand loslaat, schakelt de versnellingsbak
automatisch op.
Gebruik de kickdown om zo snel mogelijk te
accelereren zoals bij het inhalen.
Beveiligingsfunctie
Om overtoeren van de motor te voorkomen,
is het stuurprogramma van de versnellings-
bak voorzien van een terugschakelblokkering
waardoor de zogeheten kickdown niet moge-
lijk is.
Geartronic staat geen terugschakeling/kick-
down toe die tot een dusdanig hoog toerental
leidt dat de motor kan worden beschadigd.
Wanneer u bij hoge motortoeren toch pro-
beert een dergelijke kickdown uit te voeren,
6
Bij een auto met Sport-stand* verschijnt eerst ‘S’.
||
08 Starten en rijden
08
282
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
gebeurt er niets. De auto blijft in de oorspron-
kelijke versnelling rijden.
Bij kickdown kan de auto afhankelijk van het
motortoerental een of meer versnellingen
terugschakelen. Om schade aan de motor te
voorkomen schakelt de auto op wanneer de
motor het maximumtoerental heeft bereikt.
Slepen
Als de auto moet worden weggesleept - zie
de belangrijke informatie in hoofdstuk Slepen
(p. 320).
Gerelateerde informatie
Transmissieolie - kwaliteit en hoeveelheid
(p. 419)
Versnellingsbakken (p. 277)
Automatische versnellingsbak -
Powershift* (p. 283)
08 Starten en rijden
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
283
Automatische versnellingsbak -
Powershift*
De automatische Powershift-versnellingsbak
brengt de aandrijfkracht van de motor middels
dubbele mechanische lamellenkoppelingen
over op de aandrijfwielen. Dit in tegenstelling
tot de Geartronic-versnellingsbak die hiervoor
een conventionele hydraulische koppelomvor-
mer gebruikt.
D: automatisch schakelen. +/–: handmatig scha-
kelen. S: Sport-stand*.
7
Een Powershift-versnellingsbak werkt verder
op dezelfde manier en heeft bedieningsele-
menten en functies die vergelijkbaar zijn met
die van de Geartronic-automaat.
Een uitzondering vormt de ‘Winterstand van
de Geartronic-automaat’ (p. 279):
Met Powershift kunt u bij gladheid sneller
wegkomen, als u handmatig de 2e ver-
snelling inschakelt in plaats van de 3e
met Geartronic.
Slepen
Bij het model met een Powershift-versnel-
lingsbak moet de motor lopen voor vol-
doende smering van de versnellingsbak en
daarom mag dit model niet worden gesleept.
Als de auto toch moet worden gesleept
(p. 320), dan dient dit over een zo kort moge-
lijke afstand en op zeer lage snelheid te
gebeuren.
Wanneer u niet zeker weet of uw auto wel of
niet is uitgerust met een Powershift of
Geartronic-versnellingsbak, kunt u dit contro-
leren aan de hand van de aanduiding op de
versnellingsbaksticker onder de motorkap,
Type-aanduidingen (p. 408). De aandui-
ding ”MPS6” houdt in dat het om een
Powershift-bak gaat. Anders is het een
Geartronic-automaat.
Zie ook de belangrijke informatie in het
hoofdstuk Slepen (p. 320).
Waar u op moet letten
De dubbele koppeling van de versnellingsbak
is voorzien van een beveiliging tegen overbe-
lasting die geactiveerd wordt, als de versnel-
lingsbak te warm wordt – bijvoorbeeld als u
de auto te lang met het gaspedaal stilhoudt
op een oplopende helling.
Een te warme versnellingsbak uit zich in een
auto die gaat schudden en trillen, een waar-
schuwingssymbool dat gaat branden en een
melding op het instrumentenpaneel. Ook bij
langzaam fileverkeer (10 km/h of lager) op
oplopende hellingen of met een aanhanger/
caravan achter de auto kan de versnellings-
bak te warm worden. De versnellingsbak
koelt af tijdens stilstand, wanneer het rempe-
daal bediend wordt en de motor stationair
loopt.
Oververhitting tijdens langzaam fileverkeer is
te voorkomen door in etappes te rijden:
Sta stil en wacht met uw voet op het rem-
pedaal totdat de afstand tot uw voorlig-
gers lang genoeg is om een stukje verder
vooruit te rijden, rem en wacht weer enige
tijd met uw voet op het rempedaal.
BELANGRIJK
Bedien de bedrijfsrem om de auto stil te
houden op oplopende hellingen – maak
geen gebruik van het gaspedaal. De ver-
snellingsbak kan dan oververhit raken.
Tekstmelding en maatregel
In bepaalde situaties kan er een bepaalde
melding op het instrumentenpaneel verschij-
7
Het schakelpatroon van de hendel hangt van het gekozen motortype af.
||
08 Starten en rijden
08
284
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
nen in combinatie met een brandend sym-
bool.
Symbool Melding Rijeigenschappen Maatregel
Versnellingsbak heet Zet
auto stil
Problemen om snelheid constant te
houden bij hetzelfde toerental.
Versnellingsbak oververhit. Houd de auto stil met het
rempedaal.
A
Versnellingsbak heet Stop
auto z.s.m. Laat motor
lopen
Auto rijdt met hevige schokkerige bewe-
gingen vooruit.
Versnellingsbak oververhit. Parkeer de auto zo spoedig
mogelijk.
A
Koeling versnell.bak Laat
motor lopen
Geen aandrijving wegens oververhitting
van de versnellingsbak.
Versnellingsbak oververhit. Voor optimale koeling: Laat
de motor stationair lopen met de keuzehendel in stand
N of stand P, totdat de melding verdwijnt.
A
Voor optimale koeling: Laat de motor stationair lopen met de keuzehendel in stand N of stand P, totdat de melding verdwijnt.
De tabel schetst drie gevallen van oververhit-
ting van de versnellingsbak met verschillende
ernstigheidsgraad. De elektronica waar-
schuwt u niet alleen met een melding maar
ook via tijdelijke veranderingen in de rijeigen-
schappen. Neem in het voorkomende geval
de melding in acht.
N.B.
De voorbeelden in de tabel geven niet aan
dat de auto defect is, maar geven aan dat
er een veiligheidsfunctie is geactiveerd om
schade aan onderdelen van de auto te
voorkomen.
WAARSCHUWING
Als u het waarschuwingssymbool met de
tekst
Versnellingsbak heet Stop auto
z.s.m. Laat motor lopen negeert, kan de
versnellingsbaktemperatuur dusdanig
oplopen dat de krachtoverbrenging tussen
de motor en de versnellingsbak tijdelijk
wordt verbroken om te voorkomen dat de
koppeling defect raakt – de auto wordt
dan niet meer aangedreven totdat de ver-
snellingsbaktemperatuur tot een aanvaard-
baar niveau is gedaald.
Voor andere meldingen en de voorgestelde
maatregelen bij auto’s met een automatische
versnellingsbak, zie Meldingen (p. 106).
Na uitvoering van de maatregel verdwijnt de
melding automatisch. U kunt de melding ook
eerder verwijderen met een druk op de OK-
knop van de richtingaanwijzerhendel.
Gerelateerde informatie
Automatische versnellingsbak -
Geartronic* (p. 279)
08 Starten en rijden
08
}}
285
Keuzehendelblokkering
De keuzehendelblokkering is verkrijgbaar in
twee uitvoeringen: een mechanische en een
automatische.
Mechanische keuzehendelblokkering
G021351
U kunt de hendel altijd ongehinderd heen en
weer halen tussen de standen N en D. Om de
hendel in een van de overige standen te zet-
ten, moet u een blokkering opheffen door op
de blokkeerknop op de keuzehendel te druk-
ken.
Met de blokkeerknop ingedrukt kunt u de
hendel vooruit of achteruit bewegen tussen
de standen P, R, N en D.
Automatische keuzehendelblokkering
De automatische versnellingsbak kent enkele
bijzondere beveiligingsfuncties:
Parkeerstand (P)
Stilstaande auto met draaiende motor:
Houd uw voet op het rempedaal terwijl u
de keuzehendel verzet.
Elektrische schakelblokkering, Shiftlock
parkeerstand (P)
Om de keuzehendel uit stand P te kunnen
halen, moet u het rempedaal bedienen terwijl
de transpondersleutel in stand II staat.
Schakelblokkering, vrijstand (N)
Als de keuzehendel in stand N staat en de
auto heeft minstens 3 seconden stilgestaan
(of de motor nu loopt of niet), is de keuzehen-
del geblokkeerd.
Om de keuzehendel uit stand N te kunnen
halen, moet u het rempedaal bedienen terwijl
de transpondersleutel in sleutelstand II (p. 76)
staat.
Automatische schakelblokkering
deactiveren
Als er niet met de auto kan worden gereden
zoals het geval is bij een uitgeputte accu,
moet u de keuzehendel uit stand P halen
voordat u de auto kunt verslepen.
Verwijder het schaalvormige insteekele-
ment uit het vak achter de middencon-
sole en zoek de verende knop onder in
het vak op.
Druk de knop in en houd deze ingedrukt.
Haal de keuzehendel uit stand P en laat
de knop los.
4. Plaats het insteekelement terug in het
opbergvak.
||
08 Starten en rijden
08
286
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gerelateerde informatie
Automatische versnellingsbak -
Geartronic* (p. 279)
Automatische versnellingsbak -
Powershift* (p. 283)
Hellingrem (HSA)*
U hoeft het rempedaal niet te bedienen wan-
neer u wegrijdt of achteruit een helling oprijdt
- het HSA-systeem (Hill Start Assist) voorkomt
dat de auto achteruitrolt
Het systeem zorgt ervoor dat de pedaaldruk
enkele seconden lang op peil blijft, wanneer u
uw voet van het rempedaal naar het gaspe-
daal verplaatst.
De tijdelijke remwerking wordt na enige
seconden opgeheven of eerder bij het bedie-
nen van het gaspedaal.
Gerelateerde informatie
Motor starten (p. 274)
Start/Stop*
Auto’s met een bepaalde combinatie van
motor en versnellingsbak zijn voorzien van
een Start/Stop-systeem dat in werking treedt,
als de auto bijvoorbeeld stilstaat in een file of
wacht voor een stoplicht. De motor wordt dan
tijdelijk afgezet en start automatisch als er
moet worden doorgereden.
Milieuzorg vormt een van de kernwaarden
van Volvo Car Corporation en geeft richting
aan al onze activiteiten. Dit resulteerde in uit-
eenlopende energiebesparende systemen
waaronder Start/Stop die stuk voor stuk
bedoeld zijn om het brandstofverbruik te ver-
lagen en daarmee ook de uitlaatgasemissie te
beperken.
Algemene informatie over Start/Stop
De motor wordt afgezet – voor een stillere en
schonere rit....
08 Starten en rijden
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
287
Met het Start/Stop-systeem kunt u actiever
milieubewust rijden doordat de motor, waar
mogelijk, automatisch te laten afslaan.
Handbak of automaat
Let erop dat er verschillen zijn in het
Start/Stop-systeem, afhankelijk van de vraag
of de auto een handbak of een automaat
heeft.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* - functie en bediening
(p. 287)
Motor starten (p. 274)
Start/Stop* - instellingen (p. 292)
Start/Stop* - automatische motorstart
werkt niet (p. 291)
Start/Stop* - automatische motorstart
(p. 290)
Start/Stop* - automatische motorafslag
werkt niet (p. 289)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak
(p. 291)
Start/Stop* - symbolen en meldingen
(p. 293)
Accu - Start/Stop (p. 387)
Start/Stop* - functie en bediening
Het Start/Stop-systeem wordt automatisch
geactiveerd, wanneer u de motor met een
sleutel start.
Het Start/Stop-systeem
wordt automatisch geacti-
veerd, wanneer u de motor
met een sleutel start. U
wordt op het systeem gewe-
zen doordat op het instru-
mentenpaneel het symbool
voor de Aan/Uit-knop gaat
branden en het lampje in de
Aan/Uit-knop oplicht.
Alle normale autosystemen waaronder ver-
lichting, radio e.d. werken ook bij een auto-
matische motorstop normaal, zij het dat er
mogelijk tijdelijke beperkingen gelden voor
bepaalde uitrusting (zoals het geval kan zijn
voor de ventilatorsnelheid van de klimaatre-
geling of het volume van het audiosysteem).
Automatische motorstop
Voor automatische motorafslag geldt het vol-
gende:
Voorwaarden M/A
A
Bedien de koppeling, zet de hen-
del in de neutrale stand en laat het
koppelingspedaal opkomen. De
motor slaat automatisch af.
M
Zet de auto stil met het rempedaal
en houd uw voet op het pedaal. De
motor slaat automatisch af.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
Bij activering van de ECO-
functie is auto-stop van de
motor mogelijk, voordat de
auto volledig stilstaat.
Ter bevestiging en herinnering aan
de automatische motorstop gaan de
symbolen voor het Start/Stop-sys-
teem op het instrumentenpaneel
branden.
||
08 Starten en rijden
08
288
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Automatische motorstart
Voorwaarden M/
A
A
Met de schakelhendel in de neu-
trale stand:
1. Trap het koppelingspedaal of
het gaspedaal in – de motor
start.
2. Schakel een passende versnel-
ling in en rijd weg.
M
Laat het rempedaal los. De motor
start automatisch en u kunt doorrij-
den.
A
Houd met uw voet het rempedaal in
dezelfde stand en bedien het gas-
pedaal - de motor start automa-
tisch.
A
Op een aflopende helling bestaat
ook deze mogelijkheid:
Laat het rempedaal los en laat
de auto wegrollen. De motor
start dan automatisch als de
snelheid hoger wordt dan nor-
maal stapvoets.
M +
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
Start/Stop-systeem deactiveren
In bepaalde situaties is het
mogelijk beter om het auto-
matische Start/Stop-systeem
tijdelijk te deactiveren – dit is
mogelijk met een druk op
deze knop.
Bij uitschakeling van het systeem
gaan de Start/Stop-symbolen op
het instrumentenpaneel en het
lampje in de knop uit.
Het Start/Stop-systeem blijft gedeactiveerd,
totdat het opnieuw geactiveerd wordt met de
knop of de volgende keer dat de motor wordt
gestart met de sleutel.
Hellingrem HSA
Het rempedaal kan ook bij oplopende hellin-
gen worden losgelaten voor automatische
motorstart. Het HSA (p. 286) (Hill Start Assist)
-systeem zorgt ervoor dat de auto niet ach-
teruitrolt.
HSA zorgt ervoor dat de pedaaldruk enkele
seconden lang op peil blijft als u uw voet van
het rempedaal naar het gaspedaal verplaatst
voordat u wegrijdt na een automatische
motorstop. De tijdelijke remwerking wordt na
enkele seconden opgeheven, of eerder bij het
bedienen van het gaspedaal.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* (p. 286)
Motor starten (p. 274)
Start/Stop* - instellingen (p. 292)
Start/Stop* - automatische motorstart
werkt niet (p. 291)
Start/Stop* - automatische motorstart
(p. 290)
Start/Stop* - automatische motorafslag
werkt niet (p. 289)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak
(p. 291)
Start/Stop* - symbolen en meldingen
(p. 293)
Accu - Start/Stop (p. 387)
08 Starten en rijden
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
289
Start/Stop* - automatische
motorafslag werkt niet
Ook als het Start/Stop-systeem geactiveerd
is, vindt er niet altijd een automatische motor-
stop plaats.
Automatische motorstop werkt niet als:
Voorwaarden
M/A
A
de auto nog geen ca. 8 km/h rijdt
na start met sleutel of laatste
automatische afslag.
M + A
u de gordelsluiting hebt geopend. M + A
de capaciteit van de startaccu
onder de toelaatbare ondergrens
is gedoken.
M + A
de motor niet op de normale
bedrijfstemperatuur is.
M + A
de buitentemperatuur rond het
vriespunt of boven ca. 30 °C is.
M + A
de elektrische voorruitwarming
wordt geactiveerd.
M + A
de omstandigheden in de passa-
giersruimte afwijken van de inge-
stelde waarden
B
– wat te merken
is aan het hoge toerental van de
interieurventilator.
M + A
Voorwaarden
M/A
A
er achteruit wordt gereden met de
auto.
M + A
de capaciteit van de startaccu
onder de toelaatbare ondergrens
is gedoken.
M + A
u grotere stuurbewegingen maakt. M + A
het roetfilter van het uitlaatsys-
teem verzadigd is – pas na een
automatische regeneratie (zie
Roetfilter dieselmotor (DPF)
(p. 310)) wordt het tijdelijke uitge-
schakelde Start/Stop-systeem
opnieuw geactiveerd.
M + A
de weg erg steil is. M + A
een aanhanger elektrisch is ver-
bonden met het elektrische sys-
teem van de auto.
M + A
de motorkap is ontgrendeld
C
.
M + A
de versnellingsbak niet op de nor-
male bedrijfstemperatuur is.
A
de atmosferische luchtdruk onder
het niveau ligt bij een hoogte van
ca. 1500–2500 boven zeeniveau.
De actuele luchtdruk varieert
afhankelijk van het weertype.
A
Voorwaarden
M/A
A
de file-assistent van de adaptieve
cruisecontrol is geactiveerd.
A
de keuzehendel vanuit stand D in
stand S
D
of ‘+/-’ wordt gezet.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
B
Auto met ECC.
C
Alleen bij bepaalde motoren.
D
Sportstand.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* (p. 286)
Start/Stop* - functie en bediening (p. 287)
Motor starten (p. 274)
Start/Stop* - instellingen (p. 292)
Start/Stop* - automatische motorstart
werkt niet (p. 291)
Start/Stop* - automatische motorstart
(p. 290)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak
(p. 291)
Start/Stop* - symbolen en meldingen
(p. 293)
Accu - Start/Stop (p. 387)
08 Starten en rijden
08
290
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Start/Stop* - automatische motorstart
Een motor die automatisch werd afgezet kan
in bepaalde gevallen automatisch worden
gestart, voordat u hebt aangegeven de rit te
willen voortzetten.
In de volgende gevallen start de motor auto-
matisch, ook als u het koppelingspedaal niet
hebt ingetrapt (handgeschakelde bak) of uw
voet niet van het rempedaal haalt (automaat):
Voorwaarden
M/A
A
er wordt condens gevormd op de
ruiten.
M + A
De omstandigheden in de passa-
giersruimte wijken af van de inge-
stelde waarden
B
.
M + A
er wordt tijdelijk veel stroom afge-
nomen of de capaciteit van de
startaccu is onder de toelaatbare
ondergrens gezakt.
M + A
u bedient het rempedaal met
pompende bewegingen.
M + A
De motorkap wordt ontgrendeld
C
.
M + A
De auto begint te rollen of voert
een kleine snelheidstoename uit
als de auto automatisch is afgezet
zonder helemaal stil te staan.
M + A
Voorwaarden
M/A
A
De gordelsluiting van de bestuur-
der is geopend met de keuzehen-
del in stand D of N.
A
Stuurbewegingen
C
.
A
De keuzehendel vanuit stand D in
stand S
D
, R of ‘+/-’ wordt gezet.
A
Het bestuurdersportier wordt
geopend met de keuzehendel in
stand D - een ‘belsignaal’ en een
tekstmelding geven aan dat de
Start/Stop-functie actief is.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
B
Auto met ECC.
C
Alleen bij bepaalde motoren.
D
Sportstand.
WAARSCHUWING
Open de motorkap niet als de motor auto-
matisch afgeslagen is. De motor kan plot-
seling automatisch starten. Voer eerst een
normale motoruitschakeling uit met de
START/STOP ENGINE-knop voordat u de
motorkap omhoog doet.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* - functie en bediening (p. 287)
Motor starten (p. 274)
Start/Stop* - instellingen (p. 292)
Start/Stop* - automatische motorstart
werkt niet (p. 291)
Start/Stop* - automatische motorafslag
werkt niet (p. 289)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak
(p. 291)
Start/Stop* - symbolen en meldingen
(p. 293)
Accu - Start/Stop (p. 387)
Start/Stop* (p. 286)
08 Starten en rijden
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
291
Start/Stop* - automatische motorstart
werkt niet
De automatische motorstart werkt niet altijd
na automatische motorafslag.
In de volgende gevallen werkt de automati-
sche motorstart niet nadat de motor automa-
tisch werd afgezet:
Voorwaarden M/
A
A
er is een versnelling ingeschakeld
zonder het koppelingspedaal te
bedienen – een tekstmelding dring
er bij u op aan om de schakelhen-
del in de neutrale stand te zetten en
automatische motorstart mogelijk te
maken.
M
De bestuurder draagt geen gordel,
de keuzehendel staat in stand P en
het bestuurdersportier is open – de
motor moet op de normale manier
worden gestart.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* (p. 286)
Start/Stop* - functie en bediening (p. 287)
Motor starten (p. 274)
Start/Stop* - instellingen (p. 292)
Start/Stop* - automatische motorstart
(p. 290)
Start/Stop* - automatische motorafslag
werkt niet (p. 289)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak
(p. 291)
Start/Stop* - symbolen en meldingen
(p. 293)
Accu - Start/Stop (p. 387)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop
bij handgeschakelde versnellingsbak
Doe als volgt als de automatische motorstart
mislukt en de motor uitvalt:
1. Bedien het koppelingspedaal opnieuw –
de motor start automatisch.
2. In bepaalde gevallen moet u de versnel-
lingspook in de neutrale stand zetten. Op
het instrumentenpaneel verschijnt dan de
tekst
Zet versnelling in vrij.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* (p. 286)
Start/Stop* - functie en bediening (p. 287)
Motor starten (p. 274)
Start/Stop* - instellingen (p. 292)
Start/Stop* - automatische motorstart
werkt niet (p. 291)
Start/Stop* - automatische motorstart
(p. 290)
Start/Stop* - automatische motorafslag
werkt niet (p. 289)
Start/Stop* - symbolen en meldingen
(p. 293)
Accu - Start/Stop (p. 387)
08 Starten en rijden
08
292
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Start/Stop* - instellingen
In het menusysteem MY CAR (p. 108) vindt u
informatie over Volvo’s Start-Stop-systeem en
adviezen voor een zuinige rijstijl.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* (p. 286)
Start/Stop* - functie en bediening (p. 287)
Motor starten (p. 274)
Start/Stop* - automatische motorstart
werkt niet (p. 291)
Start/Stop* - automatische motorstart
(p. 290)
Start/Stop* - automatische motorafslag
werkt niet (p. 289)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak (p. 291)
Start/Stop* - symbolen en meldingen
(p. 293)
Accu - Start/Stop (p. 387)
08 Starten en rijden
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
293
Start/Stop* - symbolen en meldingen
Het Start/Stop-systeem kan tekstmeldingen
op het instrumentenpaneel weergeven.
Tekstmelding
Het Start/Stop-systeem kan soms
aanleiding geven tot meldingen op
het instrumentenpaneel en een
brandend controlelampje. Bij enkele daarvan
dient u een aanbevolen maatregel te nemen.
In de volgende tabel staan enkele voorbeel-
den.
Symbool Melding Informatie/maatregel
M/A
A
Auto Start/Stop Service ver-
eist
Start/Stop werkt niet. Neem contact op met een werkplaats – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
M + A
Autostart Motor loopt +
akoestisch signaal
Wordt geactiveerd als het bestuurdersportier wordt geopend met een automatisch afge-
zette motor en de keuzehendel in de D-stand.
A
Druk op startknop
Geen automatische motorstart mogelijk. Voer een reguliere motorstart uit met de
START/STOP ENGINE-knop.
M + A
Trap koppeling in om te star-
ten
Motor klaar voor automatische start – wacht op bediening van het koppelingspedaal. M
Bedien rem en koppeling om
te starten
Motor klaar voor automatische start – wacht op bediening van het koppelings- of rem-
pedaal.
M
Stand N kiezen om te starten
Er is geschakeld zonder te ontkoppelen – bedien het koppelingspedaal om de schakel-
hendel in de neutrale stand te zetten.
M
||
08 Starten en rijden
08
294
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Symbool Melding Informatie/maatregel
M/A
A
Kies stand P of N om te star-
ten
Start/Stop is gedeactiveerd. Zet de keuzehendel in stand N of P en voer een normale
motorstart uit met de START/STOP ENGINE-knop.
A
Druk op startknop
De motor zal niet automatisch starten. Voer een normale motorstart uit met de START/
STOP ENGINE-knop en de keuzehendel in P of N.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
Als een tekstmelding na het uitvoeren van de
voorgestelde maatregel niet verdwijnt, dient u
contact op te nemen met een werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* (p. 286)
Start/Stop* - functie en bediening (p. 287)
Motor starten (p. 274)
Start/Stop* - instellingen (p. 292)
Start/Stop* - automatische motorstart
werkt niet (p. 291)
Start/Stop* - automatische motorstart
(p. 290)
Start/Stop* - automatische motorafslag
werkt niet (p. 289)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak (p. 291)
Accu - Start/Stop (p. 387)
08 Starten en rijden
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
295
ECO*
ECO
8
is een uniek en innovatief Volvo-sys-
teem dat bij auto’s met een automatische ver-
snellingsbak het brandstofverbruik met tot wel
5 % kan beperken, afhankelijk van de rijstijl
van de bestuurder. Met het systeem kunt u
actiever milieubewust rijden.
Algemeen
Bij activering van het ECO-
systeem wijzigt het vol-
gende:
Schakelpunten van de versnellingsbak.
Motorregeling en respons van het gaspe-
daal.
Start/Stop-systeem - de motor kan ook
automatisch worden afgezet voordat de
auto is gestopt en helemaal stilstaat.
Het systeem Eco Coast wordt geacti-
veerd - het afremmen op de motor stopt.
De instellingen van het klimaatsysteem -
bepaalde elektrische verbruikers worden
gedeactiveerd of werken met een geredu-
ceerd vermogen.
N.B.
Bij activering van de ECO-functie worden
enkele parameters in de instellingen van
de klimaatregeling gewijzigd en gelden
functiebeperkingen voor bepaalde elektri-
sche verbruikers. Bepaalde instellingen zijn
handmatig te herstellen, maar de volledige
functionaliteit is alleen te verkrijgen door
de ECO-functie te deactiveren.
ECO - Bediening
ECO Aan/Uit
ECO-symbool
Omdat het ECO-systeem bij het afzetten van
de motor gedeactiveerd wordt, moet u het
systeem iedere keer dat u de motor start
opnieuw activeren. Bij sommige motoren is
dit mogelijk niet het geval - een brandend
ECO-symbool op het instrumentenpaneel en
het lampje van de ECO-knop geven echter
duidelijk aan dat het systeem aanstaat.
ECO-systeem Aan of Uit
Bij uitschakeling van het
ECO-systeem gaan het
ECO-symbool op het instru-
mentenpaneel en het lampje
van de ECO-knop uit. Het
systeem staat vervolgens uit,
totdat u het inschakelt met
een druk op de ECO-knop.
Eco Coast - Functie
Het deelsysteem Eco Coast houdt in de prak-
tijk in dat er niet op de motor wordt afgeremd
om de bewegingsenergie van de auto te
gebruiken om de auto verder te laten uitrol-
len. Wanneer u het gaspedaal loslaat wordt
de versnellingsbak automatisch losgekoppeld
van de motor die voor een minimaal verbruik
stationair gaat draaien.
Het systeem is bestemd voor gebruik bij
geplande snelheidsverlagingen, zoals tijdens
het uitrollen bij het naderen van een kruising
of verkeerslichten die op rood staan.
Eco Coast maakt anticiperend rijden mogelijk
met "Pulse & Glide"-techniek en beperkt het
aantal malen dat er wordt afgeremd.
Combinatie Aan en Uit
8
Niet mogelijk bij de V40 CROSS COUNTRY AWD.
||
08 Starten en rijden
08
296
Ook de combinatie van Eco Coast en een tij-
delijk uitgeschakeld ECO-systeem kan tot
een lager verbruik leiden. Dus:
Actieve Eco Coast: Lang uitrollen zonder
afremmen op de motor = Laag verbruik
en
Uitgeschakeld ECO-systeem: Kort uitrol-
len met motorrem = Minimaal verbruik.
N.B.
Voor een optimaal laag brandstofverbruik
moet Eco Coast gecombineerd met kort
uitrollen gewoonlijk worden vermeden.
Eco Coast activeren
Het systeem wordt geactiveerd wanneer u
het gaspedaal helemaal hebt losgelaten in
combinatie met het volgende:
u hebt de ECO-knop ingedrukt
de keuzehendel staat in stand D
de rijsnelheid ligt in het interval van
zo’n 65–140 km/h
het hellingspercentage van een aflopende
weg is niet groter dan zo’n 6 %.
Deactiveren Eco Coast
Soms kan het handig zijn om het Eco Coast-
systeem uit te schakelen. Mogelijke voorbeel-
den van dergelijke situaties:
op steile aflopende hellingen – zodat u op
de motor kunt afremmen.
net voordat u inhaalt – zodat u dat zo vei-
lig mogelijk kunt doen.
Het deactiveren van Eco Coast en het
opnieuw afremmen op de motor zijn als volgt
mogelijk:
Druk op de ECO-knop.
Haal de keuzehendel naar stand ‘S+/-
voor handmatig schakelen.
Schakel met de stuurpaddles.
Beweeg het gas- of rempedaal.
Eco Coast - Beperkingen
De functie is niet beschikbaar als:
u de cruisecontrol activeert
het hellingspercentage van een aflopende
weg niet groter is dan zo’n 6 %
u handmatig schakelt met behulp van de
stuurpaddles*
de motor en/of versnellingsbak niet de
normale bedrijfstemperatuur hebben
bereikt.
u de keuzehendel vanuit stand D in stand
S+/-’ zet
de snelheid buiten het interval van
zo’n 65–140 km/h ligt
Meer informatie en instellingen
In het menusysteem MY CAR vindt u meer
informatie over het ECO-concept - zie het
gedeelte MY CAR (p. 108).
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 122)
08 Starten en rijden
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
297
Vierwielaandrijving
9
(AWD)*
Bij vierwielaandrijving (AWD – All Wheel Drive)
wordt de auto aangedreven door alle vier de
wielen. De vierwielaandrijving is permanent
ingeschakeld.
Principeschets AWD
10
.
Het motorkoppel wordt automatisch over de
voor- en achterwielen verdeeld. Een elektro-
nisch gestuurd koppelingssysteem verdeelt
het vermogen over het wielpaar dat op dat
moment de beste grip op het wegdek heeft.
Dit om optimale wegligging te verkrijgen en
wielspin te voorkomen. Bij normaal rijden
worden de voorwielen naar verhouding iets
sterker aangedreven dan de achterwielen.
Vierwielaandrijving verhoogt de rijveiligheid
tijdens regen- en sneeuwval en bij ijzel.
Gerelateerde informatie
Hill Descent Control (HDC) (p. 297)
Hill Descent Control (HDC)
12
HDC is te vergelijken met een automatische
motorrem. Wanneer u op een aflopende hel-
ling het gaspedaal loslaat, wordt de auto nor-
maal gesproken op de motor afgeremd door-
dat deze in dat geval een laag stationair toe-
rental nastreeft. Naarmate de helling steiler en
de auto zwaarder beladen is, rolt de auto
ondanks de motorrem sneller omlaag – HDC
zorgt voor compensatie door automatisch bij
te remmen.
Algemene informatie over HDC
Met het HDC-systeem is het mogelijk om op
steile aflopende hellingen de snelheid te ver-
hogen/verlagen met het gaspedaal, zonder
het rempedaal te gebruiken. De gevoeligheid
van het gaspedaal neemt af, doordat het
motortoerental tot aan de maximale pedaal-
weg alleen binnen een beperkt toerentalge-
bied te regelen valt. Het remsysteem grijpt in
en zorgt voor een lage en gelijkmatige snel-
heid, zodat u zich volledig kunt richten op de
besturing.
HDC is vooral handig op steile aflopende hel-
lingen met een oneffen oppervlak en op
gladde weggedeelten. Denk bijvoorbeeld aan
een boot op een trailer die u vanaf een boot-
helling achteruit te water laat.
9
V40 CROSS COUNTRY
10
De afbeelding is schematisch - afhankelijk van de markt en het model zijn afwijkingen mogelijk.
12
HDC alleen beschikbaar op de V40 CROSS COUNTRY AWD.
||
08 Starten en rijden
08
298
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
HDC werkt niet in alle situaties, maar is uit-
sluitend bedoeld als een aanvullend hulp-
middel.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt.
Functie
HDC Aan/Uit.
U schakelt HDC in en uit met een van de
schakelaars op de middenconsole. Het
lampje in de bewuste schakelaar brandt,
wanneer de functie actief is.
Wanneer HDC actief is, brandt het
desbetreffende symbool op het instru-
mentenpaneel en verschijnt de melding
Afdalingsremregeling AAN.
Het systeem werkt alleen in de eerste ver-
snelling en in de achteruitversnelling. Bij een
automatische versnellingsbak geldt dat de 1 e
versnelling moet zijn ingeschakeld, wat wordt
aangegeven met het cijfer
1 op het instru-
mentenpaneel, zie Automatische versnellings-
bak - Geartronic* (p. 279).
N.B.
HDC kan niet worden geactiveerd op een
automatische versnellingsbak met de keu-
zehendel in stand D.
Bediening
Bij een geactiveerd HDC-systeem kan de
auto bij het afremmen op de motor maximaal
10 km/h voorruit rijden en 7 km/h achteruit.
Met het gaspedaal kunt u echter een wille-
keurige andere snelheid binnen het snelheids-
interval kiezen dat bij de ingeschakelde ver-
snelling hoort. Zodra u het gaspedaal loslaat
wordt de rijsnelheid snel verlaagd tot 10 of
7 km/h, ongeacht de hellingshoek en zonder
dat u daarvoor het rempedaal hoeft te bedie-
nen.
Bij activering van het systeem gaan automa-
tisch de remlichten branden. Met het rempe-
daal kunt u de auto altijd remmen of helemaal
tot stilstand brengen.
HDC wordt gedeactiveerd:
met de aan/uit-knop op de middencon-
sole
bij het inschakelen van een hogere ver-
snelling dan de 1 e bij een handgescha-
kelde versnellingsbak
bij het inschakelen van een hogere ver-
snelling dan de 1 e bij een automatische
versnellingsbak of bij het inschakelen van
stand D.
Het systeem is op ieder moment uit te scha-
kelen. Als u dit op een steile aflopende helling
doet, zal het remvermogen niet meteen maar
geleidelijk worden verlaagd.
N.B.
Met HDC geactiveerd kunt u soms een
vertraging tussen gasgeven en motorres-
pons ervaren.
Gerelateerde informatie
Vierwielaandrijving (AWD)* (p. 297)
08 Starten en rijden
08
}}
299
Rempedaal
Het rempedaal wordt gebruikt om de snelheid
van de auto tijdens rijden te verlagen.
De auto is uitgerust met twee remcircuits. Als
een van de remcircuits beschadigd raakt,
neemt de rempedaalweg toe en moet u meer
druk uitoefenen voor een normale remwer-
king.
De druk die u uitoefent op het rempedaal
wordt versterkt door de rembekrachtiging.
WAARSCHUWING
De rembekrachtiging werkt alleen als de
motor draait.
Wanneer u met de motor afgezet remt doet
het rempedaal stug aan en kost het u meer
kracht om de auto te remmen.
In bergachtig gebied of bij het rijden met een
zware belading kunt u de remmen ontzien
door op de motor af te remmen. U benut de
remmende werking van de motor het best,
wanneer u tijdens het afdalen dezelfde ver-
snelling inschakelt als bij het oprijden van een
helling.
Voor algemener informatie over een zware
belasting van de auto, Motorolie - ongunstige
rijomstandigheden (p. 415).
Remschijven schoonmaken
Vuil en water op de remschijven kunnen ertoe
leiden dat de aanspreekduur van de remmen
wordt verlengd. Door de remblokken schoon
te maken beperkt u deze verlenging.
U wordt geadviseerd de remschijven hand-
matig schoon te maken, wanneer u op natte
wegen rijdt, de auto net hebt gewassen of op
het punt staat deze langdurig te parkeren. U
maakt de remschijven handmatig schoon
door korte tijd licht te remmen.
Onderhoud
Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid
en betrouwbaarheid van de auto op een hoog
peil te houden, dient u de service-intervallen
van Volvo aan te houden zoals omschreven in
het Service- en garantieboekje.
BELANGRIJK
De onderdelen van het remsystemen moe-
ten regelmatig op slijtage worden gecon-
troleerd.
Informeer bij een werkplaats hoe dat in zijn
werk gaat of laat de controle over aan de
werkplaats – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Symbolen op instrumentenpaneel
Sym-
bool
Betekenis
Brandt continu – controleer
het remvloeistofpeil. Vul rem-
vloeistof bij als het peil te laag
ligt en controleer tevens de
oorzaak van het remvloeistof-
verlies.
