Volvo XC60 Handleiding

Type
Handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

W E B E D I T I O N
G E B R U I K E R S H A N D L E I D I N G
BESTE VOLVO-BEZITTER,
DANK U DAT U GEKOZEN HEBT VOOR VOLVO!
Wij hopen dat u jarenlang rijplezier van uw Volvo
zult hebben. Bij het ontwerp hebben veiligheid en
comfort van u en uw passagiers vooropgestaan.
Een Volvo is een van de veiligste auto’s ter
wereld. Uw Volvo is ook ontworpen om aan alle
geldende veiligheidsvoorschriften en milieueisen
te voldoen.
Om nog meer plezier van uw auto te hebben,
raden wij u aan om vertrouwd te raken met de uit-
rusting, de instructies en de onderhoudsinforma-
tie in deze eigenaarshandleiding.
Inhoud
2
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
01
01 Inleiding
Bedieningsinformatie................................ 13
Gebruikershandleiding lezen..................... 13
Digitale gebruikershandleiding in auto...... 16
Vastlegging van gegevens........................ 18
Accessoires en extra uitrusting................. 19
Informatie op internet................................ 19
Volvo ID..................................................... 20
Milieubeleid van Volvo Car Corporation... 21
Milieu-aspecten van het instructieboekje. 23
Gelaagd glas............................................. 23
02
02 Veiligheid
Algemeen over veiligheidsgordels............ 25
Veiligheidsgordel - om doen..................... 26
Veiligheidsgordel - losmaken.................... 26
Veiligheidsgordel - zwangerschap............ 27
Gordelwaarschuwing................................ 27
Gordelspanners........................................ 28
Veiligheid - waarschuwingssymbool......... 28
Airbagsysteem.......................................... 29
Airbag aan de bestuurderszijde................ 30
Passagiersairbag...................................... 31
Passagiersairbag - activering/deactive-
ring*........................................................... 32
SIPS-airbags............................................. 34
SIPS-airbag (SIPS) - kinderzitje/zitting-
verhoger.................................................... 35
Opblaasgordijnen (IC-systeem)................ 35
Algemene informatie over WHIPS (whi-
plash-bescherming).................................. 36
WHIPS - kinderzitje................................... 37
WHIPS - zithouding.................................. 37
Roll Over Protection System (ROPS)........ 38
Als de systemen activeren........................ 39
Algemene informatie over de Safety
mode......................................................... 40
Safety mode - startpoging........................ 41
02
Safety mode - auto verrijden.................... 41
Algemeen over kinderveiligheid................ 42
Kinderzitje................................................. 43
Kinderzitje - positie................................... 48
Kinderzitje - geïntegreerde zittingverho-
ger met twee standen*.............................. 49
Geïntegreerde zittingverhoger met twee
standen* - uitklappen................................ 50
Geïntegreerde zittingverhoger met twee
standen* - inklappen................................. 51
Kinderzitje - ISOFIX................................... 52
ISOFIX - afmetingscategorieën................. 52
ISOFIX - soorten kinderzitjes.................... 54
Kinderzitje - bovenste bevestigingspun-
ten............................................................. 56
Inhoud
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
3
03
03 Instrumenten, schakelaars
en bediening
Instrumenten en bediening, auto met
stuur links - overzicht................................ 58
Instrumenten en bediening, auto met
stuur rechts - overzicht............................. 61
Instrumentenpaneel.................................. 64
Instrumentenpaneel, analoog - overzicht. 64
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht... 65
Eco guide & Power guide*........................ 68
Instrumentenpaneel - betekenis controle-
symbolen.................................................. 69
Instrumentenpaneel - betekenis waar-
schuwingssymbolen................................. 71
Buitentemperatuur.................................... 73
Dagtellers.................................................. 73
Klok........................................................... 74
Licenties - instrumentenpaneel................. 74
Displaysymbolen....................................... 75
Volvo Sensus............................................ 78
Sleutelstanden.......................................... 79
Sleutelstanden - functies in verschillende
standen..................................................... 79
Voorstoelen............................................... 81
Voorstoelen - elektrisch bediend*............. 82
Achterbank................................................ 83
03
Stuurwiel................................................... 85
Elektrische stuurverwarming*................... 86
Bedieningspaneel verlichting.................... 87
Stadslichten vóór en achterlichten........... 89
Dagrijlicht.................................................. 89
Tunneldetectie*......................................... 90
Groot licht/dimlicht................................... 90
Actief groot licht*...................................... 91
Actieve xenonkoplampen*........................ 94
Mistachterlicht.......................................... 95
Remlichten................................................ 95
Alarmlichten.............................................. 96
Richtingaanwijzer...................................... 96
Interieurverlichting..................................... 97
Follow Me Home-verlichting..................... 99
Approach-verlichting................................. 99
Koplampen - lichtbundel aanpassen........ 99
Wissers en -sproeiers............................. 100
Elektrisch bedienbare ruiten................... 102
Buitenspiegels......................................... 104
Ruiten en buitenspiegels - elektrische
verwarming............................................. 105
Achteruitkijkspiegel................................. 106
Kompas*................................................. 106
03
Panoramadak* - algemeen..................... 108
Panoramadak* - bediening..................... 108
Menufuncties - instrumentenpaneel....... 110
Menu-overzicht - instrumentenpaneel.... 111
Meldingen............................................... 112
Meldingen - functies............................... 113
MY CAR.................................................. 113
Boordcomputer....................................... 115
Boordcomputer - analoog instrumenten-
paneel..................................................... 116
Boordcomputer - digitaal instrumenten-
paneel..................................................... 120
Boordcomputer - aanvullende informatie 124
Boordcomputer - rijstatistiek*................. 125
Inhoud
4
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
04
04 Klimaat
Algemene informatie over de klimaatre-
geling...................................................... 127
Werkelijke temperatuur........................... 128
Sensoren - klimaat.................................. 128
Luchtreiniging......................................... 128
Luchtreiniging - interieurfilter.................. 129
Luchtreiniging - Clean Zone Interior Pac-
kage (CZIP)*............................................ 129
Luchtreiniging - IAQS*............................ 130
Luchtreiniging - materiaal....................... 130
Menu-instellingen - klimaat..................... 131
Luchtverdeling passagiersruimte............ 131
Elektronische klimaatregeling, ECC........ 133
Elektrisch verwarmde voorstoelen*........ 134
Elektrisch verwarmde achterbank*......... 134
Ventilator................................................. 135
Automatische regeling............................ 135
Temperatuurregeling passagiersruimte.. 136
Airconditioning........................................ 136
Voorruit ontwasemen en ontdooien........ 137
Luchtverdeling - recirculatie................... 138
Luchtverdeling - tabel............................. 139
Motor- en interieurverwarming*.............. 141
04
Motor- en interieurverwarming* - direct
inschakelen............................................. 142
Motor- en interieurverwarming* - direct
uitschakelen............................................ 143
Motor- en interieurverwarming* - timers. 143
Motor- en interieurverwarming* - meldin-
gen.......................................................... 145
Extra verwarming*................................... 147
Extra verwarming op brandstof*............. 147
Extra verwarming op stroom*................. 148
05
05 Laad- en
opbergmogelijkheden
Opbergmogelijkheden............................. 150
Middenconsole....................................... 152
Middenconsole - aansteker en asbak*... 152
Dashboardkastje..................................... 152
Inlegmatten*............................................ 153
Make-upspiegel...................................... 153
Middenconsole - 12V-aansluiting........... 153
Lading vervoeren.................................... 154
Lading vervoeren - lange lading............. 155
Lading op het dak................................... 156
Verankeringsogen................................... 156
Lading vervoeren - houder voor bood-
schappentassen*.................................... 156
12V-aansluiting - bagageruimte*............ 157
Veiligheidsnet*......................................... 157
Bagagenet* plus bagagerolhoes............. 159
Veiligheidsrek.......................................... 159
Bagagerolhoes........................................ 160
Inhoud
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
5
06
06 Sloten en alarm
Transpondersleutel................................. 162
Transpondersleutel - verlies ................... 162
Transpondersleutel - personalisering*.... 163
Vergrendelen/ontgrendelen - indicatie.... 164
Elektronische startblokkering.................. 164
Op afstand bediende startblokkering met
opsporingssysteem................................. 165
Transpondersleutel - functies................. 165
Transpondersleutel - bereik.................... 167
Transpondersleutel met PCC* - unieke
functies................................................... 167
Transpondersleutel met PCC* - bereik... 168
Afneembaar sleutelblad.......................... 169
Afneembaar sleutelblad - verwijderen/
aanbrengen............................................. 169
Afneembaar sleutelblad - portier ontgren-
delen....................................................... 170
Transpondersleutel - batterij vervangen. 171
Keyless Drive*......................................... 172
Keyless Drive* - bereik transpondersleu-
tel............................................................ 172
Keyless Drive* - veilig gebruik van de
transpondersleutel.................................. 173
Keyless Drive* - storingen in de functie
van de transpondersleutel...................... 173
06
Keyless Drive* - vergrendelen................. 174
Keyless Drive* - ontgrendelen................. 174
Keyless Drive* - ontgrendelen met sleu-
telblad .................................................... 175
Keyless Drive* - vergrendelingsinstellin-
gen.......................................................... 175
Keyless Drive* - locatie antennes........... 176
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de
buitenkant............................................... 176
Vergrendelen/ontgrendelen - van de bin-
nenzijde................................................... 177
Doorluchtfunctie...................................... 178
Vergrendelen/ontgrendelen - dashboard-
kastje....................................................... 178
Vergrendelen/ontgrendelen - achterklep 178
Elektrische achterklepbediening............. 180
Safelock-functie*..................................... 181
Kinderslot - handmatige activering......... 182
Kinderslot - elektrische activering*......... 183
Alarm....................................................... 184
Alarmindicatie......................................... 185
Alarmsysteem - automatische herinscha-
keling....................................................... 185
Alarmsysteem - transpondersleutel
defect...................................................... 185
06
Alarmsignalen......................................... 186
Beperkt alarmniveau............................... 186
Typegoedkeuring - transpondersleutel-
systeem................................................... 186
Inhoud
6
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
07
07 Rijhulp
Actief chassis - FOUR-C*....................... 189
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
algemeen................................................ 189
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
bediening................................................ 190
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
symbolen en meldingen.......................... 192
Verkeersbordinformatie (RSI)*................. 194
Verkeersbordenherkenning (RSI)* -
bediening................................................ 194
Verkeersbordinformatie (RSI)* beperkin-
gen.......................................................... 196
Cruisecontrol*......................................... 197
Cruisecontrol* - snelheid regelen............ 197
Snelheidsbegrenzer* tijdelijk deactiveren
en stand-bystand.................................... 198
Cruisecontrol* - ingestelde snelheid her-
vatten...................................................... 199
Cruisecontrol* - uitschakelen.................. 199
Adaptieve cruisecontrol - ACC*.............. 199
Adaptieve cruisecontrol* - functie........... 200
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht....... 202
Adaptieve cruisecontrol* - snelheid rege-
len........................................................... 203
Adaptieve cruisecontrol* - tijdsverschil
instellen................................................... 204
07
Adaptieve cruisecontrol* - tijdelijke deac-
tivering en stand-by................................ 205
Adaptieve cruisecontrol* - een ander
voertuig inhalen....................................... 206
Adaptieve cruisecontrol* - uitschakelen. 206
Adaptieve cruisecontrol* - File-assistent 206
Adaptieve cruisecontrol* - van cruisecon-
trol-functie wisselen................................ 208
Radarsensor............................................ 209
Radarsensor - beperkingen.................... 209
Adaptieve cruisecontrol* - storingen
opsporen en verhelpen........................... 211
Adaptieve cruisecontrol* - symbolen en
meldingen............................................... 212
Afstandswaarschuwing*.......................... 214
Afstandswaarschuwing* - beperkingen.. 215
Afstandswaarschuwing* - symbolen en
meldingen............................................... 216
City Safety™........................................... 217
City Safety™ - functie............................. 217
City Safety™ - bediening........................ 218
City Safety™ - beperkingen.................... 219
City Safety™ - lasersensor..................... 221
City Safety™ - symbolen en meldingen. 223
Collision Warning*................................... 224
07
Collision Warning* - functie..................... 225
Collision Warning* - detectie van fietsers 226
Collision Warning* - detectie van voet-
gangers................................................... 227
Collision Warning* - bediening................ 228
Collision Warning* - beperkingen........... 230
Collision Warning* - beperkingen van de
camerasensor......................................... 231
Collision Warning* - symbolen en meldin-
gen.......................................................... 233
Driver Alert System*................................ 235
Driver Alert Control (DAC)*...................... 235
Driver Alert Control (DAC)* - bediening... 236
Driver Alert Control (DAC)* - symbolen en
meldingen............................................... 237
Rijbaanassistent (LDW)*.......................... 239
Rijbaanassistent (LDW) - functie............. 239
Rijbaanassistent (LDW) - bediening........ 240
Rijbaanassistent (LDW) - beperkingen.... 241
Rijbaanassistent (LDW) - symbolen en
meldingen............................................... 242
Park Assist*............................................. 244
Park Assist* - functie............................... 244
Park Assist* - aan de achterzijde............ 246
Park Assist* - aan de voorzijde............... 246
Inhoud
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
7
07
Park Assist* - storingsindicatie............... 247
Park Assist* - sensoren schoonmaken... 247
Park Assist-camera*............................... 248
Park Assist-camera - instellingen........... 251
Park Assist-camera - beperkingen......... 252
BLIS*....................................................... 252
BLIS* - bediening.................................... 253
CTA* ....................................................... 254
BLIS - symbolen en meldingen............... 256
Instelbare stuurkracht*............................ 257
Typegoedkeuring - radarsysteem........... 257
08
08 Starten en rijden
Alcoholslot*............................................. 260
Alcoholslot* - functies en bediening....... 260
Alcoholslot* - opslag............................... 261
Alcoholslot* - vóór het starten van de
motor....................................................... 261
Alcoholslot* - waar u op moet letten....... 263
Alcoholslot* - symbolen en meldingen... 264
Motor starten.......................................... 265
Motor afzetten......................................... 266
Stuurslotfout........................................... 266
Afstandsstart (ERS)*................................ 267
Afstandsstart (ERS) - bediening.............. 267
Afstandsstart (ERS) - symbolen en mel-
dingen..................................................... 269
Starthulp met accu.................................. 270
Versnellingsbakken................................. 271
Handgeschakelde versnellingsbak......... 272
Schakelindicator*.................................... 272
Automatische versnellingsbak -
Geartronic*.............................................. 273
Automatische versnellingsbak -
Powershift*.............................................. 277
Keuzehendelblokkering........................... 279
Hellingrem (HSA)*.................................... 280
Start/Stop*.............................................. 280
08
Start/Stop* - functie en bediening.......... 281
Start/Stop* - automatische motorafslag
werkt niet................................................ 283
Start/Stop* - automatische motorstart... 284
Start/Stop* - automatische motorstart
werkt niet................................................ 285
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak.......... 285
Start/Stop* - instellingen......................... 286
Start/Stop* - symbolen en meldingen..... 287
ECO*....................................................... 289
Vierwielaandrijving - AWD*..................... 291
Hill Descent Control (HDC)*.................... 291
Rempedaal.............................................. 292
Bedrijfsrem - antiblokkeerremsysteem... 294
Bedrijfsrem - noodremlichten en automa-
tische alarmlichten.................................. 294
Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij
noodstops............................................... 294
Parkeerrem.............................................. 295
Doorwaaddiepte..................................... 299
Oververhitting.......................................... 299
Rijden met een geopende achterklep..... 300
Overbelasting - startaccu....................... 300
Voorbereidingen bij lange reizen............. 301
Inhoud
8
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
08
Rijden tijdens de winter........................... 301
Tankvulklep - openen/sluiten.................. 302
Tankvulklep - handmatig openen........... 302
Brandstof tanken.................................... 303
Brandstof - gebruik................................. 303
Brandstof - benzine................................ 304
Brandstof - diesel.................................... 305
Katalysatoren.......................................... 306
Roetfilter dieselmotor (DPF).................... 307
Zuinig rijden............................................ 308
Rijden met een aanhanger...................... 309
Rijden met een aanhanger - handgescha-
kelde versnellingsbak.............................. 310
Rijden met een aanhanger - automati-
sche versnellingsbak............................... 311
Trekhaak................................................. 311
Afneembare trekhaak - opbergen........... 312
Afneembare trekhaak - specificaties...... 312
Afneembare trekhaak - monteren/
demonteren............................................. 313
Trailer Stability Assist (TSA).................... 316
Slepen..................................................... 317
Sleepoog................................................. 319
Bergen..................................................... 320
09
09 Wielen en banden
Banden - draairichting............................ 322
Banden - onderhoud............................... 322
Banden - slijtage-indicator...................... 324
Wielbouten.............................................. 324
Gereedschap.......................................... 325
Krik*......................................................... 325
Winterbanden.......................................... 326
Wiel- en velgmaten................................. 326
Banden - maten...................................... 327
Banden - lastindex.................................. 327
Banden - snelheidsklassen..................... 328
Wielen verwisselen - wielen verwijderen. 328
Wielen verwisselen - monteren............... 330
Banden - bandenspanning..................... 331
Gevarendriehoek..................................... 333
EHBO-set*............................................... 333
Bandenspanningscontrolesysteem*....... 334
TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System)* - algemeen............................... 334
TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System)* - aanpassen (herkalibreren)..... 335
Status TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System)*.................................................. 336
TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System)* - activeren/deactiveren............ 337
09
TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System)* - adviezen................................ 337
TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System)* - runflat-banden*...................... 338
TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System)* - bij een lage bandenspanning 339
TM (Tyre Monitor)*.................................. 339
Noodreparatieset voor banden*.............. 341
Noodreparatieset voor banden* - positie 342
Noodreparatieset voor banden* - over-
zicht......................................................... 342
Noodreparatieset voor banden* - bedie-
ning......................................................... 343
Noodreparatieset voor banden* - repara-
tieresultaat controleren........................... 345
Noodreparatieset voor banden* - banden
oppompen............................................... 346
Noodreparatieset voor banden* - afdicht-
middel..................................................... 346
Typegoedkeuring - bandenspannings-
controle................................................... 347
Inhoud
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
9
10
10 Onderhoud en service
Serviceprogramma van Volvo................. 354
Afspraak maken voor servicebeurt en
reparatie*................................................. 354
Auto opnemen........................................ 357
Motorkap - openen en sluiten................. 359
Motorruimte - overzicht.......................... 359
Motorruimte - controle............................ 361
Motorolie - algemeen.............................. 361
Motorolie - controleren en bijvullen........ 362
Koelvloeistof - peil.................................. 366
Rem- en koppelingsvloeistof - peil......... 367
Stuurbekrachtigingsvloeistof - peil......... 368
Klimaatregeling - storingen opsporen en
verhelpen................................................ 368
Lamp vervangen..................................... 369
Lamp vervangen - koplampen................ 370
Lampen verwisselen - afdekkap groot-/
dimlichtlampen........................................ 371
Lamp vervangen - dimlicht..................... 371
Lamp vervangen - groot licht.................. 372
Lamp vervangen - verstraler................... 373
Lampen vervangen - richtingaanwijzers
voorzijde.................................................. 373
Lamp vervangen - verlichting achter...... 374
10
Lamp vervangen - positie lampen achter-
zijde......................................................... 375
Lamp vervangen - kentekenplaatverlich-
ting.......................................................... 375
Lamp vervangen - verlichting in bagage-
ruimte...................................................... 375
Lamp vervangen - verlichting make-
upspiegel................................................. 376
Lampen - specificaties ........................... 376
Wisserbladen.......................................... 377
Sproeiervloeistof - bijvullen..................... 379
Startaccu - algemeen.............................. 380
Accu - symbolen..................................... 381
Startaccu - vervangen............................. 382
Accu - Start/Stop.................................... 383
Elektrisch systeem.................................. 386
Zekeringen - algemeen........................... 386
Zekeringen - in motorruimte................... 388
Zekeringen - onder dashboardkastje...... 392
Zekeringen - in regeleenheid onder dash-
boardkastje............................................. 394
Zekeringen - in bagageruimte................. 396
Zekeringen - in de koude zone van de
motorruimte............................................ 398
Wasstraat................................................ 400
10
Poetsen en in de was zetten................... 401
Water- en vuilafstotende laag................. 402
Roestwering............................................ 402
Interieur reinigen..................................... 403
Lakschade............................................... 405
Inhoud
10
11
11 Specificaties
Type-aanduidingen................................. 408
Maten...................................................... 411
Gewichten............................................... 412
Trekgewicht en kogeldruk....................... 413
Motorspecificaties................................... 415
Motorolie - ongunstige rijomstandighe-
den.......................................................... 417
Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid....... 418
Koelvloeistof - kwaliteit en hoeveelheid.. 420
Transmissieolie - kwaliteit en hoeveel-
heid......................................................... 421
Remvloeistof - kwaliteit en hoeveelheid. 423
Stuurbekrachtigingsvloeistof - kwaliteit.. 423
Sproeiervloeistof - kwaliteit en hoeveel-
heid......................................................... 423
Brandstoftank - inhoud........................... 424
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot......... 425
Banden - goedgekeurde bandenspan-
ning......................................................... 428
12
12 Alfabetisch register
Alfabetisch register................................. 430
Inhoud
11
INLEIDING
01 Inleiding
01
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
13
Bedieningsinformatie
Uw auto is voorzien van een beeldscherm
waarop u informatie kunt vinden over de wer-
king van uw auto (geldt voor bepaalde model-
len). Bij auto’s met gebruikershandleiding
vormt de gebruikershandleiding in drukvorm
een aanvulling op deze informatie en bevat
belangrijke tekst, de nieuwste gegevens en
handige instructies, wanneer u de informatie
op het beeldscherm om praktische redenen
niet kunt lezen.
Wanneer u de taalinstelling voor het beeld-
scherm wijzigt, is het mogelijk dat bepaalde
informatie niet overeenkomt met de wettelijke
bepalingen en voorschriften die in uw land
gelden.
BELANGRIJK
U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor
dat u de auto op veilig wijze bestuurt en
dat u de geldende wetgeving en voor-
schriften in acht neemt. Het is ook belang-
rijk dat u de auto volgens Volvo’s adviezen
in het instructieboekje onderhoudt en
bedient.
Bij afwijkingen in de informatie op het
beeldscherm en die in het gedrukte
boekje, geldt altijd de informatie in druk-
vorm.
Gebruikershandleiding lezen
Een goede manier om vertrouwd te raken met
uw nieuwe auto is om de gebruikershandlei-
ding te lezen, idealiter voordat u uw eerste rit
maakt. Zo maakt u kennis met nieuwe func-
ties, krijgt u tips hoe u het beste in verschil-
lende situaties met de auto kunt omgaan en
leert u hoe u optimaal gebruik kunt maken van
alle mogelijkheden die uw auto biedt. Besteed
ook aandacht aan de veiligheidsinstructies in
de handleiding.
De specificaties, constructiegegevens en
afbeeldingen in deze gebruikershandleiding
zijn niet bindend. We behouden ons het recht
voor om zonder voorafgaande mededeling
wijzigingen aan te brengen.
©
Volvo Car Corporation
Gebruikershandleiding in mobiele
apparaten
N.B.
Het instructieboekje is te downloaden als
app (geldt voor bepaalde modellen en
mobiele telefoons), zie
www.volvocars.com.
De app biedt tevens video’s en doorzoek-
bare informatie en eenvoudige navigatie
tussen de verschillende hoofdstukken.
Opties/accessoires
Alle soorten opties staan aangegeven met
een sterretje* in de gebruikershandleiding.
Als aanvulling op de standaarduitrusting wor-
den in de gebruikershandleiding ook de
opties (van fabriekswege gemonteerde uitrus-
ting) en bepaalde accessoires (ingebouwde
extra uitrusting) beschreven.
De uitrusting die in de gebruikershandleiding
wordt beschreven is niet op alle auto’s aan-
wezig – welke uitrusting aanwezig is hangt af
van de verschillende behoeften op de diverse
markten en de landelijke en/of regionale wet-
en regelgeving.
Neem bij twijfel over de standaarduitrusting of
opties/accessoires contact op met een Volvo-
dealer.
||
01 Inleiding
01
14
Speciale teksten
WAARSCHUWING
Waarschuwingsteksten geven informatie
over kans op letsel.
BELANGRIJK
Belangrijk-teksten geven informatie over
kans op materiële schade.
N.B.
Teksten met het kopje NB duiden op tips
en adviezen die het gebruik van bepaalde
mogelijkheden en functies vergemakkelij-
ken.
Voetnoot
In de gebruikershandleiding komt informatie
voor in de vorm van een voetnoot onder aan
de pagina. Deze informatie vormt een aanvul-
ling op de tekst waar het nummer van de
voetnoot naar verwijst. Als de voetnoot naar
tekst in een tabel verwijst, worden letters
gebruikt in plaats van cijfers.
Displaymeldingen
In de auto zijn displays aanwezig waarop
meldingen kunnen worden weergegeven.
Deze displaymeldingen worden in de gebrui-
kershandleiding in iets groter formaat en in
het grijs weergegeven. Voorbeelden daarvan
vindt u in de menuteksten en displaymeldin-
gen van het informatiedisplay (bijvoorbeeld
Audio-instellingen ).
Stickers
Er zitten verschillende soorten stickers in de
auto om belangrijke informatie op een sim-
pele en duidelijke manier over te dragen. De
stickers in de auto zijn van de onderstaande
aflopende waarschuwings-/informatiegraad.
Gevaar voor lichamelijk letsel
G031590
Zwarte ISO-symbolen in een oranje waar-
schuwingsveld, witte tekst/afbeelding in een
zwart tekstveld. Worden gebruikt om te atten-
deren op een risico dat, bij het negeren van
de waarschuwing, kan resulteren in ernstig
letsel met mogelijk dodelijke afloop.
Gevaar voor materiële schade
G031592
Witte ISO-symbolen en een witte tekst/
afbeelding in een zwart of blauw waarschu-
wings- en tekstveld. Worden gebruikt om te
attenderen op een risico dat, bij het negeren
van de waarschuwing, kan resulteren in mate-
riële schade.
01 Inleiding
01
15
Informatie
G031593
Witte ISO-symbolen en een witte tekst/
afbeelding in een zwart tekstveld.
N.B.
De in het instructieboekje afgebeelde stic-
kers hoeven niet per definitie overeen te
komen met de stickers die in of op uw
auto aanwezig zijn. De afbeeldingen zijn
alleen bedoeld om aan te geven hoe de
stickers er in grote lijnen uitzien en waar u
ze ongeveer kunt aantreffen. Op de stic-
kers van uw auto vindt u de informatie die
op uw auto van toepassing is.
Procedurelijsten
Procedures met handelingen die in een
bepaalde volgorde moeten worden uitge-
voerd, staan genummerd in de gebruikers-
handleiding.
Wanneer er een reeks afbeeldingen bij
een stapsgewijze instructie bestaat, zijn
de verschillende stappen van de instruc-
tie op dezelfde manier genummerd als de
bijbehorende afbeeldingen.
Als voor de instructies bij een reeks
afbeeldingen de onderlinge volgorde niet
relevant is, worden de instructies vooraf-
gegaan door letters.
Er komen genummerde en ongenum-
merde pijlen voor. Ze worden gebruikt om
een bepaalde beweging weer te geven.
Pijlen met een letter dienen om een
beweging weer te geven waarbij de
onderlinge volgorde niet van belang is.
Wanneer er geen reeks afbeeldingen bij een
stapsgewijze instructie bestaat, zijn de ver-
schillende stappen op de standaardmanier
genummerd met normale cijfers.
Positielijsten
Op overzichtsfiguren die de positie van
onderdelen aangeven worden rode cirkels
met daarin een cijfer gebruikt. Hetzelfde
cijfer wordt gehanteerd in de positielijst
bij de afbeelding, met een beschrijving
van de weergegeven objecten.
Opsommingslijsten
Bij opsommingen in de gebruikershandleiding
wordt gebruik gemaakt van een opsom-
mingslijst.
Bijvoorbeeld:
Koelvloeistof
Motorolie
Gerelateerde informatie
Gerelateerde informatie verwijst naar andere
gedeelten met voor de hand liggende infor-
matie.
Afbeeldingen
De afbeeldingen in de handleiding zijn soms
schematisch en kunnen dan ook afwijken van
uw uitvoering van de auto afhankelijk van het
uitrustingsniveau en de markt.
Zie ommezijde
}} Dit symbool staat rechts onderaan wan-
neer een artikel wordt voortgezet op de vol-
gende pagina.
Vervolg van de vorige pagina
|| Dit symbool staat links bovenaan wanneer
een artikel wordt voortgezet van de vorige
pagina.
Gerelateerde informatie
Milieu-aspecten van het instructieboekje
(p. 23)
Informatie op internet (p. 19)
01 Inleiding
01
16
Digitale gebruikershandleiding in auto
De gebruikershandleiding is weer te geven op
het beeldscherm in de auto
1
. De informatie is
doorzoekbaar en de navigatie tussen de ver-
schillende hoofdstukken verloopt eenvoudig.
Digitale gebruikershandleiding openen - druk
op de MY CAR-knop op de middenconsole,
druk op OK/MENU en kies
Gebruikershandleiding.
Voor elementaire navigatiefuncties, zie Sys-
teembediening. Hier volgt een gedetailleerde
beschrijving.
Startpagina van de gebruikershandleiding.
U hebt vier opties om in de gebruikershand-
leiding de informatie te vinden die u zoekt:
Zoeken - Zoekfunctie om een artikel te
vinden.
Categorieën - Alle artikelen geordend
naar categorieën.
Favorieten - Snelkoppeling naar favor-
iete artikelen.
Quick Guide - Een selectie van artikelen
voor veelgebruikte functies.
Kies het informatiesymbool in de rechter
onderhoek voor informatie over de digitale
gebruikershandleiding.
N.B.
Het instructieboekje is niet raadpleegbaar
tijdens het rijden.
Zoeken
Zoeken met behulp van het schrijfwiel.
Tekenlijst.
Invoerstand wijzigen (zie de volgende
tabel).
Gebruik het schrijfwiel om een zoekterm in te
voeren, bijvoorbeeld ‘veiligheidsgordel’.
1. Draai aan TUNE tot de gewenste letter
verschijnt en druk ter bevestiging op OK/
MENU. Ook de cijfer- en lettertoetsen
van het bedieningspaneel op de midden-
console zijn te gebruiken.
2. Ga verder met de volgende letter enz.
1
Geldt voor bepaalde automodellen.
01 Inleiding
01
}}
17
3. Om over te schakelen op de invoer van
cijfers of speciale tekens of om te zoeken,
draait u aan TUNE, totdat een van de
opties (zie verklaring in volgende tabel) in
de lijst voor het wisselen van invoerstand
(2) verschijnt en druk vervolgens op OK/
MENU.
123/AB
C
Met OK/MENU kunt u wisselen
tussen cijfers en letters.
MEER
Met OK/MENU kunt u over-
schakelen op de invoer van spe-
ciale tekens.
OK
Voer de zoekopdracht uit. Draai
aan TUNE om een treffer te kie-
zen en druk vervolgens op om
OK/MENU het bijbehorende
artikel te openen.
a|A
Tussen kleine en hoofdletters
wisselen met OK/MENU.
| | }
Van het tekstwiel naar het zoek-
veld wisselen. De cursor ver-
plaatsen met TUNE. Eventuele
verkeerde spelling wissen met
EXIT. Om terug te gaan naar het
tekstwiel op OK/MENU druk-
ken.
Let op: de cijfer- en lettertoet-
sen op het bedieningspaneel
kunnen worden gebruikt bij
bewerkingen in het zoekveld.
Categorieën
De artikelen van de gebruikershandleiding zijn
geordend naar hoofdcategorieën en onderca-
tegorieën. Hetzelfde artikel ligt mogelijk in
meerdere categorieën zodat het gemakkelij-
ker te vinden is.
Draai aan TUNE om door de categorieboom
te navigeren en druk op OK/MENU om een
categorie (aangeduid met
) of artikel (aan-
geduid met
) te openen. Druk op EXIT om
terug te gaan naar de vorige weergave.
Favorieten
Hier vindt u de artikelen die als favorieten zijn
opgeslagen. Om een artikel als favoriet te
markeren, zie de rubriek ‘In een artikel navi-
geren’ hieronder.
Draai aan TUNE om in de favorietenlijst te
navigeren en druk op OK/MENU om een arti-
kel te openen. Druk op EXIT om terug te
gaan naar de vorige weergave.
Quick Guide
Hier vindt u een aantal artikelen om de meest
gebruikte functies van de auto te leren ken-
nen. De artikelen zijn ook via categorieën
bereikbaar, maar staan hier om er snel bij te
kunnen.
Draai aan TUNE om in de Quick Guide te
navigeren en druk op OK/MENU om een arti-
kel te openen. Druk op EXIT om terug te
gaan naar de vorige weergave.
In een artikel navigeren
Home - naar de startpagina van de
gebruikershandleiding gaan.
Favoriet - het artikel als favoriet toevoe-
gen/verwijderen. U kunt ook op de FAV-
knop op de middenconsole drukken om
01 Inleiding
01
18
een artikel als favoriet toe te voegen/te
verwijderen.
Gemarkeerde link - naar een gelinkt arti-
kel gaan.
Speciale teksten - als het artikel waar-
schuwings-, belangrijk- of NB-teksten
bevat, worden het bijbehorende symbool
en het aantal van dergelijke teksten in het
artikel getoond.
Draai aan TUNE om de links door te nemen
of een artikel omhoog of omlaag te schuiven.
Als het beeldscherm naar het begin/eind van
een artikel is geschoven, zijn de opties Home
en Favoriet bereikbaar door een stap
omhoog/omlaag te gaan. Druk op OK/MENU
om de keuze/gemarkeerde link te activeren.
Druk op EXIT om terug te gaan naar de
vorige weergave.
Vastlegging van gegevens
Bepaalde gegevens over de werking en func-
tionaliteit van de auto en eventuele
(bijna-)aanrijdingen worden door de auto vast-
gelegd.
Uw auto is voorzien van enkele computers
met als taak de werking en functionaliteit van
de auto continue te bewaken. Bepaalde com-
puters leggen mogelijk ook gegevens vast bij
registratie van een storing tijdens normale rit-
ten. Bovendien worden er gegevens opgesla-
gen bij een aanrijding of bijna-aanrijding.
Vastlegging van de gegevens is enerzijds
bedoeld om technici te helpen bij het vast-
stellen en verhelpen van storingen in de auto
en anderzijds om ervoor te zorgen dat Volvo
voldoet aan de geldende wet- en regelgeving.
Volvo gebruikt de gegevens bovendien voor
onderzoek ter verbetering van de kwaliteit en
veiligheid, daar de gegevens kunnen bijdra-
gen tot een groter inzicht in de omstandighe-
den waarin ongelukken en/of letsel ontstaan.
De gegevens kunnen duidelijkheid geven over
de status en werking van verschillende auto-
systemen en -modulen waaronder die voor
de motor, gasklep, besturing en remmen. De
gegevens kunnen informatie bevatten over
uw rijstijl, zoals de rijsnelheid, het gebruik van
het rem- of gaspedaal en de stuuruitslag en
het wel of niet dragen van de veiligheidsgor-
del door bestuurder en eventuele passa-
gier(s). De gegevens kunnen om de eerder
vermelde redenen voor een begrensde tijd
worden vastgelegd tijdens het rijden, tijdens
een aanrijding of bij een bijna-ongeluk. Volvo
kan de gegevens opslaan zolang deze kun-
nen bijdragen tot een verbetering en verdere
verhoging van de veiligheid en kwaliteit en
zolang de wet- en regelgeving waaraan Volvo
gehouden is dit voorschrijft.
Volvo zal de bovengenoemde gegevens niet
zonder de toestemming van de eigenaar van
de auto vrijgeven aan derden. Volvo Car Cor-
poration kan echter op last van de nationale
wet- en regelgeving gedwongen worden om
dergelijke gegevens te verstrekken aan
instanties, zoals de politie, of anderen die
krachtens de wet de gegevens kunnen opei-
sen.
Om de door de computers van de auto vast-
gelegde gegevens te kunnen uitlezen en
interpreteren is speciale technische appara-
tuur vereist die alleen beschikbaar is bij
Volvo, en de werkplaatsen die een contract
hebben met Volvo. Volvo ziet erop toe dat de
gegevens, die in verband met reparatie en
onderhoud worden doorgegeven aan Volvo,
zorgvuldig worden opgeslagen en gehanteerd
en dat ze in overeenstemming met de gel-
dende wetgeving worden gebruikt. Neem
voor meer informatie contact op met een
Volvo-dealer.
01 Inleiding
01
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
19
Accessoires en extra uitrusting
Een verkeerde aansluiting en montage van
accessoires en extra uitrusting kan een nade-
lige invloed hebben op de werking van de
elektronische systemen van de auto.
Bepaalde accessoires werken alleen, wan-
neer de bijbehorende software in de compu-
tersystemen van de auto wordt geladen.
Volvo adviseert u daarom altijd contact op te
nemen met een erkende Volvo-werkplaats,
voordat u accessoires of extra uitrusting
monteert die in verbinding staan/staat met of
van invloed zijn/is op het elektrische systeem.
Warmtereflecterende voorruit*
Veld waar geen IR-film is aangebracht.
Maten
A 47 mm
B 87 mm
De voorruit is voorzien van een warmtereflec-
terende film (IR) die de ingestraalde warmte in
de passagiersruimte beperkt.
Montage van elektronische uitrusting, zoals
een transponder, achter een ruit met een
warmtereflecterende film heeft mogelijk een
negatieve invloed op de werking en prestaties
van de uitrusting.
Voor optimale werking van dient de elektroni-
sche uitrusting dan ook gemonteerd te wor-
den op dat deel van de voorruit waar geen
warmtereflecterende film is aangebracht (zie
gemarkeerd veld op bovenstaande afbeel-
ding).
Informatie op internet
Op www.volvocars.com vindt u meer informa-
tie over uw auto.
Met een persoonlijke Volvo ID kunt u inloggen
op My Volvo web, een persoonlijke webpa-
gina voor u en uw auto.
QR-code
Voor het uitlezen van de QR-code hebt u een
QR-codelezer nodig die als extra programma
(app) verkrijgbaar is voor tal van mobiele tele-
foons. QR-codelezers zijn bijvoorbeeld te
downloaden via App Store, Windows Phone
of Google Play.
01 Inleiding
01
20
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Volvo ID
Volvo ID is uw persoonlijke ID die u toegang
biedt tot diverse diensten
2
.
Voorbeeld van diensten:
My Volvo - Uw persoonlijke website voor
u en uw auto.
Auto met internetaansluiting* - bepaalde
functies en diensten vereisen dat u uw
auto hebt geregistreerd op een persoon-
lijke Volvo ID, bijvoorbeeld om een adres
van een kaartdienst op internet recht-
streeks naar uw auto te kunnen sturen.
Volvo On Call, VOC* - Volvo ID wordt
gebruikt bij het inloggen op de mobiele
Volvo On Call-app.
N.B.
Om nog steeds gebruik van deze diensten
te kunnen maken, moet het oude inlogac-
count worden geüpgraded naar Volvo ID.
Voordelen van Volvo ID
Een gebruikersnaam en een wachtwoord
voor online diensten, d.w.z. u hoeft
slechts één gebruikersnaam en één
wachtwoord te onthouden.
Bij het wijzigen van een gebruikersnaam/
wachtwoord voor een dienst (bijvoorbeeld
VOC) worden deze ook automatisch voor
andere diensten gewijzigd (bijvoorbeeld
My Volvo)
Volvo ID aanmaken
Om een Volvo ID aan te maken, moet u uw
persoonlijke e-mailadres aangeven en de
instructies volgen die u in een e-mail ontvangt
om de registratie te voltooien. Een Volvo ID
kan via de volgende diensten worden aange-
maakt:
My Volvo - Geef het e-mailadres aan en
volg de instructies.
Bij een auto met internetaansluiting* -
Geef het e-mailadres aan in de app die
Volvo ID vereist en volg de instructies. Of
druk op de verbindingsknop
op de
middenconsole en kies
Apps, Installatie
en volg de instructies.
Volvo On Call, VOC* - Laad de nieuwste
versie van de VOC-app. Kies op de start-
pagina voor het aanmaken van een Volvo
ID en volg de instructies.
Gerelateerde informatie
Informatie op internet (p. 19)
2
Het aanbod aan diensten kan veranderen en hangt af van het uitrustingsniveau en de markt.
01 Inleiding
01
}}
21
Milieubeleid van Volvo Car
Corporation
Uw Volvo voldoet aan strenge internationale
milieueisen en is bovendien geproduceerd in
een fabriek die zeer schoon is en efficiënt met
hulpbronnen omgaat.
G000000
Zorg voor het milieu is een van de kernwaar-
den van Volvo Car Corporation die van
invloed zijn op alle activiteiten. We zijn ervan
overtuigd dat onze klanten onze zorg voor het
milieu delen.
Uw Volvo voldoet aan strenge internationale
milieueisen en is bovendien geproduceerd in
een fabriek die zeer schoon is en efficiënt met
hulpbronnen omgaat. Volvo Car Corporation
is gecertificeerd volgens de milieunorm ISO
14001 voor alle fabrieken en de meeste
andere eenheden. We eisen bovendien van
onze samenwerkingspartners dat ze systema-
tisch aan milieuzorg doen.
Brandstofverbruik
De auto’s van Volvo zijn concurrerend in hun
klasse wat het brandstofverbruik betreft. Een
lager brandstofverbruik levert over het alge-
meen een geringere uitstoot van het broei-
kasgas kooldioxide op.
U als bestuurder kunt uw steentje bijdragen
aan een verlaging van het brandstofverbruik.
Lees voor meer informatie de tekst onder het
kopje Spaar het milieu.
Efficiënte uitlaatgasreiniging
Uw Volvo is gebouwd volgens het concept
‘Schoon aan binnen- en buitenkant’ – een
concept dat een schone passagiersruimte
combineert met een uitermate efficiënte uit-
laatgasreiniging. In veel gevallen liggen uit-
laatgasemissies ver onder de geldende nor-
men.
Schone lucht in passagiersruimte
Het interieurfilter zorgt dat stofdeeltjes en pol-
len niet via de luchtinlaatopening in de passa-
giersruimte kunnen dringen.
||
01 Inleiding
01
22
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Een geavanceerd luchtreinigingssysteem,
IAQS* (Interior Air Quality System), zorgt
ervoor dat de lucht die de passagiersruimte
binnenkomt schoner is dan de lucht buiten in
het verkeer.
Het systeem bestaat uit een elektronische
sensor en een koolstoffilter. De binnenko-
mende lucht wordt continu gecontroleerd en
als het gehalte aan bepaalde schadelijke gas-
sen zoals koolmonoxide te hoog oploopt,
wordt de luchtinlaat gesloten. Iets dergelijks
kan zich voordoen in bijvoorbeeld druk ver-
keer, files of tunnels.
Het koolstoffilter zorgt ervoor dat stikstofoxi-
den, laaghangend ozon en koolwaterstoffen
niet binnendringen.
Interieur
Het interieur van een Volvo werd dusdanig
vormgegeven dat het gerieflijk en comfortabel
is – ook voor mensen met contactallergieën
of astma. Er is extra veel aandacht besteed
aan de selectie van milieuvriendelijke materia-
len.
Erkende Volvo-werkplaatsen en het
milieu
Met regelmatig onderhoud kunt u de voor-
waarden scheppen voor een lange levens-
duur en een laag brandstofverbruik. Op die
manier draagt u bij aan een schoner milieu.
Wanneer u de reparaties en het onderhoud
aan de auto toevertrouwt aan de werkplaat-
sen van Volvo, wordt de auto een onderdeel
van ons systeem. Volvo stelt duidelijke milieu-
eisen aan de outillage van onze werkplaatsen
om te voorkomen dat er schadelijke stoffen
vrijkomen in het milieu. Het personeel in de
werkplaatsen van Volvo beschikt over de ken-
nis en het gereedschap om optimale zorg
voor het milieu te kunnen garanderen.
Spaar het milieu
U kunt eenvoudig meehelpen het milieu te
beschermen – hier volgen enkele tips:
Voorkom stationair draaien – zet de motor
af wanneer u langere tijd stilstaat. Houd u
aan de plaatselijke voorschriften.
Rijd economisch – rijd anticiperend.
Voer service en onderhoud uit volgens de
aanwijzingen in de gebruikershandleiding
– houd de geadviseerde intervallen in het
Service- en garantieboekje aan.
Gebruik vóór een koude start altijd de
motorverwarming*, als de auto hiermee is
uitgerust – dit verbetert de startgewillig-
heid, beperkt de slijtage bij koud weer en
zorgt ervoor dat de motor sneller op
bedrijfstemperatuur komt, waardoor het
brandstofverbruik en de uitstoot afnemen.
Bij hoge snelheden neemt het verbruik
aanzienlijk toe vanwege de grotere lucht-
weerstand – bij een verdubbeling van de
snelheid neemt de luchtweerstand met
een factor vier toe.
Hanteer afvalstoffen die schadelijk voor
het milieu zijn, zoals accu’s en olie, op
een milieuvriendelijke manier. Neem con-
tact op met een werkplaats bij twijfel over
de juiste manier van verwerken van der-
gelijk afval – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Wanneer u deze tips opvolgt, kunt u geld
besparen, zuiniger omspringen met de hulp-
bronnen op aarde en uw auto langer doen
meegaan. Voor meer informatie en meer
adviezen, zie , Eco guide (p. 68) en Zuinig
rijden (p. 308) en Brandstofverbruik (p. 425).
Recycling
Milieumatig verantwoorde recycling van de
auto vormt een belangrijk aspect van de mili-
euzorg van Volvo. De auto is nagenoeg
geheel te recyclen. De laatste eigenaar van
de auto wordt daarom verzocht contact op te
nemen met een dealer voor de locatie van
een gecertificeerd/erkend recyclingbedrijf.
Gerelateerde informatie
Milieu-aspecten van het instructieboekje
(p. 23)
01 Inleiding
01
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
23
Milieu-aspecten van het
instructieboekje
De papiervezels waarvan deze publicatie
gemaakt is afkomstig zijn uit FSC
®
-gecertifi-
ceerde bossen of andere gecontroleerde
bronnen.
Het Forest Stewardship Council
®
-symbool
geeft aan dat de papiervezels waarvan een
gebruikershandleiding in drukvorm gemaakt
is afkomstig zijn uit FSC
®
-gecertificeerde
bossen of andere gecontroleerde bronnen.
Gerelateerde informatie
Milieubeleid van Volvo Car Corporation
(p. 21)
Gelaagd glas
Gelaagd glas
De voorruit en het panoramadak zijn
voorzien van gelaagd glas. Het is
verstevigd en biedt een betere
bescherming tegen inbraak en een
verbeterde geluidsisolatie. Overige glazen
oppervlakken*.
VEILIGHEID
02 Veiligheid
02
25
Algemeen over veiligheidsgordels
Remmen kan ernstige gevolgen hebben als
de veiligheidsgordel niet wordt gedragen. Let
er daarom op dat alle passagiers hun veilig-
heidsgordel tijdens het rijden om hebben.
Span de heupgordel over de heupen door de
diagonale schoudergordel in de richting van de
schouder omhoog te trekken. De heupgordel
moet laag zitten (niet over de buik).
Voor optimale bescherming van de veilig-
heidsgordel is het van belang dat de gordel
goed tegen het lichaam ligt. Laat de rugleu-
ning niet te ver achteroverhellen. De veilig-
heidsgordel biedt de beste bescherming bij
een normale rijhouding.
Wanneer iemand de veiligheidsgordel niet
draagt, wordt de bewuste persoon er middels
waarschuwingssymbolen en geluidssignalen
(p. 27) aan herinnerd de gordel om te doen
(p. 26).
Waar u op moet letten
Gebruik geen klemmen of andere acces-
soires waardoor u de veiligheidsgordel
niet strak langs uw lichaam kunt trekken.
De veiligheidsgordel mag niet gedraaid
zitten.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of ver-
keerd wordt gebruikt, kan dit bij een bot-
sing van invloed zijn op het effect van de
airbag.
WAARSCHUWING
Elke veiligheidsgordel is bedoeld voor
slechts één persoon.
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen aan de veilig-
heidsgordels aan en probeer ze nooit zelf
te repareren. Volvo adviseert u daarvoor
contact op te nemen met een erkende
Volvo-werkplaats.
Als een veiligheidsgordel aan grote krach-
ten heeft blootgestaan zoals tijdens een
aanrijding, moet u de veiligheidsgordel in
zijn geheel vervangen. De veiligheidsgordel
kan een deel van zijn beschermende
eigenschappen hebben verloren, zelfs als
de veiligheidsgordel ogenschijnlijk niet
beschadigd is. Vervang de veiligheidsgor-
del ook als deze versleten of beschadigd
is. De nieuwe veiligheidsgordel moet zijn
goedgekeurd en bedoeld voor montage op
dezelfde positie als de vervangen veilig-
heidsgordel.
Gerelateerde informatie
Veiligheidsgordel - zwangerschap
(p. 27)
Veiligheidsgordel - losmaken (p. 26)
Gordelspanners (p. 28)
02 Veiligheid
02
26
Veiligheidsgordel - om doen
Doe de veiligheidsgordel (p. 25) om voordat u
gaat rijden.
Rol de gordel langzaam af en maak deze vast
door de borglip in de gordelsluiting te steken.
Een duidelijke ‘klik’ geeft aan dat de gordel
vastzit.
Goede positie veiligheidsgordel.
Verkeerde positie veiligheidsgordel. De veilig-
heidsgordel moet over de schouder lopen.
Op de achterbank past de borglip van de vei-
ligheidsgordel alleen in de bijbehorende slui-
ting
1
.
Waar u op moet letten
De veiligheidsgordel is geblokkeerd en kan
niet verder worden uitgetrokken:
wanneer u de gordel te snel uittrekt
wanneer u remt of optrekt
als de auto sterk overhelt.
Gerelateerde informatie
Veiligheidsgordel - zwangerschap
(p. 27)
Veiligheidsgordel - losmaken (p. 26)
Gordelspanners (p. 28)
Gordelwaarschuwing (p. 27)
Veiligheidsgordel - losmaken
Maak de veiligheidsgordel (p. 25) pas los als
de auto stilstaat.
Druk op de rode knop van de gordelsluiting
en laat het oprolmechanisme de gordel naar
binnen trekken. Als de gordel niet volledig
wordt opgerold, moet u de gordel handmatig
zo ver terugrollen dat deze niet langer slap
hangt.
Gerelateerde informatie
Veiligheidsgordel - om doen (p. 26)
Gordelwaarschuwing (p. 27)
1
Bepaalde markten.
02 Veiligheid
02
}}
27
Veiligheidsgordel - zwangerschap
Wanneer u zwanger bent, is het belangrijk de
veiligheidsgordel (p. 25) altijd op de juiste
manier te dragen.
G020998
De veiligheidsgordel moet strak langs de
schouder lopen, waarbij het diagonale deel
van de veiligheidsgordel tussen de borsten en
tegen de zijkant van de buik ligt.
Het heupgedeelte van de veiligheidsgordel
moet vlak tegen de buitenkant van de boven-
benen liggen en zo ver mogelijk onder de buik
liggen. Het mag nooit over de buik omhoog
kunnen glijden. De veiligheidsgordel moet zo
strak mogelijk over het lichaam lopen zonder
onnodige speling. Controleer ook of de veilig-
heidsgordel nergens gedraaid zit.
Naarmate de zwangerschap vordert moeten
zwangere bestuurders de stoel (p. 81) en
het stuurwiel (p. 85) dusdanig verstellen dat
ze de auto volledig onder controle hebben
(wat inhoudt dat ze met gemak bij het stuur
en de pedalen moeten kunnen komen). Streef
ernaar de afstand tussen de buik en het stuur
zo groot mogelijk te maken.
Gerelateerde informatie
Veiligheidsgordel - om doen (p. 26)
Veiligheidsgordel - losmaken (p. 26)
Gordelwaarschuwing
Wanneer iemand de veiligheidsgordel niet
draagt, gaan er waarschuwingssymbolen
branden en worden er geluidssignalen afge-
geven om de bewuste persoon eraan te herin-
neren de veiligheidsgordel om te doen (p. 26).
G017726
Of er geluidssignalen klinken, hangt af van de
snelheid. De waarschuwingssymbolen zitten
op de plafondconsole en op het instrumen-
tenpaneel (p. 64).
Het gordelwaarschuwingssysteem geldt niet
voor kinderzitjes.
Achterbank
De functie van de gordelwaarschuwing voor
de achterbank is tweeledig:
Aangeven welke veiligheidsgordel (p. 25)
van de achterbank er worden gebruikt. Bij
gebruik van de veiligheidsgordels of het
openen van een van de achterportieren
||
02 Veiligheid
02
28
verschijnt er een melding op het instru-
mentenpaneel. De melding verdwijnt
automatisch na ca. 30 seconden rijden,
maar kan ook handmatig worden verwij-
derd door op de knop OK op de rich-
tingaanwijzerhendel (p. 110) te drukken.
Waarschuwen dat iemand op de achter-
bank de veiligheidsgordel heeft losgeno-
men. Er wordt gewaarschuwd met een
melding op het instrumentenpaneel in
combinatie met een geluidssignaal en een
waarschuwingslampje. De waarschuwing
stopt wanneer de gordel weer is omge-
daan, maar kan ook handmatig worden
bevestigd door op de knop OK te druk-
ken.
De melding op het instrumentenpaneel, die
aangeeft welke veiligheidsgordels er gebruikt
worden, is altijd beschikbaar. Druk op de
knop OK om de opgeslagen meldingen te
zien.
Bepaalde markten
Er gaat een waarschuwingssymbool branden
en er worden geluidssignalen afgegeven wan-
neer de bestuurder en een eventuele voor-
passagier de gordel niet dragen. Op lage
snelheden klinkt de eerste 6 seconden lang
een geluidssignaal.
Gordelspanners
Alle veiligheidsgordels (p. 25) zijn uitgerust
met gordelspanners. Dit is een mechanisme
dat bij een voldoende krachtige aanrijding de
veiligheidsgordel rond het lichaam spant. De
veiligheidsgordel kan de passagier daarmee
beter in de stoel gedrukt houden.
WAARSCHUWING
De gesp van de veiligheidsgordel aan pas-
sagierszijde nooit aanbrengen in de gor-
delsluiting aan bestuurderszijde. De gesp
van de veiligheidsgordel altijd aanbrengen
in de gordelsluiting aan de juiste zijde. De
veiligheidsgordels nooit beschadigen en
geen vreemde voorwerpen aanbrengen in
de gordelsluiting. De veiligheidsgordels en
de gordelsluiting werken anders mogelijk
niet naar behoren tijdens een aanrijding. Er
bestaat gevaar voor ernstige verwondin-
gen.
Veiligheid - waarschuwingssymbool
Het waarschuwingssymbool verschijnt, als er
tijdens de storingsdiagnose een storing wordt
geconstateerd of als het systeem geactiveerd
is. Waar nodig verschijnt het waarschuwings-
symbool in combinatie met een melding op
het informatiedisplay van het instrumentenpa-
neel (p. 64).
Gevarendriehoek en waarschuwingssymbool
voor het airbagsysteem (p. 29) op een analoog
instrumentenpaneel.
02 Veiligheid
02
}}
29
Gevarendriehoek en waarschuwingssymbool
voor het airbagsysteem op een digitaal instru-
mentenpaneel.
Het waarschuwingssymbool op het instru-
mentenpaneel gaat branden, wanneer de
transpondersleutel in sleutelstand II (p. 79)
staat. Het symbool dooft na zo’n 6 seconden,
wanneer de regelmodule heeft vastgesteld
dat het airbagsysteem geen storingen ver-
toont.
WAARSCHUWING
Als het waarschuwingslampje voor het air-
bagsysteem blijft branden of tijdens het rij-
den korte tijd oplicht, betekent dit dat het
airbagsysteem niet naar behoren werkt.
Het symbool kan ook duiden op een sto-
ring in de gordelspanners, het SIPS- en
het IC-systeem of op een andere storing in
het systeem. Volvo adviseert u zo spoedig
mogelijk contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats.
Als het waarschuwingssymbool niet werkt,
gaat het waarschuwingsdriehoekje branden
en verschijnt er
SRS airbag Service vereist
of SRS airbag Service spoed op het dis-
play. Volvo adviseert u zo spoedig mogelijk
contact op te nemen met een erkende Volvo-
werkplaats.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de Safety mode
(p. 40)
Airbagsysteem
Bij een frontale botsing helpt het airbagsys-
teem voorkomen dat u en eventuele inzitten-
den letsel aan hoofd en borstkas oplopen.
G018665
Airbagsysteem, van bovenaf gezien bij een auto
met het stuur links.
G018666
Airbagsysteem, van bovenaf gezien bij een auto
met het stuur rechts.
||
02 Veiligheid
02
30
Het SRS bestaat uit airbags en sensoren. Bij
een voldoende krachtige aanrijding reageren
de sensoren, waarna één of meer airbags
worden opgeblazen en warm worden. De air-
bags vangen de klap van de aanrijding op
voor de inzittende. Daarmee vangen de SIPS-
airbags de klap van de aanrijding op voor de
inzittende, waarna de airbags weer leeglopen.
Daarbij treedt er rookvorming in de auto op.
Dit is volkomen normaal. Het totale verloop,
van het opblazen tot het leeglopen van de air-
bag, neemt enkele tienden van een seconde
in beslag.
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u voor reparatie contact op
te nemen met een erkende Volvo-werk-
plaats. Verkeerde ingrepen in het airbag-
systeem kunnen aanleiding geven tot sto-
ringen in de werking met mogelijk ernstig
lichamelijk letsel tot gevolg.
N.B.
De sensoren reageren verschillend, afhan-
kelijk van het verloop van de botsing en of
er al dan niet een veiligheidsgordel wordt
gebruikt. Geldt voor alle gordelposities.
Er kunnen dus ongelukken ontstaan als
slechts één (of geen) van de airbags wordt
geactiveerd. De sensoren registreren de
kracht waaraan de auto bij de botsing
wordt blootgesteld en passen zich hierop
aan, zodat één of meer airbags worden
opgeblazen.
Gerelateerde informatie
Airbag aan de bestuurderszijde (p. 30)
Passagiersairbag (p. 31)
Veiligheid - waarschuwingssymbool
(p. 28)
Airbag aan de bestuurderszijde
Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordel
(p. 25) aan de bestuurderszijde ook een airbag
(p. 29) in het stuurwiel.
De airbag zit opgevouwen in het midden van
het stuurwiel. Het stuurwiel is voorzien van
het opschrift AIRBAG.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en airbag werken
samen. Als de gordel niet of verkeerd
wordt gebruikt, kan dit bij een botsing van
invloed zijn op het effect van de airbag.
Gerelateerde informatie
Passagiersairbag (p. 31)
02 Veiligheid
02
}}
31
Passagiersairbag
Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordel
(p. 25) aan de passagierszijde ook een airbag
(p. 29).
De airbag zit opgevouwen in een ruimte
boven het dashboardkastje. Het paneel is
voorzien van het opschrift AIRBAG.
Positie van de passagiersairbag in een auto met
het stuur links.
Positie van de passagiersairbag in een auto met
het stuur rechts.
De waarschuwingssticker voor de passa-
giersairbag zit op een van de volgende twee
plekken in de auto:
Alternatief 1: Locatie van de waarschuwingsstic-
ker voor de passagiersairbag op de zonneklep
aan passagierszijde.
Alternatief 2: Locatie van de waarschuwingsstic-
ker voor de passagiersairbag op de portierstijl
aan passagierszijde. Bij het openen van het pas-
sagiersportier is de sticker zichtbaar.
WAARSCHUWING
Plaats een achterstevoren gemonteerd
kinderzitje nooit op een stoel met een
geactiveerde airbag. Het niet opvolgen van
deze aanbeveling kan levensgevaarlijke
situaties voor of ernstig letsel van het kind
opleveren.
||
02 Veiligheid
02
32
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en airbag werken
samen. Als de gordel niet of verkeerd
wordt gebruikt, kan dit bij een botsing van
invloed zijn op het effect van de airbag.
Om geen letsel op te lopen wanneer de
airbag wordt opgeblazen, moet de passa-
gier zo rechtop mogelijk zitten met de voe-
ten op de vloer en de rug tegen de rugleu-
ning. De veiligheidsgordel moet vast zitten.
WAARSCHUWING
Plaats geen voorwerpen vóór of bovenop
het dashboard op de plek waar de airbag
voor de passagiersstoel zit.
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen voorin, wanneer de
airbag aan die kant geactiveerd is.
Laat nooit iemand voor de passagiersstoel
zitten of staan.
Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel voorin plaatsnemen,
als de airbag geactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
Schakelaar - PACOS*
De passagiersairbag (SRS) voorin is te deacti-
veren, (p. 32) met een schakelaar als de
auto is uitgerust met PACOS (Passenger
Airbag Cut Off Switch).
WAARSCHUWING
Als de auto is uitgerust met een airbag aan
de passagierszijde maar geen PACOS-
schakelaar (Passenger Airbag Cut Off
Switch) heeft, is de airbag altijd geacti-
veerd.
Gerelateerde informatie
Airbag aan de bestuurderszijde (p. 30)
Kinderzitje (p. 43)
Passagiersairbag - activering/
deactivering*
De passagiersairbag (p. 31) voorin kan met
een schakelaar worden geactiveerd, als de
auto is uitgerust met PACOS (Passenger
Airbag Cut Off Switch).
Schakelaar - PACOS
De schakelaar voor activering/deactivering
van de passagiersairbag, PACOS zit aan de
passagierszijde aan de zijkant van het dash-
board en u kunt erbij door het portier aan die
kant te openen.
Controleer of de schakelaar in de gewenste
stand staat. Gebruik het sleutelblad (p. 169)
van de transpondersleutel om van stand te
veranderen.
Locatie van de schakelaar voor de airbag.
De airbag is geactiveerd. Met de schake-
laar in deze stand kunnen passagiers gro-
ter dan 1,40 m aan de passagierszijde op
02 Veiligheid
02
}}
33
de voorstoel zitten, maar kinderen in een
kinderzitje of op een kussen beslist niet.
De airbag is gedeactiveerd. Met de scha-
kelaar in deze stand kunnen kinderen in
een kinderzitje of op een kussen aan de
passagierszijde op de voorstoel zitten,
maar passagiers groter dan 1,40 m
beslist niet.
WAARSCHUWING
Geactiveerde airbag (passagiersstoel):
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen op de passagiers-
stoel, wanneer de airbag aan die kant
geactiveerd is. Laat evenmin personen die
kleiner zijn dan 1,40 m op deze stoel
plaatsnemen.
Gedeactiveerde airbag (passagiersstoel):
Personen groter dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel plaatsnemen, als de
airbag gedeactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
N.B.
Wanneer de transpondersleutel in sleutel-
stand II (p. 79) staat, brandt
ca. 6 seconden lang het waarschuwings-
symbool (p. 28) voor de airbag op het
instrumentenpaneel.
Daarna gaat de indicator op de plafond-
console branden die de status van de pas-
sagiersairbag aangeeft.
G017800
Hiermee wordt aangegeven dat de airbag aan de
passagierszijde geactiveerd is.
Een waarschuwingssymbool op de plafond-
console geeft aan of de passagiersairbag
voorin geactiveerd is (zie voorgaande afbeel-
ding).
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een zittingverhoger voorin wanneer de
airbag aan die kant geactiveerd is en het
symbool
op de plafondconsole
brandt. Het niet opvolgen van deze aanbe-
veling kan levensgevaarlijke situaties voor
het kind opleveren.
2
2
G017724
Hiermee wordt aangeduid dat de airbag aan de
passagierszijde gedeactiveerd is.
Een tekstmelding en een brandend lampje op
de plafondconsole geven aan dat de airbag
aan de passagierszijde gedeactiveerd is (zie
voorgaande afbeelding).
||
02 Veiligheid
02
34
WAARSCHUWING
Laat geen passagier op de passagiersstoel
plaatsnemen als het waarschuwingssym-
bool(p. 28) voor het airbagsysteem op het
instrumentenpaneel oplicht, terwijl de mel-
ding op de plafondconsole aangeeft dat de
airbag aan die kant gedeactiveerd is. Dit
duidt op een ernstige storing. Bezoek zo
spoedig mogelijk een werkplaats. Volvo
adviseert u daarvoor contact op te nemen
met een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties voor de passagiers opleveren.
Gerelateerde informatie
Kinderzitje (p. 43)
SIPS-airbags
Bij een aanrijding in de zij wordt een groot
deel van de botskracht door het SIPS-sys-
teem (Side Impact Protection System) over
balken, stijlen, vloer, dak en andere delen van
de carrosserie verdeeld. De SIPS-airbags aan
de bestuurders- en de passagierszijde
beschermen de borstkas en de heupen en
vormen een belangrijk onderdeel van het
SIPS-systeem.
G032949
Het SIPS-systeem bestaat uit twee hoofdon-
derdelen: de SIPS-airbags en de sensoren.
De SIPS-airbags zijn aangebracht in de rug-
leuningframes van de voorstoelen.
Bij een voldoende krachtige aanrijding reage-
ren de sensoren, die op hun beurt de gasge-
neratoren activeren. De SIPS-airbags worden
vervolgens opgeblazen tussen de inzittende
en het portierpaneel. Daarmee vangen de
SIPS-airbags de klap van de aanrijding op
voor de inzittende, waarna de airbags weer
leeglopen. De SIPS-airbag wordt normaal
gesproken alleen opgeblazen aan de kant van
de aanrijding.
Bestuurdersplaats, auto met stuur links.
Passagiersplaats, auto met stuur links.
02 Veiligheid
02
}}
35
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u de reparatie uitslui-
tend door een erkende Volvo-werk-
plaats te laten uitvoeren. Een ver-
keerde ingreep in het SIPS-systeem
kan tot een onjuiste werking leiden
met ernstig letsel als gevolg.
Plaats geen voorwerpen in het gebied
tussen de buitenzijde van de stoel en
het portierpaneel, aangezien dit gebied
door de zijairbag kan worden beïn-
vloed.
Volvo adviseert om uitsluitend door
Volvo goedgekeurde overtrekbekle-
ding te gebruiken. Andere bekleding
kan de werking van de zijairbags hin-
deren.
De zijairbag vormt een aanvulling op
de veiligheidsgordel. Gebruik de veilig-
heidsgordel altijd.
Gerelateerde informatie
Airbag aan de bestuurderszijde (p. 30)
Passagiersairbag (p. 31)
SIPS-airbag (SIPS) - kinderzitje/zittingver-
hoger (p. 35)
Opblaasgordijnen (IC-systeem) (p. 35)
SIPS-airbag (SIPS) - kinderzitje/
zittingverhoger
De SIPS-airbags beïnvloeden de bescher-
mende werking van kinderzitje en/of zitting-
verhoger niet negatief (p. 34).
Het is mogelijk een kinderzitje/zittingverhoger
(p. 43) op de voorstoel te plaatsen, als de
auto aan de passagierszijde niet is uitgerust
met een geactiveerde airbag (p. 32).
Gerelateerde informatie
Passagiersairbag (p. 31)
Algemeen over kinderveiligheid (p. 42)
Opblaasgordijnen (IC-systeem)
Het systeem helpt voorkomen dat de bestuur-
der en eventuele passagiers bij een botsing
met hun hoofd tegen de binnenkant van de
auto slaan.
De opblaasgordijnen van het IC-systeem
(Inflatable Curtain) maken deel uit van het
SIPS-systeem (p. 34) en het airbagsysteem
(p. 29). Ze zitten verborgen achter de plafond-
bekleding langs beide zijden van de auto en
beschermen inzittenden op de buitenste zit-
plaatsen van de auto. Bij een voldoende
krachtige aanrijding reageren de sensoren,
die op hun beurt de opblaasgordijnen active-
ren.
||
02 Veiligheid
02
36
WAARSCHUWING
Hang of bevestig nooit zware voorwerpen
aan de plafondhandgrepen. De haak is
alleen bedoeld voor niet al te zware kle-
dingstukken (en niet voor harde voorwer-
pen zoals paraplu’s).
Schroef of bevestig geen onderdelen op
de plafondbekleding, portierstijlen of de
zijpanelen van de auto. Ze kunnen daarbij
hun beschermende werking verliezen.
Volvo adviseert u uitsluitend originele
Volvo-onderdelen, bestemd voor montage
op deze plaatsen, te gebruiken.
WAARSCHUWING
Zorg dat de lading in de auto niet uitsteekt
boven de denkbeeldige, horizontale lijn op
50 mm onder de bovenkant van de portier-
ruiten. Anders is het mogelijk dat het
opblaasgordijn dat schuilgaat achter de
plafondbekleding geen bescherming meer
biedt.
WAARSCHUWING
Het opblaasgordijn vormt een aanvulling
op de veiligheidsgordel.
Gebruik de veiligheidsgordel altijd.
Gerelateerde informatie
Algemeen over veiligheidsgordels (p. 25)
Algemene informatie over WHIPS
(whiplash-bescherming)
WHIPS (Whiplash Protection System) biedt
bescherming tegen whiplash-letsel. Het sys-
teem bestaat uit energieabsorberende rugleu-
ningen en speciaal voor het systeem ontwik-
kelde hoofdsteunen voor de beide voorstoe-
len.
Het WHIPS-systeem wordt geactiveerd bij
een aanrijding van achteren, afhankelijk van
de hoek waaronder en de snelheid waarmee
het achteropkomende voertuig de auto raakt
02 Veiligheid
02
}}
37
en de materiaaleigenschappen van dat voer-
tuig.
WAARSCHUWING
Het WHIPS-systeem vormt een aanvulling
op de veiligheidsgordel. Gebruik de veilig-
heidsgordel altijd.
Eigenschappen van de stoel
Bij activering van het WHIPS-systeem klap-
pen de rugleuningen van de voorstoelen naar
achteren, zodat de zithouding van de
bestuurder en de passagier op de voorstoe-
len verandert. Zo wordt de kans op zogehe-
ten whiplash-letsel beperkt.
WAARSCHUWING
Voer zelf nooit wijzigingen of reparaties
aan de stoel of het WHIPS-systeem uit.
Volvo adviseert u daarvoor contact op te
nemen met een erkende Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
WHIPS - kinderzitje (p. 37)
WHIPS - zithouding (p. 37)
Algemeen over veiligheidsgordels (p. 25)
WHIPS - kinderzitje
Het WHIPS-systeem (p. 36) beïnvloedt de
beschermende werking van kinderzitje en/of
zittingverhoger niet negatief.
Het is mogelijk een kinderzitje/zittingverhoger
(p. 43) op de voorstoel te plaatsen, als de
auto aan de passagierszijde niet is uitgerust
met een geactiveerde airbag (p. 32).
Gerelateerde informatie
Algemeen over kinderveiligheid (p. 42)
WHIPS - zithouding
Voor optimale bescherming door het WHIPS-
systeem (p. 36) moeten bestuurder en voor-
passagier de juiste zithouding innemen en
zorgen dat het systeem niet wordt gehinderd.
Zithouding
Stel voordat u wegrijdt de juiste zithouding in
voor de voorstoel (p. 81).
U en een eventuele voorpassagier moeten
zoveel mogelijk in het midden van de stoel
plaatsnemen en de afstand tussen hoofd en
hoofdsteun zo klein mogelijk houden.
Functie
Plaats geen voorwerpen op de vloer achter de
bestuurders- of passagiersstoel die het WHIPS-
systeem kunnen hinderen.
02 Veiligheid
02
38
WAARSCHUWING
Plaats dozen e.d. niet zodanig, dat deze
vastgeklemd zitten tussen het zitkussen
van de achterbank en de rugleuning van
de voorstoel. Denk eraan dat u de werking
van het WHIPS-systeem niet hindert.
Plaats geen voorwerpen op de achterbank die
het WHIPS-systeem kunnen hinderen.
WAARSCHUWING
Als een rugleuning van de achterbank is
neergeklapt, moet de bijbehorende voor-
stoel verder naar voren worden gezet
zodat deze niet in contact komt met de
neergeklapte rugleuning.
WAARSCHUWING
Als de stoel aan grote krachten heeft
blootgestaan zoals bij een botsing van
achteren, moet het WHIPS-systeem wor-
den gecontroleerd. Volvo adviseert om dit
door een erkende Volvo-werkplaats te
laten controleren.
Het WHIPS-systeem kan een deel van zijn
beschermende eigenschappen hebben
verloren, ook als de stoel onbeschadigd
lijkt.
Volvo adviseert dat u contact opneemt
met een erkende Volvo-werkplaats om het
systeem te laten controleren, ook bij zach-
tere aanrijdingen van achteren.
Roll Over Protection System (ROPS)
Het Roll-Over Protection System (ROPS) van
Volvo is ontwikkeld om het gevaar te beper-
ken dat de auto over de kop slaat en maxi-
male bescherming te bieden als een ongeluk
onvermijdelijk blijkt.
Het systeem bestaat uit een stabilisatiesys-
teem, het Roll Stability Control (RSC) dat het
gevaar beperkt dat de auto kantelt en over de
kop slaat wanneer u bijvoorbeeld krachtig
afremt of in de slip raakt.
Het RSC-systeem maakt gebruik van een
gyrosensor die wijzigingen in de helling over-
dwars registreert. Aan de hand van deze
informatie wordt vervolgens berekend hoe
groot de kans is dat de auto over de kop
slaat. Als het gevaar reëel is, treedt het ESC-
systeem (p. 189) in werking. Het motortoe-
rental wordt daarbij verlaagd en één of meer
van de wielen worden afgeremd, totdat de
auto zijn stabiliteit hervonden heeft.
WAARSCHUWING
Onder normale omstandigheden zorgt het
RSC-systeem voor een betere wegligging.
Dit mag echter voor u geen reden zijn om
sneller te gaan rijden. Neem altijd de
gebruikelijke voorzorgsmaatregelen bij het
rijden.
02 Veiligheid
02
39
Als de systemen activeren
Bij een aanrijding werken de verschillende
persoonsveiligheidssystemen van Volvo
samen om de schade te verkleinen.
Systeem Activering
gordelspan-
ner (p. 28) voor-
stoel
Bij een frontale bot-
sing en/of aanrijding in
de zij, van achteren
en/of kantelen
Gordelspanners
achterbank
Bij een frontale bot-
sing en/of aanrijding in
de zij en/of kantelen
Airbags
(Stuur- (p. 30) en
passagiersairbag
(p. 31))
Bij een frontale bot-
sing.