Brandt tijdens het starten van
de motor 2 seconden continu
- automatische functietest.
WAARSCHUWING
Als en tegelijk branden, kan er
een storing in het remsysteem zijn ont-
staan.
Als het niveau in het remvloeistofreservoir
in dat geval normaal is, moet u voorzichtig
naar de dichtstbijzijnde werkplaats rijden
om het remsysteem te laten controleren -
geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
Als de remvloeistof onder het MIN-niveau
in het remvloeistofreservoir ligt, mag u pas
verder rijden als de remvloeistof is bijge-
vuld.
De oorzaak van het remvloeistofverlies
moet worden gecontroleerd.
||
08 Starten en rijden
08
300
Gerelateerde informatie
Parkeerrem (p. 301)
Bedrijfsrem - noodremlichten en automa-
tische alarmlichten (p. 300)
Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij
noodstops (p. 301)
Bedrijfsrem - antiblokkeerremsysteem
(p. 300)
Bedrijfsrem -
antiblokkeerremsysteem
Het antiblokkeerremsysteem, ABS Anti-lock
Braking System voorkomt dat de wielen blok-
keren tijdens het remmen.
Het systeem zorgt ervoor dat de auto
bestuurbaar blijft, waardoor het bijvoorbeeld
gemakkelijker is om obstakels te ontwijken.
Bij activering van deze functie kunt u trillingen
in het rempedaal voelen. Dit is volkomen nor-
maal.
Wanneer u het rempedaal loslaat nadat de
motor is aangeslagen, gaat een kortdurende,
automatische test van het ABS van start. Het
is mogelijk dat er opnieuw een automatisch
test van het ABS plaatsvindt, wanneer de
auto een snelheid van 10 km/h bereikt. Ook
deze test kan waarneembaar zijn in de vorm
van trillingen in het rempedaal.
Gerelateerde informatie
Rempedaal (p. 299)
Parkeerrem (p. 301)
Bedrijfsrem - noodremlichten en automa-
tische alarmlichten (p. 300)
Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij
noodstops (p. 301)
Bedrijfsrem - noodremlichten en
automatische alarmlichten
De noodremlichten worden geactiveerd om
achterliggers erop te attenderen dat u krach-
tig remt. Daarbij knipperen de remlichten in
plaats van dat ze continu branden, zoals bij
normaal remmen.
De noodremlichten worden geactiveerd bij
snelheden hoger dan 50 km/h als het ABS
actief is en/of bij krachtig remmen. Nadat de
snelheid van de auto is teruggebracht tot
minder dan 10 km/h knippert het remlicht niet
langer, maar brandt het weer gewoon cons-
tant. Tegelijkertijd worden de Alarmlichten
geactiveerd en blijven deze knipperen, totdat
u weer optrekt tot minimaal 20 km/h of de
alarmlichten uitschakelt met de bijbehorende
knop.
Gerelateerde informatie
Rempedaal (p. 299)
Parkeerrem (p. 301)
Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij
noodstops (p. 301)
Bedrijfsrem - antiblokkeerremsysteem
(p. 300)
08 Starten en rijden
08
}}
301
Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij
noodstops
De remkrachtverhoging bij noodstops (EBA,
Emergency Brake Assist) helpt de remkracht
verhogen om op die manier de remweg te
verkorten.
Het EBA registreert de wijze waarop u het
rempedaal bedient en verhoogt zo nodig de
remkracht. De remkracht kan worden ver-
hoogd tot aan het niveau waarbij het ABS
ingrijpt. De EBA-regeling wordt uitgeschakeld
wanneer u de druk op het rempedaal ver-
laagt.
N.B.
Als EBA wordt geactiveerd, gaat het rem-
pedaal iets verder omlaag dan normaal.
Druk het rempedaal in zo lang als dat
nodig is. Als u het rempedaal loslaat, stopt
al het afremmen.
Gerelateerde informatie
Rempedaal (p. 299)
Parkeerrem (p. 301)
Bedrijfsrem - noodremlichten en automa-
tische alarmlichten (p. 300)
Bedrijfsrem - antiblokkeerremsysteem
(p. 300)
Parkeerrem
De parkeerrem houdt de auto stil, als de
bestuurdersplaats leeg is, door twee wielen
mechanisch te blokkeren/vergrendelen.
WAARSCHUWING
Gebruik altijd de parkeerrem bij parkeren
op een hellende ondergrond - een inge-
schakelde versnelling of de P-stand van
een automatische versnellingsbak is niet
voldoende om de auto in alle situaties vast
te houden.
Waarschuwingssymbool op instrumentenpaneel.
Parkeerrem aanzetten
1. Trap het rempedaal stevig in.
2. Trek de hendel stevig omhoog.
> Het waarschuwingssymbool op het
instrumentenpaneel gaat branden.
N.B.
- Het waarschuwingssymbool op
het instrumentenpaneel brandt ongeacht
hoe hard de parkeerrem is aangehaald.
3. Laat het rempedaal los en controleer of
de auto volledig stilstaat.
4. Als de auto beweegt, dient u de hendel
minimaal één klik strakker aan te trekken.
Zet de versnellingspook/keuzehendel bij
het parkeren altijd in de 1e versnelling
(handbak) of in stand P (automaat).
Op een helling parkeren
Bij het parkeren van de auto op een oplo-
pende helling:
Draai de wielen van de trottoirband af.
Bij het parkeren van de auto op een aflo-
pende helling:
Draai de wielen naar de trottoirband toe.
Parkeerrem lossen
1. Trap het rempedaal stevig in.
||
08 Starten en rijden
08
302
2. Trek de parkeerremhendel iets omhoog,
druk de knop in, duw de parkeerrem
omlaag en laat de knop weer los.
> Het waarschuwingssymbool op het
instrumentenpaneel dooft.
Als u vergeet de auto van de parkeerrem te
halen, wordt u daar niet alleen op gewezen
via het brandende waarschuwingslampje
maar u krijgt bij een rijsnelheid hoger dan
10 km/h bovendien een belsignaal te horen
en een melding op het instrumentenpaneel te
zien.
Gerelateerde informatie
Rempedaal (p. 299)
Doorwaaddiepte
Wanneer u zich met de auto door een
ondiepe waterpartij begeeft, spreken we van
waden. Waden dient met de nodige voorzich-
tigheid te gebeuren.
U kunt met de auto door waterpartijen van
maximaal 30 cm diep rijden met een maxi-
mumsnelheid van 10 km/h. Wees extra voor-
zichtig bij het doorwaden van stromend
water.
Houd een lage snelheid aan tijdens het
waden en breng de auto niet in het water tot
stilstand. Trap na het passeren van de water-
partij lichtjes op het rempedaal om te contro-
leren of de remwerking in orde is. Bij water en
vuil op de remblokken kunnen er vertragingen
in de remwerking optreden.
Maak de aansluitingen voor de elektri-
sche motorverwarming en de aanhange-
rkoppeling schoon na ritten in water en
modder.
Laat de auto niet langdurig in water staan
dat tot boven de dorpelbalken – elektri-
sche storingen zijn anders niet uitgeslo-
ten.
BELANGRIJK
Als er water in het luchtfilter komt, kan er
motorschade ontstaan.
Bij een diepte groter dan 30 cm kan er
water in de transmissie komen. Het sme-
rende vermogen van de oliën neemt dan
af, waardoor de levensduur van deze sys-
temen korter wordt.
Schade aan de motor, transmissie, turbo-
compressor, het differentieel of de inwen-
dige onderdelen ervan als gevolg van
waterlekkage (hydrolock) of een tekort aan
olie valt niet onder de garantie.
Bij een motorstop in water moet u niet pro-
beren opnieuw te starten. Laat de auto uit
het water naar de werkplaats slepen -
geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats. Kans op motorschade.
Gerelateerde informatie
Bergen (p. 323)
Slepen (p. 320)
08 Starten en rijden
08
303
Oververhitting
In bepaalde omstandigheden, bij zware belas-
ting op steile hellingen en warm weer, bestaat
het gevaar dat de motor en de aandrijflijn
oververhit raken – vooral bij het vervoer van
een zware lading.
Voor informatie over oververhitting bij het
gebruik van een aanhanger, zie Rijden met
een aanhanger (p. 312).
Verwijder verstralers die voor de grille zit-
ten tijdens ritten bij warm weer.
Als de temperatuur in het koelsysteem
van de motor te hoog oploopt, gaat een
waarschuwingssymbool branden en ver-
schijnt op het informatiedisplay van het
instrumentenpaneel de melding
Motortemperatuur hoog Stop auto
z.s.m. – breng de auto in dat geval zo
spoedig mogelijk tot stilstand en laat de
motor enkele minuten stationair lopen
zodat deze kan afkoelen.
Als de tekstmelding
Motortemperatuur
hoog Zet motor af of Koelvloeistofpeil
laag Stop auto z.s.m. verschijnt, dient u
nadat de auto tot stilstand is gekomen
ook de motor af te zetten.
Bij oververhitting van de versnellingsbak
wordt een ingebouwde beveiliging geacti-
veerd, wat wordt aangegeven met een
waarschuwingssymbool op het instru-
mentenpaneel en de tekstmelding
Versnellingsbak heet Rijd langzamer
of Versnellingsbak heet Stop auto
z.s.m. Wachten op afkoelen
– volg het
gegeven advies op en verlaag de snelheid
of breng de auto op een veilige manier tot
stilstand en laat enkele minuten stationair
draaien om deze te laten afkoelen.
Bij oververhitting kan de airconditioning
zichzelf tijdelijk uitschakelen.
Na een zware rit moet u de motor niet
meteen afzetten, maar nog enige tijd sta-
tionair laten lopen.
N.B.
Het is normaal dat de koelventilator van de
motor een tijdje werkt nadat de motor is
uitgeschakeld.
Gerelateerde informatie
Rijden met een aanhanger - handgescha-
kelde versnellingsbak (p. 313)
Rijden met een aanhanger - automatische
versnellingsbak (p. 313)
Rijden met een geopende achterklep
Wanneer u met een geopende achterklep
rijdt, kunnen er giftige uitlaatgassen via de
bagageruimte de passagiersruimte in worden
gezogen.
WAARSCHUWING
Rijd niet met een geopende achterklep. Via
de bagageruimte kunnen er giftige uitlaat-
gassen in de auto worden gezogen.
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 149)
08 Starten en rijden
08
304
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Overbelasting - startaccu
De elektrische functies van de auto belasten
de startaccu in verschillende mate. Laat het
contactslot niet te lang achtereen in sleutel-
stand II staan, wanneer u de motor hebt afge-
zet. Maak in plaats daarvan gebruik van de
stand I – het stroomverbruik is dan minder, zie
Sleutelstanden - functies in verschillende
standen (p. 76).
Let er tevens op dat de verschillende acces-
soires het elektrisch systeem belasten. Scha-
kel onderdelen/systemen die veel stroom
nemen uit, wanneer u de motor hebt afgezet.
Voorbeelden van dergelijke onderdelen/syste-
men zijn:
interieurventilator
koplampen
ruitenwisser
audiosysteem (hoog volume).
Als de accuspanning laag is, verschijnt op het
informatiedisplay de melding
Accuspanning
laag Spaarstand. De energiebesparings-
functie schakelt vervolgens bepaalde onder-
delen/systemen uit of verlaagt de belasting
van de accu door bijvoorbeeld de interieur-
ventilator lager te zetten en/of het audiosys-
teem uit te schakelen.
Laad de startaccu dan op door de motor
te starten en deze minstens 15 minuten
lang te laten lopen – de accu wordt beter
opgeladen tijdens het rijden dan bij stil-
stand met een stationair lopende motor.
Gerelateerde informatie
Startaccu - algemeen (p. 384)
Voorbereidingen bij lange reizen
Bij lange reizen is het goed om de volgende
punten te doorlopen:
Controleer of de motor naar behoren
functioneert en of het brandstofverbruik
(p. 425) in orde is.
Zorg dat er geen sprake is van lekkage
(brandstof, olie of andere vloeistoffen).
Controleer alle lampen en de profieldiepte
van de banden.
In sommige landen bent u wettelijk ver-
plicht een gevarendriehoek (p. 336) in de
auto te hebben.
Gerelateerde informatie
Motorolie - controleren en bijvullen
(p. 368)
Compact reservewiel* (p. 330)
Lamp vervangen - algemeen (p. 374)
08 Starten en rijden
08
305
Rijden tijdens de winter
Bij rijden in de winter is het belangrijk om
bepaalde controles uit te voeren, zodat u
zeker weet dat u veilig met de auto kunt rij-
den.
Waar u op moet letten:
Let voor aanvang van de winter in het bijzon-
der op het volgende:
De koelvloeistof (p. 418) van de motor
moet ten minste 50 % glycol bevatten. Bij
een dergelijke concentratie is de motor
beschermd tegen stukvriezen tot
ca. –35 °C. Voor optimale bescherming
tegen vorst is het zaak geen verschillende
soorten glycol met elkaar te mengen.
Houd de tank altijd goed gevuld om con-
dens in de brandstoftank tegen te gaan.
De viscositeit van de motorolie is belang-
rijk. Wanneer u oliesoorten met een
lagere viscositeit (dunnere oliën) gebruikt,
slaat de motor bij koud weer gemakkelij-
ker aan en neemt bovendien het brand-
stofverbruik tijdens de koude start af.
Voor meer informatie over geschikte olie-
soorten, zie Motorolie - ongunstige rijom-
standigheden (p. 415).
BELANGRIJK
Gebruik geen olie met een lage viscosi-
teitsaanduiding bij zware rijomstandighe-
den of warm weer.
Controleer de algehele conditie en de
ladingstoestand van de accu. De accu
wordt zwaarder belast bij koud weer en
ook de accucapaciteit neemt af bij vorst.
Giet sproeiervloeistof (p. 384) in het
sproeiervloeistofreservoir om ijsvorming
te voorkomen.
Voor optimale grip bij gevaar voor sneeuw of
ijs adviseert Volvo u om de auto rondom van
winterbanden te voorzien.
N.B.
In sommige landen is het gebruik van win-
terbanden verplicht. Banden met spikes
zijn niet in alle landen toegestaan.
Nieuwe auto’s en gladde wegen
Oefen onder gecontroleerde omstandigheden
om te testen hoe de auto bij gladheid rea-
geert.
Tankvulklep - openen/sluiten
De tankvulklep is als volgt te openen/sluiten:
Tankvulklep openen/sluiten
Open de tankvulklep door de achterkant
van de klep wat in te drukken.
Trek de klep open.
Sluit de klep na het tanken.
Voor een beschrijving van het vergrendelen/
ontgrendelen van de tankvulklep, zie Vergren-
delen/ontgrendelen - tankvulklep (p. 177). De
vergrendellogica van de tankvulklep is boven-
dien ondergeschikt aan het Keyless-systeem
en eventuele vergrendeling of ontgrendeling
via de centrale vergrendeling.
Gerelateerde informatie
Brandstof tanken (p. 306)
08 Starten en rijden
08
306
Tankvulklep - handmatig openen
De tankvulklep is met de hand te openen,
wanneer het niet mogelijk is deze van buitenaf
te openen.
Open/verwijder het zijluikje in de bagage-
ruimte (aan de kant van de tankvulklep).
Trek de kabel voorzichtig recht naar ach-
teren toe. De klep is vervolgens vanaf de
buitenzijde te openen.
BELANGRIJK
Trek voorzichtig aan de lus – er is slechts
weinig kracht nodig om de klep te ontgren-
delen.
Gerelateerde informatie
Vergrendelen/ontgrendelen - tankvulklep
(p. 177)
Brandstof tanken (p. 306)
Brandstof tanken
De brandstoftank is voorzien van een doploos
brandstofvulsysteem. Tanken gaat als volgt:
Open de tankvulklep (p. 305). Zie ook
Tankvulklep - handmatig openen (p. 306).
Steek het mondstuk van het vulpistool in
de brandstofvulopening. Let erop dat u
het mondstuk van het vulpistool op de
juiste wijze in de vulpijp steekt. De vul-
pijp bevat twee afdekkingen die te ope-
nen zijn. Zorg dat u het mondstuk van het
vulpistool door de beide afdekkingen
hebt gestoken, voordat u begint met tan-
ken.
Giet de tank niet te vol door het vulpistool
na de eerste afslag uit de vulopening te
halen.
N.B.
Een overvolle tank kan bij warm weer over-
stromen.
N.B.
Voorkom morsen door na het tanken ca.
5–8 seconden te wachten en daarna het
vulpistool voorzichtig te verwijderen.
Gerelateerde informatie
Brandstof bijvullen – met jerrycan
(p. 310)
08 Starten en rijden
08
}}
307
Brandstof - gebruik
Gebruik geen brandstof met een slechtere
kwaliteit dan Volvo adviseert, omdat dit een
nadelige invloed kan hebben op het motorver-
mogen en het brandstofverbruik.
WAARSCHUWING
Zorg er altijd voor dat u geen brandstof-
dampen inademt of brandstofspatten in de
ogen krijgt.
Bij brandstof in de ogen eventuele con-
tactlenzen uitnemen en de ogen ten minste
15 minuten lang spoelen met een ruime
hoeveelheid schoon water en medische
hulp inroepen.
Brandstof nooit inslikken. Brandstoffen
zoals benzine en dieselolie zijn uitermate
giftig en kunnen bij inwendig gebruik aan-
leiding geven tot blijvend letsel met moge-
lijk dodelijke afloop. Roep onmiddellijk
medische hulp in bij het inslikken van
brandstof.
WAARSCHUWING
Op de grond gemorste brandstof kan vlam
vatten.
Schakel de verwarming op brandstof uit
voordat u gaat tanken.
Heb nooit een ingeschakelde mobiele tele-
foon bij u als u staat te tanken. Door het
belsignaal kan er vonkvorming ontstaan
waardoor de benzinedampen ontsteken en
dat kan tot brand en letsel leiden.
BELANGRIJK
Door mengsels van verschillende soorten
brandstoffen of het gebruik van niet aan-
bevolen brandstof vervallen de garanties
van Volvo en evt. aanvullende serviceover-
eenkomsten. Dit geldt voor alle motoren.
N.B.
Bij extreme weersomstandigheden, rijden
met een aanhanger/caravan of ritten op
grote hoogte kan, afhankelijk van de
gebruikte brandstofkwaliteit, het prestatie-
vermogen van de auto te wensen overla-
ten.
Gerelateerde informatie
Zuinig rijden (p. 311)
Brandstof - benzine
De motor loopt op benzine.
Benzine dient te voldoen aan de norm NEN-
EN 228. De meeste motoren kunnen op ben-
zine met een octaangetal van 95 en 98 RON
lopen. Brandstof met een octaangetal lager
dan RON 91 en 92 mag alleen in uitzonde-
ringsgevallen worden gebruikt.
95 RON is te gebruiken in normale rijom-
standigheden.
98 RON wordt geadviseerd voor een
maximaal rendement tegen een minimaal
brandstofverbruik.
Voor ritten bij temperaturen hoger dan +38 °C
wordt u geadviseerd een brandstofsoort met
een zo hoog mogelijk octaangetal te gebrui-
ken. Dit om optimale prestaties en een zo
laag mogelijk brandstofverbruik te verkrijgen.
BELANGRIJK
Gebruik alleen loodvrije benzine om
schade aan de katalysator tegen te
gaan.
Er is brandstof toegestaan die tot
10 volumeprocent ethanol bevat.
Het gebruik van brandstof met metaal-
additieven is niet toegestaan.
Gebruik geen toevoegingen die niet
door Volvo zijn aanbevolen.
||
08 Starten en rijden
08
308
Alcoholen-ethanol
Het gebruik van EN228 E10 benzine
(max. 10 volumeprocent ethanol) is toe-
gestaan
Een ethanolgehalte hoger dan E10
(max. 10 volumeprocent ethanol) zoals
RON 98 E15 en Blue One 95 is niet toe-
gestaan, omdat deze brandstofkwaliteiten
niet voldoen aan EN228.
Gerelateerde informatie
Zuinig rijden (p. 311)
Brandstof - gebruik (p. 307)
Brandstof tanken (p. 306)
Brandstof - diesel
De motor loopt op dieselolie.
Maak alleen gebruik van dieselolie van gere-
nommeerde oliemaatschappijen. Giet nooit
brandstof van twijfelachtige kwaliteit in de
tank. Dieselolie moet voldoen aan de norm
EN 590 of JIS K2204. Dieselmotoren zijn
gevoelig voor verontreiniging in de brandstof,
zoals een te grote hoeveelheid zwaveldeel-
tjes.
Bij lage temperaturen (–6 °C tot –40 °C) kan
de paraffine in de dieselolie uitvlokken. Dit
kan tot startproblemen leiden. De grote olie-
maatschappijen produceren speciale diesel-
olie bestemd voor gebruik bij buitentempera-
turen rond het vriespunt. Deze dieselolie is
dunner bij lage temperaturen en beperkt de
kans op vlokvorming in het brandstofsys-
teem.
De kans op condensatie in de brandstoftank
neemt af, als u de tank altijd goed gevuld
houdt. Houd tijdens het tanken het gebied
rond de vulpijp goed schoon. Voorkom mor-
sen op gelakte oppervlakken. Maak als u
gemorst hebt het gebied met water en zeep
schoon.
BELANGRIJK
De dieselolie:
moet voldoen aan de norm EN 590
en/of SS 155435;
moet een zwavelgehalte hebben van
maximaal 10 mg/kg;
mag maximaal 7 vol% FAME (Fatty
Acid Methyl Ester) bevatten.
BELANGRIJK
Maak geen gebruik van de volgende die-
selolie-achtige brandstoffen:
speciale toevoegingen (dopes)
scheepsolie
stookolie
FAME
14
(Fatty Acid Methyl Ester) of
plantaardige olie.
Dergelijke brandstoffen voldoen niet aan
de kwaliteitseisen die Volvo stelt en geven
aanleiding tot verhoogde vormen van slij-
tage en motorschade die niet worden
gedekt door de garanties van Volvo.
Wanneer u de tank leegrijdt
Op grond van zijn constructie moet het
brandstofsysteem mogelijk eerst ontlucht
worden om een dieselmotor na bijtanken
opnieuw te kunnen starten.
14
Dieselolie kan een bepaalde hoeveelheid FAME bevatten. Het is niet toegestaan meer toe te voegen.
08 Starten en rijden
08
}}
309
Na motoruitval door brandstofgebrek heeft
het brandstofsysteem enige tijd nodig om een
controle uit te voeren. Doe in dat geval (ná
bijtanken met dieselolie) het volgende, voor-
dat u de motor start:
1. Plaats de transpondersleutel in het con-
tactslot en duw deze tot aan de aanslag
naar binnen, zie Sleutelstanden (p. 76).
2. Druk op de START-knop zonder rem-
en/of koppelingspedaal te bedienen.
3. Wacht ca. één minuut.
4. Om de motor te starten: Bedien rem-
en/of koppelingspedaal en druk nogmaals
op de START-knop.
N.B.
Alvorens brandstof te tanken bij een leeg-
gereden tank:
Breng de auto tot stilstand op een zo
egaal/horizontaal mogelijke onder-
grond – als de auto overhelt, bestaat
er gevaar voor luchtbellen in de brand-
stoftoevoer.
Condenswater uit brandstoffilter
aftappen
Het brandstoffilter ontdoet de brandstof van
condenswater. Condenswater kan anders
aanleiding geven tot motorstoringen.
Houd u voor het aftappen van het condens-
water aan de specificaties die in uw Service-
en garantieboekje staan aangegeven. Ook
wanneer u vermoedt dat er vervuilde brand-
stof is gebruikt, moet u het brandstoffilter
aftappen, zie Serviceprogramma van Volvo
(p. 360).
BELANGRIJK
Bepaalde speciale toevoegingen verwijde-
ren de waterafscheiding in het brandstoffil-
ter.
Gerelateerde informatie
Roetfilter dieselmotor (DPF) (p. 310)
Brandstof - gebruik (p. 307)
Zuinig rijden (p. 311)
Katalysatoren
De katalysatoren hebben tot taak de uitlaat-
gassen te reinigen. Ze zijn dicht bij de motor
in het uitlaatsysteem gemonteerd om snel op
temperatuur te komen.
De katalysatoren bestaan uit een monoliet
(keramiek of metaal) met kanalen. De wanden
van de kanalen zijn bekleed met platina/
rodium/palladium. Deze edelmetalen hebben
een katalytische werking, d.w.z. ze versnellen
een chemische reactie zonder dat ze daar zelf
actief aan deelnemen.
Lambdasonde
TM
(zuurstofsensor)
De lambdasonde maakt deel uit van het
regelsysteem dat tot taak heeft de uitstoot te
beperken en de energie-inhoud van de
brandstof beter te benutten. Voor meer infor-
matie, zie Brandstofverbruik en CO2-uitstoot
(p. 425).
Een zuurstofsensor registreert het zuurstofge-
halte van de uitlaatgassen die de motor verla-
ten. De meetwaarde van de uitlaatgasanalyse
wordt doorgegeven aan het elektronische
systeem dat continu de verstuivers afregelt.
Het lucht-brandstofmengsel dat de motor
krijgt, wordt continu bijgesteld. De regeling
schept de ideale omstandigheden voor een
effectieve verbranding van de schadelijke
stoffen (koolwaterstoffen, koolmonoxide en
stikstofoxiden) in de driewegkatalysator.
||
08 Starten en rijden
08
310
Gerelateerde informatie
Zuinig rijden (p. 311)
Brandstof - benzine (p. 307)
Brandstof - diesel (p. 308)
Brandstof bijvullen – met jerrycan
Gebruik voor het bijvullen van brandstof
(p. 306) uit een jerrycan de trechter die onder
het vloerluik in de bagageruimte ligt.
BELANGRIJK
De wetgeving ten aanzien van de opslag
van jerrycans met reservebrandstof ver-
schilt van land tot land. Ga na wat er in uw
land geldt.
Let erop dat u de trechter op de juiste wijze
in de vulpijp steekt. De vulpijp bevat twee
afdekkingen die te openen zijn. Zorg dat u de
trechter door de beide afdekkingen hebt
gestoken, voordat u begint met bijvullen.
Gerelateerde informatie
Vergrendelen/ontgrendelen - tankvulklep
(p. 177)
Tankvulklep - handmatig openen (p. 306)
Roetfilter dieselmotor (DPF)
Dieselmodellen zijn uitgerust met een roetfil-
ter, waardoor een nog effectievere uitlaatgas-
reiniging mogelijk is.
Onder normale rijomstandigheden blijven de
roetdeeltjes uit de uitlaatgassen in het filter
achter. Om de roetdeeltjes te verbranden en
het filter te legen wordt een zogeheten rege-
neratie gestart. Daarvoor moet de motor de
normale bedrijfstemperatuur hebben.
De regeneratie van het filter gaat automatisch
en duurt normaal gesproken 10-20 minuten.
Bij een lage gemiddelde snelheid kan dit iets
langer duren. Gedurende de regeneratie kan
het brandstofverbruik iets stijgen.
Regeneratie bij koud weer
Als u bij koud weer vaak korte afstanden rijdt,
komt de motor onvoldoende op temperatuur.
Dit betekent dat het roetfilter niet geregene-
reerd en niet geleegd wordt.
Wanneer het filter voor ca. 80 % met roet-
deeltjes gevuld is, verschijnt een oranje waar-
schuwingsdriehoek op het instrumentenpa-
neel en staat de melding
Roetfilter vol Zie
instructieboekje op het informatiedisplay.
U start de regeneratie van het filter door met
de auto op een secundaire weg of op een
snelweg te rijden totdat de motor voldoende
op temperatuur is gekomen. Daarna rijdt u
nog 20 minuten verder.
08 Starten en rijden
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
311
N.B.
Tijdens de regeneratie is het volgende
mogelijk:
een tijdelijke en geringe beperking van
het motorvermogen,
een tijdelijke verhoging van het brand-
stofverbruik,
een brandgeur.
Wanneer het filter geregenereerd is, verdwijnt
de waarschuwingsmelding automatisch.
Wanneer u bij koud weer de standverwar-
ming* inschakelt, bereikt de motor sneller de
normale bedrijfstemperatuur.
BELANGRIJK
Als het filter helemaal vol deeltjes zit, kan
het moeilijk zijn om de motor te starten en
het filter wordt onbruikbaar. De kans
bestaat dan dat het filter moet worden ver-
vangen.
Gerelateerde informatie
Brandstof - diesel (p. 308)
Zuinig rijden (p. 311)
Zuinig rijden
Zuinig rijden houdt in dat u anticiperend en
rustig rijdt, en uw rijstijl en snelheid afstemt
op de verkeerssituatie.
Maak gebruik van de ECO Guide* (p. 65)
die laat zien hoe zuinig de auto rijdt.
Activeer voor een minimaal brandstofver-
bruik ECO* (p. 295)
15
waarmee het brand-
stofverbruik verder te verlagen is.
Gebruik geen winterbanden buiten het
winterseizoen.
Rijd in de hoogst mogelijke versnelling,
afhankelijk van de verkeerssituatie en de
weggesteldheid – lagere toeren leveren
een lager brandstofverbruik op. Maak
gebruik van de schakelindicator
(p. 278)
16
.
Vermijd onnodig snel optrekken en krach-
tig remmen.
Bij hoge snelheden neemt het brandstof-
verbruik toe – de luchtweerstand neemt
toe naarmate de snelheid stijgt.
Laat de motor niet stationair warm-
draaien, maar belast de motor in plaats
daarvan zo snel mogelijk licht – een
koude motor verbruikt meer brandstof
dan een warme.
Houd de juiste bandenspanning aan en
controleer regelmatig of dat nog steeds
zo is - houd voor de beste resultaten de
zogeheten ECO-bandenspanning aan, zie
Banden - goedgekeurde bandenspanning
(p. 428).
De bandenkeuze is mogelijk van invloed
op het brandstofverbruik – informeer bij
uw dealer naar passende banden.
Neem geen spullen in de auto mee die u
niet gebruikt – hoe groter de belading,
des te hoger het brandstofverbruik.
Rem af op de motor, wanneer dat zonder
gevaar voor medeweggebruikers mogelijk
is.
Lading op het dak en een skibox resulte-
ren in een grotere luchtweerstand waar-
door het brandstofverbruik toeneemt –
verwijder lastdragers die u niet gebruikt.
Rijd niet met open zijruiten.
Voor meer informatie, zie Milieubeleid van
Volvo Car Corporation (p. 21) en Brandstof-
verbruik en CO2-uitstoot (p. 425).
WAARSCHUWING
Zet de motor nooit af tijdens het rijden
(zoals op een aflopende helling), omdat
daarbij belangrijke systemen zoals de
stuur- en rembekrachtiging wegvallen.
15
Automatische versnellingsbak
16
Handgeschakelde versnellingsbak
08 Starten en rijden
08
312
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Rijden met een aanhanger
Bij het rijden met een aanhanger moet u op
enkele dingen letten zoals de trekhaak, de
aanhanger en hoe u de aanhanger laadt.
Het laadvermogen is afhankelijk van het rij-
klaar gewicht van de auto. Het laadvermogen
dient te worden verminderd met de som van
het gewicht van eventuele inzittenden en dat
van gemonteerde accessoires, zoals een
trekhaak. Voor uitgebreidere informatie, zie
Gewichten (p. 411).
Als de trekhaak door Volvo is gemonteerd,
wordt de auto compleet aangeleverd met de
benodigde randuitrusting voor het gebruik
van een aanhanger.
De trekhaak van de auto moet van een
goedgekeurd type zijn.
Bij montage achteraf moet u contact
opnemen met uw erkende Volvo-werk-
plaats om te controleren of uw auto van
de nodige uitrusting is voorzien om met
een aanhanger te kunnen rijden.
Verdeel de lading in de aanhanger dusda-
nig dat de druk op de trekhaak de maxi-
male kogeldruk niet overschrijdt.
Verhoog de bandenspanning tot de aan-
bevolen druk bij maximale belading. Voor
de locatie van de bandenspanningsstic-
ker, zie Banden - bandenspanning
(p. 335).
Bij het gebruik van een aanhanger wordt
de motor zwaarder belast dan normaal.
Rijd niet met een zware aanhanger, wan-
neer de auto nog helemaal nieuw is.
Wacht hiermee totdat de auto ten minste
1000 kilometer heeft gereden.
Bij het afdalen op lange en steile hellingen
worden de remmen veel zwaarder belast
dan normaal. Schakel dan terug naar een
lagere versnelling en pas uw snelheid
aan.
Om veiligheidsredenen dient u de toelaat-
bare maximumsnelheid voor auto’s met
een aanhanger/caravan niet te overschrij-
den. Neem de geldende bepalingen in
acht ten aanzien van de toelaatbare snel-
heden en gewichten.
Houd een lage snelheid aan, wanneer u
met een aanhanger achter de auto een
lange en steile helling oprijdt.
Vermijd hellingen met een percentage van
meer dan 12 % bij het gebruik van een
aanhanger.
Trekhaakbedrading
Als de trekhaak van de auto een 13-polig
elektrisch contact heeft en de aanhanger een
7-polig contact, hebt u een adapter nodig.
Gebruik een door Volvo goedgekeurde adap-
terkabel. Zorg dat de kabel niet over de grond
sleept.
Richtingaanwijzers en remlichten op
aanhanger
Als een van de richtingaanwijzers op de aan-
hanger defect is, knippert het richtingaanwij-
zersymbool op het instrumentenpaneel snel-
ler dan normaal en op het informatiedisplay
verschijnt de tekst
Storing knipperlicht
aanhanger.
Als een van de remlichten op de aanhanger
defect is, dan verschijnt de tekst
Storing
remlicht aanhanger.
Niveauregeling*
Als uw auto is uitgerust met automatische
niveauregeling nemen de achterste schok-
dempers tijdens het rijden altijd dezelfde rij-
hoogte in ongeacht de belading (tenzij het
maximaal toelaatbare gewicht wordt over-
schreden). Wanneer de auto stilstaat, zakt de
achtertrein omlaag.
Aanhangergewichten
Voor informatie over de toelaatbare aanhan-
gergewichten die Volvo hanteert, zie Trekge-
wicht en kogeldruk (p. 412).
N.B.
De vermelde maximaal toegestane aan-
hangergewichten zijn door Volvo toege-
staan. De toelaatbare maximumsnelheid
voor auto's met aanhanger is 100 km/h.
Het gewicht van de aanhanger en de snel-
heid kunnen verder worden beperkt door
nationale voorschriften voor voertuigen. De
trekhaken kunnen zijn gecertificeerd voor
hogere trekgewichten dan wat de auto
mag trekken.
08 Starten en rijden
08
}}
313
WAARSCHUWING
Volg de vermelde aanbevelingen voor het
aanhangergewicht. Anders is het mogelijk
dat de hele combinatie bij uitwijkmanoeu-
vres en afremmen moeilijk onder controle
is te houden.
Gerelateerde informatie
Trekhaak (p. 314)
Lamp vervangen - algemeen (p. 374)
Rijden met een aanhanger -
handgeschakelde versnellingsbak
Wanneer u bij warm weer een aanhanger
sleept (p. 312) in heuvelachtig terrein, bestaat
er mogelijk gevaar voor oververhitting.
Laat de motor geen hogere toeren maken
dan 4500 omw/min (dieselmotoren:
3500 omw/min) - anders kan de olietem-
peratuur te hoog oplopen.
Dieselmotor 5-cil.
Bij gevaar voor oververhitting dient u het
optimale motortoerental van
2300–3000 omw/min aan te houden voor
optimale koelvloeistofcirculatie.
Gerelateerde informatie
Handgeschakelde versnellingsbak
(p. 277)
Rijden met een aanhanger -
automatische versnellingsbak
Wanneer u bij warm weer een aanhanger
sleept in heuvelachtig terrein, bestaat er
mogelijk gevaar voor oververhitting.
Een automatische versnellingsbak kiest
altijd de juiste versnelling voor het motor-
toerental.
Bij gevaar voor oververhitting gaat een
waarschuwingssymbool op het instru-
mentenpaneel branden en verschijnt er
een tekstmelding op het informatiedisplay
– volg het gegeven advies op.
Steile hellingen
Blokkeer een automatische versnellings-
bak niet met een hogere versnelling dan
de motor ‘aankan’ – rijden in een hoge
versnelling bij een laag motortoerental is
niet altijd zuinig.
BELANGRIJK
Zie tevens de specifieke informatie over
langzaam rijden met een aanhanger voor
auto’s met een automatische versnellings-
bak - Powershift (p. 283).
Op een helling parkeren
1. Trap het rempedaal in.
2. Activeer de parkeerrem.
3. Zet de keuzehendel in stand P.
||
08 Starten en rijden
08
314
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
4. Haal uw voet van het rempedaal.
Zet de keuzehendel in de parkeerstand P,
wanneer u een automaat met aanhanger
parkeert. Gebruik altijd de parkeerrem.
Gebruik wielblokken, als u een auto met
aanhanger op een steile helling parkeert.
Op een helling wegrijden
1. Trap het rempedaal in.
2. Zet de keuzehendel in de rijstand D.
3. Los de parkeerrem.
4. Haal uw voet van het rempedaal en rijd
weg.
Gerelateerde informatie
Automatische versnellingsbak -
Geartronic* (p. 279)
Automatische versnellingsbak -
Powershift* (p. 283)
Trekhaak
Een trekhaak maakt het mogelijk om bijvoor-
beeld een aanhanger achter de auto te han-
gen.
Als de auto is uitgerust met een afneembare
trekhaak, dienen de montagevoorschriften
voor het bevestigen van het afneembare
gedeelte zorgvuldig te worden opgevolgd, zie
Afneembare trekhaak - monteren/demonteren
(p. 316).
WAARSCHUWING
Als de auto is uitgerust met de afneembare
trekhaak van Volvo:
Volg de montage-instructies nauwkeu-
rig op.
Zorg dat het afneembare gedeelte met
de sleutel vergrendeld is voordat u
begint te rijden.
Controleer of het controlevenster
groen van kleur is.
Belangrijke controlepunten
U moet de kogel van de trekhaak regel-
matig schoonmaken en met vet insmeren.
WAARSCHUWING
De bewegende onderdelen van de
afneembare trekhaak mogen niet worden
gesmeerd/ingevet. Hierdoor kan het veilig-
heidsniveau namelijk afnemen.
N.B.
Als er een koppeling met trillingsdemper
wordt gebruikt, mag de trekkogel niet wor-
den gesmeerd.
Gerelateerde informatie
Rijden met een aanhanger (p. 312)
Afneembare trekhaak - specificaties
(p. 315)
Afneembare trekhaak - opbergen (p. 315)
08 Starten en rijden
08
}}
315
Afneembare trekhaak - opbergen
Bewaar de afneembare trekhaak in de baga-
geruimte.
Opbergmogelijkheid voor de afneembare trek-
haak.
BELANGRIJK
Neem na gebruik altijd de afneembare
trekhaak los en berg deze op de daarvoor
bestemde plaats op.
Gerelateerde informatie
Afneembare trekhaak - specificaties
(p. 315)
Afneembare trekhaak - monteren/demon-
teren (p. 316)
Rijden met een aanhanger (p. 312)
Afneembare trekhaak - specificaties
Specificaties voor een afneembare trekhaak.
G021485
Afmetingen, bevestigingspunten
(mm)
A 887
B 73
C 881
D 441
E 109
F 306
G Langsligger
H Middelpunt kogel
||
08 Starten en rijden
08
316
Gerelateerde informatie
Afneembare trekhaak - monteren/demon-
teren (p. 316)
Afneembare trekhaak - opbergen (p. 315)
Rijden met een aanhanger (p. 312)
Afneembare trekhaak - monteren/
demonteren
U kunt de afneembare trekhaak als volgt mon-
teren/demonteren:
Bevestigen
Verwijder de afdekking door de pal in te
drukken
en de afdekking vervolgens
recht naar achteren te trekken
.
G021487
Controleer of het mechanisme in de ont-
grendelde stand staat door de sleutel
rechtsom te draaien.
G021488
Het controlevenster moet rood van kleur
zijn.
G021489
Breng het kogelsegment aan en duw het
naar binnen totdat u een klik hoort.
08 Starten en rijden
08
}}
317
G021490
Het controlevenster moet groen van kleur
zijn.
G000000
Draai de sleutel linksom naar de vergren-
delde stand. Neem de sleutel uit het slot.
G021494
Controleer of het kogelsegment vastzit
door het stevig omhoog, omlaag en naar
achteren te bewegen.
WAARSCHUWING
Als het kogelgedeelte niet goed zit, moet u
het verwijderen en opnieuw monteren
zoals eerder werd beschreven.
BELANGRIJK
Vet alleen de kogel in waarop de aanhan-
gerkoppeling wordt geplaatst; houd de
rest van het kogelsegment vetvrij en
droog.
G021495
Veiligheidskabel.
WAARSCHUWING
Controleer of de veiligheidskabel van de
aanhanger in de juiste bevestiging vastzit.
Afneembare trekhaak verwijderen
Steek de sleutel in het slot en draai deze
rechtsom in de ontgrendelde stand.
||
08 Starten en rijden
08
318
Druk de vergrendelingsknop in en
draai deze linksom
totdat u een klik
hoort.
Draai de vergrendelingsknop volledig
omlaag totdat deze niet verder kan. Houd
de knop in deze stand vast terwijl u het
kogelsegment schuin naar achteren toe
omhoogtrekt.
WAARSCHUWING
Zet de afneembare trekhaak goed vast,
wanneer u deze in de auto bewaart, zie
Afneembare trekhaak - opbergen (p. 315).
Duw de afdekking er zo ver op dat deze
vastklikt.
Gerelateerde informatie
Afneembare trekhaak - opbergen (p. 315)
Afneembare trekhaak - specificaties
(p. 315)
Rijden met een aanhanger (p. 312)
08 Starten en rijden
08
319
Trailer Stability Assist (TSA)
17
Het TSA-systeem (Trailer Stability Assist)
heeft tot taak de auto met een aanhanger/
caravan te stabiliseren, wanneer de combina-
tie de neiging tot pendelbewegingen vertoont.
TSAHet systeem maakt deel uit van de stabili-
teitsregeling (p. 185) ESC
18
.
Functie
Bij alle combinaties van auto en aanhanger/
caravan kan het bekende verschijnsel met
slingeren optreden. Doorgaans treedt het ver-
schijnsel pas bij hoge snelheden op. Als de
aanhanger/caravan echter overmatig beladen
is of als het gewicht van de lading verkeerd
verdeeld is (bijvoorbeeld te ver naar ach-
teren), bestaat er ook op lagere snelheden
van 70–90 km/h gevaar voor slingeren.
Slingeren begint altijd met een van de onder-
staande factoren, zoals:
De auto met aanhanger/caravan staat
bloot aan rukwinden.
De auto met aanhanger/caravan rijdt over
een oneffen wegdek of over hobbels.
Grote stuurbewegingen.
Bediening
Slingeren is vaak niet of nauwelijks te dem-
pen, waardoor de combinatie moeilijk
bestuurbaar wordt en het gevaar bestaat op
de verkeerde weghelft of naast de weg te
belanden.
Het TSA-systeem houdt continu de bewegin-
gen van de auto in de gaten en in het bijzon-
der de dwarsbewegingen. Als een neiging tot
slingeren geregistreerd wordt, worden de
voorwielen ieder afzonderlijk dusdanig afge-
remd dat de combinatie gestabiliseerd wordt.
Vaak is dit voldoende om de auto weer onder
controle te krijgen.
Als de slingering ondanks de eerste ingreep
van het TSA-systeem niet wordt gedempt,
worden alle wielen van de combinatie afge-
remd en wordt de aandrijfkracht van de motor
verlaagd. Wanneer de slingering vervolgens
stukje bij beetje verminderd is en de combi-
natie weer stabiel is, beëindigt het TSA-sys-
teem de regeling waarna u de auto weer vol-
ledig onder controle hebt. Voor meer informa-
tie, zie Elektronische stabiliteitsregeling (ESC)
- algemeen (p. 185).
Overig
Het TSA-systeem kan ingrijpen bij snelheden
van 65–160 km/h.
N.B.
Het TSA-systeem wordt uitgeschakeld, als
u de
Sport-stand kiest, zie Elektronische
stabiliteitsregeling (ESC) - algemeen
(p. 185).
Het TSA-systeem grijpt mogelijk niet in als u
met grote stuurbewegingen de slingering zelf
tracht op te heffen, aangezien het TSA-sys-
teem dan niet kan bepalen of de slingering
wordt veroorzaakt door de aanhanger/cara-
van of door uzelf.
Wanneer het TSA-systeem actief is,
knippert het ESC
18
-symbool op het
instrumentenpaneel.
Gerelateerde informatie
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
algemeen (p. 185)
17
Inbegrepen bij montage van een originele Volvo-trekhaak.
18
(Electronic Stability Control) - elektronische stabiliteitsregeling.
08 Starten en rijden
08
320
Slepen
Bij het slepen wordt de auto met behulp van
een sleepkabel voortgetrokken door een
ander voertuig.
Ga voordat u gaat slepen na wat de wettelijk
voorgeschreven maximumsnelheid voor sle-
pen is.
1. Ontgrendel het stuurslot (p. 275) door de
transpondersleutel in het contactslot te
plaatsen en de START/STOP ENGINE-
knop lang in te drukken – sleutelstand II
(p. 76) wordt geactiveerd.
2. Laat de transpondersleutel tijdens het
slepen in het contactslot zitten.
3. Houd, wanneer de slepende auto afremt,
de sleepkabel altijd strak door met uw
voet lichte druk op het rempedaal uit te
oefenen – zo voorkomt u schokken.
4. Sta klaar om te remmen om de auto tot
stilstand te brengen.
WAARSCHUWING
Controleer voordat u gaat slepen of
het stuurslot eraf is.
De transpondersleutel moet in sleutel-
stand II staan. In stand I zijn alle air-
bags gedeactiveerd.
Haal nooit de transpondersleutel uit
het contactslot als de auto wordt
gesleept.
WAARSCHUWING
De rem- en stuurbekrachtiging werken niet
als de motor is uitgeschakeld. Er moet
ca. 5 keer zo hard op het rempedaal wor-
den getrapt en de besturing gaat aanzien-
lijk zwaarder dan normaal.
Handgeschakelde versnellingsbak
Alvorens te slepen:
Zet de versnellingspook in de neutrale
stand en los de parkeerrem.
Automatische versnellingsbak
Geartronic
BELANGRIJK
Sleep de auto altijd zo dat de wielen in de
rijrichting draaien.
Sleep auto's met een automatische
versnellingsbak niet met een hogere
snelheid dan 80 km/h en niet verder
dan 80 km. Houd de toegestane rij-
snelheden aan.
Alvorens te slepen:
Zet de keuzehendel in stand N en los de
parkeerrem.
Automatische versnellingsbak
Powershift
Bij het model met een Powershift-versnel-
lingsbak moet de motor lopen voor vol-
doende smering van de versnellingsbak en
daarom mag dit model niet worden gesleept.
Als de auto toch moet worden gesleept, dan
dient dit over een zo kort mogelijke afstand
en op zeer lage snelheid te gebeuren.
Wanneer u niet zeker weet of uw auto wel of
niet is uitgerust met een Powershift-versnel-
lingsbak, kunt u dit controleren aan de hand
van de type-aanduiding (p. 408) op de ver-
snellingsbaksticker onder de motorkap. De
aanduiding ”MPS6” houdt in dat het om een
08 Starten en rijden
08
}}
321
Powershift-bak gaat. Anders is het een
Geartronic-automaat.
BELANGRIJK
Vermijd slepen.
Een auto die op een gevaarlijke plek in
het verkeer staat, mag echter over een
korte afstand (tot 10 km) en op lage
snelheid (tot 10 km/h) worden ver-
sleept. Berg de auto altijd zo dat de
wielen in de rijrichting draaien.
Om de auto over afstanden groter dan
10 km te verslepen, dienen de aange-
dreven wielen geheven te worden –
het wordt geadviseerd een professio-
neel bergingsbedrijf in te schakelen.
Alvorens te slepen:
Zet de keuzehendel in stand N en los de
parkeerrem.
Starten met hulpaccu
Probeer de motor niet aan te slepen. Gebruik
een hulpaccu als de startaccu dusdanig ont-
laden is dat de motor niet kan worden
gestart, zie Starten met hulpaccu (p. 276).
BELANGRIJK
De katalysator kan beschadigd raken bij
pogingen om de motor via slepen aan het
draaien te krijgen.
Gerelateerde informatie
Sleepoog (p. 321)
Sleepoog
Het sleepoog dient te worden vastgeschroefd
in een draadbus achter een afdekking in de
bumper, voor of achter.
Sleepoog bevestigen
||
08 Starten en rijden
08
322
Neem het sleepoog erbij dat onder het
vloerluik in de bagageruimte ligt.
N.B.
Om bij het sleepoog/de wielsleutel in het
schuimrubber blok te komen:
Versie 1: Til de compressoreenheid van
de noodreparatieset voor banden (punt
5) op om bij de wielsleutel te komen. Til
de bus met afdichtmiddel eruit (punt 6)
om bij het sleepoog te komen.
Versie 2: Til de compressoreenheid van
de noodreparatieset voor banden (punt
5) op om bij het sleepoog te komen. De
wielsleutel ligt onder de krik.
De afdekking op het bevestigingspunt
voor het sleepoog bestaat in twee versies
die u als volgt kunt openen:
U opent de afdekking in de achter-
bumper door een muntstuk of iets der-
gelijks in de uitsparing aan te brengen
en de afdekking voorzichtig los te wer-
ken. Klap de afdekking daarna hele-
maal los en verwijder deze.
De afdekking in de voorbumper is
voorzien van een markering langs de
ene zijde of in een van de hoeken: Duw
met uw vinger op deze markering ter-
wijl u de tegenoverliggende zijde/hoek
openklapt – de afdekking klapt rond de
middellijn open en kan vervolgens wor-
den verwijderd.
Schroef het sleepoog tot aan de flens
naar binnen. Draai het oog stevig vast
met bijvoorbeeld een wielsleutel.
Na gebruik wordt het sleepoog weer los-
gedraaid. Leg het sleepoog terug op zijn
plek.
Plaats de afdekking tot slot weer in de
bumper terug.
BELANGRIJK
Het sleepoog is alleen bedoeld voor het
slepen over de weg en niet geschikt voor
berging wanneer de auto bijvoorbeeld in
een sloot is gereden of vast is komen te
zitten. Roep professionele hulp in voor
berging.
Gerelateerde informatie
Slepen (p. 320)
Bergen (p. 323)
08 Starten en rijden
08
323
Bergen
Met bergen wordt het afslepen bedoeld met
een ander voertuig.
Roep professionele hulp in voor berging.
Het is toegestaan het sleepoog te gebruiken
om de auto op een bergingsvoertuig met
laadvloer te trekken. De positie van de auto
en de bodemvrijheid bepalen of dat mogelijk
is. Als de oprijbanen van het bergingsvoertuig
onder een te grote hoek staan of als de
bodemvrijheid onder de auto onvoldoende is,
kan de auto beschadigd raken wanneer men
deze met een sleepoog op het bergingsvoer-
tuig probeert te trekken. Hef de auto zo nodig
met behulp van de hefinrichting van het ber-
gingsvoertuig op de auto.
BELANGRIJK
Berg de auto altijd zo dat de wielen in de
rijrichting draaien.
Voor auto’s met vierwielaandrijving
(AWD) gelden, bij het bergen met een
geheven vooras, zowel een maximale
snelheid van 70 km/h als een maxi-
male afstand van 50 km.
Gerelateerde informatie
Slepen (p. 320)
WIELEN EN BANDEN
09 Wielen en banden
09
}}
325
Banden - draairichting
Bij banden met een speciaal profiel dat alleen
goed werkt wanneer de banden in een
bepaalde richting draaien, staat deze richting
aangegeven met een pijl op de zijkant van de
band.
G021778
De pijl geeft de draairichting van de band aan.
Zorg dat de banden altijd dezelfde draairich-
ting hebben. Banden mogen alleen van voor
naar achter verwisseld worden, nooit van
links naar rechts of omgekeerd. Als u de ban-
den verkeerd aanbrengt, nemen de remeigen-
schappen van de auto af en kunnen de ban-
den regen, sneeuw en drab minder goed
afvoeren. Monteer de banden met het diepste
profiel altijd op de achteras (om het gevaar
voor slippen te verminderen).
N.B.
Let erop dat u hetzelfde type, dezelfde
maat en ook hetzelfde merk voor beide
wielparen hebt.
Houd de aanbevolen bandenspanning
(p. 335) aan die in de bandenspanningstabel
staat.
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 329)
Banden - snelheidsklassen (p. 330)
Banden - onderhoud (p. 325)
Banden - slijtage-indicator (p. 327)
Banden - onderhoud
De banden hebben o.a. tot taak om grip tegen
de ondergrond te hebben, trillingen te dem-
pen en het wiel tegen slijtage te beschermen.
Rijeigenschappen
Banden zijn van grote invloed op de rijeigen-
schappen van de auto. Zowel het type, de
maat, de bandenspanning als de snelheids-
klasse zijn belangrijk voor het rijgedrag van
de auto.
Leeftijd van de banden
Alle banden die ouder zijn dan 6 jaar moet u
door een vakman laten controleren, ook al
zien ze er intact uit. Dit omdat het materiaal
waarvan banden gemaakt zijn ook veroudert
en afgebroken wordt, als banden zelden of
nooit worden gebruikt. Daarbij kan de wer-
king van de band worden aangetast. Dit geldt
voor alle banden die u voor toekomstig
gebruik hebt opgeslagen. Scheurvorming of
verkleuring zijn de zichtbare kenmerken van
een band die ongeschikt is voor gebruik.
||
09 Wielen en banden
09
326
Nieuwe banden
Banden hebben een beperkte houdbaar-
heidsdatum. Na enkele jaren worden de ban-
den hard en neemt de grip op het wegdek
stukje bij beetje af. Gebruik bij het verwisse-
len van banden altijd zo nieuw mogelijke ban-
den. Dit geldt in het bijzonder voor winterban-
den. De laatste cijfers van de cijferreeks
geven de week en het jaar van productie aan.
Het is de zogeheten DOT-code (Department
of Transportation) van de band en bestaat uit
vier cijfers, bijvoorbeeld 1510. De band op de
afbeelding is de 15e week van het jaar 2010
geproduceerd.
Zomer- en winterbanden
Wanneer u de zomerbanden vervangt door
winterbanden of andersom, moet u op de
band noteren waar de band zat: bijvoorbeeld
L voor links, R voor rechts.
Slijtage en onderhoud
De juiste bandenspanning (p. 335) levert een
gelijkmatiger slijtage op. De rijstijl, de ban-
denspanning, het klimaat en de staat van de
wegen zijn van invloed op de snelheid waar-
mee de banden verouderen en slijten. Om
verschillen in profieldiepte te voorkomen en
slijtpatronen (p. 327) tegen te gaan kunt u de
wielen op de voor- en achteras onderling van
plaats verwisselen. Voer de eerste wissel na
ca. 5.000 km uit en doe dat daarna om de
10.000 km opnieuw. Volvo adviseert u con-
tact op te nemen met een erkende Volvo-
werkplaats als u niet zeker bent van de pro-
fieldiepte. Als er al een duidelijk verschil zit in
de slijtage (>1 mm verschil in profieldiepte)
van de banden, dienen de minst versleten
banden altijd op de achteras te zitten. Slip-
pende voorwielen zijn makkelijker te corrige-
ren dan slippende achterwielen, omdat de
auto rechtuit blijft rijden in plaats van uit te
breken met de achterkant waarbij u mogelijk
de controle over de auto verliest. Daarom is
belangrijk dat de achterwielen nooit vóór de
voorwielen grip verliezen.
Bewaar de wielen hangend of liggend. Laat
ze nooit rechtop staan.
WAARSCHUWING
Een beschadigde band kan voor een
oncontroleerbare auto zorgen.
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 329)
Banden - snelheidsklassen (p. 330)
Banden - draairichting (p. 325)
09 Wielen en banden
09
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
327
Banden - slijtage-indicator
Een slijtage-indicator toont de status van het
loopvlak van de band.
G021829
Slijtage-indicatoren.
Slijtage-indicatoren zijn smalle ophogingen
die dwars op het profiel van de band staan.
Op de zijkant van de band staan de letters
TWI (Tread Wear Indicator). De slijtage-indi-
catoren zijn duidelijk zichtbaar wanneer een
band dusdanig versleten is dat slechts
1,6 mm van het profiel over is. Vervang de
banden dan zo spoedig mogelijk. Let erop dat
een band met een gering profiel zeer weinig
grip op het wegdek heeft bij regen of sneeuw.
Gerelateerde informatie
Banden - snelheidsklassen (p. 330)
Banden - bandenspanning (p. 335)
Banden - draairichting (p. 325)
Wielmoeren
De wielen zitten op de naaf vast met wielmoe-
ren die in verschillende uitvoeringen verkrijg-
baar zijn.
Korte wielmoer
Lange wielmoer
Afsluitbare wielmoeren
Aanhaalmoment
Wielmoer type 1 (stalen velg): 110 Nm
Wielmoer type 2 (aluminium velg): 130
Nm
Afsluitbare wielmoer type 3 (stalen/
aluminium velg): 110 Nm
Gebruik alleen velgen die getest en goedge-
keurd zijn door Volvo en deel uitmaken van
de originele accessoires van Volvo. Contro-
leer het aanhaalmoment met een moments-
leutel.
Afsluitbare wielmoeren*
Afsluitbare wielmoeren zijn te gebruiken op
zowel aluminium als stalen velgen. Onder de
vloer in de bagageruimte is ruimte om de dop
voor de afsluitbare wielmoeren in op te ber-
gen.
Gerelateerde informatie
Wiel- en velgmaten (p. 329)
09 Wielen en banden
09
328
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Krik
Er wordt een krik gebruikt om de auto op te
nemen, bijvoorbeeld bij het verwisselen van
banden.
Gebruik de originele krik alleen voor het ver-
wisselen van het reservewiel. Houd de
schroef van de krik altijd goed ingevet.
Gerelateerde informatie
Gevarendriehoek (p. 336)
Noodreparatie banden* (p. 345)
Winterbanden
Winterbanden zijn banden die aan de winterse
toestand van de weg zijn aangepast.
Winterbanden
Volvo adviseert winterbanden met bepaalde
afmetingen. De bandenmaat is afhankelijk van
de motorvariant. Gebruik altijd het juiste type
winterbanden op alle vier de wielen.
N.B.
Volvo adviseert u om met een Volvo-dealer
te overleggen over welke velg en welk type
band het best geschikt zijn.
Banden met ‘spikes’
Winterbanden met ‘spikes’ moeten de eerste
500-1000 km rustig worden ingereden, zodat
de ‘spikes’ hun positie in kunnen nemen. Zo
gaan de banden en vooral de ‘spikes’ langer
mee.
N.B.
De wettelijke voorschriften voor het
gebruik van banden met spikes verschillen
per land.
Profieldiepte
Ritten bij ijs, sneeuw(modder) en lage tempe-
raturen vergen meer van de banden dan
zomerse ritten. Daarom adviseert Volvo een
minimale profieldiepte van 4 mm voor winter-
banden.
Sneeuwkettingen gebruiken
Het gebruik van sneeuwkettingen is alleen
toegestaan op de voorwielen (geldt ook voor
modellen met voorwielaandrijving). Rijd nooit
sneller dan 50 km/h met sneeuwkettingen.
Rijd evenmin op sneeuwvrije wegen, omdat
zowel de sneeuwkettingen als de banden
daardoor overmatig slijten.
WAARSCHUWING
Gebruik originele Volvo-sneeuwkettingen
of vergelijkbare sneeuwkettingen die zijn
afgestemd op het model en op de band-
en velgafmetingen. Bij twijfel adviseert
Volvo u een erkende Volvo-werkplaats om
advies te vragen. Een verkeerde sneeuw-
ketting kan ernstige schade aan de auto
veroorzaken en aanleiding geven tot een
ongeluk.
Gerelateerde informatie
Wielen verwisselen - wielen verwijderen
(p. 332)
09 Wielen en banden
09
329
Wiel- en velgmaten
Wiel- en velgmaten worden aangeduid zoals
in de onderstaande tabel.
Wielen (velgen) zijn voorzien van een maat-
aanduiding, bijvoorbeeld: 7Jx16x50.
7 Velgbreedte in inch
J Profiel velgrand
16 Velgdiameter van de band
50 Bolling in mm (afstand tussen de ver-
ticale aslijn door het wiel en het con-
tactvlak met de naaf)
Gerelateerde informatie
Wielmoeren (p. 327)
Banden - maten
De wielen, banden en velgen van de auto
hebben een bepaalde maat, zie het voorbeeld
in de onderstaande tabel.
Op alle autobanden staat een bepaalde maat-
aanduiding. Een voorbeeld van een dergelijke
aanduiding:215/55R16 97W.
205 Breedte van de band (mm)
50 Verhouding tussen de hoogte en
breedte van de band (%)
R Aanduiding voor radiaalbanden
17 Velgdiameter van de band (")
93 Aanduiding van het draagvermogen
van de band, lastindex (p. 329) (LI)
W Aanduiding van de snelheidslimiet
van de band, snelheidsklasse
(p. 330) (SS). (In dit geval 270 km/h).
Gerelateerde informatie
Banden - bandenspanning (p. 335)
Banden - draairichting (p. 325)
Banden - slijtage-indicator (p. 327)
Banden - lastindex
De lastindex geeft het vermogen van een
band aan om een bepaalde last te dragen.
Iedere band heeft een bepaald draagvermo-
gen, wat wordt aangeduid met de lastindex
(LI). Het gewicht van de auto bepaalt het
draagvermogen van de banden.
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 329)
Banden - snelheidsklassen (p. 330)
Banden - bandenspanning (p. 335)
Banden - slijtage-indicator (p. 327)
09 Wielen en banden
09
330
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Banden - snelheidsklassen
Elke band is bestand tegen een bepaalde
max. snelheid en behoort daardoor tot een
bepaalde snelheidsklasse (SS - Speed
Symbol).
De snelheidsklasse van de banden dient mini-
maal overeen te komen met de topsnelheid
van de auto. De laagst toegestane snelheids-
klasse staat in de onderstaande snelheids-
klassetabel. De enige uitzondering hierop vor-
men winterbanden (p. 328) (zowel banden
met als zonder ‘spikes’), waarvoor een lagere
snelheidsklasse gebruikt mag worden. Bij
gebruik van dergelijke banden mag u niet
sneller rijden dan de maximumsnelheid die
voor het gebruikte bandentype geldt (voor
klasse Q geldt bijvoorbeeld een maximum-
snelheid van 160 km/h). De gesteldheid van
het wegdek is bepalend voor de maximum-
snelheid en niet de snelheidsklasse op de
banden.
N.B.
In de tabel staat de maximaal toegestane
snelheid.
Q 160 km/h (alleen voor winterbanden)
T 190 km/h
H 210 km/h
V 240 km/h
W 270 km/h
Y 300 km/h
WAARSCHUWING
De auto moet worden uitgerust met ban-
den die minimaal de gespecificeerde las-
tindex (p. 329) (LI) en snelheidsklasse (SS)
hebben. Bij gebruik van banden met een te
lage lastindex of snelheidsklasse kunnen
de banden oververhit raken.
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 329)
Banden - bandenspanning (p. 335)
Banden - draairichting (p. 325)
Compact reservewiel*
U gebruikt een compact reservewiel (Tempo-
rary Spare) ter vervanging van een standaard-
wiel met een lekke band.
Een compact reservewiel is alleen bestemd
voor tijdelijk gebruik en dient dan ook zo
spoedig mogelijk door een normaal wiel te
worden vervangen. Het rijgedrag van de auto
kan zich wijzigen bij het gebruik van een
compact reservewiel. Het compacte reserve-
wiel is kleiner dan een normaal wiel. De
bodemspeling verandert er daarom door.
Wees voorzichtig bij hoge trottoirbanden en
reinig de auto niet in een autowasstraat. Als
het compacte reservewiel op de vooras zit,
kunt u evenmin sneeuwkettingen omleggen.
Bij vierwielaangedreven auto’s is de achter-
wielaandrijving uit te schakelen. Het com-
pacte reservewiel mag niet worden gerepa-
reerd. In de bandenspanningstabel, Banden -
bandenspanning (p. 335), staat de juiste ban-
denspanning voor het reservewiel.
BELANGRIJK
Rijd met een reservewiel op de auto
nooit sneller dan 80 km/u.
Er mag nooit met de auto worden
gereden als deze van meer dan één
reservewiel van het type "Temporary
Spare" is voorzien.
09 Wielen en banden
09
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
331
Gerelateerde informatie
Wielen verwisselen - wielen verwijderen
(p. 332)
Wielen verwisselen - compact reservewiel
monteren* (p. 334)
Wielen verwisselen - reservewiel erbij
nemen* (p. 331)
Krik (p. 328)
Gevarendriehoek (p. 336)
Wielmoeren (p. 327)
Wielen verwisselen - reservewiel erbij
nemen*
U vindt het compacte reservewiel* met krik*
en wielsleutel* onder de vloer in de bagage-
ruimte.
1. Til de achterkant van de laadvloer op (bij
modellen met gelede laadvloer: pak de
handgreep vast, til de vloer op en beweeg
de achterkant van de vloer naar voren).
2. Pak het opbergvak* weg (alleen voor
modellen met gelede laadvloer).
3. Til de ondervloer weg (alleen voor model-
len met gelede laadvloer).
4. Draai de bevestigingsbouten los en pak
het schuimrubber blok met krik en
gereedschap weg.
5. Pak het compacte reservewiel aan de
buitenkant vast en til op. Duw het com-
pacte reservewiel iets naar voren en til het
uit de opbergruimte.
6. Pak wielsleutel, krik en sleepoog uit het
schuimrubber blok.
N.B.
De krik moet eruit worden getild om bij het
sleepoog te komen.
Gerelateerde informatie
Wielen verwisselen - wielen verwijderen
(p. 332)
Wielen verwisselen - compact reservewiel
monteren* (p. 334)
Krik (p. 328)
Compact reservewiel* (p. 330)
Gevarendriehoek (p. 336)
Wielmoeren (p. 327)
09 Wielen en banden
09
332
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Wielen verwisselen - wielen
verwijderen
De wielen van de auto kunnen worden verwis-
seld door bijvoorbeeld winterwielen/winter-
banden.
Zet een gevarendriehoek op, als u een wiel
moet verwisselen langs een drukke weg. Zorg
ervoor dat de auto en de krik* op een stevige
en horizontale ondergrond staan.
1. Haal de parkeerrem aan en schakel de
achteruitversnelling in of zet de keuze-
hendel in stand P bij een auto met een
automatische versnellingsbak.
WAARSCHUWING
Controleer of de krik onbeschadigd is, of
de schroefdraden goed zijn gesmeerd en
of deze vrij van vuil is.
N.B.
Volvo adviseert u alleen de krik te gebrui-
ken* die bij de auto hoort, zoals aangege-
ven op de kriksticker.
Op de sticker staat tevens de maximale
hefcapaciteit bij de vermelde hefhoogte.
2. Neem het wiel erbij dat u wilt monteren
(zomerband, winterband of compact
reservewiel) en het gereedschap. Voor
montage van een compact reservewiel
ligt er bij het reservewiel tevens een ver-
pakking met handschoenen en een plas-
tic zak voor om de lekke band.
3. Plaats wielblokken voor en achter de wie-
len die op de grond blijven staan. Gebruik
daarvoor bijvoorbeeld grote houten blok-
ken of grote stenen.
4. Auto’s met stalen velgen hebben afneem-
bare wieldoppen. Haak het demontagege-
reedschap in dat geval vast de volledige
wieldoppen om ze vervolgens los te trek-
ken. De wieldoppen zijn ook met de hand
in één snelle beweging los te trekken.
09 Wielen en banden
09
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
333
5. Schroef het sleepoog tot aan de aanslag
in de wielsleutel* vast zoals in de vol-
gende afbeelding.
Wielsleutel en sleepoog.
BELANGRIJK
Het sleepoog dient volledig in de wielsleu-
tel te worden gedraaid.
6. Draai de wielmoeren ½–1 slag linksom los
met de wielsleutel.
WAARSCHUWING
Leg nooit iets tussen de krik en de onder-
grond en evenmin tussen de krik en het
kriksteunpunt van de auto.
7. Er zitten twee kriksteunpunten aan weers-
zijden van de auto.
BELANGRIJK
De grond onder de krik dient vast en egaal
te zijn en niet te hellen.
8. Breng de krik omhoog, zodat de flens in
de carrosserie in de groef in de kop van
de krik valt.
9. Breng de auto zo ver omhoog dat het wiel
van de grond komt. Verwijder de wiel-
moeren en til het wiel eraf.
WAARSCHUWING
Kruip nooit onder de auto als deze op een
krik staat.
Laat nooit passagiers in de auto zitten als
deze op een krik staat.
Parkeer de auto zodanig dat de passagiers
de auto of liever een vangrail tussen zich-
zelf en de weg hebben.
N.B.
De normale krik van de auto is alleen
bestemd voor sporadisch en kortstondig
gebruik zoals bij het verwisselen van een
lekke band, monteren van winterbanden/
zomerbanden e.d. Hef de auto alleen met
een krik die voor het desbetreffende model
bestemd is. Als de auto vaker moet wor-
den opgekrikt of voor langere tijd zoals bij
het onderling roteren van de banden wordt
het gebruik van een garagekrik geadvi-
seerd. Volg in dat geval de gebruiksaanwij-
zing van de desbetreffende krik.
Gerelateerde informatie
Wielen verwisselen - compact reservewiel
monteren* (p. 334)
Wielen verwisselen - reservewiel erbij
nemen* (p. 331)
Compact reservewiel* (p. 330)
Gevarendriehoek (p. 336)
Wielmoeren (p. 327)
09 Wielen en banden
09
334
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Wielen verwisselen - compact
reservewiel monteren*
Het is belangrijk het compacte reservewiel op
de juiste wijze te monteren.
Monteren
1. Reinig de contactvlakken tussen het wiel
en de naaf.
2. Breng het wiel aan. Haal de wielmoeren
stevig aan.
3. Breng de auto zo ver omlaag dat het wiel
niet meer ongehinderd kan draaien.
4. Draai de wielmoeren kruiselings vast. Het
is belangrijk dat u de wielmoeren stevig
aanhaalt tot het juiste aanhaalmoment.
Controleer het aanhaalmoment met een
momentsleutel.
5.
Plaats een volledige wieldop terug (indien
aanwezig).
N.B.
De ventieluitsparing in de wieldop bij het
monteren aanbrengen over het ventiel in
de velg.
Krik* en gereedschap terugplaatsen
Plaats het gereedschap en de krik na gebruik
op de juiste manier terug in het schuimrubber
blok.
1. Draai het sleepoog uit de wielsleutel.
2. Leg het gebruikte gereedschap in de
onderstaande volgorde terug in de
beoogde vakken in het schuimblok:
sleepoog/trechter/torx-sleutel/
dopsleutel voor vergrendelbare wiel-
moer/gereedschap voor wieldop
krik (met de slinger zo ver omlaag-
draaien dat deze in het desbetreffende
vak van het schuimrubber blok past,
de slinger over de voet heen en in de
groef van het schuimrubber blok plaat-
sen)
dopsleutel (boven de krik).
09 Wielen en banden
09
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
335
3. Bij gebruik van het compacte reservewiel
kunt u de lekke band in de plastic zak
doen, die u in de verpakking met de
handschoenen vindt. Leg het schuimrub-
ber blok terug in het opbergvak en draai
de bevestigingsbout vast in de vloer van
het opbergvak.
Leg, als u het compacte reservewiel niet
gebruikt hebt, het schuimrubber blok in
het compacte reservewiel en plaats het
compacte reservewiel terug in het
opbergvak. Draai de bevestigingsbouten
vast in de vloer van het opbergvak.
4. Plaats de afneembare trekhaak terug.
N.B.
Na het oppompen van een band moet
u altijd het ventieldopje terugzetten om
schade aan het ventiel door grind, vuil
e.d. te voorkomen.
Gebruik alleen kunststof dopjes. Meta-
len ventieldopjes kunnen roesten en
zijn moeilijk los te draaien.
BELANGRIJK
Bewaar gereedschap en krik* op de daar-
voor bestemde plaats in de bagageruimte,
wanneer u ze niet nodig hebt.
Gerelateerde informatie
Wielen verwisselen - reservewiel erbij
nemen* (p. 331)
Wielen verwisselen - wielen verwijderen
(p. 332)
Compact reservewiel* (p. 330)
Gevarendriehoek (p. 336)
Wielmoeren (p. 327)
Banden - bandenspanning
Banden kunnen een verschillende banden-
spanning hebben en dat wordt gemeten in de
eenheid bar.
Bandenspanning controleren
Controleer iedere maand de bandenspanning
bij koude banden. De aangegeven banden-
spanning geldt bij koude banden (kan ver-
schillen naargelang van de buitentempera-
tuur). Al na enkele kilometers rijden worden
de banden warm en loopt de spanning op.