A
SIPS-air-
bags (p. 34)
Bij een aanrijding in de
zij
A
Opblaasgordijnen
(IC) (p. 35)
Bij een aanrijding in de
zij en/of kantelen en/of
bepaalde frontale aan-
rijdingen
A
WHIPS-sys-
teem (p. 36)
Bij aanrijdingen van
achteren
A
Het is mogelijk dat de airbags niet worden opgeblazen,
ondanks dat de carrosserie van de auto danig vervormd
raakt. Enkele factoren zoals de stijfheid en het gewicht van
het lichaam waarmee de auto in botsing komt, de snelheid
van de auto, de hoek waaronder de botsing plaatsvindt
e.d. zijn van invloed op de wijze van activering van de ver-
schillende veiligheidssystemen in de auto.
Wanneer de airbags (p. 29) werden opgebla-
zen, adviseert Volvo u het volgende:
Laat de auto wegslepen. Volvo adviseert
u hem te laten wegslepen naar een
erkende Volvo-werkplaats. Rijd niet met
opgeblazen airbags.
Volvo adviseert u het vervangen van de
onderdelen van de veiligheidssystemen in
de auto over te laten aan een erkende
Volvo-werkplaats.
Neem altijd contact op met een arts.
N.B.
De airbags en de gordelspanners worden
bij een botsing slechts eenmaal geacti-
veerd.
WAARSCHUWING
De regeleenheid van het airbagsysteem zit
in de middenconsole. Als de middencon-
sole doorweekt geraakt is, moet u de
accukabels loskoppelen. Probeer de auto
niet te starten, omdat de airbags daarbij
geactiveerd kunnen worden. Laat de auto
wegslepen. Volvo adviseert u de te auto te
laten wegslepen naar een erkende Volvo-
werkplaats.
WAARSCHUWING
Rijd nooit met opgeblazen airbags. Dat
kan het besturen van de auto bemoeilijken.
Ook andere veiligheidssystemen kunnen
beschadigd zijn. De rook en stof die bij het
opblazen van de airbags worden gevormd,
kunnen bij een intensieve blootstelling irri-
taties aan de huid en ogen/letsel veroorza-
ken. Bij last met koud water wassen. Het
snelle opblazen kan ook, in combinatie
met het materiaal van de airbag, voor wrij-
vings- en brandwonden op de huid zorgen.
02 Veiligheid
02
40
Algemene informatie over de Safety
mode
Safety mode is een veiligheidsfunctie die in
werking treedt wanneer de aanrijding belang-
rijke onderdelen van de auto zoals de brand-
stofleidingen, de sensoren voor een van de
veiligheidssystemen of het remsysteem, kan
hebben beschadigd.
De gevarendriehoek op het analoge instrumen-
tenpaneel.
De gevarendriehoek op het digitale instrumen-
tenpaneel.
Als de auto betrokken is geweest bij een aan-
rijding, kan de melding
Veiligheidsstand Zie
instructieboekje op het informatiedisplay
van het instrumentenpaneel (p. 64) verschij-
nen. Dit betekent dat de functionaliteit van de
auto is verminderd.
WAARSCHUWING
Probeer nooit zelf de auto te repareren of
de elektronische onderdelen te resetten
nadat de auto in de Safety mode heeft
gestaan. Dit kan aanleiding geven tot letsel
of een slechte functie van de auto. Volvo
adviseert u de auto altijd in een erkende
Volvo-werkplaats te laten controleren en
naar Normal Mode te laten resetten nadat
de melding
Veiligheidsstand Zie
instructieboek is verschenen.
Gerelateerde informatie
Safety mode - startpoging (p. 41)
Safety mode - auto verrijden (p. 41)
02 Veiligheid
02
41
Safety mode - startpoging
Als de auto in de Safety mode (p. 40) staat, is
een startpoging mogelijk als alles in orde lijkt
te zijn en u gecontroleerd hebt dat er geen
sprake is van brandstoflekkage.
Controleer eerst of er geen brandstof uit de
auto is gelopen. Er mag evenmin een brand-
stofgeur waarneembaar zijn.
Als alles normaal lijkt en u hebt vastgesteld
dat er geen brandstof lekt, kunt u proberen
de motor te starten.
Neem de transpondersleutel uit en open het
bestuurdersportier. Als er vervolgens een
melding verschijnt dat het contact ingescha-
keld is, dient u op de startknop te drukken.
Sluit het portier vervolgens en plaats de
transpondersleutel terug. De elektronica van
de auto probeert nu te resetten naar de nor-
male stand. Probeer vervolgens de auto te
starten.
Als de melding
Veiligheidsstand Zie
instructieboekje
nog steeds op het display
staat mag u niet met de auto rijden en hem
evenmin verslepen. U moet hem dan laten
bergen (p. 320). Verborgen schade kan de
auto tijdens het rijden onbestuurbaar maken,
zelfs als het lijkt dat u nog met de auto kunt
rijden.
WAARSCHUWING
Probeer in geen geval de auto opnieuw te
starten, als u een brandstofgeur waar-
neemt terwijl de melding
Veiligheidsstand Zie instructieboek
getoond wordt. Verlaat de auto onmiddel-
lijk.
WAARSCHUWING
De auto mag niet worden weggesleept
zolang deze in de Safety mode staat. De
auto moet worden weggesleept. Volvo
adviseert u hem te laten wegslepen naar
een erkende Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
Safety mode - auto verrijden (p. 41)
Safety mode - auto verrijden
Als Normal mode verschijnt, wanneer de
Veiligheidsstand Zie instructieboekje na
een startpoging (p. 41) werd gereset, mag u
de auto voorzichtig uit de huidige, gevaarlijke
positie verrijden.
Verrijd de auto niet verder dan nodig.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de Safety mode
(p. 40)
02 Veiligheid
02
42
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemeen over kinderveiligheid
Ongeacht leeftijd en lengte moeten kinderen
altijd met de gordel goed om in de auto zitten.
Laat kinderen nooit bij passagiers op schoot
zitten.
Volvo adviseert u kinderen zo lang mogelijk te
vervoeren in een achterstevoren gemonteerd
kinderzitje (in ieder geval tot een leeftijd van
3–4 jaar) en daarna tot een leeftijd van 10 jaar
op/in een zittingverhoger of een kinderzitje
dat in de rijrichting geplaatst is.
Het gewicht en de lengte van het kind zijn
bepalend voor de plaats van het kind in de
auto en de vereiste uitrusting, zie Kinderzitje
(p. 43).
N.B.
De wettelijke bepalingen voor hoe een kind
in de auto moet worden geplaatst, ver-
schillen per land. Stel u op de hoogte van
wat van toepassing is.
Volvo beschikt over kinderveiligheidsproduc-
ten (kinderzitjes, zittingverhoger en bevesti-
gingsmaterialen) die speciaal voor uw auto
zijn ontwikkeld. Wanneer u voor kinderveilig-
heidsproducten van Volvo kiest schept u niet
alleen optimale voorwaarden voor een veilig
vervoer van uw kind(eren), u weet bovendien
zeker dat de producten passen en eenvoudig
in het gebruik zijn.
N.B.
Bij vragen over de montage van kindervei-
ligheidsproducten neemt u voor duidelijke
aanwijzingen contact op met de produ-
cent.
Kinderslot
De achterportieren en de achterportierruiten*
zijn handmatig (p. 182) of elektronisch te
blokkeren (p. 183)*, zodat ze niet meer van
de binnenzijde te openen zijn.
Gerelateerde informatie
Kinderzitje - positie (p. 48)
Kinderzitje - ISOFIX (p. 52)
Kinderzitje - bovenste bevestigingspunten
(p. 56)
02 Veiligheid
02
}}
43
Kinderzitje
Kinderen moeten comfortabel en veilig kun-
nen zitten. Zorg dat u het kinderzitje op de
juiste wijze gebruikt.
G020739
Kinderzitjes en airbags gaan niet samen.
N.B.
Bij gebruik van kinderveiligheidsproducten
is het belangrijk om de meegeleverde
montagehandleiding te lezen.
WAARSCHUWING
Zet de bevestigingsbanden van het kinder-
zitje niet vast aan de hendel waarmee u de
voorstoel in de lengterichting verstelt of
aan de veren, rails of balken onder de
stoel. Scherpe randen kunnen de bevesti-
gingsbanden beschadigen.
Raadpleeg voor de juiste montage de mon-
tage-instructies bij het kinderzitje.
||
02 Veiligheid
02
44
Aanbevolen kinderzitjes
2
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde air-
bag)
Buitenste zitplaats achterbank Middelste zitplaats achter-
bank
Groep 0
max. 10 kg
Groep 0+
max. 13 kg
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) - achterstevo-
ren gemonteerd kinderzitje bevestigd met ISO-
FIX-systeem.
Typegoedkeuring: E1 04301146
(L)
Groep 0
max. 10 kg
Groep 0+
max. 13 kg
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) – ach-
terstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E1 04301146
(U)
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) – achterstevo-
ren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veilig-
heidsgordel.
Typegoedkeuring: E1 04301146
(U)
Volvo-babyzitje (Volvo Infant
Seat) – achterstevoren gemon-
teerd kinderzitje bevestigd met
veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E1 04301146
(U)
Groep 0
max. 10 kg
Groep 0+
max. 13 kg
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje
(Child Seat) – achterstevoren gemonteerd
kinderzitje bevestigd met veiligheidsgor-
del en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 03135
(L)
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje (Child
Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel en bevestigings-
band.
Typegoedkeuring: E5 03135
(L)
Achterstevoren gemonteerd kin-
derzitje (Child Seat) – achterste-
voren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel
en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 03135
(L)
Groep 0
max. 10 kg
Groep 0+
max. 13 kg
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
(U)
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
(U)
Kinderzitjes met universele goed-
keuring.
(U)
2
Om andere kinderzitjes te kunnen gebruiken dient uw auto op de lijst van de producent te staan of een universele goedkeuring te hebben conform ECE R44.
02 Veiligheid
02
}}
45
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde air-
bag)
Buitenste zitplaats achterbank Middelste zitplaats achter-
bank
Groep 1
9–18 kg
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar
Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible Child
Seat) – achterstevoren gemonteerd kin-
derzitje bevestigd met veiligheidsgordel
en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-
kinderzitje (Volvo Convertible Child Seat) – ach-
terstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met
veiligheidsgordel en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Groep 1
9–18 kg
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje
(Child Seat) – achterstevoren gemonteerd
kinderzitje bevestigd met veiligheidsgor-
del en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 03135
(L)
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje (Child
Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel en bevestigings-
band.
Typegoedkeuring: E5 03135
(L)
Achterstevoren gemonteerd kin-
derzitje (Child Seat) – achterste-
voren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel
en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 03135
(L)
Groep 1
9–18 kg
Britax Fixway – achterstevoren gemonteerd kin-
derzitje bevestigd met ISOFIX-systeem en beves-
tigingsband.
Typegoedkeuring: E5 03171
(L)
Groep 1
9–18 kg
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
(U)
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
(U)
Kinderzitjes met universele goed-
keuring.
(U)
||
02 Veiligheid
02
46
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde air-
bag)
Buitenste zitplaats achterbank Middelste zitplaats achter-
bank
Groep 2
15–25 kg
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar
Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible Child
Seat) – achterstevoren gemonteerd kin-
derzitje bevestigd met veiligheidsgordel
en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-
kinderzitje (Volvo Convertible Child Seat) – ach-
terstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met
veiligheidsgordel en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Achterstevoren gemonteerd/
omkeerbaar Volvo-kinderzitje
(Volvo Convertible Child Seat) –
achterstevoren gemonteerd kin-
derzitje bevestigd met veilig-
heidsgordel en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Groep 2
15–25 kg
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar
Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible Child
Seat) – in rijrichting gemonteerd kinder-
zitje bevestigd met veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E5 04191
(U)
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-
kinderzitje (Volvo Convertible Child Seat) – in rij-
richting gemonteerd kinderzitje bevestigd met
veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E5 04191
(U)
Groep 2/3
15–36 kg
Volvo-comfortkussen met rugleuning
(Volvo Booster Seat with backrest).
Typegoedkeuring: E1 04301169
(UF)
Volvo-comfortkussen met rugleuning (Volvo
Booster Seat with backrest).
Typegoedkeuring: E1 04301169
(UF)
Volvo-comfortkussen met rugleu-
ning (Volvo Booster Seat with
backrest).
Typegoedkeuring: E1 04301169
(UF)
Groep 2/3
15–36 kg
Kinderzitje met of zonder rugleuning
(Booster Cushion with and without
backrest).
Typegoedkeuring: E5 04216
(UF)
Kinderzitje met of zonder rugleuning (Booster
Cushion with and without backrest).
Typegoedkeuring: E5 04216
(UF)
Kinderzitje met of zonder rugleu-
ning (Booster Cushion with and
without backrest).
Typegoedkeuring: E5 04216
(UF)
02 Veiligheid
02
47
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde air-
bag)
Buitenste zitplaats achterbank Middelste zitplaats achter-
bank
Groep 2/3
15–36 kg
Geïntegreerd kinderzitje (Integrated Booster
Cushion) – verkrijgbaar als fabrieksoptie.
Typegoedkeuring: E5 04189
(B)
L: Geschikt voor specifieke kinderzitjes. Deze kinderzitjes kunnen bestemd zijn voor een bepaald automerk, voor een beperkte groep merken of
semi-universeel zijn.
U: Geschikt voor kinderzitjes in deze gewichtscategorie met universele goedkeuring.
UF: Geschikt voor in rijrichting gemonteerde kinderzitjes in deze gewichtscategorie met universele goedkeuring.
B: Geïntegreerde kinderzitjes met goedkeuring voor deze gewichtscategorie.
Gerelateerde informatie
Kinderzitje - positie (p. 48)
Kinderzitje - bovenste bevestigingspunten
(p. 56)
Kinderzitje - ISOFIX (p. 52)
Algemeen over kinderveiligheid (p. 42)
02 Veiligheid
02
48
Kinderzitje - positie
Plaats kinderzitjes/zittingverhogers (p. 43)
altijd op de achterbank als de airbag aan de
passagierszijde geactiveerd (p. 32) is. Als de
airbag wordt opgeblazen, kan een kind op de
passagiersstoel ernstig letsel oplopen.
De waarschuwingssticker voor de passa-
giersairbag zit op een van de volgende twee
plekken in de auto:
Alternatief 1: Locatie van de waarschuwingsstic-
ker voor de passagiersairbag op de zonneklep
aan passagierszijde.
Alternatief 2: Locatie van de waarschuwingsstic-
ker voor de passagiersairbag op de portierstijl
aan passagierszijde. Bij het openen van het pas-
sagiersportier is de sticker zichtbaar.
Het volgende kan worden gebruikt:
een kinderzitje/zittingverhoger op de pas-
sagiersstoel zolang de airbag aan de pas-
sagierszijde gedeactiveerd is.
en of meer kinderzitjes/comfortkussen op
de achterbank.
WAARSCHUWING
Plaats een achterstevoren gemonteerd
kinderzitje nooit op een stoel met een
geactiveerde airbag. Het niet opvolgen van
deze aanbeveling kan levensgevaarlijke
situaties voor of ernstig letsel van het kind
opleveren.
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen voorin, wanneer de
airbag aan die kant geactiveerd is.
Laat nooit iemand voor de passagiersstoel
zitten of staan.
Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel voorin plaatsnemen,
als de airbag geactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
WAARSCHUWING
Zittingverhogers/kinderzitjes met stalen
beugels of andere constructies die tegen
de openingsknop van de gordelsluiting aan
kunnen liggen, mogen niet worden
gebruikt aangezien ze ervoor kunnen zor-
gen dat de veiligheidsgordel per ongeluk
opengaat.
Laat het bovengedeelte van het kinderzitje
niet tegen de voorruit leunen.
Gerelateerde informatie
Algemeen over kinderveiligheid (p. 42)
Kinderzitje - bovenste bevestigingspunten
(p. 56)
Kinderzitje - ISOFIX (p. 52)
02 Veiligheid
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
49
Kinderzitje - geïntegreerde
zittingverhoger met twee standen*
De geïntegreerde zittingverhogers op de ach-
terbank zorgen ervoor, dat kinderen comforta-
bel en veilig kunnen zitten.
De geïntegreerde zittingverhogers zijn speci-
aal ontworpen om kinderen optimale
bescherming te bieden. In combinatie met de
aanwezige veiligheidsgordels (p. 25) zijn de
kinderzitjes goedgekeurd voor kinderen met
een gewicht van 15 tot 36 kg en een lengte
van minimaal 95 cm.
Goede positie: de gordel loopt midden over de
schouder.
Verkeerde positie: de hoofdsteun moet even
hoog afgesteld zijn als het hoofd en de gordel
mag niet onder de schouder door lopen.
Zorg alvorens weg te rijden dat:
de geïntegreerde zittingverhoger met
twee standen correct ingesteld zie tabel
(p. 50) en vergrendeld is
de veiligheidsgordel goed strak langs het
lichaam van het kind loopt en nergens
slap hangt of verdraaid is
de veiligheidsgordel niet tegen de nek
van het kind aankomt of onder de schou-
der langs loopt (zie voorgaande afbeel-
dingen)
de heupgordel laag over het bekken
loopt, zodat deze maximale bescherming
biedt.
U zet de zittingverhoger in een van de twee
standen door deze op te klappen (p. 50) of
neer te klappen (p. 51).
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u reparatie- en vervan-
gingswerk over te laten aan een erkende
Volvo-werkplaats. Verricht geen wijzigin-
gen in of aanpassingen aan het geïnte-
greerde kinderzitje. Als een geïntegreerd
kinderzitje aan grote krachten heeft bloot-
gestaan zoals tijdens een aanrijding, moet
u het geïntegreerde kinderzitje in zijn
geheel vervangen. Ook als het geïnte-
greerde kinderzitje er intact uitziet, kunnen
er toch beschermende eigenschappen ver-
loren zijn gegaan. Het geïntegreerde kin-
derzitje moet ook worden vervangen als
het erg versleten is.
WAARSCHUWING
Als u de gebruiksinstructies voor de zit-
tingverhoger met twee standen niet
opvolgt, is het bij een aanrijding niet uitge-
sloten dat het kind ernstig letsel oploopt.
02 Veiligheid
02
50
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Geïntegreerde zittingverhoger met
twee standen* - uitklappen
De geïntegreerde zittingverhoger (p. 49) op de
achterbank kan in twee standen worden uit-
geklapt. In welke stand u het kinderzitje moet
uitklappen hangt af van het gewicht van het
kind.
Stand 1 Stand 2
Gewicht 22–36 kg 15–25 kg
Stand 1
3
Trek de handgreep naar voren en
omhoog om het kinderzitje vrij te geven.
Duw het kinderzitje naar achteren om het
te vergrendelen.
Stand 2
4
Werk vanuit de onderste stand. Druk op
de knop.
3
De onderste stand.
4
De bovenste stand.
02 Veiligheid
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
51
Til het kinderzitje aan de voorkant op en
duw het achteruit tegen het ruggedeelte
aan om het te vergrendelen.
N.B.
Het is niet mogelijk de zittingverhoger van-
uit stand 2 in stand 1 te zetten. U moet de
verhoger eerst volledig inklappen (p. 51)
in het zitgedeelte van de achterbank.
Gerelateerde informatie
Geïntegreerde zittingverhoger met twee
standen* - inklappen (p. 51)
Geïntegreerde zittingverhoger met
twee standen* - inklappen
De geïntegreerde zittingverhoger (p. 49) op de
achterbank kan van de bovenste of onderste
stand worden ingeklapt naar een volledig
ingeklapte stand in de zitting. Het is echter
niet mogelijk het kinderzitje vanuit de boven-
ste stand in de onderste stand te zetten.
Trek de handgreep naar voren om het
zitje vrij te geven.
Duw het zitje met uw hand omlaag om
het zitje te vergrendelen.
BELANGRIJK
Controleer voordat u het kinderzitje weer
neerklapt of er geen losse voorwerpen
(zoals stukken speelgoed) in het gebied
onder het zitje liggen.
N.B.
Bij het omklappen van het ruggedeelte van
de achterbank dient u eerst de zittingver-
hoger neer te klappen.
Gerelateerde informatie
Geïntegreerde zittingverhoger met twee
standen* - uitklappen (p. 50)
02 Veiligheid
02
52
Kinderzitje - ISOFIX
ISOFIX is een bevestigingssysteem voor kin-
derzitjes (p. 43), gebaseerd op een internatio-
nale standaard.
Achter de onderkant van de ruggedeelten op
de beide buitenste zitplaatsen van de achter-
bank gaan de bevestigingspunten voor het
ISOFIX-systeem schuil.
Symbolen op de bekleding van de ruggedeel-
ten (zie voorgaande afbeelding) geven de
positie van deze bevestigingspunten aan.
Duw het zitgedeelte van de zitplaats omlaag
om bij de bevestigingspunten te komen.
Houd u altijd aan de montage-instructies van
de fabrikant, wanneer u een kinderzitje/baby-
zitje aan de ISOFIX-bevestigingspunten vast-
zet.
Gerelateerde informatie
ISOFIX - afmetingscategorieën (p. 52)
ISOFIX - soorten kinderzitjes (p. 54)
Algemeen over kinderveiligheid (p. 42)
ISOFIX - afmetingscategorieën
Voor kinderzitjes met een ISOFIX (p. 52)-
bevestigingssysteem zijn er afmetingscatego-
rieën om gebruikers te helpen bij het kiezen
van het juiste type kinderzitje (p. 54).
Afme-
tingsca-
tegorie
Beschrijving
A Normale grootte, in rijrichting
gemonteerd kinderzitje
B Beperkte grootte (optie 1), in
rijrichting gemonteerd kinder-
zitje
B1 Beperkte grootte (optie 2), in
rijrichting gemonteerd kinder-
zitje
C Normale grootte, achterstevo-
ren gemonteerd kinderzitje
D Beperkte grootte, achterste-
voren gemonteerd kinderzitje
E Achterstevoren gemonteerd
babyzitje
F Overdwars gemonteerd baby-
zitje, links
G Overdwars gemonteerd baby-
zitje, rechts
02 Veiligheid
02
53
WAARSCHUWING
Zet het kind nooit op de passagiersplaats
als de auto met een geactiveerde airbag is
uitgerust.
N.B.
Als een ISOFIX-kinderzitje geen afmetings-
categorie heeft, moet het automodel op de
voertuiglijst van het kinderzitje staan.
N.B.
Volvo adviseert u contact op te nemen met
een Volvo-werkplaats over de ISOFIX-kin-
derzitjes die Volvo aanbeveelt.
02 Veiligheid
02
54
ISOFIX - soorten kinderzitjes
Kinderzitjes kunnen net als auto’s verschil-
lende afmetingen hebben. Kinderzitjes passen
daardoor niet op alle zitplaatsen van de ver-
schillende modellen.
Type kinderzitje Gewicht Afmetingscatego-
rie
Zitplaatsen voor montage ISOFIX-kinderzitje
Voorstoel Buitenste zitplaats achter-
bank
Babyzitje, overdwars max. 10 kg F X X
G X X
Babyzitje, achterstevoren max. 10 kg E X OK
(IL)
Babyzitje, achterstevoren max. 13 kg E X OK
(IL)
D X OK
(IL)
C X OK
(IL)
Kinderzitje, achterstevoren 9–18 kg D X OK
(IL)
C X OK
(IL)
02 Veiligheid
02
55
Type kinderzitje Gewicht Afmetingscatego-
rie
Zitplaatsen voor montage ISOFIX-kinderzitje
Voorstoel Buitenste zitplaats achter-
bank
Kinderzitje, in rijrichting 9–18 kg B X
OK
A
(IUL)
B1 X
OK
A
(IUL)
A X
OK
A
(IUL)
X: De ISOFIX-stand leent zich niet voor ISOFIX-kinderzitjes in deze gewichts- en/of afmetingscategorie.
IL: Geschikt voor specifieke ISOFIX-kinderzitjes. Deze kinderzitjes kunnen bestemd zijn voor een bepaald automerk, voor een beperkte groep
merken of semi-universeel zijn.
IUF: Geschikt voor in rijrichting gemonteerde ISOFIX-kinderzitjes met universele goedkeuring voor deze gewichtscategorie.
A
Volvo adviseert een achterstevoren gemonteerd kinderzitje voor deze categorie.
Zorg dat u de juiste afmetingscategorie
(p. 52) kiest voor een kinderzitje met het ISO-
FIX-bevestigingsysteem (p. 52).
02 Veiligheid
02
56
Kinderzitje - bovenste
bevestigingspunten
De auto is uitgerust met bovenste bevesti-
gingspunten voor bepaalde kinderzitjes (p. 43)
die in de rijrichting worden gemonteerd. Deze
bevestigingspunten zitten achter op het zitge-
deelte van de achterbank.
De bovenste bevestigingspunten zijn voorna-
melijk bestemd om een in de rijrichting
gemonteerd kinderzitje aan te bevestigen.
Volvo adviseert u kleine kinderen zo lang
mogelijk in een achterstevoren gemonteerd
kinderzitje te blijven vervoeren.
N.B.
Klap de hoofdsteunen omlaag om het
monteren van dit type kinderzitje te ver-
eenvoudigen bij auto’s met neerklapbare
hoofdsteunen op de beide buitenste zit-
plaatsen.
N.B.
In auto’s met een bagagerolhoes over de
bagageruimte moet deze worden verwij-
derd voordat het kinderzitje in de bevesti-
gingspunten kan worden gemonteerd.
Zie de aanwijzingen van de fabrikant van het
kinderzitje voor gedetailleerde informatie over
de manier waarop u het zitje aan de bovenste
bevestigingspunten vastzet.
WAARSCHUWING
De bevestigingsband van het kinderzitje
altijd door de opening in de ene poot van
de hoofdsteun halen, alvorens de band
aan het bevestigingspunt vast te zetten.
Gerelateerde informatie
Algemeen over kinderveiligheid (p. 42)
Kinderzitje - positie (p. 48)
Kinderzitje - ISOFIX (p. 52)
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
58
Instrumenten en bediening, auto met
stuur links - overzicht
In het overzicht staat waar de displays en
bedieningen van de auto zitten.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
59
Overzicht auto’s met het stuur links
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
60
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Functie Zie
Menu- en meldings-
functies, richtingaan-
wijzers, groot licht/
dimlicht, boordcom-
puter
(p. 110),
(p. 113),
(p. 96),
(p. 90) en
(p. 124).
Handmatig schake-
len bij automatische
versnellingsbak*
(p. 273).
Cruisecontrol* (p. 197) en
(p. 199).
Claxon, airbag (p. 85) en
(p. 29).
Instrumentenpaneel (p. 64).
Menufuncties, bedie-
ning audio, bedie-
ning telefoon*
(p. 113) en
Sensus Info-
tainment-
supplement.
START/STOP
ENGINE-knop
(p. 265).
Contactslot (p. 79).
Beeldscherm voor
infotainment en
weergave van
menu’s
(p. 113) en
Sensus Info-
tainment-
supplement.
Functie Zie
Openingshandgreep
portier
Bedieningspaneel (p. 177),
(p. 183),
(p. 102) en
(p. 104).
Alarmlichten (p. 96).
Bedieningspaneel
voor infotainment en
menufuncties
(p. 113) en
Sensus Info-
tainment-
supplement.
Bedieningspaneel
voor klimaatregeling
(p. 133).
Versnellingspook/
keuzehendel
(p. 272) of
(p. 273).
Bedieningsknoppen
actieve chassisrege-
ling (FOUR-C)*
(p. 189).
Wissers en -sproei-
ers
(p. 100).
Stuurwielafstelling (p. 85).
Ontgrendeling
motorkap
(p. 359).
Parkeerrem (p. 295).
Functie Zie
Bedieningsknoppen
verlichting, ontgren-
deling tankvulklep en
achterklep
(p. 87),
(p. 302) en
(p. 178).
Stoelverstelling* (p. 82).
Gerelateerde informatie
Buitentemperatuur (p. 73)
Dagtellers (p. 73)
Klok (p. 74)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
61
Instrumenten en bediening, auto met
stuur rechts - overzicht
In het overzicht staat waar de displays en
bedieningen van de auto zitten.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
62
Overzicht auto’s met het stuur rechts
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
63
Functie Zie
Beeldscherm voor
infotainment en
weergave van
menu’s
(p. 113) en
Sensus Info-
tainment-
supplement.
Contactslot (p. 79).
START/STOP
ENGINE-knop
(p. 265).
Handmatig schake-
len bij automatische
versnellingsbak*
(p. 273).
Cruisecontrol* (p. 197) en
(p. 199).
Instrumentenpaneel (p. 64).
Claxon, airbag (p. 85) en
(p. 29).
Menufuncties, bedie-
ning audio, bedie-
ning telefoon*
(p. 113) en
Sensus Info-
tainment-
supplement.
Wissers en -sproei-
ers
(p. 100).
Openingshandgreep
portier
Functie Zie
Bedieningspaneel (p. 177),
(p. 183),
(p. 102) en
(p. 104).
Stoelverstelling* (p. 82).
Bedieningsknoppen
verlichting, ontgren-
deling tankvulklep en
achterklep
(p. 87),
(p. 302) en
(p. 178).
Parkeerrem (p. 295).
Ontgrendeling
motorkap
(p. 359).
Stuurwielafstelling (p. 85).
Menu- en meldings-
functies, richtingaan-
wijzers, groot licht/
dimlicht, boordcom-
puter
(p. 110),
(p. 113),
(p. 96),
(p. 90) en
(p. 124).
Versnellingspook/
keuzehendel
(p. 272) of
(p. 273).
Bedieningsknoppen
actieve chassisrege-
ling (FOUR-C)*
(p. 189).
Bedieningspaneel
voor klimaatregeling
(p. 133).
Functie Zie
Bedieningspaneel
voor infotainment en
menufuncties
(p. 113) en
Sensus Info-
tainment-
supplement.
Alarmlichten (p. 96).
Gerelateerde informatie
Buitentemperatuur (p. 73)
Dagtellers (p. 73)
Klok (p. 74)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
64
Instrumentenpaneel
Op het informatiedisplay van het instrumen-
tenpaneel wordt informatie weergegeven over
bepaalde functies van de auto en meldingen.
Instrumentenpaneel, analoog - overzicht
(p. 64)
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht
(p. 65)
Instrumentenpaneel - betekenis controle-
symbolen (p. 69)
Instrumentenpaneel - betekenis waar-
schuwingssymbolen (p. 71)
Instrumentenpaneel, analoog -
overzicht
Op het informatiedisplay van het instrumen-
tenpaneel verschijnt informatie over bepaalde
functies van de auto zoals de cruisecontrol,
boordcomputer en meldingen. De informatie
wordt weergegeven in de vorm van symbolen
en tekst.
Informatiedisplay
Informatiedisplay, analoog instrument.
Op het informatiedisplay van het instrumen-
tenpaneel verschijnt informatie over bepaalde
functies van de auto zoals de cruisecontrol,
boordcomputer en meldingen. De informatie
wordt weergegeven in de vorm van symbolen
en tekst. Gedetailleerder informatie vindt u
onder de functies die gebruik maken van het
display.
Meters en wijzers
Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding
is gedaald tot slechts één witte marke-
ring
1
, gaat het oranje controlesymbool
voor een laag brandstofpeil branden. Zie
ook Boordcomputer - aanvullende infor-
matie (p. 124) en Brandstof tanken
(p. 303).
Eco meter. De meter geeft een beeld van
hoe zuinig er in de auto wordt gereden.
Hoe groter de wijzeruitslag, hoe zuiniger.
Snelheidsmeter
1
Wanneer de aanduiding ‘Afstand tot lege tank:’ op het display verandert in ‘
----’, wordt de markering rood van kleur.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
65
Toerenteller. De meter geeft het motor-
toerental in duizenden omwentelingen per
minuut aan.
Schakelindicator
2
/Schakelindicator
3
. Zie
ook Schakelindicator* (p. 272), Automati-
sche versnellingsbak - Geartronic*
(p. 273) of Automatische versnellingsbak
- Powershift* (p. 277).
Controle- en waarschuwingssymbolen
Controle- en waarschuwingssymbolen, analoog
instrument.
Controlesymbolen
Controle- en waarschuwingssymbolen
Waarschuwingssymbolen
4
Functietest
Alle controle- en waarschuwingssymbolen,
behalve de symbolen in het midden van het
informatiedisplay, gaan branden in sleutel-
stand II of bij het starten van de motor. Alle
symbolen moeten weer uitgaan als de motor
is aangeslagen, behalve het symbool voor de
parkeerrem. Dit gaat pas uit, als de auto van
de parkeerrem wordt gehaald.
Als de motor niet aanslaat of als de functie-
test wordt uitgevoerd in sleutelstand II, gaan
binnen enkele seconden alle symbolen uit,
behalve het symbool voor storingen in het uit-
laatgasreinigingssysteem en dat voor een
lage oliedruk.
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 64)
Instrumentenpaneel - betekenis controle-
symbolen (p. 69)
Instrumentenpaneel - betekenis waar-
schuwingssymbolen (p. 71)
Instrumentenpaneel, digitaal -
overzicht
Op het informatiedisplay van het instrumen-
tenpaneel verschijnt informatie over bepaalde
functies van de auto zoals de cruisecontrol,
boordcomputer en meldingen. De informatie
wordt weergegeven in de vorm van symbolen
en tekst.
Informatiedisplay
Informatiedisplay, digitaal instrument*.
Op het informatiedisplay van het instrumen-
tenpaneel verschijnt informatie over bepaalde
functies van de auto zoals de cruisecontrol,
boordcomputer en meldingen. De informatie
wordt weergegeven in de vorm van symbolen
en tekst. Gedetailleerder informatie vindt u
2
Handgeschakelde versnellingsbak.
3
Automatische versnellingsbak.
4
Bepaalde motorvarianten hebben geen systeem dat waarschuwt bij het wegvallen van de oliedruk. Bij auto’s met dergelijke motorvarianten is het symbool voor een geringe oliedruk niet in
gebruik. In plaats daarvan wordt via een displaymelding gewaarschuwd voor een lage oliedruk. Voor meer informatie, zie Motorolie - algemeen (p. 361).
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
66
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
onder de functies die gebruik maken van het
display.
Meters en wijzers
Voor het digitale instrumentenpaneel zijn ver-
schillende thema’s te kiezen. De mogelijke
thema’s zijn: ‘Elegance’, ‘Eco’ en
‘Performance’.
Het is alleen mogelijk een thema te kiezen,
wanneer de motor loopt.
Druk om een thema te kiezen op de OK-knop
op de linker stuurhendel en kies menu-optie
Thema's door aan het duimwiel van dezelfde
hendel te draaien. Druk op de OK-knop. Draai
aan het duimwiel om een thema te kiezen en
bevestig uw keuze door op de OK-knop te
drukken.
Het uiterlijk van het beeldscherm op de mid-
denconsole hangt bij bepaalde modelvarian-
ten af van het gekozen thema voor het instru-
mentenpaneel.
Met de linker stuurhendel kunt u ook het con-
trast en de kleur van het instrumentenpaneel
instellen.
Voor meer informatie over de menufuncties,
zie Menufuncties - instrumentenpaneel
(p. 110).
Het gekozen thema en de instellingen op het
gebied van contrast en kleur zijn voor alle
transpondersleutels apart op te slaan in het
autosleutelgeheugen*, zie Transpondersleutel
- personalisering* (p. 163).
Meters en wijzers, thema ‘Elegance’.
Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding
is gedaald tot slechts één witte marke-
ring
5
, gaat het oranje controlesymbool
voor een laag brandstofpeil branden. Zie
ook Boordcomputer - aanvullende infor-
matie (p. 124) en Brandstof tanken
(p. 303).
Temperatuurmeter koelvloeistof motor
Snelheidsmeter
Toerenteller. De meter geeft het motor-
toerental in duizenden omwentelingen per
minuut aan.
Schakelindicator
6
/Schakelindicator
7
. Zie
ook Schakelindicator* (p. 272), Automati-
sche versnellingsbak - Geartronic*
(p. 273) of Automatische versnellingsbak
- Powershift* (p. 277).
Meters en wijzers, thema ‘Eco’.
Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding
is gedaald tot slechts één witte marke-
ring
5
, gaat het oranje controlesymbool
voor een laag brandstofpeil branden. Zie
ook Boordcomputer - aanvullende infor-
5
Wanneer de aanduiding ‘Afstand tot lege tank:’ op het display verandert in ‘
----’, wordt de markering rood van kleur.
6
Handgeschakelde versnellingsbak.
7
Automatische versnellingsbak.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
67
matie (p. 124) en Brandstof tanken
(p. 303).
Eco guide. Zie ook Eco guide & Power
guide* (p. 68).
Snelheidsmeter
Toerenteller. De meter geeft het motor-
toerental in duizenden omwentelingen per
minuut aan.
Schakelindicator
6
/Schakelindicator
7
. Zie
ook Schakelindicator* (p. 272),Automati-
sche versnellingsbak - Geartronic*
(p. 273) of Automatische versnellingsbak
- Powershift* (p. 277).
Meters en wijzers, thema ‘Performance’.
Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding
is gedaald tot slechts één witte marke-
ring
5
, gaat het oranje controlesymbool
voor een laag brandstofpeil branden. Zie
ook Boordcomputer - aanvullende infor-
matie (p. 124) en Brandstof tanken
(p. 303).
Temperatuurmeter koelvloeistof motor
Snelheidsmeter
Toerenteller. De meter geeft het motor-
toerental in duizenden omwentelingen per
minuut aan.
Power guide. Zie ook Eco guide & Power
guide* (p. 68).
Schakelindicator
6
/Schakelindicator
7
. Zie
ook Schakelindicator* (p. 272),Automati-
sche versnellingsbak - Geartronic*
(p. 273) of Automatische versnellingsbak
- Powershift* (p. 277).
Controle- en waarschuwingssymbolen
Controle- en waarschuwingssymbolen, digitaal
instrument.
Controlesymbolen
Controle- en waarschuwingssymbolen
Waarschuwingssymbolen
8
6
Handgeschakelde versnellingsbak.
7
Automatische versnellingsbak.
5
Wanneer de aanduiding ‘Afstand tot lege tank:’ op het display verandert in ‘
----’, wordt de markering rood van kleur.
8
Bepaalde motorvarianten hebben geen systeem dat waarschuwt bij het wegvallen van de oliedruk. Bij auto’s met dergelijke motorvarianten is het symbool voor een geringe oliedruk niet in
gebruik. In plaats daarvan wordt via een displaymelding gewaarschuwd voor een lage oliedruk. Voor meer informatie, zie Motorolie - algemeen (p. 361).
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
68
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Functietest
Alle controle- en waarschuwingssymbolen,
behalve de symbolen in het midden van het
informatiedisplay, gaan branden in sleutel-
stand II of bij het starten van de motor. Alle
symbolen moeten weer uitgaan als de motor
is aangeslagen, behalve het symbool voor de
parkeerrem. Dit gaat pas uit, als de auto van
de parkeerrem wordt gehaald.
Als de motor niet aanslaat of als de functie-
test wordt uitgevoerd in sleutelstand II, gaan
binnen enkele seconden alle symbolen uit,
behalve het symbool voor storingen in het uit-
laatgasreinigingssysteem en dat voor een
lage oliedruk.
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 64)
Instrumentenpaneel - betekenis controle-
symbolen (p. 69)
Instrumentenpaneel - betekenis waar-
schuwingssymbolen (p. 71)
Eco guide & Power guide*
Eco guide en Power guide zijn twee van de
meters op het instrumentenpaneel (p. 64) die
u helpen om zo zuinig mogelijk met de auto te
rijden.
De auto slaat ook statistische ritgegevens die
in de vorm van staafdiagrammen te bekijken
zijn, zie Boordcomputer - rijstatistiek*
(p. 125).
Eco guide
Deze meter geeft een beeld van hoe zuinig u
met de auto rijdt.
Kies ‘Eco’ om deze meter te kunnen zien, zie
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht
(p. 65).
Actuele waarde
Gemiddelde waarde
Actuele waarde
Hier wordt de actuele waarde getoond; hoe
groter de uitslag op de schaal, hoe beter.
De actuele waarde wordt berekend op basis
van snelheid, motortoerental, benut motorver-
mogen en het gebruik van het rempedaal.
Geadviseerd wordt een optimale snelheid
(50–80 km/h) en een laag toerental aan te
houden. Bij gas geven en remmen dalen de
wijzers.
Bij zeer lage actuele waarden licht (met enige
vertraging) het rode gebied van de meter op,
wat betekent dat u onzuinig rijdt. U dient dit
te voorkomen.
Gemiddelde waarde
De gemiddelde waarde volgt de actuele
waarde langzaam en beschrijft hoe de afgelo-
pen tijd in de auto is gereden. Hoe groter de
uitslag van de wijzers op de schaal, hoe zuini-
ger u hebt gereden.
Power guide
Dit instrument geeft de relatie aan tussen het
benutte en het beschikbare vermogen
(Power) van de motor.
Kies ‘Performance’ om deze meter te kunnen
zien, zie Instrumentenpaneel, digitaal - over-
zicht (p. 65).
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
69
Beschikbaar motorvermogen
Benut vermogen
Beschikbaar motorvermogen
De kleinere wijzer bovenaan toont het
beschikbare motorvermogen
9
. Hoe groter de
uitslag op de schaal, hoe meer vermogen er
beschikbaar is in de actuele versnelling.
Benut vermogen
De grotere wijzer onderaan toont het benutte
motorvermogen
9
. Hoe groter de uitslag op de
schaal, hoe meer motorvermogen er benut
wordt.
Een groot verschil tussen de beide wijzers
duidt op een grote vermogensreserve.
Instrumentenpaneel - betekenis
controlesymbolen
De controlesymbolen attenderen u erop dat
de bijbehorende functies ingeschakeld zijn, de
desbetreffende systemen actief zijn of dat er
storingen of gebreken zijn opgetreden.
Controlesymbolen
Symbool Betekenis
Storing in ABL
Uitlaatgasreinigingssysteem
Storing in ABS
Mistachterlicht aan
Stabiliteitsregeling, zie Elek-
tronische stabiliteitsregeling
(ESC) - algemeen (p. 189)
Stabiliteitsregeling, Sport-
stand, zie Elektronische stabi-
liteitsregeling (ESC) - bedie-
ning (p. 190)
Voorgloeifunctie motor (die-
sel)
Symbool Betekenis
Laag peil in brandstoftank
Informatie, lees displaymel-
ding
Groot licht aan
Richtingaanwijzers links
Richtingaanwijzers rechts
Eco-systeem Aan, zie ECO*
(p. 289)
Start/Stop, motor is automa-
tisch afgezet, zie Start/Stop* -
functie en bediening (p. 281)
Bandenspanningscontrole-
systeem , zie Bandenspan-
ningscontrolesysteem*
(p. 334)
Storing in ABL
Het symbool brandt, als er een storing is
opgetreden in het ABL-systeem (Active Ben-
ding Lights).
9
Het vermogen is afhankelijk van het motortoerental.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
70
Uitlaatgasreinigingssysteem
Bij een storing in het uitlaatgasreinigingssys-
teem kan na een motorstart het symbool
gaan branden. Rijd voor een controle naar
een werkplaats. Volvo adviseert dat u daar-
voor een erkende Volvo-werkplaats bezoekt.
Storing in ABS
Als het symbool brandt, is het systeem
defect. Het normale remsysteem van de auto
werkt dan nog wel, zij het zonder ABS-rege-
ling.
1. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot
stilstand en zet de motor af.
2. Start de motor opnieuw.
3. Als het symbool blijft branden, rijd dan
naar een werkplaats om het ABS te laten
controleren. Volvo adviseert dat u daar-
voor een erkende Volvo-werkplaats
bezoekt.
Mistachterlicht aan
Het symbool brandt, wanneer het mistachter-
licht is ingeschakeld.
Stabiliteitsregeling
Het knipperende symbool geeft aan dat de
stabiliteitsregeling werkt. Als het symbool
continu brandt is er sprake van een storing in
het systeem.
Stabiliteitsregeling, Sport-stand
De Sport-stand maakt een actievere rijerva-
ring mogelijk. Het systeem registreert dan of
de gaspedaal- en stuurwielbediening alsook
het bochtenwerk aan te merken zijn als actie-
ver dan normaal, waarna het systeem een
gecontroleerde vorm van slippen in de ach-
tertrein toelaat, voordat het ingrijpt en de auto
stabiliseert. Het symbool brandt, wanneer de
Sport-stand is geactiveerd.
Voorgloeifunctie motor (diesel)
Het symbool gaat branden wanneer de motor
wordt voorverwarmd. Voorverwarming vindt
meestal plaats bij lage temperaturen.
Laag peil in brandstoftank
Wanneer het symbool gaat branden is het
brandstofpeil te laag. Tank dan zo spoedig
mogelijk.
Informatie, lees displaymelding
Als er een afwijking is in een van de systemen
in de auto, gaat het informatiesymbool bran-
den en verschijnt er een melding op het dis-
play. U verwijdert de melding met behulp van
de OK-knop, zie Menufuncties - instrumen-
tenpaneel (p. 110). Dit gebeurt automatisch
als u enige tijd niets doet (hoe lang hangt van
de bewuste functie af). Het informatiesymbool
kan ook gaan branden in combinatie met
andere symbolen.
N.B.
Als de servicemelding verschijnt kunt u het
symbool en de melding met behulp van de
OK-knop doven. Na een tijdje doven ze
ook automatisch.
Groot licht aan
Het symbool brandt, wanneer u het groot licht
voert of grootlichtsignalen geeft.
Richtingaanwijzers links/rechts
Beide richtingaanwijzersymbolen knipperen
bij gebruik van de alarmlichten.
Eco-systeem aan
Het symbool brandt, wanneer het Eco-sys-
teem is geactiveerd.
Start/Stop
Het symbool brandt als de motor automatisch
is afgezet.
Bandenspanningssysteem
Het symbool brandt bij een lage bandenspan-
ning of als er een storing optreedt in het ban-
denspanningssysteem.
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 64)
Instrumentenpaneel - betekenis waar-
schuwingssymbolen (p. 71)
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht
(p. 65)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
71
Instrumentenpaneel - betekenis
waarschuwingssymbolen
De waarschuwingssymbolen attenderen u
erop dat de bijbehorende belangrijke functies/
systemen ingeschakeld zijn of dat er ernstige
storingen of gebreken zijn opgetreden.
Waarschuwingssymbolen
Symbool Betekenis
Lage oliedruk
A
Parkeerrem ingeschakeld,
digitaal instrument
Parkeerrem ingeschakeld,
analoog instrument
Airbags (SRS)
Gordelwaarschuwing
Dynamo laadt niet bij
Storing in remsysteem
Waarschuwing
A
Bepaalde motorvarianten hebben geen systeem dat waar-
schuwt bij het wegvallen van de oliedruk. Bij auto’s met
dergelijke motorvarianten is het symbool voor een geringe
oliedruk niet in gebruik. In plaats daarvan wordt via een
displaymelding gewaarschuwd voor een lage oliedruk.
Voor meer informatie, zie Motorolie - algemeen (p. 361).
Lage oliedruk
Als het symbool tijdens het rijden oplicht, is
de druk van de motorolie te laag. Zet de
motor onmiddellijk af en controleer het motor-
oliepeil. Vul zo nodig olie bij. Als het symbool
oplicht terwijl het oliepeil in orde is, moet u
contact opnemen met een werkplaats. Volvo
adviseert dat u daarvoor een erkende Volvo-
werkplaats bezoekt.
Parkeerrem ingeschakeld
Het symbool brandt continu, wanneer u de
parkeerrem hebt aangezet. Het symbool knip-
pert tijdens het aanzetten en gaat daarna
continu branden.
Een knipperend symbool in een andere situ-
atie wijst op een storing. Lees de melding op
het informatiedisplay.
Voor meer informatie, zie Parkeerrem
(p. 295).
Airbags (SRS)
Als het symbool tijdens het rijden oplicht of
blijft branden, is er een storing geregistreerd
in de gordelsluiting of in het SRS-, SIPS- of
IC-systeem. Rijd de auto zo spoedig mogelijk
naar een werkplaats om het systeem te laten
controleren. Volvo adviseert dat u daarvoor
een erkende Volvo-werkplaats bezoekt.
Gordelwaarschuwing
Het symbool knippert als de bestuurder of de
voorpassagier geen veiligheidsgordel draagt
of als iemand op de achterbank de gordel
heeft losgenomen.
Dynamo laadt niet bij
Het symbool gaat tijdens het rijden branden,
als er sprake is van een storing in het elek-
trisch systeem. Bezoek een werkplaats. Volvo
adviseert dat u daarvoor een erkende Volvo-
werkplaats bezoekt.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
72
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Storing in remsysteem
Als het symbool oplicht, is het remvloeistof-
peil mogelijk te laag. Breng de auto zo spoe-
dig mogelijk tot stilstand en controleer het
peil in het remvloeistofreservoir, zie Rem- en
koppelingsvloeistof - peil (p. 367).
Als de waarschuwingssymbolen voor het
remsysteem en ABS tegelijkertijd branden,
kan er een storing in de remkrachtverdeling
zijn opgetreden.
1. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot
stilstand en zet de motor af.
2. Start de motor opnieuw.
Rijd verder als beide symbolen uit-
gaan.
Als de symbolen echter blijven bran-
den, moet u het peil in het remvloei-
stofreservoir controleren, zie Rem- en
koppelingsvloeistof - peil (p. 367). Als
de lampjes blijven branden ondanks
dat het peil van de remvloeistof in orde
is, moet u de auto uiterst voorzichtig
naar een werkplaats rijden om het rem-
systeem te laten controleren. Volvo
adviseert dat u daarvoor een erkende
Volvo-werkplaats bezoekt.
WAARSCHUWING
Als de remvloeistof onder het MIN-
streepje van het reservoir staat, mag u niet
verder rijden voordat u remvloeistof hebt
bijgevuld.
Laat de oorzaak van het remvloeistofver-
lies controleren door een werkplaats.
Volvo adviseert dat u daarvoor contact
opneemt met een erkende Volvo-werk-
plaats.
WAARSCHUWING
Als de rem- en ABS-symbolen tegelijkertijd
branden, bestaat de kans dat de achter-
trein bij krachtig afremmen slipt.
Waarschuwing
Het rode waarschuwingssymbool gaat bran-
den, wanneer er een storing is geregistreerd
die van invloed kan zijn op de veiligheid en/of
de rijeigenschappen van de auto. Er ver-
schijnt tegelijkertijd een verklarende melding
op het informatiedisplay. Het symbool blijft
branden totdat de storing is verholpen, maar
de melding kunt u verwijderen met de OK-
knop, zie Menufuncties - instrumentenpaneel
(p. 110). Het waarschuwingssymbool kan
ook gaan branden in combinatie met andere
symbolen.
Actie:
1. Stop zo spoedig mogelijk. Rijd niet verder
met de auto.
2. Lees de informatie op het informatiedis-
play. Voer de handeling uit die de melding
op het display u voorschrijft. Wis de mel-
ding met de OK-knop.
Waarschuwing, portieren niet gesloten
Als een van de portieren niet goed dichtstaat,
gaat het informatie- of waarschuwingssym-
bool branden en verschijnt er een verklarende
afbeelding op het informatiedisplay. Breng de
auto zo spoedig mogelijk tot stilstand en sluit
het portier dat openstaat.
Als de auto met een snelheid van
maximaal 7 km/h rijdt, gaat het infor-
matiesymbool branden.
Als de auto met een snelheid van
maximaal 7 km/h rijdt, gaat het waar-
schuwingssymbool branden.
Als de motorkap
10
niet goed dichtstaat, gaat
het waarschuwingssymbool branden en ver-
schijnt er een verklarende afbeelding op het
informatiedisplay. Breng de auto zo spoedig
mogelijk tot stilstand en sluit de motorkap.
Als de achterklep niet goed dichtstaat, gaat
het informatiesymbool branden en verschijnt
er een verklarende afbeelding op het informa-
tiedisplay. Breng de auto zo spoedig mogelijk
tot stilstand en sluit de achterklep.
10
Alleen auto’s met alarm*.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
73
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 64)
Instrumentenpaneel - betekenis controle-
symbolen (p. 69)
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht
(p. 65)
Buitentemperatuur
Het buitentemperatuurmeterdisplay is zicht-
baar op het instrumentenpaneel.
Display voor buitentemperatuurmeter,
digitaal instrumentenpaneel
Display voor buitentemperatuurmeter,
analoog instrumentenpaneel
Wanneer de temperatuur tussen –5 °C en +2
°C ligt, brandt er een sneeuwvloksymbool op
het display. Het lampje wijst op het gevaar
voor gladheid. Wanneer de auto stilstaat of
geparkeerd gestaan heeft, is het mogelijk dat
de buitentemperatuurmeter een te hoge
waarde aangeeft.
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 64)
Dagtellers
Het dagtellerdisplay is zichtbaar op het instru-
mentenpaneel.
Dagteller, digitaal instrument.
Display voor dagtellers
11
De beide dagtellers
T1 en T2 worden gebruikt
voor het meten van kortere ritten. De afge-
legde afstand staat op het display.
Draai aan het duimwiel van de linker stuur-
hendel om de gewenste meter te tonen.
Bij lang indrukken (totdat er een wijziging
plaatsvindt) van de knop RESET op de linker
stuurhendel wordt de getoonde dagteller
gereset. Voor meer informatie, zie Boordcom-
puter - aanvullende informatie (p. 124).
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 64)
11
Hoe het display eruitziet kan verschillen afhankelijk van de instrumentenpaneelvariant.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
74
Klok
Het klokdisplay is zichtbaar op het instrumen-
tenpaneel.
Klok, digitaal instrument.
Display voor de tijdaanduiding
12
Klok instellen
U kunt de klok aanpassen in het menusys-
teem MY CAR, zie MY CAR (p. 113).
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 64)
Licenties - instrumentenpaneel
Een licentie is een overeenkomst die toestem-
ming verleent om bepaalde handelingen te
verrichten of het recht om gebruik te maken
van een product waar een andere rechtsper-
soon octrooi of eigendomsrechten op heeft,
onder de voorwaarden vervat in de overeen-
komst. Hier volgt een Engelse versie van de
overeenkomst tussen Volvo en producenten/
ontwikkelaars.
Combined Instrument Panel Software
Open Source Software Notice
This product uses certain free / open source
and other software originating from third
parties, that is subject to the GNU Lesser
General Public License version 2 (LGPLv2),
The FreeType Project License ("FreeType
License") and other different and/or additional
copy right licenses, disclaimers and notices.
The links to access the exact terms of
LGPLv2, and the other open source software
licenses, disclaimers, acknowledgements and
notices are provided to you below. Please
refer to the exact terms of the relevant
License, regarding your rights under said
licenses. Volvo Car Corporation (VCC) offers
to provide the source code of said free/open
source software to you for a charge covering
the cost of performing such distribution, such
as the cost of media, shipping and handling,
upon written request. Please contact your
nearest Volvo Dealer.
The offer is valid for a period of at least three
(3) years from the date of the distribution of
this product by VCC / or for as long as VCC
offers spare parts or customer support.
Portions of this product uses software
copyrighted © 2007 The FreeType Project
(www.freetype.org). All rights reserved.
Portions of this product uses software with
Copyright © 1994–2013 Lua.org, PUC-Rio
(http://www.lua.org/)
This product includes software under
following licenses:
LGPL v2.1: http://www.gnu.org/licenses/old-
licenses/lgpl-2.1.html
GNU FriBidi
DevIL
The FreeType Project License: http://
git.savannah.gnu.org/cgit/freetype/
freetype2.git/tree/docs/FTL.TXT
FreeType 2
12
Bij een analoog instrument wordt de tijd midden op het instrument weergegeven.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
75
MIT License: http: http://opensource.org/
licenses/mit-license.html
Lua
Displaysymbolen
Er worden tal van verschillende displaysym-
bolen gebruikt in de auto. De symbolen zijn
onderverdeeld in waarschuwings-, controle-
en informatiesymbolen. Hier volgt een over-
zicht van de meest voorkomende symbolen
met hun betekenis en een verwijzing naar de
pagina(’s) in de handleiding waar u meer
informatie kunt vinden.
- Rood waarschuwingssymbool dat
gaat branden, wanneer er een storing gere-
gistreerd is die mogelijk van invloed is op de
veiligheid en/of rijeigenschappen van de auto.
Er verschijnt tegelijkertijd een verklarende
tekstmelding op het informatiedisplay van het
instrumentenpaneel.
- Informatiesymbool, gaat branden, in
combinatie met een verklarende tekst op het
informatiedisplay van instrumentenpaneel,
wanneer er een storing in een van de autosys-
temen is opgetreden. Het informatiesymbool
kan ook gaan branden in combinatie met
andere symbolen.
Waarschuwingssymbolen op
instrumentenpaneel
Symbool Betekenis Zie
Lage oliedruk (p. 71)
Parkeerrem
ingeschakeld
(p. 71),
(p. 295)
Symbool Betekenis Zie
Parkeerrem
ingeschakeld,
alternatief sym-
bool
(p. 71)
Airbags (SRS) (p. 28),
(p. 71)
Gordelwaar-
schuwing
(p. 25),
(p. 71)
Dynamo laadt
niet bij
(p. 71)
Storing in rem-
systeem
(p. 71),
(p. 292)
Waarschuwing,
Safety mode
(p. 28),
(p. 40),
(p. 71),
(p. 277)
Controlesymbolen op
instrumentenpaneel
Sym-
bool
Betekenis Zie
Storing in ABL* (p. 69),
(p. 94)
Uitlaatgasreini-
gingssysteem
(p. 69)
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
76
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Sym-
bool
Betekenis Zie
Storing in ABS (p. 69),
(p. 292)
Mistachterlicht
aan
(p. 69),
(p. 95)
Stabiliteitsrege-
ling, ESC (Elec-
tronic Stability
Control), Afda-
lingsremrege-
ling, Trailer Sta-
bility Assist
(p. 69),
(p. 291),
(p. 192),
(p. 316)
Stabiliteitsrege-
ling, Sport-stand
(p. 69),
(p. 192)
Voorgloeifunctie
motor (diesel)
(p. 69)
Laag peil in
brandstoftank
(p. 69),
(p. 145)
Informatie, lees
displaymelding
(p. 69)
Groot licht aan (p. 69),
(p. 90)
Richtingaanwij-
zers links
(p. 69)
Richtingaanwij-
zers rechts
(p. 69)
Sym-
bool
Betekenis Zie
Start/Stop*, de
motor is auto-
matisch gestart
(p. 69),
(p. 287)
ECO-functie*
aan
(p. 69),
(p. 289)
Bandenspan-
ningssysteem*
(p. 69),
(p. 334)
Informatiesymbolen op
instrumentenpaneel
Symbool Betekenis Zie
Cruisecontrol* (p. 197)
Adaptieve
cruisecontrol*
(p. 212)
Adaptieve
cruisecontrol*,
tijdsverschil
(p. 199),
(p. 202)
Adaptieve
cruisecontrol*;
afstandswaar-
schuwing* (Dis-
tance Alert)
(p. 204),
(p. 214)
Radarsensor* (p. 212),
(p. 216),
(p. 233)
Symbool Betekenis Zie
Voorruitsensor*,
Camerasensor*,
Lasersensor*
(p. 91),
(p. 223),
(p. 233),
(p. 237),
(p. 242)
Auto Brake*;
afstandswaar-
schuwing* (Dis-
tance Alert); City
Safety
TM
; Colli-
sion Warning*
(p. 216),
(p. 223),
(p. 233)
ABL* (p. 94)
Driver Alert Sys-
tem*; Tijd voor
pauze
(p. 236)
Driver Alert Sys-
tem*; Tijd voor
pauze
(p. 237)
Parkeerrem (p. 295)
Regensensor* (p. 100)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
77
Symbool Betekenis Zie
Actief groot licht,
AHB (Active
High Beam)*
(p. 91)
Start/Stop* (p. 287)
Start/Stop* (p. 287)
Driver Alert Sys-
tem*, Rijbaanas-
sistent (LDW)
(p. 237),
(p. 242)
Driver Alert Sys-
tem*; Lane
Departure War-
ning*
(p. 240)
Driver Alert Sys-
tem*; Lane
Departure War-
ning*
(p. 242)
Geregistreerde
snelheidsinfor-
matie*
(p. 194)
Motor- en interi-
eurverwarming*
(p. 145)
Symbool Betekenis Zie
Motor- en interi-
eurverwarming*
Service vereist
(p. 145)
Geactiveerde
timer*
(p. 145)
Geactiveerde
timer*
(p. 145)
Accuspanning
laag
(p. 145)
Tankvulklep
rechts
(p. 302)
Schakelindicator (p. 272)
Schakelstanden (p. 273)
Oliepeil meten (p. 362)
Informatiesymbolen op display
plafondconsole
Symbool Betekenis Zie
Gordelwaarschuwing (p. 27)
Airbag passagiers-
stoel, geactiveerd
(p. 32)
Airbag passagiers-
stoel, gedeactiveerd
(p. 32)
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel - betekenis controle-
symbolen (p. 69)
Instrumentenpaneel - betekenis waar-
schuwingssymbolen (p. 71)
Meldingen - functies (p. 113)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
78
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Volvo Sensus
Volvo Sensus vormt het hart van uw persoon-
lijke Volvo-beleving. Sensus bundelt informa-
tie, entertainment en autofuncties voor een
probleemloos bezit.
Wanneer u in uw auto zit, wilt u alles onder
controle hebben. In de interactieve wereld
van vandaag betekent dit dat u, wanneer het
ú uitkomt, wilt kunnen beschikken over infor-
matie, communicatie en entertainment. Sen-
sus reikt u al onze oplossingen voor aanslui-
ting* op de rest van de wereld aan en biedt u
de mogelijkheid tot intuïtieve bediening van
de verschillende autofuncties.
Volvo Sensus presenteert tal van functies van
uiteenlopende autosystemen op overzichte-
lijke wijze op het display van de middencon-
sole. Volvo Sensus biedt de mogelijkheid tot
personalisering van de auto met een eenvou-
dig te hanteren bedieningsinterface. Er zijn
instellingen te verrichten onder Instellingen
van de auto, Audio en media, Klimaat e.d.
Met de knoppen en bedieningselementen op
de middenconsole en het rechter toetsen-
blok* op het stuurwiel kunt u functies active-
ren en deactiveren en tal van instellingen ver-
richten.
Bij het bedienen van MY CAR worden alle
instellingen getoond die verband houden met
het besturen en bedienen van de auto, zoals
City Safety, sloten en alarm, automatische
ventilatorsnelheid, klokinstelling e.d.
Bij het indrukken van RADIO, MEDIA, TEL*,
*,NAV* en CAM* kunt u andere bronnen,
systemen en functies activeren, zoals AM,
FM, CD, DVD*, TV*, Bluetooth
®
*, navigatie* en
Park Assist-camera*.
Voor meer informatie over alle functies/syste-
men, zie de desbetreffende hoofdstukken in
de gebruikershandleiding of het bijbehorende
supplement.
Overzicht
Bedieningspaneel op middenconsole. De afbeel-
ding is schematisch – het aantal functies en de
locatie van de knoppen is afhankelijk van de
gekozen uitrusting en de desbetreffende markt.
Navigatie* - NAV, zie apart supplement
(Sensus Navigation).
Audio en media - RADIO, MEDIA, TEL*,
zie desbetreffend supplement (Sensus
Infotainment).
Fabrieksinstellingen - MY CAR, zie MY
CAR (p. 113).
Auto met internetaansluiting - *, zie
desbetreffend supplement (Sensus Info-
tainment).
Klimaatregeling (p. 127).
Park Assist-camera* (p. 248) – CAM*.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
79
Sleutelstanden
Met de transpondersleutel is het elektrische
systeem van de auto in verschillende standen
te zetten om het gebruik van verschillende
functies/systemen mogelijk te maken, zie
Sleutelstanden - functies in verschillende
standen (p. 79).
Contactslot met transpondersleutel uitgetrokken/
ingeduwd.
N.B.
Bij auto’s met Keyless*-functie hoeft u de
transportsleutel niet in het contactslot te
steken, maar kunt u deze bijvoorbeeld in
een binnenzak laten zitten. Voor meer
informatie over de functies van het Key-
less-systeem, zie Keyless Drive* (p. 172).
Transpondersleutel plaatsen
1. Houd de transpondersleutel beet aan de
kant van het afneembare sleutelblad en
plaats de transpondersleutel in het con-
tactslot.
2. Duw de transpondersleutel vervolgens tot
aan de aanslag in het slot.
BELANGRIJK
Vreemde voorwerpen in het contactslot
kunnen tot functiestoringen leiden of
schade aan het slot toebrengen.
De transpondersleutel niet verkeerd om
insteken – pak de sleutel beet aan het uit-
einde met het afneembare sleutelblad, zie
Afneembaar sleutelblad - verwijderen/
aanbrengen (p. 169).
Transpondersleutel uitnemen
Pak de transpondersleutel beet en trek deze
uit het contactslot.
Sleutelstanden - functies in
verschillende standen
Om het gebruik mogelijk te maken van een
beperkt aantal functies met uitgeschakelde
motor, kan het elektrisch systeem van de auto
met de transpondersleutel in 3 verschillende
(sleutel-)standen worden gezet: 0, I en II. In
deze gebruikershandleiding worden deze
standen in algemene zin aangeduid als ‘sleu-
telstanden’.
De volgende tabel geeft aan welke functies
beschikbaar zijn in de verschillende sleutel-
standen/niveaus.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
80
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Niveau Functies
0
Kilometerteller, klok en tem-
peratuurmeter worden ver-
licht.
Elektrisch bedienbare stoe-
len zijn te verstellen.
Het audiosysteem is enige
tijd te gebruiken - zie sup-
plement Sensus Infotain-
ment.
I
Panoramadak, elektrisch
bedienbare ruiten, 12V-aan-
sluitingen in passagiers-
ruimte, navigatie, telefoon,
interieurventilator en ruiten-
wissers zijn te gebruiken.
Niveau Functies
II
De koplampen worden ont-
stoken.
Waarschuwings-/controle-
lampjes branden 5 secon-
den lang.
Diverse andere systemen
worden geactiveerd. Elektri-
sche verwarming in zittingen
en achterruit kan echter pas
na starten van de motor
worden geactiveerd.
Deze sleutelstand verbruikt
veel stroom vanuit de star-
taccu en moet daarom wor-
den vermeden!
Sleutelstand/stand kiezen
Sleutelstand 0 - Ontgrendel de auto - het
elektrisch systeem van de auto staat nu in
stand 0.
Sleutelstand I - Met de transpondersleu-
tel volledig in het contactslot
13
geduwd -
druk kort op START/STOP ENGINE.
N.B.
Om niveau I of II te realiseren zonder dat
de motor wordt gestart, trapt u niet het
rem-/koppelingspedaal in als u deze sleu-
telstanden wilt selecteren.
Sleutelstand II - Met de transpondersleu-
tel volledig in het contactslot
13
geduwd -
druk lang
14
op START/STOP ENGINE.
Terug naar sleutelstand 0 - Om terug te
gaan naar sleutelstand 0 vanuit stand II
en I - druk kort op START/STOP
ENGINE.
Audiosysteem
Voor informatie over de functie van het audio-
systeem bij een uitgenomen transpondersleu-
tel, zie supplement Sensus Infotainment.
Motor starten en afzetten
Zie voor informatie over het starten/afzetten
van de motor, zie Motor starten (p. 265).
Slepen
Zie voor belangrijke informatie over de trans-
pondersleutel bij het slepen, zie Slepen
(p. 317).
Gerelateerde informatie
Sleutelstanden (p. 79)
13
Niet nodig voor auto’s met Keyless*-systeem.
14
Ca. 2 seconden.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
81
Voorstoelen
Voor het best mogelijke zitcomfort hebben de
voorstoelen verschillende instelmogelijkhe-
den.
Stoel hoger/lager zetten, omhoog-/
omlaagpompen.
Vooruit/achteruit, de hendel omhoogtillen
om de juiste afstand tot het stuurwiel en
de pedalen in te stellen. Controleer of de
stoel na het afstellen in de nieuwe stand
geblokkeerd staat.
Voorkant zitting hoger/lager* zetten,
omhoog-/omlaagpompen.
Hellingshoek rugleuning wijzigen, aan de
knop draaien.
Lendensteun* aanpassen, druk op de
knop.
Bedieningspaneel voor elektrisch bedien-
bare stoel*, zie Voorstoelen - elektrisch
bediend* (p. 82).
WAARSCHUWING
Stel de stand van de bestuurdersstoel in
voordat u gaat rijden en nooit tijdens het
rijden. Controleer of de stoel vergrendeld
staat om letsel te voorkomen bij hard
afremmen of een aanrijding.
Ruggedeelte passagiersstoel
omklappen*
15
De rugleuning van de passagiersstoel kan
worden omgeklapt om ruimte te maken voor
lange lading.
Zet de stoel zo ver mogelijk naar achteren
en omlaag.
Zet de rugleuning rechtop.
Trek de pallen aan de achterzijde van de
rugleuning omhoog tijdens het omklap-
pen.
4. Duw de stoel zo ver naar voren dat de
hoofdsteun onder het dashboardkastje
‘vast’ komt te zitten.
Houd voor het rechtop zetten de omgekeerde
volgorde aan.
WAARSCHUWING
Pak het ruggedeelte nadat u het rechtop
gezet hebt beet en controleer of het stevig
vergrendeld staat om letsel te voorkomen
bij hard afremmen of een aanrijding.
Gerelateerde informatie
Voorstoelen - elektrisch bediend* (p. 82)
Achterbank (p. 83)
15
Geldt alleen voor stoelen type comfort.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
82
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Voorstoelen - elektrisch bediend*
Voor het best mogelijke zitcomfort hebben de
voorstoelen verschillende instelmogelijkhe-
den. De elektrisch bediende stoel kan naar
voren/achteren en omhoog/omlaag worden
gezet. De voorkant van de zitting kan worden
verhoogd/verlaagd. De hellingshoek van de
rugleuning en de stand van de lendensteun*
zijn te wijzigen.
Elektrisch bedienbare stoel
Voorkant zitting omhoog/omlaag
Stoel omhoog/omlaag
Stoel vooruit/achteruit
Hellingshoek rugleuning
Lendensteun* in/uit.
De elektrisch bedienbare stoelen zijn voorzien
van een beveiliging tegen overbelasting, die
geactiveerd wordt als een van de stoelen
door een obstakel wordt geblokkeerd. Als dit
het geval is, moet u het elektrische systeem
van de auto in stand I of 0 zetten en enige tijd
wachten voordat u de stoel opnieuw probeert
te verstellen.
U kunt slechts één verstelfunctie van de stoel
tegelijk activeren (vooruit/achteruit/omhoog/
omlaag/in/uit).
Voorbereidingen
Tot enige tijd nadat u het portier met de
transpondersleutel hebt ontgrendeld blijft het
mogelijk de stoel te verstellen, ook al steekt
er geen sleutel in het contactslot. U verstelt
de stoel normaal gesproken in sleutelstand I.
Wanneer de motor loopt, is dat altijd mogelijk.
Stoel met geheugenfunctie*
De geheugenfunctie slaat de instellingen op
voor de stoel en de buitenspiegels.
Instelling vastleggen
Geheugenknop
Geheugenknop
Geheugenknop
Knop voor vastlegging van de instelling
1. Stel de stoel en de buitenspiegels in.
2. Houd de knop M ingedrukt, terwijl u knop
1, 2 of 3 indrukt. Houd de knoppen inge-
drukt, totdat er een akoestisch signaal
klinkt en er een tekst op het instrumen-
tenpaneel verschijnt.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
83
Om een andere instelling vast te leggen moet
u de stoel eerst verstellen.
De stand van de lendensteun wordt niet
opgeslagen.
Stoel in vastgelegde stand zetten
Druk op een van de geheugenknoppen 13,
totdat de stoel en de buitenspiegels tot stil-
stand komen. Bij het loslaten van de knop zal
de instelling van de stoel en de buitenspie-
gels onmiddellijk worden beëindigd.
Geheugen* van transpondersleutel
In alle transpondersleutels kunnen verschil-
lende instellingen voor de bestuurdersstoel
en de buitenspiegels
16
voor meerdere
bestuurders worden opgeslagen, zie Trans-
pondersleutel - personalisering* (p. 163).
Noodstop
Als de stoel per ongeluk in beweging komt,
kunt u op een van de verstellingsknoppen of
geheugenknoppen van de stoel drukken om
de stoel tot stilstand te brengen.
Om de stoel dan opnieuw in de in het sleutel-
geheugen vastgelegde stand te zetten dient u
de ontgrendelingsknop op de transponder-
sleutel te bedienen. Het bestuurdersportier
dient daarbij open te staan.
WAARSCHUWING
Beknellingsgevaar! Zorg ervoor dat kinde-
ren niet met de bediening spelen. Contro-
leer of er bij het instellen geen voorwerpen
voor, achter of onder de stoel liggen. Con-
troleer of geen van de passagiers op de
achterbank bekneld kan raken.
Stoelen met elektrische verwarming
Voor elektrisch verwarmde stoelen/achter-
bank, zie Elektrisch verwarmde voorstoelen*
(p. 134) en Elektrisch verwarmde achterbank*
(p. 134).
Gerelateerde informatie
Voorstoelen (p. 81)
Achterbank (p. 83)
Achterbank
De rugleuning en de buitenste hoofdsteunen
van de achterbank kunnen worden neerge-
klapt. De hoofdsteun van de middelste zit-
plaats kan aan de lengte van de passagier
worden aangepast.
Middelste hoofdsteun achterbank
Stem de hoofdsteun af op de lengte van de
passagier zodat deze zo mogelijk het hele
achterhoofd bedekt. Trek de hoofdsteun zo
ver omhoog als nodig is.
Als u de hoofdsteun lager wilt zetten, moet u
de knop (in het midden tussen het rugge-
deelte en de hoofdsteun, zie afbeelding)
indrukken terwijl u de hoofdsteun voorzichtig
omlaagduwt.
16
Alleen als de auto is uitgerust met een elektrisch bedienbare bestuurdersstoel met geheugen en elektrisch inklapbare buitenspiegels. De stand van de lendensteun wordt niet opgeslagen.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
84
Buitenste hoofdsteunen achterbank
handmatig omklappen
Trek aan de pal bij de hoofdsteun om de
hoofdsteun om te klappen.
Zet de hoofdsteun na afloop handmatig
rechtop totdat deze hoorbaar vastklikt.
WAARSCHUWING
De hoofdsteunen moeten na het rechtop
zetten vergrendeld staan.
Ruggedeelte achterbank omklappen
BELANGRIJK
Bij het neerklappen van de achterbank
mogen er zich geen voorwerpen op de
achterbank bevinden. De veiligheidsgor-
dels mogen evenmin zijn ingestoken.
Schade aan de bekleding van de achter-
bank is anders namelijk niet uitgesloten.
De drie ruggedeelten zijn op verschillende
manieren neer te klappen.
N.B.
U moet mogelijk de voorstoelen naar voren
zetten en/of de rugleuningen rechtop zet-
ten om de ruggedeelten van de achterbank
volledig naar voren te kunnen klappen.
Het linker gedeelte is apart neer te klap-
pen.
Het middelste gedeelte is apart neer te
klappen.
Het rechter gedeelte kan alleen samen
met het middelste gedeelte worden neer-
geklapt.