Een te lage bandenspanning heeft een nega-
tieve inwerking op het brandstofverbruik, de
levensduur van de banden en de rijeigen-
schappen van de auto. Wanneer u met een te
lage bandenspanning rijdt, kunnen de banden
oververhit en beschadigd raken. De banden-
spanning is van invloed op het rijcomfort, de
stuureigenschappen en de geproduceerde
weggeluiden.
N.B.
In de loop van de tijd daalt de banden-
spanning. Dit is een natuurlijk verschijnsel.
De bandenspanning schommelt ook door
de omgevingstemperatuur.
||
09 Wielen en banden
09
336
Bandenspanningssticker
G021830
In de bandenspanningstabel voor op de por-
tierstijl aan de bestuurderszijde (tussen voor-
en achterportier) staat de juiste bandenspan-
ning voor uw auto aangegeven bij verschil-
lende belading en snelheid. De bandenspan-
ning staat ook in de bandenspanningstabel.
De bandenspanning voor de aanbevolen ban-
denmaat en informatie over de ECO-banden-
spanning voor een lager brandstofverbruik
vindt u in de gedrukte Gebruikershandleiding.
N.B.
De bandenspanning hangt af van de tem-
peratuur.
Brandstofbesparing, ECO-
bandenspanning
Voor een zo laag mogelijk brandstofverbruik
bij snelheden tot 160 km/h wordt de ECO-
bandenspanning geadviseerd (zowel bij maxi-
male als bij lichte belading – zie de banden-
spanningstabel in de gedrukte Gebruikers-
handleiding).
Gerelateerde informatie
Banden - snelheidsklassen (p. 330)
Banden - draairichting (p. 325)
Banden - onderhoud (p. 325)
Banden - slijtage-indicator (p. 327)
Gevarendriehoek
De gevarendriehoek wordt gebruikt om
andere verkeersdeelnemers te waarschuwen
voor een stilstaande auto.
Opbergen en uitklappen
09 Wielen en banden
09
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
337
Til het vloerluik op (of schuif de achter-
kant van de laadvloer naar voren bij
modellen met een gelede vloer en til
daarna de ondervloer op) en pak de geva-
rendriehoek.
Neem de gevarendriehoek uit de houder,
klap de driehoek uit en bevestig de twee
losse zijden aan elkaar.
Klap de steunpoten van de gevarendrie-
hoek uit.
Volg de geldende bepalingen voor het
gebruik van een gevarendriehoek. Zet de
gevarendriehoek op een passend punt achter
de auto op om achteropkomend verkeer tijdig
te waarschuwen.
Zorg dat de houder met de gevarendriehoek
na gebruik stevig in de bagageruimte vastzit.
Gerelateerde informatie
Compact reservewiel* (p. 330)
EHBO-set*
De EHBO-set bevat materiaal voor het verle-
nen van eerste hulp.
Links in de bagageruimte zit een EHBO-set.
Bandenspanningscontrolesysteem*
1
Het bandenspanningscontrolesysteem waar-
schuwt u, wanneer de bandenspanning in één
of meer banden te laag is. Op bepaalde mark-
ten is een bandenspanningscontrolesysteem
wettelijk verplicht.
Er zijn twee soorten bandenspanningscontro-
lesystemen: TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System) en TM (Tyre Monitor). Open bij twijfel
over het systeem dat op uw auto het menu-
systeem MY CAR en blader naar de Instellin-
gen van de auto:
Het menu
Bandenspanning verschijnt
als uw auto is uitgerust met TPMS, zie
TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*
- algemeen (p. 338).
Het menu
Bandmonitoring verschijnt als
uw auto is uitgerust met TM, zie TM (Tyre
Monitor)* (p. 343).
Ook mét dit systeem moet u het normale
onderhoud aan de banden blijven plegen.
BELANGRIJK
Als er een storing optreedt in het TPMS,
gaat het waarschuwingslampje
op het
instrumentenpaneel eerst ca. 1 minuut
lang knipperen waarna het continu blijft
branden. Er verschijnt tevens een melding
op het instrumentenpaneel.
1
Standaard op bepaalde markten.
||
09 Wielen en banden
09
338
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gerelateerde informatie
TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*
- algemeen (p. 338)
TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*
- aanpassen (herkalibreren) (p. 339)
TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*
- bij een lage bandenspanning (p. 343)
TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*
- activeren/deactiveren (p. 341)
TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*
- adviezen (p. 341)
TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*
- runflat-banden* (p. 342)
Status TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System)* (p. 340)
TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System)*
9
- algemeen
Het bandenspanningscontrolesysteem TPMS
(Tyre Pressure Monitoring System)* waar-
schuwt u, wanneer de spanning in één of
meer banden te laag is.
Het bandenspanningscontrolesysteem maakt
gebruik van sensoren in de ventielen van de
banden. Bij snelheden van ca. 30 km/h con-
troleert het systeem de bandenspanning. Bij
een te lage spanning gaat het waarschu-
wingslampje
op het instrumentenpa-
neel branden en verschijnt een van de vol-
gende meldingen:
Bandenspanning laag Controleer
band rechtsvoor
Bandenspanning laag Controleer
band linksvoor
Bandenspanning laag Controleer
band rechtsachter
Bandenspanning laag Controleer
band linksachter
Band moet worden opgepompt Contr.
rechtsvoor
Band moet worden opgepompt Contr.
linksvoor
Band moet worden opgepompt Contr.
rechtsacht.
Band moet worden opgepompt Contr.
linksacht.
Bandensp.systeem Service vereist
Bij gebruik van wielen zonder TPMS-sensor
of een kapotte sensor, verschijnt de melding
Bandensp.systeem Service vereist.
Controleer het systeem altijd na het verwisse-
len van wielen om er zeker van te zijn dat de
vervangende wielen compatibel zijn met het
systeem.
Voor informatie over de juiste bandenspan-
ning, zie Banden - bandenspanning (p. 335).
Ook mét dit systeem moet u het normale
onderhoud aan de banden blijven plegen.
BELANGRIJK
Als er een storing optreedt in het TPMS,
gaat het waarschuwingslampje
op het
instrumentenpaneel eerst ca. 1 minuut
lang knipperen waarna het continu blijft
branden. Er verschijnt tevens een melding
op het instrumentenpaneel.
Gerelateerde informatie
TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*
- aanpassen (herkalibreren) (p. 339)
TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*
- bij een lage bandenspanning (p. 343)
9
Standaard op bepaalde markten.
09 Wielen en banden
09
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
339
TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*
- activeren/deactiveren (p. 341)
TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*
- adviezen (p. 341)
TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*
- runflat-banden* (p. 342)
Status TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System)* (p. 340)
TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System)*
16
- aanpassen
(herkalibreren)
Het bandenspanningscontrolesysteem TPMS
(Tyre Pressure Monitoring System)* waar-
schuwt u, wanneer de spanning in één of
meer banden te laag is.
Om de aanbevolen bandenspanning (p. 335)
van Volvo aan te kunnen houden is het moge-
lijk het TPMS af te stellen, bijvoorbeeld bij een
zware belading.
N.B.
De auto moet stilstaan bij het starten van
de kalibratie.
U verricht instellingen met de knoppen op de
middenconsole, zie MY CAR (p. 108).
1. Pomp de banden op tot de gewenste
spanning zoals aangegeven op de ban-
denspanningssticker die op de B-stijl aan
bestuurderszijde (tussen voor- en achter-
portier) zit.
2. Start de motor.
3. Open het menusysteem MY CAR om
naar de menu’s voor bandenspanning te
gaan.
4.
Kies
Bandenspanning kalibreren en
druk op OK.
5. Rijd ten minste 10 minuten op een snel-
heid van 30 km/h of hoger.
> Op het teken van de bestuurder vindt
automatisch kalibratie plaats. Het sys-
teem geeft geen bevestiging na afloop
van de kalibratie.
Gerelateerde informatie
Bandenspanningscontrolesysteem*
(p. 337)
Banden - bandenspanning (p. 335)
16
Standaard op bepaalde markten.
09 Wielen en banden
09
340
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Status TPMS (Tyre Pressure
Monitoring System)*
18
Het bandenspanningscontrolesysteem TPMS
(Tyre Pressure Monitoring System)* waar-
schuwt u, wanneer de spanning in één of
meer banden te laag is.
Status systeem en banden
De status van het systeem en de banden zijn
te controleren, zie MY CAR (p. 108).
1. Kies het menusysteem MY CAR om de
menu’s voor bandenspanningscontrole te
openen.
2.
Kies
Bandenspanning.
De status wordt voor alle banden afzonderlijk
aangegeven met een bepaalde kleur:
Alle wielen groen: het systeem werkt naar
behoren en voor alle banden ligt de
actuele bandenspanning iets boven het
aanbevolen niveau.
Eén oranje wiel: de bandenspanning van
het desbetreffende wiel is te gering.
Eén rood wiel: de bandenspanning van
het desbetreffende wiel is veel te laag.
Alle wielen grijs: het systeem is op dit
moment niet beschikbaar. Om het sys-
teem weer te activeren moet u mogelijk
enkele minuten in de auto rijden op een
snelheid hoger dan 30 km/h.
Alle wielen grijs in combinatie met de
melding
Bandensp.systeem Service
vereist: er is een storing opgetreden in
het systeem. Neem contact op met een
Volvo-dealer of -werkplaats.
Waarschuwingsmeldingen verwijderen
Als er een bandenspanningsmelding is ver-
schenen en het waarschuwingslampje voor
TPMS brandt:
1. Controleer met een manometer de ban-
denspanning in de aangegeven band(en).
2. Pomp de band(en) op tot de juiste span-
ning zoals aangegeven op de banden-
spanningssticker op de B-stijl aan
bestuurderszijde (tussen voor- en achter-
portier).
3. Om de waarschuwingsmelding te verwij-
deren moet u soms enkele minuten in de
auto rijden op een snelheid hoger dan
30 km/h. In dat geval dooft het waarschu-
wingslampje voor TPMS ook.
N.B.
Het TPMS hanteert een zogeheten
spanningswaarde die gecorrigeerd
wordt op basis van de banden- en bui-
tentemperatuur. Dit betekent dat de
bandenspanning iets kan afwijken van
de aanbevolen spanningswaarden die
staan aangegeven op de bandenspan-
ningssticker op de B-stijl aan bestuur-
derszijde (tussen voor- en achterpor-
tier). Het is mogelijk dat u de banden
tot een iets hogere waarde moet
oppompen om de melding voor een
lage bandenspanning te laten verdwij-
nen.
Controleer de bandenspanning bij
koude banden om de verkeerde ban-
denspanning tegen te gaan. Koude
banden hebben dezelfde temperatuur
als de omgeving (na ca. 3 uur stil-
stand). Al na enkele kilometers rijden
worden de banden warm en loopt de
spanning op.
WAARSCHUWING
Een verkeerde bandenspanning kan
tot bandenpech leiden, waarbij u de
controle over de auto kunt verliezen.
Het systeem kan plotselinge banden-
schade onmogelijk voorzien.
18
Standaard op bepaalde markten.
09 Wielen en banden
09
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
341
Gerelateerde informatie
Bandenspanningscontrolesysteem*
(p. 337)
TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System)*
20
- activeren/deactiveren
Het bandenspanningscontrolesysteem TPMS
(Tyre Pressure Monitoring System)* waar-
schuwt u, wanneer de spanning in één of
meer banden te laag is.
N.B.
De auto moet stilstaan bij het activeren/
deactiveren van het bandenspanningscon-
trolesysteem.
U verricht instellingen met de knoppen op de
middenconsole, zie MY CAR (p. 108).
1. Start de motor.
2. Open het menusysteem MY CAR om
naar de menu’s voor bandenspanning te
gaan.
3.
Kies
Bandenspanning en druk op OK.
> Bij het activeren van het systeem ver-
schijnt een
X op het informatiedisplay.
Het verdwijnt als u het systeem deacti-
veert
21
.
Gerelateerde informatie
Bandenspanningscontrolesysteem*
(p. 337)
TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System)*
23
- adviezen
Het bandenspanningscontrolesysteem TPMS
(Tyre Pressure Monitoring System)* waar-
schuwt u, wanneer de spanning in één of
meer banden te laag is.
Volvo adviseert TPMS-sensoren te laten
monteren op alle wielen (zomer- en win-
terbanden) van de auto.
Volvo raadt het af sensoren van het ene
wiel over te zetten op een ander wiel.
Het reservewiel is niet voorzien van een
TMPS-sensor.
Bij gebruik van een reservewiel of ander
wiel zonder TPMS-sensor verschijnt de
foutmelding
Bandensp.systeem
Service vereist
op het instrumentenpa-
neel.
Bij aanpassing van een van de wielen of
verhuizing van de TPMS-sensor naar een
ander wiel moeten afdichting, moer en
ventielinzetstuk worden vervangen.
Bij montage van een TPMS-sensor moet
de auto minstens 15 minuten hebben stil-
gestaan, omdat anders een foutmelding
op het instrumentenpaneel verschijnt.
20
Standaard op bepaalde markten.
21
Alleen op bepaalde markten.
23
Standaard op bepaalde markten.
||
09 Wielen en banden
09
342
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
Houd bij het oppompen van een band met
TMPS het mondstuk recht tegen het ven-
tiel aan om het ventiel niet te beschadigen.
N.B.
Na het oppompen van een band moet
u altijd het ventieldopje terugzetten om
schade aan het ventiel door grind, vuil
e.d. te voorkomen.
Gebruik alleen kunststof dopjes. Meta-
len ventieldopjes kunnen roesten en
zijn moeilijk los te draaien.
N.B.
Als u een andere bandenmaat wilt monte-
ren, moet het TPMS geherconfigureerd
wordt. Neem voor meer informatie contact
op met een Volvo-dealer.
Gerelateerde informatie
Bandenspanningscontrolesysteem*
(p. 337)
TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System)*
25
- runflat-banden*
Als er zogeheten runflat-banden (SST-ban-
den, Self Supporting run flat Tires)* op de
auto zitten, hebt u ook TPMS (p. 337).
Dergelijke banden zijn voorzien van een spe-
ciaal verstevigde zijwand, zodat u ook als de
lucht geheel of gedeeltelijk uit de band ont-
snapt is, enige tijd kunt blijven rijden. Deze
banden zijn op speciale velgen gemonteerd.
(Om dergelijke velgen kunnen ook standaard-
banden worden gelegd.)
Als de bandenspanning van een SST-band
daalt, gaat het oranje TPMS-lampje op het
instrumentenpaneel branden en verschijnt er
een melding op het informatiedisplay. Houd in
dat geval een snelheid van maximaal 80 km/h
aan en laat de band zo spoedig mogelijk ver-
vangen.
Rijd voorzichtig omdat het niet altijd duidelijk
is welke band er lek is. Controleer altijd alle
vier de banden om na te gaan welke band er
moet worden vervangen.
WAARSCHUWING
Laat de montage van SST-banden over
aan de vakman.
Gebruik SST-banden alleen in combinatie
met TPMS.
Rijd niet sneller dan 80 km/h, nadat er een
waarschuwingsmelding voor een lage ban-
denspanning is verschenen.
Vervang de lekke band na maximaal 80
kilometer rijden.
Rijd voorzichtig en vermijd snelle afrem-
manoeuvres of scherpe bochten.
Vervang een SST-band bij beschadiging of
lekkage.
Gerelateerde informatie
Bandenspanningscontrolesysteem*
(p. 337)
25
Standaard op bepaalde markten.
09 Wielen en banden
09
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
343
TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System)*
27
- bij een lage
bandenspanning
Het bandenspanningscontrolesysteem TPMS
(Tyre Pressure Monitoring System)
28
waar-
schuwt u, wanneer de spanning in één of
meer banden te laag is en om welke band het
gaat. Het lampje brandt de eerste indicatie
met een oranje licht: stop dan onmiddellijk en
controleer de bandenspanning. Wanneer het
lampje met een rood licht brandt, moet u
onmiddellijk stoppen en de bandenspanning
corrigeren.
Als op het display de melding verschijnt dat
de bandenspanning laag is:
1. Controleer de bandenspanning van de
desbetreffende band.
2. Pomp de band(en) tot de juiste spanning
op.
3. Rijd ten minste enkele minuten in de auto
op een snelheid van 30 km/h of hoger en
ga na of de melding verdwijnt.
Gerelateerde informatie
Bandenspanningscontrolesysteem*
(p. 337)
TM (Tyre Monitor)*
30
Het TM (Tyre Monitor)-systeem bepaalt aan
de hand van de draaisnelheid van de banden
of de bandenspanning in orde is. Bij een te
geringe spanning verandert de diameter en
daarmee ook de draaisnelheid van de band.
Aan de hand van onderlinge vergelijkingen
kan het systeem vaststellen of de spanning in
een of meer banden te gering is.
Meldingen
Bij een te lage bandenspanning gaat het
waarschuwingslampje (
) op het instrumen-
tenpaneel branden en verschijnt een van de
volgende meldingen:
Bandenspanning laag Controleer
band rechtsvoor
Bandenspanning laag Controleer
band linksvoor
Bandenspanning laag Controleer
band rechtsachter
Bandenspanning laag Controleer
band linksachter
Bandenspanning laag Controleer
banden
Bandensp.systeem Service vereist
BELANGRIJK
Als er een storing optreedt in het TM, gaat
het waarschuwingslampje
op het
instrumentenpaneel eerst ca. 1 minuut
lang knipperen waarna het continu blijft
branden. Er verschijnt tevens een melding
op het instrumentenpaneel.
Ook mét dit systeem moet u het normale
onderhoud aan de banden blijven plegen.
TM herkalibreren
TM kan alleen correct werken, wanneer er
een referentiewaarde voor de bandenspan-
ning is vastgesteld. Dit moet na iedere ban-
denwissel of wijziging in de bandenspanning
gebeuren.
27
Standaard op bepaalde markten.
28
Optie op bepaalde markten.
30
Standaard op bepaalde markten.
||
09 Wielen en banden
09
344
Herkalibreren
U verricht instellingen met de knoppen op de
middenconsole, zie MY CAR (p. 108).
1. Schakel het contact uit.
2. Pomp de band(en) op tot de gewenste
spanning zoals aangegeven op de ban-
denspanningssticker die op de B-stijl aan
bestuurderszijde (tussen voor- en achter-
portier) zit en kies de sleutelstand II, zie
Sleutelstanden (p. 76).
3. Open het menusysteem MY CAR om
naar de menu’s voor bandenspanning te
gaan.
4.
Kies
Bandenspanning kalibreren en
druk op OK.
5. Start de auto en maak een rit.
> Tijdens de rit vindt de herkalibratie
plaats die op ieder gewenst moment
kan worden afgebroken. Wordt de
motor afgezet tijdens een lopende her-
kalibratie, wordt deze tijdens een vol-
gende rit voortgezet.
Het TM is daarmee geherkalibreerd waarna
de nieuwe referentiewaarde van kracht is, tot-
dat u de stappen 1–5 herhaalt.
N.B.
Let erop dat u het TM na iedere banden-
wissel of aanpassing van de bandenspan-
ning moet herprogrammeren. Als er geen
nieuwe referentiewaarden worden opge-
slagen, kan het systeem niet goed werken.
N.B.
Na het oppompen van een band moet
u altijd het ventieldopje terugzetten om
schade aan het ventiel door grind, vuil
e.d. te voorkomen.
Gebruik alleen kunststof dopjes. Meta-
len ventieldopjes kunnen roesten en
zijn moeilijk los te draaien.
Status systeem en banden
De status van het systeem en de banden zijn
te controleren, zie MY CAR (p. 108).
1. Kies het menusysteem MY CAR om de
menu’s voor bandenspanningscontrole te
openen.
2.
Kies
Bandmonitoring.
De status wordt voor alle banden afzonderlijk
aangegeven met een bepaalde kleur:
Alle wielen groen: het systeem werkt naar
behoren en voor alle banden ligt de
actuele bandenspanning iets boven het
aanbevolen niveau.
Eén oranje wiel: de bandenspanning van
het desbetreffende wiel is te gering.
Alle wielen oranje: de bandenspanning
van twee of meer wielen is te gering.
Alle wielen grijs: het systeem is op dit
moment niet beschikbaar. Om het sys-
teem weer te activeren moet u mogelijk
enkele minuten in de auto rijden op een
snelheid hoger dan 30 km/h.
Alle wielen grijs in combinatie met de
melding
Bandensp.systeem Service
vereist: er is een storing opgetreden in
het systeem. Neem contact op met een
Volvo-dealer of -werkplaats.
Waarschuwingsmeldingen verwijderen
Als er een bandenspanningsmelding is ver-
schenen en het waarschuwingslampje voor
TPI brandt:
1. Controleer met een manometer de ban-
denspanning in de aangegeven band(en).
2. Pomp de band(en) op tot de juiste span-
ning zoals aangegeven op de banden-
spanningssticker op de B-stijl aan
bestuurderszijde (tussen voor- en achter-
portier).
3. Herkalibreer het TM-systeem.
09 Wielen en banden
09
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
345
N.B.
Het TM hanteert een zogeheten span-
ningswaarde die gecorrigeerd is op
basis van de banden- en buitentempe-
ratuur. Dit betekent dat de banden-
spanning iets kan afwijken van de aan-
bevolen spanningswaarden die staan
aangegeven op de bandenspannings-
sticker op de B-stijl aan bestuurders-
zijde (tussen voor- en achterportier).
Het is mogelijk dat u de banden tot
een iets hogere waarde moet oppom-
pen om de melding voor een lage ban-
denspanning te laten verdwijnen.
Controleer de bandenspanning bij
koude banden om de verkeerde ban-
denspanning tegen te gaan. Koude
banden hebben dezelfde temperatuur
als de omgeving (na ca. 3 uur stil-
stand). Al na enkele kilometers rijden
worden de banden warm en loopt de
spanning op.
WAARSCHUWING
Een verkeerde bandenspanning kan
tot bandenpech leiden, waarbij u de
controle over de auto kunt verliezen.
Het systeem kan plotselinge banden-
schade onmogelijk voorzien.
Noodreparatie banden*
Een noodreparatieset voor banden* (TMK -
Temporary Mobility Kit) wordt gebruikt om
een gat te dichten en om de bandenspanning
te controleren en aan te passen. De banden-
spanning voor de aanbevolen bandenmaat
staat in de gedrukte Gebruikershandleiding.
De noodreparatieset voor banden bestaat uit
een compressor en een bus met afdichtmid-
del. Het afdichtmiddel dient om noodrepara-
ties uit te voeren. De fles met het afdichtmid-
del moet worden vervangen voordat de houd-
baarheidsdatum is verstreken en tevens na
het gebruik. Het afdichtmiddel dicht banden
met een lek in het loopvlak effectief af.
N.B.
De bandenreparatieset is uitsluitend
bedoeld voor het repareren van banden
met een lek in het loopvlak.
De noodreparatieset voor banden leent zich
minder goed voor banden met een gat in het
zijvlak. Probeer geen banden met de noodre-
paratieset voor banden af te dichten die grote
groeven, scheuren en dergelijke vertonen.
Sluit een compressor aan op een van de
12V-aansluitingen in de auto. Gebruik de
elektrische aansluiting die het dichtst bij de
lekke band zit.
N.B.
De compressor voor provisorische ban-
denreparatie is door Volvo getest en goed-
gekeurd.
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden* - bedie-
ning (p. 348)
Noodreparatieset voor banden* - repara-
tieresultaat controleren (p. 349)
Noodreparatieset voor banden* - over-
zicht (p. 347)
09 Wielen en banden
09
346
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Noodreparatieset voor banden* -
positie
Een noodreparatieset voor banden (TMK -
Temporary Mobility Kit) wordt gebruikt om
een gat te dichten en om de bandenspanning
te controleren en aan te passen. De banden-
spanning voor de aanbevolen bandenmaat
staat in de gedrukte Gebruikershandleiding.
Locatie noodreparatieset voor banden
Versie 1.
Versie 2.
Zet een gevarendriehoek op bij het afdichten
van een band langs een drukke weg. De
gevarendriehoek en de noodreparatieset voor
banden zitten onder de vloer in de bagage-
ruimte.
1. Til de achterkant van de laadvloer op (bij
modellen met gelede laadvloer: pak de
handgreep vast, til de vloer op en beweeg
de achterkant van de vloer naar voren).
2. Pak het opbergvak (accessoire) weg –
alleen voor modellen met gelede laad-
vloer.
3. Til de ondervloer weg (alleen voor model-
len met gelede laadvloer).
4. Haak het elastische deel van de band
over de linkerkant van de TMK-compres-
sor los.
5. Til de TMK-compressor recht omhoog.
6. Om bij de fles met afdichtmiddel te
komen, moet de fles naar links worden
geschoven tot de fles uit het schuimblok
kan worden getild.
N.B.
Om bij het sleepoog/de wielsleutel in het
schuimrubber blok te komen:
Versie 1: Til de compressoreenheid
van de noodreparatieset voor banden
(punt 5) op om bij de wielsleutel te
komen. Til de bus met afdichtmiddel
eruit (punt 6) om bij het sleepoog te
komen.
Versie 2: Til de compressoreenheid
van de noodreparatieset voor banden
(punt 5) op om bij het sleepoog te
komen. De wielsleutel ligt onder de
krik.
Na gebruik moet de band weer aan de linker-
kant worden vastgehaakt.
Versie 1: Haal de band achter het schuimrub-
ber blok langs (niet eroverheen).
Versie 2: Zorgt dat de band in de haak achter
op het schuimrubber blok komt liggen.
09 Wielen en banden
09
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
347
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden* - over-
zicht (p. 347)
Noodreparatieset voor banden* - afdicht-
middel (p. 352)
Noodreparatie banden* (p. 345)
Noodreparatieset voor banden* -
overzicht
Een noodreparatieset voor banden (TMK -
Temporary Mobility Kit) wordt gebruikt om
een gat te dichten en om de bandenspanning
te controleren en aan te passen. De banden-
spanning voor de aanbevolen bandenmaat
staat in de gedrukte Gebruikershandleiding.
Sticker, toegestane maximumsnelheid
Knop
Kabel
Bushouder (oranje deksel)
Beschermdop
Drukreduceerventiel
Luchtslang
Bushouder met afdichtmiddel
Manometer
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden* - positie
(p. 346)
Noodreparatieset voor banden* - afdicht-
middel (p. 352)
Noodreparatie banden* (p. 345)
Noodreparatieset voor banden* - onder-
delen terugplaatsen (p. 351)
09 Wielen en banden
09
348
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Noodreparatieset voor banden* -
bediening
De noodreparatieset voor banden* (TMK -
Temporary Mobility Kit) wordt gebruikt om
een gat te dichten en om de bandenspanning
te controleren en aan te passen. De banden-
spanning voor de aanbevolen bandenmaat
staat in de gedrukte Gebruikershandleiding.
Noodreparatie banden
Voor informatie over de functie van de onderde-
len, zie Noodreparatieset voor banden.
1. Verwijder de sticker met de toegestane
maximumsnelheid (die aan de ene kant
van de compressor zit) en bevestig deze
op het stuurwiel.
WAARSCHUWING
De snelheid mag niet hoger dan 80 km/h
zijn nadat de provisorische bandenrepara-
tie is gebruikt. Volvo adviseert u om een
erkende Volvo-werkplaats te bezoeken
voor een inspectie van de gerepareerde
band (maximaal 200 km rijden). Het perso-
neel kan bepalen of de band kan worden
gemaakt of moet worden vervangen.
WAARSCHUWING
Het afdichtmiddel kan de huid irriteren. Bij
huidcontact het middel direct met zeep en
water afspoelen.
2. Controleer of de knop in stand 0 staat en
neem de kabel en de luchtslang erbij.
N.B.
Voor het gebruik de verzegeling van de
bus niet verbreken. Bij het indraaien van
de bus wordt de verzegeling automatisch
verbroken.
3. Draai de oranje beschermdop los evenals
de dop op de bus met afdichtmiddel.
4. Draai de bus in de bushouder vast.
WAARSCHUWING
Draai de bus niet los, aangezien deze een
blokkering heeft om lekkage te voorko-
men.
5. Draai het ventieldopje van het wiel los en
schroef de ventielaansluiting van de
luchtslang zo ver mogelijk op het ventiel
van de band.
6. Sluit de kabel op een 12V-aansluiting aan
en start de motor.
WAARSCHUWING
Laat kinderen niet zonder toezicht in de
auto achter als de motor draait.
09 Wielen en banden
09
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
349
7. Zet de knop in stand I.
WAARSCHUWING
Ga nooit naast de band staan terwijl de
compressor aan het pompen is. Bij bar-
sten, oneffenheden en dergelijke dient u
de compressor onmiddellijk uit te schake-
len. Beëindig in dat geval de rit. Het wordt
dan geadviseerd een erkende banden-
werkplaats te bezoeken.
N.B.
Als de compressor start, kan de druk tot 6
bar toenemen. De druk daalt echter na ca.
30 seconden.
8. Vul de band 7 minuten lang met afdicht-
middel.
BELANGRIJK
Kans op oververhitting. De compressor
mag niet langer dan 10 minuten werken.
9. Schakel de compressor uit om de ban-
denspanning van de manometer af te
lezen. De bandenspanning dient minimaal
1,8 bar en maximaal 3,5 bar te bedragen.
(Laat eventueel lucht ontsnappen met het
drukreduceerventiel, als de bandenspan-
ning te hoog is.)
WAARSCHUWING
Als de bandenspanning lager is dan 1,8
bar, is het gat in de band te groot. Beëin-
dig in dat geval de rit. Het wordt dan gead-
viseerd een erkende bandenwerkplaats te
bezoeken.
10. Schakel de compressor uit en trek de
kabel los uit de 12V-aansluiting.
11. Koppel de slang los van het ventiel en
plaats het ventieldopje terug.
12. Leg zo spoedig mogelijk na de reparatie
ca. 3 km af bij een snelheid van maximaal
80 km/h, zodat het afdichtmiddel de band
kan afdichten.
Gerelateerde informatie
Noodreparatie banden* (p. 345)
Noodreparatieset voor banden* - repara-
tieresultaat controleren (p. 349)
Noodreparatieset voor banden* - over-
zicht (p. 347)
Noodreparatieset voor banden* - onder-
delen terugplaatsen (p. 351)
Noodreparatieset voor banden* -
reparatieresultaat controleren
noodreparatie (p. 345) is mogelijk met de
noodreparatieset voor banden (p. 347)* (TMK
- Temporary Mobility Kit), die wordt gebruikt
om een gat te dichten en om de bandenspan-
ning te controleren en aan te passen.
Bandenspanning controleren
1. Sluit de noodreparatieset voor banden
weer aan.
2. Lees de bandenspanning van de mano-
meter af.
Als de spanning lager is dan 1,3 bar,
werd de band onvoldoende afgedicht.
Beëindig in dat geval de rit. Neem con-
tact op met een erkende Volvo-werk-
plaats.
Als de bandenspanning hoger is dan
1,3 bar, moet u de band oppompen tot
de spanning die staat aangegeven in
de bandenspanningstabel in de
gedrukte Gebruikershandleiding (1 bar
= 100 kPa). Laat lucht uit de band ont-
snappen, als de bandenspanning te
hoog is.
||
09 Wielen en banden
09
350
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
Draai de bus niet los, aangezien deze een
blokkering heeft om lekkage te voorko-
men.
3. Zorg dat de compressor uitstaat. Koppel
de luchtslang en de kabel los. Plaats het
ventieldopje terug.
4. Vouw de slang in de bak een laat de fles
liggen. Leg de TMK in de bagageruimte.
N.B.
Na het oppompen van een band moet
u altijd het ventieldopje terugzetten om
schade aan het ventiel door grind, vuil
e.d. te voorkomen.
Gebruik alleen kunststof dopjes. Meta-
len ventieldopjes kunnen roesten en
zijn moeilijk los te draaien.
N.B.
Vervang de bus met afdichtmiddel en de
slang na gebruik. Volvo adviseert u het
vervangen over te laten aan een erkende
Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Controleer de bandenspanning regelmatig.
U wordt geadviseerd om naar de dichtstbij-
zijnde erkende Volvo-werkplaats te rijden en
er de beschadigde band te laten vervangen/
repareren. Geef aan het werkplaatspersoneel
door dat er afdichtmiddel in de band zit.
WAARSCHUWING
De snelheid mag niet hoger dan 80 km/h
zijn nadat de provisorische bandenrepara-
tie is gebruikt. Volvo adviseert u om een
erkende Volvo-werkplaats te bezoeken
voor een inspectie van de gerepareerde
band (maximaal 200 km rijden). Het perso-
neel kan bepalen of de band kan worden
gemaakt of moet worden vervangen.
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden* - bedie-
ning (p. 348)
Noodreparatieset voor banden* - onder-
delen terugplaatsen (p. 351)
Band oppompen met de
noodreparatieset voor banden*
De originele banden van de auto zijn op te
pompen met de compressor uit de noodrepa-
ratieset voor banden.
1. De compressor moet uitstaan. Zorg dat
de knop in stand 0 staat en neem de
kabel en de luchtslang erbij.
2. Draai het ventieldopje van het wiel los en
schroef de ventielaansluiting van de
luchtslang zo ver mogelijk op het ventiel
van de band.
WAARSCHUWING
Het inademen van uitlaatgassen kan
levensgevaarlijk zijn. Laat de motor nooit
draaien in ruimten die afgesloten zijn of
onvoldoende ventilatie hebben.
WAARSCHUWING
Laat kinderen niet zonder toezicht in de
auto achter als de motor draait.
3. Sluit de kabel aan op een van de
12V-aansluitingen in de auto en start de
motor.
4. Schakel de compressor in door de knop
in stand I te zetten.
09 Wielen en banden
09
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
351
BELANGRIJK
Kans op oververhitting. De compressor
mag niet langer dan 10 minuten werken.
5. Pomp de band op tot de druk die in de
bandenspanningstabel in de gedrukte
Gebruikershandleiding staat aangegeven.
(Laat eventueel lucht ontsnappen met het
drukreduceerventiel, als de bandenspan-
ning te hoog is.)
6. Schakel de compressor uit. Koppel de
luchtslang en de kabel los.
7. Plaats het ventieldopje terug.
Gerelateerde informatie
Noodreparatie banden* (p. 345)
Noodreparatieset voor banden* - over-
zicht (p. 347)
Noodreparatieset voor banden* -
onderdelen terugplaatsen
Plaats na gebruik van de noodreparatieset
voor banden de onderdelen terug in het
schuimrubber blok.
Versie 1.
Plaats de onderdelen in de aangegeven volg-
orde terug in het schuimrubber blok:
1. Sleepoog/dopsleutel
2. Bus (vanaf de zijkant naar binnen duwen)
3. TMK-set
4. Trechter
5. Krik
6. Torx-sleutel
7. Trekhaak
Versie 2.
Plaats de onderdelen in de aangegeven volg-
orde terug in het schuimrubber blok:
1. Dopsleutel
2. Sleepoog
3. Bus
4. TMK-set
5. Krik
Gerelateerde informatie
Noodreparatie banden* (p. 345)
Noodreparatieset voor banden* - bedie-
ning (p. 348)
Noodreparatieset voor banden* - repara-
tieresultaat controleren (p. 349)
Noodreparatieset voor banden* - over-
zicht (p. 347)
09 Wielen en banden
09
352
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Noodreparatieset voor banden* -
afdichtmiddel
De verpakking (bus) in de noodreparatieset
voor banden (p. 347) bevat afdichtmiddel en
is te vervangen.
Vervang de bus voordat de houdbaarheids-
datum verstreken is. Behandel de vervangen
bus als klein chemisch afval (KCA).
WAARSCHUWING
De bus bevat 1,2-Ethanol en natuurrubber-
latex.
Gevaarlijk bij inname. Kan bij huidcontact
allergie veroorzaken.
Contact met de huid en ogen vermijden.
Buiten bereik van kinderen bewaren.
Gerelateerde informatie
Noodreparatie banden* (p. 345)
Noodreparatieset voor banden* - positie
(p. 346)
09 Wielen en banden
09
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
353
Typegoedkeuring -
bandenspanningscontrole
De typegoedkeuring voor de sensoren van het
bandenspanningscontrolesysteem - TPMS
(Tyre Pressure Monitoring System)* staat in de
tabel.
||
09 Wielen en banden
09
354
Land/regio
Brazilië
Oekraïne
09 Wielen en banden
09
}}
355
Land/regio
Israël
||
09 Wielen en banden
09
356
Verklaring van overeenstemming (Declaration of Conformity)
Land/regio
Landen binnen
de EU:
Exportland: Duitsland
Producent: Continental Automotive GmbH
Type uitrusting: TPMS-eenheid
Tsjechië: Continental tímto prohlašuje, že tento Radio Transmitter je ve shodě se základními požadavky a dalšími příslušnými
ustanoveními směrnice 1999/5/ES.
09 Wielen en banden
09
}}
357
Land/regio
Denemarken: Undertegnede Continental erklærer herved, at følgende udstyr Radio Transmitter overholder de væsentlige krav og øvrige
relevante krav i direktiv 1999/5/EF.
Duitsland: Hiermit erklärt Continental, dass sich das Gerät Radio Transmitter in Übereinstimmung mit den grundlegenden Anforderungen
und den übrigen einschlägigen Bestimmungen der Richtlinie 1999/5/EG befindet.
Estland: Käesolevaga kinnitab Continental seadme Radio Transmitter vastavust direktiivi 1999/5/EÜ põhinõuetele ja nimetatud
direktiivist tulenevatele teistele asjakohastele sätetele.
Groot-Brittan-
nië:
Hereby, Continental declares that this Radio Transmitter is in compliance with the essential requirements and other relevant
provisions of Directive 1999/5/EC.
Spanje: Por medio de la presente Continental declara que el Radio Transmitter cumple con los requisitos esenciales y cualesquiera
otras disposiciones aplicables o exigibles de la Directiva 1999/5/CE.
Griekenland: ΜΕ ΗΝ ΠΑΡΟΣΑ Continental ΗΛΩΝΕ Ο Radio Transmitter ΣΜΜΟΡΦΩΝΕΑ ΠΡΟΣ Σ ΟΣΩΕΣ ΑΠΑΗΣΕΣ Α
Σ ΛΟΠΕΣ ΣΧΕΕΣ ΑΑΞΕΣ ΗΣ ΟΗΑΣ 1999/5/Ε.
Frankrijk: Par la présente Continental déclare que l'appareil Radio Transmitter est conforme aux exigences essentielles et aux autres
dispositions pertinentes de la directive 1999/5/CE.
Italië: Con la presente Continental dichiara che questo Radio Transmitter è conforme ai requisiti essenziali ed alle altre disposizioni
pertinenti stabilite dalla direttiva 1999/5/CE.
Letland: Ar šo Continental deklarē, ka Radio Transmitter atbilst Direktīvas 1999/5/EK būtiskajām prasībām un citiem ar to saistītajiem
noteikumiem.
Litouwen: Šiuo Continental deklaruoja, kad šis Radio Transmitter atitinka esminius reikalavimus ir kitas 1999/5/EB Direktyvos nuostatas.
Nederland: Hierbij verklaart Continental dat het toestel Radio Transmitter in overeenstemming is met de essentiële eisen en de andere
relevante bepalingen van richtlijn 1999/5/EG.
Malta: Hawnhekk, Continental, jiddikjara li dan Radio Transmitter jikkonforma mal-ħtiġijiet essenzjali u ma provvedimenti oħrajn
relevanti li hemm fid-Dirrettiva 1999/5/EC.
||
09 Wielen en banden
09
358
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Land/regio
Hongarije: Alulírott, Continental nyilatkozom, hogy a Radio Transmitter megfelel a vonatkozó alapvetõ követelményeknek és az
1999/5/EC irányelv egyéb elõírásainak.
Polen: Niniejszym Continental oświadcza, że Radio Transmitter jest zgodny z zasadniczymi wymogami oraz pozostałymi stosownymi
postanowieniami Dyrektywy 1999/5/EC.
Portugal: Continental declara que este Radio Transmitter está conforme com os requisitos essenciais e outras disposições da Directiva
1999/5/CE.
Slovenië: Continental izjavlja, da je ta Radio Transmitter v skladu z bistvenimi zahtevami in ostalimi relevantnimi določili direktive
1999/5/ES.
Slowakije: Continental týmto vyhlasuje, že Radio Transmitter spĺňa základné požiadavky a všetky príslušné ustanovenia Smernice
1999/5/ES.
Finland: Continental vakuuttaa täten että Radio Transmitter tyyppinen laite on direktiivin 1999/5/EY oleellisten vaatimusten ja sitä
koskevien direktiivin muiden ehtojen mukainen.
Zweden: Härmed intygar Continental att denna Radio Transmitter står I överensstämmelse med de väsentliga egenskapskrav och
övriga relevanta bestämmelser som framgår av direktiv 1999/5/EG.
IJsland: Hér með lýsir Continental yfir því að Radio Transmitter er í samræmi við grunnkröfur og aðrar kröfur, sem gerðar eru í tilskipun
1999/5/EC.
Noorwegen: Continental erklærer herved at utstyret Radio Transmitter er i samsvar med de grunnleggende krav og øvrige relevante krav i
direktiv 1999/5/EF.
Gerelateerde informatie
Bandenspanningscontrolesysteem*
(p. 337)
ONDERHOUD EN SERVICE
10 Onderhoud en service
10
360
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Serviceprogramma van Volvo
Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid
en betrouwbaarheid van de auto op een hoog
peil te houden, dient u de voorschriften van
het Serviceprogramma van Volvo op te volgen
zoals die omschreven staan in het Service- en
garantieboekje van Volvo.
Volvo adviseert u om service- en onder-
houdswerkzaamheden over te laten aan een
erkende Volvo-werkplaats. Volvo-werkplaat-
sen beschikken over het personeel, het speci-
ale gereedschap en de servicehandboeken
waardoor zij u een zo hoog mogelijke service-
kwaliteit kunnen garanderen.
BELANGRIJK
Om de garantie van Volvo te laten gelden,
moet u het Service- en garantieboekje
controleren en volgen.
Gerelateerde informatie
Klimaatregeling - storingen opsporen en
verhelpen (p. 373)
Afspraak maken voor servicebeurt en
reparatie*
1
Informatie over geplande afspraken voor ser-
vice en reparatie bekijken vanuit een auto met
internetverbinding.
Deze dienst vormt een handige manier om
rechtstreeks vanuit de auto een afspraak voor
service of reparatie te maken. De autogege-
vens worden doorgestuurd naar uw dealer ter
voorbereiding op het werkplaatsbezoek. De
dealer neemt contact met u op om een
afspraak te plannen. Op bepaalde markten
herinnert het systeem u tijdig aan geplande
afspraken en het navigatiesysteem
2
kan
bovendien in routebegeleiding naar de werk-
plaats voorzien.
Voordat de dienst te gebruiken is
Volvo ID en My Profile
Registreer een Volvo ID. Voor meer infor-
matie over het aanmaken van een Volvo
ID, zie Volvo ID (p. 20).
Log in op de webportal My Volvo, ga naar
My Profile en doe het volgende:
Controleer of de auto gekoppeld is aan
My Profile.
Controleer of uw contactgegevens klop-
pen.
Geef de Volvo-dealer van uw keuze aan
voor service en reparatie.
Geef uw communicatievoorkeur aan (sms
of telefoon). Eventuele boekingsgegevens
worden altijd naar de auto gestuurd en
per e-mail toegezonden.
Voorwaarden voor het maken van
afspraken vanuit de auto
Om boekingsinformatie te kunnen uitwis-
selen vanuit de auto, moet de auto inter-
netverbinding hebben, zie het Sensus
Infotainment-supplement voor informatie
over het tot stand brengen van een inter-
netverbinding.
Omdat de boekingsinformatie via uw
eigen mobiele abonnement wordt verzon-
den, krijgt u de vraag te zien of u informa-
tie wenst te versturen. De vraag wordt
eenmaal gesteld, waarna het gegeven
antwoord een bepaalde tijd geldt voor de
gekozen aansluiting.
Om de dienst te kunnen gebruiken en
systeemcommunicatie mogelijk te maken
via het beeldscherm in de auto moet u
meldingen/pop-ups goedkeuren. Druk in
de normaalweergave van de bron MY
CAR op OK/MENU en daarna op
Service & reparatie Berichten
weergeven
.
1
Geldt voor bepaalde markten.
2
Geldt voor Sensus Navigation.
10 Onderhoud en service
10
}}
361
Dienst gebruiken
Alle menu’s en instellingen zijn vanuit de nor-
maalweergave in MY CAR te bereiken door
OK/MENU in te drukken gevolgd door
Service & reparatie.
Wanneer het tijd is voor service en in som-
mige gevallen ook wanneer de auto aan repa-
ratie toe is, wordt dat aangegeven via een
melding op het instrumentenpaneel (p. 61) en
via een pop-upmenu op het beeldscherm.
Servicemelding op beeldscherm.
Betekenis van de alternatieven in het pop-
upmenu op het beeldscherm:
Ja - Er wordt een boekingsverzoek naar
uw dealer verstuurd, die contact met u
opneemt en u een boekingsvoorstel doet.
Het servicelampje en de servicemelding
op het instrumentenpaneel doven.
Nee - Er verschijnen geen pop-upmeldin-
gen meer op het beeldscherm. De mel-
ding op het instrumentenpaneel blijft
staan. Na dit alternatief is het nog altijd
mogelijk om vanuit de auto handmatig
een nieuw boekingsverzoek te starten, zie
onder.
Uitstellen - Het pop-upmenu verschijnt
de volgende keer dat u de auto start
opnieuw.
Handmatig afspraak maken voor
servicebeurt en reparatie
1
1. Druk op de MY CAR-knop op de midden-
console en kies
Service & reparatie
Dealerinformatie Verzoek service of
reparatie
.
> De autogegevens worden automatisch
doorgestuurd naar uw dealer.
2. De dealer stuurt een boekingsvoorstel
naar de auto.
3. Accepteer het boekingsvoorstel of vraag
een nieuw aan.
Wanneer u het boekingsvoorstel accepteert,
wordt de boekingsinformatie in de auto opge-
slagen, zie Mijn boekingen. De communicatie
tussen u en de auto verloopt automatisch
middels boekingsherinneringen op het beeld-
scherm en routebegeleiding naar de
geboekte werkplaats.
U kunt een werkplaatsbezoek ook inplannen
via My Volvo. Open Mijn boekingen en kies
voor actualiseren om alle boekingen van My
Volvo te zien.
Mijn boekingen
1
Toon boekingsinformatie op het beeldscherm
van de auto. Accepteer het boekingsvoorstel
of vraag een nieuw aan.
Kies Service & reparatie Mijn
afspraken
.
Dealer bellen
1
Via een telefoon met Bluetooth
®
handsfree
die aan de auto gekoppeld is, kunt u uw dea-
ler bellen. Voor aansluiting van de telefoon,
zie het Sensus Infotainment-supplement.
Kies Service & reparatie
Dealerinformatie Dealer bellen.
1
Geldt voor bepaalde markten.
||
10 Onderhoud en service
10
362
Navigatiesysteem gebruiken
1,
2
Geef uw werkplaats als bestemming of deel-
bestemming aan voor het navigatiesysteem.
Kies Service & reparatie
Dealerinformatie Eén bestemming
inst.
.
Kies Service & reparatie
Dealerinformatie Toevoegen als
tussenbestemming
.
Autogegevens versturen
1
De autogegevens worden verstuurd naar de
centrale Volvo-database (niet naar dealers).
Volvo-dealers kunnen de autogegevens ver-
volgens opvragen aan de hand van het identi-
ficatienummer van de auto (VIN
3
). U vindt het
nummer in het Service- en garantieboekje van
de auto en in de linker onderhoek van de
voorruit.
Kies Service & reparatie
Autogegevens versturen.
Boekingsinformatie en autogegevens
Bij het maken van een afspraak voor een ser-
vicebeurt vanuit uw auto worden boekingsin-
formatie en autogegevens verzonden. De ver-
zonden autogegevens bieden informatie over
het volgende:
Servicebehoefte.
Functiestatus.
Vloeistofpeilen.
Kilometerstand (afstand).
Identificatienummer van de auto (VIN
3
).
Softwareversie van de auto.
Gerelateerde informatie
Volvo ID (p. 20)
1
Geldt voor bepaalde markten.
2
Geldt voor Sensus Navigation.
3
Vehicle Identification Number
10 Onderhoud en service
10
}}
363
Auto opnemen
Bij het opnemen van de auto is het belangrijk
dat u de krik of de dragerarmen onder de
voorziene steunpunten in het onderstel van de
auto aanbrengt.
N.B.
Volvo adviseert u alleen de krik te gebrui-
ken die bij de auto hoort. Volg bij gebruik
van een andere krik dan door Volvo gead-
viseerd de aanwijzingen die bij deze krik
werden geleverd.
||
10 Onderhoud en service
10
364
Kriksteunpunten (pijlen) voor de krik van de auto en de hefpunten (rood gemarkeerd).
Als u de auto aan de voorkant heft met een
garagekrik, moet u de krik onder een van de
twee hefpunten zetten die verder naar binnen
onder de auto zitten. Als u de auto aan de
achterkant heft met een garagekrik, moet u
de krik onder een van de hefpunten zetten.
Let erop dat u de garagekrik dusdanig aan-
brengt, dat de auto er niet van af kan glijden.
Maak altijd gebruik van steunbokken of ver-
gelijkbare hulpmiddelen.
Als u de auto opneemt op een tweekoloms
hefbrug, kunt u de voorste en achterste dra-
gerarmen onder de buitenste hefpunten (krik-
steunpunten) zetten. Aan de voorkant kunt u
daarvoor ook de binnenste hefpunten gebrui-
ken.
Gerelateerde informatie
Wielen verwisselen - wielen verwijderen
(p. 332)
10 Onderhoud en service
10
}}
365
Motorkap - openen en sluiten
De motorkap is te openen, wanneer u de
handgreep in de passagiersruimte rechtsom
hebt gedraaid en de pal bij de grille naar links
hebt gehaald.
De motorkap is te openen, wanneer u de
handgreep in de passagiersruimte rechtsom
hebt gedraaid en de pal bij de grille naar links
hebt gehaald.
De handgreep voor ontgrendeling van de motor-
kap zit altijd aan de linkerzijde.
Draai de handgreep ca. 20–25 graden
rechtsom. Het is duidelijk te horen dat
vergrendeling wordt opgeheven.
Haal de borghaak naar links om de
motorkap te openen. (De borghaak zit
tussen de koplamp en de grille zoals
afgebeeld.)
WAARSCHUWING
Controleer of de motorkap bij sluiten goed
vergrendelt.
Gerelateerde informatie
Motorruimte - controle (p. 366)
Motorruimte - overzicht (p. 365)
Motorruimte - overzicht
Het overzicht toont de normale controlepun-
ten.
Motorruimte 4-cil. 2,0 l
Afhankelijk van het motortype kan de motor-
ruimte er anders uitzien.
Expansiereservoir voor koelsysteem
Vulopening voor sproeiervloeistof
Radiateur
Motorolie bijvullen
Reservoir voor rem- en koppelingsvloei-
stof (aan bestuurderszijde)
Startaccu
Relais- en zekeringenkastje
Luchtfilter
||
10 Onderhoud en service
10
366
WAARSCHUWING
De spanning en het vermogen van het ont-
stekingssysteem zijn zeer hoog. De span-
ning in het ontstekingssysteem is levens-
gevaarlijk. Houd het elektrische systeem
van de auto altijd in sleutelstand 0 bij
werkzaamheden in de motorruimte, zie
Sleutelstanden - functies in verschillende
standen (p. 76).
Raak bougies of bobine niet aan, wanneer
het elektrische systeem van de auto in
sleutelstand II staat of als de motor warm
is.
Motorruimte, behalve 4-cil. 2,0 l
Afhankelijk van het motortype kan de motor-
ruimte er anders uitzien.
Expansiereservoir voor koelsysteem
Vulopening voor sproeiervloeistof
Radiateur
Peilstok voor motorolie
4
Motorolie bijvullen
Reservoir voor rem- en koppelingsvloei-
stof (aan bestuurderszijde)
Startaccu
Relais- en zekeringenkastje
Luchtfilter
WAARSCHUWING
De spanning en het vermogen van het ont-
stekingssysteem zijn zeer hoog. De span-
ning in het ontstekingssysteem is levens-
gevaarlijk. Houd het elektrische systeem
van de auto altijd in sleutelstand 0 bij
werkzaamheden in de motorruimte, zie
Sleutelstanden - functies in verschillende
standen (p. 76).
Raak bougies of bobine niet aan, wanneer
het elektrische systeem van de auto in
sleutelstand II staat of als de motor warm
is.
Gerelateerde informatie
Motorkap - openen en sluiten (p. 365)
Motorruimte - controle (p. 366)
Motorruimte - controle
Bepaalde oliën en vloeistoffen dienen regel-
matig gecontroleerd te worden.
Regelmatig controleren
Controleer regelmatig de volgende oliën en
vloeistoffen, bijvoorbeeld tijdens het tanken:
Koelvloeistof
Motorolie
Sproeiervloeistof
WAARSCHUWING
Vergeet niet dat de koelventilator (vóór in
de motorruimte, achter de radiateur) tot
enige tijd na het afzetten van de motor
automatisch kan aanslaan.
Laat de motorreiniging altijd uitvoeren door
een werkplaats – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats. Als de motor
warm is, bestaat er brandgevaar.
Gerelateerde informatie
Motorkap - openen en sluiten (p. 365)
Motorruimte - overzicht (p. 365)
Koelvloeistof - peil (p. 372)
Motorolie - controleren en bijvullen
(p. 368)
Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 384)
4
Bij een motor met elektronische oliepeilsensor ontbreekt de peilstok (5-cil. diesel).
10 Onderhoud en service
10
367
Motorolie - algemeen
Om de aanbevolen service-intervallen aan te
kunnen houden dient u een goedgekeurde
motoroliesoort te gebruiken.
Volvo adviseert:
Voor ritten onder ongunstige omstandighe-
den, zie Motorolie - ongunstige rijomstandig-
heden (p. 415).
BELANGRIJK
Om aan de vereisten voor de gespecifi-
ceerde service-intervallen te voldoen wor-
den alle motoren in de fabriek gevuld met
een speciaal aangepaste, synthetische
motorolie. De oliesoort werd met grote
zorg geselecteerd lettend op de levens-
duur van de motor, de startgewilligheid,
het brandstofverbruik en de milieu-impact.
Om de aanbevolen service-intervallen aan
te kunnen houden dient u een goedge-
keurde motoroliesoort te gebruiken.
Gebruik alleen een oliesoort van de voor-
geschreven kwaliteit en dat zowel bij het
bijvullen als bij het verversen van olie. Een
negatieve invloed op de levensduur van de
motor, de startgewilligheid, het brandstof-
verbruik en de milieu-impact is anders niet
uitgesloten.
Volvo Car Corporation wijst alle garantie-
claims af bij gebruik van een motorolie-
soort die niet voldoet aan de voorgeschre-
ven kwaliteits- en viscositeitseisen.
Volvo adviseert de olie in een erkende
Volvo-werkplaats te laten verversen.
Volvo hanteert uiteenlopende systemen om te
waarschuwen voor een laag/hoog oliepeil of
een lage oliedruk. Bij motorvarianten met een
oliedruksensor wordt gebruikt gemaakt van
het waarschuwingssymbool voor een lage
oliedruk op het instrumentenpaneel. Bij vari-
anten met een olieniveausensor wordt u geïn-
formeerd via een waarschuwingssymbool
op het instrumentenpaneel en met dis-
playteksten. Bepaalde varianten zijn voorzien
van allebei. Neem voor meer informatie con-
tact op met een erkende Volvo-werkplaats.
Houd voor het verversen van de motorolie en
het vervangen van het oliefilter de intervallen
aan die staan aangegeven in het Service- en
garantieboekje.
Het is toegestaan een oliesoort te gebruiken
met een hogere kwaliteit dan aangegeven.
Voor ritten onder ongunstige omstandigheden
adviseert Volvo een olie van een hogere kwa-
liteit, zie Motorolie - ongunstige rijomstandig-
heden (p. 415).
Voor de bij te vullen hoeveelheid, zie Motor-
olie - kwaliteit en hoeveelheid (p. 416).
Gerelateerde informatie
Motorolie - controleren en bijvullen
(p. 368)
10 Onderhoud en service
10
368
Motorolie - controleren en bijvullen
Afhankelijk van de motorvariant is het oliepeil
te controleren met een oliepeilstok of via elek-
tronische oliepeilaanduiding.
Motor met oliepeilstok
5
Peilstok en vulpijp.
Bij een nieuwe auto is het belangrijk om het
oliepeil te controleren, voordat de olie voor de
eerste keer volgens schema moet worden
ververst.
Volvo adviseert u het oliepeil om de 2500 km
te controleren. De betrouwbaarste meting
wordt verkregen bij een koude motor vóór de
start. Meteen na het afzetten van de motor
krijgt u een verkeerd resultaat. De peilstok
geeft dan een te laag peil aan, omdat de olie
geen tijd heeft gehad om terug te lopen naar
het oliecarter.
G021737
De olie moet tussen het MIN- en MAX-streepje
staan.
Peil meten en zo nodig corrigeren
1. Zorg dat de auto op een vlakke onder-
grond geparkeerd staat. Het is belangrijk
dat u na het afzetten van de motor ten
minste 5 minuten wacht, zodat de olie
weer kan teruglopen in het oliecarter.
2. Trek de peilstok tevoorschijn en veeg
deze schoon.
3. Steek de peilstok weer naar binnen.
4. Trek de peilstok tevoorschijn en contro-
leer het peil.
5. Als de olie dichter bij het MIN-streepje
ligt, dient u 0,5 liter bij te vullen. Als de
olie daar ver onder staat, moet u wellicht
meer bijvullen.
6. Als u het peil daarna nogmaals wenst te
controleren, moet u dat na enige tijd rij-
den doen. Herhaal vervolgens de stappen
1–4.
WAARSCHUWING
Vul nooit bij tot boven de MAX-aandui-
ding. De olie mag nooit boven MAX of
onder MIN staan om motorschade tegen
te gaan.
WAARSCHUWING
Mors geen olie op de hete uitlaatspruit-
stukken, aangezien er dan brand kan ont-
staat.
5
Geldt niet voor de 4-cil. 2,0 l of 5-cil. dieselmotor met een elektronische oliepeilsensor.
10 Onderhoud en service
10
}}
369
Motor met elektronische oliepeilsensor,
4-cil. 2,0 l
Vulpijp
6
.
U hoeft het motoroliepeil niet aan te passen,
voordat er een melding op het display ver-
schijnt, zie volgende afbeelding.
Melding en grafische weergave op display. Het
linker display toont een digitaal instrumentenpa-
neel en het rechter een analoog.
Melding
Motoroliepeil
Wanneer de motor afgezet is, kunt u het
duimwiel gebruiken om het oliepeil te laten
controleren door de elektronische oliepeilsen-
sor, zie Menufuncties - instrumentenpaneel
(p. 105).
WAARSCHUWING
Bij het verschijnen van de melding
Olieservice vereist een werkplaats
opzoeken. Het oliepeil is mogelijk te hoog.
BELANGRIJK
Vul bij een melding dat het oliepeil gering
alleen de aangegeven hoeveelheid olie bij,
bijvoorbeeld 0,5 liter.
N.B.
Na het bijvullen of aftappen van olie duurt
het even voordat het systeem wijzigingen
in het oliepeil kan waarnemen. De auto
moet ca. 30 km hebben gereden en vervol-
gens 2 uur hebben stilgestaan met de
motor afgezet, voordat het weergegeven
oliepeil correct is.
WAARSCHUWING
Mors geen olie op de hete uitlaatspruit-
stukken, aangezien er dan brand kan ont-
staat.
6
Bij een motor met elektronische oliepeilsensor ontbreekt de peilstok.
||
10 Onderhoud en service
10
370
Oliepeil meten, 4-cil. 2,0 l
Voor controle van het oliepeil de onder-
staande volgorde aanhouden.
1. Activeer sleutelstand II, zie Sleutelstan-
den - functies in verschillende standen
(p. 76).
2. Draai het duimwiel op de linker stuurhen-
del naar stand
Oliepeil.
> Vervolgens verschijnt informatie over
het motoroliepeil.
Voor meer informatie over de menu-
functies, zie Menufuncties - instrumen-
tenpaneel (p. 105).
N.B.
Als niet aan de gestelde voorwaarden voor
meting van het oliepeil is voldaan (verstre-
ken tijd na motoruitschakeling, hellings-
hoek van de auto, buitentemperatuur e.d.),
zal de melding
Niet beschikbaar niet ver-
schijnen. Dit betekent niet dat een van de
autosystemen een storing vertoont.
Motor met elektronische oliepeilsensor,
5-cil. diesel
Vulpijp
7
.
U hoeft het motoroliepeil niet aan te passen,
voordat er een melding op het informatiedis-
play van het instrumentenpaneel verschijnt,
zie volgende afbeelding.
Melding en grafische weergave op display. Het
linker display toont een digitaal instrumentenpa-
neel en het rechter een analoog.
Melding
Motoroliepeil
Bij sommige auto’s kunt u wanneer de motor
afgezet is, het duimwiel gebruiken om het
oliepeil te controleren door de elektronische
peilaanduiding.
WAARSCHUWING
Bij het verschijnen van de melding
Olieservice vereist een werkplaats
opzoeken. Het oliepeil is mogelijk te hoog.
7
Bij een motor met elektronische oliepeilsensor ontbreekt de peilstok.
10 Onderhoud en service
10
371
BELANGRIJK
Vul bij het verschijnen van de melding
Oliepeil laag 0,5 liter bijvullen slechts
0,5 liter bij.
N.B.
Het systeem detecteert het oliepeil alleen
tijdens het rijden. Na het bijvullen of aftap-
pen van olie duurt het even voordat het
systeem wijzigingen in het oliepeil kan
waarnemen. De auto dient ca. 30 km te rij-
den, voordat het weergegeven oliepeil cor-
rect is.
WAARSCHUWING
Vul niet meer olie bij, als niveau (3) of (4)
verschijnt zoals aangegeven op de afbeel-
ding. De olie mag nooit boven MAX of
onder MIN staan om motorschade tegen
te gaan.
WAARSCHUWING
Mors geen olie op de hete uitlaatspruit-
stukken, aangezien er dan brand kan ont-
staat.
Oliepeil meten, 5-cil. diesel
Voor controle van het oliepeil de onder-
staande volgorde aanhouden.
1. Activeer sleutelstand II, zie Sleutelstan-
den - functies in verschillende standen
(p. 76).
2. Draai het duimwiel op de linker stuurhen-
del naar stand
Oliepeil.
> Vervolgens verschijnt informatie over
het motoroliepeil.
Voor meer informatie over de menu-
functies, zie Menufuncties - instrumen-
tenpaneel (p. 105).
De cijfers 1–4 geven het niveau aan. Vul niet
meer olie bij, als niveau (3) of (4) staat aangege-
ven. Het aanbevolen niveau is 4. Melding en gra-
fische weergave op display. Het linker display
toont een digitaal instrumentenpaneel en het
rechter een analoog.
Gerelateerde informatie
Motorolie - algemeen (p. 367)
Sleutelstanden - functies in verschillende
standen (p. 76)
10 Onderhoud en service
10
372
Koelvloeistof - peil
De koelvloeistof koelt de verbrandingsmotor
af tot de juiste bedrijfstemperatuur. De
warmte die de motor overdraagt op de koel-
vloeistof kan worden benut voor verwarming
van de passagiersruimte.
De koelvloeistof moet tussen het MIN- en
MAX-streepje op het expansiereservoir staan.
Peil controleren en bijvullen
Volg de aanwijzingen op de verpakking op.
Het is belangrijk dat u verhouding tussen
koelvloeistof en water afstemt op de heer-
sende weersomstandigheden. Vul het reser-
voir nooit alleen met schoon water. Het
gevaar voor bevriezing neemt toe, zowel wan-
neer de concentratie koelvloeistof te laag is
als wanneer deze te hoog is.
WAARSCHUWING
De koelvloeistof kan zeer heet zijn. Als er
moet worden bijgevuld terwijl de motor
warm is, moet u de dop voorzichtig van
het expansievat draaien zodat de overdruk
verdwijnt.
Voor de aan te houden hoeveelheden en de
aanbevolen vloeistofkwaliteit, zie Koelvloei-
stof - kwaliteit en hoeveelheid (p. 418).
Controleer de koelvloeistof regelmatig
De vloeistof moet tussen het MIN- en MAX-
streepje op het expansiereservoir staan. Als u
het reservoir niet goed gevuld houdt, kan de
temperatuur in het systeem dusdanig hoog
oplopen dat er gevaar voor motorschade ont-
staat.
BELANGRIJK
Hoge concentraties chloor, chloriden
en andere zoutverbindingen kunnen
aanleiding geven tot corrosie in het
koelsysteem.
Gebruik altijd een koelvloeistof met
roestwerende eigenschappen volgens
de aanbevelingen van Volvo.
Let erop dat het koelvloeistofmengsel
altijd voor 50 % uit water en voor
50 % uit koelvloeistof bestaat.
Leng de koelvloeistof aan met leiding-
water van goede kwaliteit. Gebruik bij
twijfel over de waterkwaliteit altijd een
kant-en-klare koelvloeistof volgens de
aanbevelingen van Volvo.
Wanneer u overstapt op een ander
soort koelvloeistof of een nieuw koel-
systeemonderdeel hebt gemonteerd,
dient u het koelsysteem schoon te
spoelen met leidingwater van goede
kwaliteit of met kant-en-klare koel-
vloeistof.
De motor mag alleen draaien met een
goed gevuld koelsysteem. Als dat niet
het geval is, kunnen er hoge tempera-
turen optreden met gevaar voor
beschadiging (barsten) van de cilinder-
kop.
10 Onderhoud en service
10
373
Rem- en koppelingsvloeistof - peil
De rem- en koppelingsvloeistof moet tussen
de MIN- en MAX-streepjes staan.
Peil controleren
De rem- en koppelingsvloeistof zitten in het-
zelfde reservoir. De vloeistof moet tussen het
MIN- en MAX-streepje staan die aan de bui-
tenkant van het reservoir zichtbaar zijn. Con-
troleer het peil regelmatig.
Ververs de remvloeistof om de twee jaar of
iedere tweede geplande servicebeurt.
Wanneer u vaak met uw auto in de bergen of
in landen met een tropisch klimaat en een
hoge relatieve luchtvochtigheidsgraad rijdt,
dient u de remvloeistof ieder jaar te verver-
sen.
Voor de aan te houden hoeveelheden en de
aanbevolen remvloeistofkwaliteit, zie Rem-
vloeistof - kwaliteit en hoeveelheid (p. 421).
WAARSCHUWING
Als de remvloeistof onder het MIN-niveau
in het remvloeistofreservoir ligt, mag u pas
verder rijden als de remvloeistof is bijge-
vuld. Volvo adviseert om de oorzaak voor
het remvloeistofverlies door een erkende
Volvo-werkplaats te laten controleren.
Bijvullen
Het vloeistofreservoir zit aan de bestuurderszijde.
Draai de dop van het reservoir los en vul
vloeistof bij. De vloeistof moet tussen het
MIN- en MAX-streepje staan (aan de binnen-
kant van het reservoir).
BELANGRIJK
Denk eraan de afdekking te plaatsen.
Klimaatregeling - storingen opsporen
en verhelpen
Service en reparatie aan het aircosysteem
mogen uitsluitend door een erkende werk-
plaats worden uitgevoerd.
Storingen opsporen en verhelpen
De airconditioning bevat een fluorescerend
traceermiddel. Gebruik ultraviolet licht voor
het zoeken van lekkage.
Volvo adviseert u daarvoor contact op te
nemen met een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
In de installatie voor airconditioning zit
koudemiddel R134a onder druk. Service
en reparatie aan het systeem mogen uit-
sluitend door een erkende werkplaats wor-
den uitgevoerd.
Gerelateerde informatie
Serviceprogramma van Volvo (p. 360)
10 Onderhoud en service
10
374
Lamp vervangen - algemeen
Het is mogelijk de gloeilampen te vervangen.
Wend u voor vervanging van led- en xenon-
lampen tot een werkplaats.
De gloeilampen zijn gespecificeerd (p. 381).
Gloeilampen en andere lichtbronnen van een
bijzonder type zoals led
8
-lampen of lampen
die u om andere redenen alleen in een werk-
plaats
9
moet laten vervangen, zijn die in:
actieve xenonkoplampen - ABL (xenon-
lampen)
Stadslichten/parkeerlichten vóór
10
dagrijlichten
10
Zijdelings gemonteerde richtingaanwij-
zers, buitenspiegels
10
Approach-verlichting, buitenspiegels
Verlichting interieur en bagageruimte
Verlichting dashboardkastje
Achterlichten/parkeerlichten achter
Sidemarkers achter
Derde remlicht
Kentekenplaatverlichting.
WAARSCHUWING
Als de auto is voorzien van xenonkoplam-
pen, moet u de xenonlampen door een
werkplaats laten vervangen – geadviseerd
wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Werkzaamheden aan de xenonkoplampen
vergen de nodige voorzichtigheid, aange-
zien dergelijke koplampen zijn voorzien
van een ontstekingsgedeelte dat een hoge
spanning opwekt.
WAARSCHUWING
Bij het vervangen van een lamp moet het
elektrische systeem van de auto in sleutel-
stand 0 staan, zie Sleutelstanden - functies
in verschillende standen (p. 76).
BELANGRIJK
Raak het glas van de gloeilampen nooit
rechtstreeks met uw vingers aan. Vet van
uw vingers wordt door de warmte ver-
dampt en zorgt voor een laagje op de
reflector die dan kapot kan gaan.
N.B.
Als een foutmelding niet verdwijnt nadat
de kapotte gloeilamp is vervangen, dan
wordt u geadviseerd een erkende Volvo-
werkplaats te bezoeken.
N.B.
Bij de externe verlichting zoals de koplam-
pen, mistlampen en achterlichten kan tij-
delijk condens optreden aan de binnen-
kant van het lampglas. Dit is een natuurlijk
verschijnsel en alle externe verlichting is
erop gebouwd om dit zoveel mogelijk te
voorkomen. Condens verdwijnt normaal uit
het lamphuis, wanneer de lamp enige tijd
brandt.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 381)
Lamp vervangen - positie lampen voor-
zijde (p. 375)
Lamp vervangen - positie lampen achter-
zijde (p. 379)
Lamp vervangen - verlichting make-
upspiegel (p. 380)
8
Lichtdioden (Light Emitting Diode)
9
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
10
Bepaalde varianten.
10 Onderhoud en service
10
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
375
Lamp vervangen - positie lampen
voorzijde
Het overzicht geeft de positie aan van de lam-
pen aan voorzijde.
Stadslichten/parkeerlichten (p. 378) (led
bij xenon-koplampen)
Groot licht bij halogeen-koplampen
(p. 377) / Verstralers bij xenon-koplam-
pen (p. 377)
Dimlicht bij halogeen-koplampen
(p. 376) / Xenon-lampen bij xenon-
koplampen (p. 374)
Richtingaanwijzer (p. 377)
Dagrijlicht (p. 378) (led* of gloeilamp
afhankelijk van de variant)
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - algemeen (p. 374)
Lampen - specificaties (p. 381)
Lamp vervangen - koplampen
Alle gloeilampen in het koplamphuis zijn te
vervangen door eerst het complete koplamp-
huis via de motorruimte los te nemen en te
verwijderen.
1.
Verwijder de motorkapvergrendeling.
2.
Draai de schroef los met een torx-
sleutel (T30).
3.
Draai de borgpen rechtsom.
Trek de borgpen weg.
4.
Haal het koplamphuis los door het
beurtelings te kantelen en naar buiten te
trekken.
BELANGRIJK
Wees voorzichtig bij het eruit tillen van de
koplamp, zodat er geen onderdelen
beschadigd raken.
5.
Druk de borghaak omlaag.
Koppel de connector los.
Leg de koplamp op een zachte onder-
grond neer om krassen op de lens te
voorkomen.
BELANGRIJK
Trek niet aan de kabel, maar alleen aan de
connector.
6. Vervang de desbetreffende gloeilamp vol-
gens de aanwijzingen.
De koplamp moet gemonteerd zijn en de con-
nector moet correct zijn aangesloten voordat
de verlichting wordt geactiveerd of van sleu-
telstand wordt gewisseld.
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - algemeen (p. 374)
Lamp vervangen - positie lampen voor-
zijde (p. 375)
10 Onderhoud en service
10
376
Lampen verwisselen - afdekkap groot-/
dimlichtlampen (p. 376)
Lampen - specificaties (p. 381)
Lampen verwisselen - afdekkap
groot-/dimlichtlampen
De groot-/dimlichtlampen zijn bereikbaar door
de grotere afdekkap van de koplamp los te
maken.
1.
Druk de haken in.
Haal de afdekking onder een hoek
naar buiten.
2. Vervang de desbetreffende gloeilamp vol-
gens de aanwijzingen.
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - koplampen (p. 375)
Lamp vervangen - dimlicht (p. 376)
Lamp vervangen - groot licht (p. 377)
Lamp vervangen - verstraler (p. 377)
Lamp vervangen - dimlicht
De dimlichtlamp zit achter de grote afdekking
in het koplamphuis.