Voor het omklappen van de complete
rugleuning dienen de verschillende
gedeelten ieder apart omgeklapt te wor-
den.
Als de middelste rugleuning moet worden
neergeklapt - maak de hoofdsteun voor
de middelste rugleuning los en pas deze
aan, zie het eerdere gedeelte ‘Middelste
hoofdsteun achterbank’.
De buitenste hoofdsteunen worden auto-
matisch neergeklapt, wanneer u de bui-
tenste ruggedeelten omklapt. Trek de
blokkeerhandgreep
van het rugge-
deelte omhoog en klap het ruggedeelte
om. Een rode markering bij de pal
geeft aan dat het ruggedeelte niet langer
geblokkeerd staat.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
85
Houd voor het rechtop zetten de omgekeerde
volgorde aan.
N.B.
Als de rugleuning is teruggeklapt, mag de
rode indicatie niet langer zichtbaar zijn. Als
deze toch zichtbaar is, is de rugleuning
niet vergrendeld.
WAARSCHUWING
Controleer of de rugleuningen en hoofd-
steunen van de achterbank na het rechtop
zetten goed vergrendeld zijn.
Buitenste hoofdsteunen achterbank
elektrisch omklappen*
1. De transpondersleutel moet in sleutel-
stand II staan.
2. Druk op de knop om de beide buitenste
hoofdsteunen op de achterbank om te
klappen en het zicht naar achteren te ver-
beteren.
WAARSCHUWING
Klap de buitenste hoofdsteunen niet om,
als er iemand op een van beide buitenste
zitplaatsen van de achterbank zit.
Zet de hoofdsteun na afloop handmatig
rechtop totdat deze hoorbaar vastklikt.
WAARSCHUWING
De hoofdsteunen moeten na het rechtop
zetten vergrendeld staan.
Gerelateerde informatie
Voorstoelen (p. 81)
Voorstoelen - elektrisch bediend* (p. 82)
Stuurwiel
Het stuurwiel heeft meerdere verstellingsmo-
gelijkheden en bedieningselementen voor de
claxon, cruisecontrol en het menu-, het audio-
en het telefoonsysteem.
Instellen
Stuurwiel afstellen.
Ontgrendelingshendel, stuurwielafstelling
Mogelijke stuurwielstanden
U kunt het stuurwiel zowel in de hoogte als in
de diepte verstellen:
1. Trek de hendel naar u toe om het stuur
vrij te geven.
2. Zet het stuurwiel vervolgens in de gewen-
ste stand.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
86
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
3. Duw de hendel vervolgens terug om het
stuurwiel in de nieuwe stand te blokkeren.
Als dit moeite kost, kunt u lichtjes op het
stuurwiel drukken en tegelijkertijd de hen-
del terugduwen.
WAARSCHUWING
Stel het stuurwiel vóór vertrek in en zet
deze vast.
Bij auto’s met snelheidsafhankelijke stuurbe-
krachtiging* is de vereiste stuurkracht in te
stellen, zie Instelbare stuurkracht* (p. 257).
Toetsensets* en paddles*
Toetsensets en paddles op stuurwiel.
Cruisecontrol* (p. 197)
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 199)
Paddle voor handmatig schakelen bij
automatische versnellingsbak, zie Auto-
matische versnellingsbak - Geartronic*
(p. 273)
Bediening menusysteem, audio en tele-
foon, zie Sensus Infotainment-supple-
ment
Claxon
Claxon.
Druk op het midden van het stuurwiel om te
claxonneren.
Gerelateerde informatie
Elektrische stuurverwarming* (p. 86)
Elektrische stuurverwarming*
Het stuurwiel is elektrisch te verwarmen.
Functie
De positie van de knop kan variëren afhankelijk
van de overige gekozen uitrusting en de markt.
Bij herhaaldelijk indrukken van de knop
wordt geschakeld tussen de volgende stan-
den:
Functie Indicatie
Uitgeschakeld Lampje in knop uit
Verwarming Lampje in knop aan
Automatische stuurverwarming
Bij automatische inschakeling van de stuur-
verwarming wordt bij het starten van de
motor de stuurverwarming ingeschakeld. Bij
een omgevingstemperatuur lager dan zo’n
10 °C en een koude auto vindt automatische
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
87
inschakeling plaats. Activeer/deactiveer de
functie in het menusysteem MY CAR
(p. 113).
Bedieningspaneel verlichting
Met het bedieningspaneel voor de verlichting
kunt u de buitenverlichting inschakelen en
aanpassen. U gebruikt het ook om de display-
en instrumentenverlichting alsook de sfeerver-
lichting (p. 97) aan te passen.
Overzicht bedieningspaneel verlichting
Overzicht bedieningspaneel verlichting.
Duimwiel voor het afstellen van de dis-
play- en instrumentenpaneelverlichting
alsook de sfeerverlichting*
Knop voor mistachterlicht
Draaiknop voor koplampen en stadslich-
ten vóór/achterlichten
Duimwiel
17
voor koplamphoogteregeling
Standen draaiknop
N.B.
Dezelfde lampen worden gebruikt voor de
dagrijlichten en stadslichten/parkeerlichten
vóór. De lichtsterkte is groter, wanneer de
lampen worden gebruikt voor de dagrijlich-
ten.
Stand Betekenis
Dagrijlicht
A
wanneer het elektri-
sche systeem van de auto in
sleutelstand II staat of als de
motor warm is.
Grootlichtsignalering mogelijk.
Dagrijlicht, sidemarkers voor en
achterlichten/parkeerlichten/
sidemarkers achter, wanneer het
elektrische systeem van de auto
in sleutelstand II staat of als de
motor warm is.
Achterlichten/parkeerlichten/
sidemarkers, wanneer de auto
geparkeerd staat.
Grootlichtsignalering mogelijk.
Dagrijlicht, sidemarkers voor en
achterlichten/parkeerlichten/
17
Niet aanwezig bij auto’s met actieve xenonkoplampen*.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
88
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Stand Betekenis
sidemarkers achter bij daglicht,
wanneer het elektrische systeem
van de auto in sleutelstand II
staat of als de motor warm is.
Dimlicht en achterlichten/
parkeerlichten/sidemarkers bij
slechte verlichting overdag of bij
donker of wanneer de mistach-
terlichten of de continue wis-
functie van de achterruitwisser
geactiveerd is/zijn.
De functie Tunneldetectie
(p. 90)* is geactiveerd.
De functie Actief groot licht
(p. 91)* is te gebruiken.
U kunt het groot licht inschake-
len, wanneer u het dimlicht
voert.
Grootlichtsignalering mogelijk.
Dimlicht en stadslichten/
parkeerlichten/sidemarkers.
Groot licht kan worden geacti-
veerd.
Grootlichtsignalering mogelijk.
A
Aangebracht in of onder de voorbumper.
Volvo adviseert u de stand
te gebruiken
zolang de verkeerssituatie of de weersge-
steldheid niet ongunstig is voor Actief groot
licht*.
Instrumentenverlichting
Afhankelijk van de sleutelstand worden
bepaalde displays en instrumenten verlicht,
zie Sleutelstanden - functies in verschillende
standen (p. 79).
De displayverlichting wordt bij donker auto-
matisch gedimd. De gevoeligheidsgraad van
deze functie is in te stellen met het duimwiel.
Ook de sterkte waarmee het instrumentenpa-
neel verlicht wordt stelt u in met het duimwiel.
Koplamphoogteregeling
Door de belading van de auto wordt de
hoogte van de koplampen gewijzigd, zodat u
tegemoetkomend verkeer mogelijk verblindt.
U kunt dat voorkomen door de koplamp-
hoogte bij te stellen. Stel de koplampen lager
af als de auto zwaar beladen is.
1. Laat de motor draaien of zet het elektri-
sche systeem van de auto in de sleutel-
stand I.
2. Draai het duimwiel omhoog of omlaag om
de koplampen hoger of lager af te stellen.
Duimwielstanden bij uiteenlopende belading.
Alleen bestuurder
Bestuurder en voorpassagier
Inzittenden op alle zitplaatsen
Inzittenden op alle zitplaatsen en maxi-
male belading in bagageruimte
Bestuurder plus maximale belading in
bagageruimte
Auto’s met actieve xenonkoplampen* zijn uit-
gerust met automatische koplamphoogtere-
geling, zodat het duimwiel ontbreekt.
Gerelateerde informatie
Stadslichten vóór en achterlichten
(p. 89)
Dagrijlicht (p. 89)
Groot licht/dimlicht (p. 90)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
89
Stadslichten vóór en achterlichten
U schakelt de stadslichten vóór en achterlich-
ten in met de verlichtingsdraaiknop.
Verlichtingsdraaiknop in stand voor stadslichten
vóór en achterlichten.
Zet de draaiknop in de stand
(ook de
kentekenverlichting wordt ingeschakeld).
Als het elektrische systeem van de auto in
sleutelstand II staat of als de motor loopt,
brandt het dagrijlicht in plaats van de stads-
lichten/parkeerlichten vóór.
Wanneer het buiten donker is en de achter-
klep wordt geopend, gaan de achterlichten/
parkeerlichten achter branden om achterop-
komend verkeer te waarschuwen. Dit gebeurt
altijd, ongeacht de stand van de draaiknop of
de sleutelstand van het elektrische systeem
van de auto.
Gerelateerde informatie
Bedieningspaneel verlichting (p. 87)
Dagrijlicht
Wanneer de verlichtingsdraaiknop in stand
staat en het elektrische systeem van de
auto in sleutelstand II of als de motor loopt,
wordt bij daglicht automatisch het dagrijlicht
ingeschakeld.
Dagrijlicht DRL
Verlichtingsdraaiknop in stand AUTO.
Met de verlichtingsdraaiknop in stand
wordt het dagrijlicht (Daytime Running Lights
- DRL) automatisch ingeschakeld bij autorit-
ten overdag. Een lichtsensor boven op het
dashboard schakelt over van dagrijlicht op
dimlicht, wanneer het gaat schemeren of bij
donker weer. Overschakelen op dimlicht gaat
ook automatisch, als de ruitenwissers of de
mistachterlichten worden geactiveerd.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
90
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
Dit is een stroombesparingsfunctie die niet
in alle gevallen kan bepalen wanneer de
omgevingsverlichting voldoende of onvol-
doende is bij mist en regen bijvoorbeeld.
Als bestuurder bent u verplicht om de ver-
lichting van de auto altijd af te stemmen op
de heersende omstandigheden en de gel-
dende verkeerswetgeving.
Tunneldetectie*
De tunneldetectie zorgt voor overschakeling
van dagrijverlichting op dimlicht bij het bin-
nenrijden van een tunnel. Ca. 20 seconden na
het verlaten van de tunnel, wordt weer over-
geschakeld op dagrijlicht.
De functie Tunneldetectie is aanwezig op een
auto met een regensensor*. Wanneer u een
tunnel binnenrijdt, registreert de sensor dit en
wordt overgeschakeld van dagrijlicht naar
dimlicht. Ca. 20 seconden na het verlaten van
de tunnel, wordt weer overgeschakeld op
dagrijlicht. Als u na afloop van deze tijd een
andere tunnel inrijdt, blijft het dimlicht bran-
den. Zo wordt voorkomen dat de lichtinstel-
ling van de auto te vaak wordt gewijzigd.
Let erop dat de tunneldetectie alleen werkt,
als de verlichtingsdraaiknop in stand
staat.
Gerelateerde informatie
Groot licht/dimlicht (p. 90)
Bedieningspaneel verlichting (p. 87)
Groot licht/dimlicht
Wanneer de verlichtingsdraaiknop in stand
staat en het elektrische systeem van de
auto in sleutelstand II of als de motor loopt,
wordt in slechte lichtomstandigheden auto-
matisch het dimlicht ingeschakeld.
Met de verlichtingsdraaiknop in de stand
brandt altijd het dimlicht, wanneer de
motor loopt of als de sleutelstand II actief is.
Stuurhendel en verlichtingsdraaiknop.
Stand voor grootlichtsignalen
Stand voor groot licht
Dimlicht
Met de draaiknop in de stand wordt het
dimlicht automatisch geactiveerd als het gaat
schemeren of bij donker weer. Het dimlicht
wordt ook automatisch geactiveerd als de rui-
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
91
tenwissers of het mistachterlicht zijn geacti-
veerd.
Met de draaiknop in de stand
brandt
altijd het dimlicht, wanneer de motor loopt of
als de sleutelstand II actief is.
Grootlichtsignalen
Trek de stuurhendel voorzichtig tot in de
stand voor grootlichtsignalen naar het stuur-
wiel toe. Het groot licht brandt totdat u de
hendel loslaat.
Groot licht
Het groot licht is te ontsteken met de draai-
knop in stand
18
of
. Schakel het
groot licht in of uit door de stuurhendel tot in
de eindstand naar het stuurwiel te halen en
vervolgens los te laten.
Wanneer het groot licht ontstoken is, brandt
het symbool
op het instrumentenpa-
neel.
Verstralers*
Als de auto beschikt over verstralers, kunt u
in het menusysteem MY CAR selecteren of
deze gedeactiveerd moeten worden of aan/uit
moeten gaan in combinatie met het groot
licht
19
, zie MY CAR (p. 113).
Gerelateerde informatie
Actieve xenonkoplampen* (p. 94)
Actief groot licht* (p. 91)
Bedieningspaneel verlichting (p. 87)
Koplampen - lichtbundel aanpassen
(p. 99)
Tunneldetectie* (p. 90)
Actief groot licht*
Actief groot licht ontdekt de koplampen van
een tegenligger of de achterlichten van een
voorligger en schakelt dan over van groot licht
naar dimlicht. Alleen dat deel van de lichtbun-
del van de xenon-koplampen dat rechtstreeks
op de tegenliggers/voorliggers gericht is,
wordt gedimd. De verlichting gaat terug naar
groot licht als het invallende licht ophoudt.
Actief groot licht - AHB
Actief groot licht (Active High Beam – AHB) is
een functie waarbij met een camerasensor in
de bovenrand van de voorruit de koplampen
van tegenliggers of de achterlichten van voor-
liggers worden geregistreerd en wordt over-
geschakeld van groot licht naar dimlicht. De
functie kan ook rekening houden met de
straatverlichting.
Auto met halogeenkoplampen
Wanneer er geen invallend licht van voor-/
tegenliggers meer wordt waargenomen,
schakelt de verlichting enkele seconden later
weer over naar groot licht.
Auto met xenonkoplampen
In tegenstelling tot wat er gebeurt bij de stan-
daarddimfunctie blijft het deel van de licht-
bundel dat naast tegen- of voorliggers valt op
grootlichtsterkte branden – alleen dat deel
van de lichtbundel dat rechtstreeks op de
18
Wanneer het dimlicht brandt.
19
Verstralers moeten op het elektrische systeem worden aangesloten door een werkplaats. Volvo adviseert u contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
92
tegenliggers/voorliggers gericht is wordt
gedimd.
Dimlicht recht vooruit in de richting van tegenlig-
gers, maar groot licht aan weerszijden van de
tegenliggers.
Wanneer er geen invallend licht van voor-/
tegenliggers meer wordt waargenomen,
schakelt de verlichting enkele seconden later
weer over naar volledig groot licht.
Activeren/deactiveren
AHB kan worden geactiveerd, wanneer de
verlichtingsdraaiknop in de stand
staat
(op voorwaarde dat het systeem niet gedeac-
tiveerd werd in het menusysteem MY CAR),
zie MY CAR (p. 113).
Stuurhendel en verlichtingsdraaiknop in stand
AUTO.
De functie kan starten bij ritten in het donker,
wanneer de auto op een snelheid van 20
km/h of hoger rijdt.
Schakel het AHB in of uit door de linker stuur-
hendel tot in de eindstand naar het stuurwiel
te halen en vervolgens los te laten. Na het
deactiveren van het groot licht wordt direct
overgeschakeld naar dimlicht.
Auto met analoog instrumentenpaneel
Wanneer AHB geactiveerd is, brandt het sym-
bool
op het informatiedisplay van het
instrumentenpaneel.
Wanneer het groot licht ontstoken is, brandt
ook het symbool
op het instrumenten-
paneel. Bij xenonkoplampen geldt dit ook bij
gedeeltelijk groot licht, d.w.z. zodra de licht-
bundel iets sterker brandt dan het geval is bij
dimlicht.
Auto met digitaal instrumentenpaneel
Wanneer AHB geactiveerd is, brandt het sym-
bool
op het informatiedisplay van het
instrumentenpaneel wit.
Als het groot licht ontstoken is, brandt het
symbool blauw. Bij xenonkoplampen geldt dit
ook bij gedeeltelijk groot licht, d.w.z. zodra de
lichtbundel iets sterker brandt dan het geval
is bij dimlicht.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
93
Handmatige bediening
N.B.
Houd de voorruit in het gebied vóór de
camerasensor vrij van ijs, sneeuw, con-
dens en vuil.
Plak of monteer niets op de voorruit vóór
de camerasensor, aangezien één of meer
camera’s voor het systeem hierdoor slech-
ter of niet meer werken.
Als de melding Active high beam Tijdelijk
niet beschikb. Schakel handmat. op het
informatiedisplay van het instrumentenpaneel
verschijnt, moet u handmatig tussen groot
licht en dimlicht schakelen. De verlichtings-
draaiknop kan echter in stand
blijven
staan. Hetzelfde geldt, als de melding
Voorruitsensoren afgedekt Zie
instructieboek
en het symbool ver-
schijnen. Het symbool
dooft, wanneer
deze melding verschijnt.
AHB is mogelijk tijdelijk niet beschikbaar,
zoals in dichte mist of bij zware regenval.
Wanneer AHB weer beschikbaar is of als de
voorruitsensoren niet langer geblokkeerd zijn,
verdwijnt de melding en gaat het symbool
branden.
WAARSCHUWING
AHB is een systeem dat u helpt om in
ongunstige omstandigheden de optimale
verlichting te kiezen.
Als bestuurder bent u echter altijd verplicht
om handmatig te wisselen tussen groot
licht en dimlicht, als dat gezien de ver-
keerssituatie en/of weersgesteldheid ver-
eist is.
BELANGRIJK
Voorbeelden van situaties waarin u moge-
lijk moet wisselen tussen groot licht en
dimlicht:
in zware regen of dichte mist
bij ijsregen
bij stuifsneeuw of sneeuwmodder
bij maanlicht
bij ritten in zwak verlichte bebouwde
gebieden
bij voorliggers met een zwakke voer-
tuigverlichting
bij voetgangers op of naast de weg
bij sterk reflecterende voorwerpen
zoals borden in de buurt van de weg
als de verlichting van tegenliggers
schuilgaat achter bijvoorbeeld van-
grails
bij verkeer op verbindingswegen
op het hoogste punt van heuvels en
het laagste punt van dalen
in scherpe bochten.
Zie voor meer informatie over de beperkingen
van de camerasensor, zie Collision Warning* -
beperkingen van de camerasensor (p. 231).
Gerelateerde informatie
Groot licht/dimlicht (p. 90)
Bedieningspaneel verlichting (p. 87)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
94
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Actieve xenonkoplampen*
Actieve xenon-koplampen zorgen voor opti-
male verlichting in bochten en op kruisingen
om op die manier de veiligheid te verhogen.
Actieve xenon-koplampen ABL
Lichtbundel bij gedeactiveerde (links) en geacti-
veerde (rechts) functie.
Als de auto is uitgerust met actieve xenonko-
plampen (Active Bending Lights – ABL)
draaien de lichtbundels van de koplampen
mee om optimale verlichting te verkrijgen in
bochten en op kruisingen om op die manier
de veiligheid te verhogen.
Het systeem wordt automatisch geactiveerd
bij het starten van de motor (op voorwaarde
dat de functie niet is gedeactiveerd in het
menusysteem MY CAR, zie MY CAR
(p. 113)). Wanneer de functie een storing ver-
toont, brandt het symbool
op het
instrumentenpaneel verschijnen een verkla-
rende tekst plus een ander brandend sym-
bool.
Sym-
bool
Melding Betekenis
Storing
kop-
lamp-
systeem
Service
vereist
Het systeem is
defect. Bezoek
een werkplaats
als de melding
niet verdwijnt.
Volvo adviseert u
contact op te
nemen met een
erkende Volvo-
werkplaats.
De functie is uitsluitend actief bij schemer of
donker en dan alleen als de auto rijdt.
U kunt de functie
20
deactiveren/activeren in
het menusysteem MY CAR, zie MY CAR
(p. 113).
Voor het aanpassen van de lichtbundel, zie
Koplampen - lichtbundel aanpassen (p. 99).
Bochtverlichting
Actieve xenonkoplampen zijn voorzien van
bochtverlichting die bij een scherpe bocht tij-
delijk met de auto meedraaien in dezelfde
richting als het stuur of in de richting die de
richtingaanwijzers aangeven.
De functie wordt geactiveerd bij gebruik van
het groot licht of dimlicht bij een rijsnelheid
ongeveer lager dan 30 km/h.
Ook tijdens het achteruitrijden gaat de bocht-
verlichting branden bij wijze van aanvulling op
de achteruitrijlichten.
Gerelateerde informatie
Groot licht/dimlicht (p. 90)
Actief groot licht* (p. 91)
Bedieningspaneel verlichting (p. 87)
20
Geactiveerd bij levering vanuit de fabriek.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
95
Mistachterlicht
Bij een beperkt zicht door mist kunt u het
mistachterlicht gebruiken om achterliggers tij-
dig op uw aanwezigheid te attenderen.
Knop voor mistachterlicht.
Het mistachterlicht is alleen in te schakelen,
wanneer de verlichtingsdraaiknop in stand
of staat en het contactslot in de
stand II of wanneer de motor draait.
Druk op de knop voor in-/uitschakeling. Het
controlesymbool voor het mistachterlicht
op het instrumentenpaneel en het
lampje in de knop branden, wanneer het mist-
achterlicht ingeschakeld is.
Wanneer u de motor afzet of de verlichtings-
draaiknop naar stand
of draait,
wordt het mistachterlicht automatisch uitge-
schakeld.
N.B.
De voorschriften voor het gebruik van een
mistachterlicht verschillen per land.
Gerelateerde informatie
Bedieningspaneel verlichting (p. 87)
Remlichten
De remlichten gaan automatisch branden
wanneer u remt.
Bij het bedienen van het rempedaal gaan de
remlichten branden. Ze gaan ook branden
wanneer een van de rij-assistentiesystemen,
Adaptieve cruisecontrol (p. 199), City Safety
(p. 217) of Collision Warning (p. 224) de auto
afremmen.
Voor informatie over de noodremlichten en de
automatische alarmlichten, zie Bedrijfsrem -
noodremlichten en automatische alarmlichten
(p. 294).
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
96
Alarmlichten
De alarmlichten waarschuwen medewegge-
bruikers doordat alle richtingaanwijzers gelijk-
tijdig knipperen, wanneer deze functie actief
is.
Wanneer de alarmlichten geactiveerd zijn,
knipperen beide richtingaanwijzersymbolen
op het instrumentenpaneel.
Knop voor alarmlichten.
Druk op de knop om de alarmlichten te acti-
veren. Beide richtingaanwijzersymbolen op
het instrumentenpaneel knipperen bij gebruik
van de alarmlichten.
Wanneer de auto dermate hard is afgeremd
dat de noodremlichten in werking zijn getre-
den, worden, zodra de snelheid van de auto
tot onder de 10 km/h is gedaald, automatisch
de alarmlichten ingeschakeld. Ook nadat de
auto tot stilstand is gekomen, blijven de
alarmlichten knipperen. Wanneer u weer weg-
rijdt, worden ze automatisch uitgeschakeld. U
kunt ook op de knop voor de alarmlichten
drukken. Voor meer informatie over de nood-
remlichten en de automatische alarmlichten,
zie Bedrijfsrem - noodremlichten en automati-
sche alarmlichten (p. 294).
Gerelateerde informatie
Richtingaanwijzer (p. 96)
Richtingaanwijzer
De richtingaanwijzers van de auto zijn te
bedienen met de linker stuurhendel. De rich-
tingaanwijzers knipperen driemaal of blijven
knipperen, afhankelijk van hoe ver u de hendel
omhoog- of omlaaghaalt.
Richtingaanwijzer.
Korte serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar de eerste stand en laat de hendel
vervolgens los. De richtingaanwijzers lich-
ten driemaal op. U kunt het systeem acti-
veren/deactiveren in het menusysteem
MY CAR, zie MY CAR (p. 113).
Onafgebroken serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar de tweede stand.
De hendel blijft in deze stand staan en kan
handmatig in de uitgangspositie teruggezet
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
97
worden of veert automatisch terug bij het
terugdraaien van het stuurwiel.
Richtingaanwijzersymbolen
Voor de richtingaanwijzersymbolen, zie
Instrumentenpaneel - betekenis controlesym-
bolen (p. 69).
Gerelateerde informatie
Alarmlichten (p. 96)
Interieurverlichting
De interieurverlichting is te activeren/deacti-
veren met de knoppen van de bedieningspa-
nelen aan het plafond voor- en achterin.
G021149
Knoppen op plafondconsole voor bediening
leeslampjes en interieurverlichting voorin.
Leeslampje linkerzijde
Leeslampje rechterzijde
Interieurverlichting
Alle verlichting in het interieur kan handmatig
in- en uitgeschakeld worden binnen 30 minu-
ten nadat:
de motor is afgezet en het elektrische
systeem van de auto in 0 staat
de auto ontgrendeld is zonder dat de
motor is gestart.
Plafondverlichting voorin
De leeslampjes voorin worden in- en uitge-
schakeld met een druk op de bijbehorende
knoppen op de plafondconsole.
Plafondverlichting achterin
G021150
Plafondverlichting achterin.
Plafondverlichting achterin bij auto’s met panora-
madak.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
98
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
U kunt de lampjes in- en uitschakelen met
een druk op de bijbehorende knop.
Instapverlichting
De instapverlichting (alsmede de interieurver-
lichting) worden in- en uitgeschakeld bij het
openen c.q. sluiten van een portier.
Verlichting dashboardkastje
De verlichting in het dashboardkastje wordt
in- en uitgeschakeld bij het openen en sluiten
van de klep van het kastje.
Verlichting make-upspiegel
De verlichting van de make-upspiegel
(p. 153), wordt bij het openen en sluiten van
het klepje in- en uitgeschakeld.
Verlichting in bagageruimte
De bagageruimteverlichting wordt bij het ope-
nen en sluiten van de achterklep automatisch
in- en uitgeschakeld.
Automatische verlichting
Met de knop voor de interieurverlichting kunt
u drie verlichtingsstanden selecteren:
Uit – rechterkant ingedrukt, automatische
interieurverlichting gedeactiveerd.
Neutrale stand – automatische verlich-
ting geactiveerd.
Aan – linkerkant ingedrukt, interieurver-
lichting brandt.
Neutrale stand
Met de knop in de neutrale stand wordt de
interieurverlichting als volgt automatisch in-
en uitgeschakeld.
De interieurverlichting wordt ingeschakeld en
blijft 30 seconden lang branden, als:
u de auto met de afstandsbediening ont-
grendelt, zie Transpondersleutel - functies
(p. 165) of Afneembaar sleutelblad - por-
tier ontgrendelen (p. 170)
de motor is afgezet en het elektrische
systeem van de auto in 0 staat.
De interieurverlichting dooft, wanneer:
u de motor start
de auto wordt vergrendeld.
De interieurverlichting gaat aan en blijft twee
minuten lang branden, wanneer een van de
portieren openstaat.
Als u een bepaalde verlichtingsfunctie hand-
matig inschakelt, zal deze na twee minuten
automatisch worden uitgeschakeld.
Sfeerverlichting*
Wanneer de reguliere interieurverlichting is
uitgegaan en de motor draait, branden er
enkele leds, onder meer een bij de plafond-
verlichting voor een zwakke sfeerverlichting
tijdens de rit. Bovendien kunt u door de ver-
lichting in het donker eventuele voorwerpen in
de opbergvakken e.d. beter zien. Deze ver-
lichting gaat bij vergrendeling van de auto
even na de reguliere interieurverlichting uit. U
regelt de sterkte van de verlichting met het
duimwiel op het bedieningspaneel (p. 87).
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
99
Follow Me Home-verlichting
De Follow Me Home-verlichting bestaat uit de
het dimlicht, de parkeerlichten, de lampen in
de buitenspiegels, de kentekenplaatverlich-
ting, de plafondverlichting en de instapver-
lichting.
Het is mogelijk om een deel van de buitenver-
lichting enige tijd ingeschakeld te houden en
als Follow Me Home-verlichting dienst te
laten doen na vergrendeling van de auto.
1. Neem de transpondersleutel uit het con-
tactslot.
2. Haal de linker stuurhendel tot in de eind-
stand naar het stuurwiel toe en laat de
hendel los. De functie is op dezelfde
manier te activeren als de grootlichtsigna-
len, zie Groot licht/dimlicht (p. 90).
3. Stap uit de auto en vergrendel het portier.
Wanneer de functie is geactiveerd, gaan de
dimlichten, de parkeerlichten, de richtingaan-
wijzers, de verlichting van de buitenspiegels,
de kentekenplaatverlichting, de plafondlamp-
jes in het interieur en de instapverlichting
branden.
De duur van de Follow Me Home-verlichting
is in te stellen in het menusysteem MY CAR,
zie MY CAR (p. 113).
Gerelateerde informatie
Approach-verlichting (p. 99)
Approach-verlichting
De Approach-verlichting bestaat uit de stads-
lichten, de lampen in de buitenspiegels, de
kentekenplaatverlichting, de plafondverlich-
ting en de instapverlichting.
U activeert de Approach-verlichting met de
transpondersleutel, zie Transpondersleutel -
functies (p. 165), om de verlichting van de
auto op afstand in te schakelen.
Wanneer de functie is geactiveerd vanaf de
afstandsbediening, gaan de dimlichten, de
parkeerlichten, de richtingaanwijzers, de ver-
lichting van de buitenspiegels, de kenteken-
plaatverlichting, de plafondlampjes in het
interieur en de instapverlichting branden.
De duur van de Approach-verlichting is in te
stellen in het menusysteem MY CAR, zie MY
CAR (p. 113).
Gerelateerde informatie
Follow Me Home-verlichting (p. 99)
Koplampen - lichtbundel aanpassen
Als de auto is uitgerust met actieve xenon-
koplampen en actief groot licht heeft, moet u
de lichtbundelinstelling aanpassen wanneer u
een auto voor rechtsrijdend verkeer wilt
gebruiken voor linksrijdend verkeer en
andersom.
Actieve xenonkoplampen*
Bij auto’s zonder actief groot licht* is geen
aanpassing van de lichtbundel vereist. De
lichtbundel is dusdanig dat tegenliggers niet
worden verblind.
Bij auto’s met actief groot licht is aanpassing
van de lichtbundel vereist. Bij het aanpassen
van de lichtbundel voor links- of rechtsrijdend
verkeer dient de auto stil te staan.
De lichtbundel is aan te passen in het menu-
systeem MY CAR, zie MY CAR (p. 113).
Halogeenkoplampen
Er is geen aanpassing van de lichtbundel ver-
eist. De lichtbundel is dusdanig dat tegenlig-
gers niet worden verblind.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
100
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Wissers en -sproeiers
De ruitenwisser en -sproeier reinigen de voor-
ruit en achterruit. De koplampen worden met
hogedruksproeiers gereinigd.
Ruitenwissers
21
Ruitenwissers en -sproeiers.
Regensensor aan/uit
Duimwiel gevoeligheid regensensor/snel-
heid ruitenwissers
Ruitenwissers uitgeschakeld
Haal de hendel naar stand 0 om de
ruitenwissers uit te schakelen.
Enkele slag
Haal de hendel omhoog en laat
deze los om de wissers een enkele
slag te laten maken.
Intervalstand
Met het duimwiel kunt u het aantal
wisslagen per eenheid van tijd
instellen wanneer u de intervalstand
hebt geselecteerd.
Ononderbroken wissen
De wissers bewegen op normale
snelheid.
De wissers bewegen op hoge snel-
heid.
BELANGRIJK
Voordat u de wissers in de winter acti-
veert, moet u controleren of de wisserbla-
den niet zijn vastgevroren en of evt.
sneeuw of ijs op de voorruit (en achterruit)
is weggehaald.
BELANGRIJK
Gebruik voldoende sproeiervloeistof als de
wissers de voorruit schoonmaken. De
voorruit moet nat zijn als de ruitenwissers
werken.
Servicestand wisserbladen
Voor het reinigen van voorruit/wisserbladen
en het vervangen van wisserbladen, zie Wis-
serbladen (p. 377) en Wasstraat (p. 400).
Regensensor*
De regensensor registreert de hoeveelheid
regen op de voorruit en schakelt automatisch
de ruitenwissers op de voorruit in. De gevoe-
ligheid van de regensensor is in te stellen met
het duimwiel.
Wanneer de regensensor actief is, brandt het
lampje in de bijbehorende knop en verschijnt
het regensensorsymbool
op het instru-
mentenpaneel.
Activeren en gevoeligheid instellen
Om de regensensor te activeren dient de
motor te lopen of de transpondersleutel in
stand I of II te staan en de ruitenwisserhendel
in stand 0 of die voor een enkele wisslag.
Activeer de regensensor door op de knop
te drukken. De ruitenwissers maken
een slag.
Als u de hendel omhooghaalt, maken de rui-
tenwissers een extra slag.
Draai het duimwiel omhoog voor een grotere
gevoeligheid en omlaag voor een lagere
gevoeligheid. (de wissers maken een extra
slag, als u het duimwiel omhoogdraait.)
Deactiveren
Deactiveer de regensensor met een druk op
de knop of haal de hendel omlaag naar
een ander wisprogramma.
21
Voor het vervangen van wisserbladen en de servicestand van de wisserbladen, zie Wisserbladen (p. 377). Voor het bijvullen van sproeiervloeistof, zie Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 379).
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
101
De regensensor wordt automatisch gedeacti-
veerd, wanneer u de transpondersleutel uit
het contactslot neemt of vijf minuten nadat u
de motor hebt afgezet.
BELANGRIJK
In een automatische wasstraat kunnen de
ruitenwissers van de voorruit starten en
beschadigd raken. Schakel de regensen-
sor uit terwijl de auto loopt of de transpon-
dersleutel in stand I of II staat. Het sym-
bool op het instrumentenpaneel en het
lampje in de knop doven.
Koplamp- en ruitensproeiers
Sproeierfunctie.
Ruitensproeiers voorruit
U activeert de sproeiers van de voorruit en de
koplampen door de hendel naar het stuurwiel
toe te trekken.
Nadat u de hendel hebt losgelaten maken de
ruitenwissers op de voorruit nog enkele sla-
gen en worden de koplampen gesproeid.
Verwarmde sproeikoppen*
De sproeikoppen worden bij vorst automa-
tisch verwarmd om te voorkomen dat de rui-
tensproeiervloeistof bevriest.
Hogedruksproeiers koplampen*
De hogedruksproeiers van de koplampen ver-
bruiken een grote hoeveelheid sproeiervloei-
stof. Om vloeistof te besparen, worden de
koplampen alleen iedere vijfde keer dat u de
voorruitsproeiers activeert gesproeid.
Gereduceerde sproeifunctie
Wanneer er nog ca. 1 liter sproeiervloeistof in
het reservoir zit en op het instrumentenpaneel
de melding verschijnt dat u sproeiervloeistof
moet bijvullen, worden de koplampen en de
achterruit niet langer schoongesproeid. Dit
omdat de sproeifunctie van de voorruit en
een goed zicht door de voorruit de voorrang
hebben.
Achterruit wissen en sproeien
Ruitenwisser achterklep – intervalstand
Ruitenwisser achterklep – continu wissen
Wanneer u de hendel naar voren haalt (zie pijl
op bovenstaande afbeelding), activeert u de
ruitenwisser/-sproeier van de achterklep.
N.B.
De achterruitwisser is beveiligd tegen
oververhitting zodat de wissermotor wordt
uitgeschakeld bij oververhitting. De achter-
ruitwisser werkt weer na een periode van
afkoelen (30 seconden of langer afhanke-
lijk van de motor- en de omgevingstempe-
ratuur).
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
102
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Ruitenwisser achterklep, achteruitrijden
Als u de auto in de achteruitversnelling zet
terwijl de voorste ruitenwissers actief zijn, zal
de intervalstand van de ruitenwisser op de
achterklep starten
22
. Bij het inschakelen van
een andere versnelling valt de ruitenwisser op
de achterklep stil.
Als de ruitenwisser op de achterklep echter al
op continue snelheid werkt, vindt er geen wij-
ziging plaats.
N.B.
Op auto's met een regensensor wordt bij
achteruitrijden de achterruitwisser geacti-
veerd, op voorwaarde dat de sensor geac-
tiveerd is en het regent.
Gerelateerde informatie
Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 379)
Sproeiervloeistof - kwaliteit en hoeveel-
heid (p. 423)
Elektrisch bedienbare ruiten
Vanaf het bedieningspaneel van het bestuur-
dersportier zijn alle elektrisch bedienbare rui-
ten te bedienen. Vanaf de bedieningspanelen
van de overige portieren zijn alleen de ruiten
van het desbetreffende portier te bedienen.
Bedieningspaneel op bestuurdersportier.
Elektrisch kinderslot op achterportieren*
en achterste zijruiten, zie Kinderslot -
elektrische activering* (p. 183).
Bedieningsknoppen achterste zijruiten
Bedieningsknoppen voorste zijruiten
WAARSCHUWING
Controleer of er geen passagier op de ach-
terbank bekneld raakt als de ramen vanaf
het bestuurdersportier worden gesloten.
WAARSCHUWING
Controleer of kinderen of andere passa-
giers niet bekneld raken als de ramen wor-
den gesloten, ook als de transpondersleu-
tel wordt gebruikt.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto aanwezig zijn,
moet altijd de stroom naar de elektrisch
bedienbare ruiten worden onderbroken
door te kiezen voor sleutelstand 0 en ver-
volgens de transpondersleutel mee te
nemen uit de auto. Voor informatie over
sleutelstanden, zie Sleutelstanden - func-
ties in verschillende standen (p. 79).
22
Deze functie (intervalstand tijdens het achteruitrijden) kunt u desgewenst uitschakelen. Bezoek een werkplaats. Volvo adviseert u daarvoor contact op te nemen met een erkende Volvo-dealer.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
103
Bediening
Bedieningsknoppen elektrisch bedienbare zijrui-
ten.
Handmatige bediening
Automatische bediening
Met het bedieningspaneel van het bestuur-
dersportier kunnen alle elektrisch bedienbare
ruiten worden bediend. De bedieningspane-
len van de overige portieren kunnen alleen de
ruit van het desbetreffende portier bedienen.
Er kan slechts één bedieningspaneel tegelijk
worden bediend.
Om de elektrisch bedienbare ruiten te kunnen
gebruiken moet de sleutelstand minimaal I
zijn - zie Sleutelstanden - functies in verschil-
lende standen (p. 79). Na uitschakeling van
de motor kunnen de elektrisch bedienbare
ruiten gedurende enkele minuten na verwijde-
ring van de transpondersleutel worden
bediend, maar niet nadat er een portier is
geopend.
De ruiten komen tot stilstand en worden
geopend, als ze tijdens het sluiten in hun
beweging worden gehinderd. Wanneer sluiten
onmogelijk is door bijvoorbeeld ijsvorming,
kan de beveiliging tegen overbelasting wor-
den opgeheven. U doet dat door de bedie-
ningsknop voor de bewuste zijruit omhoog te
trekken en in deze stand vast te houden, tot-
dat de zijruit dicht is. De beveiliging tegen
overbelasting wordt enige tijd later opnieuw
geactiveerd.
N.B.
Om het pulserende windgeluid te vermin-
deren als de beide achterruiten open
staan, kunt u de voorste ruiten ook een
stukje openen.
Handmatige bediening
Trek voorzichtig een van de bedieningsknop-
pen omhoog of duw er een omlaag. De elek-
trisch bedienbare zijruiten komen steeds ver-
der omhoog of omlaag zolang u de bedie-
ningsknop bedient.
Automatische bediening
Trek een van de bedieningsknoppen omhoog
of duw er een omlaag en laat deze vervolgens
los. De bijbehorende zijruit gaat automatisch
volledig open of dicht.
Bediening met transpondersleutel en
centrale vergrendeling
Om de elektrisch bedienbare zijruiten vanaf
de buitenzijde te bedienen met de transpon-
dersleutel of vanaf de binnenzijde met de
centrale vergrendeling, zie Transpondersleu-
tel (p. 162) en Vergrendelen/ontgrendelen -
van de binnenzijde (p. 177).
Resetten
Als de accu losgekoppeld is geweest, werkt
de automatische openingsfunctie pas weer
naar behoren wanneer u deze hebt gereset.
1. Trek de knop aan de voorkant omhoog
om de ruit helemaal te sluiten en houd de
knop een seconde in deze stand vast.
2. Laat de knop korte tijd los.
3. Trek de voorkant van de knop opnieuw
een seconde omhoog.
WAARSCHUWING
Resetten is nodig om de beveiliging tegen
overbelasting te laten werken.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
104
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Buitenspiegels
Stel de stand van de buitenspiegels bij met
het hendeltje op het bedieningspaneel van het
bestuurdersportier.
Bedieningsknoppen buitenspiegels.
Instellen
1. Druk op knop L voor de buitenspiegel
links of op R voor de buitenspiegel
rechts. Het lampje in de knop brandt.
2. U kunt de stand afstellen met het hendel-
tje in het midden.
3. Druk opnieuw op knop L of R. Het lampje
mag niet langer branden.
WAARSCHUWING
Beide spiegels zijn groothoekig voor een
optimaal zicht. Voorwerpen kunnen verder
weg lijken dan ze in werkelijkheid zijn.
Instellingen vastleggen
23
De instellingen van de buitenspiegels en de
bestuurdersstoel zijn voor alle transponders-
leutels apart op te slaan in het autosleutelge-
heugen*, zie Transpondersleutel - personali-
sering* (p. 163).
Buitenspiegel kantelen bij parkeren
23
De buitenspiegels kunnen omlaaggekanteld
worden, zodat u bijvoorbeeld tijdens het par-
keren de kant van de weg te kan zien.
Schakel de achteruitversnelling in en druk
op de knop L of R.
Bij het inschakelen van een andere versnel-
ling nemen de gekantelde buitenspiegels na
ca. 10 seconden de oorspronkelijke stand
weer in. Dat gebeurt eerder, als u de knop L
of R indrukt.
Automatisch kantelende buitenspiegel
bij parkeren
23
Bij het inschakelen van de achteruitversnel-
ling worden de buitenspiegels automatisch
omlaaggekanteld, zodat u bijvoorbeeld tij-
dens het parkeren de kant van de weg kan
zien. Wanneer u de auto uit de achteruitver-
snelling haalt, nemen de buitenspiegels na
enige tijd automatisch hun oorspronkelijke
stand weer in.
U kunt het systeem activeren/deactiveren in
het menusysteem MY CAR, zie MY CAR
(p. 113).
Automatische inklapfunctie bij
vergrendelen
23
Wanneer u de auto vanaf de transpondersleu-
tel vergrendelt/ontgrendelt worden de buiten-
spiegels automatisch in- of uitgeklapt.
U kunt het systeem activeren/deactiveren in
het menusysteem MY CAR, zie MY CAR
(p. 113).
In neutrale stand terugzetten
Spiegels die uit positie zijn geraakt door
invloeden van buitenaf, moeten eerst elek-
trisch in de neutrale stand worden teruggezet
zodat het elektrisch in- en uitklappen weer
correct werkt:
1. Klap de spiegels in met de knoppen L en
R.
2. Klap de spiegels weer uit met de knop-
pen L en R.
3. Herhaal de bovenstaande procedure zo
nodig.
De spiegels staan daarmee weer in de neu-
trale stand.
23
Alleen in combinatie met een elektrisch bedienbare stoel met geheugen, zie Voorstoelen - elektrisch bediend* (p. 82).
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
105
Autodimfunctie*
Buitenspiegels met autodimfunctie zijn alleen
mogelijk, als ook de achteruitkijkspiegel is
voorzien van een dergelijke autodimfunctie,
zie Achteruitkijkspiegel (p. 106).
Elektrisch inklapbare buitenspiegels*
U kunt de buitenspiegels inklappen bij het
parkeren en als u op smalle wegen rijdt:
1. Druk de knoppen L en R gelijktijdig in
(sleutelstand minimaal I).
2. Laat ze na ca. 1 seconde los. De spiegels
stoppen automatisch, als ze volledig zijn
ingeklapt.
Klap de spiegels uit door de knoppen L en R
tegelijkertijd in te drukken. De spiegels stop-
pen automatisch, als ze volledig zijn uitge-
klapt.
Approach-verlichting en Follow Me
Home-verlichting
De lampjes op de buitenspiegels gaan bran-
den, wanneer u de Approach-verlichting
(p. 99) of de Follow Me Home-verlichting
(p. 99) selecteert.
Gerelateerde informatie
Achteruitkijkspiegel (p. 106)
Ruiten en buitenspiegels - elektrische
verwarming (p. 105)
Ruiten en buitenspiegels - elektrische
verwarming
De elektrische verwarming dient om de voor-
en achteruit en de buitenspiegels te ontwase-
men en te ontdooien.
Elektrische voorruit-*, achterruit- en
buitenspiegelverwarming
Elektrische voorruitverwarming
Elektrische achterruit- en buitenspiegel-
verwarming
Gebruik de functie om voorruit, achterruit en
buitenspiegels te ontwasemen en te ont-
dooien.
Bij eenmaal indrukken van de desbetreffende
knop gaat de verwarming van start. Het bran-
dende lampje in de knop geeft aan dat de
functie actief is. Schakel de verwarming uit
zodra het ijs/de condens verdwenen is om de
accu niet onnodig te belasten. Als u echter
niets doet, wordt de functie na enige tijd
automatisch uitgeschakeld.
Zie ook Voorruit ontwasemen en ontdooien
(p. 137).
De buitenspiegels en de achterruit worden
automatisch van condens/ijsvorming ont-
daan, als u de auto start bij een buitentempe-
ratuur lager dan +7 °C. Automatische ontwa-
seming is te selecteren in het menusysteem
MY CAR, zie MY CAR (p. 113).
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
106
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Achteruitkijkspiegel
De achteruitkijkspiegel is te dimmen met een
knopje aan de onderkant van de spiegel. Ook
is het mogelijk dat de autodimfunctie van de
achteruitkijkspiegel actief is.
Hendeltje voor dimfunctie
Handmatige dimfunctie
Fel licht van achteren kan hinderlijke reflecties
in de achteruitkijkspiegel veroorzaken en u
verblinden. Zet de spiegel met het hendeltje
in de dimstand, wanneer u de verlichting van
het achteropkomende verkeer als hinderlijk
ervaart:
1. Activeer de dimfunctie door het hendeltje
naar u toe te halen.
2. Deactiveer de dimfunctie door het hen-
deltje naar de voorruit toe te duwen.
Autodimfunctie*
Als het licht dat van achteren in de spiegel
valt te fel is, wordt de achteruitkijkspiegel
automatisch gedimd. Bij een spiegel met
autodimfunctie ontbreekt het hendeltje voor
handmatig dimmen.
De achteruitkijkspiegel is voorzien van twee
sensoren (één aan de voorkant en één aan de
achterkant) die samenwerken om hinderlijke
lichtinval te identificeren en te verhelpen. De
sensor aan de voorkant registreert omge-
vingslicht, terwijl de sensor aan de achterkant
de koplampen van achterliggers registreert.
N.B.
Als de sensoren door bijvoorbeeld par-
keervergunningen, transponders, zonne-
kleppen of voorwerpen op de achterbank
of in de bagageruimte dusdanig worden
gehinderd dat er geen licht op de sensoren
valt, gelden er beperkingen voor de auto-
dimfunctie van de achteruitkijkspiegel en
buitenspiegels.
Kompas (p. 106) is alleen een optie voor een
achteruitkijkspiegel met autodimfunctie.
Gerelateerde informatie
Buitenspiegels (p. 104)
Kompas*
Op de achteruitkijkspiegel zit een display
waarop wordt aangegeven in welke richting
de voorkant van de auto wijst.
Bediening
Achteruitkijkspiegel met kompas.
In de rechter bovenhoek van de achteruitkijk-
spiegel zit een display waarop wordt aange-
geven in welke richting de voorkant van de
auto wijst. Er worden acht verschillende rich-
tingen met Engelse afkortingen weergegeven:
N (noord), NE (noordoost), E (oost), SE (zuid-
oost), S (zuid), SW (zuidwest), W (west) en
NW (noordwest).
Het kompas wordt automatisch geactiveerd
wanneer u de motor start of wanneer sleutel-
stand II actief is, zie Sleutelstanden - functies
in verschillende standen (p. 79). Om het kom-
pas handmatig uit of in te schakelen kunt u
een paperclip of iets dergelijks nemen en het
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
107
knopje aan de onderzijde van de achteruit-
kijkspiegel indrukken.
Kalibreren
Om de juiste kompasrichting aan te geven
moet het kompas soms worden gekalibreerd.
De aarde is in 15 magnetische zones ver-
deeld. Het kompas dient te worden gekali-
breerd, als u met de auto meerdere magneti-
sche zones doorkruist.
Kalibreer als volgt:
1. Breng de auto tot stilstand op een groot
en open terrein waar geen stalen con-
structies of hoogspanningsdraden zijn.
2. Start de auto en schakel alle elektrische
uitrusting (klimaatregeling, luchtdroger
e.d.) uit en zorg dat alle portieren zijn
gesloten.
N.B.
De kalibratie kan mislukken of helemaal
niet worden uitgevoerd, als u de elektri-
sche uitrusting niet uitschakelt.
3. Houd het knopje aan de onderzijde van
de achteruitkijkspiegel
ca. 3 seconden lang (met een paperclip of
iets dergelijks) ingedrukt. Het cijfer van de
huidige magnetische zone verschijnt.
G030295
Magnetische zones.
4. Druk meerdere malen op het knopje tot-
dat het nummer van de gewenste magne-
tische zone (
1–15) verschijnt (zie de kaart
met de magnetische zones van het kom-
pas).
5.
Wacht totdat het teken C weer op het
display verschijnt of houd het knopje aan
de onderzijde van de achteruitkijkspiegel
ca. 6 seconden lang ingedrukt, totdat het
teken C verschijnt.
6. Rijd langzaam een rondje in de auto met
een snelheid van hoogstens 10 km/h, tot-
dat een kompasrichting op het display
verschijnt. Dit geeft aan dat de kalibratie
afgerond is. Rijd daarna nog 2 rondjes om
de kalibratie fijn af te stellen.
7.
Auto’s met elektrische voorruitverwar-
ming*: Als bij activering van de elektri-
sche voorruitverwarming het teken
C op
het display verschijnt, kalibreer dan vol-
gens punt 6 hierboven met de elektrische
voorruitverwarming ingeschakeld, zie
Voorruit ontwasemen en ontdooien
(p. 137).
8. Herhaal de bovenstaande procedure zo
nodig.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
108
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Panoramadak* - algemeen
Het panoramadak is opgesplitst in twee seg-
menten waarvan alleen het voorste horizon-
taal opengeschoven of aan de achterkant ver-
ticaal opengekanteld (ventilatiestand) kan
worden.
Aan de binnenkant van het panoramadak zit
een zonnescherm gemaakt van geperforeerd
textiel voor extra bescherming tegen bijvoor-
beeld het felle zonlicht.
Het panoramadak en het gordijn zijn te bedie-
nen met een bedieningsknop aan het plafond.
De knop is actief in sleutelstand I of II, zie
Sleutelstanden - functies in verschillende
standen (p. 79).
WAARSCHUWING
Kinderen, andere passagiers of voorwer-
pen kunnen bekneld raken door de bewe-
gende delen van het panoramadak.
Let altijd op bij bediening van het
panoramadak.
Laat kinderen niet met de regeling
spelen.
Onderbreek altijd de stroom naar het
panoramadak door te kiezen voor
sleutelstand 0 en neem vervolgens de
transpondersleutel/PCC* mee uit de
auto. Voor informatie over sleutelstan-
den, zie Sleutelstanden - functies in
verschillende standen (p. 79).
Windscherm
Bij het panoramadak hoort een windscherm
dat opgeklapt wordt bij een geopend panora-
madak.
Panoramadak* - bediening
Bij automatische bediening wordt het
gordijn/dak maximaal geopend.
In de ventilatiestand wordt de achterkant van
het voorste daksegment opengekanteld.
WAARSCHUWING
Kinderen, andere passagiers of voorwer-
pen kunnen bekneld raken door de bewe-
gende delen van het panoramadak.
Let altijd op bij bediening van het
panoramadak.
Laat kinderen niet met de regeling
spelen.
Onderbreek altijd de stroom naar het
panoramadak door te kiezen voor
sleutelstand 0 en neem vervolgens de
transpondersleutel/PCC* mee uit de
auto. Voor informatie over sleutelstan-
den, zie Sleutelstanden - functies in
verschillende standen (p. 79).
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
109
Openen, automatisch
Openen, handmatig
Sluiten, handmatig
Sluiten, automatisch
Het panoramadak en het gordijn zijn te bedie-
nen in sleutelstand I of II.
Volautomatische bediening
1. Gordijn maximaal openen - duw de
bedieningsknop achteruit naar de stand
voor automatisch openen en laat de knop
weer los.
2. Panoramadak vervolgens maximaal ope-
nen - duw de bedieningsknop een
tweede maal achteruit naar de stand voor
automatisch openen en laat de knop weer
los.
Sluit het panoramadak/gordijn door de voor-
gaande procedure in omgekeerde volgorde te
volgen - duw de bedieningsknop nu echter
vooruit naar de stand voor automatisch slui-
ten.
Versneld openen/sluiten
Het panoramadak en het gordijn zijn ook
tegelijkertijd te openen/sluiten:
Openen - duw de bedieningsknop twee-
maal achteruit naar de stand voor auto-
matisch openen en laat de knop weer los.
Sluiten - duw de bedieningsknop twee-
maal vooruit naar de stand voor automa-
tisch openen en laat de knop weer los.
Handmatige bediening
1. Gordijn openen - duw de bedieningsknop
achteruit naar het drukpunt voor handma-
tig openen. Het gordijn wordt zolang u de
bedieningsknop ingedrukt houdt steeds
verder geopend.
2. Panoramadak kantelen - duw de bedie-
ningsknop een tweede maal achteruit
naar het drukpunt voor handmatig ope-
nen
3. Panoramadak openen - duw de bedie-
ningsknop een derde maal achteruit naar
het drukpunt voor handmatig openen. Het
panoramadak wordt zolang u de bedie-
ningsknop ingedrukt houdt steeds verder
geopend.
Sluit het panoramadak/gordijn door de voor-
gaande procedure in omgekeerde volgorde te
volgen - duw de bedieningsknop nu echter
vooruit naar de stand voor handmatig sluiten.
N.B.
Voordat het panoramadak handmatig kun-
nen worden geopend moet het gordijn vol-
ledig geopend zijn. Omgekeerd geldt dat
het panoramadak volledig gesloten moet
zijn voordat het gordijn kan worden geslo-
ten.
Ventilatiestand
Ventilatiestand, achterkant verticaal opengekan-
teld.
Kantel het schuifdak open door de ach-
terkant van de knop omhoog te duwen.
Kantel het schuifdak dicht door de ach-
terkant van de knop omlaag te trekken.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
110
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Bij activering van de ventilatiestand wordt het
voorste segment van het panoramadak aan
de achterkant opengekanteld. Als het gordijn
helemaal dichtstaat bij activering van de ven-
tilatiestand, schuift het automatisch
ca. 50 mm open.
Sluiten met transpondersleutel of knop
voor centrale vergrendeling
Houd de vergrendelingsknop lang ingedrukt,
zie pagina Transpondersleutel - functies
(p. 165) en Vergrendelen/ontgrendelen - van
de binnenzijde (p. 177) om het panoramadak
en alle zijruiten te sluiten. De buitenspiegels
worden ingeklapt*, terwijl de portieren en de
achterklep worden vergrendeld. Druk nog-
maals op de vergrendelingsknop om het slui-
ten te onderbreken.
WAARSCHUWING
Als u het panoramadak met de transpon-
dersleutel sluit, moet u controleren of nie-
mand bekneld raakt.
Beveiliging tegen overbelasting
Het panoramadak is voorzien van een beveili-
ging tegen overbelasting die wordt geacti-
veerd, als het glazen dak of het zonnescherm
tijdens het sluiten door een voorwerp wordt
gehinderd. Het dak of het scherm komt dan
tot stilstand en wordt vervolgens geopend tot
op ca. 50 mm van de geblokkeerde stand (of
tot de maximale ventilatiestand). De beveili-
ging tegen overbelasting werkt ook bij het
openen van het glazen dak of het zonne-
scherm.
Wanneer sluiten onmogelijk is door bijvoor-
beeld ijsvorming rond het glazen dak, kan de
beveiliging tegen overbelasting worden opge-
heven. U doet dat door de bedieningsknop
naar voren te duwen of in te drukken en in
deze stand vast te houden, totdat het glazen
dak dicht is.
Menufuncties - instrumentenpaneel
Met de linker stuurhendel bedient u de
menu’s (p. 111) die op het informatiedisplay
van het instrumentenpaneel (p. 64) verschij-
nen. Welke menu’s er verschijnen hangt af
van de sleutelstand (p. 79).
Display (analoog instrumentenpaneel) en bedie-
ningsknoppen voor menufuncties.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
111
Display (digitaal instrumentenpaneel) en bedie-
ningsknoppen voor menufuncties.
OK – meldingenlijst openen en meldingen
bevestigen.
Duimwiel – menu-opties doorbladeren.
RESET – geactiveerde functie op nul stel-
len. Wordt in bepaalde gevallen gebruikt
om een functie te selecteren/activeren
(zie de uitleg bij de verschillende func-
ties).
Een eventuele melding, (p. 112) moet u eerst
bevestigen met de knop OK, voordat u de
menu’s kunt bekijken.
Gerelateerde informatie
Meldingen - functies (p. 113)
Menu-overzicht - instrumentenpaneel
Welke menu’s er op het informatiedisplay van
het instrumentenpaneel verschijnen hangt af
van de sleutelstand (p. 79).
Voor sommige van de onderstaande menu-
opties dient de auto te zijn uitgerust met de
bijbehorende functie en software.
Analoog instrumentenpaneel
Digit. snlhd.
Verwarming*
Extra verw.*
TC-opties
Servicestatus
Oliepeil
24
Meldingen (##)
25
Digitaal instrumentenpaneel
Instellingen*
Thema's
Contraststand/Kleurstand
Servicestatus
Meldingen
25
Oliepeil
24
Standkachel*
Boordcomp reset
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel, analoog - overzicht
(p. 64)
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht
(p. 65)
Menufuncties - instrumentenpaneel
(p. 110)
24
Bepaalde motoren.
25
Het aantal meldingen staat tussen haakjes.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
112
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Meldingen
Wanneer er een waarschuwings-, informatie-
of controlesymbool oplicht, verschijnt er
tevens een aanvullende melding op het infor-
matiedisplay.
Melding Betekenis
Stop auto
z.s.m.
A
Breng de auto tot stil-
stand en zet de motor af.
Grote kans op schade –
bezoek een werkplaats
B
.
Zet motor
af
A
Breng de auto tot stil-
stand en zet de motor af.
Grote kans op schade –
bezoek een werkplaats
B
.
Service
spoed
A
Bezoek een werkplaats
B
om de auto onmiddellijk
te laten controleren.
Service ver-
eist
A
Bezoek een werkplaats
B
om de auto zo spoedig
mogelijk te laten controle-
ren.
Zie instruc-
tieb.
A
Neem het instructie-
boekje door.
Bespreek tijd
voor onder-
houd
Het is tijd om een
afspraak te maken voor
een servicebeurt –
bezoek een werkplaats
B
.
Melding Betekenis
Tijd voor
periodiek
onderhoud
Het is tijd voor een servi-
cebeurt – bezoek een
werkplaats
B
. Het moment
hangt af van de afgelegde
afstand, het aantal maan-
den dat sinds de laatste
servicebeurt is verstre-
ken, het aantal draaiuren
van de motor en de
gebruikte oliekwaliteit.
Onderhouds-
termijn ver-
streken
Als u de onderhoudster-
mijn niet respecteert, val-
len beschadigde onder-
delen niet langer onder de
garantie – bezoek een
werkplaats
B
.
Versnellings-
bak Olie ver-
versen
Bezoek een werkplaats
B
om de auto zo spoedig
mogelijk te laten controle-
ren.
Versnellings-
bak
Beperkte
werking
De versnellingsbak werkt
niet op maximale capaci-
teit. Rijd voorzichtig tot-
dat de melding ver-
dwijnt
C
.
Bezoek bij herhaaldelijke
verschijning een werk-
plaats
B
.
Melding Betekenis
Versnellings-
bak heet Rijd
langzamer
Rijd voorzichtiger of
breng de auto zo spoedig
mogelijk tot stilstand. Zet
de versnellingsbak in de
neutraal en laat de motor
stationair draaien totdat
de melding verdwijnt
C
.
Versnellings-
bak heet
Stop auto
z.s.m. Wach-
ten op
afkoelen
Kritieke storing. Breng de
auto zo spoedig mogelijk
tot stilstand en bezoek
een werkplaats
B
.
Tijdelijk uit-
geschakeld
A
De bijbehorende functie is
tijdelijk uitgeschakeld en
wordt na enige tijd rijden
of de volgende keer dat u
de motor start automa-
tisch opnieuw ingescha-
keld.
Accuspan-
ning laag
Spaarstand
Het audiosysteem is uit-
geschakeld om stroom te
besparen. Laad de accu
bij.
A
Deel van een melding, verschijnt samen met gegevens
over de locatie van de storing.
B
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
C
Voor informatie over de automatische versnellingsbak, zie
Automatische versnellingsbak - Geartronic* (p. 273).
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
113
Gerelateerde informatie
Meldingen - functies (p. 113)
Menufuncties - instrumentenpaneel
(p. 110)
Meldingen - functies
Met de linker stuurhendel kunt u door de mel-
dingen (p. 112) bladeren die op het informa-
tiedisplay van het instrumentenpaneel ver-
schijnen en deze bevestigen.
Wanneer er een waarschuwings-, informatie-
of controlesymbool oplicht, verschijnt er
tevens een aanvullende melding op het dis-
play. Foutmeldingen blijven in het geheugen
opgeslagen, totdat de onderliggende storing
is verholpen.
Druk OK op de linker stuurhendel in om een
melding te bevestigen. Gebruik het duimwiel
(p. 110) om door de meldingen te bladeren.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt als de boordcomputer wordt
gebruikt, moet de melding worden gelezen
(druk op OK) voordat de eerdere activiteit
kan worden hervat.
Gerelateerde informatie
Menu-overzicht - instrumentenpaneel
(p. 111)
MY CAR
MY CAR is een menugroep voor hantering
van tal van autofuncties, zoals City Safety™,
sloten en alarm, automatische ventilatorsnel-
heid, klokinstelling e.d.
Sommige functies behoren tot de standaard-
uitrusting, andere zijn zogeheten opties – het
aanbod verschilt per markt.
Bediening
Navigatie in deze menu’s vindt plaats met
knoppen op de middenconsole of met de
toetsenset rechts op het stuurwiel*.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
114
Bedieningspaneel op middenconsole en toetsen-
set op stuurwiel. De afbeelding is schematisch –
het aantal functies en de locatie van de knoppen
is afhankelijk van de gekozen uitrusting en de
desbetreffende markt.
MY CAR - opent het menusysteem MY
CAR.
OK/MENU - knop op de middenconsole
indrukken of het duimwiel op het stuur-
wiel om de gemarkeerde menu-optie te
kiezen/aan te vinken of de gekozen func-
tie in het geheugen op te slaan.
TUNE - aan de draaiknop op de midden-
console of het duimwiel op het stuurwiel
draaien om een stap omhoog/omlaag te
gaan door de menu-opties.
EXIT
EXIT-functies
Afhankelijk van de functie en van het menuni-
veau waarop de aanwijzer staat op het
moment dat u EXIT kort indrukt, kan het vol-
gende gebeuren:
telefoongesprekken worden geweigerd
de actuele functie wordt beëindigd
de ingevoerde tekens worden gewist
de laatste gemaakte keuze wordt gean-
nuleerd
u beweegt omhoog in het menusysteem.
Bij lang indrukken van EXIT springt u naar de
normaalweergave voor MY CAR of naar het
hoogste menuniveau (hoofdbronmenu) als u
zich in de normaalweergave bevindt.
Menu-opties en zoekpaden
Voor een beschrijving van de menu-opties en
zoekpaden in MY CAR, zie het Sensus Info-
tainment-supplement.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
115
Boordcomputer
De boordcomputer van de auto kan tijdens
het rijden informatie registreren, berekenen en
tonen.
De functies en het uiterlijk van de boordcom-
puter verschillen afhankelijk van de vraag of
het instrumentenpaneel er een van het ana-
loge of digitale type is:
Boordcomputer - analoog instrumenten-
paneel (p. 116)
Boordcomputer - digitaal instrumenten-
paneel (p. 120)
Na de automatische activering van het instru-
mentenpaneel bij ontgrendeling zijn bediening
en instelling meteen mogelijk. Als u na het
openen van het bestuurdersportier niet bin-
nen ca. 30 seconden op een van de boord-
computerknoppen drukt, dooft het instru-
ment, waarna om opnieuw de boordcomputer
te kunnen bedienen eerst sleutelstand II
(p. 79) of motorstart vereist is.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt tijdens het gebruik van de boord-
computer, dient u deze melding eerst te
bevestigen voordat u de boordcomputer
weer kunt activeren.
Bevestig deze melding door de knop
OK op de richtingaanwijzerhendel kort
in te drukken.
Groepsmenu’s
De boordcomputer heeft twee verschillende
groepsmenu’s:
Functies
Rubriek op instrumentenpaneel
De functies of alternatieve rubrieken van de
boordcomputer volgen elkaar op in elk hun
eigen lus (loop).
Gerelateerde informatie
Boordcomputer - rijstatistiek* (p. 125)
Boordcomputer - aanvullende informatie
(p. 124)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
116
Boordcomputer - analoog
instrumentenpaneel
De menu’s van de boordcomputer volgens
elkaar op in een eindeloze lus. Een van opties
bestaat erin dat het boordcomputerdisplay
dooft – dit geeft tevens het begin/eind van de
lus aan.
Informatiedisplay en bedieningselementen.
OK - Lus met de boordcomputerfuncties
starten en gemarkeerde optie activeren.
Duimwiel - Lus met de boordcomputer-
functies starten en opties doorbladeren.
RESET - Gekozen functie annuleren,
resetten of verlaten.
Functies
Doe het volgende om functies te openen en
regelen/aanpassen:
1. Om er zeker van te zijn dat geen van de
bedieningselementen zich midden in een
procedure bevindt, moet u ze eerst
‘resetten’ met twee keer drukken op
RESET.
2. Druk op OK - de lus met de verschillende
functies wordt geopend.
3. Blader de functies door met het duimwiel
en kies/bevestig uw keuze met OK.
4. Sluit de bediening/aanpassing af met
twee keer drukken op RESET.
De volgende tabel geeft een overzicht van de
verschillende boordcomputerfuncties:
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
117
Functies Informatie
Digit. snlhd.
km/h
mph
Geen aanduiding
Geeft de rijsnelheid digitaal weer in het midden van het instrumentenpaneel:
Open een functie met OK, kies een optie met het duimwiel, bevestig met OK en verlaat de
functie met ENTER.
Verwarming*
DIRECTE START
- Timer 1 - voert naar het menu voor
selectie van het tijdstip.
- Timer 2 - voert naar het menu voor
selectie van het tijdstip.
Voor een beschrijving van het programmeren van de timer, zie Motor- en interieurverwarming* -
timers (p. 143).
Extra verw.*
Aut Aan
Uit
Voor meer informatie, zie Extra verwarming* (p. 147).
TC-opties
Actieradius op tank
Brandstofverbruik
Gemiddelde snelheid
Dagtellers
T1 en tot afst
Dagtellers
T2 en tot afst
Hier kiest/activeert u de opties die als boordcomputerrubrieken beschikbaar moeten zijn. De
symbolen voor reeds gekozen rubrieken zijn WIT en voorzien van een ‘vinkje’, bij de rest die
GRIJS is ontbreekt het ‘vinkje’.
1. Open de functie met OK, blader met het duimwiel de optiesymbolen door en stop met bla-
deren bij het symbool van uw keuze om het te markeren.
2. Bevestig met OK - het symbool verkleurt van GRIJS naar WIT en wordt voorzien van een
‘vinkje’.
3. Kies meer functiesymbolen met het duimwiel of sluit af met RESET.
Servicestatus
Geef het resterend aantal maanden en het aantal kilometers tot de eerstvolgende servicebeurt
aan.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
118
Functies Informatie
Oliepeil
A
Voor meer informatie, zie Motorolie - controleren en bijvullen (p. 362).
Meldingen (##)
Voor meer informatie, zie Meldingen - functies (p. 113).
A
Bepaalde motoren.
Rubrieken
U kunt een van de rubrieken in de volgende
tabel uitkiezen voor constante weergave op
het instrumentenpaneel. Doe het volgende
om een keuze te maken:
1. Om er zeker van te zijn dat geen van de
bedieningselementen zich midden in een
procedure bevindt, moet u ze eerst
‘resetten’ met twee keer drukken op
RESET.
2. Draai aan het duimwiel - de te kiezen
boordcomputerrubrieken liggen in een
lus.
3. Stop met bladeren bij de rubriek van uw
keuze.
Boordcomputerrubriek op instrumentenpa-
neel
Informatie
Dagtellers T1 en tot afst
RESET lang indrukken om dagteller T1 op nul te stellen.
Dagtellers T2 en tot afst
RESET lang indrukken om dagteller T2 op nul te stellen.
Afst. tot leeg
Voor meer informatie, zie het gedeelte ‘Bereik - actieradius op tank’ (p. 124).
Brandstofvrbr
Huidig verbruik.
Gem. snelh.
RESET lang indrukken om
Gem. snelh. op nul te stellen.
Geen boordcomputerinformatie. Bij deze optie blijft het display leeg - dit geeft tevens het ‘begin’/‘einde’ van de lus aan.
Tijdens het rijden kunt u op ieder gewenst
moment een andere boordcomputerrubriek
voor het instrumentenpaneel kiezen: Ga als
volgt te werk:
Draai aan het duimwiel - stop met blade-
ren bij de rubriek van uw keuze.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
119
Resetten - Dagtellers en Gemiddelde
snelheid
Met de actuele boordcomputerrubriek – T1
en tot afst, T2 en tot afst of Gem. snelh.
op het instrumentenpaneel:
RESET lang indrukken - gekozen rubriek
wordt op nul gesteld.
U moet iedere rubriek apart op nul stellen.
Gerelateerde informatie
Boordcomputer (p. 115)
Boordcomputer - aanvullende informatie
(p. 124)
Boordcomputer - rijstatistiek* (p. 125)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
120
Boordcomputer - digitaal
instrumentenpaneel
De menu’s van de boordcomputer volgens
elkaar op in een eindeloze lus. Een van opties
bestaat erin dat alle drie de boordcomputer-
displays doven – dit geeft tevens het begin/
eind van de lus aan.
Informatiedisplays en bedieningselementen
stuurhendel.
OK - Lus met de boordcomputerfuncties
starten en gemarkeerde optie activeren.
Duimwiel - Lus met de boordcomputer-
functies starten en opties doorbladeren.
RESET - Gekozen functie annuleren,
resetten of verlaten.
Functies
Doe het volgende om functies te openen en
regelen/aanpassen:
1. Om er zeker van te zijn dat geen van de
bedieningselementen zich midden in een
procedure bevindt, moet u ze eerst
‘resetten’ met twee keer drukken op
RESET.
2. Druk op OK - de lus met de verschillende
functies wordt geopend.
3. Blader de functies door met het duimwiel
en kies/bevestig uw keuze met OK.
4. Sluit de bediening/aanpassing af met
twee keer drukken op RESET.
De volgende tabel geeft een overzicht van de
verschillende boordcomputerfuncties:
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
121
Functies Informatie
Boordcomp reset
Gemiddeld
Gemiddelde snelheid
NB Bij deze functie worden de beide dagtellers T1 en T2 niet op nul gesteld - zie tabel in het
volgende gedeelte ‘Rubrieken’ en het gedeelte ‘Op nul stellen - Snelheid/Verbruik gemiddeld’
voor informatie hierover.
Meldingen
Voor meer informatie, zie Meldingen - functies (p. 113).
Thema's
Hier kiest u het uiterlijk van het instrumentenpaneel (p. 64).
Instellingen* Selecteer Aut Aan of Uit.
Voor meer informatie, zie Extra verwarming* (p. 147).
Contraststand/Kleurstand
Lichtsterkte en kleurtemperatuur van het instrumentenpaneel instellen.
Standkachel*
Directe start
- Symbool Timer 1 - voert naar het menu
voor selectie van het tijdstip.
- Symbool Timer 2 - voert naar het menu
voor selectie van het tijdstip.
Voor een beschrijving van het programmeren van de timer, zie Motor- en interieurverwarming*
- timers (p. 143).
Servicestatus
Geef het resterend aantal maanden en het aantal kilometers tot de eerstvolgende servicebeurt
aan.
Oliepeil
A
Voor meer informatie, zie Motorolie - controleren en bijvullen (p. 362).
A
Bepaalde motoren.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
122
Rubrieken
Er kunnen drie boordcomputerrubrieken tegelijk
worden weergegeven: één op elk van drie ‘ven-
sters’.
U kunt een van de rubriekcombinaties in de
volgende tabel uitkiezen voor constante
weergave op het instrumentenpaneel. Doe
het volgende om een keuze te maken:
1. Om er zeker van te zijn dat geen van de
bedieningselementen zich midden in een
procedure bevindt, moet u ze eerst
‘resetten’ met twee keer drukken op
RESET.
2. Draai aan het duimwiel - de te kiezen
rubriekcombinaties worden in een lus
weergegeven.
3. Stop met bladeren bij de rubriekcombina-
tie van uw keuze.
Rubriekcombinaties Informatie
Gemiddeld Dagteller T1 + Kilometerstand Gemiddelde snel-
heid
RESET lang indrukken om dagteller T1 op nul te stellen.
Huidig verbruik Dagteller T2 + Kilometerstand Actieradius op tank
RESET lang indrukken om dagteller T2 op nul te stellen.
Huidig verbruik Kilometerstand kmh<>mph kmh<>mph - zie het gedeelte ‘Digitale snelheidsaanduiding’ (p. 124).
Geen boordcomputerinfor-
matie.
Bij deze optie doven alle drie de boordcomputerdisplays - dit geeft
tevens het ‘begin’/‘einde’ aan van de lus.