N.B.
Geldt voor auto’s met halogeenkoplam-
pen.
1. Neem de koplamp (p. 375) los.
2. Maak de afdekking (p. 376) los.
3.
Druk de lamphouder omhoog totdat
deze loskomt.
Trek de lamphouder naar buiten.
4. Vervang de gloeilamp en monteer de
onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 381)
10 Onderhoud en service
10
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
377
Lamp vervangen - groot licht
De grootlichtlamp zit achter de grote afdek-
king in het koplamphuis.
N.B.
Geldt voor auto’s met halogeenkoplam-
pen.
1. Neem de koplamp (p. 375) los.
2. Maak de afdekking (p. 376) los.
3.
Draai de lamphouder linksom.
Trek de lamphouder naar buiten.
4. Vervang de gloeilamp en monteer de
onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 381)
Lamp vervangen - verstraler
De verstralerlamp zit achter de grote afdek-
king in het koplamphuis.
N.B.
Geldt voor auto’s met xenon-koplampen*.
1. Neem de koplamp (p. 375) los.
2. Maak de afdekking (p. 376) los.
3.
Druk de lamphouder omhoog totdat
deze loskomt.
Trek de lamphouder naar buiten.
4. Vervang de gloeilamp en monteer de
onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 381)
Lampen vervangen -
richtingaanwijzers voorzijde
De richtingaanwijzerlamp zit achter de kleine
afdekking in het koplamphuis.
1. Neem de koplamp (p. 375) los.
2.
Maak de afdekking los.
3.
Druk de borghaak in.
Trek de lamphouder naar buiten.
4. Vervang de gloeilamp en monteer de
onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 381)
10 Onderhoud en service
10
378
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Lamp vervangen - stadslichten/
parkeerlichten vóór
De houder voor de stadslichten vóór en de
parkeerlichten zit aan de zijkant van de kop-
lamp.
N.B.
Geldt niet voor auto’s met xenon-koplam-
pen*, omdat deze zijn voorzien van led-
lampen.
1. Neem de koplamp (p. 375) los.
2.
Draai de lamphouder linksom.
Trek de lamphouder naar buiten.
3. Vervang de gloeilamp en monteer de
onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 381)
Lamp vervangen - dagrijlicht
De dagrijlichtlamp zit achter de afdekking in
de bumper.
N.B.
Geldt alleen voor dagrijlicht met gloeilam-
pen.
1.
Maak de afdekking los.
2.
Draai de lamphouder linksom.
Trek de lamphouder naar buiten.
3. Vervang de gloeilamp en monteer de
onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 381)
10 Onderhoud en service
10
379
Lamp vervangen - positie lampen
achterzijde
Het overzicht geeft de positie aan van de lam-
pen aan achterzijde.
Remlicht (led)
Achterlicht/parkeerlicht (led)
Remlichten (p. 379)
Sidemarkers (led)
Richtingaanwijzer (p. 379)
Achteruitrijlicht (p. 379)
Mistachterlicht (p. 380)
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - algemeen (p. 374)
Lampen - specificaties (p. 381)
Lamp vervangen - richtingaanwijzers
achter, rem- en achterlichten
U vervangt de richtingaanwijzers achter, de
rem- en achteruitrijlichten vanaf de binnen-
kant van de bagageruimte.
1. Verwijder het klepje in de bekleding (1)
aan de kant waar de kapotte gloeilamp
zit.
2.
Druk de borghaak opzij.
Trek de lamphouder naar buiten.
3. Haal de kapotte gloeilamp los door deze
in te duwen en linksom te draaien.
4. Vervang de gloeilamp en monteer de
onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - positie lampen achter-
zijde (p. 379)
Lampen - specificaties (p. 381)
10 Onderhoud en service
10
380
Lamp vervangen - mistachterlicht
De mistachterlichtlamp zit in de lamphouder
van bumper.
Steek een stomp, op een mes lijkend
voorwerp, zoals een tafelmes, (ca.20 mm)
bij de driehoek naar binnen.
Werk de borgnok voorzichtig los.
BELANGRIJK
Wees voorzichtig, zodat er geen onderde-
len beschadigd raken.
Draai de lamphouder linksom.
Trek de lamphouder naar buiten.
3. Vervang de gloeilamp en monteer de
onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 381)
Lamp vervangen - verlichting make-
upspiegel
De lampjes voor de verlichting van de make-
upspiegel zitten achter de lensjes.
1. Steek een schroevendraaier achter het
lampglas om het borgnokje aan de rand
voorzichtig los te werken.
2. Haal het lampglas voorzichtig los en ver-
wijder het.
3. Trek de gloeilamp met een rondbektang
recht opzij. Klem de tang niet te hard,
anders kan het glas van de lamp kapot
gaan.
4. Vervang de gloeilamp en monteer de
onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 381)
10 Onderhoud en service
10
}}
381
Lampen - specificaties
De specificaties gelden voor gloeilampen.
Wend u voor vervanging van led- en xenon-
lampen tot een werkplaats.
Verlichting
[W]
A
Type
Dimlicht
B
55 H7 LL
Groot licht
B
65 H9
Verstraler
C
55 H7 LL
Richtingaanwijzers
voorzijde
21 HY21W
Stadslichten/
parkeerlichten
vóór
B
5 W5W LL
Dagrijlicht
D
19 PW19W
Zijdelings gemon-
teerde richtingaan-
wijzers, buitenspie-
gels
D
5 WY5W LL
Richtingaanwijzers
achter
21 PY21W LL
Remlichten 21 P21W LL
Achteruitrijlicht 21 P21W LL
Verlichting
[W]
A
Type
Mistachterlicht 21 H21W LL
Verlichting make-
upspiegel
1,2 Lampvoet
T5; W2x4,6d
A
Watt
B
Auto’s met halogeenkoplampen
C
Auto’s met xenonkoplampen
D
Bepaalde varianten
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - algemeen (p. 374)
Lamp vervangen - positie lampen voor-
zijde (p. 375)
Lamp vervangen - positie lampen achter-
zijde (p. 379)
Lamp vervangen - verlichting make-
upspiegel (p. 380)
Wisserbladen
De wisserbladen vegen neerslag van de voor-
en achterruit. In combinatie met sproeiervloei-
stof reinigen ze de ruiten voor een goed zicht
tijdens het rijden.
Om de wisserbladen van de voorruit te kun-
nen vervangen moeten deze eerst in de servi-
cestand worden gezet.
Servicestand
Wisserbladen in servicestand.
De wisserbladen dienen in de servicestand te
staan om ze te kunnen vervangen, reinigen of
optillen (bijvoorbeeld om ijs van de voorruit te
krabben).
BELANGRIJK
Voordat de wisserbladen in de service-
stand worden gezet, moet u controleren of
ze niet vastgevroren zijn.
||
10 Onderhoud en service
10
382
1. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot
11
en druk kort op de START/
STOP ENGINE-knop om het elektrische
systeem van de auto in de sleutelstand I
te zetten. Voor gedetailleerde informatie
over sleutelstanden, zie Sleutelstanden -
functies in verschillende standen (p. 76).
2. Druk nogmaals kort op de START/STOP
ENGINE-knop om het elektrisch systeem
van de auto in de sleutelstand 0 te zetten.
3. Beweeg binnen 3 seconden de rechter
stuurhendel omhoog en houd deze
ca. 1 seconde in deze stand.
> De ruitenwisserarmen gaan dan verti-
caal staan.
De wisserbladen keren terug naar de begin-
stand met een korte druk op de START/
STOP ENGINE-knop om het elektrisch sys-
teem van de auto in de sleutelstand I te zet-
ten (of bij het starten van de auto).
BELANGRIJK
Als de wisserarmen in de servicestand van
de voorruit af zijn gehaald, moeten ze
tegen de voorruit worden teruggeklapt
voordat de wissers weer naar de oor-
spronkelijke stand terug mogen keren. Dit
gebeurt om te voorkomen dat de lak op de
motorkap beschadigd raakt.
Wisserbladen vervangen
Klap de wisserarm omhoog als deze in de
servicestand staat. Druk op de knop die
op de wisserbladhouder zit en trek het
wisserblad evenwijdig aan de wisserarm
los.
Duw het nieuwe wisserblad zo ver naar
binnen dat u een klik hoort.
Controleer of het blad goed vastzit.
4. Klap de wisserarm terug op de voorruit.
De wisserbladen keren terug vanuit de servi-
cestand naar de beginstand met een korte
druk op de START/STOP ENGINE-knop om
het elektrisch systeem van de auto in de sleu-
telstand I te zetten (of bij het starten van de
auto).
11
Niet nodig bij een auto met Keyless-systeem.
10 Onderhoud en service
10
383
G021763
N.B.
De wisserbladen hebben een verschillende
lengte. Het blad aan de bestuurderskant is
langer dan dat aan de passagierskant.
WAARSCHUWING
Als de auto is uitgerust met een voetgan-
gersairbag (Pedestrian Airbag) adviseert
Volvo u om originele wisserarmen te
gebruiken en deze alleen door originele
onderdelen te vervangen.
Wisserbladen vervangen, achterklep
1. Klap de wisserarm uit.
2. Pak het wisserblad aan de binnenkant (bij
de pijl) beet.
3. Draai het wisserblad linksom om de aan-
slag op de wisserarm als hefboom te
gebruiken zodat het wisserblad makkelij-
ker loskomt.
4. Duw het nieuwe wisserblad vast. Contro-
leer of het goed vastzit.
5. Klap de wisserarm terug.
Schoonmaken
Voor het schoonmaken van de wisserbladen
en de voorruit, zie Wasstraat (p. 400).
BELANGRIJK
Controleer de bladen regelmatig. Verwaar-
loosd onderhoud verkort de levensduur
van de bladen.
Gerelateerde informatie
Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 384)
10 Onderhoud en service
10
384
Sproeiervloeistof - bijvullen
Om de koplampen en ruiten schoon te hou-
den wordt sproeiervloeistof gebruikt. Gebruik
tijdens de wintermaanden sproeiervloeistof
met antivries.
De sproeiers van de voorruit en de koplam-
pen staan in verbinding met hetzelfde vloei-
stofreservoir.
BELANGRIJK
Gebruik originele sproeiervloeistof van
Volvo of een vergelijkbaar product met de
aanbevolen pH-waarde tussen de 6 tot 8.
BELANGRIJK
Gebruik in de winter sproeiervloeistof met
antivries, zodat de vloeistof niet vastvriest
in pomp, reservoir en slangen.
Voor de hoeveelheden, zie Sproeiervloeistof -
kwaliteit en hoeveelheid (p. 421).
Gerelateerde informatie
Wisserbladen (p. 381)
Startaccu - algemeen
De startaccu wordt gebruikt om de startmotor
en andere elektrische uitrusting in de auto aan
te drijven.
De rijomstandigheden, de rijstijl, het aantal
startpogingen, de weersomstandigheden e.d.
zijn van invloed op de levensduur en de wer-
king van de accu.
De startaccu is een traditionele 12V-accu.
Koppel de startaccu nooit los, terwijl de
motor loopt.
Controleer of de kabels van de startaccu
op de juiste manier zijn aangesloten en
stevig vastzitten.
In de volgende tabel staan de specificaties
van de startaccu.
Spanning (V) 12
Koudestartver-
mogen
A
- CCA
B
(A)
720
C
760
D
of 800
D
10 Onderhoud en service
10
}}
385
Afmetingen ,
l×b×h (mm)
278×175×190
C
278×175×190
D
of
315×175×190
D
Capaciteit (Ah)
70
C
70
D
of 80
D
A
Volgens EN-norm.
B
Cold Cranking Amperes.
C
Handgeschakelde versnellingsbak.
D
Automatische versnellingsbak. De specificaties zijn afhan-
kelijk van de modelvariant.
BELANGRIJK
Bij vervanging van de startaccu moet u
erop letten dat u een accu met hetzelfde
koudestartvermogen en van hetzelfde type
gebruikt als de originele accu (zie de stic-
ker op de accu).
N.B.
De grootte van de batterijbehuizing
dient overeen te komen met de afme-
tingen van de originele batterij.
De hoogte van de batterij hangt af van
de afmetingen.
WAARSCHUWING
De startaccu kan het zeer explosieve
knalgas produceren. Eén enkele vonk,
veroorzaakt door een onjuiste aanslui-
ting van een startkabel, kan volstaan
om de accu tot ontploffing te brengen.
De startaccu bevat tevens zwavelzuur
dat ernstige chemische brandwonden
kan veroorzaken.
Als u accuzuur in uw ogen krijgt of op
uw huid of kleren morst, moet u
onmiddellijk met grote hoeveelheden
water spoelen. Neem onmiddellijk con-
tact op met een arts, als u accuzuur in
uw ogen krijgt.
BELANGRIJK
Gebruik voor het opladen van de startaccu
of de hulpaccu (p. 387) alleen een
moderne acculader met laadspanningsre-
geling. Maak geen gebruik van eventuele
snellading omdat de accu daarbij bescha-
digd kan raken.
BELANGRIJK
Bij het negeren van het volgende valt na
aansluiting van een externe startaccu of
acculader de energiebesparingsfunctie
voor het infotainmentsysteem mogelijk tij-
delijk uit en/of verschijnt er tijdelijk geen
melding over de ladingstoestand van de
startaccu op het informatiedisplay van het
instrumentenpaneel:
De minpool van de startaccu in de
auto mag nooit worden gebruikt voor
aansluiting van een externe startaccu
of acculader – alleen het autochassis
dient als massapunt te worden
gebruikt.
Zie Starten met hulpaccu (p. 276) voor een
beschrijving van de locatie van de kabel-
klemmen en de manier van aansluiten.
||
10 Onderhoud en service
10
386
N.B.
Als de startaccu vaak ontladen wordt,
heeft dat een negatief effect op zijn levens-
duur.
De levensduur van de startaccu wordt
door meerdere factoren beïnvloed, o.a. de
rijomstandigheden en het klimaat. De
startcapaciteit van de accu daalt in de
loop van de tijd geleidelijk en daarom moet
de accu worden opgeladen als de auto
langere tijd niet wordt gebruikt of als er
alleen korte ritten mee worden gemaakt.
Extreme kou beperkt de startcapaciteit
ook.
Om de startaccu in een goede conditie te
houden, adviseren wij om minimaal 15
minuten per week te rijden of de accu aan
te sluiten op een acculader met automa-
tisch onderhoudsladen.
Een startaccu die constant volledig opge-
laden wordt gehouden, heeft een maxi-
male levensduur.
Gerelateerde informatie
Accu - symbolen (p. 386)
Startaccu - vervangen (p. 387)
Accu - Start/Stop (p. 387)
Accu - symbolen
Op de accu zitten symbolen die informatie
verstrekken en waarschuwen.
Symbolen op de accu
Draag een veiligheidsbril.
Zie voor meer informatie
de gebruikershandleiding
die bij de auto hoort.
Bewaar accu’s buiten het
bereik van kinderen.
De accu bevat een bij-
tend zuur.
Vermijd vonken en open
vuur.
Explosiegevaar.
Bestemd voor inzame-
ling.
N.B.
Een defecte startaccu moet op een milieu-
vriendelijke manier worden verwerkt - deze
bevat namelijk lood.
Gerelateerde informatie
Startaccu - algemeen (p. 384)
Accu - Start/Stop (p. 387)
10 Onderhoud en service
10
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
387
Startaccu - vervangen
Laat de hulpaccu vervangen in een erkende
werkplaats.
De startaccu is een traditionele 12V-accu.
Volvo adviseert accu’s te laten vervangen
door een erkende werkplaats – geadviseerd
wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Voor meer informatie over de startaccu van
de auto, zie Starten met hulpaccu (p. 276).
Accu - Start/Stop
Auto’s met Start/Stop-systeem hebben
behalve de startaccu ook een hulpaccu.
Een auto met Start/Stop-systeem is voorzien
van twee 12V-accu’s – één extra krachtige
startaccu en een hulpaccu die gebruikt wordt
voor de startprocedure middels het
Start/Stop-systeem.
Voor meer informatie over het Start/Stop-sys-
teem, zie Start/Stop* (p. 286).
Voor meer informatie over de startaccu van
de auto, zie Starten met hulpaccu (p. 276).
In de volgende tabel staan de specificaties
van de hulpaccu.
Spanning (V) 12
Koudestartvermogen
A
-
CCA
B
(A)
120
C
170
D
Afmetingen , l×b×h (mm)
150×90×106
C
150×90×130
D
Capaciteit (Ah)
8
C
10
D
A
Volgens EN-norm.
B
Cold Cranking Amperes.
C
Handgeschakelde versnellingsbak in combinatie met Start/
Stop-systeem met uitsluitend automatische motorstops,
wanneer de auto helemaal stilstaat.
D
Overige.
BELANGRIJK
Bij vervanging van de startaccu of hulp-
accu, bij een auto met Start/Stop-systeem,
moet u een accu van het juiste type mon-
teren; EFB
12
bij een auto met een handge-
schakelde versnellingsbak en AGM
13
bij
een auto met een automatische versnel-
lingsbak.
Bij vervangen van een hulpaccu moet u
een accu van het type AGM monteren.
12
Enhanced Flooded Battery.
13
Absorbed Glass Mat.
||
10 Onderhoud en service
10
388
N.B.
Hoe hoger de stroomafname in de
auto (extra koeling/verwarming e.d.),
hoe meer de accu’s moeten worden
bijgeladen = hoe hoger het brandstof-
verbruik.
Wanneer de capaciteit van de star-
taccu tot onder de ondergrens is
gedaald, wordt het Start/Stop-systeem
uitgeschakeld.
Een tijdelijke functiebeperking van het
Start/Stop-systeem op grond van een hoge
stroomafname houdt het volgende in:
Auto-start motor
14
werkt zonder dat u de
koppeling bedient (handmatige versnel-
lingsbak).
De motor start automatisch zonder dat u
uw voet van het rempedaal haalt (auto-
matische versnellingsbak).
Locatie accu’s
(1) Startaccu
15
(2) Hulpaccu
De hulpaccu vergt doorgaans niet meer ser-
vice dan de normale startaccu. Neem bij vra-
gen of problemen contact op met een werk-
plaats - geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
BELANGRIJK
Bij het negeren van het volgende valt het
Start/Stop-systeem mogelijk tijdelijk uit na
aansluiting van een externe startaccu of
acculader:
De minpool van de startaccu in de
auto mag nooit worden gebruikt voor
aansluiting van een externe startaccu
of acculader – alleen het autochassis
dient als massapunt te worden
gebruikt.
Zie Starten met hulpaccu (p. 276) voor een
beschrijving van de locatie van de kabel-
klemmen en de manier van aansluiten.
14
Auto-start is alleen mogelijk, als de versnellingspook in de neutraal staat.
15
Zie Startaccu - algemeen (p. 384) voor een uitvoerige beschrijving van de startaccu.
10 Onderhoud en service
10
}}
389
N.B.
Als de startaccu dermate ontladen is dat
alles ‘zwart’ is en alle elektrische stan-
daardsystemen van de auto’s nagenoeg
uitgeschakeld zijn en u de motor vervol-
gens start met een externe accu of accula-
der, zal het Start/Stop-systeem actief zijn.
Auto-stop van de motor is in dat geval
mogelijk, maar het Start/Stop-systeem kan
na auto-stop van de motor mogelijk geen
auto-start uitvoeren door onvoldoende
capaciteit van de startaccu.
Voor een geslaagde auto-start ná auto-
stop dient de accu eerst te worden opge-
laden. Bij een buitentemperatuur van
+15 °C moet de accu ten minste 1 uur lang
worden opgeladen. Bij lagere buitentem-
peraturen wordt een laadduur geadviseerd
van 3–4 uur. Geadviseerd wordt de accu
op te laden met een externe acculader.
Als iets dergelijks niet voorhanden is,
wordt geadviseerd het Start/Stop-systeem
uit te schakelen totdat de startaccu vol-
doende bijgeladen is.
Voor meer informatie over het opladen van
de startaccu van de auto, zie Startaccu -
algemeen (p. 384).
Gerelateerde informatie
Accu - symbolen (p. 386)
Elektrisch systeem
Het elektrische systeem is enkelpolig en
gebruikt het chassis en het motorblok als
geleiders.
Op de auto zit een wisselstroomdynamo met
spanningsregelaar.
De afmetingen, het type en de prestaties van
de accu zijn afhankelijk van de uitrusting in de
auto en de functie.
BELANGRIJK
Bij vervanging van de startaccu moet u
erop letten dat u een accu met hetzelfde
koudestartvermogen en van hetzelfde type
gebruikt als de originele accu (zie de stic-
ker op de accu).
Gerelateerde informatie
Startaccu - vervangen (p. 387)
Startaccu - algemeen (p. 384)
Zekeringen - algemeen
Om te voorkomen dat de elektrische syste-
men van de auto beschadigd raken door kort-
sluiting of overbelasting, worden alle verschil-
lende elektrische functies en onderdelen door
enkele zekeringen beschermd.
Als een van de elektrische onderdelen of
functies niet werkt, is het mogelijk dat de bij-
behorende zekering overbelast werd en daar-
door gesmolten is. Als dezelfde zekering her-
haaldelijk doorbrandt, betekent dit dat het bij-
behorende onderdeel een storing vertoont. U
wordt dan geadviseerd een bezoek te bren-
gen aan een erkende Volvo-werkplaats voor
een controle.
Vervangen
1. Zoek in de zekeringentabel op waar de
zekering zit.
2. Trek de zekering naar buiten en bekijk
deze van opzij om te kijken of het gebo-
gen draadje soms doorgebrand is.
3. Breng in dat geval een nieuwe zekering
aan met dezelfde kleur en hetzelfde
amperage.
||
10 Onderhoud en service
10
390
WAARSCHUWING
Gebruik nooit een vreemd voorwerp of een
zekering met meer ampère dan gespecifi-
ceerd om een zekering te vervangen. Dit
kan aanzienlijke schade aan het elektri-
sche systeem veroorzaken en mogelijk tot
brand leiden.
Positie van relais- en zekeringhouders
Positie van de relais- en zekeringhouders,
auto met het stuur links – bij auto’s met het
stuur rechts zit de relais- en zekeringhouder
onder het dashboardkastje aan de andere
kant.
Motorruimte
Onder dashboardkastje
Onder rechter voorstoel
Gerelateerde informatie
Zekeringen - in motorruimte (p. 391)
Zekeringen - onder dashboardkastje
(p. 395)
Zekeringen - onder rechter voorstoel
(p. 398)
10 Onderhoud en service
10
}}
391
Zekeringen - in motorruimte
De zekeringen in de motorruimte beschermen
o.a. de motor- en remfuncties.
Aan de binnenkant van het deksel zit een
speciale trekker waarmee u de zekeringen
gemakkelijker kunt verwijderen en aanbren-
gen.
In de relais- en zekeringhouder is tevens
plaats voor enkele reservezekeringen.
Zekeringen vervangen
De zekeringen zijn te bereiken, wanneer u het
deksel van de startaccu en het deksel van de
relais- en zekeringhouder hebt verwijderd.
Deksel verwijderen
Haal de borgnokken naar buiten toe
die aan de zijkanten van het deksel op de
startaccu zitten.
Neem het deksel recht omhoog eraf.
||
10 Onderhoud en service
10
392
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Haal de borgnok opzij die op de zij-
kant van de relais- en zekeringhouder zit.
Draai het deksel omhoog, totdat de
borgnokken (1) loskomen.
Klap het deksel naar de motor toe open
om bij de zekeringen te komen.
Deksel terugplaatsen
Plaats de onderdelen in omgekeerde volg-
orde terug.
Posities
De sticker in het deksel toont de plaats van
de zekeringen.
De zekeringen 7–18 zijn van het type
‘JCASE’ en moeten worden vervangen
door een werkplaats
16
.
De zekeringen 19–45 en 47–48 zijn van
het type ‘MiniFuse’.
Functie A
ABS-pomp 40
ABS-ventielen 30
Koplampsproeiers* 20
Interieurventilator 40
- -
Hoofdzekering voor de zekerin-
gen 32–36
30
- -
Elektrische voorruitverwarming,
rechterkant*
40
- -
Elektrische voorruitverwarming,
linkerkant*
40
Standverwarming* 20
Ruitenwissers 20
Centrale elektronicamodule,
referentiespanning hulpaccu
5
Claxon 15
Functie A
Remlichten 5
- -
Verlichtingsdraaiknop 5
Interne relaisspoelen 5
12V-aansluiting middenconsole
voor
15
Transmissieregeleenheid 15
Magneetkoppeling A/C (1,6 l, 5-
cil. benzine)
15
12V-aansluiting middenconsole
achter
15
Klimaatsensor*; klepmotoren
luchtinlaat
7,5
Motorregeleenheid (4-cil. 2,0 l;
5-cil.)
5
Elektrisch bedienbare stoel
rechts*
20
16
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
10 Onderhoud en service
10
}}
393
Functie A
Relaisspoel in relais voor koel-
ventilator (4-cil. 1,6 l, 5-cil. die-
sel); lambdasondes (4-cil. 1,6 l
benzine); luchtmassameter (1,6
l diesel, 5-cil. diesel); omloop-
klep EGR-koeling (1,6 l diesel);
omloopmagneetklep EGR-koe-
ling (5-cil. diesel); regelklep
brandstofstroom (5-cil. diesel);
regelklep brandstofdruk (5-cil.
diesel)
10
Lambdasondes (4-cil. 2,0 l);
relaisspoel in relais voor koel-
ventilator (4-cil. 2,0 l)
15
Relaisspoel in relais voor koel-
ventilator (5-cil. benzine); lamb-
dasondes (5-cil. benzine)
20
Functie A
Oliepomp automaatbak (5-cil.);
luchtmassameter (1,6 l benzine;
5-cil. benzine); EVAP-klep (1,6 l
benzine); kleppen (4-cil. 2,0 l; 5-
cil. benzine); magneetkleppen
(5-cil. benzine); verwarming car-
terventilatie (5-cil. benzine);
regelmotor turbo (1,6 l diesel);
regelklep brandstofstroom (1,6 l
diesel); regeleenheid radiateur-
afdekking (1,6 l diesel); mag-
neetklep zuigerkoeling (5-cil.
diesel); regelklep turbo (5-cil.
diesel); oliepeilsensor (5-cil. die-
sel); compressor A/C (4-cil. 2,0
l; 5-cil. diesel); oliepomp (4-cil.
2,0 l); koelklep voor klimaatre-
geling (4-cil. 2,0 l diesel); relais-
spoelen in relais voor Start/
Stop-systeem
10
Functie A
Kleppen (1,6 l benzine); mag-
neetkleppen (1,6 l benzine); ver-
stuivers (5-cil. benzine); lamb-
dasonde (5-cil. diesel); verwar-
ming carterventilatie (5-cil. die-
sel)
10
EVAP-klep (4-cil. 2,0 l diesel);
EVAP-klep (4-cil. 2,0 l benzine);
carterventilatieverwarming (4-
cil. 2,0 l benzine); motorregel-
eenheid (4-cil. 2,0 l); luchtmas-
sameter (4-cil. 2,0 l); thermo-
staat (4-cil. 2,0 l benzine); koel-
pomp voor EGR (4-cil. 2,0 l die-
sel); regeleenheid gloeiregeling
(4-cil. 2,0 l diesel)
15
Bobines (1,6 l benzine, 5-cil.
benzine)
10
Bobines (4-cil. 2,0 l benzine);
dieselfilterverwarming (1,6 l die-
sel; 5-cil. diesel); regeleenheid
gloeiregeling (5-cil. diesel)
15
Dieselfilterverwarming (4-cil.
2,0 l diesel)
25
Motorregeleenheid (1,6 l) 10
Motorregeleenheid (4-cil. 2,0 l;
5-cil.); gasklepeenheid (5-cil.
benzine)
15
||
10 Onderhoud en service
10
394
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Functie A
ABS 5
Motorregeleenheid; transmis-
sieregeleenheid; airbags
7,5
Koplamphoogteregeling* 10
Elektrische stuurbekrachtiging 5
Centrale elektronicamodule 15
- -
- -
Collision Warning 5
Gaspedaalsensor 5
Laadpunt hulpaccu -
- -
Koelvloeistofpomp (bij auto
zonder standverwarming)
10
Gerelateerde informatie
Zekeringen - onder dashboardkastje
(p. 395)
Zekeringen - onder rechter voorstoel
(p. 398)
10 Onderhoud en service
10
}}
395
Zekeringen - onder dashboardkastje
De zekeringen onder het dashboardkastje
beschermen onder meer de airbags en de
interieurverlichting.
Aan de binnenkant van het deksel naar
relais- en zekeringenhouder in de motor-
ruimte zit een speciale trekker waarmee u de
zekeringen gemakkelijker kunt verwijderen en
aanbrengen.
In de relais- en zekeringenhouder in de
motorruimte is tevens plaats voor enkele
reservezekeringen.
Zekeringen vervangen
De zekeringen zijn toegankelijk als een
beschermkap is losgemaakt van de relais- en
zekeringenhouder.
Kap demonteren
Pak de uitsparing vast en trek tot de
borgnokjes aan de onderkant van de kap
loslaten van de relais- en zekeringenhou-
der.
Verwijder de kap.
N.B.
Er is een relatief grote trekkracht nodig om
de borgnokjes aan de bovenkant van de
kap eerst los te maken vanuit de relais- en
zekeringhouder.
||
10 Onderhoud en service
10
396
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Kap monteren
Pas de onderste borgnokjes in.
Draai de kap omhoog totdat de bovenste
nokjes vastklikken.
N.B.
Let erop dat de bovenste borgnokjes goed
in de groeven van de relais- en zekering-
houder worden geleid.
Posities
De zekeringen zijn van het type ‘MiniFuse’.
Functie A
Brandstofpomp 20
- -
Achterruitwisser 15
Functie A
Display op plafondconsole (gor-
delwaarschuwing/indicatie voor
passagiersairbag voorin)
5
Interieurverlichting; bediening
voorste leeslampjes en interi-
eurverlichting voorin op pla-
fondconsole; elektrisch bedien-
bare stoelen*
7,5
Elektrisch bedienbaar rolgor-
dijn; glazen dak*
10
Regensensor*; automatisch
dimmende achteruitkijkspiegel*;
vochtsensor*
5
Collision Warning* 5
- -
Ontgrendelen achterklep
A
10
- -
Reservepositie 3, continue
spanning
5
Stuurslot 15
Instrumentenpaneel 5
Centrale vergrendeling tankvul-
klep
B
10
Functie A
Bedieningspaneel klimaatrege-
ling
7,5
Stuurwieleenheid 7,5
Sirene alarmsysteem*; dia-
gnose-aansluiting OBDII
5
Groot licht 15
- -
Achteruitrijlicht 7,5
Voorruitsproeier
C
; achterruits-
proeier
C
20
Startblokkering 5
Reservepositie 1, continue
spanning
15
Reservepositie 2, continue
spanning
20
Bewegingsmelder alarm*;
afstandsontvanger
5
Voorruitsproeier
D
; achterruits-
proeier
D
20
Centrale vergrendeling tankvul-
klep
E
10
10 Onderhoud en service
10
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
397
Functie A
Ontgrendelen achterklep
F
10
Elektrische extra verwarming*;
knop achterbankverwarming*
7,5
Airbags; voetgangersairbag* 7,5
Reservepositie 4, continue
spanning
7,5
- -
- -
A
Zie ook zekering 84.
B
Zie ook zekering 83.
C
Zie ook zekering 82.
D
Zie ook zekering 77.
E
Zie ook zekering 70.
F
Zie ook zekering 65.
Gerelateerde informatie
Zekeringen - in motorruimte (p. 391)
Zekeringen - onder rechter voorstoel
(p. 398)
10 Onderhoud en service
10
398
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Zekeringen - onder rechter voorstoel
De zekeringen onder de rechter voorstoel
beschermen onder meer het infotainment en
de aanhangersystemen.
Aan de binnenkant van het deksel naar
relais- en zekeringenhouder in de motor-
ruimte zit een speciale trekker waarmee u de
zekeringen gemakkelijker kunt verwijderen en
aanbrengen.
In de relais- en zekeringenhouder in de
motorruimte is tevens plaats voor enkele
reservezekeringen.
Posities
De zekeringen 24–28 zijn van het type
‘JCASE’ en moeten worden vervangen
door een werkplaats
17
.
De zekeringen 1–23 en 29–46 zijn van het
type ‘MiniFuse’.
Functie A
- -
Keyless Drive* 10
Functie A
Portierhandgrepen (Keyless*) 5
Bedieningspaneel portier links-
voor
25
Bedieningspaneel portier
rechtsvoor
25
Bedieningspaneel portier links-
achter
25
17
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
10 Onderhoud en service
10
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
399
Functie A
Bedieningspaneel portier
rechtsachter
25
Hoofdzekering voor zekeringen
12–16: Infotainment
25
Elektrisch bedienbare stoel
links*
20
- -
Interne relaisspoel 5
Regeleenheid audio (verster-
ker)*, signaal voor diagnose
5
- -
Telematica*; Bluetooth* 5
Regeleenheid audio of regel-
eenheid Sensus
A
; regeleenheid
Infotainment of beeldscherm
A
15
Digitale radio*; tv* 7,5
12V-aansluiting bagageruimte 15
- -
- -
- -
Functie A
- -
- -
Trekhaakaansluiting 2* 20
Regeleenheid audio (verster-
ker)*
30
- -
Trekhaakaansluiting 1* 40
Elektrische achterruitverwar-
ming
30
- -
BLIS* 5
Park Assist* 5
Parkeercamera* 5
- -
- -
Stoelverwarming bestuurders-
zijde voorin
15
Stoelverwarming passagiers-
zijde voorin
15
Functie A
- -
- -
- -
Verwarming zitplaats achter-
bank rechts*
15
Verwarming zitplaats achter-
bank links*
15
Regeleenheid AWD* 15
- -
- -
- -
- -
- -
A
Bepaalde modelvarianten.
Gerelateerde informatie
Zekeringen - in motorruimte (p. 391)
Zekeringen - onder dashboardkastje
(p. 395)
10 Onderhoud en service
10
400
Wasstraat
Was de auto zodra deze vuil geworden is.
Zorg dat de auto op een spoelvloer met olie-
afscheider staat. Gebruik autoshampoo.
Met de hand wassen
Verwijder vogelpoep zo spoedig mogelijk
van de lak. Vogelpoep bevat namelijk
stoffen die de lak aantasten en deze zeer
snel doen verkleuren. U wordt geadvi-
seerd een dergelijke verkleuring te laten
herstellen door een erkende Volvo-werk-
plaats.
Spoel het onderstel af.
Spoel de hele auto eerst af om loszittend
vuil te verwijderen en het risico te beper-
ken dat er tijdens het reinigen krassen
ontstaan. Spuit niet rechtstreeks in de
richting van de sloten.
Gebruik zo nodig een koud ontvettings-
middel voor hardnekkig vuil. Let erop dat
de verontreinigde gebieden niet zijn
opgewarmd door de zon!
Was de auto met een spons, autosham-
poo en een ruime hoeveelheid lauw
water.
Reinig de wisserbladen met een lauwe
zeepoplossing of autoshampoo.
Droog de auto af met een schoon en
zacht stuk zeemleer of een trekker. Als u
waterdruppels op de auto niet in de felle
zon laat drogen maar meteen verwijdert,
beperkt u het risico dat u later watervlek-
ken moet wegpoetsen.
WAARSCHUWING
Laat de motorreiniging altijd uitvoeren door
een werkplaats. Als de motor warm is,
bestaat er brandgevaar.
BELANGRIJK
Vuile koplampen werken slechter. Maak ze
regelmatig schoon, bijvoorbeeld als u
tankt.
Gebruik geen bijtende reinigingsmiddelen,
maar water en een niet krassende spons.
N.B.
Bij de externe verlichting zoals de koplam-
pen, mistlampen en achterlichten kan tij-
delijk condens optreden aan de binnen-
kant van het lampglas. Dit is een natuurlijk
verschijnsel en alle externe verlichting is
erop gebouwd om dit zoveel mogelijk te
voorkomen. Condens verdwijnt normaal uit
het lamphuis, wanneer de lamp enige tijd
brandt.
Wisserbladen
Door teer-, stof- en zoutresten op de wisser-
bladen en insecten, ijs e.d. op de voorruit
gaan wisserbladen minder lang mee.
Bij het reinigen:
Zet de wisserbladen in de servicestand,
zie Wisserbladen (p. 381).
N.B.
Reinig de wisserbladen en voorruit regel-
matig met een lauw sopje of autosham-
poo.
Gebruik geen sterke oplosmiddelen.
Automatische wasstraten
In een automatische wasstraat kunt u de auto
weliswaar snel en eenvoudig schoonmaken,
maar de borstels van de wasstraat kunnen
niet overal even goed bij. Voor het beste
resultaat wordt u geadviseerd de auto met de
hand te wassen.
N.B.
De eerste maanden mag de auto alleen
met de hand worden gewassen. De reden
hiervoor is dat de lak gevoeliger is als deze
nieuw is.
Hogedrukreinigers
Let er bij gebruik van een hogedrukreiniger op
dat u cirkelende bewegingen maakt en de
spuitkop op minstens 30 cm afstand van de
auto houdt (geldt voor alle exterieuronderde-
len). Spuit niet rechtstreeks in de richting van
de sloten.
10 Onderhoud en service
10
}}
401
Remmen testen
WAARSCHUWING
Test de rem na het wassen altijd, ook de
parkeerrem, zodat vocht en corrosie de
remvoering niet aantasten en de remmen
verslechteren.
Trap zo nu en dan lichtjes op het rempedaal,
als u lange afstanden in de regen of sneeuw-
modder aflegt. Door de wrijving worden de
remblokken warm, zodat het vocht verdampt.
Doe hetzelfde bij zeer vochtig of koud weer.
Kunststof en rubber sieronderdelen
exterieur
Voor het schoonmaken en verzorgen van
gekleurde kunststof onderdelen, rubber
onderdelen en sieronderdelen zoals glim-
mende strips, wordt geadviseerd het speciale
reinigingsmiddel te gebruiken dat bij de
Volvo-werkplaats verkrijgbaar is. Volg bij het
gebruik van dit reinigingsmiddel de gebruiks-
voorschriften nauwkeurig op.
BELANGRIJK
Waxen en polijsten op kunststof en rubber
is niet toegestaan.
Bij gebruik van ontvettingsmiddel op
kunststof en rubber mag u, als dat nodig
is, slechts met lichte druk wrijven. Gebruik
een zachte spons.
Door het polijsten van glimmende strips
kan de glimmende oppervlaktelaag weg-
slijten of beschadigd raken.
Gebruik geen poetsmiddel dat schuurmid-
del bevat.
Velgen
Gebruik alleen de velgreinigingsmiddelen die
Volvo adviseert.
Sterke velgreinigingsmiddelen kunnen het
oppervlak beschadigen en vlekken veroorza-
ken op verchroomde lichtmetalen velgen.
Gerelateerde informatie
Poetsen en in de was zetten (p. 401)
Interieur reinigen (p. 403)
Water- en vuilafstotende laag (p. 402)
Poetsen en in de was zetten
Poets de auto en zet deze in de was, wanneer
de lak er dof uitziet of als u deze extra
bescherming wilt bieden.
U hoeft een nieuwe auto pas na een jaar te
poetsen. In de was zetten kunt u eerder doen.
Zorg dat de auto bij het poetsen of in de was
zetten niet in direct zonlicht staat.
Was de auto en droog deze zorgvuldig af,
voordat u begint te poetsen of de was aan-
brengt. Verwijder asfalt- en teervlekken met
een teerverwijderaar of terpentine. U kunt
hardnekkige vlekken met een speciaal voor
autolak bestemde, fijne schuurpasta (‘rubbing
compound’) verwijderen.
Poets de lak eerst op en behandel deze
daarna met was in vloeibare of vaste vorm.
Volg de aanwijzingen op de verpakking nauw-
keurig op. Veel preparaten bevatten zowel
poetsmiddel als was.
||
10 Onderhoud en service
10
402
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
BELANGRIJK
Waxen en polijsten op kunststof en rubber
is niet toegestaan.
Bij gebruik van ontvettingsmiddel op
kunststof en rubber mag u, als dat nodig
is, slechts met lichte druk wrijven. Gebruik
een zachte spons.
Door het polijsten van glimmende strips
kan de glimmende oppervlaktelaag weg-
slijten of beschadigd raken.
Gebruik geen poetsmiddel dat schuurmid-
del bevat.
BELANGRIJK
Alleen lakbehandelingen uitvoeren die door
Volvo geadviseerd worden. Andere behan-
delingen zoals lakconservering, verzege-
ling, bescherming, glansverzegeling e.d.
kunnen lakschade veroorzaken. Lak-
schade als gevolg van dergelijke behande-
lingen valt niet onder de Volvo-garantie.
Gerelateerde informatie
Wasstraat (p. 400)
Water- en vuilafstotende laag
De ruiten zijn voorzien van een speciale laag
die bij hevige regenval voor een beter zicht
zorgt.
Water- en vuilafstotende laag*
De waterafstotende laag staat bloot
aan natuurlijke slijtage.
Onderhoud:
Gebruik nooit producten zoals autowas,
ontvetters e.d. op het glasoppervlak,
omdat de waterafstotende laag daardoor
beschadigd kan raken.
Wees voorzichtig bij het schoonmaken
om te voorkomen dat er krassen in het
glasoppervlak ontstaan.
Om schade aan het glas te voorkomen
dient u voor het verwijderen van ijs alleen
een krabber van kunststof te gebruiken.
Om de waterafstotende eigenschappen
te behouden, wordt geadviseerd de
behandeling te vernieuwen met een nabe-
handelingsmiddel dat verkrijgbaar is bij
een erkende Volvo-werkplaats. Gebruik
het middel de eerste keer na drie jaar en
daarna ieder jaar.
BELANGRIJK
Gebruik geen metalen ijskrabber om de
ruiten van ijs te ontdoen. Gebruik de elek-
trische verwarming om de buitenspiegels
van ijs te ontdoen, zie Ruiten en buiten-
spiegels - elektrische verwarming (p. 102).
Gerelateerde informatie
Wasstraat (p. 400)
10 Onderhoud en service
10
}}
403
Roestwering
De auto heeft in de fabriek een uiterst gron-
dige en complete roestwerende behandeling
ondergaan. De carrosserie bestaat ten dele uit
gegalvaniseerd plaatwerk. Het onderstel is
voorzien van een slijtvaste bodembescher-
ming. In de balken, holten en gesloten profie-
len werd een dunne, doordringende roestwe-
rende vloeistof gespoten.
Controleren en onderhouden
Vuil en strooizout kunnen aanleiding geven
tot corrosie. Het is daarom belangrijk de auto
schoon te houden. Om de roestwering van de
auto in optimale staat te houden moet u de
beschermingslaag regelmatig controleren en
zo nodig bijwerken.
De roestwering van de auto hoeft normaal
gesproken pas na ca. 12 jaar voor het eerst te
worden nabehandeld. De auto moet daarna
om de drie jaar een nabehandeling onder-
gaan. U wordt geadviseerd om contact op te
nemen met een erkende Volvo-werkplaats,
als de auto een nabehandeling nodig heeft.
Gerelateerde informatie
Lakschade (p. 405)
Interieur reinigen
Gebruik alleen reinigingsmiddelen en autover-
zorgingsproducten die door Volvo geadvi-
seerd worden. Maak de bekleding regelmatig
schoon en volg daarbij de gebruiksaanwijzin-
gen bij het autoverzorgingsproduct op.
Het is belangrijk te stofzuigen voordat u een
reinigingsmiddel gebruikt.
Matten en bagageruimte
Haal de inlegmatten uit de auto om de vloer-
bekleding en de inlegmatten ieder apart
schoon te kunnen maken. Gebruik een stof-
zuiger om vuil en stof te verwijderen.
Elk van beide inlegmatten zit met pennen
vast.
Pak de inlegmat bij elk van beide pennen
vast en til de mat recht omhoog.
Breng de inlegmat aan door deze bij
beide pennen vast te drukken.
WAARSCHUWING
Gebruik voor alle zitplaatsen slechts één
inlegmat tegelijk en controleer alvorens
weg te rijden of de mat voor de bestuur-
dersstoel goed in de bevestigingsklemmen
op de vloer vastzit om te voorkomen dat
deze kan gaan glijden en achter of onder
de pedalen blijft haken.
Voor vlekken op de vloermat wordt geadvi-
seerd het speciale reinigingsmiddel voor stof-
fen bekleding te gebruiken nadat u hebt
gestofzuigd. U dient vloermatten te reinigen
met de door uw Volvo-dealer geadviseerde
producten!
Vlekken op stoffen bekleding en
plafondbekleding
Om de brandvertragende eigenschappen van
de bekleding niet aan te tasten wordt geadvi-
seerd een speciaal reinigingsmiddel voor
stoffen bekleding te gebruiken dat verkrijg-
baar is bij erkende Volvo-werkplaatsen.
BELANGRIJK
Scherpe voorwerpen en klittenbandsluitin-
gen kunnen de stoffen bekleding van de
auto beschadigen.
BELANGRIJK
Sommige geverfde kledingstukken
(zoals spijkerbroeken en suède kle-
ding) kunnen afgeven en voor verkleu-
ring van de bekleding zorgen.
Gebruik nooit sterke oplosmiddelen.
Dergelijke middelen kunnen bekleding
van textiel, vinyl en leer beschadigen.
Vlekken op leren bekleding
De leren bekleding van Volvo is behandeld
om de bekleding in oorspronkelijke staat te
bewaren.
||
10 Onderhoud en service
10
404
Naarmate leren bekleding ouder wordt, krijgt
het een fraai patina. Het leer wordt veredeld
en bewerkt zodat het zijn natuurlijke eigen-
schappen houdt. Het leer is voorzien van een
beschermende toplaag, maar om de goede
eigenschappen en het fraaie uiterlijk te
behouden is regelmatige verzorging van het
leer vereist. Volvo biedt een universeel leer-
verzorgingsproduct waarmee u leren bekle-
ding kunt schoonmaken en de beschermende
laag kunt herstellen, mits u de instructies
opvolgt. Na enig tijd in gebruikt te zijn
geweest krijgt het leer zijn natuurlijke patina,
afhankelijk van de oppervlaktestructuur. Een
dergelijk patina maakt deel van het natuurlijke
verouderingsproces van het leer en geeft aan
dat het om een natuurproduct gaat.
Voor de beste resultaten adviseert Volvo een-
à viermaal per jaar (zo nodig vaker) bescher-
mende crème op te brengen. De Volvo Lea-
ther Care-set is verkrijgbaar bij de Volvo-dea-
ler.
BELANGRIJK
Sommige geverfde kledingstukken
(zoals spijkerbroeken en suède kle-
ding) kunnen afgeven en voor verkleu-
ring van de bekleding zorgen.
Gebruik nooit sterke oplosmiddelen.
Dergelijke middelen kunnen bekleding
van textiel, vinyl en leer beschadigen.
Reinigingsvoorschriften voor leren
bekleding
1. Breng een weinig van het leerreinigings-
product op een vochtige spons aan en
knijp erin om een dikke laag schuim te
krijgen.
2. Behandel de vlek voorzichtig met cirke-
lende bewegingen.
3. Dep de vlek zorgvuldig met de spons.
Laat de vlek in de spons trekken. Wrijf
niet.
4. Veeg het behandelde gebied met een
stuk zacht papier of een doek af en laat
het leer volledig drogen.
Beschermende laag aanbrengen op
leren bekleding
1. Breng wat van de beschermende crème
op de vilten doek aan en wrijf de crème in
cirkelende bewegingen voorzichtig in het
leer.
2. Laat het leer 20 minuten drogen alvorens
erop plaats te nemen.
Daarmee is het leer beter beschermd tegen
vlekken en uv-straling.
Reinigingsvoorschriften voor leren
stuurwiel
Verwijder vuil en stof met een ietwat
vochtige spons en een neutrale zeepop-
lossing.
Leer moet kunnen ademen. Dek het leren
stuurwiel nooit af met kunststof bescher-
ming.
Gebruik natuurlijke oliën. Voor het beste
resultaat wordt geadviseerd het leerver-
zorgingsmiddel van Volvo te gebruiken.
Bij vlekken op het stuurwiel:
Groep 1 (inkt, wijn, koffie, melk, zweet en
bloed)
Gebruik een zachte doek of spons. Neem
een ammoniakoplossing in een concen-
tratie van 5 %. (Gebruik voor bloedvlek-
ken een oplossing van 2 dl water en 25 g
zout.)
Groep 2 (vet, olie, saus en chocolade)
1. Dezelfde procedure als voor groep 1.
2. Dep met een absorberende papieren of
stoffen doek.
Groep 3 (vuil, stof in droge vorm)
1. Gebruik een zachte borstel om het vuil te
verwijderen.
2. Dezelfde procedure als voor groep 1.
10 Onderhoud en service
10
}}
405
Vlekken op interieuronderdelen van
kunststof, metaal en hout
Voor het reinigen van interieuronderdelen en -
panelen van kunststof worden met water
bevochtigde splitfiber- of microvezeldoeken
geadviseerd, die verkrijgbaar zijn bij een
erkende Volvo-werkplaats.
Krab of wrijf nooit over een vlek. Gebruik
nooit sterke vlekkenmiddelen. Voor de hard-
nekkige vlekken kunt u een speciaal reini-
gingsmiddel gebruiken dat verkrijgbaar is bij
de erkende Volvo-werkplaats.
BELANGRIJK
Gebruik geen oplosmiddelen met een
hoog alcoholgehalte zoals sproeiervloei-
stof voor het reinigen van het instrumen-
tenpaneel.
Veiligheidsgordels
Gebruik water en een synthetisch wasmiddel
en in het bijzonder het textielreinigingsmiddel
dat bij de erkende Volvo-werkplaats verkrijg-
baar is. Zorg dat de gordel droog is, voordat
deze weer wordt opgerold.
Gerelateerde informatie
Wasstraat (p. 400)
Lakschade
De lak vormt een belangrijk onderdeel van de
roestwering van de auto en moet daarom
regelmatig worden gecontroleerd. De meest
voorkomende soorten lakschade zijn bijvoor-
beeld steenslagplekken, krassen en plekjes op
de spatbordranden, portieren en bumpers.
Geringe lakschade herstellen
Om roestvorming te voorkomen moet u lak-
schade direct herstellen.
Benodigdheden
grondlak (primer)
18
- voor met kunststof
beklede bumpers e.d. zijn er spuitbussen
met speciale hechtprimer verkrijgbaar
basislak en heldere lak – verkrijgbaar in
spuitbussen of als bijwerkpen/-stift
19
afplaktape
fijn schuurlinnen
18
.
Kleurcode
Kleurcode exterieur
Eventuele secundaire kleurcode exterieur
Het is belangrijk dat u de juiste kleur gebruikt.
Voor de positie van de productsticker zie
Type-aanduidingen (p. 408).
18
Eventueel.
19
Volg de aanwijzingen die bij de verpakking van de bijwerkpen/-stift werden geleverd.
||
10 Onderhoud en service
10
406
Kleine lakbeschadigingen als
steenslagplekken en krassen repareren
G021832
Vóór het herstel van lakschade moet u de
auto schoonmaken en goed laten drogen.
Zorg er bovendien voor dat de auto warmer is
dan 15 °C.
1. Plak een stuk afplaktape over het
beschadigde gebied heen. Trek de tape
weer van de lak af om eventuele lakresten
te verwijderen.
Als de beschadiging tot op het metaal
(plaat) zit, moet een grondlak (primer)
worden gebruikt. Bij beschadiging van
een kunststof oppervlak moet voor een
optimaal resultaat een hechtprimer wor-
den gebruikt – spray in het deksel van de
sprayfles en strijk dun op.
2. Vóór het lakken kunt u zo nodig (bij onge-
lijkmatige randen bijvoorbeeld) plaatselijk
licht schuren met zeer fijn schuurlinnen.
Maak het oppervlak goed schoon en laat
drogen.
3. Roer de grondlak (primer) goed door en
breng deze met een fijn kwastje, een luci-
fer of iets dergelijks aan. Werk als de
grondlak droog is af met basislak en hel-
dere lak.
4. Krassen kunt u op dezelfde manier her-
stellen, maar dek ter bescherming de
onbeschadigde lak rond de kras af.
N.B.
Als de steenslag niet tot het metalen
oppervlak (het plaatwerk) is gekomen en er
nog steeds een onbeschadigde laklaag
aanwezig is, moet u de basislak en heldere
lak direct aanbrengen nadat het oppervlak
is gereinigd.
Gerelateerde informatie
Roestwering (p. 403)
SPECIFICATIES
11 Specificaties
11
408
Type-aanduidingen
Type-aanduiding, chassisnummer e.d. (voer-
tuigspecifieke informatie) staan aangegeven
op een sticker in de auto.
Positie van stickers en plaatjes
11 Specificaties
11
409
Wanneer u contact opneemt met uw erkende
Volvo-werkplaats of vervangende onderdelen
of accessoires wilt bestellen, kan het handig
zijn om de type-aanduiding, het chassisnum-
mer en het motornummer bij de hand te heb-
ben.
Type-aanduiding, chassisnummer, maxi-
maal toelaatbaar gewicht, kleurcode voor
lakwerk en typegoedkeuringsnummer. Bij
het openen van het rechter achterportier
is de sticker zichtbaar.
Sticker voor A/C-systeem.
Sticker voor standverwarming.
Motorcode en serienummer van de
motor.
Sticker voor motorolie.
Type-aanduiding en serienummer van de
versnellingsbak.
Handgeschakelde versnellingsbak
Automatische versnellingsbak
Identificatienummer van de auto (VIN,
Vehicle Identification Number)
De typegoedkeuring van de auto bevat meer
informatie over de auto.
N.B.
De in het instructieboekje afgebeelde stic-
kers hoeven niet per definitie overeen te
komen met de stickers die in of op uw
auto aanwezig zijn. De afbeeldingen zijn
alleen bedoeld om aan te geven hoe de
stickers er in grote lijnen uitzien en waar u
ze ongeveer kunt aantreffen. Op de stic-
kers van uw auto vindt u de informatie die
op uw auto van toepassing is.
Gerelateerde informatie
Gewichten (p. 411)
Motorspecificaties (p. 414)
11 Specificaties
11
410
Maten
In de tabel ziet u de maten van de auto wat de
lengte, hoogte e.d. betreft.
V40 CROSS COUNTRY.
Maten mm
A Wielbasis 2646
B Lengte 4370
C Laadlengte, vloer, achterbank
neergeklapt 1508
D Laadlengte, vloer 684
E Hoogte 1458
F Laadhoogte 532
Maten mm
G Spoorbreedte vooras
1552
A
1547
B
H Spoorbreedte achteras
1540
A
1535
B
I Laadbreedte, vloer 960
J Breedte 1802
Maten mm
K Breedte incl. buitenspiegels 2041
L Breedte incl. ingeklapte bui-
tenspiegels 1857
A
Offset 50 mm.
B
Offset 52,5 mm.
11 Specificaties
11
411
Gewichten
Het maximale totaalgewicht staat aangegeven
op een sticker in de auto.
Inbegrepen bij het rijklaar gewicht zijn het
gewicht van de bestuurder, dat van de brand-
stoftank die voor 90 % gevuld is en dat van
de resterende oliën/vloeistoffen.
Het gewicht van de passagiers en de gemon-
teerde accessoires alsmede de kogeldruk
(p. 412) (bij gebruik van een aanhanger) zijn
van invloed op het laadvermogen en zijn niet
inbegrepen bij het rijklaar gewicht.
Toelaatbare maximumbelading = totaalge-
wicht – rijklaar gewicht.
N.B.
Het gedocumenteerde rijklaar gewicht
geldt voor een auto in de basisuitvoering,
dus een auto zonder extra uitrusting of
opties. Dat houdt in dat voor elke optie die
wordt toegevoegd, de laadcapaciteit van
de auto met het gewicht van de optie
afneemt.
Voorbeelden van opties die de laadcapaci-
teit verminderen zijn de onderdelen voor
de speciale uitvoeringen Kinetic/Momen-
tum/Summum en andere opties zoals:
trekhaak, lastdrager, dakbox, audiosys-
teem, verstralers, gps-navigatie, verwar-
ming op brandstof, veiligheidsrek, matten,
bagagerolhoes, elektrisch bedienbare
stoelen e.d.
De auto wegen is een veilige manier om te
weten te komen wat het rijklaar gewicht
van uw auto is.
WAARSCHUWING
Het rijgedrag van de auto verandert door
hoe zwaar de auto beladen is en hoe de
lading is geplaatst.
Voor informatie over de positie van de sticker, zie
Type-aanduidingen (p. 408).
Max. totaalgewicht
Max. treingewicht (auto + aanhanger)
Max. voorasdruk
Max. achterasdruk
Uitrustingsniveau
Max. belasting: Zie typegoedkeuring.
Max. dakbelasting: 75 kg.
Gerelateerde informatie
Trekgewicht en kogeldruk (p. 412)
11 Specificaties
11
412
Trekgewicht en kogeldruk
Het trekgewicht en de kogeldruk voor het rij-
den met een aanhanger staan in de tabellen.
Max. gewicht geremde aanhanger
V40CC
A
Motor
Motorcode
B
Versnellingsbak Max. gewicht geremde aanhanger (kg) Max. kogeldruk (kg)
T4 B4164T Handgeschakeld, B6 1300 75
T4 B4164T Automaat, MPS6 1500 75
T4 B5204T8 Automaat, TF-80SD 1500 75
T4 AWD B5204T8 Automaat, TF-80SD 1500 75
T5 B5204T9 Automaat, TF-80SD 1500 75
T5 AWD B5204T9 Automaat, TF-80SD 1500 75
T5 AWD B5254T12 Automaat, TF-80SD 1500 75
T5 AWD B5254T14 Automaat, TF-80SD 1500 75
D2 D4162T Handgeschakeld, B6 1300 75
D2 D4162T Automaat, MPS6 1300 75
D3 D5204T6 Handgeschakeld, M66 1500 75
D3 D5204T6 Automaat, TF-80SD 1500 75
D4 D4204T14 Handgeschakeld, M66 1500 75
D4 D4204T14 Automaat, TG-81SC 1500 75
A
V40 CROSS COUNTRY
B
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 408).
11 Specificaties
11
413
Max. gewicht ongeremde aanhanger
V40CC
A
Motor
Motorcode
B
Versnellingsbak Max. gewicht ongeremde aanhanger (kg) Max. kogeldruk (kg)
T4 B4164T Handgeschakeld, B6 650 50
T4 B4164T Automaat, MPS6 700 50
T4 B5204T8 Automaat, TF-80SD 700 50
T4 AWD B5204T8 Automaat, TF-80SD 700 50
T5 B5204T9 Automaat, TF-80SD 700 50
T5 AWD B5204T9 Automaat, TF-80SD 750 50
T5 AWD B5254T12 Automaat, TF-80SD 750 50
T5 AWD B5254T14 Automaat, TF-80SD 750 50
D2 D4162T Handgeschakeld, B6 650 50
D2 D4162T Automaat, MPS6 700 50
D3 D5204T6 Handgeschakeld, M66 700 50
D3 D5204T6 Automaat, TF-80SD 750 50
D4 D4204T14 Handgeschakeld, M66 700 50
D4 D4204T14 Automaat, TG-81SC 700 50
A
V40 CROSS COUNTRY
B
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 408).
Gerelateerde informatie
Gewichten (p. 411)
Rijden met een aanhanger (p. 312)
Trailer Stability Assist (TSA) (p. 319)
11 Specificaties
11
414
Motorspecificaties
De motorspecificaties (vermogen enz.) voor
de verschillende motoralternatieven staan in
de tabel.
N.B.
Niet alle motoren zijn verkrijgbaar op alle
markten.
V40CC
A
Motor
Motor-
code
B
Vermogen
(kW bij
omw/min)
Vermogen
(pk bij
omw/min)
Motorkoppel
(Nm bij omw/
min)
Aantal
cilin-
ders
Cilinder-
boring
(mm)
Slag-
lengte
(mm)
Slagvo-
lume
(liter)
Com-
pressie-
verhou-
ding
T4 B4164T 132/5700 180/5700 240/1600–5000 4 79 81,4 1,596 10,0:1
T4 B5204T8 132/5000 180/5000 300/2700–4000 5 81,0 77 1,984 10,5:1
T5 B5204T9 157/6000 213/6000 300/2700–5000 5 81,0 77 1,984 10,5:1
T5 B5254T12 187/5400 254/5400 360/1800–4200 5 83 92,3 2,497 9,5:1
T5 B5254T14 183/5400 249/5400 360/1800–4200 5 83 92,3 2,497 9,5:1
D2 D4162T 84/3600 115/3600 270/1750–2500 4 75 88,3 1,560 16,0:1
D3 D5204T6 110/3500 150/3500 350/1500–2750 5 81,0 77 1,984 16,5:1
D4 D4204T14 140/4250 190/4250 400/1750–2500 4 82,0 93,2 1,969 15,8:1
A
V40 CROSS COUNTRY
B
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 408).
Gerelateerde informatie
Koelvloeistof - kwaliteit en hoeveelheid
(p. 418)
Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid
(p. 416)
11 Specificaties
11
415
Motorolie - ongunstige
rijomstandigheden
In ongunstige rijomstandigheden kunnen de
olietemperatuur en het olieverbruik abnormaal
toenemen. Hier volgen enkele voorbeelden
van ongunstige rijomstandigheden.
Controleer het oliepeil (p. 368), vaker tijdens
langere ritten:
met een caravan of aanhanger achter de
auto
in bergachtig gebied
op hoge snelheden
in temperaturen lager dan –30 °C of
hoger dan +40 °C
Het bovenstaande geldt ook tijdens kortere
ritten bij lage temperaturen.
Kies een volsynthetische motorolie bij ongun-
stige rijomstandigheden. Ze bieden de motor
extra bescherming.
Volvo adviseert:
BELANGRIJK
Om aan de vereisten voor de gespecifi-
ceerde service-intervallen te voldoen wor-
den alle motoren in de fabriek gevuld met
een speciaal aangepaste, synthetische
motorolie. De oliesoort werd met grote
zorg geselecteerd lettend op de levens-
duur van de motor, de startgewilligheid,
het brandstofverbruik en de milieu-impact.
Om de aanbevolen service-intervallen aan
te kunnen houden dient u een goedge-
keurde motoroliesoort te gebruiken.
Gebruik alleen een oliesoort van de voor-
geschreven kwaliteit en dat zowel bij het
bijvullen als bij het verversen van olie. Een
negatieve invloed op de levensduur van de
motor, de startgewilligheid, het brandstof-
verbruik en de milieu-impact is anders niet
uitgesloten.
Volvo Car Corporation wijst alle garantie-
claims af bij gebruik van een motorolie-
soort die niet voldoet aan de voorgeschre-
ven kwaliteits- en viscositeitseisen.
Volvo adviseert de olie in een erkende
Volvo-werkplaats te laten verversen.
Gerelateerde informatie
Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid
(p. 416)
Motorolie - algemeen (p. 367)
11 Specificaties
11
416
Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid
De aanbevolen motoroliekwaliteit en de hoe-
veelheid voor de verschillende motoralterna-
tieven staan in de tabel.
Volvo adviseert:
V40CC
A
Motor
Motorcode
B
Oliekwaliteit Hoeveelheid, incl. oliefilter
(liter)
T4 B4164T
In de fabriek bijgevulde en gecertificeerde olie: Oliekwaliteit WSS-M2C925-A
alternatief tijdens servicebeurt:
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 5W-30
ca. 4,1
D2 D4162T
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 0W-30
ca. 3,8
D3 D5204T6
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 0W-30
ca. 5,9
11 Specificaties
11
417
V40CC
A
Motor
Motorcode
B
Oliekwaliteit Hoeveelheid, incl. oliefilter
(liter)
T4 B5204T8
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 0W-30
ca. 5,5
T5 B5204T9 ca. 5,5
T5 B5254T12 ca. 5,5
T5 B5254T14 ca. 5,5
D4 D4204T14 Castrol Edge Professional V 0W-20 of VCC RBS0-2AE 0W-20 ca. 5,2
A
V40 CROSS COUNTRY
B
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 408).
Gerelateerde informatie
Motorolie - ongunstige rijomstandigheden
(p. 415)
Motorolie - controleren en bijvullen
(p. 368)
11 Specificaties
11
418
Koelvloeistof - kwaliteit en
hoeveelheid
In de tabel ziet u de aan te houden hoeveel-
heid koelvloeistof voor de verschillende
motortypes.
Voorgeschreven kwaliteit: Door Volvo aan-
bevolen koelvloeistof aangelengd met 50 %
water
2
, zie verpakking.
V40CC
A
Motor
B
Hoeveelheid
(liter)
T4 B4164T 7,0
D2 D4162T 10,0
D3 D5204T6 8,0
T4 B5204T8
8,0
T5 B5204T9
T5 B5254T12
T5 B5254T14
D4 D4204T14
8,0 (8,4
C
)
A
V40 CROSS COUNTRY
B
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor
vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 408).
C
Geldt voor een auto met een verwarming op brandstof.
Gerelateerde informatie
Koelvloeistof - peil (p. 372)
2
De waterkwaliteit dient te voldoen aan de norm STD 1285,1.
11 Specificaties
11
}}
419
Transmissieolie - kwaliteit en
hoeveelheid
De voorgeschreven transmissieolie en de
hoeveelheid voor de verschillende versnel-
lingsbakopties staan in de tabel.
Handgeschakelde versnellingsbak
Handgeschakelde versnellingsbak Hoeveelheid (liter) Voorgeschreven versnellingsbakolie
B6 ca. 1,6
BOT 350M3
M66
ca. 1,9 (ca. 1,45
A
)
A
Geldt voor motortype D4204T14.
Automatische versnellingsbak
Automatische versnellingsbak Hoeveelheid (liter) Voorgeschreven versnellingsbakolie
TF-80SD ca. 7,0 AW1
TG-81SC
ca. 6,6
A
ca. 7,5
B
AW1
MPS6 ca. 7,3 BOT 341
A
Benzinemotoren
B
Dieselmotoren
||
11 Specificaties
11
420
N.B.
Voor de MPS6 gelden bepaalde olieverver-
singsintervallen.
Bij de overige versnellingsbakken hoeft de
versnellingsbakolie in normale rijomstan-
digheden niet ververst te worden. Onder
ongunstige rijomstandigheden moet de
olie mogelijk wel worden ververst.
Gerelateerde informatie
Motorolie - ongunstige rijomstandigheden
(p. 415)
Type-aanduidingen (p. 408)
11 Specificaties
11
421
Remvloeistof - kwaliteit en
hoeveelheid
Remvloeistof is de naam van het middel in
een hydraulisch remsysteem, dat wordt
gebruikt om druk over te brengen vanuit bij-
voorbeeld een rempedaal via een hoofdremci-
linder naar een of meerdere hulpcilinders die
op hun beurt een mechanische rem bedienen.
Voorgeschreven kwaliteit: DOT 4
Hoeveelheid: 0,6 liter
Gerelateerde informatie
Rem- en koppelingsvloeistof - peil
(p. 373)
Sproeiervloeistof - kwaliteit en
hoeveelheid
De sproeiervloeistof wordt gebruikt om samen
met de voor- en achterruitwisser de ruiten en
koplampen van de auto schoon te houden en
voor goed zicht tijdens het rijden te zorgen.
Voorgeschreven kwaliteit: Door Volvo aan-
bevolen sproeiervloeistof, met antivries bij
koud weer en onder het vriespunt.
Hoeveelheid:
Auto’s met koplampsproeiers: 5,5 liter.
Auto’s zonder koplampsproeiers: 3,2
liter.
Gerelateerde informatie
Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 384)
Wisserbladen (p. 381)
Wissers en -sproeiers (p. 97)
11 Specificaties
11
422
Brandstoftank - inhoud
De inhoud van de brandstof voor de verschil-
lende motoralternatieven staan in de tabel.
V40CC
A
Motor
Hoeveelheid (liter) Voorgeschreven kwaliteit
4-cilinder benzine
5-cilinder benzine (FWD)
ca. 62 Benzine: Brandstof - benzine (p. 307)
5-cilinder benzine (AWD) ca. 57
4-cilinder diesel ca. 52 Dieselolie: Brandstof - diesel (p. 308)
5-cilinder diesel ca. 60
A
V40 CROSS COUNTRY
Gerelateerde informatie
Brandstof tanken (p. 306)
Motorspecificaties (p. 414)
11 Specificaties
11
}}
423
Airconditioning, vloeistof -
hoeveelheid en kwaliteit
De voorgeschreven vloeistofkwaliteiten voor
gebruik in de airconditioning en de hoeveel-
heden staan in de tabel.
Compressorolie
V40CC
A
Motor
Motorcode
B
Hoeveelheid Voorgeschreven kwaliteit
T4 B4164T 150 ml PAG-olie
D2 D4162T 110 ml
D4 D4204T14 60 ml
T4
T5
T5
T5
D3
B5204T8
B5204T9
B5254T12
B5254T14
D5204T6
110 ml
A
V40 CROSS COUNTRY
B
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 408).
||
11 Specificaties
11
424
Koudemiddel
V40CC
A
Motor
Motorcode
B
Gewicht Voorgeschreven kwaliteit
D4 D4204T14 625 g R134a
Overige motoren 650 g
A
V40 CROSS COUNTRY
B
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 408).
WAARSCHUWING
In de installatie voor airconditioning zit
koudemiddel R134a onder druk. Service
en reparatie aan het systeem mogen uit-
sluitend door een erkende werkplaats wor-
den uitgevoerd.
Gerelateerde informatie
Klimaatregeling - storingen opsporen en
verhelpen (p. 373)
11 Specificaties
11
}}
425
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot
Het brandstofverbruik voor een auto wordt
gemeten in liter per 100 km en de CO2-uit-
stoot in gram per km.
Uitleg
gram/km
liter/100 km
Stadsverkeer
Snelwegrit
Combinatierit
N.B.
Als de gegevens over brandstofverbruik en
emissie ontbreken, staan deze in het bijge-
leverde supplement.
V40CC
A
T4 (B4164T) 164 7,0 109 4,7 129 5,5
T4 (B4164T) 184 7,9 120 5,1 143 6,1
T4 AWD (B5204T8) 259 11,1 146 6,3 187 8,0
T5 (B5204T9) 243 10,4 135 5,8 174 7,5
T5 AWD (B5204T9) 259 11,1 146 6,3 187 8,0
T5 AWD (B5254T12) 270 11,6 150 6,4 194 8,3
||
11 Specificaties
11
426
V40CC
A
D2 (D4162T) 110 4,2 93 3,5 99 3,8
D2 (D4162T) 118 4,5 103 3,9 108 4,1
D3 (D5204T6) 140 5,3 103 3,9 117 4,4
D3 (D5204T6) 178 6,8 114 4,3 137 5,2
D4 (D4204T14) - - - - - -
D4 (D4204T14) - - - - - -
A
V40 CROSS COUNTRY
De brandstofverbruiks- en emissiewaarden in
de bovenstaande tabel zijn gebaseerd op
speciale EU-rijcycli
3
, die gelden voor een auto
met rijklaar gewicht in standaarduitvoering
zonder extra uitrusting. Afhankelijk van de uit-
rusting neemt het autogewicht toe. Dit alsook
de mate van belading van de auto zorgt voor
een verhoging van het brandstofverbruik en
de uitstoot van kooldioxide.
Er zijn meerdere oorzaken aan te geven voor
een verhoogd brandstofverbruik ten opzichte
van de tabelwaarden. Daarbij valt te denken
aan factoren als:
Uw rijstijl.
De grotere rolweerstand als u kiest voor
grotere wielen dan de standaardwielen op
de basisuitvoering van het model.
3
De officiële brandstofverbruikscijfers zijn gebaseerd op twee gestandaardiseerde rijcycli in laboratoriummilieu (‘EU-rijcycli’) conform de EU-richtlijn EU Regulation no 692/2008, 715/2007 (Euro 5 /
Euro 6) en UN ECE Regulation no 101. Deze richtlijnen bevatten informatie over de rijcycli stadsverkeer en snelwegrit. - Stadsverkeer - de meting begint met een koude start van de motor. Het
betreft hier een gesimuleerde rit. - Snelwegrit - de auto moet optrekken en afremmen bij snelheden van 0–120 km/h. Het betreft hier een gesimuleerde rit. – Bij een auto met handgeschakelde
versnellingsbak geldt de 2e versnelling als wegrijversnelling. De waarde voor combinatierit, die in de tabel staat, is zoals wettelijk bepaald werd een combinatie van een stadsrit en een snelwegrit.
CO
2
-uitstoot - om de uitstoot van kooldioxide te berekenen tijdens de twee rijcycli worden alle uitlaatgassen opgevangen. Deze worden vervolgens geanalyseerd en leiden tot de gespecificeerde
waarde voor de CO
2
-uitstoot.
11 Specificaties
11
427
De grotere luchtweerstand bij hogere
snelheden.
De brandstofkwaliteit, de weg- en ver-
keersomstandigheden, de weersgesteld-
heid en de staat van de auto.