Tijdens het rijden kunt u op ieder gewenst
moment een andere rubriekcombinatie voor
de boordcomputer op het instrumentenpa-
neel kiezen: Ga als volgt te werk:
Draai aan het duimwiel - stop met blade-
ren bij de rubriek van uw keuze.
Resetten - Dagtellers
Draai met het duimwiel naar de rubriekcom-
binatie die de op nul te stellen dagteller
bevat:
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
123
RESET lang indrukken - gekozen dagtel-
ler wordt op nul gesteld.
Op nul stellen - Snelheid/Verbruik
gemiddeld
1.
Kies de functie
Boordcomp
reset en activeer deze met OK.
2. Kies een van de volgende opties met het
duimwiel en activeer deze met OK:
l/100 km
km/h
Allebei resetten
3. Sluit af met RESET.
Gerelateerde informatie
Boordcomputer - aanvullende informatie
(p. 124)
Boordcomputer - rijstatistiek* (p. 125)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
124
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Boordcomputer - aanvullende
informatie
Hier volgt aanvullende informatie over enkele
functies.
Gemiddeld
Het gemiddelde brandstofverbruik sinds de
laatste maal dat de waarde op nul gesteld
werd.
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen
als er een verwarming op brandstof* is
gebruikt.
Gemiddelde snelheid
De gemiddelde snelheid voor de afgelegde
afstand sinds de laatste nulstelling van de
waarde.
Huidig verbruik
De waarde voor het huidige verbruik wordt
voortdurend (ongeveer eenmaal per seconde)
bijgewerkt. Op lage snelheden wordt het ver-
bruik weergegeven per eenheid van tijd – op
hoge snelheden verschijnt het verbruik per
eenheid van lengte.
U kunt verschillende eenheden (km/miles) kie-
zen voor de aanduiding – zie het onderdeel
‘Eenheid wijzigen’ (p. 124).
Bereik - actieradius op tank
De boordcomputer geeft de afstand aan die
bij benadering kan worden afgelegd met de
resterende hoeveelheid brandstof in de tank.
Wanneer de melding
Afst. tot leeg----’ ver-
schijnt, zijn geen garanties meer te geven
voor de resterende actieradius.
Tank dan zo spoedig mogelijk.
De actieradius wordt berekend aan de hand
van het gemiddelde brandstofverbruik over
de laatste 30 km en de resterende hoeveel-
heid brandstof.
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen,
als u van rijstijl bent veranderd.
Een zuinige rijstijl betekent doorgaans een
langere actieradius. Voor meer informatie
over hoe u het brandstofverbruik kunt beïn-
vloeden, zie Milieubeleid van Volvo Car Cor-
poration (p. 21).
Digitale snelheidsaanduiding
26
De snelheid wordt weergegeven in de een-
heid (km/h / mph) die niet op het hoofdinstru-
ment wordt gebruikt. Gebruik het hoofdinstru-
ment mph als eenheid, dan wordt de snelheid
in km/h weergegeven op de boordcomputer
en omgekeerd.
Eenheid wijzigen
U kunt van eenheid veranderen voor weer-
gave van de afstand en snelheid (km/miles) in
het menusysteem MY CAR, zie MY CAR
(p. 113).
N.B.
Een wijziging van deze eenheden is niet
alleen van toepassing op de boordcompu-
ter maar ook op Volvo’s RTI-navigatiesys-
teem*.
Gerelateerde informatie
Boordcomputer - rijstatistiek* (p. 125)
26
Alleen bij een instrumentenpaneel type "Digital".
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
125
Boordcomputer - rijstatistiek*
Er wordt informatie vastgelegd over het
gemiddelde brandstofverbruik en de gemid-
delde snelheid tijdens eerdere ritten. Deze
informatie is weer te geven op het beeld-
scherm in de vorm van een staafdiagram.
Functie
Verbruiksinfo
27
.
Afhankelijk van de gekozen schaalverdeling
symboliseert elke staaf een afgelegde afstand
van 1 km of 10 km – de staaf helemaal rechts
geeft de actuele waarde aan voor een afstand
van 1 of 10 km.
Met de TUNE-knop kunt u voor elke staaf van
schaal wisselen tussen 1 km en 10 km – de
aanwijzer rechts beweegt afhankelijk van de
gekozen schaal omhoog of omlaag.
Bediening
Er zijn verschillende instellingen mogelijk in
het menusysteem MY CAR, zie MY CAR
(p. 113) – ga naar
Verbruiksinfo.
Met de optie ‘Resetten als motor min. 4
uur heeft uitgestaan’ gemarkeerd, worden
alle statistieken automatisch gewist als de rit
is afgelopen en na 4 uur stilgestaan te heb-
ben. De volgende keer dat u de motor start
begint de verbruiksinfo weer vanaf nul.
Resetten als motor min. 4 uur heeft
uitgestaan – markeer het vakje met
ENTER aan en verlaat het menu met
EXIT.
Als u een nieuwe rijcyclus start, voordat de
4 uur zijn verstreken, moet u de actuele
periode eerst handmatig wissen via de optie
Nieuwe rit starten’.
Nieuwe rit starten – met ENTER worden
alle eerdere statistieken gewist. Verlaat
het menu met EXIT.
Zie ook de informatie over Eco guide (p. 68).
Gerelateerde informatie
Boordcomputer - aanvullende informatie
(p. 124)
27
De afbeelding is schematisch – afhankelijk van de softwareversie en het model zijn afwijkingen mogelijk.
KLIMAAT
04 Klimaat
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
127
Algemene informatie over de
klimaatregeling
De auto is voorzien van elektronische klimaat-
regeling (p. 133). De klimaatregeling zorgt
ervoor dat de lucht in het interieur gekoeld,
verwarmd of van vocht ontdaan wordt.
N.B.
Airconditioning (AC) (p. 136) uitschakelen,
maar voor optimaal klimaatcomfort in de
passagiersruimte en om te voorkomen dat
de ruiten beslaan dient u de airconditio-
ning altijd te laten aanstaan.
Waar u op moet letten
Voor optimale werking van de airconditio-
ning moet u de zijruiten en een panora-
madak* gesloten houden.
Bij warm weer kunt u de doorluchtfunctie
(p. 178) gebruiken om alle zijruiten tege-
lijk korte tijd te openen en weer te sluiten
en op die manier snel voor frisse lucht in
de auto te zorgen.
Veeg sneeuw en ijs van de luchtinlaat
voor de klimaatregeling (de opening tus-
sen de motorkap en de voorruit).
In warme weersomstandigheden kan er
ter hoogte van de airconditioning een
plasje water onder de auto ontstaan. Dit
is volkomen normaal.
Wanneer de motor het maximale vermo-
gen nodigt heeft (bijvoorbeeld als u
volgas optrekt of met een aanhanger ach-
ter de auto een helling oprijdt), is het
mogelijk dat de airconditioning tijdelijk
wordt uitgeschakeld. Er kan dan een tij-
delijke temperatuurstijging optreden.
Maak in eerste instantie gebruik van de
ontwasemingsfunctie (p. 137) om con-
dens van de binnenkant van de ruiten te
verwijderen. Houd de binnenzijde van de
ruiten schoon om de kans te beperken
dat ze beslaan.
Auto’s met Start/Stop*
Bij automatische afzetting (p. 280) van de
motor gelden er mogelijk beperkingen voor
de werking van bepaalde apparatuur (zoals
het ventilatortoerental (p. 135) van de kli-
maatregeling).
Auto’s met ECO*
Als de functie ECO (p. 289) wordt geacti-
veerd, kan de functie van bepaalde uitrusting
tijdelijk worden gereduceerd of uitgescha-
keld, bijvoorbeeld de airconditioning (p. 136).
N.B.
Bij activering van de ECO-functie worden
enkele parameters in de instellingen van
de klimaatregeling gewijzigd en gelden
functiebeperkingen voor bepaalde elektri-
sche verbruikers. Bepaalde instellingen zijn
handmatig te herstellen, maar de volledige
functionaliteit is alleen te verkrijgen door
de ECO-functie te deactiveren.
Gerelateerde informatie
Werkelijke temperatuur (p. 128)
Menu-instellingen - klimaat (p. 131)
Elektronische klimaatregeling, ECC
(p. 133)
Luchtverdeling passagiersruimte (p. 131)
Luchtreiniging (p. 128)
04 Klimaat
04
128
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Werkelijke temperatuur
De ingestelde interieurtemperatuur komt over-
een met de gevoelstemperatuur op basis van
de heersende omstandigheden in en rond de
auto wat de buitentemperatuur, de luchtsnel-
heid, de luchtvochtigheidsgraad, de inge-
straalde warmte enz. betreft.
Het systeem beschikt over een zonnesensor
(p. 128) die de stand van de zon registreert.
Daardoor kan de temperatuur van de lucht uit
de blaasmonden links en rechts afwijken,
ondanks dat de temperatuurknoppen voor de
beide zijden in dezelfde stand staan.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 127)
Temperatuurregeling passagiersruimte
(p. 136)
Sensoren - klimaat
De klimaatregeling beschikt over enkele sen-
soren om de temperatuur (p. 128) in de auto
te regelen.
De zonnesensor zit boven op het dash-
board.
De interieurtemperatuursensor zit onder
het bedieningspaneel van de klimaatrege-
ling.
De buitentemperatuursensor zit in de bui-
tenspiegel.
De vochtsensor* zit bij de achteruitkijk-
spiegel.
N.B.
Bedek of blokkeer de sensoren niet met
kledingstukken of andere voorwerpen.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 127)
Luchtreiniging
Het interieur werd dusdanig vormgegeven dat
het gerieflijk en comfortabel is – ook voor
mensen met contactallergieën of astma.
Interieurfilter (p. 129)
Materiaal in de passagiersruimte (p. 130)
Clean Zone Interior Package
(CZIP) (p. 129)*
Interior Air Quality System
(IAQS) (p. 130)*
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 127)
04 Klimaat
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
129
Luchtreiniging - interieurfilter
Alle lucht die de passagiersruimte binnenkomt
wordt gereinigd door een filter.
Vervang het filter regelmatig. Raadpleeg het
Serviceprogramma van Volvo voor het aanbe-
volen vervangingsinterval. In zeer sterk ver-
ontreinigde gebieden moet u het filter moge-
lijk vaker vervangen.
N.B.
Er zijn verschillende soorten interieurfilters.
Let erop dat het juiste filter wordt gemon-
teerd.
Gerelateerde informatie
Luchtreiniging (p. 128)
Luchtreiniging - Clean Zone Interior
Package (CZIP)*
CZIP bestaat uit een aantal aanpassingen
zodat er minder stoffen in het interieur ver-
werkt zijn die aanleiding kunnen geven tot
allergieën en/of astma.
Het volgende is inbegrepen:
Een geavanceerde ventilatorfunctie die
inhoudt dat de ventilator aanslaat wan-
neer de auto via de transpondersleutel
wordt ontgrendeld. De ventilator vult het
interieur op die manier met verse lucht.
De functie start als dat nodig is en stopt
na bij het openen van een van de portie-
ren. Bij inactiviteit wordt de functie na
enige tijd automatisch beëindigd. De tijd
dat de ventilatorfunctie werkt zal lang-
zaam maar zeker korter worden, totdat de
auto 4 jaar oud is.
Het Interior Air Quality System IAQS
(p. 130) is een volautomatisch systeem
dat de lucht in de passagiersruimte ont-
doet van verontreinigingen in de vorm van
stofdeeltjes, koolwaterstoffen, stikstofoxi-
den en laaghangend ozon.
N.B.
Om aan de CZIP-norm te blijven voldoen
dient het IAQS-luchtfilter bij auto’s met
CZIP om de 15.000 km of ten minste een-
maal per jaar te worden vervangen (afhan-
kelijk van wat het eerst wordt bereikt).
Echter, maximaal 75.000 km per 5 jaar. Bij
auto’s zonder CZIP en in die gevallen dat
de klant niet langer eist dat aan de CZIP-
norm wordt voldaan, kan het IAQS-filter
met de reguliere intervallen worden ver-
vangen.
Zie voor meer informatie over CZIP de bro-
chure die u bij aankoop hebt ontvangen.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 127)
Luchtreiniging (p. 128)
04 Klimaat
04
130
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Luchtreiniging - IAQS*
Het Interior Air Quality System (IAQS) ontdoet
de binnenkomende lucht van gassen en stof-
deeltjes om zo hinderlijke geurtjes en veront-
reinigingen in de passagiersruimte te beper-
ken.
Als de Air Quality Sensor een verhoogde con-
centratie van verontreinigingen in de buiten-
lucht meet, wordt de luchtinlaat afgesloten
waarna de lucht in de passagiersruimte wordt
gerecirculeerd.
Het is mogelijk het systeem te activeren/
deactiveren in het menusysteem MY CAR.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie MY CAR (p. 113).
N.B.
Voor de beste lucht in het interieur moet
de luchtkwaliteitssensor altijd zijn inge-
schakeld.
In een koud klimaat is de recirculatie
beperkt om het beslaan van de ruiten te
voorkomen.
Als de ruiten beslaan, moet de luchtkwali-
teitssensor worden uitgeschakeld en moet
de ontwaseming voor voorruit, achterruit
en zijruiten worden ingeschakeld.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 127)
Luchtreiniging (p. 128)
Luchtreiniging - Clean Zone Interior Pac-
kage (CZIP)* (p. 129)
Luchtreiniging - materiaal
De gebruikte materialen zijn erop geselec-
teerd de hoeveelheid stof in de passagiers-
ruimte te beperken, zodat de passagiers-
ruimte gemakkelijker schoon te houden is.
De vloerbekleding in zowel de passagiers-
ruimte als de bagageruimte zijn eenvoudig te
verwijderen en schoon te maken. Gebruik de
door Volvo geadviseerde schoonmaakmidde-
len en autoverzorgingsproducten voor het rei-
nigen van het interieur (p. 403).
Gerelateerde informatie
Luchtreiniging (p. 128)
04 Klimaat
04
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
131
Menu-instellingen - klimaat
Via de middenconsole is het mogelijk de
basisinstellingen voor zes van de klimaatrege-
lingsfuncties te activeren/deactiveren of wijzi-
gen.
Ventilatorstand bij automatische klimaat-
regeling (p. 135).
Recirculatietimer (p. 138).
Automatische achterruitverwarming
(p. 105).
Interior Air Quality System (p. 130)*.
Automatische verwarming bestuurders-
stoel (p. 134).
Automatische stuurverwarming (p. 86).
Er staat meer informatie in de beschrijving
van het menusysteem (p. 113).
De basisinstellingen voor de klimaatregelings-
functies zijn te herstellen via het menusys-
teem MY CAR. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie MY CAR (p. 113).
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 127)
Luchtverdeling passagiersruimte
De binnenkomende lucht wordt verdeeld over
uiteenlopende blaasmonden verspreid over
het interieur.
In de stand AUTO vindt de luchtverdeling
geheel automatisch plaats.
De luchtverdeling valt zo nodig handmatig bij
te regelen, zie luchtverdelingstabel (p. 139).
Blaasmonden in dashboard
Open
Dicht
Luchtstroom naar links of rechts
Luchtstroom omhoog of omlaag
Richt de buitenste blaasmonden op de voor-
ste zijruiten om deze te ontwasemen.
||
04 Klimaat
04
132
Blaasmonden in portierstijlen
Dicht
Open
Luchtstroom naar links of rechts
Luchtstroom omhoog of omlaag
Richt de blaasmonden bij koud weer op de
achterste zijruiten om deze te ontwasemen.
Richt de blaasmonden, bij warm weer, naar
binnen toe voor een behaaglijke temperatuur
achter in de auto.
N.B.
Let erop dat kleine kinderen gevoelig kun-
nen zijn voor luchtstromen en tocht.
Luchtverdeling
Luchtverdeling - ontwaseming voorruit
Luchtverdeling - blaasmond dashboard
Luchtverdeling - ventilatie vloer
De gestileerde menselijke gedaante op de
nevenstaande afbeelding bestaat uit drie
knoppen. Bij bediening van de knoppen gaat
op het display het desbetreffende gedeelte
van de gestiliseerde menselijke gedaante (zie
volgende afbeelding) branden samen met een
pijl vóór dit gedeelte om aan te geven welke
luchtverdelingsstand er gekozen is. Voor
meer informatie, zie de luchtverdelingstabel
(p. 139).
Het display van de middenconsole geeft de
gekozen luchtverdelingsstand aan.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 127)
Automatische regeling (p. 135)
Luchtverdeling - recirculatie (p. 138)
04 Klimaat
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
133
Elektronische klimaatregeling, ECC
ECC (Electronic Climate Control) handhaaft
de temperatuur die in het interieur wordt
gekozen en kan voor de bestuurders- en pas-
sagierszijde apart worden ingesteld.
Met de autofunctie worden temperatuur, air-
conditioning, ventilatorsnelheid, recirculatie
en luchtverdeling automatisch geregeld.
Temperatuurregeling (p. 136), links
Elektrisch verwarmde voorstoel (p. 134),
linkerkant
Max. ontwaseming (p. 137)
Ventilator (p. 135)
Luchtverdeling (p. 131) - ventilatie vloer
Luchtverdeling - blaasmond dashboard
Luchtverdeling - ontwaseming voorruit
Elektrische achterruit- en buitenspiegel-
verwarming (p. 105)
Elektrisch verwarmde voorstoel (p. 134),
rechterkant
Temperatuurregeling (p. 136), rechts
Recirculatie (p. 138)
ECO* (p. 289)
AUTO - Automatische klimaatregeling
(p. 135)
AC - Airconditioning aan/uit (p. 136)
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 127)
04 Klimaat
04
134
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Elektrisch verwarmde voorstoelen*
De verwarming van de voorstoelen heeft drie
standen om het zitcomfort voor bestuurder en
voorpassagier bij kou te verhogen.
Het display van de middenconsole geeft het
actuele verwarmingsniveau aan.
Druk herhaalde malen op de knop voor het
volgende:
Hoogste verwarmingsstand - er branden
drie oranje velden op het beeldscherm
van de middenconsole (zie bovenstaande
afbeelding).
Lagere verwarmingsstand - er branden
twee oranje velden op het beeldscherm.
Laagste verwarmingsstand - er brandt
één oranje veld op het beeldscherm.
Verwarming uitschakelen - geen van de
velden brandt.
WAARSCHUWING
Een elektrisch verwarmde stoel mag niet
worden gebruikt door personen die niet
goed kunnen voelen dat de temperatuur
toeneemt of die om een andere reden
moeilijkheden hebben om de elektrisch
verwarmde stoel te bedienen. Er kunnen
dan namelijk brandwonden ontstaan.
Automatische
bestuurdersstoelverwarming
Bij activering van de automatische bestuur-
dersstoelverwarming wordt de bestuurders-
stoel na het starten van de motor automa-
tisch maximaal verwarmd.
Bij een omgevingstemperatuur onder
zo’n +10 °C en een koude auto vindt automa-
tische inschakeling plaats.
Het is mogelijk het systeem te activeren/
deactiveren in het menusysteem MY CAR.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie MY CAR (p. 113).
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 127)
Elektrisch verwarmde achterbank*
(p. 134)
Elektrisch verwarmde achterbank*
De verwarming voor de buitenste plaatsen
van de achterbank
1
heeft drie standen om het
comfort voor passagiers te verhogen als het
koud is.
De lampjes in de drukknoppen geven het actuele
verwarmingsniveau aan.
Druk herhaalde malen op de knop voor het
volgende:
Hoogste verwarmingsstand - er branden
drie lampjes.
Lagere verwarmingsstand - er branden
twee lampjes.
Laagste verwarmingsstand - er brandt
één lampje.
Verwarming uitschakelen - geen van de
lampjes brandt.
04 Klimaat
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
135
WAARSCHUWING
Een elektrisch verwarmde stoel mag niet
worden gebruikt door personen die niet
goed kunnen voelen dat de temperatuur
toeneemt of die om een andere reden
moeilijkheden hebben om de elektrisch
verwarmde stoel te bedienen. Er kunnen
dan namelijk brandwonden ontstaan.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 127)
Elektrisch verwarmde voorstoelen*
(p. 134)
Ventilator
Houd de ventilator altijd geactiveerd om te
voorkomen dat de ruiten beslaan.
N.B.
Als de ventilator volledig uitgeschakeld is,
start de airconditioning niet – wat kans op
beslagen ruiten kan geven.
Ventilatorknop
Draai aan de knop om de
ventilatorsnelheid te verho-
gen of te verlagen. Als AUTO
wordt gekozen, wordt de
ventilatorsnelheid automa-
tisch (p. 135) geregeld. De
eerder ingestelde ventilator-
snelheid wordt gedeactiveerd.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 127)
Elektronische klimaatregeling, ECC
(p. 133)
Automatische regeling
De autofunctie regelt automatisch tempera-
tuur (p. 136), airconditioning (p. 136), ventila-
torsnelheid (p. 135), recirculatie (p. 138) en
luchtverdeling (p. 131).
Als u een of meer handma-
tige functies selecteert, wor-
den de overige functies nog
steeds automatisch gere-
geld. Alle handmatige instel-
lingen worden uitgeschakeld,
wanneer u op de knop AUTO
drukt. Op het display verschijnt
AUTO-
KLIMAAT.
U kunt de ventilatorsnelheid in de automati-
sche stand instellen in het menusysteem MY
CAR. Voor een beschrijving van het menusys-
teem, zie MY CAR (p. 113).
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 127)
1
De elektrisch verwarmde achterbank vervalt als u kiest voor de geïntegreerde zittingverhoger met twee standen (p. 49).
04 Klimaat
04
136
Temperatuurregeling
passagiersruimte
Bij het starten van de motor wordt de laatst
verrichte temperatuurinstelling hervat.
N.B.
Het is niet mogelijk om het opwarmen/
afkoelen te versnellen door een hogere/
lagere temperatuur te kiezen dan die
eigenlijk gewenst is.
De actuele temperatuur voor beide zones staat
aangegeven op het display van de middencon-
sole.
Met deze knop kunt u de
temperatuur aan de bestuur-
ders- en passagierszijde
onafhankelijk van elkaar
instellen.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 127)
Werkelijke temperatuur (p. 128)
Elektronische klimaatregeling, ECC
(p. 133)
Airconditioning
De airconditioning koelt en droogt zo nodig
de binnenkomende lucht.
Wanneer het lampje in de
knop AC brandt, wordt de
airconditioning geheel auto-
matisch geregeld.
Wanneer het lampje in de
knop AC gedoofd is, is de
airconditioning uitgeschakeld. De overige
functies worden nog steeds automatisch
geregeld. Bij activering van de max. ontwase-
ming (p. 137) wordt automatisch de aircondi-
tioning ingeschakeld, zodat de lucht optimaal
gedroogd wordt.
04 Klimaat
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
137
Voorruit ontwasemen en ontdooien
U kunt de elektrische voorruitverwarming* en
de maximale ontwaseming gebruiken om de
vooruit en zijruiten snel te ontwasemen en
ontdooien.
Het beeldscherm van de middenconsole geeft
de gekozen instelling aan.
Elektrische voorruitverwarming*
Max. ontwaseming
Het lampje in de ontwase-
mingsknop brandt, wanneer
de functie is ingeschakeld.
Druk voor activering van de
functies herhaalde malen op
de knop.
Voor auto’s zonder elektrische voorruitver-
warming:
Er stroomt lucht naar de ruiten - op het
beeldscherm brandt het symbool (2).
Functie uitschakelen - geen van de sym-
bolen brandt.
Voor auto’s met elektrische voorruitverwar-
ming:
Elektrische voorruitverwarming
2
inscha-
kelen - op het beeldscherm brandt een
symbool (1).
Elektrische voorruitverwarming
2
inscha-
kelen en lucht naar de ruiten sturen - op
het beeldscherm branden de symbolen
(1) en (2).
Functie uitschakelen - geen van de sym-
bolen brandt.
N.B.
Elektrische voorruitverwarming en een
eventuele IR-film (p. 19) kunnen de presta-
ties van transponders en andere communi-
catie-apparatuur beïnvloeden.
N.B.
Aan de beide uiteinden van de voorruit zit-
ten driehoekige gebieden zonder elektri-
sche verwarming, zodat het ontdooien
daar mogelijk langer duurt.
N.B.
De elektrische voorruitverwarming is niet
beschikbaar, wanneer de motor automa-
tisch is afgezet (p. 280).
Bij activering van deze functie vindt boven-
dien het volgende plaats om de lucht in het
interieur zoveel mogelijk van vocht te ont-
doen:
de airconditioning wordt automatisch
ingeschakeld
de recirculatie en het Interior Air Quality
System worden automatisch uitgescha-
keld.
N.B.
De ventilator maakt meer geluid wanneer
de ventilator op maximale snelheid draait.
Bij het uitschakelen van de ontwaseming her-
vat de klimaatregeling de voorgaande instel-
lingen.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 127)
2
Als bij inschakeling van de elektrische voorruitverwarming het teken
C op de achteruitkijkspiegel verschijnt, moet het kompas (p. 106)* opnieuw gekalibreerd worden.
04 Klimaat
04
138
Luchtverdeling - recirculatie
Kies voor recirculatie als u vieze luchtjes, uit-
laatgassen en dergelijke buiten wilt houden.
Er komt met andere woorden geen lucht van
buiten de auto in, wanneer deze functie actief
is.
Wanneer de recirculatie
actief is, brandt het oranje
lampje in de knop.
BELANGRIJK
Als de lucht in de auto te lang recirculeert,
kan de binnenzijde van de ruiten beslaan.
Timer
Bij een geactiveerde timerfunctie zal de kli-
maatregeling afhankelijk van de buitentempe-
ratuur na een bepaalde tijd de handmatig
geactiveerde recirculatiestand verlaten. Dit
beperkt de kans op ijs, beslagen ruiten en
een slechte luchtkwaliteit.
Het is mogelijk het systeem te activeren/
deactiveren in het menusysteem MY CAR.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie MY CAR (p. 113).
N.B.
Wanneer u voor maximale ontwaseming
kiest, wordt de recirculatie altijd uitgescha-
keld.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 127)
Luchtverdeling passagiersruimte (p. 131)
Luchtverdeling - tabel (p. 139)
04 Klimaat
04
}}
139
Luchtverdeling - tabel
Met drie knoppen kiest u de gewenste lucht-
verdeling (p. 131).
Luchtverdeling Toepassing
Lucht naar de ruiten. Er komt een bepaalde hoeveelheid lucht uit de
blaasmonden. De lucht wordt niet gerecirculeerd. De airconditioning is
altijd ingeschakeld.
om snel te ontdooien en te ontwasemen.
Lucht naar de voorruit, via de blaasmond voor ontwaseming, en de zij-
ruiten. Er komt een bepaalde hoeveelheid lucht uit de blaasmonden.
om wasem en ijsvorming bij koud en vochtig weer te
voorkomen (niet te lage ventilatorsnelheid).
Luchtstroom naar de ruiten en uit de blaasmonden in het dashboard. om een comfortabel klimaat te verkrijgen bij warm
en droog weer.
Luchtstroom op hoofd- en borsthoogte uit de blaasmonden in het
dashboard.
om een efficiënte koeling te verkrijgen bij warm
weer.
||
04 Klimaat
04
140
Luchtverdeling Toepassing
Lucht naar de vloer en de ruiten. Er komt een bepaalde hoeveelheid
lucht uit de blaasmonden in het dashboard.
om een comfortabel klimaat en een goede ontwase-
ming te verkrijgen bij koud weer.
Lucht naar de vloer en uit de blaasmonden in het dashboard. bij zonnig weer en matige buitentemperaturen.
Lucht naar de vloer. Er komt een bepaalde hoeveelheid lucht uit de
blaasmonden in het dashboard en op de ruiten.
om warme of koude lucht naar de vloer te sturen.
Luchtstroom naar de ruiten, uit de blaasmonden in het dashboard en
naar de vloer.
om koele lucht naar de vloer te sturen bij warm en
droog weer of warme lucht naar de rest van het
lichaam bij koud weer.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 127)
Luchtverdeling - recirculatie (p. 138)
04 Klimaat
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
141
Motor- en interieurverwarming*
Met preconditioning bereidt de verwarming
de motor en het interieur voor om de slijtage
en het stroomverbruik tijdens de rit te beper-
ken.
De verwarming is direct (p. 142) in te schake-
len of vertraagd met een timerfunctie
(p. 143).
Bij een buitentemperatuur hoger dan 15 °C
wordt de verwarming niet geactiveerd. Bij
temperaturen van –5 °C of lager is de maxi-
male bedrijfstijd van de verwarming 50 minu-
ten.
WAARSCHUWING
Maak geen gebruik van de verwarming op
brandstof in een afgesloten ruimte. Er
komen uitlaatgassen vrij.
N.B.
Bij gebruik van de verwarming op brand-
stof komt er mogelijk rook uit de rechter
wielkast, wat volkomen normaal is.
Tanken
Waarschuwingssticker op tankvulklep.
WAARSCHUWING
Gemorste brandstof kan vlam vatten.
Schakel voordat u gaat tanken de verwar-
ming op brandstof uit.
Controleer op het instrumentenpaneel of
de verwarming is uitgeschakeld; wanneer
deze werkt, verschijnt het verwarmings-
symbool.
Op een helling parkeren
Wanneer u de auto op een steile helling par-
keert, moet u ervoor zorgen dat de voorkant
van de auto omlaagwijst. Zo krijgt de verwar-
ming op brandstof altijd voldoende brandstof.
Accu en brandstof
Als de accu onvoldoende opgeladen is of als
het brandstofpeil te laag is, wordt de verwar-
ming automatisch uitgeschakeld en verschijnt
er een melding op het informatiedisplay.
Bevestig deze melding door op de knop OK
op de richtingaanwijzerhendel (p. 110) te
drukken.
BELANGRIJK
Als de verwarming herhaaldelijk en in com-
binatie met korte ritten wordt gebruikt, ont-
laadt de accu met startproblemen als
gevolg.
Om te garanderen dat de accu met net zo
veel energie wordt opgeladen als de ver-
warming verbruikt, moet u bij regelmatig
gebruik van de verwarming net zo lang
met de auto rijden als dat de verwarming
wordt gebruikt. De verwarming wordt tel-
kens maximaal 50 minuten ingeschakeld.
Gerelateerde informatie
Motor- en interieurverwarming* - meldin-
gen (p. 145)
Extra verwarming* (p. 147)
04 Klimaat
04
142
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Motor- en interieurverwarming* -
direct inschakelen
De motor- en interieurverwarming zijn direct
in te schakelen.
Directe start is mogelijk via:
het informatiedisplay
een transpondersleutel*
een mobiele telefoon*.
Bij directe inschakeling van de motor- en
interieurverwarming (p. 141) blijft de verwar-
ming 50 minuten lang draaien.
De interieurverwarming gaat van start, zodra
de koelvloeistof in de motor de juiste tempe-
ratuur heeft bereikt.
N.B.
De auto kan worden gestart en rijden, ter-
wijl de verwarming aan is.
Directe start via informatiedisplay
1. Druk op de OK-knop om het menu te
openen.
2.
Ga met het duimwiel naar
Verwarming
en maak een keuze met OK.
3.
Ga in het volgende menu naar
Directe
start om de verwarming te activeren en
bevestig uw keuze met OK.
4. Verlaat het menu met RESET.
Directe start via transpondersleutel*
Controlelampje op transpondersleutel met PCC*.
De motor- en interieurverwarming is te active-
ren via de transpondersleutel:
Druk de knop voor de Approach-verlich-
ting
2 seconden lang in.
De alarmlichten geven de volgende infor-
matie:
5 korte lichtsignalen gevolgd door
ca. 3 seconden lang branden - verzoek
tot inschakeling ontvangen en verwar-
ming geactiveerd.
5 korte signalen - de auto heeft een
verzoek tot inschakeling ontvangen
maar de verwarming is niet geacti-
veerd.
Alarmlichten lichten niet op - de auto
heeft geen verzoek tot inschakeling
ontvangen.
Als u de info-knop
indrukt terwijl de ver-
warming actief is, wordt bij het weergeven
van de vergrendelingsstatus (p. 167) van de
auto ook de verwarmingsstatus getoond.
Gedurende de tijd die nodig is om de status
na te gaan geeft het controlelampje enkele
malen een kort knippersignaal. Het lampje
gaat continu branden, als de verwarming
actief is.
De verwarmingsstatus verschijnt ook op de
boordcomputer.
Directe start via mobiele telefoon*
Zie de mobiele app Volvo On Call* voor infor-
matie over de instellingen die vanaf een mobi-
ele telefoon beschikbaar zijn en hoe dat in zijn
werk gaat.
Gerelateerde informatie
Motor- en interieurverwarming* - timers
(p. 143)
Motor- en interieurverwarming* - direct
uitschakelen (p. 143)
Motor- en interieurverwarming* - meldin-
gen (p. 145)
04 Klimaat
04
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
143
Motor- en interieurverwarming* -
direct uitschakelen
De motor- en interieurverwarming is direct uit
te schakelen via het informatiedisplay.
1. Druk op de knop OK om het menu te
openen.
2.
Ga met het duimwiel naar
Verwarming
en maak een keuze met OK.
3.
Ga in het volgende menu naar
Stop om
de verwarming te deactiveren en bevestig
uw keuze met OK.
4. Verlaat het menu met RESET.
Gerelateerde informatie
Motor- en interieurverwarming* - direct
inschakelen (p. 142)
Motor- en interieurverwarming* - timers
(p. 143)
Motor- en interieurverwarming* - meldin-
gen (p. 145)
Motor- en interieurverwarming* -
timers
De timers van de motor- en interieurverwar-
ming (p. 141) zijn gekoppeld aan de klok van
de auto.
U kunt twee verschillende uitschakeltijden
instellen met de timerfunctie. Onder de uit-
schakeltijd wordt het tijdstip verstaan waarop
de auto de gewenste temperatuur bereikt
heeft. De elektronica van de auto rekent aan
de hand van de buitentemperatuur zelf uit
wanneer de verwarming moet worden inge-
schakeld.
N.B.
Als de klok van de auto wordt verzet,
wordt een eventuele programmering van
de timer gewist.
Instellen
3
1. Druk op de knop OK om het menu te
openen.
2. Scrol met het duimwiel (p. 110) naar een
van de timers
Verwarming en maak een
keuze met OK.
3. Kies een van de beide timers met het
duimwiel en bevestig uw keuze met OK.
4. Druk kort op OK zodat de uuraanduiding
gaat branden.
5. Stel de gewenste uuraanduiding in met
het duimwiel.
6. Druk kort op de knop OK, zodat de
minuutaanduiding gaat knipperen.
7. Stel de gewenste minuutaanduiding in
met het duimwiel.
8.
Druk op OK
4
om de instelling te bevesti-
gen.
9. Met RESET gaat u een stap terug binnen
het menusysteem.
10. Kies de andere timer (ga verder vanaf
punt 2) of verlaat het menu met RESET.
Starten
1. Druk op de knop OK om het menu te
openen.
2.
Ga met het duimwiel naar
Verwarming
en maak een keuze met OK.
3. Kies een van de beide timers met het
duimwiel en activeer deze met OK.
4. Verlaat het menu met RESET.
3
De timers zijn alleen in te stellen, wanneer de motor is afgezet.
4
Bij nogmaals indrukken van OK activeert u de timer.
||
04 Klimaat
04
144
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Uitschakelen
U kunt de timergestuurde verwarming uit-
schakelen voordat de timer dat doet. Ga als
volgt te werk:
1. Druk op de knop OK om het menu te
openen.
2.
Ga met het duimwiel naar
Verwarming
en maak een keuze met OK.
> Als een timer ingesteld maar niet actief
is, staat er een kloksymbool naast de
ingestelde tijd.
3. Kies een van de beide timers met het
duimwiel en bevestig uw keuze met OK.
4. Schakel de timer als volgt uit:
druk lang op OK of
kort op OK om verder te gaan in het
menu. Kies daarna voor uitschakeling
van de timer en bevestig uw keuze met
OK.
5. Verlaat het menu met RESET.
Een timergestuurde verwarming is ook direct
(p. 143) uit te schakelen.
Gerelateerde informatie
Motor- en interieurverwarming* - meldin-
gen (p. 145)
04 Klimaat
04
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
145
Motor- en interieurverwarming* -
meldingen
Symbolen en displaymeldingen ten aan zien
van de motor- en interieurverwarming (p. 141)
verschillen afhankelijk van de vraag of het om
een analoog of digitaal instrumentenpaneel
(p. 64) gaat.
Wanneer de verwarming ingescha-
keld is, brandt het verwarmings-
lampje op het informatiedisplay.
Wanneer een van de timers geactiveerd is,
brandt het symbool voor een geactiveerde
timer op het display met de ingestelde tijd
ernaast.
Symbool voor een geactiveerde
timer op een analoog instrumenten-
paneel.
Symbool voor een geactiveerde
timer op een digitaal instrumenten-
paneel.
In de onderstaande tabel staan de voorko-
mende symbolen en displaymeldingen.
Symbool Display Betekenis
De verwarming is ingeschakeld en werkt.
Brandstofkachel gestopt
Zuinige stand
De verwarming werd uitgeschakeld om te zorgen dat er voldoende stroom is om de motor te star-
ten.
||
04 Klimaat
04
146
Symbool Display Betekenis
Brandstofkachel gestopt
Brandstofpeil laag
De verwarming kan niet worden geactiveerd door een te laag brandstofpeil – dit om het mogelijk te
maken de motor te starten en nog ca. 50 km te rijden.
Brandstofkachel Service
vereist
Verwarming defect. Neem voor reparatie contact op met een werkplaats. Volvo adviseert u daar-
voor contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats.
Een tekstmelding verdwijnt automatisch na
enige tijd. U kunt een melding ook eerder
laten verdwijnen met een druk op de knop
OK van de richtingaanwijzerhendel (p. 110).
04 Klimaat
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
147
Extra verwarming*
In landen met een koud klimaat
5
is wellicht
een extra verwarming vereist om de motor op
bedrijfstemperatuur te brengen en een
behaaglijke temperatuur in de passagiers-
ruimte te realiseren.
Op auto’s met een dieselmotor is een extra
verwarming op brandstof (p. 147) gemon-
teerd.
In een gematigde
5
klimaatzone worden die-
selmodellen uitgerust met een extra verwar-
ming op stroom (p. 148) in plaats van één op
brandstof.
Bij auto’s met bepaalde benzinemotoren
6
is
een extra verwarming op stroom ingebouwd
in de klimaatregeling.
Gerelateerde informatie
Motor- en interieurverwarming* (p. 141)
Extra verwarming op brandstof*
De auto is uitgerust met een extra verwarming
(p. 147) op stroom (p. 148) of op brandstof.
De extra verwarming wordt automatisch inge-
schakeld wanneer er extra warmte nodig is
terwijl de motor loopt.
De verwarming wordt automatisch uitgescha-
keld, wanneer het warm genoeg is of wan-
neer de motor wordt afgezet.
N.B.
Bij gebruik van de extra verwarming komt
er mogelijk rook uit de rechter wielkast,
wat volkomen normaal is.
Automatische stand of uitschakelen
De automatische startprocedure van de
motor kan desgewenst worden geannuleerd.
N.B.
Volvo adviseert u de extra verwarming op
brandstof uit te schakelen tijdens korte rit-
ten.
1. Alvorens de motor te starten: Kies de
sleutelstand I (p. 79).
2. Druk op de knop OK om het menu te
openen.
3.
Scrol met het duimwiel naar
Extra verw.
7
of
Instellingen
8
en maak een keuze met
OK.
4.
Kies een van de opties
AAN of UIT met
het duimwiel en bevestig uw keuze met
OK.
5. Verlaat het menu met RESET.
N.B.
De menu-opties zijn alleen zichtbaar in
contactslotstand I – verricht eventuele
aanpassingen daarom voordat u de motor
start.
Interieurverwarming*
Als de extra verwarming is voorzien van een
timerfunctie kan deze dienstdoen als interi-
eurverwarming (p. 141).
5
Een erkende Volvo-dealer kan u informeren over de desbetreffende geografische gebieden.
6
Een erkende Volvo-dealer kan u informeren over de desbetreffende motoren.
7
Analoog instrumentenpaneel.
8
Digitaal instrumentenpaneel.
04 Klimaat
04
148
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Extra verwarming op stroom*
De auto is uitgerust met een extra verwarming
(p. 147) op brandstof (p. 147).
De verwarming is niet handmatig te regelen,
maar wordt nadat de motor is aangeslagen
automatisch geactiveerd bij buitentemperatu-
ren lager dan 14 °C en wordt gedeactiveerd
wanneer de ingestelde interieurtemperatuur is
bereikt.
Gerelateerde informatie
Motor- en interieurverwarming* (p. 141)
LAAD- EN OPBERGMOGELIJKHEDEN
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
150
Opbergmogelijkheden
Overzicht van opbergmogelijkheden in passa-
giersruimte
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
151
Opbergvak in portierpaneel
Opbergzak* aan de voorkant van de voor-
stoelzittingen
Parkeerkaarthouder
Dashboardkastje (p. 152)
Opbergvakken, bekerhouder (p. 152)
Bekerhouder* in armsteun, achterbank
Opbergvak
WAARSCHUWING
Bewaar losse voorwerpen, zoals een
mobiele telefoon, camera, afstandsbedie-
ning voor extra uitrusting e.d., in het dash-
boardkastje of andere opbergruimten. Bij
krachtig afremmen of een botsing kunnen
deze anders inzittenden verwonden.
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
152
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Middenconsole
De middenconsole zit tussen de voorstoelen.
Opbergvak (voor bijvoorbeeld cd’s) en
USB*/AUX-ingang onder de armsteun.
Bevat een bekerhouder voor de bestuur-
der en een voorpassagier. Als u voor een
asbak en aansteker (p. 152) hebt geko-
zen, zit er een aansteker op de plaats van
de 12V-aansluiting (p. 153) voorin en een
uitneembare asbak in de bekerhouder.
Bewaar geen parkeergeld, sleutels en soort-
gelijke metalen voorwerpen in de bekerhou-
der, omdat dergelijke voorwerpen ertoe kun-
nen leiden dat het alarm (p. 184)* ten
onrechte afgaat.
Gerelateerde informatie
Opbergmogelijkheden (p. 150)
Middenconsole - aansteker en asbak*
In bekerhouder onder de middenarmsteun zit
een uitneembare asbak. De aansteker zit in de
12V-aansluiting (p. 153) voor de voorpassa-
giers.
De asbak in de middenconsole (p. 152) is te
verwijderen door deze recht omhoog te tillen.
U activeert de aansteker door de knop in te
drukken. Wanneer de aansteker heet genoeg
is, veert de knop automatisch uit. Haal de
aansteker uit de opening en gebruik het rood-
gloeiende deel om bijvoorbeeld een sigaret
mee aan te steken.
Gerelateerde informatie
Opbergmogelijkheden (p. 150)
Dashboardkastje
Het dashboardkastje zit aan de passagiers-
zijde.
Hier kunt u bijvoorbeeld het instructieboekje
en eventuele kaarten in opbergen. Aan de
binnenkant van de klep zit een houder voor
pennen. Het dashboardkastje is te vergrende-
len (p. 178)* met het sleutelblad (p. 169).
Gerelateerde informatie
Opbergmogelijkheden (p. 150)
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
153
Inlegmatten*
De inlegmatten vangen bijvoorbeeld vuil en
natte sneeuw op. Volvo biedt inlegmatten die
speciaal vervaardigd zijn.
WAARSCHUWING
Gebruik voor alle zitplaatsen slechts één
inlegmat tegelijk en controleer alvorens
weg te rijden of de mat voor de bestuur-
dersstoel goed in de bevestigingsklemmen
op de vloer vastzit om te voorkomen dat
deze kan gaan glijden en achter of onder
de pedalen blijft haken.
Gerelateerde informatie
Interieur reinigen (p. 403)
Make-upspiegel
De make-upspiegel zit aan de achterkant van
de zonneklep.
Make-upspiegel met verlichting.
De verlichting van de make-upspiegel (aan
zowel de bestuurderszijde* als de passagiers-
zijde) wordt bij het openen en sluiten van het
klepje in- en uitgeschakeld.
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - verlichting make-
upspiegel (p. 376)
Middenconsole - 12V-aansluiting
De elektrische aansluitingen (12 V) vindt u
naast de bekerhouder
1
en achter in de mid-
denconsole.
12V-aansluiting in middenconsole, voorin.
G021440
12V-aansluiting in middenconsole, achterin.
1
Bij specificatie van een asbak en aansteker vervallen de bekerhouders en de 12V-aansluiting ernaast.
||
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
154
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
U kunt de elektrische aansluiting voor ver-
schillende accessoires gebruiken die op een
spanning van 12 V werken, zoals beeldscher-
men, mediaspelers of mobiele telefoons. De
transpondersleutel moet ten minste in sleutel-
stand I (p. 79) staan, anders geeft de aanslui-
ting geen stroom.
WAARSCHUWING
Laat de plug altijd in de aansluiting zitten,
als u deze niet gebruikt.
N.B.
Extra uitrusting en accessoires – zoals
beeldschermen, mediaspelers en mobiele
telefoons – die zijn aangesloten op een van
de 12V-aansluitingen in de passagiers-
ruimte worden mogelijk geactiveerd door
de klimaatregeling, ook al is de transpon-
dersleutel uitgenomen of de auto vergren-
deld, als bijvoorbeeld de standverwarming
ingesteld is om op een bepaalde tijd in te
schakelen.
Trek daarom wanneer u de extra uitrusting
of accessoires niet gebruikt de stekkers uit
de elektrische aansluitingen, omdat de
startaccu anders uitgeput kan raken!
BELANGRIJK
U kunt maximaal 10 A (120 W) via de aan-
sluiting afnemen bij gebruik van één aan-
sluiting tegelijk. Bij gelijktijdig gebruik van
de beide aansluitingen in de tunnelconsole
geldt een waarde van 7,5 A (90 W) per
aansluiting.
Als de compressor voor bandenreparatie
op een van de beide aansluitingen is aan-
gesloten, mag er op de andere aansluiting
geen stroomverbruiker aangesloten zijn.
N.B.
De compressor van de noodreparatieset
voor banden (p. 341) is door Volvo getest
en goedgekeurd.
Gerelateerde informatie
Middenconsole - aansteker en asbak*
(p. 152)
12V-aansluiting - bagageruimte* (p. 157)
Lading vervoeren
Het laadvermogen is afhankelijk van het rij-
klaar gewicht van de auto.
Het laadvermogen is afhankelijk van het rij-
klaar gewicht van de auto. Het laadvermogen
dient te worden verminderd met de som van
het gewicht van eventuele inzittenden en dat
van gemonteerde accessoires.
Voor uitvoerige informatie over gewichten, zie
Gewichten (p. 412).
De achterklep is te openen met een
knop op het verlichtingspaneel of
met de transpondersleutel, zie Ver-
grendelen/ontgrendelen - achterklep (p. 178).
WAARSCHUWING
Afhankelijk van het gewicht en de positie
van de lading verandert het rijgedrag van
de auto.
Aandachtspunten bij in-/uitladen
Plaats de bagage stevig tegen de rugleu-
ning van de achterbank.
Let erop dat het WHIPS niet door voorwerpen
mag worden gehinderd, als een of meer van
de ruggedeelte van de achterbank zijn neer-
geklapt, zieWHIPS - zithouding (p. 37).
Plaats de last in het midden.
Breng zware voorwerpen zo laag mogelijk
aan. Plaats geen zware voorwerpen op
neergeklapte ruggedeelten.
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
155
Dek scherpe randen met iets zachts af
om de bekleding te beschermen.
Zet alle bagage met riemen of bevesti-
gingsbanden aan de verankeringsogen
vast.
WAARSCHUWING
Vergeet niet dat een voorwerp met een
gewicht van 20 kg tijdens een frontale bot-
sing bij een snelheid van 50 km/h zich kan
gedragen als een voorwerp met een
gewicht van 1000 kg.
WAARSCHUWING
Anders bieden de opblaasgordijnen die
schuilgaan achter de plafondbekleding
mogelijk geen bescherming meer.
Zorg dat de lading nooit boven de rug-
gedeelten uitsteekt.
WAARSCHUWING
Zorg dat u de bagage altijd goed veran-
kert. Bij krachtig remmen kan de bagage
namelijk gaan schuiven en inzittenden ver-
wonden.
Dek scherpe randen en hoeken af met iets
zachts.
Zet de motor af en schakel de parkeerrem
in bij het in- en uitladen van lange voor-
werpen. Lange voorwerpen kunnen name-
lijk tegen de versnellingspook of keuze-
hendel aan komen en zo per ongeluk een
versnelling inschakelen – de auto kan dan
in beweging komen.
Gerelateerde informatie
Verankeringsogen (p. 156)
Veiligheidsnet* (p. 157)
Lading vervoeren - lange lading (p. 155)
Lading op het dak (p. 156)
Lading vervoeren - lange lading
Om het in- en uitladen (p. 154) van de baga-
geruimte te vereenvoudigen, kunt u de rugge-
deelten van de achterbank neerklappen. Voor
het vervoer van extra lange lading kunt u ook
de rugleuning van de passagiersstoel
2
omklappen*.
Ruggedeelte achterbank omklappen
Om het in- en uitladen van de bagageruimte
te vereenvoudigen kunt u de ruggedeelten
van de achterbank neerklappen, zie Achter-
bank (p. 83).
2
Geldt alleen voor stoelen type comfort.
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
156
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Lading op het dak
Voor vervoer van lading op het dak adviseren
we u de door Volvo ontwikkelde lastdragers.
Dit om schade aan de auto te voorkomen en
voor maximale veiligheid tijdens het rijden.
Volg de montage-instructies die bij de last-
dragers worden geleverd nauwkeurig op.
Controleer regelmatig of de lastdragers
en de lading goed vastzitten. Zet de
lading stevig vast met sjorbanden.
Verdeel het gewicht van de lading gelijk-
matig over de lastdragers. Leg de zwaar-
ste voorwerpen onderop.
Naarmate u meer lading op het dak ver-
voert, vangt de auto meer wind en neemt
het brandstofverbruik toe.
Rijd rustig. Trek bij voorkeur niet te snel
op, rem niet te hard en maak niet te
scherpe bochten.
WAARSCHUWING
Bij het vervoer van lading op het dak ver-
schuift het zwaartepunt en treden er wijzi-
gingen op in de rijeigenschappen van de
auto.
Voor informatie over de maximale dakbe-
lasting, inclusief lastdragers en een even-
tuele dakbox, zie Gewichten (p. 412).
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 154)
Verankeringsogen
De inklapbare verankeringsogen in de baga-
geruimte gebruikt u om bagagebanden aan
vast te zetten.
WAARSCHUWING
Harde, scherpe en/of zware voorwerpen
die liggen of uitsteken kunnen bij krachtig
afremmen letsel veroorzaken.
Zet grote en zware voorwerpen altijd met
de veiligheidsgordel of een spanband vast.
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 154)
Lading vervoeren - houder voor
boodschappentassen*
Met de houder voor boodschappentassen
kunt u draagtassen vastzetten om te voorko-
men dat ze omvallen en hun inhoud over de
vloer van de bagageruimte verspreiden.
G017745
Houder voor boodschappentassen onder het
vloerluik.
1. Klap de houder omhoog die deel uitmaakt
van het vloerluik.
2. Zet de boodschappentassen met de
spanband vast en bevestig de draaggre-
pen aan de haken.
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 154)
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
157
12V-aansluiting - bagageruimte*
U kunt de elektrische aansluiting voor ver-
schillende accessoires gebruiken die op een
spanning van 12 V werken, zoals beeldscher-
men, mediaspelers of mobiele telefoons.
Open het klepje om bij de elektrische aanslui-
ting te komen.
Via de aansluiting is ook stroom af te
nemen, wanneer de transpondersleutel
niet in het contactslot steekt.
BELANGRIJK
Max. 10 A (120 W).
N.B.
Denk eraan dat als de elektrische aanslui-
ting word gebruikt als de motor uit is, de
startaccu van de auto kan ontladen.
N.B.
De compressor voor noodreparatieset voor
banden is door Volvo getest en goedge-
keurd. Voor informatie over het gebruik
van de aanbevolen noodreparatieset voor
banden (TMK) van Volvo, Noodreparatieset
voor banden* (p. 341).
Gerelateerde informatie
Middenconsole - 12V-aansluiting (p. 153)
Veiligheidsnet*
Een bagagenet voorkomt dat bagage in de
bagageruimte bij krachtig afremmen de pas-
sagiersruimte in worden geslingerd.
Het veiligheidsnet wordt aan vier bevesti-
gingspunten vastgezet.
Veiligheidsnet
Een veiligheidsnet voorkomt dat bagage of
huisdieren in de bagageruimte bij krachtig
afremmen de passagiersruimte in worden
geslingerd. U moet het veiligheidsnet, uit
voorzorg, altijd op de juiste manier bevesti-
gen en verankeren.
Het net is gemaakt van stevig nylonmateriaal
en kan op twee verschillende plaatsen in de
auto worden bevestigd:
||
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
158
Montage achterin – achter het rugge-
deelte van de achterbank.
Montage voorin – achter de rugleuning
van de voorstoelen.
WAARSCHUWING
Lading in de bagageruimte moet goed
worden vastgezet, ook met een correct
gemonteerd veiligheidsnet.
Aanbrengen
N.B.
Het veiligheidsnet wordt het eenvoudigst
via het ene achterportier gemonteerd.
WAARSCHUWING
Het is noodzakelijk dat u controleert of de
bovenste bevestigingen van het veilig-
heidsnet goed gemonteerd zijn en of de
karabijnhaken veilig zijn vastgehaakt.
Een beschadigd net mag niet worden
gebruikt.
1. Vouw het bagagenet open.
2. Haak de ene bevestigingshaak van het
net vast aan de voorste of achterste pla-
fondbevestiging met de opbergvakken
van het net naar achteren gekeerd.
3. Haak de andere bevestigingshaak van het
net vast aan de plafondbevestiging aan
de tegenoverliggende zijde - de bevesti-
gingshaken met telescoopveren maken
het aanbrengen eenvoudiger.
Let erop dat u de bevestigingshaken van
het net in de voorste eindstand van de
beide plafondbevestigingen duwt.
Montage achterin.
4. Montage achterin: Haak, met het net
bevestigd aan de achterste plafondbeves-
tigingen, de karabijnhaken van het baga-
genet vast in de vloerverankeringsogen
voor in de bagageruimte.
Montage voorin.
Montage voorin: Haak, met het net beves-
tigd aan de voorste plafondbevestigingen,
de karabijnhaken van het bagagenet vast
in de verankeringsogen achter op de
stoelrails - dit gaat eenvoudiger als u de
rugleuningen rechtop zet en de stoelen
iets verder naar voren zet.
Let erop dat u de stoel/rugleuning niet te
hard tegen het net duwt bij het terugdu-
wen van de stoel – zorg dat de stoel/
rugleuning het net precies raakt.
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
159
BELANGRIJK
Als de stoel/rugleuning te hard achteruit-
geduwd wordt tegen het veiligheidsnet,
kan het net en/of zijn plafondbevestigingen
beschadigd raken.
Demonteren en opbergen
Het bagagenet is eenvoudig te demonteren
en op te vouwen.
1. Druk de verende delen van de karabijnha-
ken in en maak de karabijnhaken los uit
de ogen.
2. Maak de bevestigingshaken van het net
los uit de plafondbevestigingen.
3. Vouw het net op.
Het ingeklapte en opgerolde veiligheidsnet
kan worden opgeborgen onder de vloer in de
bagageruimte.
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 154)
Veiligheidsrek (p. 159)
Bagagenet* plus bagagerolhoes
Een bagagenet voorkomt dat bagage in de
bagageruimte bij krachtig afremmen de pas-
sagiersruimte in worden geslingerd.
Het bagagenet is ook bij gebruik van de
bagagerolhoes uit te rollen en vast te zetten.
Houd de procedure in het gedeelte ‘Bagage-
net gebruiken’ (p. 157) aan. De lussen voor
het uitrollen zitten bij de pijlen.
Gerelateerde informatie
Veiligheidsnet* (p. 157)
Lading vervoeren (p. 154)
Verankeringsogen (p. 156)
Veiligheidsrek
Een veiligheidsrek voorkomt dat bagage of
huisdieren in de bagageruimte bij krachtig
afremmen de passagiersruimte in worden
geslingerd.
G031978
Opklappen
Pak het veiligheidsrek helemaal onderaan
beet en trek het naar achteren/omhoog.
BELANGRIJK
Het veiligheidsrek is niet op of neer te
klappen, wanneer een bagageafdekking
gemonteerd is.
Monteren/demonteren
Normaal laat u het veiligheidsrek gemonteerd
in de auto zitten, omdat het eenvoudig tegen
het plafond op te klappen is en zo niet in de
weg zit als u de bagageruimte wenst te ver-
||
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
160
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
lengen. U kunt het veiligheidsrek desgewenst
demonteren en uit de auto nemen.
Voor informatie over het vereiste gereed-
schappen en de te volgen methode bij mon-
tage/demontage, zie de montagevoorschrif-
ten
3
die bij aankoop bijgeleverd werden.
Bij het terugplaatsen moet u het veiligheids-
rek, uit voorzorg, altijd op de juiste manier
bevestigen en verankeren.
Gerelateerde informatie
Veiligheidsnet* (p. 157)
Lading vervoeren (p. 154)
Verankeringsogen (p. 156)
Bagagerolhoes
G031977
Trek de bagagerolhoes over de lading heen
uit en haak de hoes vast in de uitsparingen
die bij de achterste stijlen van de bagage-
ruimte zitten.
BELANGRIJK
Het veiligheidsrek is niet op of neer te
klappen, wanneer de bagageafdekking
gemonteerd is.
Bagageafdekking bevestigen
Breng het ene eindstuk van de rolhoes
aan in de holte van het zijpaneel.
Breng het andere eindstuk van de rolhoes
aan in de tegenoverliggende holte.
Duw beide kanten vast. De rolhoes moet
hoorbaar vastklikken en de rode marke-
ring moet verdwijnen.
> Controleer of beide eindstukken ver-
grendeld zijn.
Bagageafdekking verwijderen
1. Duw op de knop van het ene eindstuk en
til het uit de holte.
2. Kantel de rolhoes voorzichtig omhoog en
naar buiten, zodat het andere eindstuk
automatisch loskomt.
Achterste dekplaat bagagerolhoes
omlaagklappen
Bij een opgerolde bagagerolhoes steekt de
dekplaat achter aan de rolhoes horizontaal
iets uit in de bagageruimte.
Trek de dekplaat voorzichtig naar ach-
teren van de consoles af en klap de plaat
omlaag.
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 154)
Lading vervoeren - lange lading (p. 155)
3
Montagevoorschriften nr. 30715972.
SLOTEN EN ALARM
06 Sloten en alarm
06
162
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Transpondersleutel
U gebruikt de transpondersleutel voor onder
meer vergrendelen/ontgrendelen en het star-
ten van de motor.
Er zijn twee transpondersleutelvarianten: een
transpondersleutel in basisuitvoering en een
transpondersleutel met PCC (Personal Car
Communicator)*.
Functies
Basis
A
met
PCC
B
Vergrendelen/
ontgrendelen en
afneembaar sleutel-
blad
X X
Passieve vergrende-
ling/ontgrendeling
X
Keyless motorstart X
Info-knop en contro-
lelampjes
X
A
5-knops sleutel
B
6-knops sleutel
Een transpondersleutel met PCC heeft meer
functies dan een transpondersleutel in basis-
uitvoering, waaronder ondersteuning voor
Keyless Drive (p. 172) en enkele unieke func-
ties (p. 167).
Alle transpondersleutel zijn voorzien van een
afneembaar sleutelblad (p. 169) van metaal.
Het zichtbare deel bestaat in twee uitvoerin-
gen om de transponders van elkaar te kunnen
onderscheiden.
Er zijn meer transpondersleutels bij te stellen,
maar alleen in de varianten die bij de auto
geleverd werden. Voor dezelfde auto kunnen
tot zes sleutels worden geprogrammeerd en
gebruikt.
Bij de auto worden twee transpondersleutels
geleverd
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto aanwezig zijn:
Denk eraan altijd de stroom naar de elek-
trisch bedienbare ramen en het dakluik te
onderbreken door de transpondersleutel
eruit te halen wanneer de bestuurder de
auto verlaat.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel - functies (p. 165)
Transpondersleutel - verlies
Bij verlies van een transpondersleutel kunt u
een nieuwe bestellen bij een werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
Neem de resterende transpondersleutels mee
naar de Volvo-werkplaats. Ter voorkoming
van diefstal moet de code van de zoekge-
raakte transpondersleutel uit het systeem
worden gewist.
Hoeveel sleutels er voor de auto geprogram-
meerd zijn kunt u controleren in het menusys-
teem MY CAR. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie MY CAR (p. 113).
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel - functies (p. 165)
06 Sloten en alarm
06
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
163
Transpondersleutel - personalisering*
Dankzij het sleutelgeheugen van de transpon-
dersleutel (p. 162) zijn bepaalde instellingen
van de auto te personaliseren.
Het sleutelgeheugen is te gebruiken voor de
elektrische bedienbare* bestuurdersstoel.
Instellingen voor de buitenspiegels (p. 104),
bestuurdersstoel, stuurbekrachtiging (p. 257)
alsook de thema-, contrast- en kleurinstellin-
gen (p. 65) van het instrumentenpaneel zijn
op te slaan in het geheugen afhankelijk van
het uitrustingsniveau van de auto.
U kunt de functie
1
activeren/deactiveren in
het menusysteem MY CAR. Voor een
beschrijving van het menusysteem, zie MY
CAR (p. 113).
Bij een geactiveerde functie worden de instel-
lingen automatisch gekoppeld aan het sleu-
telgeheugen. Dit betekent dat een wijziging in
een van de instellingen automatisch wordt
opgeslagen in het geheugen voor de desbe-
treffende transpondersleutel.
Instellingen vastleggen
Zorg dat het sleutelgeheugen altijd geacti-
veerd staat in het menusysteem MY CAR.
Doe het volgende om de instellingen op te
slaan en gebruik te maken van het sleutelge-
heugen in de transpondersleutel:
1. Ontgrendel de auto met de transponder-
sleutel met het geheugen waarin u de
instelling
2
wilt opslaan.
2. Verricht de gewenste instellingen van bij-
voorbeeld de stoel en de buitenspiegels.
3. De instellingen worden opgeslagen in het
geheugen van de actuele transponder-
sleutel.
De volgende keer dat u de auto ontgrendelt
met dezelfde transpondersleutel, nemen de
stoel en de buitenspiegels automatisch de
standen in die in het sleutelgeheugen opge-
slagen zijn, op voorwaarde dat deze zijn
gewijzigd ten opzichte van de vorige keer dat
u deze transpondersleutel gebruikte.
Noodstop
Als de stoel per ongeluk in beweging komt,
kunt u op een van de verstellingsknoppen of
geheugenknoppen van de stoel drukken om
de stoel tot stilstand te brengen.
Om de stoel dan opnieuw in de in het sleutel-
geheugen vastgelegde stand te zetten moet u
de ontgrendelingsknop op de transponder-
sleutel indrukken. Het bestuurdersportier
dient daarbij open te staan.
WAARSCHUWING
Beknellingsgevaar! Zorg ervoor dat kinde-
ren niet met de bediening spelen. Contro-
leer of er bij het instellen geen voorwerpen
voor, achter of onder de stoel liggen. Con-
troleer of geen van de passagiers op de
achterbank bekneld kan raken.
Instellingen wijzigen
Als meerdere personen met elk hun eigen
transpondersleutel naar de auto lopen,
nemen bijvoorbeeld de bestuurdersstoel en
de buitenspiegels de stand in die ligt opge-
slagen in de sleutel van degene die het
bestuurdersportier opent.
Als het bestuurdersportier bijvoorbeeld is
geopend door persoon A met
transpondersleutel A, maar persoon B met
transpondersleutel B zal gaan rijden, zijn de
instellingen als volgt te wijzigen:
Staand naast het bestuurdersportier of
zittend achter het stuur drukt persoon B
op de ontgrendelingstoets van zijn trans-
pondersleutel, zie Transpondersleutel -
functies (p. 165).
Kies een van de drie mogelijk positiege-
heugens voor de stoel met de stoelknop-
1
Heet Sleutelgeheugen in MY CAR.
2
Deze instelling is niet van invloed op de instellingen die zijn opgeslagen met de geheugenfunctie voor de elektrisch bedienbare stoel.
||
06 Sloten en alarm
06
164
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
pen 1–3, zie Voorstoelen - elektrisch
bediend* (p. 82).
Zet de stoel en de buitenspiegels hand-
matig in de juiste stand, zie Voorstoelen -
elektrisch bediend* (p. 82) en Buitenspie-
gels (p. 104).
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel met PCC* - unieke
functies (p. 167)
Vergrendelen/ontgrendelen - indicatie
Wanneer u de auto vergrendelt of ontgrendelt
met een transpondersleutel (p. 162), lichten
de richtingaanwijzers een bepaald aantal
malen op om aan te geven dat de auto op de
juiste manier vergrendeld/ontgrendeld is.
Vergrendelen – eenmaal oplichten en de
buitenspiegels worden ingeklapt
3
.
Ontgrendelen – tweemaal oplichten en de
buitenspiegels worden uitgeklapt
3
.
Bij het vergrendelen gebeurt dit alleen als alle
portieren na het sluiten correct zijn vergren-
deld.
Functie kiezen
In het menusysteem MY CAR van de auto zijn
verschillende opties in te stellen voor bevesti-
ging bij vergrendeling/ontgrendeling middels
lichtsignalen. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie MY CAR (p. 113).
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* (p. 172)
Alarmindicatie (p. 185)
Elektronische startblokkering
De elektronische startblokkering is een anti-
diefstalsysteem dat voorkomt dat onbevoeg-
den de auto kunnen starten.
Elke transpondersleutel (p. 162) heeft zijn
eigen, unieke code. U kunt de auto alleen
starten, wanneer u een transpondersleutel
met de juiste code gebruikt.
De onderstaande foutmeldingen op het infor-
matiedisplay van het instrumentenpaneel
houden verband met de elektronische start-
blokkering:
3
Alleen auto’s met elektrisch inklapbare buitenspiegels.
06 Sloten en alarm
06
}}
165
Melding Betekenis
Plaats
sleutel
Storing tijdens het uitlezen
van de transpondersleutel
tijdens het starten. Sleutel
uit het contactslot trekken,
er weer in drukken en een
nieuwe startpoging doen.
Autosleu-
tel niet
gevonden
Storing tijdens het uitlezen
van de transpondersleutel
tijdens het starten. Nieuwe
startpoging doen.
Als de storing aanhoudt:
Transpondersleutel in het
contactsleutel duwen en een
nieuwe startpoging doen.
Startblok-
kering
Start
opnieuw
Storing in het startblokke-
ringssysteem tijdens het
starten. Als de storing aan-
houdt: Neem dan contact
op met een werkplaats.
Geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Voor het starten van de auto, zie Motor star-
ten (p. 265).
Gerelateerde informatie
Op afstand bediende startblokkering met
opsporingssysteem (p. 165)
Op afstand bediende startblokkering
met opsporingssysteem
De op afstand bediende startblokkering met
opsporingssysteem maakt het mogelijk om de
auto op te sporen en te lokaliseren alsmede
op afstand de startblokkering te activeren,
zodat de motor afslaat.
Neem contact op met de dichtstbijzijnde
Volvo-dealer voor meer informatie over het
systeem en hulp bij de activering ervan.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel (p. 162)
Elektronische startblokkering (p. 164)
Transpondersleutel - functies
De transpondersleutel in basisuitvoering heeft
functies voor bijvoorbeeld vergrendeling en
ontgrendeling van de portieren.
Functies
Transpondersleutel in basisuitvoering.
Vergrendelen
Ontgrendelen
Approach-verlichting
Achterklep
Paniekfunctie
||
06 Sloten en alarm
06
166
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Transpondersleutel met PCC*( Personal Car
Communicator).
Informatie
Functietoetsen
Vergrendelen – Vergrendelt de portieren
en de achterklep en activeert het alarm.
Bij lang indrukken worden alle zijruiten en het
schuifdak* tegelijkertijd gesloten. Voor meer
informatie, zie Doorluchtfunctie (p. 178).
WAARSCHUWING
Als schuifdak en ruiten met de transpon-
dersleutel worden gesloten, moet u con-
troleren of er geen handen bekneld raken.
Ontgrendelen – Ontgrendelt de portie-
ren en de achterklep en deactiveert het alarm.
Bij lang indrukken worden alle zijruiten tegelij-
kertijd geopend. Voor meer informatie, zie
Doorluchtfunctie (p. 178).
De gelijktijdige ontgrendeling van alle portie-
ren is dusdanig te wijzigen dat bij eenmaal
indrukken van de knop eerst het bestuurders-
portier ontgrendeld wordt en bij de tweede
maal indrukken – één en ander binnen tien
seconden – de resterende portieren te ont-
grendelen.
U kunt de functie wijzigen in het menusys-
teem MY CAR. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie MY CAR (p. 113).
Duur naderingslicht – Bestemd om de
verlichting van de auto op afstand in te scha-
kelen. Voor meer informatie, zie Approach-
verlichting (p. 99).
Achterklep – Ontgrendelt alleen de ach-
terklep en deactiveert de alarmfunctie voor de
achterklep. Voor meer informatie, zie Vergren-
delen/ontgrendelen - achterklep (p. 178). Bij
auto’s met elektrische achterklepbediening
(p. 180)* wordt de klep geopend bij lang
indrukken.
Paniekfunctie – bestemd om in noodge-
vallen de aandacht van anderen te trekken.
Als u de toets ten minste 3 seconden lang
ingedrukt houdt of tweemaal achtereen bin-
nen 3 seconden indrukt, worden de richting-
aanwijzers, de interieurverlichting en de cla-
xon geactiveerd.
U kunt deze functie met dezelfde toets weer
uitschakelen, als de functie minimaal
5 seconden actief geweest is. Anders wordt
deze functie na ca. 3 minuten automatisch
uitgeschakeld.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel (p. 162)
Transpondersleutel met PCC* - unieke
functies (p. 167)
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de
buitenkant (p. 176)
06 Sloten en alarm
06
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
167
Transpondersleutel - bereik
De functies van de transpondersleutel (in
basisuitvoering) zijn tot op ca. 20 meter
afstand van de auto te gebruiken.
Als de auto niet reageert bij bediening van
een toets – probeer het dan op minder grote
afstand opnieuw.
N.B.
Er kunnen storingen optreden in de trans-
pondersleutelfuncties door radiogolven in
de lucht, omringende gebouwen, topogra-
fische omstandigheden e.d. Het is altijd
mogelijk de auto te vergrendelen/ontgren-
delen met het sleutelblad (p. 170).
Als u de transpondersleutel uit de auto neemt
terwijl de motor loopt, sleutelstand I of II
(p. 79) actief is of alle portieren worden geslo-
ten, verschijnt er een waarschuwingsmelding
op het informatiedisplay van het instrumen-
tenpaneel en klinkt er een geluidssignaal.
Als de transpondersleutel weer in de auto is,
verdwijnen de melding en het geluidssignaal
wanneer aan een of meer van de onder-
staande voorwaarden is voldaan:
de transpondersleutel in het contactslot
wordt gestoken.
de rijsnelheid hoger is dan 30 km/h.
de OK-knop is ingedrukt.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel (p. 162)
Transpondersleutel - functies (p. 165)
Transpondersleutel met PCC* -
unieke functies
Een transpondersleutel met PCC heeft extra
functies ten opzichte van een transponder-
sleutel in basisuitvoering (p. 162) in de vorm
van een informatieknop en controlelampjes.
Transpondersleutel met PCC.
Informatietoets
Controlesymbolen
Na een druk op de informatietoets kunt u
bepaalde informatie over de auto uitlezen aan
de hand van de controlesymbolen.
||
06 Sloten en alarm
06
168
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gebruik van de informatietoets
Druk op de informatietoets .
> Ca. 7 seconden lang lichten de contro-
lesymbolen op de transpondersleutel
om de beurt op. Dit geeft aan dat er
informatie over de auto wordt uitgele-
zen.
Als u gedurende dit tijdsbestek op een
van de andere toetsen drukt, wordt de
uitlezing beëindigd.
N.B.
Als bij herhaaldelijk gebruik van de
informatietoets – op verschillende tijdstip-
pen en verschillende plaatsen – blijkt dat
geen van de controlelampjes gaat branden
(en dat evenmin na 7 seconden alsook
nadat de controlelampjes op de PCC om
de beurt oplichtten), dient u contact op te
nemen met een werkplaats – geadviseerd
wordt een erkende Volvo-werkplaats.
De controlesymbolen verstrekken informatie
zoals aangegeven op de volgende afbeelding:
Continu groen licht: de auto is vergren-
deld.
Continu oranje licht: de auto is ontgren-
deld.
Continu rood licht: het alarm is afgegaan
na vergrendeling van de auto.
De beide rode controlesymbolen lichten
beurtelings rood op: het alarm is minder
dan 5 minuten geleden afgegaan.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel met PCC* - bereik
(p. 168)
Transpondersleutel met PCC* - bereik
Een transpondersleutel met PCC (Personal
Car Communicator) heeft voor vergrendeling
en ontgrendeling van de portieren en de ach-
terklep een bereik van ca. 20 meter en ca. 100
meter voor de overige functies.
Als de auto niet reageert bij bediening van
een toets – probeer het dan op minder grote
afstand opnieuw.
N.B.
Er kunnen storingen optreden in de functie
van de informatieknop door radiogolven in
de lucht, omringende gebouwen, topogra-
fische omstandigheden e.d.
Buiten het bereik van de
transpondersleutel
Als de transpondersleutel dermate ver van de
auto verwijderd is dat er geen informatie over
de auto kan worden uitgelezen, wordt de
laatst bekende status van de auto weergege-
ven zonder dat de controlelampjes op de
transpondersleutels om de beurt oplichten.
Als er meerdere transpondersleutels voor de
auto in gebruik zijn, geeft uitsluitend de trans-
pondersleutel waarmee u de auto de laatste
keer vergrendelde/ontgrendelde de juiste sta-
tus aan.
06 Sloten en alarm
06
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
169
N.B.
Als binnen het bereik van de trans-
pondersleutel geen van de controlelampjes
brandt bij het indrukken van de informatie-
toets, vertoont de communicatie tussen de
transpondersleutel en de auto mogelijk
storingen onder invloed van radiogolven in
de lucht, omringende gebouwen, topogra-
fische omstandigheden e.d.
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* - bereik transpondersleutel
(p. 172)
Transpondersleutel - bereik (p. 167)
Afneembaar sleutelblad
De transpondersleutel bevat een afneembaar
metalen sleutelblad waarmee u enkele func-
ties kunt activeren en bepaalde handelingen
kunt uitvoeren.
De unieke code van de sleutelbladen is
bekend bij de erkende Volvo-werkplaatsen,
waar ook nieuwe sleutelbladen kunnen wor-
den besteld.
Functies sleutelblad
U kunt het afneembare sleutelblad van de
transpondersleutel gebruiken om:
het bestuurdersportier handmatig te ope-
nen, als de centrale vergrendeling niet te
bedienen is vanaf de transpondersleutel,
zie Afneembaar sleutelblad - portier ont-
grendelen (p. 170).
het mechanische kinderslot op de achter-
portieren te activeren/deactiveren
(p. 182).
de toegang tot het dashboardkastje te
blokkeren.
de airbag voor de voorpassagier
(PACOS*) te activeren/deactiveren (p. 32).
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel - functies (p. 165)
Transpondersleutel (p. 162)
Afneembaar sleutelblad - verwijderen/
aanbrengen
Het verwijderen/aanbrengen van het afneem-
bare sleutelblad (p. 169) gaat als volgt:
Sleutelblad verwijderen
Haal de veerbelaste pal opzij.
Trek tegelijkertijd het sleutelblad naar
achteren.
Sleutelblad aanbrengen
Plaats het sleutelblad voorzichtig terug in de
transpondersleutel (p. 162).
1. Houd de transpondersleutel met de gleuf
omhoog en laat het sleutelblad in de gleuf
zakken.
2. Duw voorzichtig tegen het sleutelblad. U
hoort een klikgeluid wanneer het sleutel-
blad goed vastzit.
||
06 Sloten en alarm
06
170
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gerelateerde informatie
Afneembaar sleutelblad - portier ontgren-
delen (p. 170)
Kinderslot - handmatige activering
(p. 182)
Passagiersairbag - activering/deactive-
ring* (p. 32)
Afneembaar sleutelblad - portier
ontgrendelen
Het afneembare sleutelblad (p. 169) kan wor-
den gebruikt als de centrale vergrendeling
niet kan worden geactiveerd met de transpon-
dersleutel (p. 162), bijvoorbeeld als de batterij
van de sleutel leeg is.
Als de centrale vergrendeling niet op de
transpondersleutel reageert (omdat de batte-
rijen bijvoorbeeld leeg zijn), kunt u het
bestuurdersportier op de volgende manier
ontgrendelen en openen:
1. Ontgrendel het bestuurdersportier met
het sleutelblad in de slotcilinder van de
portierhandgreep. Voor een afbeelding en
meer informatie, zie Keyless Drive* - ont-
grendelen met sleutelblad (p. 175).
N.B.
Wanneer u het portier met het sleutelblad
ontgrendeld hebt en vervolgens opent,
gaat het alarm af.
2. Schakel het alarm uit door de transpon-
dersleutel in het contactslot te steken.
Zie voor auto’s met Keyless-systeem zie Key-
less Drive* - ontgrendelen met sleutelblad
(p. 175).
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel (p. 162)
Transpondersleutel - batterij vervangen
(p. 171)
06 Sloten en alarm
06
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
171
Transpondersleutel - batterij
vervangen
U moet de batterij
4
in de transpondersleutel
mogelijk vervangen.
U moet de batterij in de transpondersleutel
vervangen, als:
het informatiesymbool op het instrumen-
tenpaneel oplicht en
Afst.bediening
batterij raakt leeg. Vervang de batterij.
op het display verschijnt
en/of
de sloten herhaalde malen achtereen niet
reageren op het signaal van een trans-
pondersleutel die zich binnen een straal
van 20 meter rond de auto bevindt.
Openen
Haal de veerbelaste pal opzij.
Trek tegelijkertijd het sleutelblad naar
achteren.
Steek een kruiskopschroevendraaier
met een dikte van 3 mm in de opening
achter de veerbelaste pal en werk de
transpondersleutel voorzichtig open.
N.B.
Keer de transpondersleutel met de knop-
pen naar boven om te voorkomen dat de
batterijen eruit vallen als deze wordt
geopend.
BELANGRIJK
Raak nieuwe accu's en hun contactvlak-
ken niet met uw vingers aan, aangezien de
werking hierdoor kan verslechteren.
Batterij vervangen
Let erop hoe de batterij(en) aan de bin-
nenzijde van de afdekking vastzit(ten). Let
daarop op de pluszijde + en de minzijde
.
Transpondersleutel (één batterij)
1. Werk de batterij voorzichtig los.
2. Plaats een nieuwe met de pluszijde (+)
omlaag.
Transpondersleutel met PCC* (twee
batterijen)
1. Werk de batterijen voorzichtig los.
2. Plaats eerst een nieuwe met de pluszijde
(+) omhoog.
3. Leg het witte plastic vel op de geplaatste
nieuwe batterij en breng daarna nog een
nieuwe batterij aan met de pluszijde (+)
omlaag.
4
Een transpondersleutel met PCC heeft twee batterijen.
||
06 Sloten en alarm
06
172
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Batterijtype
Gebruik batterijen met de aanduiding
CR2430, 3 V (één in een transpondersleutel in
basisuitvoering, twee in een transpondersleu-
tel met PCC).
N.B.
Volvo adviseert u om batterijen voor de
transpondersleutel/PCC te gebruiken die
voldoen aan UN Manual of Test and
Criteria, Part III, sub-section 38.3. Voor
batterijen die in de fabriek zijn geplaatst of
in een erkende Volvo-werkplaats zijn ver-
vangen is dit het geval.
In elkaar zetten
1. Druk de afdekking weer op de transpon-
dersleutel vast.
2. Houd de transpondersleutel met de gleuf
omhoog en laat het sleutelblad in de gleuf
zakken.
3. Duw voorzichtig tegen het sleutelblad. U
hoort een klikgeluid wanneer het sleutel-
blad goed vastzit.
BELANGRIJK
Let erop dat lege batterijen op een milieu-
vriendelijke manier worden verwerkt.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel (p. 162)
Transpondersleutel - functies (p. 165)
Keyless Drive*
Auto’s uitgerust met Keyless Drive zijn voor-
zien van een start- en vergrendelingssysteem
dat zonder sleutels werkt.
Met het Keyless Drive start- en vergrende-
lingssysteem is de auto te starten, vergrende-
len en ontgrendelen zonder dat de transpon-
dersleutel (p. 162)
5
daarvoor in het contact-
slot hoeft te zitten. U hoeft de transponder-
sleutel alleen bij u te dragen in bijvoorbeeld
een binnenzak. Het systeem maakt het bij-
voorbeeld eenvoudiger om de auto te ope-
nen, wanneer u bijvoorbeeld uw handen vol
hebt.
Beide transpondersleutels die bij de auto
worden geleverd ondersteunen het Keyless-
systeem. U kunt meer transpondersleutels
bijbestellen.
Het elektrische systeem van de auto kan in
drie verschillende standen worden gezet -
sleutelstand 0, I en II (p. 79) - met de trans-
pondersleutel.
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* - bereik transpondersleutel
(p. 172)
Keyless Drive* - veilig gebruik van de
transpondersleutel (p. 173)
Keyless Drive* - storingen in de functie
van de transpondersleutel (p. 173)
Keyless Drive* - bereik
transpondersleutel
Om een portier of de achterklep automatisch
te ontgrendelen zonder knoppen op de trans-
pondersleutel in te drukken, moet de trans-
pondersleutel
6
zich binnen een straal van 1,5
meter rond de portierhandgrepen of de ach-
terklep bevinden.
U moet de transpondersleutel bij u dragen om
een portier te vergrendelen of ontgrendelen.
Wanneer u aan de ene kant van de auto staat,
is het niet mogelijk om met de transponder-
sleutel een portier aan de andere kant te ver-
grendelen of ontgrendelen.
De rode cirkels op de bovenstaande afbeel-
ding geven het bereik van de systeemanten-
nes aan.
Als u alle transpondersleutels uit de auto
neemt terwijl de motor loopt, sleutelstand I of
06 Sloten en alarm
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
173
II (p. 79) actief is of alle portieren worden
gesloten, verschijnt er een waarschuwings-
melding op het informatiedisplay van het
instrumentenpaneel en klinkt er een geluids-
signaal.
Wanneer de transpondersleutel weer in de
auto wordt geplaatst, dooft de waarschu-
wingsmelding en houdt het geluidssignaal op
als:
er is een portier geopend of gesloten;
de transpondersleutel in het contactslot
wordt gestoken
de OK-knop is ingedrukt.
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* (p. 172)
Keyless Drive* - locatie antennes (p. 176)
Keyless Drive* - veilig gebruik van de
transpondersleutel
Pas goed op alle transpondersleutels van de
auto.
Als u een van de transpondersleutels
7
in de
auto vergeet, wordt het Keyless-systeem bij-
voorbeeld bij het vergrendelen van de auto
gedeactiveerd. Onbevoegden kunnen de por-
tieren er dan niet meer mee openen.
De volgende keer dat u de auto ontgrendelt
met een andere transpondersleutel, wordt de
transpondersleutel die u in de auto was ver-
geten weer geactiveerd.
BELANGRIJK
Laat de transpondersleutel met PCC niet
onbeheerd in de auto liggen. Als iemand
inbreekt in de auto en de transpondersleu-
tel vindt, is het onder meer mogelijk om de
auto de starten door de transpondersleutel
in het contactslot te plaatsen en vervol-
gens op de knop START/STOP ENGINE
te drukken.
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* (p. 172)
Keyless Drive* - storingen in de
functie van de transpondersleutel
De Keyless-functies (p. 172) kunnen gestoord
worden door elektromagnetische velden en
afschermingen.
N.B.
Plaats/bewaar de PCC niet in de buurt van
een mobiele telefoon of metalen voorwer-
pen. Houd een minimale afstand aan van
10-15 cm.
Als er desondanks toch storingen optreden,
is de transpondersleutel en het sleutelblad te
gebruiken als een transpondersleutel in basis-
uitvoering, zie Transpondersleutel - functies
(p. 165).
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel - batterij vervangen
(p. 171)
Keyless Drive* - veilig gebruik van de
transpondersleutel (p. 173)
Keyless Drive* - bereik transpondersleutel
(p. 172)
5
Geldt alleen voor een transpondersleutel met PCC.
6
Geldt voor een transpondersleutel met PCC (Personal Car Communicator).
7
Geldt voor een transpondersleutel met PCC (Personal Car Communicator).
06 Sloten en alarm
06
174
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Keyless Drive* - vergrendelen
Auto’s met Keyless Drive zijn voorzien van
een knop voor vergrendeling/ontgrendeling
op de buitenhandgreep van de portieren.
Bij auto’s met Keyless Drive-systeem zit er een
knop op de buitenhandgreep van de portieren.
Vergrendel de portieren en de achterklep
door op de vergrendelingsknop op een van
de portierhandgrepen aan de buitenkant te
drukken.
Alle portieren inclusief de achterklep moeten
zijn gesloten, voordat u de auto kunt vergren-
delen – de auto wordt anders niet vergren-
deld.
N.B.
Op auto's met een automatische versnel-
lingsbak moet de keuzehendel in de P-
stand staan. Anders kan de auto niet wor-
den vergrendeld of op alarm worden
gezet.
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* (p. 172)
Alarmindicatie (p. 185)
Keyless Drive* - ontgrendelen
Er wordt ontgrendeld wanneer iemand een
portierhandgreep beetpakt of op het met rub-
ber beklede drukplaatje van de achterklep
drukt – open het portier of de achterklep op
de normale manier.
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* (p. 172)
Keyless Drive* - vergrendelen (p. 174)
06 Sloten en alarm
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
175
Keyless Drive* - ontgrendelen met
sleutelblad
Als de centrale vergrendeling niet op de
transpondersleutel reageert (omdat de batte-
rijen bijvoorbeeld leeg zijn), kunt u het linker
voorportier ontgrendelen of vergrendelen met
het afneembare sleutelblad.
Opening voor het sleutelblad - voor het afnemen
van de afdekking.
Om bij de slotcilinder te komen dient de
kunststof afdekking van de portierhandgreep
te worden verwijderd – ook dit vindt plaats
met het sleutelblad:
1. Duw het sleutelblad ca. 1 cm recht
omhoog in de opening aan de onderkant
van de portierhandgreep/afdekking – niet
wrikken.
> De kunststof afdekking komt automa-
tisch los, wanneer u het blad recht
omhoog de opening induwt.
2. Steek het sleutelblad vervolgens in de
slotcilinder en ontgrendel het portier.
3. Plaats de kunststof afdekking na ontgren-
deling terug.
N.B.
Wanneer u het bestuurdersportier met het
sleutelblad ontgrendeld hebt en vervol-
gens opent, gaat het alarm af. Het wordt
uitgeschakeld door de PCC in het contact-
slot te steken, zie Alarmsysteem - trans-
pondersleutel defect (p. 185).
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* (p. 172)
Afneembaar sleutelblad - verwijderen/
aanbrengen (p. 169)
Alarm (p. 184)
Keyless Drive* -
vergrendelingsinstellingen
De vergrendelingsinstellingen voor auto’s met
het Keyless Drive-systeem zijn aan te passen
door in het menusysteem MY CAR aan te
geven welke portieren er ontgrendeld moeten
worden.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie MY CAR (p. 113).
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* (p. 172)
06 Sloten en alarm
06
176
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Keyless Drive* - locatie antennes
Auto’s met het Keyless Drive zijn voorzien van
een aantal antennes die op verschillende
locaties ingebouwd zijn in de auto.
Achterklep, bij de wissermotor
Portierhandgreep, linksachter
Bagageruimte, in het midden, helemaal
voorin, onder de vloer
Portierhandgreep, rechtsachter
Middenconsole, onder achterstuk
Middenconsole, onder voorstuk.
WAARSCHUWING
Personen met een pacemaker mogen niet
dichter dan 22 cm bij de antennes van het
Keyless-systeem komen. Hierdoor voor-
komt u storingen tussen de pacemaker en
het Keyless-systeem.
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* (p. 172)
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de
buitenkant
Met de transpondersleutel (p. 162) is vergren-
deling/ontgrendeling van de buitenkant
mogelijk. Met de transpondersleutel kunt u
alle portieren en de achterklep gelijktijdig ver-
grendelen/ontgrendelen. U hebt de keuze uit
verschillende ontgrendelingsprocedures, zie
Transpondersleutel - functies (p. 165).
Om de ontgrendelingsprocedure te kunnen
activeren moet het bestuurdersportier dicht-
staan – als een van de overige portieren of de
achterklep openstaat, wordt dit/deze pas na
het sluiten vergrendeld en inbegrepen in het
alarmsysteem. Voor auto’s uitgerust met pas-
sieve vergrendeling* moeten alle portieren en
de achterklep dichtstaan.
N.B.
Let op het gevaar voor buitensluiten met
de transpondersleutel nog in de auto.
Als u niet met de transpondersleutel kunt ver-
grendelen/ontgrendelen is de batterij mogelijk
leeg – vergrendel/ontgrendel het bestuurders-
portier dan met het afneembare sleutelblad,
zie Afneembaar sleutelblad - verwijderen/
aanbrengen (p. 169).
06 Sloten en alarm
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
177
N.B.
Let erop dat het alarm afgaat, wanneer het
portier na ontgrendeling met het sleutel-
blad wordt geopend – het alarm wordt uit-
geschakeld, wanneer de transpondersleu-
tel in het contactslot wordt geplaatst.
WAARSCHUWING
Let op het risico van opsluiting in de auto,
als u de auto van de buitenzijde vergren-
delt – de portieren zijn dan namelijk niet
meer van de binnenzijde te openen met de
portierhandgrepen. Voor meer informatie,
zie Safelock-functie* (p. 181).
Automatische hervergrendeling
Als u geen van de portieren noch de achter-
klep binnen twee minuten na ontgrendeling
van de buitenzijde met de transpondersleutel
opent, worden alle sloten automatisch weer
vergrendeld. Dit beperkt het risico dat u de
auto per ongeluk onvergrendeld kunt laten
staan. (Voor auto’s met alarmsysteem, zie
Alarm (p. 184).)
Gerelateerde informatie
Vergrendelen/ontgrendelen - van de bin-
nenzijde (p. 177)
Keyless Drive* (p. 172)
Vergrendelen/ontgrendelen - van de
binnenzijde
Alle portieren en de achterklep worden tegelij-
kertijd vergrendeld of ontgrendeld met de
knop van het bestuurdersportier en het passa-
giersportier* voor centrale vergrendeling.
Centrale vergrendeling
Centrale vergrendeling.
Druk de rechterkant
van de knop in
om te vergrendelen en de linkerkant
om te ontgrendelen.
Wanneer u de knop lang ingedrukt houdt,
worden ook alle zijruiten* tegelijkertijd
geopend.
Ontgrendelen
Een portier kan op twee manieren van de bin-
nenkant worden ontgrendeld:
Bij het indrukken van de knop voor cen-
trale vergrendeling
.
Bij lang indrukken worden ook alle zijruiten*
tegelijkertijd geopend (zie ook Doorluchtfunc-
tie (p. 178)).
Trek eenmaal aan de openingshandgreep
en laat deze vervolgens los – het portier is
ontgrendeld. Wanneer u nogmaals aan de
handgreep trekt wordt het portier
geopend.
Vergrendelen
Druk nadat u de voorportieren hebt
gesloten op de knop voor de centrale ver-
grendeling
.
Bij lang indrukken worden ook alle zijruiten en
het schuifdak tegelijkertijd gesloten (zie ook
Doorluchtfunctie (p. 178)).
Alle portieren zijn ook afzonderlijk te vergren-
delen met hun vergrendelingsknop – het por-
tier moet uiteraard dichtstaan.
Automatische vergrendeling
Bij het wegrijden worden de portieren en de
achterklep automatisch vergrendeld.
U kunt het systeem activeren/deactiveren in
het menusysteem MY CAR. Voor een
beschrijving van het menusysteem, zie MY
CAR (p. 113).
Gerelateerde informatie
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de
buitenkant (p. 176)
Alarm (p. 184)
Transpondersleutel - functies (p. 165)
06 Sloten en alarm
06
178
Doorluchtfunctie
Bij warm weer kunt u de doorluchtfunctie
gebruiken om alle zijruiten tegelijk korte tijd te
openen en weer te sluiten en op die manier
snel voor frisse lucht in de auto te zorgen.
Knop voor centrale vergrendeling
Bij lang indrukken van het
-symbool op
de knop voor centrale vergrendeling worden
ook alle zijruiten tegelijkertijd geopend. Wan-
neer u hetzelfde doet bij het
-symbool
worden alle zijruiten gelijktijdig gesloten.
Gerelateerde informatie
Vergrendelen/ontgrendelen - van de bin-
nenzijde (p. 177)
Elektrisch bedienbare ruiten (p. 102)
Vergrendelen/ontgrendelen -
dashboardkastje
Het dashboardkastje (p. 152) valt alleen te
vergrendelen/ontgrendelen met het afneem-
bare sleutelblad van de transpondersleutel.
Voor informatie over het sleutelblad, zie
Afneembaar sleutelblad - verwijderen/
aanbrengen (p. 169).
Dashboardkastje vergrendelen:
Duw het sleutelblad in de slotcilinder van
het dashboardkastje.
Draai het sleutelblad 90 graden rechtsom.
Het sleutelgat staat horizontaal wanneer
het kastje vergrendeld is.
Neem het sleutelblad uit.
Houd voor het ontgrendelen de omge-
keerde volgorde aan.
Vergrendelen/ontgrendelen -
achterklep
De achterklep is op meerdere manieren te
openen, vergrendelen en ontgrendelen.
Handmatig openen
Met rubber bekleed plaatje met elektrische scha-
kelaar.
De achterklep wordt dichtgehouden door een
elektrische vergrendeling. Om te openen:
1. Druk lichtjes op het met rubber beklede
drukplaatje onder de buitenhandgreep –
de vergrendeling wordt vrijgegeven.
2. Til de buitenste handgreep helemaal
omhoog om de klep te openen.
06 Sloten en alarm
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
179
BELANGRIJK
De achterklep is met heel weinig
kracht te ontgrendelen – druk gewoon
lichtjes op het met rubber beklede pla-
tje.
Breng geen druk aan op het met rub-
ber beklede plaatje bij het openen van
de achterklep – maar til de handgreep
op. Bij te veel druk kan de elektrische
schakelaar in het met rubber beklede
plaatje beschadigd raken.
Ontgrendelen met transpondersleutel
Met de toets op de transpondersleutel is
het mogelijk om de alarmfunctie voor de ach-
terklep te deactiveren* zodat u de achterklep
apart kunt ontgrendelen.
Bij auto’s met alarm (p. 184)* dooft de alarm-
indicatie (p. 185) op het instrumentenpaneel
om aan te geven dat niet alle onderdelen van
de auto beveiligd zijn. De niveausensoren en
bewegingsmelders alsmede de sensoren in
de opening van de achterklep worden buiten
werking gesteld.
De portieren blijven vergrendeld en beveiligd.
De achterklep wordt weliswaar ontgren-
deld maar blijft dichtstaan – druk lichtjes
tegen op het met rubber bekleding druk-
plaatje onder de buitenhandgreep en
open de klep.
Als de klep niet binnen 2 minuten na ontgren-
deling wordt geopend, wordt de klep weer
vergrendeld en het alarm opnieuw geacti-
veerd.
Van de binnenzijde ontgrendelen
Ontgrendelen achterklep
Om de achterklep te ontgrendelen:
Druk op de knop (1) op het verlichtings-
paneel.
> De klep wordt ontgrendeld en kan bin-
nen 2 minuten worden geopend (als de
auto vanaf de binnenzijde vergrendeld
werd).
Vergrendelen met transpondersleutel
Druk op de toets voor vergrendeling op
de transpondersleutel
, zie Transpon-
dersleutel - functies (p. 165).
> Bij auto’s met alarm* gaat de alarmin-
dicatie op het instrumentenpaneel
knipperen om aan te geven dat het
alarm geactiveerd is.
Gerelateerde informatie
Vergrendelen/ontgrendelen - van de bin-
nenzijde (p. 177)
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de
buitenkant (p. 176)
06 Sloten en alarm
06
180
Elektrische achterklepbediening
U kunt de achterklep van de auto openen/slui-
ten met een knop op het verlichtingspaneel
en een knop op de transpondersleutel
G031965
N.B.
Let op de dakhoogte bij het gebruik van de
elektrische achterklepbediening. Maak
geen gebruik van de elektrische achter-
klepbediening bij een geringe dakhoogte
(zie onder het kopje “Openingsfunctie ach-
terklep onderbreken”).
N.B.
Om oververhitting tegen te gaan wordt
het systeem na langdurig en continu
gebruik automatisch even uitgescha-
keld. Ca. 2 minuten later is het
opnieuw klaar voor gebruik.
Als de startaccu ontladen of losgekop-
peld is geweest, moet de achterklep
eenmaal handmatig worden geopend
en gesloten om het systeem te reset-
ten.
Programmeerbare maximale
openingshoek
Het is mogelijk de maximale openingshoek
van de achterklep te programmeren. Dit is bij-
voorbeeld handig in een garage met een
beperkte dakhoogte. Ga als volgt te werk:
Open de klep handmatig, houd deze in de
gewenste stand vast, druk lang (minstens
3 seconden) op de knop op de achterklep
en laat de klep vervolgens los – de pro-
grammering is daarmee afgerond.
Om de programmering te verwijderen
dient u de klep handmatig in een hogere
stand te zetten.
Sneeuw en wind
Als de achterklep tijdens het openen omlaag-
komt door bijvoorbeeld een dikke laag
sneeuw of harde wind, dan wordt de achter-
klep automatisch gesloten.
Beveiliging tegen overbelasting
Als de achterklep tijdens het openen/sluiten
in zekere mate wordt gehinderd door een
obstakel treedt de beveiliging tegen overbe-
lasting in werking.
Gebeurt dit tijdens het openen dan wordt
de elektrische achterklepbediening uitge-
schakeld en de achterklep vrijgegeven.
Gebeurt dit tijdens het sluiten dan komt
de achterklep tot stilstand om vervolgens
enkele centimeters van het obstakel af te
bewegen.
WAARSCHUWING
Let op het gevaar voor beknelling tijdens
het openen/sluiten. Controleer alvorens de
achterklep te openen/sluiten of er niemand
in de buurt van de achterklep staat, omdat
ernstig beknellingsletsel anders niet uitge-
sloten kan worden.
Let altijd op bij bediening van de achter-
klep.
Achterklep openen
De achterklep is op drie manieren te
openen, waarvan twee met behulp
van deze knop:
06 Sloten en alarm
06
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
181
Knop op verlichtingspaneel lang indruk-
ken – houd de knop ingedrukt totdat de
achterklep wordt geopend.
Knop op transpondersleutel lang indruk-
ken – houd de knop ingedrukt totdat de
achterklep wordt geopend.
Druk lichtjes op het met rubber beklede
drukplaatje onder de buitenhandgreep.
Achterklep sluiten
De achterklep is te sluiten met deze
knop op de achterklep of handma-
tig.
Druk op de knop – de klep wordt automa-
tisch gesloten.
Openings-/sluitfunctie achterklep
onderbreken
Dit kan op vier manieren, waarvan
drie met behulp van deze knop:
Druk op de knop op het verlichtingspa-
neel
Druk op de knop op de transpondersleu-
tel
Druk op de knop op de achterklep
Druk op het met rubber beklede drukpla-
tje onder de buitenhandgreep.
- De klepbeweging wordt afgebroken en de
klep komt tot stilstand.
Achterklep handmatig bedienen
Het systeem wordt gedeactiveerd, als de
openings-/sluitingsprocedure zoals hiervoor
beschreven, wordt onderbroken.
U kunt de achterklep vervolgens handma-
tig openen/sluiten.
Gerelateerde informatie
Vergrendelen/ontgrendelen - achterklep
(p. 178)
Safelock-functie*
Bij activering van de Safelock-functie worden
alle vergrendelknoppen en openingshandgre-
pen mechanisch losgekoppeld, wat het ope-
nen van de portieren van zowel de binnen- als
de buitenzijde onmogelijk maakt.
Met de transpondersleutel (p. 162) activeert u
de Safelock-functie die ca. tien seconden na
vergrendeling van de portieren in werking
treedt.
N.B.
Als er binnen deze vertragingsperiode een
van de portieren wordt geopend, wordt de
functie geannuleerd en het alarm gedeacti-
veerd.
De auto is alleen te ontgrendelen met de
transpondersleutel, wanneer de Safelock-
functie geactiveerd is. Het linker voorportier is
ook te ontgrendelen met het afneembare
sleutelblad (p. 169). Bovendien is het mogelijk
om de verschillende portieren en de achter-
klep te ontgrendelen/openen bij auto’s uitge-
rust met Keyless Drive* door de desbetref-
fende portierhandgreep of de handgreep van
de achterklep vast te pakken.
WAARSCHUWING
Laat niemand in de auto zitten zonder
eerst de Safelock-functie te deactiveren
om te voorkomen dat u iemand opsluit.
||
06 Sloten en alarm
06
182
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Tijdelijk deactiveren
Geactiveerde menu-opties staan aangekruist.
MY CAR
OK MENU
TUNE-knop
EXIT
Als u de portieren van de buitenzijde wilt ver-
grendelen terwijl er iemand in de auto achter-
blijft, kunt u de Safelock-functie tijdelijk uit-
schakelen. Dat is mogelijk in het menusys-
teem MY CAR. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie MY CAR (p. 113).
N.B.
Let erop dat het alarm wordt geacti-
veerd bij vergrendeling van de auto.
Als een van de portieren van de bin-
nenzijde wordt geopend, gaat het
alarm af.
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* - ontgrendelen met sleutel-
blad (p. 175)
Transpondersleutel (p. 162)
Kinderslot - handmatige activering
Het kinderslot voorkomt dat kinderen een
achterportier vanaf de binnenzijde kunnen
openen.
Kinderslot activeren/deactiveren
G021077
De bedieningscilinders van het kinderslot zit-
ten achter op de korte kant van de achterpor-
tieren, zodat ze alleen bereikbaar zijn wan-
neer de portieren openstaan.
Doe het volgende om het kinderslot te active-
ren/deactiveren:
Maak gebruik van het afneembare sleu-
telblad (p. 169) van de transpondersleutel
om de cilinder te verdraaien.
Het portier is niet vanaf de binnenzijde te
openen.
Het portier is zowel vanaf de buitenzijde
als vanaf de binnenzijde te openen.
06 Sloten en alarm
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
183
N.B.
De vergrendelbus van een portier dient
alleen om het desbetreffende portier te
vergrendelen – dus niet beide achter-
portieren.
Op auto’s met een elektrisch kinder-
slot zit geen handmatig kinderslot.
Gerelateerde informatie
Kinderslot - elektrische activering*
(p. 183)
Vergrendelen/ontgrendelen - van de bin-
nenzijde (p. 177)
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de
buitenkant (p. 176)
Kinderslot - elektrische activering*
Het elektrisch geactiveerde kinderslot voor-
komt dat kinderen achter in de auto de ach-
terportieren of de achterste zijruiten kunnen
openen.
Activeren
Het kinderslot is in alle sleutelstanden (p. 79)
anders dan 0 te activeren/deactiveren en dat
binnen 2 minuten na het afzetten van de
motor, op voorwaarde dat er geen portier
wordt geopend.
Doe het volgende om het kinderslot te active-
ren:
Bedieningspaneel bestuurdersportier.
1. Start de motor of kies een slotstand
anders dan 0.
2. Druk op de bijbehorende knop van het
bedieningspaneel op het bestuurderspor-
tier.
> Op het informatiedisplay van het
instrumentenpaneel staat de melding
Kinderslot actief en het lampje in de
knop brandt - het slot is geactiveerd.
Wanneer het kinderslot actief is, zijn de ach-
terste:
zijruiten alleen vanaf het bedieningspa-
neel op het bestuurdersportier te bedie-
nen
portieren niet van de binnenkant te ope-
nen.
Bij het afzetten van de motor wordt de
actuele instelling vastgelegd – als het kinder-
slot geactiveerd was tijdens het afzetten van
de motor, dan is de functie de volgende keer
dat u de motor start eveneens actief.
Gerelateerde informatie
Kinderslot - handmatige activering
(p. 182)
Vergrendelen/ontgrendelen - van de bin-
nenzijde (p. 177)
06 Sloten en alarm
06
184
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Alarm
Het alarm is een systeem dat waarschuwt als
er bijvoorbeeld in de auto wordt ingebroken.
Een geactiveerd alarmsysteem gaat af als:
een portier, de motorkap of de achterklep
wordt geopend
er beweging in de passagiersruimte wordt
waargenomen (als er een bewegingsmel-
der* aanwezig is)
de auto wordt opgetakeld of weggesleept
(op auto’s met een niveausensor*)
een kabel van de startaccu wordt losge-
koppeld
de sirene wordt losgekoppeld.
Als er een storing in het alarmsysteem is
opgetreden, verschijnt er een melding op het
informatiedisplay van het instrumentenpaneel.
Neem dan contact op met een werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
N.B.
De bewegingsmelders laten het alarm
afgaan bij bewegingen in de passagiers-
ruimte – ook eventuele luchtstromen wor-
den geregistreerd. Het alarm kan dan ook
afgaan, als u de auto met een ruit of
schuifdak open laat staan of als u de interi-
eurverwarming gebruikt.
Om dat te voorkomen: Sluit bij het verlaten
van de auto alle ruiten en het schuifdak. Bij
gebruik van de geïntegreerde interieurver-
warming van de auto (of een draagbare
variant daarvan op stroom) dan dient u de
blaasmonden dusdanig af te stellen dat
deze niet omhoogwijzen. U kunt ook
gebruik maken van het beperkte alarmni-
veau, zie Beperkt alarmniveau (p. 186).
N.B.
Onder de bekerhouder in de middencon-
sole zit een van de sensoren voor het
alarm: deze sensor is gevoelig voor meta-
len.
Bewaar geen parkeergeld, sleutels en
soortgelijke metalen voorwerpen in de
bekerhouder, omdat dergelijke voorwerpen
ertoe kunnen leiden dat het alarm ten
onrechte afgaat.
N.B.
Probeer niet zelf de onderdelen van het
alarmsysteem te repareren of te wijzigen.
Dergelijke pogingen kunnen van invloed
zijn op de verzekeringsvoorwaarden.
Alarm activeren
Druk op de vergrendelingstoets op de
transpondersleutel.
Alarm deactiveren
Druk op de ontgrendelingstoets op de
transpondersleutel.
Geactiveerd alarm uitschakelen
Druk op de ontgrendelingstoets op de
transpondersleutel of steek de transpon-
dersleutel in het contactslot.
Gerelateerde informatie
Alarmindicatie (p. 185)
Alarmsysteem - automatische herinscha-
keling (p. 185)
Alarmsysteem - transpondersleutel defect
(p. 185)
06 Sloten en alarm
06
185
Alarmindicatie
De alarmindicatie geeft de status aan van het
alarmsysteem (p. 184).
Een rode led op het instrumentenpaneel geeft
de status van het alarmsysteem aan:
De led is uit – het alarm is uitgeschakeld
De led licht om de twee seconden een-
maal op – het alarm is ingeschakeld
De led knippert snel vanaf het moment
van uitschakelen van het alarm (tot aan
het moment dat u de transpondersleutel
in het contactslot steekt en sleutelstand I
wordt bereikt) – het alarm is afgegaan.
Alarmsysteem - automatische
herinschakeling
De automatische herinschakeling van het
alarm voorkomt dat u de auto verlaat zonder
het alarmsysteem (p. 184) uit te schakelen.
Als u geen van de portieren noch de achter-
klep binnen twee minuten na uitschakeling
van het alarm opent wanneer de auto met de
transpondersleutel ontgrendeld (en het alarm
gedeactiveerd) werd, wordt het alarm auto-
matisch opnieuw ingeschakeld. De auto
wordt bovendien opnieuw vergrendeld.
Gerelateerde informatie
Beperkt alarmniveau (p. 186)
Alarmsysteem - transpondersleutel
defect
Als u het alarm (p. 184) niet kunt uitschakelen
met de transpondersleutel (als bijvoorbeeld
de batterij (p. 171) van de sleutel leeg is), kunt
u de auto als volgt ontgrendelen, het alarm-
systeem deactiveren en de motor starten:
1. Open het bestuurdersportier met het
afneembare sleutelblad (p. 175).
> Het alarm gaat af, de alarmindicatie
(p. 185) knippert snel en de sirene
klinkt.
2. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot.
> Het alarm wordt gedeactiveerd en de
alarmindicatie dooft.
3. Start de motor.
06 Sloten en alarm
06
186
Alarmsignalen
Wanneer het alarm (p. 184) afgaat, klinkt een
sirene en knipperen alle richtingaanwijzers.
Er klinkt een sirene totdat u het alarm uit-
schakelt. Bij inactiviteit gaat de sirene na
30 seconden lang automatisch uit. De
sirene heeft zijn eigen accu en werkt vol-
ledig onafhankelijk van de startaccu in de
auto.
Alle richtingaanwijzers knipperen totdat u
het alarm uitschakelt. Bij inactiviteit gaan
ze na vijf minuten automatisch uit.
Beperkt alarmniveau
Een beperkt alarmniveau houdt in dat de
bewegingsmelders en niveausensoren tijdelijk
worden uitgeschakeld.
Om te voorkomen dat het alarmsysteem
(p. 184) onbedoeld afgaat als u bijvoorbeeld
een hond in een vergrendelde auto achterlaat
of een autotrein of veerverbinding gebruikt,
dienen de bewegingsmelder en de niveau-
sensoren tijdelijk te worden gedeactiveerd.
De te volgen procedure is identiek aan die bij
tijdelijke uitschakeling van de Safelock-func-
tie (p. 181)
8
.
Gerelateerde informatie
Alarmindicatie (p. 185)
Typegoedkeuring -
transpondersleutelsysteem
De typegoedkeuring voor het transponders-
leutelsysteem staat in de tabel.
Vergrendelingssysteem standaard
Land/regio
EU, China
Passief vergrendelingssysteem (Keyless
drive)
Land/regio
EU
Korea
8
Alleen in combinatie met een alarmsysteem.
06 Sloten en alarm
06
187
Land/regio
China
Hongkong
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel (p. 162)
RIJHULP
07 Rijhulp
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
189
Actief chassis - FOUR-C*
Het actieve chassissysteem FOUR-C
(Continously Controlled Chassis Concept)
stemt de eigenschappen van de schokdem-
pers af op de gewenste rijeigenschappen van
de auto. U hebt de keuze uit drie standen:
Comfort, Sport en Advanced.
Comfort
In deze stand rijdt de auto comfortabeler op
een ruw en oneffen wegdek. De vering ver-
loopt soepel waardoor de bewegingen van de
carrosserie minimaal en aangenaam zijn.
Sport
Bij deze stand die wordt geadviseerd voor
een actievere rijstijl heeft de auto een sportie-
ver karakter. De auto reageert sneller op de
bewegingen van het stuurwiel dan in de stand
Comfort. De vering is stugger dan normaal en
de carrosserie volgt het wegdek om in boch-
ten de mate van overhellen te beperken.
Advanced
U wordt geadviseerd deze stand alleen te
activeren op zeer rechte en vlakke wegen.
De bewegingen van de schokdempers zijn
geoptimaliseerd voor maximale grip en mini-
male overhelling in bochten.
Bediening
Bedieningsknoppen.
Met de knoppen op de middenconsole kiest u
de gewenste chassisstand. Een volgende
keer dat u de motor start, is opnieuw de
chassisstand actief die gold toen u de motor
afzette. Advanced is de enige uitzondering
hierop - bij herstarten is de stand Sport actief.
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) - algemeen
De stabiliteitsregeling ESC ((Electronic
Stability Control)) helpt u voorkomen dat de
wielen doorslippen en verbetert de tractie van
de auto.
Tijdens het afremmen kunnen de
ingrepen van de ESC waarneem-
baar zijn in de vorm van pulserende
geluiden. Tijdens het gas geven kan
de auto langzamer optrekken dan u verwacht.
WAARSCHUWING
De stabiliteitsregeling ESC is slechts een
aanvullend hulpmiddel en kan niet alle
situaties en alle wegomstandigheden aan.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt en dat u zich aan de gel-
dende verkeersregels en voorschriften
houdt.
De ESC bestaat uit de volgende functies:
Antislipregeling
Antispinregeling
Tractieregeling
Motorremregeling, EDC
Corner Traction Control - CTC
Trailer Stability Assist (TSA)
||
07 Rijhulp
07
190
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Antislipregeling
Deze regeling controleert de aandrijfkracht en
remkracht van elk van de afzonderlijke wielen
om de auto op die manier te stabiliseren.
Antispinregeling
Deze regeling voorkomt dat de aangedreven
wielen tijdens het optrekken doorslippen.
Tractieregeling
Deze regeling is actief op lage snelheden en
brengt de aandrijfkracht van een slippend
aandrijfwiel over op een aandrijfwiel dat niet
slipt.
Motorremregeling, EDC
EDC (Engine Drag Control) voorkomt onge-
wenste blokkering van de wielen, zoals na
terugschakeling of bij gladheid tijdens het
afremmen op de motor in een lage versnel-
ling.
Een van de gevolgen van ongewenste blok-
kering van de wielen is dat u de auto moeilijk
onder controle kunt houden.
Corner Traction Control - CTC
CTC zorgt voor compensatie van eventueel
onderstuur in een bocht en maakt het moge-
lijk om sneller op te trekken dan normaal zon-
der dat het binnenste wiel doorslipt zoals bij
een gebogen oprit om zo sneller in te kunnen
voegen in de verkeersstroom.
Trailer Stability Assist* - TSA
1
Het TSA-systeem (p. 316) heeft tot taak de
auto met een aanhanger/caravan te stabilise-
ren, wanneer de combinatie de neiging tot
pendelbewegingen vertoont. Voor meer infor-
matie, zie Rijden met een aanhanger (p. 309).
N.B.
De functie wordt gedeactiveerd als u de
Sport-stand kiest.
Gerelateerde informatie
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
bediening (p. 190)
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
symbolen en meldingen (p. 192)
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) - bediening
Niveau kiezen, Sport-stand
De ESC is altijd geactiveerd – uitschakelen is
niet mogelijk.
U kunt echter de Sport-
stand kiezen voor een actie-
vere rijervaring.
De Sport-stand is te kiezen
in het menusysteem MY
CAR. Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie MY CAR (p. 113).
In de Sport-stand registreert het systeem of
de gaspedaal- en stuurwielbediening alsook
het bochtenwerk als actiever dan normaal
aan te merken zijn, waarna het systeem toe-
staat dat de achtertrein een gecontroleerde
vorm van slippen vertoont voordat het ingrijpt
en de auto stabiliseert.
Als u de gecontroleerde vorm van slippen bij-
voorbeeld beëindigt door het gaspedaal te
bedienen, grijpt de ESC in om de auto te sta-
biliseren.
De Sport-stand maakt tevens maximale aan-
drijving mogelijk, als de auto is blijven steken
of over een zachte ondergrond (zoals zand of
een dikke laag sneeuw) rijdt.
1
Trailer Stability Assist is inbegrepen bij montage van een originele Volvo-trekhaak.
07 Rijhulp
07
191
Wanneer de Sport-stand actief is,
brandt dit symbool op het instru-
mentenpaneel continu totdat u de
functie deactiveert of totdat de
motor wordt afgezet – een volgende keer dat
de motor wordt gestart is de normale stand
van de ESC opnieuw van kracht.
Gerelateerde informatie
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
algemeen (p. 189)
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
symbolen en meldingen (p. 192)
07 Rijhulp
07
192
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) - symbolen en meldingen
Tabel
Symbool Melding Betekenis
ESC Tijdelijk UIT
Wegens een te hoge temperatuur van de remschijven gelden er tijdelijk beperkingen voor het ESC-sys-
teem. Het systeem wordt automatisch opnieuw ingeschakeld, wanneer de remmen voldoende zijn
afgekoeld.
ESC Service vereist
Het ESC-systeem is defect.
Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand, zet de motor af en start deze opnieuw.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
en
‘Melding’
Er staat een melding op het instrumentenpaneel (p. 64) - lees deze!
Brandt 2 seconden lang
continu.
Systeemtest bij het starten van de motor.
07 Rijhulp
07
193
Symbool Melding Betekenis
Knippert. Het ESC-systeem grijpt in.
Brandt continu. De Sport-stand is geactiveerd.
NB In deze stand is het ESC niet helemaal uitgeschakeld – er gelden bepaalde beperkingen.
Gerelateerde informatie
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
algemeen (p. 189)
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
bediening (p. 190)
07 Rijhulp
07
194
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Verkeersbordinformatie (RSI)*
Het verkeersbordinformatiesysteem (RSI –
Road Sign Information) helpt u onthouden
welke snelheidsborden u gepasseerd bent.
Voorbeelden van leesbare snelheidsborden
2
.
Het verkeersbordinformatiesysteem RSI geeft
informatie over o.a. actuele snelheid, begin of
eind van een autoweg of snelweg en inhaal-
verboden.
Als zowel een bord met snel-/autoweg als
een bord met de maximumsnelheid wordt
gepasseerd, toont RSI alleen het bordsym-
bool voor de maximumsnelheid.
WAARSCHUWING
RSI werkt niet in alle situaties, maar is uit-
sluitend bedoeld als een aanvullend hulp-
middel.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt en dat u zich aan de gel-
dende verkeersregels en voorschriften
houdt.
Gerelateerde informatie
Verkeersbordenherkenning (RSI)* - bedie-
ning (p. 194)
Verkeersbordinformatie (RSI)* beperkin-
gen (p. 196)
Verkeersbordenherkenning (RSI)* -
bediening
Het verkeersbordinformatiesysteem (RSI –
Road Sign Information) helpt u onthouden
welke snelheidsborden u gepasseerd bent.
Bediening van het systeem:
Geregistreerde snelheidsinformatie
3
.
Als RSI een verkeersbord registreert met de
geldende snelheid, geeft het instrumentenpa-
neel dat bord als symbool weer.
Samen met het symbool
voor de geldende snelheids-
beperking kan (voor zover
van toepassing) ook een
bord met inhaalverbod ver-
schijnen.
2
Welke verkeersborden er op het instrumentenpaneel verschijnen hangt van de markt af – de afbeeldingen in deze instructie zijn slechts voorbeelden.
3
Welke verkeersborden er op het instrumentenpaneel verschijnen hangt van de markt af – de afbeeldingen in deze instructie zijn slechts voorbeelden.
07 Rijhulp
07
}}
195
Einde snelheidsbeperking of snelweg
Wanneer het RSI een bord registreert dat het
einde van een snelheidsbeperking aangeeft
(of andere snelheidsgerelateerde informatie
zoals het einde van een snelweg), verschijnt
het desbetreffende verkeersbord
ca. 10 seconden lang op het instrumentenpa-
neel:
Voorbeelden van dergelijke borden zijn:
Einde snelheidsbeperkingen.
Einde snelweg.
Vervolgens wordt er geen verkeersbordinfor-
matie weergegeven, totdat het volgende snel-
heidsbord wordt geregistreerd.
Aanvullende borden
Voorbeelden van aanvullende borden
3
.
Soms kent een en dezelfde weg verschillende
snelheidsbeperkingen – een aanvullend bord
geeft dan aan onder welke omstandigheden
de snelheden gelden. Het kan dan bijvoor-
beeld gaan om een gevaarlijke weg bij bij-
voorbeeld regen en/of mist.
Het aanvullende bord met betrekking tot
regen verschijnt alleen als de ruitenwissers
zijn geactiveerd.
Op bepaalde markten wordt
de geldende snelheid op een
afrit aangegeven met een
aanvullend bord met een pijl.
Het snelheidsbord dat aan dit type aanvullend
bord is gekoppeld, verschijnt alleen als u de
richtingaanwijzer gebruikt.
Sommige snelheden gelden bijvoorbeeld
alleen een bepaald traject of op een bepaalde
tijd van de dag. U wordt hierop geattendeerd
met een symbool voor een aanvullend bord
onder het snelheidssymbool.
Weergave van aanvullende informatie
Een leeg vakje onder het snelheidssymbool
op het instrumentenpaneel geeft aan dat het
RSI een bord heeft geregistreerd met aanvul-
lende informatie over de geldende snelheids-
beperking.
3
Welke verkeersborden er op het instrumentenpaneel verschijnen hangt van de markt af – de afbeeldingen in deze instructie zijn slechts voorbeelden.
||
07 Rijhulp
07
196
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Instelling in MY CAR
De beschikbare opties voor het RSI vindt u in
het menusysteem MY CAR, zie MY CAR
(p. 113).
Road Sign Information Aan/Uit
Het is mogelijk de weergave van snelheids-
symbolen op het instrumentenpaneel te
deactiveren. U kunt het systeem activeren/
deactiveren in het menusysteem MY CAR.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie MY CAR (p. 113).
Speed Alert
U kunt ervoor kiezen of u een waarschuwing
wil krijgen bij een overschrijding van de snel-
heidsbeperking met 5 km/h of meer. De waar-
schuwing bestaat uit een tijdelijk knipperend
symbool voor de maximumsnelheid als de
snelheid wordt overschreden. U kunt het sys-
teem activeren/deactiveren in het menusys-
teem MY CAR. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie MY CAR (p. 113).
Gerelateerde informatie
Verkeersbordinformatie (RSI)* (p. 194)
Verkeersbordinformatie (RSI)* beperkin-
gen (p. 196)
MY CAR (p. 113)
Verkeersbordinformatie (RSI)*
beperkingen
Het verkeersbordinformatiesysteem (RSI –
Road Sign Information) helpt u onthouden
welke snelheidsborden u gepasseerd bent.
Het systeem heeft de volgende beperkingen.
De camerasensor van het RSI-systeem kent
ongeveer dezelfde beperkingen als het men-
selijk oog – lees daarover meer in het
gedeelte over de beperkingen van de came-
rasensor (p. 231).
Borden die indirect informeren over snel-
heidsbeperkingen, bijvoorbeeld naamborden
van steden/dorpen, worden niet geregistreerd
door het RSI-systeem.
Hieronder volgen enkele voorbeelden die de
functie kunnen storen:
Verbleekte borden
Borden in een bocht
Verdraaide of beschadigde borden
Verscholen of slecht geplaatste borden
Borden die geheel of gedeeltelijk zijn
afgedekt met ijs, sneeuw en/of vuil.
Gerelateerde informatie
Verkeersbordinformatie (RSI)* (p. 194)
Verkeersbordenherkenning (RSI)* - bedie-
ning (p. 194)
07 Rijhulp
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
197
Cruisecontrol*
De cruisecontrol (CC – Cruise Control) helpt u
een gelijkmatige snelheid te houden, wat
zorgt voor een comfortabeler rijervaring op
lange ritten op snelwegen en lange, rechte
hoofdwegen met een gelijkmatige verkeers-
stroom.
Overzicht
Toetsenset op stuurwiel en instrumentenpaneel.
Cruisecontrol – Aan/Uit.
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Stand-by zetten
Activeren en snelheid aanpassen.
Gekozen snelheid (GRIJS = stand-
bystand).
Cruisecontrol actief - WIT symbool
(GRIJS = stand-bystand).
WAARSCHUWING
De bestuurder dient altijd rekening te hou-
den met de verkeersomstandigheden en in
te grijpen, wanneer de cruisecontrol geen
passende snelheid en/of afstand aan-
houdt.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt.
Gerelateerde informatie
Cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 197)
Snelheidsbegrenzer* tijdelijk deactiveren
en stand-bystand (p. 198)
Cruisecontrol* - ingestelde snelheid her-
vatten (p. 199)
Cruisecontrol* - uitschakelen (p. 199)
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 199)
Cruisecontrol* - snelheid regelen
U kunt een snelheid activeren, instellen en
een opgeslagen snelheid wijzigen.
Activeren en snelheid instellen
Om de cruisecontrol aan te zetten:
Druk op de stuurtoets CRUISE (zonder
snelheidsbegrenzer) of op
(met snel-
heidsbegrenzer).
> Op het instrumentenpaneel gaat het
symbool (6) voor de cruisecontrol bran-
den – de cruisecontrol staat stand-by.
Om de cruisecontrol in te schakelen:
Druk bij de gewenste snelheid op de
stuurtoets
of .
> De actuele snelheid wordt in het geheu-
gen opgeslagen, de markering (5) op het
instrumentenpaneel gaat branden de
ingestelde snelheid en het symbool (6)
verkleurt van GRIJS naar WIT – de auto
houdt de ingestelde/opgeslagen snelheid
aan.
N.B.
De cruisecontrol kan niet worden inge-
schakeld bij snelheden lager dan 30 km/h.
Opgeslagen snelheid wijzigen
U wijzigt de opgeslagen snelheid door de
knoppen of kort of lang in te drukken.
||
07 Rijhulp
07
198
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Om aan te passen met +/- 5 km/h:
Kort indrukken - elke keer drukken komt
overeen met +/- 5 km/h.
Om aan te passen met +/- 1 km/h:
Houd de knop ingedrukt en laat deze
weer los, wanneer op het instrumenten-
paneel een markering bij de gewenste
snelheid verschijnt.
De laatst verrichte aanpassing wordt in het
geheugen opgeslagen.
Als u de snelheid verhoogt met het gaspedaal
voordat u de
/ -knop indrukt, wordt de
actuele rijsnelheid opgeslagen die geldt bij
het indrukken van de knop.
Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspe-
daal zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de
instelling ongewijzigd – de auto hervat de
laatst opgeslagen snelheid zodra u het gas-
pedaal loslaat.
N.B.
Als u een knop van de cruisecontrol meer-
dere minuten ingedrukt houdt, wordt de
cruisecontrol geblokkeerd en uitgescha-
keld. Om de cruisecontrol weer te kunnen
activeren, moet de auto stilstaan en de
motor worden herstart.
Gerelateerde informatie
Cruisecontrol* (p. 197)
Snelheidsbegrenzer* tijdelijk
deactiveren en stand-bystand
Het systeem is tijdelijk te activeren en in de
stand-bystand te zetten.
Tijdelijk deactiveren – stand-bystand
Om de cruisecontrol tijdelijk uit te schakelen
en stand-by te zetten:
Druk op de stuurtoets
.
> De markering (5) en het symbool (6) op
het instrumentenpaneel verkleuren van
WIT naar GRIJS – de cruisecontrol is tij-
delijk uitgeschakeld.
Stand-bystand door actief ingrijpen van
uw kant
De cruisecontrol wordt tijdelijk uitgeschakeld
en automatisch stand-by gezet, als:
u het rempedaal bedient
u het koppelingspedaal bedient
u de versnellingspook/keuzehendel uit
stand N haalt
u meer dan 1 minuut lang een hogere
snelheid aanhoudt dan ingesteld.
U dient vervolgens zelf uw snelheid aan te
passen.
Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspe-
daal zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de
instelling ongewijzigd – de auto hervat de
laatst opgeslagen snelheid zodra u het gas-
pedaal loslaat.
Automatische stand-bystand
De cruisecontrol wordt tijdelijk uitgeschakeld
en stand-by gezet, als:
de wielen hun grip op het wegdek verlie-
zen
het toerental van de motor te laag/hoog
wordt
de snelheid daalt tot onder ca. 30 km/h.
U dient vervolgens zelf uw snelheid aan te
passen.
Gerelateerde informatie
Cruisecontrol* (p. 197)
Cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 197)
Cruisecontrol* - ingestelde snelheid her-
vatten (p. 199)
Cruisecontrol* - uitschakelen (p. 199)
07 Rijhulp
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
199
Cruisecontrol* - ingestelde snelheid
hervatten
De cruisecontrol (CC – Cruise Control) helpt u
een gelijkmatige snelheid aan te houden.
Na tijdelijke deactivering en de stand-bystand
(p. 198) kunt u de eerder ingestelde snelheid
hervatten.
Om de cruisecontrol opnieuw te activeren
vanuit de stand-bystand:
Druk op de stuurtoets
.
> De markering (5) en het symbool (6) op
het instrumentenpaneel verkleuren van
GRIJS naar WIT en de laatst ingestelde/
opgeslagen snelheid wordt hervat.
N.B.
Nadat de snelheid weer met is hervat,
kan er een markante snelheidstoename
volgen.
Gerelateerde informatie
Cruisecontrol* (p. 197)
Cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 197)
Snelheidsbegrenzer* tijdelijk deactiveren
en stand-bystand (p. 198)
Cruisecontrol* - uitschakelen (p. 199)
Cruisecontrol* - uitschakelen
Hier volgt een beschrijving van hoe u het sys-
teem uitschakelt.
De cruisecontrol wordt uitgeschakeld met de
stuurtoets (1) of bij het afzetten van de motor:
de ingestelde/opgeslagen snelheid wordt
daarbij gewist waarna deze niet meer te her-
vatten is met de toets
.
Gerelateerde informatie
Cruisecontrol* (p. 197)
Cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 197)
Snelheidsbegrenzer* tijdelijk deactiveren
en stand-bystand (p. 198)
Cruisecontrol* - ingestelde snelheid her-
vatten (p. 199)
Adaptieve cruisecontrol - ACC*
De adaptieve cruisecontrol (ACC – Adaptive
Cruise Control) helpt u om een gelijkmatige
snelheid en een bepaalde afstand tot voorlig-
gers te houden door een tijdsverschil ten
opzichte van de voorligger in te stellen.
De adaptieve cruisecontrol biedt u een com-
fortabeler rijervaring op lange ritten op snel-
wegen en lange, rechte hoofdwegen met een
gelijkmatige verkeersstroom.
U stelt de gewenste snelheid (p. 203) en het
tijdsverschil (p. 204) ten opzichte van de
voorligger. Wanneer de radarsensor een
voorligger registreert die langzamer rijdt dan
u, wordt uw snelheid automatisch aangepast.
Wanneer de weg voor u weer vrij is, hervat de
auto de ingestelde snelheid.
Als u een voorligger te dicht nadert terwijl de
adaptieve cruisecontrol uitgeschakeld is of
stand-by staat (p. 205), wordt u door de
afstandswaarschuwing (p. 214) geattendeerd
op de korte afstand.
||
07 Rijhulp
07
200
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
De bestuurder dient altijd rekening te hou-
den met de verkeersomstandigheden en in
te grijpen, wanneer de adaptieve cruise-
control geen passende snelheid of afstand
aanhoudt.
De adaptieve cruisecontrol leent zich niet
voor alle verkeers-, weers- en wegomstan-
digheden.
Neem alle hoofdstukken over de adaptieve
cruisecontrol in de gebruikershandleiding
door voor informatie over de systeembe-
perkingen die u moet kennen alvorens het
systeem te gebruiken.
De bestuurder is er altijd verantwoordelijk
voor dat de juiste afstand en snelheid wor-
den aangehouden, ook bij gebruik van de
adaptieve cruisecontrol.
BELANGRIJK
Laat het onderhoud van de onderdelen van
de adaptieve cruisecontrol over aan een
werkplaats – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Automatische versnellingsbak
Bij auto’s met een automatische versnellings-
bak is de adaptieve cruisecontrol uitgebreid
met een zogeheten file-assistent (p. 206).
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 200)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
(p. 202)
Adaptieve cruisecontrol* - snelheid rege-
len (p. 203)
Adaptieve cruisecontrol* - tijdsverschil
instellen (p. 204)
Adaptieve cruisecontrol* - tijdelijke deac-
tivering en stand-by (p. 205)
Adaptieve cruisecontrol* - een ander
voertuig inhalen (p. 206)
Adaptieve cruisecontrol* - uitschakelen
(p. 206)
Adaptieve cruisecontrol* - File-assistent
(p. 206)
Adaptieve cruisecontrol* - van cruisecon-
trol-functie wisselen (p. 208)
Radarsensor (p. 209)
Radarsensor - beperkingen (p. 209)
Adaptieve cruisecontrol* - storingen
opsporen en verhelpen (p. 211)
Adaptieve cruisecontrol* - symbolen en
meldingen (p. 212)
Adaptieve cruisecontrol* - functie
Deze bestaat uit een cruisecontrol die gekop-
peld is aan een afstandshouder.
Functie-overzicht
Functie-overzicht
4
.
Waarschuwingssymbool – afremmen
noodzakelijk
Stuurtoetsen (p. 202)
Radarsensor (p. 209)
4
NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
07 Rijhulp
07
}}
201
WAARSCHUWING
De adaptieve cruisecontrol is geen sys-
teem dat botsingen voorkomt. Grijp zelf in
zodra u merkt dat het systeem een voorlig-
ger niet registreert.
De adaptieve cruisecontrol reageert niet
op voetgangers of dieren noch op kleinere
voertuigen, zoals fietsen of motorfietsen
e.d. Tegenliggers, langzaam rijdende en
stilstaande voertuigen of vaste obstakels
worden eveneens genegeerd.
Gebruik de adaptieve cruisecontrol niet in
stadsverkeer of verkeersdrukte, op kruisin-
gen, bij gladheid, hevige regen- of snee-
uwval of slecht zicht en evenmin op weg-
gedeelten met een dikke laag water of
sneeuwmodder, op bochtige wegen of op
op- en afritten.
De afstand tot voorliggers wordt voorname-
lijk (p. 204) gemeten met een radarsensor
(p. 209). De cruisecontrol regelt de snelheid
door de stand van de gasklep aan te passen
en zo nodig af te remmen. Het is volkomen
normaal dat de remmen enige geluiden pro-
duceren, wanneer de adaptieve cruisecontrol
ze aanspreekt.
WAARSCHUWING
Het rempedaal beweegt, wanneer de
adaptieve cruisecontrol remt. Laat uw voet
niet onder het rempedaal rusten – deze
kan bekneld raken.
De adaptieve cruisecontrol streeft ernaar het
door u ingestelde tijdsverschil (p. 204) ten
opzichte van voorliggers in dezelfde rijstrook
aan te houden. Als de radarsensor geen voor-
ligger registreert, houdt de auto in plaats
daarvan de snelheid aan die op de cruisecon-
trol werd ingesteld. Dit gebeurt ook als de
snelheid van de voorligger de ingestelde snel-
heid overschrijdt.
De adaptieve cruisecontrol streeft ernaar de
snelheid zo weinig mogelijk aan te passen. In
situaties waarin krachtig moet worden
geremd, dient u dan ook zelf te remmen. Dit
is bijvoorbeeld het geval bij grote snelheids-
verschillen of als het voertuig dat voor u rijdt
krachtig remt. Door beperkingen van de
radarsensor (p. 209) is het mogelijk dat er
onverwachts of helemaal niet wordt geremd.
De adaptieve cruisecontrol is te activeren om
een tijdsverschil aan te houden ten opzichte
van een voorligger bij snelheden vanaf
30 km/h
5
tot een maximumsnelheid van
200 km/h. Als de snelheid tot onder 30 km/h
daalt of als het motortoerental te laag wordt,
wordt de cruisecontrol stand-by (p. 205)
gezet, waarna er niet langer automatisch
wordt afgeremd – u moet dan zelf remmen
om een veilige afstand te houden tot voorlig-
gers.
Waarschuwingssymbool – afremmen
noodzakelijk
Het remvermogen van de adaptieve cruise-
control bedraagt meer dan 40 % van de
totale remcapaciteit van de auto.
1. Waarschuwingslampje en geluidssignaal Colli-
sion Warning
6
.
Als de auto harder moet worden afgeremd
dan de adaptieve cruisecontrol aankan en u
remt zelf niet bij, dan wordt u er middels het
waarschuwingslampje van Collision Warning
5
De file-assistent (p. 206) (auto’s met een automatische versnellingsbak) kan een interval aan van 0–200 km/h.
6
NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
||
07 Rijhulp
07
202
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
(p. 224) en een geluidssignaal op attent
gemaakt dat u onmiddellijk moet ingrijpen.
N.B.
Bij felle zon of bij gebruik van een zonne-
bril kan het waarschuwingslampje moeilijk
te zien zijn.
WAARSCHUWING
De adaptieve cruisecontrol waarschuwt
alleen voor voertuigen die de radarsensor
heeft gedetecteerd. Daarom kan de waar-
schuwing uitblijven of met een bepaalde
vertraging plaatsvinden. Wacht een waar-
schuwing niet af, maar rem als dat nodig
is.
Steile wegen en/of zware belading
Let erop dat de adaptieve cruisecontrol in
eerste instantie bestemd is voor gebruik tij-
dens ritten op vlakke weggedeelten. De
cruisecontrol heeft mogelijk moeite om de
juiste volgafstand ten opzichte van voorlig-
gers aan te houden bij ritten op steile aflo-
pende wegen, bij vervoer van zware belading
of met een aanhanger/caravan achter de auto
– blijf dan extra alert en rem zo nodig zelf.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 199)
Adaptieve cruisecontrol* - uitschakelen
(p. 206)
Adaptieve cruisecontrol* - een ander
voertuig inhalen (p. 206)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Cruisecontrol – Aan/Uit of stand-bystand.
Tijdsverschil – Verlengen/verkorten.
Activeren en snelheid aanpassen.
(Wordt niet gebruikt)
Groene markering bij opgeslagen snel-
heid (WIT = stand-by).
Tijdsverschil
ACC is actief bij GROEN symbool (WIT =
stand-by).
07 Rijhulp
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
203
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 199)
Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 200)
Adaptieve cruisecontrol* - symbolen en
meldingen (p. 212)
Adaptieve cruisecontrol* - snelheid
regelen
Om de ACC aan te zetten:
Druk op de stuurtoets
– op het instru-
mentenpaneel (8) gaat een vergelijkbaar
WIT symbool branden om aan te geven
dat de adaptieve cruisecontrol stand-by
(p. 205) staat.
Om de ACC te activeren:
Druk bij de gewenste snelheid op de
stuurtoets
of .
> De actuele snelheid wordt opgeslagen in
het geheugen, het instrumentenpaneel
toont korte tijd een ‘vergrootglas’ (6) rond
de ingestelde snelheid en de bijbeho-
rende markering verkleurt van WIT naar
GROEN.
Als dit symbool van WIT naar
GROEN verkleurt, is de ACC actief
en houdt deze de auto op de inge-
stelde snelheid.
Alleen als op het symbool de
afbeelding van een ander
voertuig verschijnt, wordt de
afstand tot de voorligger
geregeld door de ACC.
Tegelijkertijd wordt een snel-
heidsinterval gemarkeerd:
de hogere snelheid met de GROENE mar-
kering is de voorgeprogrammeerde snel-
heid
de lagere snelheid is de snelheid van de
voorligger.
Opgeslagen snelheid wijzigen
U wijzigt de opgeslagen snelheid door de
knoppen
of kort of lang in te drukken.
Om aan te passen met +/- 5 km/h:
Kort indrukken - elke keer drukken komt
overeen met +/- 5 km/h.
Om aan te passen met +/- 1 km/h:
Houd de knop ingedrukt en laat deze
weer los, wanneer op het instrumenten-
paneel een markering bij de gewenste
snelheid verschijnt.
De laatst verrichte aanpassing wordt in het
geheugen opgeslagen.
Als u de snelheid verhoogt met het gaspedaal
voordat u de
/ -knop indrukt, wordt de
actuele rijsnelheid opgeslagen die geldt bij
het indrukken van de knop.
||
07 Rijhulp
07
204
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspe-
daal zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de
instelling ongewijzigd – de auto hervat de
laatst opgeslagen snelheid zodra u het gas-
pedaal loslaat.
N.B.
Als u een knop van de adaptieve cruise-
control meerdere minuten ingedrukt houdt,
wordt de cruisecontrol geblokkeerd en uit-
geschakeld. Om de cruisecontrol dan weer
te kunnen activeren moet u de auto tot stil-
stand brengen en de motor opnieuw star-
ten.
In bepaalde situaties is heractivering van
de cruisecontrol niet mogelijk – in dat
geval verschijnt
Adaptieve cruise
control control niet beschikbaar op het
instrumentenpaneel (p. 212).
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 199)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
(p. 202)
Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 200)
Adaptieve cruisecontrol* -
tijdsverschil instellen
U kunt verschillende tijdsver-
schillen ten opzichte van
voorliggers kiezen en deze
worden op het instrumenten-
paneel weergegeven met 1–5
horizontale streepjes – hoe
meer streepjes, hoe langer
het tijdsverschil. Eén streepje komt overeen
met ca. 1 seconde ten opzichte van de voor-
ligger en 5 streepjes met ca. 3 seconden.
Om het tijdsverschil in te stellen/te wijzigen:
Verleng of verkort met de stuurtoetsen
/ .
Bij lage snelheden (en korte tijden) vergroot
de adaptieve cruisecontrol het tijdsverschil
iets.
Om voorliggers soepel en comfortabel te kun-
nen blijven volgen staat de adaptieve cruise-
control in bepaalde situaties aanzienlijke
variaties in het tijdsverschil toe.
Let erop dat korte tijdsverschillen u bij plotse-
linge wijzigingen in de verkeersstroom minder
tijd geven om te reageren en in te grijpen.
Hetzelfde symbool verschijnt ook wanneer de
afstandswaarschuwing (p. 214) geactiveerd
is.
N.B.
Houd alleen een volgtijd aan die niet in
strijd is met de geldende verkeersregels.
Als de adaptieve cruisecontrol bij active-
ring niet lijkt te reageren, kan dat komen
doordat de volgtijd ten opzichte van de
voorligger een snelheidstoename belet.
Hoe hoger de snelheid, hoe langer de
volgafstand in meters voor een bepaalde
volgtijd.
Lees meer over hoe u de snelheid regelt
(p. 203).
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 199)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
(p. 202)
Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 200)
Adaptieve cruisecontrol* - uitschakelen
(p. 206)
07 Rijhulp
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
205
Adaptieve cruisecontrol* - tijdelijke
deactivering en stand-by
De adaptieve cruisecontrol is tijdelijk te deac-
tiveren en stand-by te zetten.
Tijdelijke deactivering/stand-bystand
Om de adaptieve cruisecontrol tijdelijk uit te
schakelen en stand-by te zetten:
Druk op de stuurtoets
Dit symbool en de markering van de
opslagen snelheid verkleuren dan
van GROEN naar WIT.
Stand-bystand door actief ingrijpen van
uw kant
De adaptieve cruisecontrol wordt tijdelijk
gedeactiveerd en automatisch stand-by
gezet, als:
u het rempedaal bedient
het koppelingspedaal meer dan 1 minuut
7
lang wordt bediend
de keuzehendel in stand N wordt gezet
(automatische versnellingsbak)
u meer dan 1 minuut lang een hogere
snelheid aanhoudt dan ingesteld.
U dient vervolgens zelf uw snelheid aan te
passen.
Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspe-
daal zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de
instelling ongewijzigd – de auto hervat de
laatst opgeslagen snelheid zodra u het gas-
pedaal loslaat.
Automatische stand-bystand
De adaptieve cruisecontrol is afhankelijk van
andere systemen, zoals Stabiliteitsregeling
ESC (p. 189). Als een van deze systemen niet
meer werkt, wordt de adaptieve cruisecontrol
automatisch uitgeschakeld.
Bij automatische deactivering klinkt er een
waarschuwingssignaal en op het instrumen-
tenpaneel verschijnt de melding
Adaptieve
cruise control geannuleerd. U moet in dat
geval zelf ingrijpen om de snelheid en afstand
ten opzichte van de voorligger aan te passen.
Automatische deactivering is mogelijk, wan-
neer:
de bestuurder het portier opent
de bestuurder de veiligheidsgordel los-
neemt
het toerental van de motor te laag/hoog
wordt
de snelheid is gedaald tot onder
ca. 30 km/h
8
de wielen hun grip op het wegdek verlie-
zen
de remmen een hoge temperatuur heb-
ben
de radarsensor wordt gehinderd door
natte sneeuw of hevige regenval (de
radargolven worden geblokkeerd).
Ingestelde snelheid hervatten
Een cruisecontrol in stand-bystand is
opnieuw te activeren bij een druk op de
stuurtoets
– in dat geval wordt de laatst
opgeslagen snelheid hervat.
N.B.
Nadat de snelheid weer met is hervat,
kan er een markante snelheidstoename
volgen.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 199)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
(p. 202)
Cruisecontrol* (p. 197)
7
Bij ontkoppelen en opschakelen of terugschakelen wordt de cruisecontrol niet stand-by gezet.
8
Geldt niet voor een auto met file-assistent – bij een dergelijke auto werkt het systeem tot aan stilstand.
07 Rijhulp
07
206
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Adaptieve cruisecontrol* - een ander
voertuig inhalen
Als u achter een voorligger rijdt en u met de
richtingaanwijzer
9
aangeeft te willen inhalen,
helpt de cruisecontrol door de auto kort te
versnellen ten opzichte van de voorligger.
De functie werkt bij snelheden
hoger dan 70 km/h.
WAARSCHUWING
Let erop dat deze functie bij meer situaties
dan bij inhalen kan worden geactiveerd,
bijv. als de richtingaanwijzer wordt
gebruikt om het wisselen van rijbaan of
een afslag naar een andere weg aan te
geven. De auto accelereert dan kort.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 199)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
(p. 202)
Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 200)
Adaptieve cruisecontrol* -
uitschakelen
Bij kort indrukken van de stuurtoets zet u
de adaptieve cruisecontrol stand-by (p. 205).
Bij nogmaals kort indrukken vindt uitschake-
ling plaats: de ingestelde/opgeslagen snel-
heid wordt daarbij gewist waarna deze niet
meer te hervatten is met de toets
.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 199)
Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 200)
Adaptieve cruisecontrol* - symbolen en
meldingen (p. 212)
Adaptieve cruisecontrol* - File-
assistent
File-assistent is een aanvulling op de adap-
tieve cruisecontrol die ook bij snelheden
onder 30 km/h werkt.
Bij auto’s met een automatische versnellings-
bak is de adaptieve cruisecontrol aangevuld
met de functie File-assistent (ook wel "Queue
Assist" genoemd).
De file-assistent biedt de volgende functies:
Uitgebreid snelheidsinterval – ook onder
30 km/h en stilstaand
Van doelvoertuig veranderen
Beëindiging automatische remfunctie bij
stilstand
Automatische activering parkeerrem.
Let erop dat 30 km/h de minimumsnelheid is
waarop de adaptieve cruisecontrol kan wor-
den ingesteld – ook al kan de adaptieve
cruisecontrol een voorligger volgen tot aan
stilstand, is het kiezen/opslaan van een lagere
snelheid dan de genoemde 30 km/h niet
mogelijk.
9
Alleen bij gebruik van de linker richtingaanwijzers bij een auto met het stuur links of de rechter richtingaanwijzers bij een auto met het stuur rechts.
07 Rijhulp
07
}}
207
Groter snelheidsinterval
N.B.
Om de adaptieve cruisecontrol te kunnen
activeren moet u het bestuurdersportier
hebben gesloten en de veiligheidsgordel
hebben omgedaan.
Met een automatische versnellingsbak kan de
adaptieve cruisecontrol een voorligger volgen
in het interval 0–200 km/h.
N.B.
Om de cruisecontrol te kunnen activeren
bij een snelheid onder 30 km/h mag er bin-
nen redelijke afstand geen voorligger te
bekennen zijn.
Bij korte stops tijdens filerijden of voor ver-
keerslichten wordt de functie automatisch
hervat, als de stop korter was dan
ca. 3 seconden – duurt het langer voordat
een voorligger weer gaat rijden, dan wordt de
adaptieve cruisecontrol in de stand-bystand
met automatische remfunctie gezet. U dient
deze vervolgens op een van de volgende
manieren opnieuw te activeren:
Druk op de stuurtoets
.
of
Trap het gaspedaal in.
> De adaptieve cruisecontrol zal dan de
voorligger opnieuw volgen.
N.B.
De file-assistent kan de auto maximaal
4 minuten stilhouden – daarna wordt de
parkeerrem aangezet, waarna de adap-
tieve cruisecontrol wordt uitgeschakeld.
Om de adaptieve cruisecontrole te
kunnen heractiveren moet u eerst de
parkeerrem lossen.
Van doelvoertuig veranderen
Als het actuele doelvoertuig plotseling afslaat,
kan het gebeuren dat een stilstaande voorligger
het nieuwe doelvoertuig wordt.
Wanneer de adaptieve cruisecontrol eerst een
rijdende voorligger volgt bij snelheden lager
dan 30 km/h, vervolgens van doelvoertuig
verandert en een stilstaand voertuig als voor-
ligger heeft, dan zal de adaptieve cruisecon-
trol voor het stilstaande voertuig remmen.
WAARSCHUWING
Wanneer de adaptieve cruisecontrol een
rijdende voorligger volgt bij snelheden
boven 30 km/h, van doelvoertuig veran-
dert en vervolgens een stilstaand voertuig
volgt, zal de adaptieve cruisecontrol het
stilstaande voertuig negeren en de opge-
slagen snelheid aanhouden.
U dient dan zelf in te grijpen en te rem-
men.
Automatische stand-bystand bij
wijziging van doelvoertuig
De adaptieve cruisecontrol wordt uitgescha-
keld en stand-by gezet:
wanneer u langzamer rijdt dan 5 km/h en
de adaptieve cruisecontrol niet kan regis-
treren of het doelobject een stilstaand
voertuig is of een ander object, zoals een
verkeersdrempel.
wanneer u langzamer rijdt dan 5 km/h en
de voorligger afslaat, zodat de adaptieve
cruisecontrol geen voorligger meer heeft
om te volgen.
Annulering automatisch remmen bij
stilstaand voertuig
In bepaalde situaties annuleert de File-assis-
tent de automatische remfunctie bij een stil-
staand voertuig. Dat betekent dat de remmen
worden gelost en de auto mogelijk gaat rollen
– u moet daarom ingrijpen en zelf remmen om
de auto stil te houden.
||
07 Rijhulp
07
208
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
De File-assistent los in de volgende gevallen
de remmen en zet de adaptieve cruisecontrol
stand-by:
u bedient het rempedaal
u zet de parkeerrem aan
u zet de keuzehendel in stand P, N of R
u de adaptieve cruisecontrol stand-by
zet.
Automatische activering parkeerrem
In bepaalde situaties zet de File-assistent de
parkeerrem aan om te zorgen dat de auto
blijft stilstaan.
Dit vindt plaats, als:
u het bestuurdersportier opent of de vei-
ligheidsgordel losmaakt
u het ESC uit de Normal-stand haalt en
in de Sport-stand zet
de File-assistent de auto al meer dan
4 minuten lang heeft stilgehouden
de motor wordt afgezet
de remmen oververhit zijn geraakt.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 199)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
(p. 202)
Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 200)
Adaptieve cruisecontrol* - van
cruisecontrol-functie wisselen
Wisselen van ACC naar CC
Op het instrumentenpaneel geeft een sym-
bool aan welke cruisecontrol actief is:
CC
Cruise Control
ACC
Adaptive Cruise
Control
Cruisecontrol Adaptieve cruisecon-
trol
Met een druk op de knop kan het adaptieve
deel (afstandshouder) van de cruisecontrol
worden gedeactiveerd, waarna de auto alleen
de ingestelde/opgeslagen snelheid aanhoudt.
Druk lang op de stuurtoets
– het sym-
bool
op het instrumentenpaneel ver-
andert in
.
> Daarmee is de standaardcruisecontrol
(p. 197) CC (Cruise Control) geactiveerd.
WAARSCHUWING
Na een wisseling van ACC naar CC remt
de auto niet langer automatisch - deze
volgt alleen de ingestelde snelheid.
Wisselen van CC naar ACC
Schakel de cruisecontrol uit met 1–2 keer
drukken op de
-knop zoals aangegeven in
de uitschakelingsinstructie (p. 206). De vol-
gende keer dat het systeem wordt ingescha-
keld, wordt de adaptieve cruisecontrol geacti-
veerd.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 199)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
(p. 202)
Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 200)
07 Rijhulp
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
209
Radarsensor
De radarsensor dient om personenauto’s of
grotere voertuigen te registreren die in
dezelfde richting als u en in dezelfde rijstrook
rijden.
De radarsensor wordt gebruikt voor de vol-
gende systemen:
Afstandswaarschuwing*
Adaptieve cruisecontrol*
Collision Warning met Auto Brake en
voetgangersdetectie*
BELANGRIJK
Bij zichtbare schade aan de grille van de
auto of het vermoeden dat de radarsensor
beschadigd is:
Neem contact op met een werkplaats
– geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
Als de grille, de radarsensor of de console
ervan beschadigd of losgeraakt is, kan de
functie ervan geheel of gedeeltelijk weg-
vallen of storingen vertonen.
Bij modificatie van de radarsensor is het
mogelijk dat het gebruik ervan onwettig
wordt.
Gerelateerde informatie
Radarsensor - beperkingen (p. 209)
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 199)
Collision Warning* (p. 224)
Afstandswaarschuwing* (p. 214)
Radarsensor - beperkingen
Een radarsensor (p. 209) heeft bepaalde
beperkingen die onder meer terug te voeren
zijn op het beperkte blikveld.
De adaptieve cruisecontrol heeft veel meer
moeite om een voorligger te ontdekken, als:
als de snelheid van de voorligger veel
afwijkt van die van uw eigen auto
als de radarsensor gehinderd wordt door
bijvoorbeeld hevige regenval of als
sneeuwmodder of andere verontreinigin-
gen de radarsensor afdekken.
N.B.
Houd het oppervlak vóór de radarsensor
schoon - zie het gedeelte ‘Onderhoud’
(p. 228).
Blikveld
De radarsensor heeft een beperkt bereik. In
bepaalde gevallen wordt een voertuig niet
ontdekt of later dan verwacht.
||
07 Rijhulp
07
210
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Blikveld van de ACC.
Soms kan de radarsensor een voertuig op
korte afstand pas laat registreren, bijvoor-
beeld als een inhalend voertuig invoegt
tussen u en uw voorligger.
Ook kleine voertuigen, zoals motorfietsen
of voertuigen die niet in het midden van
de rijstrook rijden, kunnen onopgemerkt
blijven.
In bochten kan de radarsensor op het
verkeerde voertuig reageren of een eerder
opgemerkt voertuig uit het zicht verliezen.
WAARSCHUWING
De bestuurder dient altijd rekening te hou-
den met de verkeersomstandigheden en in
te grijpen, wanneer de adaptieve cruise-
control geen passende snelheid of afstand
aanhoudt.
De adaptieve cruisecontrol leent zich niet
voor alle verkeers-, weers- en wegomstan-
digheden.
Neem alle hoofdstukken over de adaptieve
cruisecontrol in de gebruikershandleiding
door voor informatie over de systeembe-
perkingen die u moet kennen alvorens het
systeem te gebruiken.
De bestuurder is er altijd verantwoordelijk
voor dat de juiste afstand en snelheid wor-
den aangehouden, ook bij gebruik van de
adaptieve cruisecontrol.
WAARSCHUWING
Accessoires of andere voorwerpen, zoals
bijv. verstralers, mogen niet vóór de grille
worden gemonteerd.
WAARSCHUWING
De adaptieve cruisecontrol is geen sys-
teem dat botsingen voorkomt. Grijp zelf in
zodra u merkt dat het systeem een voorlig-
ger niet registreert.
De adaptieve cruisecontrol reageert niet
op voetgangers of dieren noch op kleinere
voertuigen, zoals fietsen of motorfietsen
e.d. Tegenliggers, langzaam rijdende en
stilstaande voertuigen of vaste obstakels
worden eveneens genegeerd.
Gebruik de adaptieve cruisecontrol niet in
stadsverkeer of verkeersdrukte, op kruisin-
gen, bij gladheid, hevige regen- of snee-
uwval of slecht zicht en evenmin op weg-
gedeelten met een dikke laag water of
sneeuwmodder, op bochtige wegen of op
op- en afritten.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 199)
Collision Warning* (p. 224)
Afstandswaarschuwing* (p. 214)
07 Rijhulp
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
211
Adaptieve cruisecontrol* - storingen
opsporen en verhelpen
Als op het instrumentenpaneel de melding
Radar afgedekt Zie instructieboekje ver-
schijnt, betekent dit dat de radarsensor
(p. 209) van de adaptieve cruisecontrol geen
voorliggers kan ontdekken.
Deze melding geeft aan dat de Afstandswaar-
schuwing (p. 214) of Collision Warning met
Auto Brak (p. 224) evenmin werken.
In de volgende tabel staan voorbeelden van
mogelijke oorzaken van het verschijnen van
de melding en passende maatregelen:
Oorzaak Maatregel
Het radaroppervlak van de grille is vuil of bedekt met sneeuw of
ijs.
Ontdoe het radaroppervlak van de grille van vuil, sneeuw en ijs.
De radarsignalen worden gehinderd door hevige regen- of snee-
uwval.
Valt niets aan te doen. Bij hevige neerslag werkt de radar soms niet.
De radarsignalen worden gehinderd door opspattend water en
opdwarrelende sneeuw van het wegdek.
Valt niets aan te doen. Op weggedeelten met een dikke laag water of
sneeuw werkt de radar soms niet.
De melding blijft ook na schoonmaak van het radaroppervlak
staan.
Wacht even. Het kan enige minuten duren voordat de radar doorheeft dat
de radarsignalen niet langer worden geblokkeerd.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
(p. 202)
Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 200)
Adaptieve cruisecontrol* - symbolen en
meldingen (p. 212)
07 Rijhulp
07
212
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Adaptieve cruisecontrol* - symbolen
en meldingen
Soms kan de adaptieve cruisecontrol een
symbool en/of een melding weergeven. Hier
ziet u een paar voorbeelden - volg in die
gevallen het gegeven advies op:
Sym-
bool
Melding Betekenis
Het symbool is GROEN De auto houdt de opgeslagen snelheid aan.
Het symbool is WIT De adaptieve cruisecontrol staat stand-by.
De standaard cruisecontrol is handmatig gekozen.
Stel ESC in op Normaal
voor activering ACC
De adaptieve cruisecontrol kan pas worden geactiveerd als de Stabiliteitsregeling (p. 189) in de
normale stand is gezet.
Adaptieve cruise control
geannuleerd
De adaptieve cruisecontrol werd gedeactiveerd – u dient zelf uw snelheid aan te passen.
Adaptieve cruise control
control niet beschikbaar
De adaptieve cruisecontrol kan niet worden geactiveerd.
Dit kan onder meer gebeuren wanneer:
de remmen een hoge temperatuur hebben
de radarsensor wordt gehinderd door natte sneeuw of regen.
Radar afgedekt Zie instruc-
tieboekje
De adaptieve cruisecontrol werkt tijdelijk niet.
De radarsensor kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt
gehinderd door hevige regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radar-
sensor afdekken.
U kunt dan overschakelen op (p. 208) de standaard cruisecontrol (CC) – een tekstmelding infor-
meert over passende alternatieven.
Lees meer over de beperkingen van de radarsensor (p. 209).
07 Rijhulp
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
213
Sym-
bool
Melding Betekenis
Adaptieve cruise control
Service vereist
De adaptieve cruisecontrol werkt niet.
Neem dan contact op met een werkplaats. Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Remmen om stil te blijven
staan + geluidssignaal
(Alleen auto met file-assistent)
De auto staat stil en de cruisecontrol lost de rem, zodat de parkeerrem verder kan remmen en de
auto stil kan houden. Door een storing in de parkeerrem zal de auto echter spoedig in beweging
komen.
U moet zelf remmen. De melding blijft staan en het geluidssignaal klinkt, totdat u het rempe-
daal of gaspedaal bedient.
Onder 30 km/h Voorligger
vereist
(Alleen auto met file-assistent)
Verschijnt wanneer u de cruisecontrol probeert te activeren bij een snelheid onder 30 km/h en er
geen voorligger binnen de activeringsafstand (ca. 30 meter) te bekennen is.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 199)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
(p. 202)
Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 200)
07 Rijhulp
07
214
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Afstandswaarschuwing*
De afstandswaarschuwing (Distance Alert) is
een functie die u inlicht over de volgtijd ten
opzichte van de voorligger.
Distance Alert is actief bij snelheden hoger
dan 30 km/h en reageert uitsluitend op voor-
liggers die in dezelfde richting als u rijden.
Voor voertuigen die langzaam in tegenge-
stelde richting rijden of stilstaan wordt geen
afstandsinformatie gegeven.
Oranje waarschuwingssymbool
10
.
Er brandt continu een oranje waarschuwings-
symbool op de voorruit, als de afstand tot de
voorligger gelijk is aan de ingestelde volgtijd.
N.B.
De afstandswaarschuwing is uitgescha-
keld, zolang de adaptieve cruisecontrol
actief is.
WAARSCHUWING
Distance Alert reageert alleen, als de
afstand tot voorliggers korter is dan de
ingestelde waarde – de rijsnelheid wordt
niet aangepast.
Bediening
Met de knop op de middenconsole kunt u de
functie in- en uitschakelen. Het brandende
lampje in de schakelaar geeft aan dat de
functie geactiveerd is.
Bij bepaalde combinaties van opties is er
geen plek vrij voor een knop op de midden-
console – in dat geval is het systeem te
bedienen via het menusysteem MY CAR, MY
CAR (p. 113) menusysteem van de auto - ga
vandaar naar de functie
Afstandswaarschuwing..
Volgtijd instellen
Bedieningselementen en symbool voor volgtijd.
Volgtijd – Verlengen/verkorten.
Volgtijd - Aan.
10
NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
07 Rijhulp
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
215
U kunt verschillende volgtij-
den ten opzichte van voorlig-
gers kiezen en deze worden
op het instrumentenpaneel
weergegeven met 1–5 hori-
zontale streepjes – hoe meer
streepjes, hoe langer de
volgtijd. Eén streepje komt overeen met
ca. 1 seconde ten opzichte van de voorligger
en 5 streepjes met ca. 3 seconden.
Hetzelfde symbool verschijnt ook wanneer de
Adaptieve cruisecontrol (p. 200) geactiveerd
is.
N.B.
Hoe hoger de snelheid, hoe langer de
volgafstand in meters voor een bepaalde
volgtijd.
De ingestelde volgtijd wordt ook gebruikt
door de adaptieve cruisecontrol (p. 200).
Houd alleen een volgtijd aan die niet in
strijd is met de geldende verkeersregels.
Gerelateerde informatie
Afstandswaarschuwing* - beperkingen
(p. 215)
Afstandswaarschuwing* -
beperkingen
De afstandswaarschuwing (Distance Alert) is
een functie die u inlicht over de afstand (volg-
tijd) ten opzichte van de voorligger. Het sys-
teem gebruikt dezelfde radarsensor als de
adaptieve cruisecontrol (p. 199) en de Colli-
sion Warning met Auto Brake (p. 224) heeft
bepaalde beperkingen.
N.B.
In de felle zon en bij lichtschitteringen of
grote variaties in de lichtsterkte alsook het
gebruik van een zonnebril is het op de
voorruit geprojecteerde waarschuwings-
lampje soms moeilijk waar te nemen.
In slechte weersomstandigheden en op
slingerende wegen heeft de radarsensor
soms moeite om voorliggers te registreren.
Ook voorliggers met geringe afmetingen
(zoals motorfietsen) zijn soms moeilijk te
ontdekken. Dat kan betekenen dat het
geprojecteerde waarschuwingslampje pas
bij kortere volgtijden oplicht of dat hele-
maal niet gaat branden.
Op zeer hoge snelheden is het mogelijk
dat het lampje door beperkingen in het
bereik van de sensor op kortere afstand
oplicht.
Voor meer informatie over de beperkingen
van de radarsensor, zie Radarsensor - beper-
kingen (p. 209) en (p. 229).
Gerelateerde informatie
Afstandswaarschuwing* (p. 214)
Afstandswaarschuwing* - symbolen en
meldingen (p. 216)
07 Rijhulp
07
216
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Afstandswaarschuwing* - symbolen
en meldingen
De afstandswaarschuwing (Distance Alert) is
een functie die u inlicht over de volgtijd ten
opzichte van de voorligger. Het systeem heeft
bepaalde beperkingen.
Symbool
A
Melding Betekenis
Radar afgedekt Zie
instructieboekje
De afstandswaarschuwing werkt tijdelijk niet.
De radarsensor kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt gehinderd
door hevige regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsensor afdekken.
Lees meer over de beperkingen van de radarsensor (p. 209).
CWS-systeem Ser-
vice vereist
De afstandswaarschuwing en Collision Warning met Auto Brake werken niet of gedeeltelijk.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
A
De symbolen zijn schematisch - afhankelijk van de markt en het model zijn afwijkingen mogelijk.
Gerelateerde informatie
Afstandswaarschuwing* (p. 214)
Afstandswaarschuwing* - beperkingen
(p. 215)
07 Rijhulp
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
217
City Safety™
City Safety™ is een hulpmiddel om u te hel-
pen een botsing te voorkomen tijdens filerij-
den e.d., waarbij plotselinge wijzigingen in het
verkeer vóór u gekoppeld aan onoplettend-
heid tot bijna-ongelukken kunnen leiden.
Het City Safety™-systeem dat actief is bij een
snelheid tot 50 km/h helpt u door automa-
tisch te remmen, wanneer het gevaar voor
een botsing met een voorligger reëel is en u
zelf niet snel genoeg remt en/of uitwijkt.
City Safety™ wordt geactiveerd in situaties
waar u eigenlijk al veel eerder had moeten
remmen, zodat de functie niet altijd uitkomst
biedt.
City Safety™ is erop gebouwd om zo laat
mogelijk geactiveerd te worden om onnodige
ingrepen te voorkomen.
Gebruik City Safety™ niet om uw rijgedrag
aan te passen – als u er blind op vertrouwt
dat City Safety™ remt, raakt u vroeg of laat
betrokken bij een botsing.
U en eventuele passagiers zullen normaal
alleen merken dat City Safety™ actief is,
wanneer een botsing dreigt.
Bij auto’s met Collision Warning met Auto
Brake (p. 224)* vullen de beide systemen elk-
aar aan.
BELANGRIJK
Onderhoud en vervanging van onderdelen
in City Safety™ mogen uitsluitend door
een werkplaats worden uitgevoerd - gead-
viseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
WAARSCHUWING
City Safety™ werkt niet in alle rijsituaties,
verkeers-, weers- en wegomstandigheden.
City Safety™ reageert niet op voertuigen
die in een andere richting dan de eigen
auto rijden, op kleine voertuigen, op
motorfietsen of op mensen en dieren.
City Safety™ kan botsingen voorkomen bij
een snelheidsverschil lager dan 15 km/h -
bij een hoger snelheidsverschil kan de
impactsnelheid alleen worden geredu-
ceerd. Voor een volledig remvermogen
moet u zelf het rempedaal intrappen.
Wacht nooit af totdat City Safety™ ingrijpt.
U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor
dat u de juiste afstand en snelheid aan-
houdt.
Gerelateerde informatie
City Safety™ - beperkingen (p. 219)
City Safety™ - functie (p. 217)
City Safety™ - bediening (p. 218)
City Safety™ - lasersensor (p. 221)
City Safety™ - symbolen en meldingen
(p. 223)
City Safety™ - functie
City Safety™ registreert het verkeer vóór de
auto middels een lasersensor boven aan de
voorruit. Wanneer het gevaar voor een aanrij-
ding reëel is, zal City Safety™ automatisch
remmen, wat aandoet als een krachtige rem-
manoeuvre.
||
07 Rijhulp
07
218
Zend- en ontvangstoog van de lasersensor
11
.
Bij een snelheidsverschil van 4–15 km/h ten
opzichte van de voorligger kan City Safety™
een aanrijding geheel voorkomen.
City Safety™ start een korte, krachtige rem-
manoeuvre en zorgt er normaliter voor dat u
net achter uw voorligger tot stilstand komt.
Voor veel bestuurders die dit niet gewend zijn
is een dergelijke remmanoeuvre onprettig.
Bij een snelheidsverschil van meer dan
15 km/h tussen de voertuigen kan City
Safety™ een aanrijding niet geheel op eigen
kracht voorkomen – voor het maximale rem-
vermogen dient u zelf het rempedaal te
bedienen. In dat geval is het ook bij snel-
heidsverschillen groter dan 15 km/h mogelijk
een aanrijding te voorkomen.
Wanneer het systeem ingrijpt en remt, ver-
schijnt op het instrumentenpaneel de tekst-
melding dat het systeem actief is/was.
N.B.
Als City Safety™ remt, gaan de remlichten
branden.
Gerelateerde informatie
City Safety™ - beperkingen (p. 219)
City Safety™ (p. 217)
City Safety™ - bediening (p. 218)
City Safety™ - lasersensor (p. 221)
City Safety™ - symbolen en meldingen
(p. 223)
City Safety™ - bediening
City Safety™ is een hulpmiddel om u te hel-
pen een botsing te voorkomen tijdens filerij-
den e.d., waarbij plotselinge wijzigingen in het
verkeer vóór u gekoppeld aan onoplettend-
heid tot bijna-ongelukken kunnen leiden.
Aan en Uit
N.B.
City Safety™ wordt bij het starten van de
motor automatisch gestart.
Soms is het handig om City Safety™ uit te
kunnen schakelen, bijvoorbeeld wanneer
bebladerde takken langs de motorkap en
voorruit kunnen schampen.
City Safety™ is te bedienen in het menusys-
teem MY CAR, MY CAR (p. 113) en na een
motorstart is het systeem als volgt uit te
schakelen:
Ga in MY CAR naar
Rijondersteuning
en kies Uit bij City Safety.
De volgende keer dat de motor wordt
gestart is de functie echter weer actief,
ook al stond het systeem uit toen de
motor werd afgezet.
11
N.B. De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
07 Rijhulp
07
}}
219
WAARSCHUWING
De lasersensor geeft ook laserlicht af,
wanneer u City Safety™ handmatig uitge-
schakeld hebt.
Gerelateerde informatie
City Safety™ (p. 217)
City Safety™ - beperkingen (p. 219)
City Safety™ - functie (p. 217)
City Safety™ - lasersensor (p. 221)
City Safety™ - symbolen en meldingen
(p. 223)
MY CAR (p. 113)
City Safety™ - beperkingen
De City Safety™-sensor is erop gebouwd om
auto’s en andere voertuigen vóór u te ontdek-
ken, zowel overdag als ’s nachts.
Er gelden echter bepaalde beperkingen voor
het systeem.
Door de beperkingen van de sensor werkt
City Safety™ minder goed – of helemaal niet
– bij hevige sneeuw- of regenval, in dichte
mist of in dikke stofwolken of stuifsneeuw.
Ook condens, vuil, sneeuw en ijs op de voor-
ruit kunnen voor storingen in de werking zor-
gen.
Hangende voorwerpen zoals vlaggen/
wimpels die uitstekende lading markeren of
accessoires zoals verstralers en frontbars die
boven de motorkap uitsteken zorgen voor
functiebeperkingen.
Het laserlicht van de sensor in City Safety™
meet hoe het licht reflecteert. De sensor kan
geen obstakels met een gering reflecterend
vermogen waarnemen. De achterkant van
voertuigen weerkaatst veelal voldoende licht
dankzij de kentekenplaat en de achterlichtre-
flectoren.
Bij gladheid is de remweg langer waardoor
City Safety™ minder goed in staat is aanrij-
dingen te voorkomen. In dergelijke situaties
zullen het ABS
12
en ESC
13
voor het maximale
remvermogen zorgen met behoud van de sta-
biliteit.
Wanneer u achteruitrijdt, is City Safety™ tij-
delijk gedeactiveerd.
City Safety™ wordt niet geactiveerd op lage
snelheden (onder 4 km/h), wat betekent dat
het systeem niet ingrijpt in situaties waarbij u
een voorligger uiterst langzaam nadert zoals
tijdens het parkeren.
De commando’s die u zelf geeft hebben altijd
voorrang, wat betekent dat City Safety™ niet
ingrijpt in situaties waarbij u duidelijke com-
mando’s geeft via stuurwiel of gaspedaal,
zelfs al is een aanrijding onvermijdelijk.
Nadat City Safety™ een aanrijding met een
stilstaand obstakel heeft voorkomen, blijft de
auto maximaal 1,5 seconde stilstaan. Als de
auto wordt afgeremd wegens een rijdende
voorligger, wordt de snelheid begrensd tot
dezelfde snelheid als die van de voorligger.
Bij een auto met een handgeschakelde ver-
snellingsbak slaat de motor af wanneer City
Safety™ de auto tot stilstand heeft gebracht,
tenzij u daarvoor het koppelingspedaal weet
te bedienen.
12
(Anti-lock Braking System) - Antiblokkeerremsysteem.
13
(Electronic Stability Control) - Stabiliteitsregeling.
||
07 Rijhulp
07
220
N.B.
Houd de voorruit in het gebied vóór de
lasersensor vrij van sneeuw, ijs, con-
dens en vuil (zie de afbeelding met de
sensorpositie (p. 217)).
Plak of bevestig geen zaken op de
voorruit vóór de lasersensor.
Haal sneeuw en ijs van de motorkap –
de laag sneeuw en ijs mag niet dikker
zijn dan 5 cm.
Storingen opsporen en verhelpen
Als de melding Voorruitsensoren afgedekt
Zie instructieboek op het instrumentenpa-
neel verschijnt, worden de lasersensoren
gehinderd zodat ze geen voertuigen vóór de
auto kunnen registreren. Dit betekent op zijn
beurt dat City Safety™ niet werkt.
De melding
Voorruitsensoren afgedekt Zie
instructieboek verschijnt echter niet in alle
situaties waarbij de lasersensor gehinderd
worden – let er daarom op dat u de voorruit
en in het bijzonder het gebied vóór de lasers-
ensor zorgvuldig schoonhoudt.
In de volgende tabel staan mogelijke oorza-
ken van het verschijnen van de melding en
suggesties voor passende maatregelen.
Oorzaak Maatregel
Het voorruitopper-
vlak vóór de lasers-
ensor is vuil of
bedekt met sneeuw
of ijs.
Ontdoe het voorruit-
oppervlak vóór de
lasersensor van vuil,
sneeuw en ijs.
Het zicht van de
lasersensor is
geblokkeerd.
Verwijder het voor-
werp dat het zicht
blokkeert.
BELANGRIJK
Als het voorruitoppervlak vóór een van
beide ‘ogen’ barsten, krassen of steenslag
vertoont van ca. 0,5 × 3,0 mm (of groter),
neem dan contact op met een erkende
werkplaats om de voorruit te laten vervan-
gen (zie de afbeelding met de sensorposi-
tie (p. 217)) – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Als u niets doet, presteert City Safety™
mogelijk minder goed.
Om te voorkomen dat City Safety™ hele-
maal niet, onjuist of in beperkte mate
werkt, geldt tevens het volgende:
Volvo adviseert u scheurtjes, krassen
of sterren in het gebied vóór de lasers-
ensor niet te repareren, maar de com-
plete voorruit te vervangen.
Voordat de voorruit wordt vervangen,
moet u contact opnemen met een
erkende Volvo-werkplaats om te con-
troleren of de juiste voorruit wordt
besteld en gemonteerd.
monteer bij vervanging van de ruiten-
wissers hetzelfde type of een ander
type, door Volvo goedgekeurde ruiten-
wissers.
Gerelateerde informatie
City Safety™ (p. 217)
City Safety™ - functie (p. 217)
City Safety™ - bediening (p. 218)
07 Rijhulp
07
}}}}
221
City Safety™ - lasersensor
Het City Safety™-systeem maakt gebruik van
een sensor die laserlicht uitzendt (zie afbeel-
ding (p. 217) voor de locatie van de sensor).
Neem contact op met een gekwalificeerde
werkplaats als de lasersensor een storing ver-
toont of nagekeken moet worden – geadvi-
seerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Het is daarom essentieel dat u de aangegeven
instructies opvolgt bij het hanteren van de
lasersensor.
De volgende twee stickers hebben te maken
met de lasersensor:
Op de bovenste sticker in de afbeelding staat
de classificatie van het laserlicht:
Laserstraling - Niet rechtstreeks in de
straal kijken met optische instrumenten -
Klasse 1M laserproduct.
Op de onderste sticker staan de fysische
eigenschappen van het laserlicht:
IEC 60825-1:1993 + A2:2001. Voldoet
aan de normen van de FDA (Amerikaanse
keuringsdienst van waren) betreffende de
uitvoering van laserproducten met uitzon-
dering van de afwijkingen conform ‘Laser
Notice No. 50’, d.d. 26 juli 2001.
Stralingsgegevens voor lasersensor
De fysische gegevens staan nader omschre-
ven in de volgende tabel.
Maximale pulsenergie 2,64 µJ
Maximaal gem. vermogen 45 mW
Pulsduur 33 ns
Divergentie (horizontaal × verti-
caal)
28° × 12°
WAARSCHUWING
Als u de instructies in dit boekje niet
opvolgt, bestaat er gevaar voor oogletsel!
Kijk nooit van een afstand van 100 mm
of minder in de lasersensor (waaruit
uiteenlopende, onzichtbare laserstra-
len komen) met vergrotende optiek
zoals een vergrootglas, microscoop,
objectief of soortgelijke optische
instrumenten.
Laat tests, reparaties, demontage,
afstelling en/of vervanging van de
lasersensor of delen ervan alleen uit-
voeren door een erkende werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
Stel de lasersensor niet bij en voer
geen onderhoud uit dat niet uitdrukke-
lijk in dit boekje staat aangegeven om
blootstelling aan schadelijke straling
tegen te gaan.
De reparateur dient de speciaal opge-
stelde werkplaatsinformatie voor de
lasersensor te volgen.
Demonteer de lasersensor niet (en ver-
wijder de lenzen evenmin). Een gede-
monteerde lasersensor is een laserpro-
duct klasse 3B volgens de IEC-norm
60825-1. Een laserproduct klasse 3B
is niet veilig voor de ogen en houdt
dan ook een gevaar voor oogletsel in.
||
07 Rijhulp
07
222
Koppel de connector van de lasersen-
sor los voordat u deze van de voorruit
demonteert.
Zorg dat de lasersensor op de voorruit
gemonteerd is alvorens de connector
aan te sluiten.
De lasersensor zendt laserlicht uit
wanneer de transpondersleutel in sleu-
telstand II (p. 79) staat, ook al is de
motor afgezet.
Gerelateerde informatie
City Safety™ (p. 217)
City Safety™ - beperkingen (p. 219)
City Safety™ - functie (p. 217)
City Safety™ - bediening (p. 218)
City Safety™ - symbolen en meldingen
(p. 223)
07 Rijhulp
07
223
City Safety™ - symbolen en
meldingen
Terwijl City Safety™ (p. 217) automatisch
remt, kunnen een of meer symbolen op het
instrumentenpaneel gaan branden in combi-
natie met een tekstmelding. Meldingen kunt u
van het display halen door de OK-knop op de
richtingaanwijzerhendel kort in te drukken.
Symbool Melding Betekenis/Maatregel
Automatisch remmen door
City Safety
City Safety™ remt op dit moment of remde eerder automatisch.
Voorruitsensoren afgedekt
Zie instructieboek
De lasersensor werkt tijdelijk niet doordat deze door iets gehinderd wordt.
Verwijder het voorwerp dat de sensor hindert en/of maak het voorruitoppervlak vóór de sen-
sor schoon.
Lees meer over de beperkingen van de lasersensor (p. 219).
City Safety Service vereist
City Safety™ is defect.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
City Safety™ (p. 217)
City Safety™ - beperkingen (p. 219)
City Safety™ - functie (p. 217)
City Safety™ - bediening (p. 218)
City Safety™ - lasersensor (p. 221)
07 Rijhulp
07
224
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Collision Warning*
‘Collision Warning met Auto Brake en fietsers-
en voetgangsdetectie’ is een hulpmiddel dat
bedoeld is om u te waarschuwen, wanneer
het gevaar bestaat dat u op een voetganger of
achter op een (stilstaande of rijdende) fietser
of voorligger botst.
‘Collision Warning met Auto Brake en fiet-
sers- en voetgangsdetectie’ wordt geacti-
veerd in situaties waar u eigenlijk al veel eer-
der had moeten remmen, zodat het systeem
niet altijd uitkomst biedt.
‘Collision Warning met Auto Brake en fiet-
sers- en voetgangsdetectie’ is erop gebouwd
om zo laat mogelijk geactiveerd te worden
om onnodige ingrepen te voorkomen.
‘Collision Warning met Auto Brake en fiet-
sers- en voetgangsdetectie’ kan een aanrij-
ding voorkomen of de impactsnelheid verla-
gen.
Gebruik ‘Collision Warning met Auto Brake en
fietsers- en voetgangersdetectie’ niet om uw
rijgedrag aan te passen – als u er blind op
vertrouwt dat Collision Warning met Auto
Brake remt, raakt u vroeg of laat betrokken bij
een aanrijding.
Twee systeemuitvoeringen
Afhankelijk van het uitrustingsniveau van de
auto kan de ‘Collision Warning met Auto
Brake en fietsers- en voetgangersdetectie’ in
twee uitvoeringen voorkomen:
Uitvoering 1
U wordt alleen met visuele en akoestische
signalen gewaarschuwd
14
voor obstakels – er
wordt niet automatisch geremd, u moet zelf
remmen.
Uitvoering 2
U wordt met visuele en akoestische signalen
gewaarschuwd voor obstakels – de auto remt
automatisch als u niet zelf binnen een rede-
lijke tijd reageert.
BELANGRIJK
Onderhoud aan de componenten van ‘Col-
lision Warning met Auto Brake en fietsers-
en voetgangsdetectie’ mag uitsluitend
worden uitgevoerd in een werkplaats –
geadviseerd wordt een door Volvo erkende
werkplaats.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* - functie (p. 225)
Collision Warning* - detectie van voet-
gangers (p. 227)
Collision Warning* - detectie van fietsers
(p. 226)
Collision Warning* - bediening (p. 228)
Collision Warning* - beperkingen (p. 230)
Collision Warning* - beperkingen van de
camerasensor (p. 231)
Collision Warning* - symbolen en meldin-
gen (p. 233)
14
Geen waarschuwing voor fietsers bij ‘Uitvoering 1’.
07 Rijhulp
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
225
Collision Warning* - functie
Functie-overzicht
15
.
Audiovisueel waarschuwingssignaal bij
gevaar voor een botsing.
Radarsensor
16
Camerasensor
Collision Warning met Auto Brake vervult drie
functies in de volgende volgorde:
1.
Collision Warning
2.
Brake Support
16
3.
Auto Brake
16
Collision Warning en City Safety™ (p. 217)
vullen elkaar aan.
1 – Collision Warning
Eerst wordt u gewaarschuwd voor een drei-
gende aanrijding.
Collision Warning kan voetgangers, fietsers of
voertuigen voor uw auto registreren die stil-
staan of zich in dezelfde richting als u bewe-
gen.
Bij gevaar voor een aanrijding met een voet-
ganger, fietser of voertuig, wordt uw aan-
dacht getrokken met een rood knipperend
waarschuwingssymbool (1) en een akoestisch
signaal.
2 – Brake Support
16
Als het gevaar voor een aanrijding na de Col-
lision Warning verder is toegenomen, treedt
de Brake Support in werking.
Dit betekent dat het systeem de nodige voor-
bereidingen treft voor een snelle remma-
noeuvre, waarna de remmen licht worden
aangezet. Dit is te merken aan een lichte
schok.
Als u het rempedaal met een bepaalde snel-
heid bedient, wordt het maximale remvermo-
gen geleverd.
Brake Support helpt u eveneens bij het rem-
men, als het systeem ervan uitgaat dat de
remmanoeuvre alleen niet voldoende is om
een botsing te voorkomen.
3 – Auto Brake
16
Op het laatste moment wordt de automati-
sche remfunctie geactiveerd.
Als u in deze fase nog steeds niet aan een
uitwijkmanoeuvre bent begonnen en het aan-
rijdingsgevaar urgent is, schakelt de automa-
tische remfunctie in, ongeacht of u remt of
niet. De auto wordt daarbij maximaal afge-
remd om de botssnelheid te beperken of
zoveel als nodig is om een aanrijding te voor-
komen. Voor fietsers wordt mogelijk zeer laat
gewaarschuwd en geremd of gelijktijdig
gewaarschuwd en geremd.
15
NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
16
Alleen met een systeem in uitvoering 2.
||
07 Rijhulp
07
226
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
Collision Warning werkt niet in alle rijsitua-
ties, verkeers-, weers- en wegomstandig-
heden. Collision Warning reageert niet op
naderende tegenliggers of fietsers noch op
dieren.
Er wordt alleen gewaarschuwd wanneer
het risico van een botsing groot is. In het
onderdeel “Functie” en “Beperkingen”
wordt geïnformeerd over de beperkingen
die u als bestuurder moet kennen, voordat
u de Collision Warning met Auto Brake
gebruikt.
Er wordt niet gewaarschuwd noch geremd
voor voetgangers en fietsers bij een rijsnel-
heid hoger dan 80 km/h.
In het donker en in tunnels kan niet wor-
den gewaarschuwd noch geremd voor
voetgangers en fietsers – zelfs al brandt de
straatverlichting.
Auto Brake kan een botsing geheel voor-
komen of de botssnelheid verlagen.
Bedien voor een maximale remwerking
altijd het rempedaal – ook al wordt er auto-
matisch geremd.
Wacht nooit een waarschuwingssignaal
van de Collision Warning af. U bent er
altijd verantwoordelijk voor om de juiste
afstand en snelheid aan te houden – ook
bij gebruik van de Collision Warning met
Auto Brake.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 224)
Collision Warning* - detectie van
fietsers
Het systeem ‘ziet’ alleen de achterkant van fiet-
sers die zich in dezelfde richting als uw auto
bewegen.
Optimaal voorbeeld van wat het systeem als een
fietser beschouwt – met duidelijke lichaams- en
fietscontouren, recht van achteren gezien en in
het verlengde van de hartlijn door de auto.
Voor optimale prestaties van het systeem
dient de systeemfunctie die verantwoordelijk
is voor identificatie van fietsers zo uniform
mogelijke informatie over de lichaams- en
fietscontouren ontvangen – dat houdt in dat
kenmerkende (lichaams-)delen zoals fiets,
hoofd, armen, schouders, benen, borstkas en
buik moeten kunnen worden waargenomen
evenals een bewegingspatroon dat voor fiet-
sers als normaal te beschouwen is.
Het systeem kan fietsers niet ontdekken, als
de camera grote delen van het lichaam van
de fietser of van zijn/haar fiets niet kan waar-
nemen.
Het systeem kan alleen volwassen fiet-
sers ontdekken die op een dames- of
herenfiets zitten.
De fiets moet aan de achterkant zijn voor-
zien van een rode reflector die goed
07 Rijhulp
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
227
zichtbaar en goedgekeurd
17
is en op min-
stens 70 cm boven het wegdek zit.
Het systeem kan fietsers alleen recht van
achteren ontdekken en alleen als deze
zich in dezelfde richting als uw auto
bewegen – niet schuin van achteren of
van opzij.
Fietsers die dicht op de denkbeeldige
snijlijnen door de zijkanten van uw auto
fietsen (links of rechts ervan) worden
mogelijk laat of helemaal niet ontdekt.
Bij zonsondergang en -opgang kan het
systeem fietsers minder goed registreren
– vergelijkbaar met het menselijke oog.
Het systeem is niet in staat fietsers te
registreren bij ritten in het donker of in
tunnels – zelfs al brandt de straatverlich-
ting.
Voor optimale fietsersdetectie moet het
systeem City Safety™ zijn geactiveerd,
zie City Safety™ (p. 217).
WAARSCHUWING
Collision Warning met Auto Brake en voet-
gangers- en fietserdetectie is een hulpmid-
del.
Fietserdetectie is niet mogelijk:
in alle situaties en het systeem heeft
bijvoorbeeld moeite met gedeeltelijk
zichtbare fietsers;
bij fietsers in kleding die de lichaams-
contouren verhult of fietsers die van de
zijkant komen;
bij fietsen waar achterop geen reflector
zit;
bij fietsen waarop grote voorwerpen
worden vervoerd.
U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor
dat u de auto op de juiste wijze bestuurt
en voldoende afstand houdt afhankelijk
van de rijsnelheid.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 224)
Collision Warning* - detectie van
voetgangers
Ideaalvoorbeelden van wat het systeem als voet-
gangers met herkenbare lichaamscontouren
beschouwt.
Voor optimale prestaties van het systeem
dient de systeemfunctie die verantwoordelijk
is voor identificatie van voetgangers zo uni-
form mogelijke informatie over de lichaams-
contouren ontvangen – dat houdt in dat ken-
merkende lichaamsdelen zoals hoofd, armen,
schouders, benen, borstkas en buik moeten
kunnen worden waargenomen evenals een
bewegingspatroon dat voor mensen als nor-
maal te beschouwen is.
Het systeem kan voetgangers niet ontdekken,
als de camera grote delen van het lichaam
niet kan waarnemen.
17
De reflector moet voldoen aan de aanbevelingen en voorschriften van de verkeersinstantie in het desbetreffende land.
||
07 Rijhulp
07
228
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Een voetganger is alleen te ontdekken
wanneer deze helemaal zichtbaar is en
een lengte heeft van minimaal 80 cm.
Bij zonsondergang en -opgang kan de
camerasensor voetgangers minder goed
registreren – vergelijkbaar met het men-
selijke oog.
De camerasensor is niet in staat voetgan-
gers te registreren bij ritten in het donker
of in tunnels – zelfs al brandt de straatver-
lichting.
WAARSCHUWING
‘Collision Warning met Auto Brake en fiet-
sers- en voetgangsdetectie’ is een hulp-
middel. Het systeem kan niet altijd alle
voetgangers detecteren en heeft bijvoor-
beeld moeite met:
slechts gedeeltelijk zichtbare voetgan-
gers, voetgangers die gekleed gaan in
kleding die de lichaamscontouren ver-
hult of voetgangers met een lengte tot
korter dan 80 cm;
voetgangers die grote voorwerpen
dragen.
U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor
dat u de auto op de juiste wijze bestuurt
en voldoende afstand houdt afhankelijk
van de rijsnelheid.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 224)
Collision Warning* - bediening
Waarschuwingssignalen Aan en Uit
1. Akoestisch en visueel waarschuwingssignaal
wanneer een botsing dreigt.
18
U kunt aangeven of de geluidssignalen en het
geprojecteerde waarschuwingslampje voor
de Collision Warning moeten zijn in- of uitge-
schakeld.
Bij het starten van de motor geldt automa-
tisch de instelling die actief was toen de
motor werd afgezet.
N.B.
De functies Brake Support en Auto Brake
zijn altijd actief – ze kunnen niet uitgescha-
keld worden.
Via het menusysteem MY CAR op het display
van de middenconsole zijn instellingen voor
de Collision Warning te verrichten, zie MY
CAR (p. 113).
Waarschuwingslampje en
geluidssignaal
Wanneer het waarschuwingslampje en het
geluidssignaal zijn ingeschakeld, wordt het
waarschuwingslampje (nr. [1] op de voor-
gaande afbeelding) bij iedere motorstart
getest door de verschillende lichtpunten korte
tijd te laten branden.
Na het starten van de motor zijn zowel het
waarschuwingslampje als het geluidssignaal
uit te schakelen:
Ga naar
Botswaarschuwing in Rij-
assistentiesystemen in het menusys-
teem MY CAR, MY CAR (p. 113) - vink de
functie daar uit.
Geluidssignaal
Na het starten van de motor is het geluidssig-
naal apart in/uit te schakelen:
Ga naar
Signaaltoon in
Botswaarschuwing in het menusysteem
MY CAR, MY CAR (p. 113) - kies daar
Aan of Uit.
Vervolgens vindt de Collision Warning alleen
met lichtsignalen plaats.
Waarschuwingsafstand instellen
De waarschuwingsafstand is de afstand
waarbij een visueel signaal en een geluidssig-
naal worden afgegeven.
07 Rijhulp
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
229
Ga naar
Waarschuwingsafstand in
Botswaarschuwing in het menusysteem
MY CAR, MY CAR (p. 113) - kies daar
Lang, Normaal of Kort.
De waarschuwingsafstand is bepalend voor
de gevoeligheid van het systeem. Bij de
waarschuwingsafstand
Lang wordt eerder
gewaarschuwd. Ga altijd uit van de instelling
Lang, maar als deze instelling te vaak tot
waarschuwingen leidt (wat in bepaalde situ-
aties als hinderlijk kan worden ervaren) kunt u
overgaan op de waarschuwingsafstand
Normaal.
Maak alleen in uitzonderingsgevallen zoals bij
dynamisch rijden gebruik van de waarschu-
wingsafstand
Kort.
N.B.
Bij gebruik van de adaptieve cruisecontrol
worden het waarschuwingslampje en de
waarschuwingszoemer door de cruisecon-
trol gehanteerd, ook al hebt u de Collision
Warning gedeactiveerd.
De Collision Warning waarschuwt u bij
gevaar voor een botsing, maar de functie
is niet in staat uw reactietijd te verkorten.
Voor een optimale werking van de Colli-
sion Warning dient u de Afstandswaar-
schuwing (p. 214) altijd in te stellen op
volgtijd 4-5.
N.B.
Ook als u de waarschuwingsafstand hebt
ingesteld op
Lang, kunnen de waarschu-
wingen voor uw gevoel soms laat worden
afgegeven. Bijvoorbeeld bij grote snel-
heidsverschillen of als de voorligger krach-
tig remt.
WAARSCHUWING
Geen enkel automatisch systeem kan in
alle situaties een 100 % feilloze werking
garanderen. Test Collision Warning met
Auto Brake daarom nooit uit op mensen of
voertuigen - dat kan namelijk tot ernstig
letsel/ernstige schade en levensgevaarlijke
situaties leiden.
Instellingen controleren
De actuele instellingen zijn te controleren via
het display van de middenconsole en in het
menusysteem (p. 113) MY CAR.
Onderhoud
Camera- en radarsensor
19
.
De sensoren werken alleen naar behoren
wanneer u vuil, ijs en sneeuw verwijdert en ze
regelmatig schoonmaakt met water en auto-
shampoo.
N.B.
Als vuil, ijs en sneeuw de sensoren bedek-
ken, neemt de functie af en kan meten
onmogelijk worden gemaakt.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 224)
18
De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
19
NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
07 Rijhulp
07
230
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Collision Warning* - beperkingen
Het systeem heeft bepaalde beperkingen – zo
is het systeem pas actief bij snelheden van
ca. 4 km/h en hoger.
In de felle zon en bij lichtschitteringen alsook
het gebruik van een zonnebril is het op de
voorruit geprojecteerde waarschuwings-
lampje voor de Collision Warning (zie (1) op
de afbeelding (p. 225)) soms moeilijk te ont-
dekken. Dat is ook mogelijk als u niet recht
vooruit kijkt. Houd de waarschuwingszoemer
daarom altijd ingeschakeld.
Bij gladheid is de remweg langer waardoor
het systeem minder goed in staat is aanrijdin-
gen te voorkomen. In dergelijke situaties zul-
len het ABS en de ESC (p. 189) voor het
maximale remvermogen zorgen met behoud
van de stabiliteit.
N.B.
Het visuele waarschuwingssignaal kan
korte tijd buiten werking worden gesteld,
wanneer de temperatuur in het interieur
bijvoorbeeld door de felle zon te hoog is
opgelopen. Als dit gebeurt, wordt er een
waarschuwingszoemer afgegeven ook al
hebt u deze uitgeschakeld via het menu-
systeem.
Waarschuwingen kunnen eveneens
uitblijven bij een zeer geringe afstand
tot de voorligger of bij relatief grote
stuur- en pedaalbewegingen zoals bij
een zeer actieve rijstijl.
WAARSCHUWING
Als de radar- of camerasensor op grond
van de verkeerssituatie of anderszins pro-
blemen heeft voetgangers, voorliggers of
fietsers te ontdekken, is het mogelijk dat
het systeem pas laat, onterecht of hele-
maal geen waarschuwing geeft en remt.
De sensoren hebben een beperkt bereik
voor voetgangers en fietsers
20
, zodat het
systeem voor dergelijke weggebruikers
efficiënt waarschuwt en remingrepen ver-
richt bij rijsnelheden tot 50 km/h. Voor stil-
staande of langzaam rijdende voorliggers
wordt efficiënt gewaarschuwd en geremd
bij rijsnelheden tot 70 km/h.
In het donker of bij slecht zicht wordt er
mogelijk niet gewaarschuwd voor lang-
zaam rijdende of stilstaande voorliggers.
Er wordt niet gewaarschuwd noch geremd
voor voetgangers en fietsers bij een rijsnel-
heid hoger dan 80 km/h.
De Collision Warning maakt gebruik van
dezelfde radarsensor als die van de adaptieve
cruisecontrol (p. 199). Lees meer over de
beperkingen van de radarsensor (p. 209).
Als u vindt dat er te vaak wordt gewaar-
schuwd en de signalen als storend ervaart,
kunt u de waarschuwingsafstand verkleinen
(p. 228). Het systeem waarschuwt dan minder
snel en minder vaak.
20
Voor fietsers wordt mogelijk zeer laat gewaarschuwd en geremd of gelijktijdig gewaarschuwd en geremd.
07 Rijhulp
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
231
Met geactiveerde achteruitversnelling is de
Collision Warning met Auto Brake tijdelijk
gedeactiveerd.
Collision Warning met Auto Brake wordt niet
geactiveerd op lage snelheden (onder
4 km/h), wat betekent dat het systeem niet
ingrijpt in situaties waarbij uw auto een voor-
ligger uiterst langzaam nadert zoals tijdens
het parkeren.
In situaties waarin u actief en bewust rijge-
drag laat zien, wordt Collision Warning min-
der actief.
Nadat Auto Brake een aanrijding met een stil-
staand obstakel heeft voorkomen, blijft de
auto maximaal 1,5 seconde stilstaan. Als de
auto wordt afgeremd wegens een rijdende
voorligger, wordt de snelheid begrensd tot
dezelfde snelheid als die van de voorligger.
Bij een auto met een handgeschakelde ver-
snellingsbak slaat de motor af wanneer Auto
Brake de auto tot stilstand heeft gebracht,
tenzij u daarvoor het koppelingspedaal weet
te bedienen.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 224)
Collision Warning* - beperkingen van
de camerasensor
‘Collision Warning met Auto Brake en voet-
gangers- en fietsersdetectie’ is een hulpmid-
del dat bedoeld is om u te waarschuwen,
wanneer het gevaar bestaat dat u op een
voetganger of achter op een (stilstaande of rij-
dende) fietser of voorligger botst.
Het systeem maakt gebruik van de camera-
sensor van de auto, die bepaalde beperkingen
heeft.
De camerasensor van de auto wordt naast de
Collision Warning met Auto Brake ook
gebruikt door de functies:
Automatische dimfunctie groot licht/
dimlicht (p. 91)
Verkeersbordinformatie (p. 194)
Driver Alert Control - DAC (p. 235)
Rijbaanassistent (p. 239)
N.B.
Houd de voorruit in het gebied vóór de
camerasensor vrij van ijs, sneeuw, con-
dens en vuil.
Plak of monteer niets op de voorruit vóór
de camerasensor, aangezien één of meer
camera’s voor het systeem hierdoor slech-
ter of niet meer werken.
De camerasensor kent ongeveer dezelfde
beperkingen als het menselijk oog. Dit houdt
in dat de sensor minder goed ‘ziet’ bij hevige
regen- of sneeuwval en in dichte mist. In der-
gelijke omstandigheden kunnen functies die
gebruik maken van de camera grote beper-
kingen ondervinden of tijdelijk gedeactiveerd
worden.
Ook fel tegenlicht, reflecties op het wegdek,
besneeuwde of beijzelde wegen, verontrei-
nigde of onduidelijke rijstrookmarkeringen
kunnen aanleiding geven tot grote beperkin-
gen voor de functies die van de camera
gebruik maken om bijvoorbeeld het wegdek
af te tasten en andere voertuigen en voetgan-
gers te ontdekken.
Het blikveld van de camerasensor is beperkt,
zodat voetgangers, fietsers en voertuigen in
bepaalde situaties niet kunnen worden gere-
gistreerd of later worden ontdekt dan ver-
wacht.
Bij zeer hoge temperaturen werkt de camera
de eerste ca. 15 minuten na het starten van
de motor niet om de camerafunctie te ont-
zien.
Storingen opsporen en verhelpen
Als op het display de melding
Voorruitsensoren afgedekt Zie
instructieboek
staat, betekent dit dat de
camerasensor afgedekt is en geen voetgan-
gers, fietsers, voertuigen of rijstrookmarkerin-
gen vóór de auto kan ontdekken.
||
07 Rijhulp
07
232
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Dit houdt bovendien in dat niet alleen Colli-
sion Warning met Auto Brake maar ook de
functies Automatische dimfunctie groot licht/
dimlicht, Road Sign Information, Driver Alert
Control en Lane Departure Warning niet voor
de volle 100 % zullen werken.
In de volgende tabel staan mogelijke oorza-
ken van het verschijnen van de melding en
passende maatregelen.
Oorzaak Maatregel
Het voorruitopper-
vlak vóór de
camera is vuil of
bedekt met sneeuw
of ijs.
Ontdoe het voorruit-
oppervlak vóór de
camera van vuil,
sneeuw en ijs.
Bij dichte mist en
hevige regen- of
sneeuwval heeft de
camera een minder
goed zicht.
Valt niets aan te
doen. Bij hevige
neerslag werkt de
camera soms niet.
Oorzaak Maatregel
Het voorruitopper-
vlak vóór de
camera is schoon-
gemaakt, maar de
melding blijft.
Wacht even. Het kan
enige minuten duren
voordat de camera
het zicht opnieuw
heeft gemeten.
Er is vuil tussen de
binnenkant van de
voorruit en de
camera gekomen.
Bezoek een werk-
plaats om de bin-
nenkant van de
voorruit achter de
camerabehuizing te
laten schoonmaken
– geadviseerd wordt
een erkende Volvo-
werkplaats.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 224)
07 Rijhulp
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
233
Collision Warning* - symbolen en
meldingen
‘Collision Warning met Auto Brake en voet-
gangers- en fietsersdetectie’ is een hulpmid-
del dat bedoeld is om u te waarschuwen,
wanneer het gevaar bestaat dat u op een
voetganger of achter op een (stilstaande of rij-
dende) fietser of voorligger botst.
Symbool
A
Melding Betekenis
Collision warning sys-
tem UIT
Collision Warning is uitgeschakeld.
Verschijnt bij het starten van de motor.
De melding dooft automatisch na ca. 5 seconden of eerder wanneer u op de toets OK drukt.
CWS-systeem niet
beschikbaar
Het is niet mogelijk Collision Warning te activeren.
Verschijnt wanneer u de functie toch probeert te activeren.
De melding dooft automatisch na ca. 5 seconden of eerder wanneer u op de toets OK drukt.
Remassistent geacti-
veerd
De Auto Brake was actief.
De melding verdwijnt na bediening van de toets OK.
Voorruitsensoren
afgedekt Zie instruc-
tieboek
De camerasensor werkt tijdelijk niet.
Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit.
Maak het voorruitoppervlak vóór de camerasensor schoon.
Lees meer over de beperkingen van de camerasensor (p. 231).
||
07 Rijhulp
07
234
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Symbool
A
Melding Betekenis
Radar afgedekt Zie
instructieboekje
Collision Warning met Auto Brake werkt tijdelijk niet.
De radarsensor kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt gehinderd
door hevige regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsensor afdekken.
Lees meer over de beperkingen van de radarsensor (p. 209).
CWS-systeem Service
vereist
Collision Warning met Auto Brake werkt niet of gedeeltelijk.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
A
De symbolen zijn schematisch - afhankelijk van de markt en het model zijn afwijkingen mogelijk.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 224)
Collision Warning* - functie (p. 225)
Collision Warning* - detectie van voet-
gangers (p. 227)
Collision Warning* - detectie van fietsers
(p. 226)
Collision Warning* - bediening (p. 228)
Collision Warning* - beperkingen (p. 230)
Collision Warning* - beperkingen van de
camerasensor (p. 231)
07 Rijhulp
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
235
Driver Alert System*
Driver Alert System is bestemd om u te hel-
pen als de auto op een ongecontroleerde
manier wordt bestuurd of op het punt staat de
rijstrookmarkering te overschrijden.
Driver Alert System bestaat uit verschillende
functies die tegelijk of apart in te schakelen
zijn:
Driver Alert Control - DAC (p. 236).
Rijbaanassistent - LDW (p. 239).
Een ingeschakelde functie wordt pas daad-
werkelijk geactiveerd bij snelheden hoger dan
65 km/h. Bij lagere snelheden staat de functie
stand-by.
De functie wordt weer uitgeschakeld, zodra
de snelheid onder de 60 km/h daalt.
Beide functies maken gebruik van een
camera die alleen rijstroken met aan weerszij-
den geschilderde zijmarkeringen kan onder-
scheiden.
WAARSCHUWING
Het Driver Alert System werkt niet in alle
situaties, maar is uitsluitend bedoeld als
een aanvullend hulpmiddel.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt.
Gerelateerde informatie
Driver Alert Control (DAC)* (p. 235)
Rijbaanassistent (LDW)* (p. 239)
Driver Alert Control (DAC)*
Het DAC-systeem is bedoeld om uw aan-
dacht te trekken, wanneer u de auto op een
ongecontroleerde manier bestuurt (omdat u
bijvoorbeeld afgeleid wordt of bijna in slaap
valt).
DAC is bedoeld om langzame wijzigingen in
het rijgedrag te bespeuren, in eerste instantie
op de grotere wegen. De functie is niet
bedoeld voor gebruik in het stadsverkeer.
Een camera tast de geschilderde rijstrook-
markeringen af en vergelijkt de wegrichting
met uw stuurbewegingen. U wordt gewaar-
schuwd wanneer de auto de wegrichting op
een ongecontroleerde manier volgt.
Soms treden er ondanks vermoeidheid geen
merkbare wijzigingen op in het rijgedrag. In
dat geval wordt er dan ook niet gewaar-
schuwd. Het is daarom van groot belang dat
||
07 Rijhulp
07
236
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
u bij opkomende vermoeidheid de auto op
een geschikte plek parkeert om een pauze in
te lassen, ongeacht de vraag of DAC nu wel
of niet heeft gewaarschuwd.
N.B.
De functie mag niet worden gebruikt om
de rijtijd te verlengen. Plan altijd regelmatig
pauzes in en zorg ervoor dat u bent uitge-
rust.
Beperkingen
Soms kan het systeem ten onrechte waar-
schuwen voor ongecontroleerde stuurbewe-
gingen. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren bij:
zijdelingse rukwinden
spoorvorming in het wegdek.
N.B.
De camerasensor heeft zijn beperkingen
(p. 231).
Gerelateerde informatie
Driver Alert System* (p. 235)
Driver Alert Control (DAC)* - bediening
(p. 236)
Driver Alert Control (DAC)* - symbolen en
meldingen (p. 237)
Driver Alert Control (DAC)* -
bediening
Via het menusysteem op het display van de
middenconsole zijn instellingen te verrichten.
Aan/Uit
Het Driver Alert-systeem is stand-by te zetten
via het menusysteem MY CAR (p. 113):
Vakje aangevinkt – systeem geactiveerd.
Vakje uitgevinkt – systeem gedeactiveerd.
Functie
Driver Alert wordt geactiveerd bij een snelheid
hoger dan 65 km/h en blijft actief zolang de
snelheid boven 60 km/h ligt.
Als de auto slingert, wordt u
gewaarschuwd met een geluidssig-
naal en de tekstmelding
Driver
Alert Tijd voor pauze – tegelijker-
tijd gaat het bijbehorende symbool op het
instrumentenpaneel branden. Als u uw rijge-
drag niet corrigeert wordt enige tijd later
opnieuw gewaarschuwd.
U kunt het waarschuwingssymbool ook deac-
tiveren:
Druk op de OK-knop van de linker stuur-
hendel.
WAARSCHUWING
Neem een waarschuwing altijd serieus,
omdat u bij slaperigheid uw lichamelijke
conditie vaak minder goed kunt inschat-
ten.
Breng bij een waarschuwing of een gevoel
van vermoeidheid de auto zo spoedig
mogelijk tot stilstand om rust te houden.
Studies hebben aangetoond dat rijden bij
vermoeidheid even gevaarlijk is in het ver-
keer als rijden onder invloed.
Gerelateerde informatie
Driver Alert System* (p. 235)
Driver Alert Control (DAC)* (p. 235)
07 Rijhulp
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
237
Driver Alert Control (DAC)* - symbolen
en meldingen
Het DAC (p. 235) kan in uiteenlopende situ-
aties symbolen en meldingen op het instru-
mentenpaneel of op het beeldscherm van de
middenconsole laten verschijnen.
Instrumentenpaneel
Symbool
A
Melding Betekenis
Driver Alert Tijd voor pauze
De auto vertoont zwalkend rijgedrag – u wordt gewaarschuwd met een zoemersignaal en een
displaymelding.
Voorruitsensoren afgedekt
Zie instructieboek
De camerasensor werkt tijdelijk niet.
Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit.
Maak het voorruitoppervlak vóór de camerasensor schoon.
Lees meer over de beperkingen van de camerasensor (p. 231).
Driver Alert-systeem Service
vereist
Het systeem is defect.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
A
De symbolen zijn schematisch - afhankelijk van de markt en het model zijn afwijkingen mogelijk.
Display
Sym-
bool
A
Melding Betekenis
Driver Alert UIT
Wisser/sproeier uitgeschakeld.
Driver Alert Beschikbaar
De functie is ingeschakeld.
||
07 Rijhulp
07
238
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Sym-
bool
A
Melding Betekenis
Driver Alert stand-by <65km/h
De functie is stand-by gezet omdat de rijsnelheid onder 65 km/h ligt.
Driver Alert niet beschikbaar
De weg is niet voorzien van duidelijke markeringsstrepen of de camerasensor werkt tijdelijk niet.
Lees meer over de beperkingen van de camerasensor (p. 231).
A
De symbolen zijn schematisch - afhankelijk van de markt en het model zijn afwijkingen mogelijk.
Gerelateerde informatie
Driver Alert System* (p. 235)
Driver Alert Control (DAC)* (p. 235)
Driver Alert Control (DAC)* - bediening
(p. 236)
07 Rijhulp
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
239
Rijbaanassistent (LDW)*
De Rijbaanassistent is een van de functies van
Driver Alert System – wordt ook wel LDW
(Lane Departure Warning) genoemd.
De functie is bedoeld voor gebruik op snelwe-
gen, hoofdwegen en dergelijke en beperkt de
kans op het in bepaalde situaties onbedoeld
verlaten van de eigen rijbaan.
Werkingsprincipe van LDW
(De afbeelding is schematisch – niet modelspeci-
fiek.)
LDW maakt gebruik van een camera die de
geschilderde zijlijnen van de weg/rijbaan
aftast.
Als de auto zonder duidelijke reden de linker
of rechter zijlijn van de rijstrook overschrijdt,
wordt u gewaarschuwd met een zoemersig-
naal.
N.B.
Iedere keer dat de wielen een markering
passeren wordt u slechts eenmaal gewaar-
schuwd. U wordt dan ook niet meer
gewaarschuwd, wanneer u met één wiel
aan weerszijden zijden van de rijstrook-
markering blijft rijden.
WAARSCHUWING
LDW is alleen een hulpmiddel voor de
bestuurder en werkt niet in alle rijsituaties,
verkeers-, weers- en wegomstandigheden.
U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor
dat u de auto op de juiste wijze bestuurt
en dat u zich aan de geldende wetgeving
en verkeersregels houdt.
Gerelateerde informatie
Driver Alert System* (p. 235)
Rijbaanassistent (LDW) - beperkingen
(p. 241)
Rijbaanassistent (LDW) - functie (p. 239)
Rijbaanassistent (LDW) - bediening
(p. 240)
Rijbaanassistent (LDW) - symbolen en
meldingen (p. 242)
Rijbaanassistent (LDW) - functie
Het is mogelijk bepaalde instellingen te ver-
richten voor de Rijbaanassistent.
Aan & Uit
LDW is met een knop op de middenconsole
naar wens in en uit te schakelen. Het lampje
in de schakelaar brandt wanneer de functie
ingeschakeld is.
De functie wordt in verschillende situaties
gecompleteerd met duidelijke grafische voor-
stellingen op het instrumentenpaneel.
Persoonlijke instellingen
Via het menusysteem MY CAR op het display
van de middenconsole zijn instellingen te ver-
richten. Voor een beschrijving van het menu-
systeem, zie MY CAR (p. 113).
Kies uit de opties:
Aan bij starten - De functie staat bij het
starten van de motor altijd stand-by.
||
07 Rijhulp
07
240
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Anders is de functiestatus bij het afzetten
van de motor bepalend.
Hogere gevoeligheid – Verhoogde
gevoeligheid, zodat er eerder wordt
gewaarschuwd en minder beperkingen
gelden.
Gerelateerde informatie
Rijbaanassistent (LDW)* (p. 239)
Rijbaanassistent (LDW) - beperkingen
(p. 241)
Rijbaanassistent (LDW) - bediening
(p. 240)
Rijbaanassistent (LDW) - symbolen en
meldingen (p. 242)
Rijbaanassistent (LDW) - bediening
LDW wordt in verschillende situaties gecom-
pleteerd met duidelijke grafische voorstellin-
gen op het instrumentenpaneel. Hier volgen
enkele voorbeelden:
Zijlijnen van LDW-systeem (rood gemarkeerd op
afbeelding).
Het LDW-symbool heeft WITTE zijlijnen –
het systeem is actief en detecteert/‘ziet’
één zijlijn of beide zijlijnen.
Het LDW-symbool heeft GRIJZE zijlijnen –
het systeem is actief, maar detecteert de
linker noch de rechter zijlijn.
of
Het LDW-symbool heeft GRIJZE zijlijnen –
het systeem staat stand-by omdat de
snelheid lager is dan 65 km/h.
Het LDW-symbool heeft geen zijlijnen –
het systeem is uitgeschakeld.
Gerelateerde informatie
Rijbaanassistent (LDW)* (p. 239)
Rijbaanassistent (LDW) - beperkingen
(p. 241)
Rijbaanassistent (LDW) - functie (p. 239)
Rijbaanassistent (LDW) - symbolen en
meldingen (p. 242)
07 Rijhulp
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
241
Rijbaanassistent (LDW) - beperkingen
De camerasensor van de rijbaanassistent
heeft beperkingen, net als het menselijk oog.
Lees meer over de beperkingen van de came-
rasensor (p. 231).
N.B.
In de volgende situaties waarschuwt het
LDW echter niet:
Bij gebruik van de richtingaanwijzers
Bij bediening van het rempedaal
21
Bij snelle bediening van het gaspe-
daal
21
Bij snelle stuurbewegingen
21
Bij dusdanig scherpe bochten dat de
auto overhelt.
Gerelateerde informatie
Rijbaanassistent (LDW)* (p. 239)
Rijbaanassistent (LDW) - functie (p. 239)
Rijbaanassistent (LDW) - bediening
(p. 240)
Rijbaanassistent (LDW) - symbolen en
meldingen (p. 242)
21
Wanneer u voor ‘Hogere gevoeligheid’ hebt gekozen, wordt er echter wel gewaarschuwd, zie Rijbaanassistent (LDW) - functie (p. 239).
07 Rijhulp
07
242
Rijbaanassistent (LDW) - symbolen en
meldingen
In situaties waar het LDW-systeem niet wordt
geactiveerd kan er een symbool op het instru-
mentenpaneel verschijnen in combinatie met
een verklarende melding – volg in dat geval
het gegeven advies op.
Voorbeelden van meldingen:
Symbool
A
Melding Betekenis
Lane Departure Warning AAN/
Lane Departure Warning UIT
De functie is ingeschakeld/uitgeschakeld.
Verschijnt bij inschakeling/uitschakeling.
De melding verdwijnt automatisch na 5 seconden.
Lane Depart. Warning Niet
beschikbaar bij deze snelheid
De functie is stand-by gezet omdat de rijsnelheid onder 65 km/h ligt.
Lane Depart. Warning Niet
beschikbaar
De rijbaan is niet voorzien van duidelijke markeringsstrepen of de camerasensor werkt tij-
delijk niet. Lees meer over de beperkingen van de camerasensor (p. 231).
Lane Depart. Warning Beschik-
baar
De functie tast de belijning van de rijbaan af.
Voorruitsensoren afgedekt Zie
instructieboek
De camerasensor werkt tijdelijk niet.
Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit.
Maak het voorruitoppervlak vóór de camerasensor schoon.
Lees meer over de beperkingen van de camerasensor (p. 231).
Driver Alert-systeem Service ver-
eist
Het systeem is defect.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
A
De symbolen zijn schematisch - afhankelijk van de markt en het model zijn afwijkingen mogelijk.
07 Rijhulp
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
243
Gerelateerde informatie
Rijbaanassistent (LDW)* (p. 239)
Rijbaanassistent (LDW) - beperkingen
(p. 241)
Rijbaanassistent (LDW) - functie (p. 239)
Rijbaanassistent (LDW) - bediening
(p. 240)
07 Rijhulp
07
244
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Park Assist*
Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen
op het display van de middenconsole geven
de afstand aan tot een waargenomen obsta-
kel.
Het Park Assist-volume is tijdens de weer-
gave van geluidssignalen bij te stellen met de
VOL-knop op de middenconsole. Het
geluidsniveau kan ook worden bijgesteld in
het menu voor audio-instellingen dat bereik-
baar is met een druk op SOUND of in het
menusysteem (p. 113) MY CAR
22
van de
auto.
Park Assist is verkrijgbaar in twee varianten:
Park Assist aan de achterzijde
Park Assist aan de voor- en achterzijde.
N.B.
Als er een trekhaak met het elektrische
systeem van de auto is geconfigureerd,
wordt de uitsteeklengte van de trekhaak bij
het meten van de parkeerruimte meegere-
kend.
WAARSCHUWING
Hoewel de Park Assist handig is bij het
parkeren, bent u nog altijd schade-
plichtig bij eventuele fouten.
Wanneer er obstakels in de dode hoe-
ken van de sensoren zitten, zal het
systeem ze niet kunnen ontdekken.
Houd mensen, dieren e.d. in de buurt
van de auto daarom in de gaten.
Gerelateerde informatie
Park Assist* - sensoren schoonmaken
(p. 247)
Park Assist* - functie (p. 244)
Park Assist* - aan de voorzijde (p. 246)
Park Assist* - storingsindicatie (p. 247)
Park Assist* - aan de achterzijde (p. 246)
Park Assist-camera* (p. 248)
Park Assist* - functie
De Park Assist wordt bij het starten van de
motor automatisch geactiveerd – het lampje
in de schakelaar brandt. Wanneer u Park
Assist met deze knop uitschakelt, dooft het
lampje.
Aan/Uit voor Park Assist en CTA*.
Bij een auto met CTA (p. 254) lichten de con-
trolelampjes voor BLIS (p. 252) eenmaal op,
wanneer u de Park Assist activeert met de
knop.
22
Afhankelijk van het audio- en mediasysteem.
07 Rijhulp
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
245
Displayweergave - toont linksvoor en rechtsach-
ter een obstakel.
Op het display van de middenconsole ver-
schijnt een schematische weergave van de
onderlinge posities van de auto en een even-
tueel obstakel.
De gemarkeerde sector(en) geeft/geven aan
welke van de vier sensoren een obstakel
heeft/hebben waargenomen. De gemarkeerde
sector ligt dichter bij het autosymbool, naar-
mate de afstand tussen de auto en het waar-
genomen obstakel kleiner is.
Hoe dichter u het obstakel achter of voor de
auto nadert, des te sneller volgen de geluids-
signalen elkaar op. Wanneer u ondertussen
de geluidsinstallatie beluistert, wordt het
volume daarvan tijdelijk verlaagd.
Bij een afstand tot 30 cm bestaat het geluids-
signaal uit een ononderbroken toon en is de
sensorsector die het dichtst bij de auto ligt
geheel gevuld. Als er zowel voor als achter de
auto obstakels binnen deze afstand zijn waar-
genomen, komen de geluidssignalen beurte-
lings uit de luidsprekers aan linker- en rech-
terzijde.
BELANGRIJK
Voorwerpen zoals kettingen, smalle glan-
zende palen of lage obstakels kunnen
‘afgeschaduwd’ worden en worden in dat
geval tijdelijk niet geregistreerd door de
sensoren – het onderbroken geluidssignaal
kan dan plotseling wegvallen in plaats van
over te gaan in het verwachte ononderbro-
ken geluidssignaal.
De sensoren kunnen geen hoge voorwer-
pen ontdekken, zoals uitstekende laadper-
rons.
Wees in dergelijke gevallen extra voor-
zichtig en bedien/verrijd de auto erg
langzaam of breek de parkeerma-
noeuvre af – er bestaat groot gevaar
voor materiële schade aan de auto of
de omgeving, aangezien de sensoren
dan tijdelijk niet optimaal werken.
Gerelateerde informatie
Park Assist* (p. 244)
Park Assist* - sensoren schoonmaken
(p. 247)
Park Assist* - aan de voorzijde (p. 246)
Park Assist* - storingsindicatie (p. 247)
Park Assist* - aan de achterzijde (p. 246)
Park Assist-camera* (p. 248)
07 Rijhulp
07
246
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Park Assist* - aan de achterzijde
Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen
op het display van de middenconsole geven
de afstand aan tot een waargenomen obsta-
kel.
Het meetbereik strekt tot ca. 1,5 m recht ach-
ter de auto. Bij obstakels achter de auto
komen de geluidssignalen uit een van de luid-
sprekers achterin.
Park Assist aan de achterzijde wordt geacti-
veerd bij het inschakelen van de achteruitver-
snelling.
Bij het achteruitrijden met bijvoorbeeld een
aanhanger achter de auto wordt de Park
Assist automatisch uitgeschakeld – anders
reageren de sensoren op de aanhanger.
N.B.
Bij het achteruitrijden met een aanhanger
achter de auto of een fietsdrager op de
trekhaak – zonder een originele aanhange-
rkabel van Volvo – moet u de Park Assist
mogelijk handmatig uitschakelen om te
voorkomen dat de sensoren erop reage-
ren.
Gerelateerde informatie
Park Assist* (p. 244)
Park Assist* - sensoren schoonmaken
(p. 247)
Park Assist* - functie (p. 244)
Park Assist* - aan de voorzijde (p. 246)
Park Assist* - storingsindicatie (p. 247)
Park Assist-camera* (p. 248)
Park Assist* - aan de voorzijde
Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen
op het display van de middenconsole geven
de afstand aan tot een waargenomen obsta-
kel.
Bij het starten van de motor wordt Park Assist
automatisch geactiveerd - het lampje in de
Aan/Uit-knop brandt. Wanneer u Park Assist
met deze knop uitschakelt, dooft het lampje.
Het meetbereik strekt tot ca. 0,8 m recht voor
de auto. Bij obstakels voor de auto komen de
geluidssignalen uit een van de luidsprekers
voorin.
Park Assist aan de voorzijde is actief bij snel-
heden tot 10 km/h. Het lampje in de knop
brandt om aan te geven dat het systeem
actief is. Het systeem wordt opnieuw geacti-
veerd bij snelheden lager dan 10 km/h.
07 Rijhulp
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
247
N.B.
Park Assist aan de voorzijde wordt
gedeactiveerd, wanneer u de parkeerrem
zet of de keuzehendel in stand P zet bij
een auto met automatische versnellings-
bak.
BELANGRIJK
Bij montage van verstralers: Let erop dat
deze de sensoren niet mogen hinderen -
de verstralers kunnen dan als obstakel
worden gezien.
Gerelateerde informatie
Park Assist* (p. 244)
Park Assist* - sensoren schoonmaken
(p. 247)
Park Assist* - functie (p. 244)
Park Assist* - storingsindicatie (p. 247)
Park Assist* - aan de achterzijde (p. 246)
Park Assist-camera* (p. 248)
Park Assist* - storingsindicatie
Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen
op het display van de middenconsole geven
de afstand aan tot een waargenomen obsta-
kel.
Als op het instrumentenpaneel het
informatiesymbool continu brandt
en de tekstmelding
Park Assist-
systeem Service vereist verschijnt, dan is
Park Assist defect.
BELANGRIJK
In bepaalde omstandigheden kan het par-
keerhulpsysteem ten onrechte waarschu-
wingssignalen afgeven. Dit komt door
externe geluidsbronnen met ultrasone
geluidssignalen van dezelfde frequentie als
de sensoren van het systeem.
Voorbeelden van dergelijke bronnen zijn
o.a. claxons, natte banden op asfalt, pneu-
matische remmen en uitlaatgeluid van
motorfietsen.
Gerelateerde informatie
Park Assist* (p. 244)
Park Assist* - sensoren schoonmaken
(p. 247)
Park Assist* - functie (p. 244)
Park Assist* - aan de voorzijde (p. 246)
Park Assist* - aan de achterzijde (p. 246)
Park Assist-camera* (p. 248)
Park Assist* - sensoren schoonmaken
Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen
op het display van de middenconsole geven
de afstand aan tot een waargenomen obsta-
kel.
De sensoren werken alleen naar behoren,
wanneer u ze regelmatig schoonmaakt met
water en autoshampoo.
G031402
Positie van de voorste sensoren.
||
07 Rijhulp
07
248
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Positie van de achterste sensoren.
N.B.
Vuil, sneeuw en ijs op de sensoren kunnen
ten onrechte aanleiding geven tot waar-
schuwingssignalen.
Gerelateerde informatie
Park Assist* (p. 244)
Park Assist* - functie (p. 244)
Park Assist* - aan de voorzijde (p. 246)
Park Assist* - storingsindicatie (p. 247)
Park Assist* - aan de achterzijde (p. 246)
Park Assist-camera* (p. 248)
Park Assist-camera*
Park Assist is een ondersteunend systeem dat
geactiveerd wordt bij inschakeling van de
achteruitversnelling.
De cameraweergave verschijnt op het display
van de middenconsole.
N.B.
Als er een trekhaak met het elektrische
systeem van de auto is geconfigureerd,
wordt de uitsteeklengte van de trekhaak bij
het meten van de parkeerruimte meegere-
kend.
WAARSCHUWING
De parkeercamera is alleen bedoeld
als hulpmiddel en zodat de bestuurder
eindverantwoordelijk blijft tijdens het
achteruitrijden.
De camera kent dode hoeken waarin
registratie van obstakels niet mogelijk
is.
Houd mensen en dieren in de buurt
van de auto in de gaten.
Functie en bediening
Camerapositie bij de openingshandgreep.
De camera toont wat er achter de auto is en
of er iets of iemand van de zijkanten opduikt.
De camera beslaat een breed gebied achter
de auto alsook een deel van de bumper en
een eventuele trekhaak.
Voorwerpen op het display lijken mogelijk
over te hellen – dit is volkomen normaal.
N.B.
Voorwerpen op het beeldscherm kunnen
dichterbij zijn dan ze lijken.
Als een andere schermweergave actief is,
neemt de parkeercamerafunctie het scherm
automatisch over om de camerabeelden te
tonen.
07 Rijhulp
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
249
Bij het inschakelen van de achteruitversnel-
ling wordt met behulp van ononderbroken lij-
nen grafisch aangegeven waar de achterwie-
len van de auto uitkomen bij de actuele stuur-
uitslag – dit vereenvoudigt het achteruit inpar-
keren, achteruitrijden in krappe ruimten en
aankoppelen van aanhangers. De contouren
van de auto worden bij benadering getoond
met streepjeslijnen. De hulplijnen zijn te deac-
tiveren - zie hoofdstuk Instellingen (p. 251).
Als de auto tevens uitgerust is met Parkeer-
hulpsensoren (p. 244)*, illustreren gekleurde
velden op grafische wijze de afstand tot gere-
gistreerde obstakels, zie het kopje ‘Auto’s
met Park Assist-sensoren achter’ verderop.
De camera wordt ca. 5 seconden na uitscha-
keling van de achteruitversnelling gedeacti-
veerd, of eerder als de rijsnelheid oploopt tot
boven 10 km/h vooruit of 35 km/h achteruit.
Lichtomstandigheden
De cameraweergave wordt automatisch aan-
gepast aan de heersende lichtomstandighe-
den. Dit kan ertoe leiden dat de beeldweer-
gave ietwat kan variëren wat lichtsterkte en
kwaliteit betreft. Slechte lichtomstandigheden
leveren mogelijk een iets slechtere beeldkwa-
liteit op.
N.B.
Houd voor optimale werking de camera-
lens vrij van vuil, sneeuw en ijs. Dit is
vooral van belang in slechte lichtomstan-
digheden.
Hulplijnen
Voorbeeld van hoe hulplijnen voor de bestuurder
getoond worden.
De lijnen op het scherm worden geprojec-
teerd als stonden ze op de grond achter de
auto. De lijnen zijn bovendien afhankelijk van
de stuuruitslag, zodat u ook tijdens het
draaien kunt zien welke baan de auto zal
nemen.
N.B.
Bij het achteruitrijden met een aanhan-
ger/caravan geven de lijnen op het
scherm de baan van de auto aan –
niet die van de aanhanger/caravan.
Er verschijnen geen lijnen op het
scherm, wanneer er een aanhanger/
caravan is aangesloten op het elektri-
sche systeem van de auto.
De Park Assist-camera wordt automa-
tisch uitgeschakeld, wanneer u een
aanhanger/caravan achter de auto
hebt hangen die met originele trek-
haakbedrading van Volvo aangesloten
is.
BELANGRIJK
Let erop dat de schermweergave alleen
het gebied recht achter de auto weergeeft
– houd de zijkanten en de voorkant van de
auto daarom goed in de gaten wanneer u
tijdens het achteruitrijden aan het stuurwiel
draait.
||
07 Rijhulp
07
250
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Grenslijnen
De verschillende lijnen van het systeem.
Grenslijn vrije achteruitrijzone
‘Wielsporen’
De onderbroken lijn (1) grenst een zone af die
tot ca. 1,5 m achter de achterbumper strekt.
Het vormt tegelijkertijd de grens voor de uit-
stekende delen van de auto, zoals buitenspie-
gels en hoeken – ook tijdens het maken van
een bocht.
De brede ‘wielsporen’ (2) tussen de zijlijnen
geven aan waar de wielen zich zullen bevin-
den en kunnen tot ca. 3,2 m achter de achter-
bumper reiken zolang er geen obstakel in de
weg staat.
Auto’s met Park Assist-sensoren
achter*
De afstand wordt aangegeven met gekleurde
velden (4 stuks, voor elke sensor één).
Als de auto tevens uitgerust is met Parkeer-
hulp (p. 244) wordt voor iedere sensor die een
obstakel waarneemt de afstand met
gekleurde velden weergegeven.
De kleur van de velden verandert naarmate
de afstand tot het obstakel afneemt – van
lichtgeel via oranje in rood.
Kleur Afstand (meter)
Lichtgeel 0,7–1,5
Oranje 0,5–0,7
Oranje 0,3–0,5
Rood 0–0,3
Gerelateerde informatie
Park Assist-camera - instellingen (p. 251)
Park Assist-camera - beperkingen
(p. 252)
Park Assist* (p. 244)
07 Rijhulp
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
251
Park Assist-camera - instellingen
Uitgeschakelde camera activeren
Als de camera uitgeschakeld is bij het inscha-
kelen van de achteruitversnelling, is de
camera als volgt te activeren:
Druk op CAM - het beeldscherm geeft de
actuele camerabeelden weer.
Instelling wijzigen
De standaardinstelling is dat de camera wordt
geactiveerd bij inschakeling van de achteruit-
versnelling.
U kunt de instellingen van de parkeercamera
wijzigen, wanneer camerabeelden op het
beeldscherm worden weergegeven:
1. Druk op OK/MENU wanneer camerabeel-
den worden weergegeven
- op het beeldscherm wordt een menu
geopend met verschillende alternatieven.
2. Scrol naar de gewenste optie met TUNE.
3. Markeer de optie van uw keuze door op
OK/MENU te drukken en verlaat het
menu met EXIT.
Trekhaak
De camera leent zich bij uitstek voor het aan-
koppelen van een aanhanger/caravan. Op het
display kan een hulplijn verschijnen voor de
geplande ‘baan’ van de trekhaak naar de
aanhanger, net als voor de ‘wielsporen’.
U kunt kiezen uit weergave van de ‘wielspo-
ren’ of de baan van de trekhaak - beide
opties kunnen niet tegelijkertijd worden weer-
gegeven.
1. Druk op OK/MENU wanneer een camera-
weergave getoond wordt.
2.
Scrol naar de optie
Richtlijn traject
trekhaak met TUNE.
3. Markeer de optie van uw keuze door op
OK/MENU te drukken en verlaat het
menu met EXIT.
Zoomen
Voor nauwkeurig manoeuvreren kunt u als
volgt inzoomen op de camerabeelden:
Druk op CAM of draai aan TUNE
- bij nogmaals indrukken/draaien springt
u terug naar de normaalweergave.
Eventuele andere opties liggen in een lus
- druk/draai totdat de gewenste camerabeel-
den verschijnen.
Automatisch inzoomen
Bij een auto met Park Assist (p. 244) en een
trekhaak is
Automatische zoom ook een
van de opties in het cameramenu. Wanneer u
deze optie markeert, zoomt de camera auto-
matisch in op de trekhaak wanneer de auto
een obstakel/aanhanger nadert.
Zie het kopje ‘Instelling wijzigen’ eerder voor
de wijze waarop u een menu-optie kunt acti-
veren.
Gerelateerde informatie
Park Assist-camera* (p. 248)
Park Assist* (p. 244)
07 Rijhulp
07
252
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Park Assist-camera - beperkingen
N.B.
Fietsdragers of andere accessoires achter
op de auto kunnen het blikveld van de
camera blokkeren.
Waar u op moet letten
Let erop dat ook als het geblokkeerde gebied
er op het scherm relatief klein uitziet, het wer-
kelijke, verborgen gebied dusdanig groot kan
zijn dat obstakels pas worden geregistreerd
wanneer u er bijna bovenop zit.
Houd de cameralens vrij van vuil, sneeuw
en ijs.
Maak de cameralens regelmatig schoon
met lauw water en autoshampoo – wees
voorzichtig om geen krassen in de lens te
maken.
Gerelateerde informatie
Park Assist-camera* (p. 248)
Park Assist-camera - instellingen (p. 251)
Park Assist* (p. 244)
BLIS*
BLIS (Blind Spot Information System) is een
functie om u ondersteuning te bieden bij rij-
den in druk verkeer op wegen met meerdere
rijbanen in dezelfde richting.
Het BLIS-systeem is een hulpmiddel om u te
waarschuwen voor:
voertuigen in de dode hoek
snel inhalende voertuigen in de linker en
rechter rijbaan naast uw auto.
De BLIS-functie CTA (p. 254) (Cross Traffic
Alert) is een hulpmiddel om u te waarschu-
wen voor:
kruisend verkeer als u achteruitrijdt met
de auto.
WAARSCHUWING
BLIS is slechts een aanvullend hulpmiddel
en werkt niet in alle situaties.
BLIS vormt geen vervanging voor een vei-
lige rijstijl en het gebruik van de buiten-
spiegels.
Ook met BLIS moet u altijd oplettend en
verantwoord blijven rijden - u bent er altijd
verantwoordelijk voor dat u op een veilige
manier van rijstrook wisselt.
Overzicht
Positie BLIS-lampje
23
.
Controlelampje
BLIS-symbool
N.B.
Het lampje gaat branden aan de kant van
de auto waar het systeem het voertuig
heeft ontdekt. Als de auto aan beide kan-
ten tegelijkertijd wordt ingehaald, gaan
beide lampjes branden.
Onderhoud
De sensoren voor het BLIS-systeem zitten
aan de binnenkant van beide hoeken van
achterspatbord/bumper.
23
NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
07 Rijhulp
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
253
Houd dit gebied schoon - ook aan de linkerzijde.
Voor optimale werking is het belangrijk
dat de oppervlakken vóór de sensoren
worden schoongehouden.
Gerelateerde informatie
BLIS* - bediening (p. 253)
BLIS - symbolen en meldingen (p. 256)
CTA* (p. 254)
BLIS* - bediening
BLIS (Blind Spot Information System) is een
functie om u ondersteuning te bieden bij rij-
den in druk verkeer op wegen met meerdere
rijbanen in dezelfde richting.
BLIS activeren/deactiveren
BLIS wordt geactiveerd bij het starten van de
motor wat bevestigd wordt door de controle-
lampjes op de portierpanelen die één keer
oplichten.
Knop voor activering/deactivering.
Het BLIS-systeem is te deactiveren/activeren
met een druk op de BLIS-knop op de mid-
denconsole.
Bij bepaalde combinaties van opties is er
geen plek vrij voor een knop op de midden-
console – in dat geval is het systeem te
bedienen via het menusysteem (p. 113) MY
CAR van de auto.
Bij deactivering/activering van BLIS dooft/
brandt het lampje in de knop en het instru-
mentenpaneel bevestigt de wijziging met een
tekstmelding - bij activering lichten de contro-
lelampjes op de portierpanelen eenmaal op.
Om de melding te laten verdwijnen:
Druk op de OK-knop van de linker stuur-
hendel.
of
Wacht ongeveer 5 seconden - de melding
verdwijnt.
Wanneer BLIS werkt
Principe voor BLIS: 1. Zone in dode hoek. 2.
Zone voor snel inhalende voertuigen.
Het BLIS-systeem werkt bij snelheden hoger
dan ongeveer 10 km/h.
Het systeem reageert, als:
u wordt ingehaald
achterliggers snel naderen.
||
07 Rijhulp
07
254
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Wanneer BLIS een voertuig binnen zone 1 of
een snel inhalend voertuig in zone 2 ontdekt,
brandt het BLIS-lampje op het portierpaneel
constant. Als u in deze stand de richtingaan-
wijzers activeert aan de kant waarvoor de
waarschuwing wordt gegeven, schakelt het
BLIS-lampje over van constant branden op
knipperen met een feller licht.
WAARSCHUWING
BLIS werkt niet in scherpe bochten.
BLIS werkt niet als de auto achteruitrijdt.
Beperkingen
Vuil, ijs en sneeuw op de sensoren kun-
nen voor functiebeperkingen zorgen en
waarschuwingen onmogelijk maken. BLIS
kan dergelijke beperkende omstandighe-
den niet detecteren.
Bevestig geen voorwerpen, tape of stic-
kers binnen het oppervlak van de senso-
ren.
BLIS wordt gedeactiveerd, als u een aan-
hanger op het elektrische systeem van de
auto aansluit.
BELANGRIJK
Reparaties aan de componenten van de
BLIS- en CTA-functies of het spuiten van
de bumper mogen uitsluitend in een werk-
plaats worden uitgevoerd. Een erkende
Volvo-werkplaats wordt aanbevolen.
Gerelateerde informatie
BLIS* (p. 252)
BLIS - symbolen en meldingen (p. 256)
CTA*
Het BLIS-systeem CTA (Cross Traffic Alert) is
een hulpmiddel om u voor kruisend verkeer te
waarschuwen, als u achteruitrijdt met de auto.
CTA is een aanvulling op BLIS (p. 252).
CTA activeren/deactiveren
CTA wordt geactiveerd bij het starten van de
motor wat bevestigd wordt door de controle-
lampjes voor BLIS op de portierpanelen die
één keer oplichten.
Aan/Uit voor de sensoren voor Parkeerhulp en
CTA.
Het CTA-systeem is apart uit/in te schakelen
met de Aan/Uit-knop voor de Parkeerhulp
(p. 244). De BLIS-lampjes lichten bij heracti-
vering eenmaal op.
Na uitschakeling van het CTA-systeem is het
BLIS-systeem echter nog steeds geactiveerd.
07 Rijhulp
07
}}
255
WAARSCHUWING
CTA is slechts een aanvullend hulpmiddel
en werkt niet in alle situaties.
CTA vormt geen vervanging voor een vei-
lige rijstijl en het gebruik van de buiten-
spiegels.
Ook met CTA moet u altijd oplettend en
verantwoord blijven rijden - u bent er altijd
verantwoordelijk voor dat u op een veilige
manier achteruitrijdt.
Wanneer CTA werkt
Principe voor CTA.
CTA vormt een aanvulling op het BLIS-sys-
teem door bij achteruitrijden het kruisende
verkeer vanaf de zijkant te kunnen zien, bij-
voorbeeld als de auto achteruit een parkeer-
vak verlaat.
CTA is bedoeld om in de eerste plaats voer-
tuigen te ontdekken – in gunstige gevallen
kunnen ook kleinere voorwerpen zoals fietsen
en voetgangers worden ontdekt.
CTA is alleen actief tijdens het achteruitrijden
en wordt automatisch geactiveerd als de ach-
teruitversnelling wordt geactiveerd.
Een geluidssignaal waarschuwt als CTA
ontdekt dat iets vanaf de zijkant nadert -
het geluid komt uit de linker of rechter
luidsprekers, afhankelijk van uit welke
richting het object nadert.
CTA waarschuwt ook doordat de BLIS-
lampjes gaan branden.
Er wordt ook een waarschuwing gegeven
met een brandend pictogram in de grafi-
sche PAS-voorstelling (p. 244) op het
beeldscherm.
Beperkingen
Het CTA werkt niet in alle situaties optimaal,
maar heeft zijn beperkingen – zo kunnen de
CTA-sensoren niet ‘door’ andere geparkeerde
voertuigen of voorwerpen die het zicht blok-
keren heen kijken.
Hier volgen enkele voorbeelden van situaties
waar het ‘blikveld’ van het CTA aanvankelijk
beperkt is, zodat naderende voertuigen pas
op het laatste moment geregistreerd worden:
Uw auto staat ver naar achteren in een parkeer-
vak.
Dode hoek CTA.
Detectiegebied/‘blikveld’ CTA.
In schuine parkeervakken valt de ene kant van de
auto mogelijk helemaal binnen de dode hoek van
het CTA.
||
07 Rijhulp
07
256
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Naarmate u verder achteruitrijdt, verandert de
hoek ten opzichte van de auto/het obstakel
die/dat in de weg zit, zodat de dode hoek
snel in grootte afneemt.
Voorbeelden van andere beperkingen:
Vuil, ijs en sneeuw op de sensoren kun-
nen voor functiebeperkingen zorgen en
waarschuwingen onmogelijk maken. CTA
kan dergelijke beperkende omstandighe-
den niet detecteren.
CTA wordt gedeactiveerd als een aan-
hanger op het elektrisch systeem van de
auto wordt aangesloten.
BELANGRIJK
Reparaties aan de componenten van de
BLIS- en CTA-functies of het spuiten van
de bumper mogen uitsluitend in een werk-
plaats worden uitgevoerd. Een erkende
Volvo-werkplaats wordt aanbevolen.
Onderhoud
De sensoren voor de BLIS- en CTA-systemen
zitten aan de binnenkant van beide hoeken
van achterspatbord/bumper.
Houd dit gebied schoon - ook aan de linkerzijde.
Voor optimale werking is het belangrijk
dat de oppervlakken vóór de sensoren
worden schoongehouden.
Bevestig geen voorwerpen, tape of stic-
kers binnen het oppervlak van de senso-
ren.
Gerelateerde informatie
BLIS* (p. 252)
BLIS - symbolen en meldingen (p. 256)
BLIS - symbolen en meldingen
In situaties waarbij het BLIS (Blind Spot
Information System) (p. 252) en CTA (Cross
Traffic Alert) (p. 254) uitblijven of worden
onderbroken, kan er een symbool op het
instrumentenpaneel verschijnen in combinatie
met een verklarende melding. Neem een
eventueel advies in acht.
Voorbeelden van meldingen:
Melding Betekenis
CTA UIT
CTA is handmatig uitge-
schakeld - BLIS is actief.
BLIS en
CTA UIT
Aanhanger
aangekop-
peld
BLIS en CTA zijn tijdelijk
buiten werking, omdat er
een aanhanger is aangeslo-
ten op het elektrisch sys-
teem van de auto.
BLIS en
CTA Ser-
vice vereist
BLIS en CTA zijn buiten
werking.
Bezoek een werkplaats
als de melding niet ver-
dwijnt – geadviseerd
wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
Meldingen kunt u van het display halen door
de OK-knop op de richtingaanwijzerhendel
kort in te drukken.
07 Rijhulp
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
257
Gerelateerde informatie
BLIS* (p. 252)
Instelbare stuurkracht*
De snelheidsafhankelijke stuurbekrachtiging
zorgt ervoor dat de stuurbekrachtiging
afneemt naarmate de rijsnelheid oploopt,
waardoor u een beter gevoel met de weg
krijgt.
Op snelwegen stuurt de auto stugger. Bij het
parkeren en op lage snelheden is de auto
lichter en met minder moeite te besturen.
U hebt de keuze uit drie niveaus van stuurbe-
krachtiging voor een maximum aan wegge-
voel en stuurgevoeligheid in het menusys-
teem MY CAR, MY CAR (p. 113):
Ga daar naar
Stuurkracht en kies Laag,
Midden of Hoog.
Deze instelling is niet te beschikbaar, wan-
neer de auto rijdt.
N.B.
In bepaalde situaties kan de stuurbekrach-
tiging te warm worden en moet deze dan
tijdelijk worden gekoeld - gedurende die
periode werkt de stuurbekrachtiging met
een gereduceerd vermogen en het draaien
aan het stuurwiel kan dan wat zwaarder
gaan.
Op het moment dat de stuurhulp tijdelijk
gereduceerd is, verschijnt er een melding
op het instrumentenpaneel.
Gerelateerde informatie
MY CAR (p. 113)
Typegoedkeuring - radarsysteem
De typegoedkeuring voor het radarsysteem
staat in de tabel.
Land/
regio
Singa-
pore
IDA: Infocomm Development
Authority of Singapore.
Brazilië
Europa
Hierbij verklaart Delphi
Electronics & Safety dat
L2C0038TR en L2C0049TR in
overeenstemming zijn met de
essentiële eigenschappen en
overige relevante bepalingen
zoals beschreven in de EU-
richtlijn 1999/5/EG. De verkla-
ring van overeenstemming ligt
ter inzage bij Delphi Electronics
& Safety / One Corporate Cen-
ter / Kokomo, Indiana
46904-9005 USA.
||
07 Rijhulp
07
258
Gerelateerde informatie
Radarsensor (p. 209)
STARTEN EN RIJDEN
08 Starten en rijden
08
260
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Alcoholslot*
Het alcoholslot
1
voorkomt dat bestuurders die
onder invloed zijn in de auto kunnen rijden.
Voordat de motor kan worden gestart, moet u
een blaastest afgeven om vast te stellen dat u
niet onder de invloed van alcohol bent. Het
alcoholslot wordt gekalibreerd ten opzichte
van de grenswaarde voor verkeersdeelname
die in uw land geldt.
WAARSCHUWING
Het alcoholslot is een hulpmiddel dat u
niet ontslaat van uw verantwoordelijkhe-
den als bestuurder. De bestuurder dient
altijd nuchter te blijven en de auto op een
veilige manier te besturen.
Gerelateerde informatie
Alcoholslot* - functies en bediening
(p. 260)
Alcoholslot* - opslag (p. 261)
Alcoholslot* - vóór het starten van de
motor (p. 261)
Alcoholslot* - waar u op moet letten
(p. 263)
Alcoholslot* - symbolen en meldingen
(p. 264)
Alcoholslot* - functies en bediening
Functies
Mondstuk voor blaastest.
Schakelaar.
Zendertoets.
Lampje voor ladingstoestand batterij.
Lampje voor resultaat blaastest.
Lampje dat aangeeft dat het systeem
gereed is voor een blaastest.
Bediening - batterij
Het controlelampje (4) van de blaasunit geeft
de ladingstoestand van de batterij aan:
Controle-
lampje (4)
Ladingstoestand bat-
terij
Knippert
groen
Wordt opgeladen
Groen Volledig opgeladen
Oranje Half opgeladen
Rood Ontladen – plaats de lader
in de houder of sluit de
voedingskabel uit het
dashboardkastje aan.
N.B.
Bewaar de blaasunit in zijn houder. Zo blijft
de ingebouwde batterij opgeladen en kan
het alcoholslot automatisch worden geac-
tiveerd bij het openen van de auto.
Gerelateerde informatie
Alcoholslot* (p. 260)
Alcoholslot* - opslag (p. 261)
Alcoholslot* - vóór het starten van de
motor (p. 261)
Alcoholslot* - waar u op moet letten
(p. 263)
Alcoholslot* - symbolen en meldingen
(p. 264)
1
Wordt ook wel Alcoguard genoemd.
08 Starten en rijden
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
261
Alcoholslot* - opslag
Bewaar de blaasunit in zijn houder. Verwijder
de blaasunit door de unit licht in de houder te
drukken en los te laten, waarna de unit
opveert en uit de houder kan worden geno-
men.
Blaasunit bewaren en laadstation.
Plaats de blaasunit terug in de houder tot
de unit vastklikt.
Bewaar de blaasunit in de houder. Dat
biedt de beste bescherming en garan-
deert dat de batterijen steeds volledig
opgeladen zijn.
Gerelateerde informatie
Alcoholslot* (p. 260)
Alcoholslot* - functies en bediening
(p. 260)
Alcoholslot* - vóór het starten van de
motor (p. 261)
Alcoholslot* - waar u op moet letten
(p. 263)
Alcoholslot* - symbolen en meldingen
(p. 264)
Alcoholslot* - vóór het starten van de
motor
De blaasunit wordt automatisch geactiveerd
en gereedgemaakt voor gebruik bij het ont-
grendelen van de auto.
Mondstuk voor blaastest.
Schakelaar.
Zendertoets.
Lampje voor ladingstoestand batterij.
Lampje voor resultaat blaastest.
Lampje dat aangeeft dat het systeem
gereed is voor een blaastest.
1. Wanneer het controlelampje (6) groen
oplicht, is de blaasunit klaar voor gebruik.
2. Neem de blaasunit uit de houder. Als de
blaasunit zich buiten de auto bevindt tij-
dens het ontgrendelen, dan dient u de
||
08 Starten en rijden
08
262
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
unit eerst te activeren met de schakelaar
(2).
3. Klap het mondstuk (1) omhoog, haal diep
adem en blaas gelijkmatig totdat er
ca. 5 seconden later een “klikgeluid”
klinkt. Het resultaat is een van de alterna-
tieven in de volgende tabel Resultaat van
de blaastest.
4. Als er geen melding verschijnt, is er
mogelijk iets misgegaan tijdens de gege-
vensoverdracht naar de auto – druk in dat
geval op de toets (3) om de testgegevens
handmatig naar de auto te zenden.
5. Klap het mondstuk omlaag en plaats de
blaasunit terug in de houder.
6. Start vervolgens binnen 5 minuten na een
goedgekeurde blaastest de motor –
anders is een nieuwe blaastest vereist.
Resultaat van de blaastest
Controle-
lampje (5) +
displaymelding
Betekenis
Groen lampje +
Alcoguard Test
goedgekeurd
Start de motor – geen
alcohol gemeten.
Oranje lampje +
Alcoguard Test
goedgekeurd
Motor kan worden
gestart – gemeten
promillage boven
0,1 promille maar
onder de geldende
grenswaarde
A
.
Rood lampje +
Test afgekeurd
Wacht 1 minuut
en probeer
opnieuw
Motor kan niet wor-
den gestart – geme-
ten promillage boven
de geldende grens-
waarde
A
.
A
De grenswaarde verschilt van land tot land (ga na wat er in
uw land geldt). Zie ook Alcoholslot* (p. 260)
N.B.
Binnen 30 minuten na afloop van een rit
kan de motor opnieuw gestart worden
zonder dat er een nieuwe blaastest nodig
is.
Gerelateerde informatie
Alcoholslot* (p. 260)
Alcoholslot* - functies en bediening
(p. 260)
Alcoholslot* - opslag (p. 261)
Alcoholslot* - waar u op moet letten
(p. 263)
Alcoholslot* - symbolen en meldingen
(p. 264)
08 Starten en rijden
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
263
Alcoholslot* - waar u op moet letten
Voor een goede werking en een zo nauwkeu-
rig mogelijk meetresultaat:
Ca. 5 minuten voor de blaastest niet eten
of drinken.
De voorruit niet te lang sproeien – de
alcohol in de sproeiervloeistof kan een
verkeerd meetresultaat opleveren.
Van bestuurder wisselen
Om bij het wisselen van bestuurder een
nieuwe blaastest te kunnen doen schakelaar
(2) en de zendertoets (3) gelijktijdig
ca. 3 seconden lang ingedrukt houden. De
startblokkering van de auto wordt dan
opnieuw geactiveerd, zodat er eerst een
goedgekeurde blaastest nodig is voordat de
motor kan worden gestart.
Kalibreren en onderhoud plegen
Het alcoholslot dient om de 12 maanden in
een werkplaats
2
gecontroleerd en gekali-
breerd te worden.
Wanneer er nog 30 dagen resteren tot aan
een geplande kalibratiebeurt, verschijnt
Alcoguard Kalibratie vereist Zie
instructieboek
op het instrumentenpaneel.
Als er niet binnen 30 dagen gekalibreerd
wordt, dan kan de motor niet langer op de
normale wijze gestart worden - de motor is
dan alleen te starten via de bypass-functie,
zie het volgende kopje ‘Noodsituatie’.
De melding is te verwijderen met een druk op
de zendtoets (3). De melding verdwijnt anders
spontaan na ca. 2 minuten maar verschijnt
iedere keer dat de motor gestart wordt
opnieuw – alleen bij herkalibratie in een werk-
plaats
2
verdwijnt de melding permanent.
Koud en warm weer
Hoe kouder het buiten is, hoe langer het duurt
voordat de blaasunit gereed is voor gebruik:
Temperatuur (°C) Maximale
opwarmtijd
(seconden)
+10 tot +85 10
–5 tot +10 60
–40 tot –5 180
Bij temperaturen lager dan –20 °C of hoger
dan +60 ’C is extra voeding voor de blaasunit
vereist. Op het instrumentenpaneel verschijnt
Alcoguard Stroomkabel aansluiten. Sluit
de voedingskabel uit het dashboardkastje in
dat geval aan op de blaasunit en wacht totdat
het controlelampje (6) groen oplicht.
Bij extreme koude kunt u de opwarmtijd ver-
korten door de blaasunit mee naar binnen te
nemen.
Noodsituatie
In noodsituaties of wanneer het alcoholslot
defect is, kunt u het alcoholslot omzeilen om
toch in de auto te kunnen rijden.
N.B.
Alle activering met bypass wordt geregis-
treerd en opgeslagen in een geheugen, zie
Vastlegging van gegevens (p. 18).
Na activering van de bypass-functie blijft
Alcoguard Bypass actief op het instrumen-
tenpaneel staan totdat het systeem gereset
wordt in een werkplaats
2
.
Het is mogelijk de bypass-functie te testen
zonder dat er een foutmelding wordt aange-
maakt – loop in dat geval alle stappen door
maar start de motor niet. De foutmelding
wordt gewist bij het vergrendelen van de
auto.
Bij installatie van het alcoholslot geeft u aan
of omzeilen mogelijk moet zijn via de bypass-
of de noodfunctie. Deze instelling is achteraf
nog te wijzigen in een werkplaats
2
.
Bypass-functie activeren
2
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
||
08 Starten en rijden
08
264
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Houd de knop OK op de linker stuurhen-
del en de knop voor de alarmknipperlich-
ten ca. 5 seconden lang ingedrukt. Op
het instrumentenpaneel verschijnt eerst
Bypass actief Wacht 1 minuut en
daarna Alcoguard Bypass actief. Ver-
volgens kunt u de motor starten.
Deze functie is meerdere malen te activeren.
De foutmelding die verschijnt tijdens het rij-
den is echter alleen te wissen in een werk-
plaats
2
.
Noodfunctie activeren
Houd de knop OK op de linker stuurhen-
del en de knop voor de alarmknipperlich-
ten ca. 5 seconden lang ingedrukt. Op
het instrumentenpaneel verschijnt eerst
Alcoguard Bypass actief waarna u de
motor kunt starten.
Deze functie is eenmaal te gebruiken en moet
daarna gereset worden in een werkplaats
2
.
Gerelateerde informatie
Alcoholslot* - functies en bediening
(p. 260)
Alcoholslot* - opslag (p. 261)
Alcoholslot* - vóór het starten van de
motor (p. 261)
Alcoholslot* (p. 260)
Alcoholslot* - symbolen en meldingen
(p. 264)
Alcoholslot* - symbolen en meldingen
Naast de al beschreven meldingen gerela-
teerd aan hoe het alcoholslot vóór het starten
van de motor werkt (p. 261) kan het display
van het instrumentenpaneel ook het volgende
weergeven:
Displaymel-
ding
Betekenis/Maatre-
gel
Alcoguard
Herstarten
mogelijk
Motor stond minder dan
30 minuten af – motor
kan worden gestart zon-
der nieuwe blaastest.
Alcoguard
Service vereist
Bezoek een werk-
plaats
A
.
Alcoguard
Geen signaal
ontvangen
Overdracht mislukt –
verstuur het resultaat
handmatig via toets (3)
of doe een nieuwe
blaastest.
Alcoguard
Probeer
opnieuw
De test is mislukt – doe
een nieuwe blaastest.
Alcoguard
Blaas langer
U blies te kort – blaas
langer.
Alcoguard
Blaas zachter
U blies te hard – blaas
minder hard.
Displaymel-
ding
Betekenis/Maatre-
gel
Alcoguard
Blaas harder
U blies niet hard genoeg
– blaas harder.
Alcoguard
wacht Ver-
warmt voor
Opwarming niet gereed
– wacht de melding
Alcoguard Blaas 5
seconden af.
A
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
Alcoholslot* (p. 260)
Alcoholslot* - functies en bediening
(p. 260)
Alcoholslot* - opslag (p. 261)
Alcoholslot* - vóór het starten van de
motor (p. 261)
Alcoholslot* - waar u op moet letten
(p. 263)
2
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
08 Starten en rijden
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
265
Motor starten
De motor is te starten en uit te schakelen met
behulp van de transpondersleutel en de
START/STOP ENGINE-knop.
Benzine- en dieselmotor
Contactslot met transpondersleutel uitgetrokken/
ingeduwd en START/STOP ENGINE-knop.
BELANGRIJK
De transpondersleutel niet verkeerd om
insteken – pak de sleutel beet aan het uit-
einde met het afneembare sleutelblad, zie
Afneembaar sleutelblad - verwijderen/
aanbrengen (p. 169).
1. Plaats de transpondersleutel in het con-
tactslot en duw deze tot aan de aanslag
naar binnen. Let erop dat u bij een auto
met alcoholslot* eerst een goedgekeurde
blaastest moet uitvoeren voordat de
motor kan worden gestart. Voor meer
informatie over Alcoguard, zie Alcohol-
slot* (p. 260).
2. Houd het koppelingspedaal volledig inge-
drukt
3
. (Bij auto’s met automatische ver-
snellingsbak – bedien het rempedaal.)
3. Druk op de START/STOP ENGINE-knop
en laat deze vervolgens los.
Bij het starten van de motor blijft de startmo-
tor draaien, totdat de motor aanslaat of totdat
de beveiliging tegen oververhitting in werking
treedt.
BELANGRIJK
Als de motor na 3 pogingen niet gestart is,
wacht u 3 minuten voordat u een nieuwe
poging doet. Het startvermogen neemt toe
als de startaccu zich kan herstellen.
WAARSCHUWING
Haal na een motorstart of als de auto
wordt gesleept nooit de transpondersleutel
uit het contactslot.
WAARSCHUWING
Haal altijd de transpondersleutel uit het
contactslot als u uit de auto stapt en zorg
ervoor dat de sleutelstand 0 is, in het bij-
zonder als er kinderen in de auto aanwezig
zijn. Zie voor informatie over hoe u dit doet
Sleutelstanden (p. 79).
N.B.
Voor bepaalde motortypen kan het statio-
naire toerental bij een koude start duidelijk
hoger dan normaal zijn. Dit gebeurt om het
uitlaatgasreinigingssysteem zo snel moge-
lijk op de normale bedrijfstemperatuur te
krijgen waardoor de uitlaatgasemissies
afnemen en het milieu wordt ontzien.
Keyless Drive*
Loop de punten 2-3 door om de motor zon-
der sleutel (p. 172) te starten.
N.B.
Om de motor te kunnen starten dient één
van de transpondersleutels met Keyless
drive-functie in de passagiers- of bagage-
ruimte aanwezig te zijn.
WAARSCHUWING
Haal nooit de transpondersleutel uit de
auto tijdens rijden of slepen.
3
Als de auto rolt is het indrukken van de START/STOP ENGINE-knop voldoende om de motor te starten.
||
08 Starten en rijden
08
266
Gerelateerde informatie
Motor afzetten (p. 266)
Motor afzetten
U zet de motor af met de knop START/STOP
ENGINE.
Om de motor af te zetten:
Druk op START/STOP ENGINE – de
motor slaat af.
Als de keuzehendel niet in stand P staat of als
de auto rolt:
Druk twee maal op START/STOP
ENGINE of houd de knop ingedrukt, tot-
dat de motor afslaat.
Gerelateerde informatie
Sleutelstanden (p. 79)
Stuurslotfout
Het stuurslot bemoeilijkt de besturing zoals bij
gebruik van de auto door onbevoegden.
Functie
Het stuurslot ontgrendelt als de transpon-
dersleutel in het contactslot zit
4
en de
START/STOP ENGINE-knop wordt inge-
drukt.
Het stuurslot wordt geactiveerd, wanneer
u na het afzetten van de motor het
bestuurdersportier opent.
Er is mogelijk een mechanisch geluid waar-
neembaar, wanneer het stuurslot wordt opge-
heven of ingeschakeld.
Gerelateerde informatie
Motor starten (p. 265)
Sleutelstanden (p. 79)
Stuurwiel (p. 85)
4
Bij auto’s met Keyless is de aanwezigheid van een transpondersleutel in de passagiersruimte voldoende.
08 Starten en rijden
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
267
Afstandsstart (ERS)*
Afstandsstart (ERS – Engine Remote Start)
houdt in dat u de motor van de auto op
afstand kunt starten om de passagiersruimte
voor aanvang van de rit te verwarmen/koelen.
ERS is te activeren via de transpondersleutel
en/of via Volvo On Call*, zie Volvo On Call-
supplement.
De klimaatregeling start met dezelfde instel-
lingen als toen de auto geparkeerd werd.
Een via het ERS gestarte motor blijft maxi-
maal 15 minuten draaien en wordt daarna
afgezet. Na twee ERS-activeringen moet de
motor eerst op de normale manier worden
gestart, voordat het ERS weer gebruikt kan
worden.
ERS is alleen te verkrijgbaar op auto’s met
een automatische versnellingsbak en een
geïnstalleerde motorkapschakelaar
5
.
N.B.
De levensduur van de batterij in de trans-
pondersleutel is afhankelijk van het ERS-
systeem. Bij frequent gebruik van het ERS
moet de batterij daarom 1 keer per jaar
worden vervangen, zie Transpondersleutel
- batterij vervangen (p. 171).
N.B.
Houd rekening met lokale/nationale regel-
geving/voorschriften voor stationair rijden.
WAARSCHUWING
Om de motor op afstand te starten, moet
aan de volgende criteria zijn voldaan:
De auto moet onder toezicht staan.
Er mogen zich geen personen of die-
ren in of om de auto aanwezig bevin-
den.
De auto mag niet in een afgesloten,
niet geventileerde ruimte staan - de
uitlaatgassen kunnen voor ernstig let-
sel bij mensen en dieren zorgen.
Gerelateerde informatie
Afstandsstart (ERS) - bediening (p. 267)
Afstandsstart (ERS) - symbolen en mel-
dingen (p. 269)
Afstandsstart (ERS) - bediening
Knoppen voor afstandsstart op sleutel.
Ontgrendelen
Vergrendelen
Approach-verlichting
Ontgrendelen achterklep
Informatie
6
Motor op afstand starten
Om de motor op afstand te kunnen starten
moet de auto vergrendeld staan en de motor-
kap dichtstaan.
Doe het volgende:
5
Aanwezig op de XC60, auto’s met alarmsysteem, verschillende uitvoeringen met een 4-cilindermotor of bij specificatie van ERS bij aankoop van een nieuwe auto.
6
Alleen op een PCC, zie Transpondersleutel met PCC* - unieke functies (p. 167).
||
08 Starten en rijden
08
268
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
1. Druk kort op de knop (2) van de sleutel.
2. Druk vervolgens lang – minimaal
2 seconden – op de knop (3).
Als aan de voorwaarden voor ERS is voldaan,
vindt bovendien het volgende plaats:
1. De richtingaanwijzers lichten snel enkele
malen achtereen op.
2. De motor start.
3. Ter bevestiging dat de motor is gestart
lichten de richtingaanwijzers vervolgens
3 seconden lang op.
N.B.
Na het op afstand starten is de auto nog
steeds vergrendeld, echter met een
gedeactiveerde bewegingsmelder*.
Met PCC
7
Het lampje voor Approach-verlich-
ting
8
gaat bij het indrukken van de
knop eerst enkele malen knipperen
en brandt vervolgens continu, mits
aan alle voorwaarden voor ERS is voldaan.
Dit betekent echter niet dat het ERS de motor
heeft gestart.
Om te controleren of het ERS de motor
gestart heeft kunt u op de toets (5) drukken –
als de motor aangeslagen is, wordt dit aange-
geven met de lampjes bij de toetsen (2) en (3).
Actieve functies
Bij een op afstand gestarte motor zijn de vol-
gende functies actief:
ventilatiesysteem
audio-/videosysteem
Approach-verlichting.
Inactieve systemen
Bij een op afstand gestarte motor zijn de vol-
gende functies niet actief:
koplampen
stadslichten
kentekenplaatverlichting
ruitenwisser.
Annulering ERS
In de volgende gevallen wordt een via ERS
gestarte motor afgezet:
de toets (1), (2) of (4) op de transponder-
sleutel wordt ingedrukt
de auto wordt ontgrendeld
er wordt een portier geopend
het gas- of rempedaal wordt bediend
de keuzehendel wordt uit stand P
gehaald
het ERS is langer dan 15 minuten actief
geweest.
Bij het afzetten van een via ERS gestarte
motor lichten de richtingaanwijzers
3 seconden lang op.
Gerelateerde informatie
Afstandsstart (ERS)* (p. 267)
Afstandsstart (ERS) - symbolen en mel-
dingen (p. 269)
7
Voor meer informatie over de PCC, zie Transpondersleutel met PCC* - unieke functies (p. 167).
8
Voor meer informatie over de Approach-verlichting, zie Transpondersleutel - functies (p. 165) en Approach-verlichting (p. 99).
08 Starten en rijden
08
}}
269
Afstandsstart (ERS) - symbolen en
meldingen
In situaties waarbij ERS uitblijft of wordt
onderbroken, verschijnt er een symbool op
het instrumentenpaneel in combinatie met
een verklarende tekstmelding.
ERS niet ingeschakeld
Melding Betekenis
Geen starten
op afstand Te
veel pogingen
ERS is niet ingescha-
keld, omdat er maxi-
maal 2 ERS-activerin-
gen achtereen zijn toe-
gestaan.
Geen starten
op afstand
Brandstofpeil
laag
ERS is niet ingescha-
keld vanwege een
gering brandstofpeil.
Geen starten
op afstand
Hendel niet in P
ERS is niet ingescha-
keld, omdat de keuze-
hendel niet in stand P
staat.
Geen starten
op afstand
Bestuurder in
auto
ERS is niet ingescha-
keld, omdat er iemand
in de auto zit.
Melding Betekenis
Geen starten
op afstand
Accuspanning
laag
ERS is niet ingescha-
keld vanwege een
geringe accuspanning.
U laadt de accu op
door de motor te star-
ten.
Geen starten
op afstand
Motorwaar-
schuwing
ERS is niet ingescha-
keld vanwege een
waarschuwingsmel-
ding voor de motor.
Bezoek een werk-
plaats
A
.
Geen starten
op afstand
Koelvloeistof-
peil laag
ERS is niet ingescha-
keld vanwege een
foutmelding vanuit het
koelsysteem, zie Koel-
vloeistof - peil (p. 366).
Geen starten
op afstand Por-
tier open
ERS is niet ingescha-
keld, omdat er een
portier (of de achter-
klep) niet dichtstond.
Geen starten
op afstand
Motorkap open
ERS is niet ingescha-
keld, omdat de motor-
kap niet dichtstond.
Melding Betekenis
Geen starten
op afstand
Auto niet op
slot
ERS is niet ingescha-
keld, omdat de auto
niet vergrendeld was.
Geen starten
op afstand
Sleutel in auto
ERS is niet ingescha-
keld, omdat de sleutel
nog in de auto zat.
A
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
ERS onderbroken
Melding Betekenis
Starten op
afstand uit Hen-
del niet in P
ERS is onderbroken,
omdat de keuzehen-
del niet in stand P
staat.
Starten op
afstand uit
Bestuurder in
auto
ERS is onderbroken,
omdat er iemand in
de auto zit.
Starten op
afstand uit
Motorwaarschu-
wing
ERS is onderbroken
vanwege een fout-
melding voor de
motor. Bezoek een
werkplaats
A
.
||
08 Starten en rijden
08
270
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Melding Betekenis
Geen starten op
afstand Koel-
vloeistofpeil laag
ERS is onderbroken
vanwege een fout-
melding voor het
koelsysteem.
Starten op
afstand uit
Motorkap open
ERS is onderbroken,
omdat de motorkap
openstaat.
Starten op
afstand uit Accu-
spanning laag
ERS onderbroken,
omdat de accuspan-
ning te gering is.
Starten op
afstand uit
Brandstofpeil
laag
ERS onderbroken,
omdat het brandstof-
peil te gering is.
A
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
Afstandsstart (ERS)* (p. 267)
Afstandsstart (ERS) - bediening (p. 267)
Starthulp met accu
Als de startaccu (p. 380) uitgeput is, kunt u
de auto starten met stroom van een hulpaccu.
Als u een hulpaccu gebruikt bij het starten
wordt geadviseerd de volgende stappen aan
te houden om kortsluiting en andere schade
te voorkomen:
1. Zet het elektrische systeem van de auto
in de sleutelstand 0, zie Sleutelstanden -
functies in verschillende standen (p. 79).
2. Controleer of de hulpaccu een spanning
van 12 V levert.
3. Als de hulpaccu in een andere auto is
gemonteerd, moet u de motor van die
auto afzetten en ervoor zorgen dat de
beide auto’s elkaar niet raken.
4. Bevestig de ene klem van de rode start-
kabel aan de pluspool (1) van de hulp-
accu.
BELANGRIJK
Wees voorzichtig bij het aansluiten van de
startkabels om kortsluiting met andere
onderdelen in de motorruimte te voorko-
men.
5. Haal de clips op de voorste dekplaat van
de uitgeputte accu los en verwijder de
dekplaat, zie Startaccu - vervangen
(p. 382).
6. Bevestig de andere klem van de rode
startkabel aan de pluspool (2) van de
auto.
7. Bevestig de ene klem van de zwarte start-
kabel aan de minpool (3) van de hulp-
accu.
8. Bevestig de andere klem aan een massa-
punt, zoals een van de hijsogen (4) op de
motor.
9. Controleer of de aansluitklemmen van de
startkabels goed vastzitten om te voorko-
men dat er tijdens de startpoging vonken
ontstaan.
08 Starten en rijden
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
271
10. Start de motor van de “hulpauto” en laat
deze enkele minuten draaien op een toe-
rental dat iets hoger ligt dan normaal,
ca. 1500 omw/min.
11. Start de motor in de auto met de uitge-
putte accu.
BELANGRIJK
Raak de aansluitingen niet aan tijdens de
startpoging. Er bestaat namelijk gevaar
voor vonkvorming.
12. Verwijder de startkabels in omgekeerde
volgorde - eerst de zwarte kabel en
daarna de rode.
> Zorg dat geen van de aansluitklemmen
aan de zwarte startkabel contact kan
maken met de pluspool van de accu of
met de aangesloten klem van de rode
startkabel!
WAARSCHUWING
De startaccu kan het zeer explosieve
knalgas produceren. Eén enkele vonk,
veroorzaakt door een onjuiste aanslui-
ting van een startkabel, kan volstaan
om de accu tot ontploffing te brengen.
De startaccu bevat tevens zwavelzuur
dat ernstige chemische brandwonden
kan veroorzaken.
Als u accuzuur in uw ogen krijgt of op
uw huid of kleren morst, moet u
onmiddellijk met grote hoeveelheden
water spoelen. Neem onmiddellijk con-
tact op met een arts, als u accuzuur in
uw ogen krijgt.
Gerelateerde informatie
Motor starten (p. 265)
Versnellingsbakken
Er zijn twee hoofdgroepen versnellingsbak-
ken. Handgeschakelde en automatische ver-
snellingsbakken.
Handgeschakelde versnellings-
bak (p. 272)
Automatische versnellingsbak - Geartro-
nic (p. 273) en Powershift (p. 277)
BELANGRIJK
Om schade aan onderdelen van de aan-
drijflijn te voorkomen wordt de bedrijfstem-
peratuur van de versnellingsbak gecontro-
leerd. Bij gevaar voor oververhitting gaat
een waarschuwingssymbool op het instru-
mentenpaneel branden en verschijnt er
een displaymelding – volg in dat geval het
gegeven advies.
Gerelateerde informatie
Automatische versnellingsbak -
Geartronic* (p. 273)
08 Starten en rijden
08
272
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Handgeschakelde versnellingsbak
De versnellingsbak heeft tot taak de overbren-
gingsverhouding af te stemmen op de gewen-
ste snelheid en vermogensbehoefte.
Schakelpatroon zesversnellingsbak.
De zesversnellingsbak bestaat in twee ver-
schillende uitvoeringen – het verschil zit hem
in de positie voor de achteruit. Zie het desbe-
treffende schakelpatroon dat in de pookknop
geslagen is.
Trap het koppelingspedaal tijdens het
schakelen altijd zo ver mogelijk in.
Haal uw voet na het schakelen weer van
het koppelingspedaal af.
WAARSCHUWING
Gebruik altijd de parkeerrem bij parkeren
op een hellende ondergrond - een inge-
schakelde versnelling is niet voldoende om
de auto in alle situaties vast te houden.
Blokkering achteruitversnelling
De blokkering van de achteruitversnelling
beperkt het risico dat u tijdens het vooruitrij-
den op normale snelheid onbedoeld de ach-
teruitversnelling inschakelt.
Volg het schakelpatroon dat in de ver-
snellingspook is geslagen en begin in de
neutrale stand N. Druk daarna de versnel-
lingspook naar stand R duwt.
Schakel de achteruitversnelling alleen in
als de auto stilstaat.
N.B.
Bij het schakelpatroon voor een zestraps
versnellingsbak (zie voorgaande afbeel-
ding) de versnellingspook eerst omlaagdu-
wen in stand N alvorens de achteruitver-
snelling in te schakelen.
Gerelateerde informatie
Versnellingsbakken (p. 271)
Schakelindicator*
De schakelindicator geeft aan, wanneer u het
beste kunt opschakelen of terugschakelen.
Belangrijk voor een milieubewuste rijstijl is het
kiezen van de juiste versnelling en tijdig scha-
kelen.
Bepaalde uitvoeringen zijn voorzien van een
indicator - GSI (Gear Shift Indicator) - die
aangeeft, wanneer u moet opschakelen of
terugschakelen om het brandstofverbruik
minimaal te houden.
Met het oog op eigenschappen als de presta-
ties en een trillingsvrije motorloop is het soms
beter op iets hogere toeren te schakelen. Het
omcirkelde cijfer geeft de actuele versnelling
aan.
Handgeschakelde versnellingsbak
Schakelindicator voor hand-
geschakelde versnellingsbak.
Er brandt slechts één lampje
tegelijk – bij normaal rijden
brandt alleen het middelste
lampje.
Als op- of terugschakelen wordt geadviseerd,
brandt het bovenste bij ‘+’ of het onderste bij
-’, op de afbeelding met rood gemarkeerd.
08 Starten en rijden
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
273
Automatische versnellingsbak
Instrumentenpaneel ‘Digital’ met schakelindi-
cator.
Het omcirkelde cijfer geeft de actuele versnel-
ling aan.
In het midden van het instru-
mentenpaneel ‘Analog’ wor-
den de schakelstanden en
richtingaanwijzerpijlen
getoond.
Gerelateerde informatie
Handgeschakelde versnellingsbak
(p. 272)
Automatische versnellingsbak -
Geartronic* (p. 273)
Automatische versnellingsbak -
Geartronic*
De versnellingsbak Geartronic heeft twee
schakelstanden - Automatisch en Handmatig.
D: automatisch schakelen. +/–: handmatig scha-
kelen. S: Sport-stand*.
Het instrumentenpaneel (p. 64) geeft de stand
van de keuzehendel aan met behulp van de
volgende tekens:
P, R, N, D, S*, 1, 2, 3 enz.
Schakelstanden
De automatische schakel-
standen worden rechts op
het instrumentenpaneel
getoond. (Er brandt maar één
lampje tegelijk - dat van de
actuele keuzehendelstand.)
Symbool ‘S’ voor de Sport-stand is ORANJE,
indien geactiveerd.
Parkeerstand - P
Selecteer stand P, wanneer u de motor start
of de auto parkeert.
Om de keuzehendel uit stand P te kunnen
halen moet u eerst het rempedaal ver
genoeg intrappen.
In stand P is de versnellingsbak mechanisch
geblokkeerd. Activeer voor de zekerheid ook
de parkeerrem (p. 295).
N.B.
De keuzehendel moet in de P-stand staan
om de auto te kunnen vergrendelen en op
alarm te zetten.
BELANGRIJK
De auto moet stilstaan als stand P wordt
gekozen.
WAARSCHUWING
Gebruik altijd de parkeerrem bij parkeren
op een hellende ondergrond - de P-stand
van de automatische versnellingsbak is
niet voldoende om de auto in alle situaties
vast te houden.
Achteruitrijstand - R
De auto moet stilstaan wanneer u de hendel
in stand R zet.
||
08 Starten en rijden
08
274
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Neutraalstand - N
In deze stand kunt u de motor starten en er is
geen versnelling ingeschakeld. Zet de par-
keerrem aan, wanneer de auto stilstaat en de
keuzehendel in stand N staat.
Rijstand - D
Stand D is de normale rijstand. De versnel-
lingsbak schakelt automatisch op en terug
afhankelijk van de stand van het gaspedaal
en de snelheid. Zorg ervoor dat de auto stil-
staat, voordat u de keuzehendel vanuit stand
D in stand R zet.
Geartronic - Handmatig schakelen (+S–)
Met de automatische versnellingsbak
Geartronic kunt u ook handmatig schakelen.
Bij het loslaten van het gaspedaal wordt de
auto op de motor afgeremd.
U activeert de handmatige schakel-
stand door de hendel zijwaarts van-
uit de stand D naar de eindstand bij
+S-’ te bewegen. Het symbool
+S-’ op het instrumentenpaneel verkleurt van
WIT naar ORANJE en de cijfers
1, 2, 3 enz.
worden in een kader getoond en komen over-
een met de zojuist ingeschakelde versnelling.
Duw de hendel naar voren naar de +
(plus) om een hogere versnelling in te
schakelen en laat deze weer los – de hen-
del veert terug naar de neutrale stand
tussen + en .
of
Trek de hendel naar achteren naar de ‘
(min) om een lagere versnelling in te
schakelen en laat deze weer los.
Handmatig schakelen ‘+S–’ is tijdens het rij-
den op elk moment te activeren.
Om schokken en afslaan van de motor te
voorkomen, schakelt Geartronic automatisch
terug als de bestuurder langzamer gaat rijden
dan wat voor de gekozen versnelling gepast
is.
Om de automatische rijstand te hervatten:
Zet de hendel helemaal naar links in
stand D.
N.B.
Als de versnellingsbak een Sport-stand
kent, is handmatig schakelen pas te acti-
veren wanneer u de keuzehendel vooruit of
achteruit in stand ‘+S–’ hebt gezet. Op het
instrumentenpaneel verandert de
S dan in
een van de tekens 1, 2, 3 enz. om aan te
geven welke versnelling er ingeschakeld is.
Paddles*
In plaats van handmatig schakelen met de
keuzehendel kunt u ook gebruik maken van
de speciale stuurbediening, de zogeheten
paddles.
Om met de stuurpaddles te kunnen schake-
len moet u ze wel eerst activeren. U doet dat
door een van de paddles in de richting van
het stuurwiel te halen – het teken ‘D’ op het
instrumentenpaneel verandert dan in een cij-
fer dat de ingeschakelde versnelling aangeeft.
Om vervolgens te schakelen:
Haal een van de paddles naar achteren –
in de richting van het stuurwiel – en laat
deze weer los.
Beide ‘paddles’ van het stuurwiel.
’: Eerstvolgende lagere versnelling
inschakelen.
+’: Eerstvolgende hogere versnelling
inschakelen.
Bij iedere bediening van de paddles wordt er
geschakeld, tenzij het motortoerental buiten
het toelaatbare bereik komt.
Na iedere schakeling geeft het instrumenten-
paneel het cijfer van de ingeschakelde ver-
snelling weer.
08 Starten en rijden
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
275
N.B.
Automatische deactivering
Als u de stuurpaddles niet gebruikt, wor-
den ze na korte tijd automatisch gedeacti-
veerd. Het instrumentenpaneel geeft dit
aan doordat het cijfer voor de ingescha-
kelde versnelling weer verandert in ‘D’.
Dit geldt echter niet bij gebruik van de
motorrem. De paddles blijven in dat geval
actief zolang er op de motor wordt afge-
remd.
Handmatige deactivering
De stuurpaddles zijn ook handmatig te
deactiveren:
Haal beide paddles in de richting van
het stuur en houd ze in deze stand
vast, totdat op het instrumentenpaneel
het cijfer voor de ingeschakelde ver-
snelling verandert in ‘D’.
U kunt de paddles ook gebruiken, wanneer
de keuzehendel in de Sport-stand* staat – de
paddles blijven dan continu actief.
Geartronic - Sport-stand* (S)
9
De sportstand levert een sportiever
rijgedrag op en maakt het mogelijk
om hogere toeren te maken in de
versnellingen. De motor reageert
bovendien sneller op de commando’s die u
met het gaspedaal geeft. Bij inschakeling van
de sportstand wordt tevens de voorkeur
gegeven aan de lagere versnellingen, zodat er
met enige vertraging wordt opgeschakeld.
Om de Sport-stand te activeren:
Duw de hendel vanuit stand D zijwaarts
tot aan de aanslag in stand ‘+S–’. Op het
instrumentenpaneel verandert het teken
D in S.
De sportstand kan op elk moment tijdens het
rijden ingeschakeld worden.
Geartronic - Winterstand
Om bij gladheid gemakkelijker weg te kunnen
komen is het soms beter handmatig de 3e
versnelling in te schakelen.
1. Bedien het rempedaal en haal de keuze-
hendel vanuit stand D helemaal naar
stand ‘+S–’. Het symbool
D op het instru-
mentenpaneel verandert in het cijfer
1
10
.
2. Schakel op naar de 3e versnelling door
de hendel twee keer naar voren naar de +
(plus) te duwen – op het display verandert
de
1 in een 3.
3. Laat het rempedaal los en geef voorzich-
tig gas.
Bij activering van de “winterstand” van de
versnellingsbak rijdt de auto met een lager
motortoerental en minder kracht op de aan-
drijfwielen weg.
Kickdown
Als u het gaspedaal volledig intrapt (tot voor-
bij de normale volgasstand), schakelt de ver-
snellingsbak automatisch terug naar een
lagere versnelling. Dit is de zogeheten kick-
down.
Wanneer u het gaspedaal uit de kickdown-
stand loslaat, schakelt de versnellingsbak
automatisch op.
Gebruik de kickdown om zo snel mogelijk te
accelereren zoals bij het inhalen.
Beveiligingsfunctie
Om overtoeren van de motor te voorkomen,
is het stuurprogramma van de versnellings-
bak voorzien van een terugschakelblokkering
waardoor de zogeheten kickdown niet moge-
lijk is.
Geartronic staat geen terugschakeling/kick-
down toe die tot een dusdanig hoog toerental
leidt dat de motor kan worden beschadigd.
Wanneer u bij hoge motortoeren toch pro-
beert een dergelijke kickdown uit te voeren,
9
Alleen bij bepaalde motoren.
10
Bij een auto met Sport-stand* verschijnt eerst ‘S’.
||
08 Starten en rijden
08
276
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
gebeurt er niets. De auto blijft in de oorspron-
kelijke versnelling rijden.
Bij kickdown kan de auto afhankelijk van het
motortoerental één of meer versnellingen
terugschakelen. Om schade aan de motor te
voorkomen schakelt de auto op wanneer de
motor het maximumtoerental heeft bereikt.
Slepen
Als de auto moet worden weggesleept - zie
de belangrijke informatie in hoofdstuk Slepen
(p. 317).
Gerelateerde informatie
Transmissieolie - kwaliteit en hoeveelheid
(p. 421)
Automatische versnellingsbak -
Powershift* (p. 277)
Versnellingsbakken (p. 271)
08 Starten en rijden
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
277
Automatische versnellingsbak -
Powershift*
De automatische Powershift-versnellingsbak
brengt de aandrijfkracht van de motor middels
dubbele mechanische lamellenkoppelingen
over op de aandrijfwielen. Dit in tegenstelling
tot de Geartronic-versnellingsbak die hiervoor
een conventionele hydraulische koppelomvor-
mer gebruikt.
D: automatisch schakelen. +S–: handmatig scha-
kelen. S: Sport-stand*.
Een Powershift-versnellingsbak werkt verder
op dezelfde manier en heeft bedieningsele-
menten en functies die vergelijkbaar zijn met
die van de Geartronic-automaat.
Een uitzondering vormt de ‘Winterstand van
de Geartronic-automaat’ (p. 273):
Met Powershift kunt u bij gladheid sneller
wegkomen, als u handmatig de 2e ver-
snelling inschakelt in plaats van de 3e
met Geartronic.
Slepen
Bij het model met een Powershift-versnel-
lingsbak moet de motor lopen voor vol-
doende smering van de versnellingsbak en
daarom mag dit model niet worden gesleept.
Als de auto toch moet worden gesleept
(p. 317), dan dient dit over een zo kort moge-
lijke afstand en op zeer lage snelheid te
gebeuren.
Wanneer u niet zeker weet of uw auto wel of
niet is uitgerust met een Powershift of
Geartronic-versnellingsbak, kunt u dit contro-
leren aan de hand van de aanduiding op de
versnellingsbaksticker onder de motorkap,
Type-aanduidingen (p. 408). De aandui-
ding ”MPS6” houdt in dat het om een
Powershift-bak gaat. Anders is het een
Geartronic-automaat.
Zie ook de belangrijke informatie in het
hoofdstuk Slepen (p. 317).
Waar u op moet letten
De dubbele koppeling van de versnellingsbak
is voorzien van een beveiliging tegen overbe-
lasting die geactiveerd wordt, als de versnel-
lingsbak te warm wordt – bijvoorbeeld als u
de auto te lang met het gaspedaal stilhoudt
op een oplopende helling.
Een te warme versnellingsbak uit zich in een
auto die gaat schudden en trillen, een waar-
schuwingssymbool dat gaat branden en een
melding op het instrumentenpaneel. Ook bij
langzaam fileverkeer (10 km/h of lager) op
oplopende hellingen of met een aanhanger/
caravan achter de auto kan de versnellings-
bak te warm worden. De versnellingsbak
koelt af tijdens stilstand, wanneer het rempe-
daal bediend wordt en de motor stationair
loopt.
Oververhitting tijdens langzaam fileverkeer is
te voorkomen door in etappes te rijden:
Sta stil en wacht met uw voet op het rem-
pedaal totdat de afstand tot uw voorlig-
gers lang genoeg is om een stukje verder
vooruit te rijden, rem en wacht weer enige
tijd met uw voet op het rempedaal.
BELANGRIJK
Bedien de bedrijfsrem om de auto stil te
houden op oplopende hellingen – maak
geen gebruik van het gaspedaal. De ver-
snellingsbak kan dan oververhit raken.
Displaymelding en maatregel
In bepaalde situaties kan er een bepaalde
melding op het instrumentenpaneel verschij-
nen in combinatie met een brandend sym-
bool.
||
08 Starten en rijden
08
278
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Symbool Melding Rijeigenschappen Maatregel
Versnellingsbak heet Zet
auto stil
Problemen om snelheid constant te
houden bij hetzelfde toerental.
Versnellingsbak oververhit. Houd de auto stil met het
rempedaal.
A
Versnellingsbak heet Stop
auto z.s.m. Laat motor
lopen
Auto rijdt met hevige schokkerige bewe-
gingen vooruit.
Versnellingsbak oververhit. Parkeer de auto zo spoedig
mogelijk.
A
Koeling versnell.bak Laat
motor lopen
Geen aandrijving wegens oververhitting
van de versnellingsbak.
Versnellingsbak oververhit. Voor optimale koeling: Laat
de motor stationair lopen met de keuzehendel in stand
N of stand P, totdat de melding verdwijnt.
A
Voor optimale koeling: Laat de motor stationair lopen met de keuzehendel in stand N of stand P, totdat de melding verdwijnt.
De tabel schetst drie gevallen van oververhit-
ting van de versnellingsbak met verschillende
ernstigheidsgraad. De elektronica waar-
schuwt u niet alleen met een tekstmelding
maar ook middels tijdelijke veranderingen in
het rijgedrag. Neem in het voorkomende
geval de tekstmelding in acht.
N.B.
De voorbeelden in de tabel geven niet aan
dat de auto defect is, maar geven aan dat
er een veiligheidsfunctie is geactiveerd om
schade aan onderdelen van de auto te
voorkomen.
WAARSCHUWING
Als u het waarschuwingssymbool met de
tekst
Versnellingsbak heet Stop auto
z.s.m. Laat motor lopen negeert, kan de
versnellingsbaktemperatuur dusdanig
oplopen dat de krachtoverbrenging tussen
de motor en de versnellingsbak tijdelijk
wordt verbroken om te voorkomen dat de
koppeling defect raakt – de auto wordt
dan niet meer aangedreven totdat de ver-
snellingsbaktemperatuur tot een aanvaard-
baar niveau is gedaald.
Voor andere meldingen en de voorgestelde
maatregelen bij auto’s met een automatische
versnellingsbak, zie Meldingen (p. 112).
Na uitvoering van de maatregel verdwijnt de
tekstmelding automatisch. U kunt de melding
ook eerder doen verdwijnen met een druk op
de OK-knop van de richtingaanwijzerhendel.
Gerelateerde informatie
Automatische versnellingsbak -
Geartronic* (p. 273)
08 Starten en rijden
08
}}
279
Keuzehendelblokkering
De keuzehendelblokkering is verkrijgbaar in
twee uitvoeringen: een mechanische en een
automatische.
Mechanische keuzehendelblokkering
G021351
M: Handmatig schakelen
11
- ‘+/-’ - of ‘Sport’-
stand.
U kunt de hendel altijd ongehinderd heen en
weer halen tussen de standen N en D. Om de
hendel in een van de overige standen te zet-
ten, moet u een blokkering opheffen door op
de blokkeerknop op de keuzehendel te druk-
ken.
Met de blokkeerknop ingedrukt kunt u de
hendel vooruit of achteruit bewegen tussen
de standen P, R, N en D.
Automatische keuzehendelblokkering
De automatische versnellingsbak kent enkele
bijzondere beveiligingsfuncties:
Parkeerstand (P)
Stilstaande auto met draaiende motor:
Houd uw voet op het rempedaal terwijl u
de keuzehendel verzet.
Elektrische schakelblokkering, Shiftlock
parkeerstand (P)
Om de keuzehendel uit stand P te kunnen
halen, moet u het rempedaal bedienen terwijl
de transpondersleutel in sleutelstand II (p. 79)
staat.
Schakelblokkering, vrijstand (N)
Als de keuzehendel in stand N staat en de
auto heeft minstens 3 seconden stilgestaan
(of de motor nu loopt of niet), is de keuzehen-
del geblokkeerd.
Om de keuzehendel uit stand N te kunnen
halen, moet u het rempedaal bedienen terwijl
de transpondersleutel in sleutelstand II staat,
zie Sleutelstanden (p. 79).
Automatische schakelblokkering
deactiveren
Als er niet met de auto kan worden gereden
zoals het geval is bij een uitgeputte accu,
moet u de keuzehendel uit stand P halen
voordat u de auto kunt verslepen.
Neem de rubbermat in het vak achter de
middenconsole uit te auto en zoek onder
in het vak het gat
12
voor het sleutelblad
(p. 169) p.
Lokaliseer met het sleutelblad de verende
knop onder in het gat, druk met het blad
de knop omlaag en houd deze ingedrukt.
Haal de keuzehendel uit stand P en ver-
wijder het sleutelblad.
4. Leg de rubbermat terug.
11
De afbeelding is schematisch.
12
U treft mogelijk 2 gaten aan – een voor het sleutelblad en een voor bevestiging van de rubbermat.
||
08 Starten en rijden
08
280
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gerelateerde informatie
Automatische versnellingsbak -
Geartronic* (p. 273)
Automatische versnellingsbak -
Powershift* (p. 277)
Hellingrem (HSA)*
13
U hoeft het rempedaal niet te bedienen wan-
neer u wegrijdt of achteruit een helling oprijdt
- het HSA-systeem (Hill Start Assist) voorkomt
dat de auto achteruitrolt.
Het systeem zorgt ervoor dat de pedaaldruk
enkele seconden lang op peil blijft, wanneer u
uw voet van het rempedaal naar het gaspe-
daal verplaatst.
De tijdelijke remwerking wordt na enige
seconden opgeheven of eerder bij het bedie-
nen van het gaspedaal.
Gerelateerde informatie
Motor starten (p. 265)
Start/Stop*
Auto’s met een bepaalde combinatie van
motor en versnellingsbak zijn voorzien van
een Start/Stop-systeem dat in werking treedt,
als de auto bijvoorbeeld stilstaat in een file of
wacht voor een stoplicht. De motor wordt dan
tijdelijk afgezet en start automatisch als er
moet worden doorgereden.
Milieuzorg vormt een van de kernwaarden
van Volvo Car Corporation en geeft richting
aan al onze activiteiten. Dit resulteerde in uit-
eenlopende energiebesparende systemen
waaronder Start/Stop die stuk voor stuk
bedoeld zijn om het brandstofverbruik te ver-
lagen en daarmee ook de uitlaatgasemissie te
beperken.
Algemene informatie over Start/Stop
De motor wordt afgezet – voor een stillere en
schonere rit.
13
Afhankelijk van de combinatie van motor en versnellingsbak. HSA valt niet voor alle combinaties te specificeren.
08 Starten en rijden
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
281
Met het Start/Stop-systeem kunt u actiever
milieubewust rijden doordat de motor, wan-
neer dat kan, automatisch kan afslaan.
Handbak of automaat
Let erop dat er verschillen zijn in het
Start/Stop-systeem, afhankelijk van de vraag
of de auto een handbak of een automaat
heeft.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* - functie en bediening
(p. 281)
Motor starten (p. 265)
Start/Stop* - instellingen (p. 286)
Start/Stop* - automatische motorstart
werkt niet (p. 285)
Start/Stop* - automatische motorstart
(p. 284)
Start/Stop* - automatische motorafslag
werkt niet (p. 283)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak
(p. 285)
Start/Stop* - symbolen en meldingen
(p. 287)
Accu - Start/Stop (p. 383)
Start/Stop* - functie en bediening
Het Start/Stop-systeem wordt automatisch
geactiveerd, wanneer u de motor met een
sleutel start.
Het Start/Stop-systeem
wordt automatisch geacti-
veerd, wanneer u de motor
met een sleutel start. U
wordt op het systeem gewe-
zen doordat op het instru-
mentenpaneel het desbetref-
fende symbool gaat branden
en het lampje in de
Aan/Uit-knop oplicht.
Alle normale autosystemen waaronder ver-
lichting, radio e.d. werken ook bij een auto-
matisch afgeslagen motor normaal, zij het dat
er mogelijk tijdelijke beperkingen gelden voor
bepaalde uitrusting (zoals het geval kan zijn
voor de ventilatorsnelheid van de klimaatre-
geling of het volume van het audiosysteem).
Automatische motorafslag
Voor automatische motorafslag geldt het vol-
gende:
Voorwaarden M/A
A
Bedien de koppeling, zet de hen-
del in de neutrale stand en laat het
koppelingspedaal opkomen. De
motor slaat automatisch af.
M
Zet de auto stil met het rempedaal
en houd uw voet op het pedaal. De
motor slaat automatisch af.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
Bij activering van de ECO-
functie is auto-stop van de
motor mogelijk, voordat de
auto volledig stilstaat.
Ter bevestiging en herinnering aan
de automatische motorstop gaat het
symbool voor het Start/Stop-sys-
teem op het instrumentenpaneel
branden.
||
08 Starten en rijden
08
282
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Automatische motorstart
Voorwaarden M/
A
A
Met de schakelhendel in de neu-
trale stand:
1. Trap het koppelingspedaal of
het gaspedaal in – de motor
start.
2. Schakel een passende versnel-
ling in en rijd weg.
M
Laat het rempedaal los. De motor
start automatisch en u kunt doorrij-
den.
A
Houd de voetdruk op het rempe-
daal vast en trap het gaspedaal in -
de motor start automatisch.
A
Bij een aflopende helling bestaat
ook deze mogelijkheid:
Laat het rempedaal los en laat de
auto wegrollen. De motor start dan
automatisch als de snelheid hoger
wordt dan normaal stapvoets.
M +
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
Start/Stop-systeem deactiveren
In bepaalde situaties is het
mogelijk beter om het auto-
matische Start/Stop-systeem
tijdelijk uit te schakelen – dit
is mogelijk met een druk op
deze knop.
Bij een uitgeschakeld systeem gaan
het Start/Stop-symbool op het
instrumentenpaneel en het lampje
van de Aan-/Uit-knop uit.
Het Start/Stop-systeem blijft gedeactiveerd,
totdat het opnieuw geactiveerd wordt met de
knop of de volgende keer dat de motor wordt
gestart met de sleutel.
Starten met hulpaccu HSA
Het rempedaal kan ook bij oplopende hellin-
gen worden losgelaten voor automatische
motorstart. Het HSA (p. 280) (Hill Start Assist)
-systeem zorgt ervoor dat de auto niet ach-
teruitrolt.
HSA zorgt ervoor dat de pedaaldruk enkele
seconden lang op peil blijft als u uw voet van
het rempedaal naar het gaspedaal verplaatst
voordat u wegrijdt na een automatisch afge-
slagen motor. De tijdelijke remwerking wordt
na enkele seconden opgeheven, of eerder bij
het bedienen van het gaspedaal.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* (p. 280)
Motor starten (p. 265)
Start/Stop* - instellingen (p. 286)
Start/Stop* - automatische motorstart
werkt niet (p. 285)
Start/Stop* - automatische motorstart
(p. 284)
Start/Stop* - automatische motorafslag
werkt niet (p. 283)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak
(p. 285)
Start/Stop* - symbolen en meldingen
(p. 287)
Accu - Start/Stop (p. 383)
08 Starten en rijden
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
283
Start/Stop* - automatische
motorafslag werkt niet
Ook als het Start/Stop-systeem geactiveerd
is, vindt er niet altijd een automatische motor-
stop plaats.
Automatische motorstop werkt niet als:
Voorwaarden
M/A
A
de auto nog geen ca. 8 km/h rijdt
na start met sleutel of laatste
automatische afslag.
M + A
u de gordelsluiting hebt geopend. M + A
de capaciteit van de startaccu
onder de toelaatbare ondergrens
is gedoken.
M + A
de motor niet op de normale
bedrijfstemperatuur is.
M + A
de buitentemperatuur rond het
vriespunt of boven ca. 30 °C is.
M + A
de elektrische voorruitverwarming
wordt geactiveerd.
M + A
de omstandigheden in de passa-
giersruimte afwijken van de inge-
stelde waarden – wat te merken is
aan het hoge toerental van de
interieurventilator.
M + A
Voorwaarden
M/A
A
er achteruit wordt gereden met de
auto.
M + A
de capaciteit van de startaccu
onder de toelaatbare ondergrens
is gedoken.
M + A
de bestuurder grotere stuurbewe-
gingen maakt.
M + A
het roetfilter van het uitlaatsys-
teem verzadigd is – pas na een
automatische regeneratie (zie
Roetfilter dieselmotor (DPF)
(p. 307)) wordt het tijdelijke uitge-
schakelde Start/Stop-systeem
opnieuw geactiveerd.
M + A
de weg erg steil is. M + A
een aanhanger is aangesloten op
het elektrische systeem van de
auto.
M + A
de motorkap is ontgrendeld
B
.
M + A
de versnellingsbak niet op de nor-
male bedrijfstemperatuur is.
A
de atmosferische luchtdruk onder
het niveau ligt bij een hoogte van
ca. 1500–2500 boven zeeniveau.
De actuele luchtdruk varieert
afhankelijk van het weertype.
A
Voorwaarden
M/A
A
de file-assistent van de adaptieve
cruisecontrol geactiveerd is.
A
de keuzehendel in de S-stand
C
of
"+/-" staat.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
B
Alleen bij bepaalde motoren.
C
Sportstand.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* (p. 280)
Start/Stop* - functie en bediening (p. 281)
Motor starten (p. 265)
Start/Stop* - instellingen (p. 286)
Start/Stop* - automatische motorstart
werkt niet (p. 285)
Start/Stop* - automatische motorstart
(p. 284)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak
(p. 285)
Start/Stop* - symbolen en meldingen
(p. 287)
Accu - Start/Stop (p. 383)
08 Starten en rijden
08
284
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Start/Stop* - automatische motorstart
Een motor die automatisch werd afgezet kan
in bepaalde gevallen automatisch worden
gestart, voordat u hebt aangegeven de rit te
willen voortzetten.
In de volgende gevallen start de motor auto-
matisch, ook als u het koppelingspedaal niet
hebt ingetrapt (handgeschakelde bak) of uw
voet niet van het rempedaal haalt (automaat):
Voorwaarden
M/A
A
er wordt condens gevormd op de
ruiten.
M + A
het milieu in de passagiersruimte
wijkt af van de voorgeselecteerde
waarden.
M + A
er wordt tijdelijk veel stroom afge-
nomen of de capaciteit van de
startaccu is onder de toelaatbare
ondergrens gezakt.
M + A
u bedient het rempedaal met
pompende bewegingen.
M + A
De motorkap wordt ontgrendeld
B
.
M + A
De auto begint te rollen of voert
een kleine snelheidstoename uit
als de auto automatisch is afgezet
zonder helemaal stil te staan.
M + A
Voorwaarden
M/A
A
De gordelsluiting van de bestuur-
der is geopend met de keuzehen-
del in stand D of N.
A
Stuurbewegingen
B
.
A
De keuzehendel vanuit stand D in
stand S
C
, R of ‘+/-’ wordt gezet.
A
Het bestuurdersportier wordt
geopend met de keuzehendel in
stand D - een ‘belsignaal’ en een
tekstmelding geven aan dat de
Start/Stop-functie actief is.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
B
Alleen bij bepaalde motoren.
C
Sportstand.
WAARSCHUWING
Open de motorkap niet als de motor auto-
matisch afgeslagen is. De motor kan plot-
seling automatisch starten. Voer eerst een
normale motoruitschakeling uit met de
START/STOP ENGINE-knop voordat u de
motorkap omhoog doet.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* (p. 280)
Start/Stop* - functie en bediening (p. 281)
Motor starten (p. 265)
Start/Stop* - instellingen (p. 286)
Start/Stop* - automatische motorstart
werkt niet (p. 285)
Start/Stop* - automatische motorafslag
werkt niet (p. 283)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak
(p. 285)
Start/Stop* - symbolen en meldingen
(p. 287)
Accu - Start/Stop (p. 383)
08 Starten en rijden
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
285
Start/Stop* - automatische motorstart
werkt niet
De automatische motorstart werkt niet altijd
na automatische motorafslag.
In de volgende gevallen werkt de automati-
sche motorstart niet nadat de motor automa-
tisch werd afgezet:
Voorwaarden M/
A
A
er is een versnelling ingeschakeld
zonder het koppelingspedaal te
bedienen – een displaymelding
dring er bij u op aan om de schakel-
hendel in de neutrale stand te zet-
ten en automatische motorstart
mogelijk te maken.
M
De bestuurder draagt geen gordel,
de keuzehendel staat in stand P en
het bestuurdersportier is open – de
motor moet op de normale manier
worden gestart.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* (p. 280)
Start/Stop* - functie en bediening (p. 281)
Motor starten (p. 265)
Start/Stop* - instellingen (p. 286)
Start/Stop* - automatische motorstart
(p. 284)
Start/Stop* - automatische motorafslag
werkt niet (p. 283)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak
(p. 285)
Start/Stop* - symbolen en meldingen
(p. 287)
Accu - Start/Stop (p. 383)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop
bij handgeschakelde versnellingsbak
Doe als volgt als de automatische motorstart
mislukt en de motor uitvalt:
1. Bedien het koppelingspedaal opnieuw –
de motor start automatisch.
2. In bepaalde gevallen moet u de versnel-
lingspook in de neutrale stand zetten. Op
het instrumentenpaneel verschijnt dan de
tekst
Zet versnelling in vrij.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* (p. 280)
Start/Stop* - functie en bediening (p. 281)
Motor starten (p. 265)
Start/Stop* - instellingen (p. 286)
Start/Stop* - automatische motorstart
werkt niet (p. 285)
Start/Stop* - automatische motorstart
(p. 284)
Start/Stop* - automatische motorafslag
werkt niet (p. 283)
Start/Stop* - symbolen en meldingen
(p. 287)
Accu - Start/Stop (p. 383)
08 Starten en rijden
08
286
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Start/Stop* - instellingen
In het menusysteem MY CAR vindt u onder
de rubriek
DRIVe informatie over Volvo’s
Start/Stop-systeem en adviezen voor een zui-
nige rijstijl.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* (p. 280)
Start/Stop* - functie en bediening (p. 281)
Motor starten (p. 265)
Start/Stop* - automatische motorstart
werkt niet (p. 285)
Start/Stop* - automatische motorstart
(p. 284)
Start/Stop* - automatische motorafslag
werkt niet (p. 283)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak (p. 285)
Start/Stop* - symbolen en meldingen
(p. 287)
Accu - Start/Stop (p. 383)
08 Starten en rijden
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
287
Start/Stop* - symbolen en meldingen
Het Start/Stop-systeem kan tekstmeldingen
op het instrumentenpaneel weergeven.
Displaymelding
Het Start/Stop-systeem kan in
bepaalde situaties aanleiding geven
tot tekstmeldingen op het instru-
mentenpaneel en een brandend controle-
lampje. Bij enkele daarvan dient u een aanbe-
volen maatregel te nemen. In de volgende
tabel staan enkele voorbeelden.
Symbool Melding Informatie/maatregel
M/A
A
Auto Start/Stop Service ver-
eist
Start/Stop werkt niet. Neem contact op met een werkplaats – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
M + A
Autostart Motor loopt +
akoestisch signaal
Wordt geactiveerd als het bestuurdersportier wordt geopend met een automatisch afge-
zette motor en de keuzehendel in de D-stand.
A
Druk op startknop
Geen automatische motorstart mogelijk. Voer een reguliere motorstart uit met de
START/STOP ENGINE-knop.
M + A
Trap koppeling in om te star-
ten
Motor klaar voor automatische start – wacht op bediening van het koppelingspedaal. M
Bedien rem en koppeling om
te starten
Motor klaar voor automatische start – wacht op bediening van het koppelings- of rem-
pedaal.
M
Stand N kiezen om te starten
Er is geschakeld zonder te ontkoppelen – bedien het koppelingspedaal om de schakel-
hendel in de neutrale stand te zetten.
M
||
08 Starten en rijden
08
288
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Symbool Melding Informatie/maatregel
M/A
A
Kies stand P of N om te star-
ten
Start/Stop is gedeactiveerd. Zet de keuzehendel in stand N of P en voer een normale
motorstart uit met de START/STOP ENGINE-knop.
A
Druk op startknop
De motor zal niet automatisch starten. Voer een normale motorstart uit met de START/
STOP ENGINE-knop en de keuzehendel in P of N.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
Als een displaymelding na het uitvoeren van
de voorgestelde maatregel niet verdwijnt,
dient u contact op te nemen met een werk-
plaats – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* (p. 280)
Start/Stop* - functie en bediening (p. 281)
Motor starten (p. 265)
Start/Stop* - instellingen (p. 286)
Start/Stop* - automatische motorstart
werkt niet (p. 285)
Start/Stop* - automatische motorstart
(p. 284)
Start/Stop* - automatische motorafslag
werkt niet (p. 283)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak (p. 285)
Accu - Start/Stop (p. 383)
08 Starten en rijden
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
289
ECO*
ECO
14
is een uniek en innovatief Volvo-sys-
teem dat bij auto’s met een automatische ver-
snellingsbak het brandstofverbruik met tot wel
5 % kan beperken, afhankelijk van de rijstijl
van de bestuurder. Met het systeem kunt u
actiever milieubewust rijden.
Algemene informatie
Bij activering van het ECO-
systeem wijzigt het vol-
gende:
Schakelpunten van de versnellingsbak.
Motorregeling en respons van het gaspe-
daal.
Start/Stop-systeem - de motor kan ook
automatisch worden afgezet voordat de
auto is gestopt en helemaal stilstaat.
Het systeem Eco Coast wordt geacti-
veerd - het motorremmen stopt.
De instellingen van het klimaatsysteem -
bepaalde elektrische verbruikers worden
gedeactiveerd of werken met een geredu-
ceerd vermogen.
N.B.
Bij activering van de ECO-functie worden
enkele parameters in de instellingen van
de klimaatregeling gewijzigd en gelden
functiebeperkingen voor bepaalde elektri-
sche verbruikers. Bepaalde instellingen zijn
handmatig te herstellen, maar de volledige
functionaliteit is alleen te verkrijgen door
de ECO-functie te deactiveren.
ECO - Bediening
ECO Aan/Uit
ECO-symbool
Omdat het ECO-systeem bij het afzetten van
de motor gedeactiveerd wordt, moet u het
systeem iedere keer dat u de motor start
opnieuw activeren. Bij sommige motoren is
dit mogelijk niet het geval - een brandend
ECO-symbool op het instrumentenpaneel en
het lampje van de ECO-knop geven echter
duidelijk aan dat het systeem aanstaat.
ECO-systeem Aan of Uit
Bij uitschakeling van het
ECO-systeem gaan het
ECO-symbool op het instru-
mentenpaneel en het lampje
van de ECO-knop uit. Het
systeem staat vervolgens uit,
totdat u het inschakelt met
een druk op de ECO-knop.
Eco Coast - Functie
Het deelsysteem Eco Coast houdt in de prak-
tijk in dat er niet op de motor wordt afgeremd
om de bewegingsenergie van de auto te
gebruiken om de auto verder te laten uitrol-
len. Wanneer u het gaspedaal loslaat wordt
de versnellingsbak automatisch losgekoppeld
van de motor die voor een minimaal verbruik
stationair gaat draaien.
Het systeem is bestemd voor gebruik bij
geplande snelheidsverlagingen, zoals tijdens
het uitrollen bij het naderen van een kruising
of verkeerslichten die op rood staan.
Eco Coast maakt anticiperend rijden mogelijk
met ‘Pulse & Glide’-techniek en beperkt het
aantal malen dat er wordt afgeremd.
Combinatie Aan en Uit
14
Niet mogelijk bij XC60 en XC70 met AWD.
||
08 Starten en rijden
08
290
Ook een combinatie van Eco Coast en een tij-
delijk uitgeschakeld ECO-systeem kan samen
tot een lager verbruik leiden. Dus:
Actieve Eco Coast: Lang uitrollen zonder
motorremmen = Laag verbruik
en
Uitgeschakeld ECO-systeem: Kort uitrol-
len met motorremmen = Minimaal ver-
bruik.
N.B.
Voor een optimaal laag brandstofverbruik
moet Eco Coast gecombineerd met kort
uitrollen gewoonlijk worden vermeden.
Eco Coast activeren
Het systeem wordt geactiveerd wanneer u
het gaspedaal helemaal hebt losgelaten in
combinatie met het volgende:
u hebt de ECO-knop ingedrukt
de keuzehendel staat in stand D
de rijsnelheid ligt in het interval van
zo’n 65–140 km/h
het hellingspercentage van een aflopende
weg is niet groter dan zo’n 6 %.
Deactiveren Eco Coast
Soms kan het handig zijn om het Eco Coast-
systeem uit te schakelen. Mogelijke voorbeel-
den van dergelijke situaties:
op steile aflopende hellingen – zodat u op
de motor kunt afremmen.
net voordat u inhaalt – zodat u dat zo vei-
lig mogelijk kunt doen.
Het deactiveren van Eco Coast en het terug-
gaan naar motorremmen kan op de volgende
manier:
Druk op de ECO-knop.
Haal de keuzehendel naar stand ‘S+/-
voor handmatig schakelen.
Schakel met de stuurpaddles.
Beweeg het gas- of rempedaal.
Eco Coast - Beperkingen
De functie is niet beschikbaar als:
u de cruisecontrol activeert
het hellingspercentage van een aflopende
weg niet groter is dan zo’n 6 %
u handmatig schakelt met behulp van de
stuurpaddles*
de motor en/of versnellingsbak niet de
normale bedrijfstemperatuur hebben
bereikt.
u de keuzehendel vanuit stand D in stand
S+/-’ zet
de snelheid buiten het interval van
zo’n 65–140 km/h ligt
Meer informatie en instellingen
In het menusysteem MY CAR vindt u meer
informatie over het ECO-concept - zie het
gedeelte MY CAR (p. 113).
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 127)
08 Starten en rijden
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
291
Vierwielaandrijving - AWD*
Bij vierwielaandrijving is de grip op het weg-
dek optimaal.
De vierwielaandrijving is altijd
ingeschakeld
Bij vierwielaandrijving (All Wheel Drive) wor-
den alle vier de wielen van de auto tegelijk
aangedreven.
Het motorkoppel wordt automatisch over de
voor- en achterwielen verdeeld. Een elektro-
nisch gestuurd koppelingssysteem verdeelt
het vermogen over het wielpaar dat op dat
moment de beste grip op het wegdek heeft.
Dit om optimale wegligging te verkrijgen en
wielspin te voorkomen. Bij normaal rijden
worden de voorwielen naar verhouding iets
sterker aangedreven dan de achterwielen.
De vierwielaandrijving verhoogt de rijveilig-
heid tijdens regen- en sneeuwval en bij ijzel.
Hill Descent Control (HDC)*
HDC is te vergelijken met een automatische
motorrem. Wanneer u op een aflopende hel-
ling het gaspedaal loslaat, wordt de auto nor-
maal gesproken op de motor afgeremd door-
dat deze in dat geval een laag stationair toe-
rental nastreeft. Naarmate de helling steiler en
de auto zwaarder beladen is, rolt de auto
ondanks de motorrem sneller omlaag – HDC
zorgt voor compensatie door automatisch bij
te remmen.
Algemene informatie over HDC
Met HDC is het mogelijk om op steile aflo-
pende hellingen de snelheid te verhogen/
verlagen met het gaspedaal, zonder het rem-
pedaal te gebruiken. De gevoeligheid van het
gaspedaal neemt af, doordat het motortoe-
rental tot aan de maximale pedaalweg alleen
binnen een beperkt toerentalgebied te rege-
len valt. Het remsysteem grijpt in en zorgt
voor een lage en gelijkmatige snelheid, zodat
u zich volledig kunt richten op de besturing.
HDC is met name handig op steile aflopende
hellingen met een oneffen oppervlak en op
gladde weggedeelten. Denk bijvoorbeeld aan
een boot op een trailer die u vanaf een boot-
helling achteruit te water laat.
WAARSCHUWING
HDC werkt niet in alle situaties, maar is uit-
sluitend bedoeld als een aanvullend hulp-
middel.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt.
Functie
HDC Aan/Uit.
U schakelt HDC in en uit met een van de
schakelaars op de middenconsole. Het
lampje in de bewuste schakelaar brandt,
wanneer de functie actief is.
Wanneer HDC actief is brand het bij-
behorende symbool op het instrumen-
tenpaneel en verschijnt de melding
Afdalingsremregeling AAN.
||
08 Starten en rijden
08
292
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Het systeem werkt alleen in de eerste ver-
snelling en in de achteruitversnelling. Bij een
automatische versnellingsbak geldt dat de 1e
versnelling moet zijn ingeschakeld, wat wordt
aangegeven met het cijfer
1 op het instru-
mentenpaneel, zie Automatische versnellings-
bak - Geartronic* (p. 273).
N.B.
HDC kan niet worden geactiveerd op een
automatische versnellingsbak met de keu-
zehendel in stand D.
Bediening
Bij een geactiveerd HDC-systeem kan de
auto bij het afremmen op de motor maximaal
10 km/h voorruit rijden en 7 km/h achteruit.
Met het gaspedaal kunt u echter een wille-
keurige andere snelheid binnen het snelheids-
interval kiezen dat bij de ingeschakelde ver-
snelling hoort. Zodra u het gaspedaal loslaat
wordt de rijsnelheid snel verlaagd tot 10 of
7 km/h, ongeacht de hellingshoek en zonder
dat u daarvoor het rempedaal hoeft te bedie-
nen.
Bij activering van het systeem gaan automa-
tisch de remlichten branden. Met het rempe-
daal kunt u de auto altijd remmen of helemaal
tot stilstand brengen.
HDC wordt gedeactiveerd:
met de aan/uit-knop op de middencon-
sole
bij het inschakelen van een hogere ver-
snelling dan de 1e bij een handgescha-
kelde versnellingsbak
bij het inschakelen van een hogere ver-
snelling dan de 1e bij een automatische
versnellingsbak of bij het inschakelen van
stand D.
Het systeem is op ieder moment uit te scha-
kelen. Als u dit op een steile aflopende helling
doet, zal het remvermogen niet meteen maar
geleidelijk worden verlaagd.
N.B.
Bij een geactiveerd HDC-systeem is het
mogelijk dat de motor met enige vertraging
op het gaspedaal reageert.
Gerelateerde informatie
Vierwielaandrijving - AWD* (p. 291)
Rempedaal
Het rempedaal wordt gebruikt om de snelheid
van de auto tijdens rijden te verlagen.
De auto is uitgerust met twee remcircuits. Als
een van de remcircuits beschadigd raakt,
neemt de rempedaalweg toe en moet u meer
druk uitoefenen voor een normale remwer-
king.
De druk die u uitoefent op het rempedaal
wordt versterkt door de rembekrachtiging.
WAARSCHUWING
De rembekrachtiging werkt alleen, als de
motor loopt.
Als u het rempedaal bedient met de motor
afgezet, doet het pedaal stug aan en moet u
harder op het pedaal trappen om de auto af
te remmen.
In bergachtig gebied of bij het rijden met een
zware belading kunt u de remmen ontzien
door op de motor af te remmen. U benut de
remmende werking van de motor het best,
wanneer u tijdens het afdalen dezelfde ver-
snelling inschakelt als bij het oprijden van een
helling.
Voor meer algemene informatie over een
zware belasting van de auto, zie Motorolie -
ongunstige rijomstandigheden (p. 417).
08 Starten en rijden
08
293
Remschijven schoonmaken
Vuil en water op de remschijven kunnen ertoe
leiden dat de aanspreekduur van de remmen
wordt verlengd. Daarom wordt u geadviseerd
de remschijven schoon te maken door tijdens
het rijden korte tijd licht te remmen, wanneer
u op natte wegen rijdt, de auto net hebt
gewassen of op het punt staat deze langdurig
te parkeren.
Onderhoud
Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid
en betrouwbaarheid van de auto op een hoog
peil te houden, dient u de service-intervallen
van Volvo aan te houden zoals omschreven in
het Service- en garantieboekje.
BELANGRIJK
De onderdelen van het remsystemen moe-
ten regelmatig op slijtage worden gecon-
troleerd.
Informeer bij een werkplaats hoe dat in zijn
werk gaat of laat de controle over aan de
werkplaats – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Symbolen en meldingen
Sym-
bool
Betekenis
Brandt continu – controleer
het remvloeistofpeil. Vul rem-
vloeistof bij als het peil te laag
ligt en controleer tevens de
oorzaak van het remvloeistof-
verlies.
Brandt tijdens het starten van
de motor 2 seconden continu
- automatische functietest.
WAARSCHUWING
Als en tegelijk branden, kan er
een storing in het remsysteem zijn ont-
staan.
Als het niveau in het remvloeistofreservoir
in dat geval normaal is, moet u voorzichtig
naar de dichtstbijzijnde werkplaats rijden
om het remsysteem te laten controleren -
geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
Als de remvloeistof onder het MIN-niveau
in het remvloeistofreservoir ligt, mag u pas
verder rijden als de remvloeistof is bijge-
vuld.
De oorzaak van het remvloeistofverlies
moet worden gecontroleerd.
Gerelateerde informatie
Parkeerrem (p. 295)
Bedrijfsrem - noodremlichten en automa-
tische alarmlichten (p. 294)
Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij
noodstops (p. 294)
Bedrijfsrem - antiblokkeerremsysteem
(p. 294)
08 Starten en rijden
08
294
Bedrijfsrem -
antiblokkeerremsysteem
Het antiblokkeerremsysteem, ABS Anti-lock
Braking System voorkomt dat de wielen blok-
keren tijdens het remmen.
Het systeem zorgt ervoor dat de auto
bestuurbaar blijft, waardoor het bijvoorbeeld
makkelijker is om obstakels te ontwijken. Bij
activering van deze functie kunt u trillingen in
het rempedaal voelen. Dit is volkomen nor-
maal.
Wanneer u het rempedaal loslaat nadat de
motor is aangeslagen, gaat een kortdurende,
automatische test van het ABS van start. Het
is mogelijk dat er opnieuw een automatisch
test van het ABS plaatsvindt, wanneer de
auto een snelheid van 10 km/h bereikt. Ook
deze test kan waarneembaar zijn in de vorm
van trillingen in het rempedaal.
Gerelateerde informatie
Rempedaal (p. 292)
Parkeerrem (p. 295)
Bedrijfsrem - noodremlichten en automa-
tische alarmlichten (p. 294)
Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij
noodstops (p. 294)
Bedrijfsrem - noodremlichten en
automatische alarmlichten
De noodremlichten worden geactiveerd om
achterliggers erop te attenderen dat u krach-
tig remt. Daarbij knipperen de remlichten in
plaats van dat ze continu branden, zoals bij
normaal remmen.
De noodremlichten worden geactiveerd bij
snelheden hoger dan 50 km/h als het ABS
actief is en/of bij krachtig remmen. Wanneer
de auto is afgeremd tot een rijsnelheid lager
dan 10 km/h, gaan de remlichten continu
branden in plaats van te knipperen. Onder-
tussen worden de alarmlichten (p. 96) geacti-
veerd en deze blijven knipperen totdat u het
motortoerental met het gaspedaal wijzigt of
de alarmlichten uitschakelt met de bijbeho-
rende knop.
Gerelateerde informatie
Rempedaal (p. 292)
Parkeerrem (p. 295)
Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij
noodstops (p. 294)
Bedrijfsrem - antiblokkeerremsysteem
(p. 294)
Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij
noodstops
De remkrachtverhoging bij noodstops (EBA,
Emergency Brake Assist) helpt de remkracht
verhogen om op die manier de remweg te
verkorten.
Het EBA registreert de wijze waarop u het
rempedaal bedient en verhoogt zo nodig de
remkracht. De remkracht kan worden ver-
hoogd tot aan het niveau waarbij het ABS
ingrijpt. De EBA-regeling wordt uitgeschakeld
wanneer u de druk op het rempedaal ver-
laagt.
N.B.
Als EBA wordt geactiveerd, gaat het rem-
pedaal iets verder omlaag dan normaal.
Druk het rempedaal in zo lang als dat
nodig is. Als u het rempedaal loslaat, stopt
al het afremmen.
Gerelateerde informatie
Rempedaal (p. 292)
Parkeerrem (p. 295)
Bedrijfsrem - noodremlichten en automa-
tische alarmlichten (p. 294)
Bedrijfsrem - antiblokkeerremsysteem
(p. 294)
08 Starten en rijden
08
}}
295
Parkeerrem
De parkeerrem houdt de auto stil, als er nie-
mand op de bestuurdersstoel zit, door twee
wielen mechanisch te blokkeren/vergrende-
len.
Functie
Wanneer de elektrische parkeerrem wordt
geactiveerd, hoort u een zwak elektromotor-
geluid. Het geluid is tevens waarneembaar bij
een automatische functiecontrole van de par-
keerrem.
Als de auto stilstaat wanneer u de parkeerrem
aanzet, werkt de rem alleen op de achterwie-
len. Als u de parkeerrem tijdens het rijden
aanzet, wordt de normale bedrijfsrem geacti-
veerd. Daarbij werkt de rem op alle vier de
wielen. Wanneer de auto bijna stilstaat, wor-
den alleen de achterwielen geremd.
Lage accuspanning
Als de accuspanning te laag is, kunt u de par-
keerrem niet aanzetten noch lossen. Sluit een
hulpaccu aan, als de accuspanning te laag is,
zie Starthulp met accu (p. 270).
Parkeerrem aanzetten
Handgreep parkeerrem – aanzetten.
1. Trap het rempedaal stevig in.
2. Druk op de handgreep PUSH LOCK/
PULL RELEASE.
>
Het symbool op het instrumen-
tenpaneel gaat knipperen – wanneer
het continu brandt, is de parkeerrem
ingeschakeld.
3. Laat het rempedaal los en controleer of
de auto volledig stilstaat.
Zet de versnellingspook bij het parkeren
altijd in de 1e versnelling (handbak) en de
keuzehendel in stand P (automaat).
Noodrem
In noodgevallen kunt u de parkeerrem ook tij-
dens het rijden inschakelen door de hand-
greep PUSH LOCK/PULL RELEASE inge-
drukt te houden. Bij het loslaten van de hand-
greep wordt de rem uitgeschakeld.
N.B.
Tijdens een noodstop bij snelheden hoger
dan 10 km/h klinkt er gedurende de hele
remmanoeuvre een geluidssignaal.
Op een helling parkeren
Bij het parkeren van de auto op een oplo-
pende helling:
Draai de wielen van de trottoirband af.
Bij het parkeren van de auto op een aflo-
pende helling:
Draai de wielen naar de trottoirband toe.
WAARSCHUWING
Gebruik altijd de parkeerrem bij parkeren
op een hellende ondergrond - een inge-
schakelde versnelling of de P-stand van
een automatische versnellingsbak is niet
voldoende om de auto in alle situaties vast
te houden.
||
08 Starten en rijden
08
296
Parkeerrem lossen
Handgreep parkeerrem – lossen.
Auto met handgeschakelde
versnellingsbak
Handmatig lossen
1. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot.
15
2. Trap het rempedaal stevig in.
3. Trek aan de handgreep PUSH LOCK/
PULL RELEASE.
>
De parkeerrem wordt uitgescha-
keld en het symbool op het instrumen-
tenpaneel dooft.
N.B.
De parkeerrem is ook handmatig uit te
schakelen door het koppelingspedaal te
bedienen in plaats van het rempedaal.
Volvo adviseert u echter het rempedaal te
gebruiken.
Automatisch lossen
1. Start de motor.
2. Schakel de 1 versnelling of de achteruitrij-
versnelling in.
3. Laat de koppeling opkomen en geef gas.
>
De parkeerrem wordt uitgescha-
keld en het symbool op het instrumen-
tenpaneel dooft.
Auto met automatische versnellingsbak
Handmatig lossen
1. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot
15
.
2. Trap het rempedaal stevig in.
3. Trek aan de handgreep.
>
De parkeerrem wordt uitgescha-
keld en het symbool op het instrumen-
tenpaneel dooft.
Automatisch lossen
1. Doe de veiligheidsgordel om.
2. Start de motor.
3. Trap het rempedaal stevig in.
4. Zet de keuzehendel in stand D of R en
geef gas.
>
De parkeerrem wordt uitgescha-
keld en het symbool op het instrumen-
tenpaneel dooft.
N.B.
Om veiligheidsredenen wordt de parkeer-
rem alleen automatisch uitgeschakeld, als
de motor loopt en de bestuurder de veilig-
heidsgordel draagt. Bij auto’s met automa-
tische transmissie wordt de parkeerrem
onmiddellijk uitgeschakeld, wanneer u het
gaspedaal bedient terwijl de keuzehendel
in stand D of R staat.
Zware belading op oplopende hellingen
Bij een zware belading zoals een aanhanger
is het mogelijk dat de auto op een steile,
oplopende helling achteruitrolt, wanneer de
parkeerrem automatisch wordt gelost. U kunt
dit voorkomen door bij het wegrijden de
handgreep ingedrukt te houden. Laat de
handgreep weer los zodra de koppeling aan-
grijpt.
Remblokken vervangen
Laat de remblokken op de achterwielen ver-
vangen in een werkplaats met het oog op de
15
Voor een auto met Keyless-systeem: druk op START/STOP ENGINE.
08 Starten en rijden
08
}}
297
constructie van de elektrische parkeerrem –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
Symbolen en meldingen
Voor informatie over het weergeven en wis-
sen van tekstmeldingen op het instrumenten-
paneel, zie Meldingen - functies (p. 113).
Sym-
bool
Melding Betekenis/Maatregel
Melding
Lees de melding op het instrumentenpaneel.
Een knipperend symbool houdt in dat de parkeerrem wordt aangezet.
Als het symbool in een andere situatie gaat knipperen, is er sprake van een storing.
Lees de melding op het instrumentenpaneel.
Parkeerrem niet
helemaal gelost
Door een storing kan de parkeerrem niet worden uitgeschakeld:
Probeer of u de rem kunt in- en uitschakelen.
Als de storing ook na enkele pogingen aanhoudt:
Bezoek een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
N.B. Er klinkt een waarschuwingssignaal als u doorrijdt met deze foutmelding.
||
08 Starten en rijden
08
298
Sym-
bool
Melding Betekenis/Maatregel
Parkeerrem niet
bekrachtigd
Door een storing kan de parkeerrem niet worden ingeschakeld:
Probeer of u de rem kunt uit- en inschakelen.
Als de storing ook na enkele pogingen aanhoudt:
Bezoek een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Dezelfde melding verschijnt ook op auto’s met een handbak, wanneer er langzaam wordt gereden met het
portier open. De melding maakt u erop attent dat de parkeerrem mogelijk onbedoeld werd gelost.
Parkeerrem Ser-
vice vereist
Er is een storing opgetreden:
Probeer of u de rem kunt in- en uitschakelen.
Als de storing ook na enkele pogingen aanhoudt:
Bezoek een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Als u de auto moet parkeren voordat een
eventuele storing kan worden verholpen,
dient u de wielen net als bij het parkeren
op een helling van de trottoirband/berm
af te draaien en de versnellingspook in de
1e versnelling (handbak) te zetten en de
keuzehendel in stand P (automaat).
Meldingen kunt u van het display halen door
de OK-knop op de richtingaanwijzerhendel
kort in te drukken.
Gerelateerde informatie
Rempedaal (p. 292)
08 Starten en rijden
08
}}
299
Doorwaaddiepte
Wanneer u zich met de auto door een
ondiepe waterpartij begeeft, spreken we van
waden. Waden dient met de nodige voorzich-
tigheid te gebeuren.
U kunt met de auto door waterpartijen van
maximaal 25 cm diep rijden met een maxi-
mumsnelheid van 10 km/h. Wees extra voor-
zichtig bij het doorwaden van stromend
water.
Houd een lage snelheid aan tijdens het
waden en breng de auto niet in het water tot
stilstand. Trap na het passeren van de water-
partij lichtjes op het rempedaal om te contro-
leren of de remwerking in orde is. Bij water en
vuil op de remblokken kunnen er vertragingen
in de remwerking optreden.
Maak de aansluitingen voor de elektri-
sche motorverwarming en de aanhange-
rkoppeling schoon na ritten in water en
modder.
Laat de auto niet langdurig in water staan
dat tot boven de dorpelbalken – elektri-
sche storingen zijn anders niet uitgeslo-
ten.
BELANGRIJK
Als er water in het luchtfilter komt, kan er
motorschade ontstaan.
Bij een diepte groter dan 25 cm kan er
water in de transmissie komen. Het sme-
rende vermogen van de oliën neemt dan
af, waardoor de levensduur van deze sys-
temen korter wordt.
Schade aan de motor, transmissie, turbo-
compressor, het differentieel of de inwen-
dige onderdelen ervan als gevolg van
waterlekkage (hydrolock) of een tekort aan
olie valt niet onder de garantie.
Bij een motorstop in water moet u niet pro-
beren opnieuw te starten. Laat de auto uit
het water naar de werkplaats slepen -
geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats. Kans op motorschade.
Gerelateerde informatie
Bergen (p. 320)
Slepen (p. 317)
Oververhitting
In bepaalde omstandigheden, bij zware belas-
ting op steile hellingen en warm weer, bestaat
het gevaar dat de motor en de aandrijflijn
oververhit raken – met name bij het vervoer
van een zware lading.
Voor informatie over oververhitting bij het
gebruik van een aanhanger, zie Rijden met
een aanhanger (p. 309).
Verwijder verstralers die voor de grille zit-
ten tijdens ritten bij warm weer.
Als de temperatuur in het koelsysteem
van de motor te hoog oploopt, gaat een
waarschuwingssymbool branden op het
informatiedisplay van het instrumenten-
paneel en verschijnt daar de melding
Motortemperatuur hoog Stop auto
z.s.m. – breng de auto in dat geval zo
spoedig mogelijk tot stilstand en laat de
motor enkele minuten stationair lopen
zodat deze kan afkoelen.
Als de displaymelding
Motortemperatuur hoog Zet motor af
of Koelvloeistofpeil laag Stop auto
z.s.m. verschijnt, dient u nadat de auto
tot stilstand is gekomen ook de motor af
te zetten.
Bij oververhitting van de versnellingsbak
wordt een ingebouwde beveiliging geacti-
veerd die er onder meer voor zorgt dat
het waarschuwingssymbool op het instru-
mentenpaneel gaat branden en op het bij-
behorende display de tekstmelding
08 Starten en rijden
08
300
Versnellingsbak heet Rijd langzamer
of Versnellingsbak heet Stop auto
z.s.m. Wachten op afkoelen verschijnt.
Neem het gegeven advies in acht en ver-
laag de snelheid of breng de auto zo
spoedig mogelijk tot stilstand om de ver-
snellingsbak te laten afkoelen door de
motor enkele minuten stationair te laten
draaien.
Bij oververhitting kan de airconditioning
zichzelf tijdelijk uitschakelen.
Na een zware rit moet u de motor niet
meteen afzetten, maar nog enige tijd sta-
tionair laten lopen.
N.B.
Het is normaal dat de koelventilator van de
motor een tijdje werkt nadat de motor is
uitgeschakeld.
Rijden met een geopende achterklep
Wanneer u met een geopende achterklep
rijdt, kunnen er giftige uitlaatgassen via de
bagageruimte de passagiersruimte in worden
gezogen.
WAARSCHUWING
Rijd niet met een geopende achterklep. Via
de bagageruimte kunnen er giftige uitlaat-
gassen in de auto worden gezogen.
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 154)
Overbelasting - startaccu
De elektrische functies van de auto belasten
de startaccu (p. 380) in verschillende mate.
Laat het contactslot niet te lang achtereen in
sleutelstand II (p. 79) staan wanneer u de
motor hebt afgezet. Maak in plaats daarvan
gebruik van de stand I – het stroomverbruik is
dan minder.
Let er tevens op dat de verschillende acces-
soires het elektrisch systeem belasten. Scha-
kel onderdelen/systemen die veel stroom
nemen uit, wanneer u de motor hebt afgezet.
Voorbeelden van dergelijke onderdelen/syste-
men zijn:
interieurventilator
koplampen
ruitenwisser
audiosysteem (hoog volume).
Bij een geringe startaccuspanning verschijnt
op het informatiedisplay van het instrumen-
tenpaneel de tekst
Accuspanning laag
Spaarstand. De energiebesparingsfunctie
schakelt vervolgens bepaalde onderdelen/
systemen uit of verlaagt de belasting van de
accu door bijvoorbeeld de interieurventilator
lager te zetten en/of het audiosysteem uit te
schakelen.
08 Starten en rijden
08
}}
301
Laad de startaccu dan op door de motor
te starten en deze minstens 15 minuten te
laten lopen - de startaccu wordt beter
opgeladen tijdens het rijden dan bij stil-
stand met een stationair lopende motor.
Voorbereidingen bij lange reizen
Bij lange reizen is het goed om de volgende
punten te doorlopen:
Controleer of de motor naar behoren
functioneert en of het brandstofverbruik
(p. 425) in orde is.
Zorg dat er geen sprake is van lekkage
(brandstof, olie of andere vloeistoffen).
Controleer alle lampen en de profieldiepte
van de banden.
In sommige landen bent u wettelijk ver-
plicht een gevarendriehoek (p. 333) in de
auto te hebben.
Gerelateerde informatie
Motorolie - controleren en bijvullen
(p. 362)
Wielen verwisselen - wielen verwijderen
(p. 328)
Lamp vervangen (p. 369)
Rijden tijdens de winter
Bij rijden in de winter is het belangrijk om
bepaalde controles uit te voeren, zodat u
zeker weet dat u veilig met de auto kunt rij-
den.
Let voor aanvang van de winter in het bijzon-
der op het volgende:
De koelvloeistof (p. 366) van de motor
moet ten minste 50 % glycol bevatten. Bij
een dergelijke concentratie is de motor
beschermd tegen stukvriezen tot
ca. –35 °C. Voor optimale bescherming
tegen vorst is het zaak geen verschillende
soorten glycol met elkaar te mengen.
Houd de tank altijd goed gevuld om con-
dens in de brandstoftank tegen te gaan.
De viscositeit van de motorolie is belang-
rijk. Wanneer u oliesoorten met een
lagere viscositeit (dunnere oliën) gebruikt,
slaat de motor bij koud weer gemakkelij-
ker aan en neemt bovendien het brand-
stofverbruik tijdens de koude start af.
Voor meer informatie over geschikte olie-
soorten, zie Motorolie - ongunstige rijom-
standigheden (p. 417).
BELANGRIJK
Gebruik geen olie met een lage viscosi-
teitsaanduiding bij zware rijomstandighe-
den of warm weer.
||
08 Starten en rijden
08
302
Controleer de algehele conditie en de
ladingstoestand van de startaccu. De
startaccu wordt zwaarder belast bij koud
weer en ook de accucapaciteit neemt af
bij vorst.
Giet sproeiervloeistof (p. 379) in het
sproeiervloeistofreservoir om ijsvorming
te voorkomen.
Voor optimale grip bij gevaar voor sneeuw of
ijs adviseert Volvo u om de auto rondom van
winterbanden te voorzien.
N.B.
In sommige landen is het gebruik van win-
terbanden verplicht. Banden met spikes
zijn niet in alle landen toegestaan.
Nieuwe auto’s en gladde wegen
Oefen onder gecontroleerde omstandigheden
om te testen hoe de auto bij gladheid rea-
geert.
Gerelateerde informatie
Rijden tijdens de winter (p. 301)
Tankvulklep - openen/sluiten
De tankvulklep is als volgt te openen/sluiten:
Tankvulklep openen/sluiten
Open de tankvulklep met de knop op het ver-
lichtingspaneel – bij het loslaten van de knop
springt de klep open.
Op het display van het instrumenten-
paneel wordt middels de pijl op het
symbool aangegeven aan welke kant van de
auto de tankdop zit.
Sluit de klep door deze dusdanig in te
drukken dat u een klik hoort.
Gerelateerde informatie
Brandstof tanken (p. 303)
Tankvulklep - handmatig openen
De tankvulklep kan handmatig worden
geopend, als openen met de schakelaar in de
passagiersruimte niet mogelijk is.
1. Open/verwijder het zijluikje in de bagage-
ruimte (aan de kant van de tankvulklep)
en zoek de groene kabel met handgreep
op.
2. Trek de kabel voorzichtig recht naar ach-
teren toe totdat de tankvulklep met een
duidelijke klik wordt geopend.
BELANGRIJK
Trek voorzichtig aan de lus – er is slechts
weinig kracht nodig om de klep te ontgren-
delen.
Gerelateerde informatie
Brandstof tanken (p. 303)
08 Starten en rijden
08
}}
303
Brandstof tanken
Waar u tijdens het tanken op moet letten.
Tankdop open-/dichtdraaien
Bij hoge buitentemperaturen kan er een
bepaalde mate van overdruk in de brandstof-
tank ontstaan. Draai de tankdop dan lang-
zaam open.
Breng na het tanken de tankdop weer aan
en draai deze zo ver dicht dat u één of
meer klikken hoort.
Brandstof tanken
Giet de tank niet te vol door het vulpistool
na de eerste afslag uit de vulopening te
halen.
N.B.
Een overvolle tank kan bij warm weer over-
stromen.
Bijvullen met jerrycan
16
Gebruik voor het bijvullen met een jerrycan de
trechter die onder het vloerluik in de bagage-
ruimte ligt.
Let erop dat u de buis van de trechter goed in
de vulpijp steekt. De vulpijp is voorzien van
een te openen afdekking. U moet de buis van
de trechter langs de afdekking naar binnen
steken, voordat u kunt bijvullen.
Gerelateerde informatie
Tankvulklep - handmatig openen (p. 302)
Brandstof - gebruik (p. 303)
Brandstof - gebruik
Gebruik geen brandstof met een slechtere
kwaliteit dan Volvo adviseert, omdat dit een
nadelige invloed kan hebben op het motorver-
mogen en het brandstofverbruik.
WAARSCHUWING
Zorg altijd dat u geen brandstofdampen
inademt of brandstofspatten in de ogen
krijgt.
Bij brandstof in de ogen eventuele con-
tactlenzen uitnemen en de ogen ten minste
15 minuten lang spoelen met een ruime
hoeveelheid schoon water en medische
hulp inroepen.
Brandstof nooit inslikken. Brandstoffen
zoals benzine, bio-ethanol, mengsels
ervan en dieselolie zijn uitermate giftig en
kunnen bij inwendig gebruik aanleiding
geven tot blijvend letsel met mogelijk
dodelijke afloop. Roep onmiddellijk medi-
sche hulp in bij het inslikken van brandstof.
16
Geldt alleen voor auto’s met een dieselmotor.
||
08 Starten en rijden
08
304
WAARSCHUWING
Op de grond gemorste brandstof kan vlam
vatten.
Schakel de verwarming op brandstof uit
voordat u gaat tanken.
Heb nooit een ingeschakelde mobiele tele-
foon bij u als u staat te tanken. Door het
belsignaal kan er vonkvorming ontstaan
waardoor de benzinedampen ontsteken en
dat kan tot brand en letsel leiden.
BELANGRIJK
Bij het mengen van verschillende brand-
stofsoorten
17
of het gebruik van een niet
toegestane brandstofsoort komen de
garanties van Volvo en eventuele aanvul-
lende servicecontracten te vervallen. Dit
geldt voor alle motorvarianten. NB Het
gebruikt van ethanol (E85) is niet toege-
staan.
N.B.
Bij extreme weersomstandigheden, rijden
met een aanhanger/caravan of ritten op
grote hoogte kan, afhankelijk van de
gebruikte brandstofkwaliteit, het prestatie-
vermogen van de auto te wensen overla-
ten.
Gerelateerde informatie
Zuinig rijden (p. 308)
Brandstof - diesel (p. 305)
Roetfilter dieselmotor (DPF) (p. 307)
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot
(p. 425)
Brandstoftank - inhoud (p. 424)
Brandstof - benzine
De motor loopt op benzine.
Benzine dient te voldoen aan de norm NEN-
EN 228. De meeste motoren kunnen op ben-
zine met een octaangetal van 95 en 98 RON
lopen. Brandstof met een octaangetal lager
dan 91 en 92 RON mag alleen in uitzonde-
ringsgevallen worden gebruikt.
95 RON is te gebruiken in normale rijom-
standigheden.
98 RON wordt geadviseerd voor een
maximaal rendement tegen een minimaal
brandstofverbruik.
Voor ritten bij temperaturen hoger dan +38 °C
wordt u geadviseerd een brandstofsoort met
een zo hoog mogelijk octaangetal te gebrui-
ken. Dit om optimale prestaties en een zo
laag mogelijk brandstofverbruik te verkrijgen.
BELANGRIJK
Gebruik alleen loodvrije benzine om
schade aan de katalysator tegen te
gaan.
Er is brandstof toegestaan die tot
10 volumeprocent ethanol bevat.
Het gebruik van brandstof met metaal-
additieven is niet toegestaan.
Gebruik geen toevoegingen die niet
door Volvo zijn aanbevolen.
17
Geldt alleen voor mengsels van benzine en ethanol.
08 Starten en rijden
08
}}
305
Alcoholen-ethanol
Het gebruik van EN228 E10 benzine
(max. 10 volumeprocent ethanol) is toe-
gestaan
Een ethanolgehalte hoger dan E10
(max. 10 volumeprocent ethanol) zoals
RON 98 E15 en Blue One 95 is niet toe-
gestaan, omdat deze brandstofkwaliteiten
niet voldoen aan EN228.
Gerelateerde informatie
Brandstof - gebruik (p. 303)
Zuinig rijden (p. 308)
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot
(p. 425)
Brandstoftank - inhoud (p. 424)
Brandstof - diesel
De motor loopt op dieselolie.
Maak alleen gebruik van dieselolie van gere-
nommeerde oliemaatschappijen. Giet nooit
brandstof van twijfelachtige kwaliteit in de
tank. De dieselolie moet voldoen aan de norm
EN 590 en/of SS 155435. Dieselmotoren zijn
gevoelig voor verontreiniging in de brandstof,
zoals een te grote hoeveelheid zwaveldeel-
tjes.
Bij lage temperaturen (–6 °C tot –40 °C) kan
de paraffine in de dieselolie uitvlokken. Dit
kan tot startproblemen leiden. De grote olie-
maatschappijen produceren speciale diesel-
olie bestemd voor gebruik bij buitentempera-
turen rond het vriespunt. Deze dieselolie is
dunner bij lage temperaturen en beperkt de
kans op vlokvorming in het brandstofsys-
teem.
De kans op condensatie in de brandstoftank
neemt af, als u de tank altijd goed gevuld
houdt. Houd tijdens het tanken het gebied
rond de vulpijp goed schoon. Voorkom mor-
sen op gelakte oppervlakken. Maak als u
gemorst hebt het gebied met water en zeep
schoon.
BELANGRIJK
De dieselolie:
moet voldoen aan de norm EN 590
en/of SS 155435;
moet een zwavelgehalte hebben van
maximaal 10 mg/kg;
mag maximaal 7 vol% FAME (Fatty
Acid Methyl Ester) bevatten.
BELANGRIJK
Maak geen gebruik van de volgende die-
selolie-achtige brandstoffen:
speciale toevoegingen (dopes)
scheepsolie
stookolie
FAME
18
(Fatty Acid Methyl Ester) of
plantaardige olie.
Dergelijke brandstoffen voldoen niet aan
de kwaliteitseisen die Volvo stelt en geven
aanleiding tot verhoogde vormen van slij-
tage en motorschade die niet worden
gedekt door de garanties van Volvo.
Wanneer u de tank leegrijdt
Op grond van zijn constructie moet het
brandstofsysteem mogelijk eerst ontlucht
worden om een dieselmotor na bijtanken
opnieuw te kunnen starten.
18
Dieselolie kan een bepaalde hoeveelheid FAME bevatten. Het is niet toegestaan meer toe te voegen.
||
08 Starten en rijden
08
306
Na motoruitval door brandstofgebrek heeft
het brandstofsysteem enige tijd nodig om een
controle uit te voeren. Doe in dat geval (ná
bijtanken met dieselolie) het volgende, voor-
dat u de motor start:
1. Plaats de transpondersleutel in het con-
tactslot en duw deze tot aan de aanslag
naar binnen. Voor meer informatie, zie
Sleutelstanden (p. 79).
2. Druk op de START-knop zonder rem-
en/of koppelingspedaal te bedienen.
3. Wacht ca. één minuut.
4. Om de motor te starten: Bedien rem-
en/of koppelingspedaal en druk nogmaals
op de START-knop.
N.B.
Alvorens brandstof te tanken bij een leeg-
gereden tank:
Breng de auto tot stilstand op een zo
egaal/horizontaal mogelijke onder-
grond – als de auto overhelt, bestaat
er gevaar voor luchtbellen in de brand-
stoftoevoer.
Condenswater uit brandstoffilter
aftappen
Het brandstoffilter ontdoet de brandstof van
condenswater. Condenswater kan anders
aanleiding geven tot motorstoringen.
Houdt u zich voor het aftappen van het con-
denswater aan de specificaties die in uw Ser-
vice- en garantieboekje staan aangegeven.
Ook wanneer u vermoedt dat er vervuilde
brandstof is gebruikt, moet u het brandstoffil-
ter aftappen. Voor meer informatie, zie Servi-
ceprogramma van Volvo (p. 354).
BELANGRIJK
Bepaalde speciale toevoegingen verwijde-
ren de waterafscheiding in het brandstoffil-
ter.
Gerelateerde informatie
Brandstof - gebruik (p. 303)
Roetfilter dieselmotor (DPF) (p. 307)
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot
(p. 425)
Katalysatoren
De katalysatoren hebben tot taak de uitlaat-
gassen te reinigen. Ze zijn dicht bij de motor
in het uitlaatsysteem gemonteerd om snel op
temperatuur te komen.
De katalysatoren bestaan uit een monoliet
(keramiek of metaal) met kanalen. De wanden
van de kanalen zijn bekleed met platina/
rodium/palladium. Deze edelmetalen hebben
een katalytische werking, d.w.z. ze versnellen
een chemische reactie zonder dat ze daar zelf
actief aan deelnemen.
Lambdasonde
TM
(zuurstofsensor)
De lambdasonde maakt deel uit van het
regelsysteem dat tot taak heeft de uitstoot te
beperken en de energie-inhoud van de
brandstof beter te benutten. Voor meer infor-
matie, zie Brandstofverbruik en CO2-uitstoot
(p. 425).
Een zuurstofsensor registreert het zuurstofge-
halte van de uitlaatgassen die de motor verla-
ten. De meetwaarde van de uitlaatgasanalyse
wordt doorgegeven aan het elektronische
systeem dat continu de injectoren afregelt.
Het lucht-brandstofmengsel dat de motor
krijgt, wordt continu bijgesteld. De regeling
schept de ideale omstandigheden voor een
effectieve verbranding van de schadelijke
stoffen (koolwaterstoffen, koolmonoxide en
stikstofoxiden) in de driewegkatalysator.
08 Starten en rijden
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
307
Gerelateerde informatie
Zuinig rijden (p. 308)
Brandstof - benzine (p. 304)
Brandstof - diesel (p. 305)
Roetfilter dieselmotor (DPF)
Dieselmodellen zijn uitgerust met een roetfil-
ter, waardoor een nog efficiëntere uitlaatgas-
reiniging mogelijk is.
Onder normale rijomstandigheden blijven de
roetdeeltjes uit de uitlaatgassen in het filter
achter. Om de roetdeeltjes te verbranden en
het filter te legen wordt een zogeheten rege-
neratie gestart. Daarvoor moet de motor de
normale bedrijfstemperatuur hebben.
De regeneratie van het roetfilter vindt auto-
matisch plaats en duurt normaal
10–20 minuten. Bij een lage gemiddelde snel-
heid kan dit iets langer duren. Tijdens de
regeneratie kan het brandstofverbruik iets stij-
gen.
Regeneratie bij koud weer
Als u bij koud weer vaak korte afstanden rijdt,
komt de motor niet voldoende op tempera-
tuur. Dit betekent dat het roetfilter niet gere-
genereerd en niet geleegd wordt.
Wanneer het filter voor ca. 80 % met roet-
deeltjes gevuld is, licht de oranje waarschu-
wingsdriehoek op het instrumentenpaneel op
en verschijnt de melding
Roetfilter vol Zie
instructieboekje
op het informatiedisplay.
U start de regeneratie van het filter door met
de auto op een secundaire weg of op een
snelweg te rijden tot de motor voldoende op
temperatuur is gekomen. Daarna rijdt u nog
20 minuten verder.
N.B.
Tijdens de regeneratie kan zich het vol-
gende voordoen:
er kan tijdelijk een geringe beperking
van het motorvermogen te bespeuren
zijn
het brandstofverbruik kan tijdelijk toe-
nemen
er kan sprake zijn van een brandlucht.
Wanneer het filter geregenereerd is, wordt de
waarschuwingsmelding automatisch gewist.
Wanneer u bij koud weer de standverwar-
ming* inschakelt, bereikt de motor sneller de
normale bedrijfstemperatuur.
BELANGRIJK
Als het filter helemaal vol deeltjes zit, kan
het moeilijk zijn om de motor te starten en
het filter wordt onbruikbaar. De kans
bestaat dan dat het filter moet worden ver-
vangen.
Gerelateerde informatie
Brandstof - gebruik (p. 303)
Brandstof - diesel (p. 305)
08 Starten en rijden
08
308
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot
(p. 425)
Brandstoftank - inhoud (p. 424)
Zuinig rijden
Zuinig rijden houdt in dat u anticiperend en
rustig rijdt, en uw rijstijl en snelheid afstemt
op de verkeerssituatie.
Voor het laagste brandstofverbruik acti-
veert u ECO (p. 289)*
19
.
Maak gebruik van de ECO Guide die laat
zien hoe zuinig de auto rijdt, zie Eco
guide & Power guide* (p. 68).
Rijd in de hoogst mogelijke versnelling,
afhankelijk van de verkeerssituatie en de
weggesteldheid – lagere toeren leveren
een lager brandstofverbruik op. Maak
gebruik van de schakelindicator (p. 272).
Vermijd onnodig snel optrekken en krach-
tig remmen.
Bij hoge snelheden neemt het brandstof-
verbruik toe – de luchtweerstand neemt
toe naarmate de snelheid stijgt.
Laat de motor niet stationair warm-
draaien, maar belast de motor in plaats
daarvan zo snel mogelijk licht – een
koude motor verbruikt meer brandstof
dan een warme.
Houd de juiste bandenspanning aan en
controleer regelmatig of dat nog steeds
zo is - houd voor de beste resultaten de
zogeheten ECO-bandenspanning aan, zie
Banden - goedgekeurde bandenspanning
(p. 428).
De bandenkeuze is mogelijk van invloed
op het brandstofverbruik – informeer bij
uw dealer naar passende banden.
Neem geen spullen in de auto mee die u
niet gebruikt – hoe groter de belading,
hoe hoger het verbruik.
Rem af op de motor, wanneer dat zonder
gevaar voor medeweggebruikers mogelijk
is.
Lading op het dak en een skibox resul-
teert in een grotere luchtweerstand waar-
door het verbruik toeneemt – verwijder
lastdragers die u niet gebruikt.
Rijd niet met open zijruiten.
Voor informatie over het milieubeleid van
Volvo Car Corporation, zie Milieubeleid van
Volvo Car Corporation (p. 21).
Voor meer informatie over het brandstofver-
bruik, zie Brandstofverbruik en CO2-uitstoot
(p. 425).
WAARSCHUWING
Zet de motor nooit af tijdens het rijden
(zoals op een aflopende helling), omdat
daarbij belangrijke systemen zoals de
stuur- en rembekrachtiging wegvallen.
19
Geldt alleen voor auto's met een automatische versnellingsbak.
08 Starten en rijden
08
}}
309
Gerelateerde informatie
Brandstof - gebruik (p. 303)
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot
(p. 425)
Brandstoftank - inhoud (p. 424)
Rijden met een aanhanger
Bij het rijden met een aanhanger moet u op
enkele belangrijke dingen letten, zoals de
trekhaak, de aanhanger en hoe u de lading op
de aanhanger aanbrengt.
Het laadvermogen is afhankelijk van het rij-
klaar gewicht van de auto. Het laadvermogen
dient te worden verminderd met de som van
het gewicht van eventuele inzittenden en dat
van gemonteerde accessoires, zoals een
trekhaak. Voor uitgebreidere informatie, zie
Gewichten (p. 412).
Als de trekhaak door Volvo is gemonteerd,
wordt de auto compleet aangeleverd met de
benodigde randuitrusting voor het gebruik
van een aanhanger.
De trekhaak van de auto moet van een
goedgekeurd type zijn.
Bij montage achteraf moet u contact
opnemen met uw erkende Volvo-werk-
plaats om te controleren of uw auto van
de nodige uitrusting is voorzien om met
een aanhanger te kunnen rijden.
Verdeel de lading in de aanhanger dusda-
nig dat de druk op de trekhaak de maxi-
male kogeldruk niet overschrijdt.
Verhoog de bandenspanning tot de aan-
bevolen druk bij maximale belading. Voor
de locatie van de bandenspanningsstic-
ker, zie Banden - bandenspanning
(p. 331).
Bij het gebruik van een aanhanger wordt
de motor zwaarder belast dan normaal.
Rijd niet met een zware aanhanger, wan-
neer de auto nog helemaal nieuw is.
Wacht hiermee totdat de auto ten minste
1000 kilometer heeft gereden.
Bij het afdalen op lange en steile hellingen
worden de remmen veel zwaarder belast
dan normaal. Schakel dan terug naar een
lagere versnelling en pas uw snelheid
aan.
Om veiligheidsredenen dient u de toelaat-
bare maximumsnelheid voor auto’s met
een aanhanger/caravan niet te overschrij-
den. Neem de geldende bepalingen in
acht ten aanzien van de toelaatbare snel-
heden en gewichten.
Houd een lage snelheid aan, wanneer u
met een aanhanger achter de auto een
lange en steile helling oprijdt.
Vermijd hellingen met een percentage van
meer dan 12 % bij het gebruik van een
aanhanger.
Trekhaakbedrading
Als de trekhaak van de auto een 13-polig
elektrisch contact heeft en de aanhanger een
7-polig contact, hebt u een adapter nodig.
Gebruik een door Volvo goedgekeurde adap-
terkabel. Zorg dat de kabel niet over de grond
sleept.
||
08 Starten en rijden
08
310
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Richtingaanwijzers en remlichten op
aanhanger
Als een van de richtingaanwijzers op de aan-
hanger defect is, knippert het richtingaanwij-
zersymbool op het instrumentenpaneel snel-
ler dan normaal en op het informatiedisplay
verschijnt de tekst
Storing knipperlicht
aanhanger.
Als een van de remlichten op de aanhanger
defect is, dan verschijnt de tekst
Storing
remlicht aanhanger.
Niveauregeling*
Als uw auto is uitgerust met automatische
niveauregeling nemen de achterste schok-
dempers tijdens het rijden altijd dezelfde rij-
hoogte in ongeacht de belading (tenzij het
maximaal toelaatbare gewicht wordt over-
schreden). Wanneer de auto stilstaat, zakt de
achtertrein omlaag
Aanhangergewichten
Voor informatie over de toelaatbare aanhan-
gergewichten die Volvo hanteert, zie Trekge-
wicht en kogeldruk (p. 413).
N.B.
De vermelde maximaal toegestane aan-
hangergewichten zijn door Volvo toege-
staan. Nationale voertuigvoorschriften kun-
nen het aanhangergewicht en de snelheid
verder beperken. De trekhaken kunnen zijn
gecertificeerd voor hogere trekgewichten
dan wat de auto mag trekken.
WAARSCHUWING
Volg de vermelde aanbevelingen voor het
aanhangergewicht. Anders is het mogelijk
dat de hele combinatie bij uitwijkmanoeu-
vres en afremmen moeilijk onder controle
is te houden.
Gerelateerde informatie
Rijden met een aanhanger - handgescha-
kelde versnellingsbak (p. 310)
Rijden met een aanhanger - automatische
versnellingsbak (p. 311)
Trekhaak (p. 311)
Lamp vervangen (p. 369)
Rijden met een aanhanger -
handgeschakelde versnellingsbak
Wanneer u bij warm weer een aanhanger
sleept in heuvelachtig terrein, bestaat er
mogelijk gevaar voor oververhitting.
Oververhitting
Wanneer u bij warm weer een aanhanger
sleept in heuvelachtig terrein, bestaat er
mogelijk gevaar voor oververhitting.
Laat de motor geen hogere toeren maken
dan 4500 omw/min (3500 omw/min bij
dieselmotoren) – anders kan de olietem-
peratuur te hoog oplopen.
Dieselmotor 5-cil.
Bij gevaar voor oververhitting dient u het
optimale motortoerental van 2300–3000
omw/min aan te houden voor optimale
koelvloeistofcirculatie.
Gerelateerde informatie
Rijden met een aanhanger (p. 309)
08 Starten en rijden
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
311
Rijden met een aanhanger -
automatische versnellingsbak
Wanneer u bij warm weer een aanhanger
sleept in heuvelachtig terrein, bestaat er
mogelijk gevaar voor oververhitting.
Een automatische versnellingsbak kiest
altijd de juiste versnelling voor het motor-
toerental.
Bij oververhitting gaat op het instrumen-
tenpaneel een waarschuwingssymbool
branden en verschijnt er een melding op
het informatiedisplay. Neem het gegeven
advies in acht.
Steile hellingen
Blokkeer een automatische versnellings-
bak niet met een hogere versnelling dan
de motor ‘aankan’ – rijden in een hoge
versnelling bij een laag motortoerental is
niet altijd zuinig.
Op een helling parkeren
1. Trap het rempedaal in.
2. Activeer de parkeerrem.
3. Zet de keuzehendel in stand P.
4. Haal uw voet van het rempedaal.
Zet de keuzehendel in de parkeerstand P,
wanneer u een automaat met aanhanger
parkeert. Gebruik altijd de parkeerrem.
Gebruik wielblokken, als u een auto met
aanhanger op een steile helling parkeert.
BELANGRIJK
Zie tevens de specifieke informatie over
langzaam rijden met een aanhanger voor
auto’s met een automatische versnellings-
bak van het type Powershift, zie Automati-
sche versnellingsbak - Powershift* (p. 277).
Op een helling wegrijden
1. Trap het rempedaal in.
2. Zet de keuzehendel in de rijstand D.
3. Los de parkeerrem.
4. Haal uw voet van het rempedaal en rijd
weg.
Gerelateerde informatie
Automatische versnellingsbak -
Geartronic* (p. 273)
Trekhaak
Een trekhaak maakt het mogelijk om bijvoor-
beeld een aanhanger achter de auto te han-
gen.
Als de auto is uitgerust met een afneembare/
demontabele trekhaak, moet u de montage-
voorschriften voor bevestiging van het
afneembare/demontabele deel zorgvuldig in
acht nemen, zie Afneembare trekhaak - mon-
teren/demonteren (p. 313).
WAARSCHUWING
Als de auto is uitgerust met de afneembare
trekhaak van Volvo:
Volg de montage-instructies nauwkeu-
rig op.
Zorg dat het afneembare gedeelte met
de sleutel vergrendeld is voordat u
begint te rijden.
Controleer of het controlevenster
groen van kleur is.
Belangrijke controlepunten
U moet de kogel van de trekhaak regel-
matig schoonmaken en met vet insmeren.
N.B.
Als er een koppeling met trillingsdemper
wordt gebruikt, mag de trekkogel niet wor-
den gesmeerd.
||
08 Starten en rijden
08
312
Gerelateerde informatie
Rijden met een aanhanger (p. 309)
Afneembare trekhaak - opbergen
Bewaar de afneembare trekhaak in de baga-
geruimte.
G031713
Opbergruimte trekhaak.
BELANGRIJK
Neem na gebruik altijd de trekhaak los en
berg deze op de daarvoor bestemde
plaats op, goed vastgezet met de bijbeho-
rende riem.
Gerelateerde informatie
Afneembare trekhaak - specificaties
(p. 312)
Afneembare trekhaak - monteren/demon-
teren (p. 313)
Rijden met een aanhanger (p. 309)
Afneembare trekhaak - specificaties
Specificaties voor een afneembare trekhaak.
Specificaties
G021485
08 Starten en rijden
08
}}
313
Afmetingen, bevestigingspunten
(mm)
A 1036
B 111
C 855
D 428
E 109
F 326
G Langsligger
H Middelpunt kogel
Gerelateerde informatie
Afneembare trekhaak - monteren/demon-
teren (p. 313)
Afneembare trekhaak - opbergen (p. 312)
Rijden met een aanhanger (p. 309)
Afneembare trekhaak - monteren/
demonteren
U kunt de afneembare trekhaak als volgt mon-
teren/demonteren:
Demonteren
Verwijder de afdekking door eerst de
bouten een kwartslag te draaien
. Duw
de afdekking daarna schuin omlaag en
trek deze tot slot naar achteren toe los
.
||
08 Starten en rijden
08
314
G021487
Controleer of het mechanisme in de ont-
grendelde stand staat door de sleutel
rechtsom te draaien.
G021488
Het controlevenster moet rood van kleur
zijn.
G021489
Breng de trekhaak aan en duw deze naar
binnen totdat u een klik hoort.
G021490
Het controlevenster moet groen van kleur
zijn.
G000000
Draai de sleutel linksom naar de vergren-
delde stand. Neem de sleutel uit het slot.
08 Starten en rijden
08
}}
315
G021494
Controleer of de trekhaak vastzit door
deze stevig omhoog, omlaag en naar
achteren te bewegen.
WAARSCHUWING
Als de trekhaak niet goed zit, moet u deze
verwijderen en opnieuw monteren zoals
eerder werd beschreven.
BELANGRIJK
Vet alleen de kogel in waarop de aanhan-
gerkoppeling wordt geplaatst; houd de
rest van het kogelsegment vetvrij en
droog.
G021495
Veiligheidskabel.
WAARSCHUWING
Controleer of de veiligheidskabel van de
aanhanger in de juiste bevestiging vastzit.
Trekhaak verwijderen
Steek de sleutel in het slot en draai deze
rechtsom in de ontgrendelde stand.
Druk de vergrendelingsknop in en
draai deze linksom
totdat u een klik
hoort.
||
08 Starten en rijden
08
316
Draai de vergrendelingsknop volledig
omlaag totdat deze niet verder kan. Houd
de knop in deze stand vast terwijl u de
trekhaak schuin naar achteren toe
omhoogtrekt.
WAARSCHUWING
Zet de trekhaak goed vast, wanneer u
deze in de auto bewaart, zie Afneembare
trekhaak - opbergen (p. 312).
Plaats de afdekking terug door te zorgen
dat de haken van de afdekking in de ach-
terkant van de bumper grijpen. Duw de
afdekking omhoog totdat de bouten in de
juiste stand zitten
. Draai de bouten tot
slot een kwartslag
om de afdekking
vast te zetten. Het is belangrijk dat de
draaiknoppen van de bouten horizontaal
staan bij de montage.
Gerelateerde informatie
Afneembare trekhaak - opbergen (p. 312)
Afneembare trekhaak - specificaties
(p. 312)
Rijden met een aanhanger (p. 309)
Trailer Stability Assist (TSA)
20
Het TSA-systeem (Trailer Stability Assist)
heeft tot taak de auto met een aanhanger/
caravan te stabiliseren, wanneer de combina-
tie de neiging tot pendelbewegingen vertoont.
TSAHet systeem maakt deel uit van de stabili-
teitsregeling (p. 189) ESC
21
.
Functie
Bij alle combinaties van auto en aanhanger/
caravan kan het bekende verschijnsel met
pendelbewegingen optreden. Doorgaans
treedt het verschijnsel pas bij hoge snelheden
op. Als de aanhanger/caravan echter overma-
tig beladen is of als het gewicht van de lading
verkeerd verdeeld is (bijvoorbeeld te ver naar
achteren), bestaat er ook op lagere snelheden
van 70–90 km/h gevaar voor pendelbewegin-
gen.
Een pendelbeweging begint altijd met een
van de onderstaande factoren, zoals.:
De auto met aanhanger/caravan staat
bloot aan rukwinden.
De auto met aanhanger/caravan rijdt over
een oneffen wegdek of over hobbels.
Grote stuurbewegingen.
Bediening
Een pendelbeweging is vaak niet of nauwe-
lijks te dempen, waardoor de combinatie
20
Inbegrepen bij montage van een originele Volvo-trekhaak.
21
(Electronic Stability Control) - elektronische stabiliteitsregeling.
08 Starten en rijden
08
}}
317
moeilijk bestuurbaar wordt en het gevaar
bestaat op de verkeerde weghelft of naast de
weg te belanden.
Het TSA-systeem houdt continu de bewegin-
gen van de auto in de gaten en in het bijzon-
der de dwarsbewegingen. Als een neiging tot
pendelbewegingen geregistreerd wordt, wor-
den de voorwielen ieder afzonderlijk dusdanig
afgeremd dat de combinatie gestabiliseerd
wordt. Vaak is dit voldoende om de auto weer
onder controle te krijgen.
Als de pendelbeweging ondanks de eerste
ingreep van het TSA-systeem niet wordt
gedempt, worden alle wielen van de combi-
natie afgeremd en wordt de aandrijfkracht
van de motor verlaagd. Wanneer de pendel-
beweging vervolgens stukje bij beetje vermin-
derd is en de combinatie weer stabiel is,
beëindigt het systeem de regeling waarna u
de auto weer volledig onder controle hebt.
Voor meer informatie, zie Elektronische stabi-
liteitsregeling (ESC) - bediening (p. 190).
Overig
Het TSA kan ingrijpen bij snelheden van
60–160 km/h.
N.B.
De TSA-functie wordt uitgeschakeld, als u
de
Sport-stand kiest, zie Elektronische
stabiliteitsregeling (ESC) - algemeen
(p. 189).
Het TSA grijpt mogelijk niet in als u met grote
stuurbewegingen zelf de pendelbeweging
tracht op te heffen, aangezien het systeem
dan niet kan bepalen of de pendelbeweging
wordt veroorzaakt door de aanhanger/cara-
van of door u.
Wanneer het TSA actief is, knippert
het ESC
21
-symbool op het instru-
mentenpaneel.
Gerelateerde informatie
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
algemeen (p. 189)
Slepen
Bij het slepen wordt de auto met behulp van
een sleepkabel voortgetrokken door een
ander voertuig.
Kijk voordat u met slepen begint wat de wet-
telijk voorgeschreven maximumsnelheid voor
slepen is.
1. Ontgrendel het stuurslot door de trans-
pondersleutel in het contactslot te plaat-
sen en de START/STOP ENGINE-knop
lang in te drukken – sleutelstand II wordt
geactiveerd, zie Sleutelstanden (p. 79)
voor meer informatie over de sleutelstan-
den.
2. Laat de transpondersleutel tijdens het
slepen in het contactslot zitten.
3. Houd, wanneer de slepende auto afremt,
de sleepkabel altijd strak door met uw
voet lichte druk op het rempedaal uit te
oefenen – zo voorkomt u schokken.
4. Sta klaar om te remmen om de auto tot
stilstand te brengen.
21
(Electronic Stability Control) - elektronische stabiliteitsregeling.
||
08 Starten en rijden
08
318
WAARSCHUWING
Controleer voordat u gaat slepen of
het stuurslot eraf is.
De transpondersleutel moet in sleutel-
stand II staan. In stand I zijn alle air-
bags gedeactiveerd.
Haal nooit de transpondersleutel uit
het contactslot als de auto wordt
gesleept.
WAARSCHUWING
De rem- en stuurbekrachtiging werken niet
als de motor is uitgeschakeld. Er moet
ca. 5 keer zo hard op het rempedaal wor-
den getrapt en de besturing gaat aanzien-
lijk zwaarder dan normaal.
Handgeschakelde versnellingsbak
Alvorens te slepen:
Zet de versnellingspook in de neutrale
stand en los de parkeerrem.
Automatische versnellingsbak
Geartronic
Alvorens te slepen:
Zet de keuzehendel in stand N en los de
parkeerrem.
BELANGRIJK
Sleep de auto niet met een hogere
snelheid dan 80 km/h en niet verder
dan 80 km.
Sleep de auto altijd zo dat de wielen in
de rijrichting draaien.
Automatische versnellingsbak
Powershift
Bij het model met een Powershift-versnel-
lingsbak moet de motor lopen voor vol-
doende smering van de versnellingsbak en
daarom mag dit model niet worden gesleept.
Als de auto toch moet worden gesleept, dan
dient dit over een zo kort mogelijke afstand
en op zeer lage snelheid te gebeuren.
Wanneer u niet zeker weet of uw auto wel of
niet is uitgerust met een Powershift-versnel-
lingsbak, kunt u dit controleren aan de hand
van de aanduiding op de versnellingsbakstic-
ker onder de motorkap, zie Type-aanduidin-
gen (p. 408). De aanduiding ”MPS6” houdt in
dat het om een Powershift-bak gaat. Anders
is het een Geartronic-automaat.
BELANGRIJK
Vermijd slepen.
Een auto die op een gevaarlijke plek in
het verkeer staat, mag echter over een
korte afstand (tot 10 km) en op lage
snelheid (tot 10 km/h) worden ver-
sleept. Berg de auto altijd zo dat de
wielen in de rijrichting draaien.
Om de auto over afstanden groter dan
10 km te verslepen, dienen de aange-
dreven wielen geheven te worden –
het wordt geadviseerd een professio-
neel bergingsbedrijf in te schakelen.
Alvorens te slepen:
Zet de keuzehendel in stand N en los de
parkeerrem.
Starten met hulpaccu
Probeer de motor niet aan te slepen. Gebruik
een hulpaccu als de startaccu dusdanig ont-
laden is dat de motor niet kan worden
gestart, zie Starthulp met accu (p. 270).
BELANGRIJK
De katalysator kan beschadigd raken bij
pogingen om de motor via slepen aan het
draaien te krijgen.
Gerelateerde informatie
Sleepoog (p. 319