Ook wanneer u slechts enkele van de hier
genoemde tips opvolgt, is al een aanzienlijk
lager brandstofverbruik mogelijk. Raadpleeg
voor meer informatie de richtlijnen waar eer-
der aan gerefereerd werd
3
.
Er zijn grote afwijkingen in het brandstofver-
bruik mogelijk bij een vergelijking met de EU-
rijcycli
3
die gehanteerd worden bij certifice-
ring van de auto en waarop de verbruikscij-
fers in de tabel gebaseerd zijn.
Bij gebruik van brandstof met een octaange-
tal van 91 RON neemt het brandstofverbruik
toe, terwijl het motorvermogen lager wordt.
N.B.
Bij extreme weersomstandigheden,
gebruik van een aanhanger/caravan of rit-
ten op grote hoogte kan, afhankelijk van
de gebruikte brandstofkwaliteit, het pres-
tatievermogen van de auto te wensen
overlaten.
Gerelateerde informatie
Zuinig rijden (p. 311)
Brandstof - benzine (p. 307)
Brandstof - diesel (p. 308)
Gewichten (p. 411)
3
De officiële brandstofverbruikscijfers zijn gebaseerd op twee gestandaardiseerde rijcycli in laboratoriummilieu (‘EU-rijcycli’) conform de EU-richtlijn EU Regulation no 692/2008, 715/2007 (Euro 5 /
Euro 6) en UN ECE Regulation no 101. Deze richtlijnen bevatten informatie over de rijcycli stadsverkeer en snelwegrit. - Stadsverkeer - de meting begint met een koude start van de motor. Het
betreft hier een gesimuleerde rit. - Snelwegrit - de auto moet optrekken en afremmen bij snelheden van 0–120 km/h. Het betreft hier een gesimuleerde rit. – Bij een auto met handgeschakelde
versnellingsbak geldt de 2e versnelling als wegrijversnelling. De waarde voor combinatierit, die in de tabel staat, is zoals wettelijk bepaald werd een combinatie van een stadsrit en een snelwegrit.
CO
2
-uitstoot - om de uitstoot van kooldioxide te berekenen tijdens de twee rijcycli worden alle uitlaatgassen opgevangen. Deze worden vervolgens geanalyseerd en leiden tot de gespecificeerde
waarde voor de CO
2
-uitstoot.
11 Specificaties
11
428
Banden - goedgekeurde
bandenspanning
De goedgekeurde bandenspanningen voor de
verschillende motoralternatieven staan in de
tabel.
V40CC
A
Motor
Bandenmaat Snelheid
(km/h)
Belading, 1–3 inzittenden Max. belading
ECO-bandenspanning
B
Voor
(kPa)
C
Achter
(kPa)
Voor
(kPa)
Achter
(kPa)
Voor/achter
(kPa)
Alle
205/60 R16
225/50 R17
225/45 R18
225/40 R19
Tot 160 240 230 260 260 260
160 + 260 240 280 280 -
Compact reservewiel (Temporary Spare) max. 80 420 420 420 420 -
A
V40 CROSS COUNTRY
B
Zuinig rijden.
C
In sommige landen wordt de bandenspanning ook wel in bar aangegeven in plaats van in pascal (1 bar = 100 kPa).
N.B.
Alle motoren, banden of combinaties daar-
van zijn niet altijd beschikbaar op alle
markten.
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 329)
Banden - bandenspanning (p. 335)
Type-aanduidingen (p. 408)
11 Specificaties
11
429
12 Alfabetisch register
12
430
A
Aanbevolen kinderzitjes
tabel...................................................... 45
Aanhanger............................................... 312
kabel................................................... 312
pendelbeweging................................. 319
rijden met een aanhanger................... 312
Aanrijding................................................... 40
ACC - Adaptieve cruisecontrol................ 200
Achterbank
elektrische verwarming....................... 130
Achterklep
vergrendelen/ontgrendelen................ 175
Achterlichten
positie................................................. 379
Achterruit
elektrische verwarming....................... 102
Achteruitkijkspiegel.................................. 103
autodimfunctie.................................... 103
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels
Kompas.............................................. 104
Actief groot licht........................................ 87
Actieve parkeerhulp................................. 255
bediening............................................ 257
Beperkingen....................................... 258
functie................................................. 256
Symbolen en meldingen..................... 260
Actieve xenonkoplampen.......................... 89
Active Bending Lights (ABL)...................... 89
Adaptieve cruisecontrol........................... 200
functie................................................. 201
inhalen................................................ 207
overzicht............................................. 203
Radarsensor....................................... 211
snelheid instellen................................ 204
stand-bystand.................................... 206
Storingzoeken..................................... 213
tijdelijk deactiveren............................. 206
uitschakelen........................................ 208
van cruisecontrolfunctie wisselen....... 210
volgtijd instellen.................................. 205
Afdalingsregeling (Hill Descent Control).. 297
Afdichtmiddel........................................... 352
Afneembare trekhaak
opbergen............................................ 315
Afsluitbare wielbouten............................. 327
Afspraak maken voor servicebeurt en
reparatie................................................... 360
Airbag
activeren/deactiveren, PACOS............. 33
bestuurderszijde............................. 31, 39
passagierszijde......................... 31, 33, 39
AIRBAG ..................................................... 31
Airbagsysteem........................................... 30
waarschuwingssymbool....................... 29
Airconditioning......................................... 133
Airconditioning, vloeistof
hoeveelheid en kwaliteit..................... 423
alarm........................................ 180, 181, 182
alarm controleren................................ 163
alarmindicatie..................................... 181
alarmsignalen...................................... 182
beperkt alarmniveau........................... 182
Alarm
automatische activering..................... 181
automatische herinschakeling............ 181
transpondersleutel defect................... 182
Alarmlichten............................................... 90
Alcoholslot............................................... 269
All Wheel Drive (vierwielaandrijving)........ 297
Antislipregeling........................................ 185
Antispin.................................................... 185
Approach-verlichting......................... 93, 161
Automatische hervergrendeling............... 172
Automatische schakelblokkering deacti-
veren........................................................ 285
Automatische versnellingsbak......... 279, 283
aanhanger........................................... 313
12 Alfabetisch register
12
431
handmatige schakelstanden (Geartro-
nic)...................................................... 279
slepen en bergen................................ 320
Automatische wasstraat.......................... 400
Auto met internetaansluiting
afspraak maken voor servicebeurt en
reparatie.............................................. 360
Autosleutelgeheugen............................... 158
Autoverzorging......................................... 400
Autoverzorging, leren bekleding.............. 403
AWD, vierwielaandrijving......................... 297
B
bagageruimte
bagagenet........................................... 153
Bagageruimte
bevestigingspunten............................ 151
Hoedenplank...................................... 155
Verlichting............................................. 92
Bagage verankeren (Lading vervoeren)... 151
Banden
band afdichten.................................... 345
bandenspanningscontrole... 337, 338,
340, 343
draairichting........................................ 325
onderhoud.......................................... 325
profieldiepte........................................ 328
slijtage-indicator................................. 327
spanning..................................... 335, 428
specificaties........................................ 428
Winterbanden..................................... 328
Bandenmaat............................................ 329
Bandenspanningscontrolesysteem.. 337,
338, 340, 343
activeren............................................. 341
adviezen.............................................. 341
deactiveren......................................... 341
Instellen.............................................. 339
lage bandenspanning......................... 343
runflat-banden (SST)........................... 342
Bandenspanningstabel............................ 335
Batterij..................................................... 384
onderhoud.......................................... 384
starten met hulpaccu.......................... 276
Symbolen op de accu......................... 386
transpondersleutel/PCC..................... 166
Waarschuwingssymbolen................... 386
Bedrijfsrem...................................... 299, 300
Bekleding................................................. 403
Benzinekwaliteit....................................... 307
Bergen..................................................... 323
BLIS................................................. 260, 261
Blokkering achteruitversnelling................ 278
Boordcomputer............... 109, 115, 119, 120
analoog instrumentenpaneel.............. 111
Botsing, zie Aanrijding............................... 40
Brandstof......................................... 307, 308
brandstofbesparing............................ 335
brandstoffilter..................................... 309
brandstofverbruik............................... 425
Brandstoftank
inhoud................................................. 422
Buitenmaten............................................ 410
Buitenspiegels......................................... 101
elektrische verwarming....................... 102
elektrisch inklapbaar........................... 102
Buitentemperatuurmeter............................ 70
C
Camerasensor................................. 221, 233
City Safety™............................................ 219
Claxon........................................................ 83
Clean Zone Interior Package (CZIP)........ 124
CO
2
-uitstoot............................................. 425
Collision Warning............................. 226, 227
algemene beperkingen....................... 232
bediening............................................ 230
Radarsensor............................... 211, 219
12 Alfabetisch register
12
432
voetgangersdetectie........................... 229
werking............................................... 227
Collision Warning met Auto Brake........... 226
Compact reservewiel....................... 330, 331
Condens
Condens in koplamp.......................... 400
ruiten ontdoen van -........................... 122
Condens in koplamp................................ 400
Controlesymbolen......................... 62, 64, 66
Corner Traction Control........................... 185
Cruisecontrol........................................... 195
ingestelde snelheid hervatten............. 199
snelheid instellen................................ 196
tijdelijk deactiveren............................. 198
uitschakelen........................................ 200
CTA.......................................................... 263
CZIP (Clear Zone Interior Package)......... 124
D
Dagrijlicht................................................... 85
Dagteller op nul stellen.... 113, 114, 117, 118
Dagtellers................................................... 70
Dakbelasting, max. gewicht..................... 411
Dashboardkastje...................................... 147
koeling................................................ 147
vergrendelen....................................... 174
Diesel
brandstofgebrek................................. 308
Dieselolie................................................. 308
Distance Alert.......................................... 216
Beperkingen....................................... 217
Symbolen en meldingen..................... 218
Doorluchtfunctie.............................. 122, 174
Doorwaaddiepte...................................... 302
Draairichting............................................. 325
Driver Alert Control.................................. 237
bediening............................................ 238
Driver Alert System.................................. 237
E
ECC, elektronische klimaatregeling......... 128
ECO-bandenspanning..................... 335, 428
Eco Cruise............................................... 295
EcoGuide................................................... 65
Eerste hulp............................................... 337
EHBO-kit.................................................. 337
Elektrisch bedienbare ruiten...................... 99
Elektrisch bedienbare stoel....................... 79
Elektrisch bedienbare zijruiten resetten... 100
Elektrisch bediend rolgordijn voor glazen
dak........................................................... 103
Elektrische aansluiting............................. 148
bagageruimte...................................... 152
Elektrische verwarming
Achterruit............................................ 102
spiegels............................................... 102
Stoelen en achterbank........................ 130
Voorruit............................................... 102
Elektrisch inklapbare buitenspiegels....... 102
Elektrisch systeem................................... 389
Elektronische klimaatregeling, ECC......... 128
Elektronische startblokkering.................. 160
Elektronische temperatuurregeling - ETC 129
ETC, elektronische temperatuurregeling. 129
Etiketten................................................... 408
Extra verwarming
elektrisch.................................... 141, 142
op brandstof............................... 141, 142
F
Fietserdetectie......................................... 228
File-assistent............................................ 208
12 Alfabetisch register
12
433
Follow Me Home-verlichting...................... 93
Foutmeldingen
Adaptieve cruisecontrol...................... 214
Driver Alert Control............................. 239
LKA..................................................... 245
zie Meldingen en symbolen................ 214
Foutmeldingen BLIS................................ 265
FSC, milieulabel......................................... 23
G
Geartronic................................................ 279
Geheugenfunctie stoel............................... 79
Gelaagd glas.............................................. 23
Gevarendriehoek..................................... 336
Gewichten
rijklaar gewicht.................................... 411
Gladde wegen.......................................... 305
Gladheid.................................................. 305
Glazen
gelaagd/versterkt.................................. 23
Glazen dak, elektrisch bediend
rolgordijn.................................................. 103
Gloeilampen, zie Verlichting.................... 375
Gordelspanner........................................... 39
Gordelspanners......................................... 28
Gordelwaarschuwing................................. 28
Groot licht, automatische activering.......... 87
Groot licht/dimlicht, zie Verlichting............ 86
H
handgeschakelde versnellingsbak........... 277
schakelindicatie (GSI)......................... 278
slepen en bergen................................ 320
Handgeschakelde versnellingsbak
aanhanger........................................... 313
Handmatige schakelstanden (Geartronic) 279
HDC......................................................... 297
Hill Start Assist........................................ 286
Hoedenplank........................................... 155
Hogedruksproeiers koplampen................. 98
Hoge motortemperatuur.......................... 312
Hoofdsteun
inklappen.............................................. 81
middelste zitplaats achterbank............. 80
voorstoel............................................... 78
Houder voor boodschappentassen ........ 151
opklapbaar.......................................... 152
I
IAQS - Interior Air Quality System........... 125
In de was zetten....................................... 401
Informatiedisplay................................. 61, 62
Informatietoets, PCC............................... 163
Inlegmatten.............................................. 148
Inparkeerhulp - PAP................................ 255
Instructieboekje, milieulabel...................... 23
Instrumenten, schakelaars en
bediening............................................. 55, 58
Instrumentenoverzicht
auto met stuur links.............................. 55
auto met stuur rechts........................... 58
Instrumentenpaneel............................. 61, 62
Instrumentenverlichting, zie Verlichting..... 84
Interieurluchtfilter..................................... 124
Interieurverlichting
automatische functie............................ 92
Interieurverlichting, zie Verlichting............. 92
Interieurverwarming................................. 137
Interior Air Quality System (IAQS)............ 125
luchtreiniging...................................... 125
Intervalfunctie wisser................................. 97
12 Alfabetisch register
12
434
K
Katalysator............................................... 309
Bergen................................................ 321
Keuzehendelblokkering........................... 285
Keyless drive.... 167, 168, 169, 170, 171, 274
Keyless - ontgrendelen............................ 170
Keyless - vergrendelen............................ 169
Kinderen
kinderslot.............................................. 44
kinderzitje en airbag............................. 49
kinderzitje en SIPS-airbag.................... 36
plaats in de auto................................... 49
veiligheid......................................... 36, 44
Kinderslot......................................... 178, 179
Kinderveiligheidszitje................................. 44
aanbevolen........................................... 45
afmetingscategorieën voor kinderzitjes
met ISOFIX-bevestigingssysteem........ 50
bovenste bevestigingspunten voor kin-
derzitjes................................................ 53
ISOFIX-bevestigingssysteem voor kin-
derzitjes................................................ 50
types..................................................... 51
Kleurcode, lak.......................................... 405
Klimaat
algemene informatie........................... 122
automatische regeling........................ 132
persoonlijke instellingen..................... 125
sensoren............................................. 123
temperatuurregeling........................... 132
werkelijke temperatuur....................... 123
Klimaatregeling
reparatie.............................................. 373
Klok, instellen............................................. 70
Koelsysteem............................................ 303
oververhitting...................................... 303
Koelvloeistof
hoeveelheid en kwaliteit..................... 418
Koelvloeistof, controleren en bijvullen..... 372
Kofferbak
lading vervoeren................................. 149
Kompas................................................... 104
kalibreren............................................ 104
Koplampen.............................................. 375
Koplamphoogteregeling............................ 84
Koudemiddel........................................... 373
Krik........................................................... 328
L
Laag oliepeil............................................. 367
Lading vervoeren
algemene informatie................... 149, 151
bagageruimte.............................. 149, 151
bevestigingspunten............................ 151
lading op het dak................................ 150
lange lading........................................ 150
Lak
kleurcode............................................ 405
lakschade en herstel ervan................. 405
Lampen, zie Verlichting............................ 374
Lasersensor............................................. 223
Lastindex................................................. 329
Leren bekleding, reinigingsvoorschriften. 403
Lichtbundel, aanpassen............................. 94
Lichtbundel aanpassen.............................. 94
Active Bending Lights .......................... 94
Halogeenkoplampen............................. 94
Lichtsignalen, PCC.................................. 163
LKA, rijstrookassistent............................. 241
Luchtreiniging
materiaal............................................. 125
passagiersruimte................ 123, 124, 125
12 Alfabetisch register
12
435
Luchtverdeling......................................... 126
recirculatie.......................................... 134
tabel.................................................... 135
M
Make-upspiegel................................. 92, 148
Maten....................................................... 410
Max. dakbelasting................................... 411
Meldingen
informatiedisplay................................ 106
Meldingen BLIS....................................... 265
Meldingen en symbolen
Adaptieve cruisecontrol...................... 214
Collision Warning with Auto
Brake.......................................... 225, 235
Driver Alert Control............................. 239
LKA..................................................... 245
Motor- en interieurverwarming........... 140
Meldingsfuncties...................................... 108
Menufuncties
Instrumentenpaneel............................ 105
menu-overzicht, analoog.................... 106
menu-overzicht, digitaal..................... 106
Meters
brandstofmeter............................... 61, 62
snelheidsmeter............................... 61, 62
toerenteller...................................... 61, 62
Middenconsole........................................ 146
Milieulabel, FSC, instructieboekje............. 23
Mistverlichting
achter.................................................... 89
Motor
oververhitting...................................... 312
Start/Stop........................................... 286
starten................................................. 274
uitschakelen........................................ 275
Motor afzetten......................................... 275
Motor- en interieurverwarming
directe start......................................... 138
direct uitschakelen.............................. 139
meldingen........................................... 140
timer.................................................... 139
Motorkap, openen................................... 365
Motorolie.......................................... 367, 415
filter..................................................... 367
kwaliteit en hoeveelheid..................... 416
ongunstige rijomstandigheden........... 415
Motoroliepeil controleren......................... 367
Motorrem, automatisch........................... 297
Motorremregeling.................................... 185
Motorruimte
koelvloeistof........................................ 372
olie...................................................... 367
overzicht............................................. 365
Motorspecificaties................................... 414
Motorverwarming..................................... 137
MY CAR................................................... 108
N
Noodreparatieset banden................ 345, 346
onderdelen terugplaatsen................... 351
Noodreparatieset voor banden
afdichtmiddel...................................... 352
band oppompen................................. 350
overzicht............................................. 347
positie................................................. 346
resultaat controleren........................... 349
uitvoering............................................ 348
Nooduitrusting
EHBO-kit............................................. 337
gevarendriehoek................................. 336
12 Alfabetisch register
12
436
O
Olie, zie ook Motorolie..................... 415, 416
Onderhoud
roestwering......................................... 403
Ontgrendelen
van de binnenzijde.............................. 173
van de buitenzijde............................... 172
Ontgrendelen met sleutelblad................. 170
Ontwaseming........................................... 133
Op afstand bediende startblokkering...... 160
Opbergmogelijkheden passagiersruimte. 144
Opbergmogelijkheid
bestuurderszijde................................. 146
dashboardkastje................................. 147
tunnelconsole..................................... 146
Opblaasgordijn.................................... 36, 39
Oververhitting.......................................... 312
P
PACOS....................................................... 33
Paneelverlichting....................................... 84
Paniekfunctie........................................... 161
PAP - Actieve parkeerhulp....................... 255
Park Assist............................................... 247
aan achterzijde................................... 248
functie................................................. 247
sensoren voor Park Assist.................. 250
storingsindicatie................................. 250
Parkeerhulpcamera.................................. 251
Instellingen.......................................... 254
Parkeerrem.............................................. 301
Partikelfilter.............................................. 310
PCC, Personal Car Communicator
Actieradius.......................................... 164
functies............................................... 161
Peilstok, elektronisch....................... 369, 370
Personal Car Communicator................... 164
Poetsen.................................................... 401
Positie buitenspiegels herstellen............. 101
Powermeter............................................... 65
Powershift-versnellingsbak.............. 283, 320
Profieldiepte............................................. 328
Q
Queue Assist............................................ 208
R
Radarsensor............................................ 201
Beperkingen....................................... 211
Regeling, licht............................................ 83
Regeneratie.............................................. 310
Regensensor.............................................. 97
Reinigen
Automatische wasstraat..................... 400
bekleding............................................ 403
veiligheidsgordels............................... 405
Velgen................................................. 401
wasstraat............................................ 400
Relais- en zekeringenkastje, zie Zekerin-
gen........................................................... 389
Rem- en koppelingsvloeistof................... 373
Remlichten................................................. 90
Remmen.......................................... 299, 300
antiblokkeerremsysteem, ABS........... 300
noodremlichten..................................... 90
parkeerrem......................................... 301
remkrachtverhoging bij noodstops,
EBA .................................................... 301
Remlichten............................................ 90
remsysteem................................ 299, 300
remvloeistof bijvullen.......................... 373
symbolen op instrumentenpaneel...... 299
12 Alfabetisch register
12
437
Remvloeistof
kwaliteit en hoeveelheid..................... 421
Reservewiel
erbij nemen......................................... 331
monteren............................................ 334
Resetten dagteller............ 113, 114, 117, 118
Richtingaanwijzer....................................... 91
Richtingaanwijzers..................................... 91
Rijadviezen............................................... 304
Rijbaanassistent
bediening............................................ 243
Rijden....................................................... 304
koelsysteem........................................ 303
met een aanhanger............................. 312
met geopende achterklep................... 303
Rijden met een aanhanger
kogeldruk............................................ 412
trekgewicht......................................... 412
Rijden tijdens de winter........................... 305
Rijeigenschappen aanpassen.................. 266
Rijklaar gewicht........................................ 411
Rijstrookassistent, LKA............................ 241
Ritstatistiek.............................................. 120
Roestwering............................................. 403
Roetfilter dieselmotor.............................. 310
ROETFILTER VOL.................................... 310
Ruggedeelte(n) achterbank, omklappen.... 81
Rugleuning................................................. 78
voorstoel, omklappen........................... 78
Ruiten en spiegels................................... 402
Ruitenwisser voor...................................... 97
Regensensor......................................... 97
Runflat-banden........................................ 342
Runflat-banden (SST-banden, Self Sup-
porting Tyres)........................................... 342
S
Safelock-functie....................................... 177
deactiveren......................................... 177
tijdelijk deactiveren............................. 177
Safety mode.............................................. 40
auto verrijden........................................ 42
startpoging........................................... 41
Schakelblokkering, mechanische
vrijgave..................................................... 285
Schakelindicatie (GSI).............................. 278
Schakelindicator...................................... 278
Sensus....................................................... 75
Serviceprogramma.................................. 360
Servicestand............................................ 381
Sfeerverlichting.......................................... 93
SIPS-airbag............................................... 35
Sleepoog.................................................. 321
Slepen...................................................... 320
sleepoog............................................. 321
Sleutel.............................................. 157, 159
Sleutelblad............................... 164, 165, 166
Sleutelloos startsysteem (keyless
drive)................ 167, 168, 169, 170, 171, 274
Sleutelstanden........................................... 76
Slijtage-indicator...................................... 327
Slot
kinder-.................................................. 44
Snelheidsbegrenzer................................. 192
alarm overschrijding snelheid............. 195
beknopte bedieningsinstructies. 192, 193
tijdelijk deactiveren............................. 194
uitschakelen........................................ 195
Snelheidsklassen, banden....................... 330
Spiegel
achteruitkijk-....................................... 103
Spiegels
buiten-................................................ 101
Spin control............................................. 185
Sproeien voorruit....................................... 98
12 Alfabetisch register
12
438
Sproeier
Achterruit.............................................. 98
sproeiervloeistof, bijvullen.................. 384
Voorruit................................................. 98
Sproeiervloeistof
hoeveelheid........................................ 421
Sproeiervloeistof bijvullen........................ 384
Stabiliteits- en tractieregeling.................. 185
stabiliteitsregeling.................................... 185
Stadslichten vóór en achterlichten............ 85
Start/Stop................................................ 286
automatische motorafslag werkt niet. 289
Functie en bediening.......................... 287
Startaccu......................................... 304, 384
overbelasting...................................... 304
Startblokkering........................................ 160
Starten met hulpaccu.............................. 276
Steenslagplekken en krassen.................. 405
Stickers.................................................... 408
Stoel, zie Stoelen en achterbank............... 78
Stoelen en achterbank............................... 78
elektrisch bediend................................ 79
elektrische verwarming....................... 130
Hoofdsteunen achterbank.................... 80
Ruggedeelte(n) achterbank neerklap-
pen........................................................ 81
ruggedeelte(n) achterbank voorover-
klappen................................................. 78
Stoffen die allergieën en/of astma kunnen
verwekken................................................ 124
Storingsdiagnose van camerasensor...... 222
Storingzoeken
Adaptieve cruisecontrol...................... 213
Stuurkracht, snelheidsafhankelijk............ 266
Stuurkrachtniveau, zie Stuurkracht.......... 266
Stuurslotfout............................................ 275
Stuurwiel.................................................... 82
Stuur afstellen....................................... 82
Toetsenset............................................ 82
Stuurwiel afstellen...................................... 82
Symbolen
Controlesymbolen.................... 62, 64, 66
Waarschuwingssymbolen............... 62, 64
Symbolen en meldingen
Adaptieve cruisecontrol...................... 214
Collision Warning with Auto
Brake.......................................... 225, 235
Driver Alert Control............................. 239
LKA..................................................... 245
Systeem
is afgegaan........................................... 39
T
Tanken............................................. 177, 310
Bijvullen.............................................. 306
bijvullen met jerrycan met reserve-
brandstof............................................ 310
tankklep.............................................. 305
tankvulklep, handmatig openen......... 306
tankvulklep, vergrendeling.................. 177
Temperatuur
werkelijke temperatuur....................... 123
Temperatuurregeling............................... 132
Toeteren..................................................... 83
Toetsensets op stuurwiel........................... 82
Totaalgewicht.......................................... 411
TPMS - Tyre Pressure Monitoring Sys-
tem........................................... 337, 338, 340
Traction Control....................................... 185
Trailer Stability Assist...................... 185, 319
Transmissie.............................................. 277
Transponder.............................................. 19
Transpondersleutel.................. 157, 158, 159
Actieradius.................................. 162, 168
afneembaar sleutelblad...... 164, 165, 166
batterij vervangen............................... 166
functies............................................... 161
zoekgeraakt........................................ 157
12 Alfabetisch register
12
439
Transpondersleutel met PCC
Actieradius.......................................... 164
Transpondersleutelsysteem, typegoed-
keuring..................................................... 183
Trekgewicht en kogeldruk....................... 412
Trekhaak.......................................... 314, 315
afneembaar, aanbrengen.................... 316
afneembaar, verwijderen.................... 317
specificaties........................................ 315
Trekhaak, zie Trekinrichting..................... 314
Trekhaak - afneembaar
monteren/demonteren................ 316, 317
Trillingsdemper........................................ 314
TSA, Trailer Stability Assist ............. 185, 319
Tunnelconsole
12V-aansluiting................................... 148
aansteker en asbak............................ 147
armleuning.......................................... 146
Tunneldetectie........................................... 86
Typeaanduidingen................................... 408
Typegoedkeuring
bandenspanningscontrole.................. 353
radarsysteem...................................... 266
transpondersleutelsysteem................ 183
U
Uitstoot van kooldioxide.......................... 425
V
Veiligheidsgordel....................................... 25
Achterbank........................................... 28
gordelspanner....................................... 28
gordelwaarschuwing............................ 28
losnemen.............................................. 27
omdoen................................................. 26
zwangerschap...................................... 27
Velg, maten.............................................. 329
Velgen
Reinigen.............................................. 401
Ventilatie.................................................. 126
Ventilator
ECC.................................................... 131
ETC..................................................... 131
Vergrendelen/ontgrendelen
achterklep........................................... 175
binnenzijde.......................................... 173
Vergrendeling
handmatig vergrendelen..................... 172
ontgrendelen............................... 172, 173
vergrendelen....................................... 172
Vergrendelingsindicatie .......................... 159
Verkeersbordinformatie........................... 189
bediening............................................ 189
Beperkingen....................................... 191
Verlichting................................................ 374
Actieve xenonkoplampen..................... 89
Approach-verlichting.................... 93, 161
automatische verlichting, interieur........ 92
Bedieningselementen........................... 92
dagrijlicht.............................................. 85
Follow Me Home-verlichting................. 93
gloeilampen, specificaties.................. 381
groot licht/dimlicht................................ 86
in interieur............................................. 92
Koplamphoogteregeling....................... 84
mistachterlicht...................................... 89
stads-/parkeerlicht................................ 85
tunneldetectie....................................... 86
Verlichting display................................. 84
Verlichting instrumentenpaneel............ 84
Verlichting, gloeilampen vervangen......... 375
dagrijlicht............................................ 378
dimlicht (auto's met halogeen-koplam-
pen)..................................................... 376
grootlicht (auto's met actieve xenon-
koplampen)......................................... 377
grootlicht (auto's met halogeen-
koplampen)......................................... 377
lamphouder achter: richtingaanwijzer,
rem- en achteruitrijlicht....................... 379
12 Alfabetisch register
12
440
make-upspiegel.................................. 380
mistachterlicht.................................... 380
richtingaanwijzers, voor...................... 377
stads-/parkeerlicht.............................. 378
Verlichting display...................................... 84
Verlichtingsbediening................................ 83
Vermogen................................................ 414
Versnellingsbak........................................ 277
automaat..................................... 279, 283
handgeschakeld................................. 277
Versnellingsbakolie
hoeveelheid en kwaliteit..................... 419
Verwarming op brandstof
timer.................................................... 139
Vierwielaandrijving, AWD......................... 297
Vlekken.................................................... 403
Vloeistoffen, hoeveelheden...... 418, 419,
421, 422, 423
Vloeistoffen en oliën......... 418, 419, 421, 423
Voetgangersairbag..................................... 42
auto verrijden........................................ 43
opvouwen............................................. 43
Voetgangersbescherming........................ 226
Volgtijd instellen....................................... 216
Volvo ID..................................................... 20
Volvo Sensus............................................. 75
Voorruit
elektrische verwarming............... 102, 133
Voorstoel
hoofdsteun............................................ 78
W
Waarschuwingsgeluid
Collision Warning................................ 230
Waarschuwingslampje
adaptieve cruisecontrol...................... 201
Collision Warning................................ 230
stabiliteits- en tractieregeling............. 185
Waarschuwingslampjes
airbags (SRS)........................................ 68
dynamo laadt niet bij............................ 68
gordelwaarschuwing...................... 28, 68
Lage oliedruk........................................ 68
parkeerrem ingeschakeld..................... 68
storing in remsysteem.......................... 68
Waarschuwing...................................... 68
Waarschuwingssymbolen.............. 62, 64, 68
Warmtereflecterende voorruit.................... 19
Wasstraat................................................. 400
Water- en vuilafstotende laag.................. 402
Water- en vuilafstotende laag, reinigen... 402
Whiplash, WHIPS....................................... 37
WHIPS
kinderzitje/verhogingskussen............... 38
WHIPS-systeem............................. 37, 39
zithouding............................................. 38
Wielbouten............................................... 327
afsluitbare........................................... 327
Wielen
compact reservewiel........................... 330
demonteren........................................ 332
Sneeuwkettingen................................ 328
Wielen en banden.................................... 330
Wielen verwisselen.................................. 331
Winterbanden.......................................... 328
Wisserblad............................................... 381
achterruit vervangen........................... 383
Reinigen.............................................. 383
Servicestand....................................... 381
vervangen........................................... 382
Wissers en -sproeiers................................ 97
Z
Zekeringen............................................... 389
algemene informatie........................... 389
motorruimte........................................ 391
onder het dashboardkastje................. 395
12 Alfabetisch register
12
441
onder rechter voorstoel...................... 398
vervangen........................................... 389
Zekeringenkastje..................................... 390
Zij-airbag, SIPS.................................... 35, 39
Zuinig rijden............................................. 311
12 Alfabetisch register
12
442
TP 17548 (Dutch), AT 1420, MY15, Printed in Sweden, Göteborg 2014, Copyright © 2000-2014 Volvo Car Corporation
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216
  • Page 217 217
  • Page 218 218
  • Page 219 219
  • Page 220 220
  • Page 221 221
  • Page 222 222
  • Page 223 223
  • Page 224 224
  • Page 225 225
  • Page 226 226
  • Page 227 227
  • Page 228 228
  • Page 229 229
  • Page 230 230
  • Page 231 231
  • Page 232 232
  • Page 233 233
  • Page 234 234
  • Page 235 235
  • Page 236 236
  • Page 237 237
  • Page 238 238
  • Page 239 239
  • Page 240 240
  • Page 241 241
  • Page 242 242
  • Page 243 243
  • Page 244 244
  • Page 245 245
  • Page 246 246
  • Page 247 247
  • Page 248 248
  • Page 249 249
  • Page 250 250
  • Page 251 251
  • Page 252 252
  • Page 253 253
  • Page 254 254
  • Page 255 255
  • Page 256 256
  • Page 257 257
  • Page 258 258
  • Page 259 259
  • Page 260 260
  • Page 261 261
  • Page 262 262
  • Page 263 263
  • Page 264 264
  • Page 265 265
  • Page 266 266
  • Page 267 267
  • Page 268 268
  • Page 269 269
  • Page 270 270
  • Page 271 271
  • Page 272 272
  • Page 273 273
  • Page 274 274
  • Page 275 275
  • Page 276 276
  • Page 277 277
  • Page 278 278
  • Page 279 279
  • Page 280 280
  • Page 281 281
  • Page 282 282
  • Page 283 283
  • Page 284 284
  • Page 285 285
  • Page 286 286
  • Page 287 287
  • Page 288 288
  • Page 289 289
  • Page 290 290
  • Page 291 291
  • Page 292 292
  • Page 293 293
  • Page 294 294
  • Page 295 295
  • Page 296 296
  • Page 297 297
  • Page 298 298
  • Page 299 299
  • Page 300 300
  • Page 301 301
  • Page 302 302
  • Page 303 303
  • Page 304 304
  • Page 305 305
  • Page 306 306
  • Page 307 307
  • Page 308 308
  • Page 309 309
  • Page 310 310
  • Page 311 311
  • Page 312 312
  • Page 313 313
  • Page 314 314
  • Page 315 315
  • Page 316 316
  • Page 317 317
  • Page 318 318
  • Page 319 319
  • Page 320 320
  • Page 321 321
  • Page 322 322
  • Page 323 323
  • Page 324 324
  • Page 325 325
  • Page 326 326
  • Page 327 327
  • Page 328 328
  • Page 329 329
  • Page 330 330
  • Page 331 331
  • Page 332 332
  • Page 333 333
  • Page 334 334
  • Page 335 335
  • Page 336 336
  • Page 337 337
  • Page 338 338
  • Page 339 339
  • Page 340 340
  • Page 341 341
  • Page 342 342
  • Page 343 343
  • Page 344 344
  • Page 345 345
  • Page 346 346
  • Page 347 347
  • Page 348 348
  • Page 349 349
  • Page 350 350
  • Page 351 351
  • Page 352 352
  • Page 353 353
  • Page 354 354
  • Page 355 355
  • Page 356 356
  • Page 357 357
  • Page 358 358
  • Page 359 359
  • Page 360 360
  • Page 361 361
  • Page 362 362
  • Page 363 363
  • Page 364 364
  • Page 365 365
  • Page 366 366
  • Page 367 367
  • Page 368 368
  • Page 369 369
  • Page 370 370
  • Page 371 371
  • Page 372 372
  • Page 373 373
  • Page 374 374
  • Page 375 375
  • Page 376 376
  • Page 377 377
  • Page 378 378
  • Page 379 379
  • Page 380 380
  • Page 381 381
  • Page 382 382
  • Page 383 383
  • Page 384 384
  • Page 385 385
  • Page 386 386
  • Page 387 387
  • Page 388 388
  • Page 389 389
  • Page 390 390
  • Page 391 391
  • Page 392 392
  • Page 393 393
  • Page 394 394
  • Page 395 395
  • Page 396 396
  • Page 397 397
  • Page 398 398
  • Page 399 399
  • Page 400 400
  • Page 401 401
  • Page 402 402
  • Page 403 403
  • Page 404 404
  • Page 405 405
  • Page 406 406
  • Page 407 407
  • Page 408 408
  • Page 409 409
  • Page 410 410
  • Page 411 411
  • Page 412 412
  • Page 413 413
  • Page 414 414
  • Page 415 415
  • Page 416 416
  • Page 417 417
  • Page 418 418
  • Page 419 419
  • Page 420 420
  • Page 421 421
  • Page 422 422
  • Page 423 423
  • Page 424 424
  • Page 425 425
  • Page 426 426
  • Page 427 427
  • Page 428 428
  • Page 429 429
  • Page 430 430
  • Page 431 431
  • Page 432 432
  • Page 433 433
  • Page 434 434
  • Page 435 435
  • Page 436 436
  • Page 437 437
  • Page 438 438
  • Page 439 439
  • Page 440 440
  • Page 441 441
  • Page 442 442
  • Page 443 443
  • Page 444 444
  • Page 445 445
  • Page 446 446

Volvo 2015 Late Handleiding

Type
Handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor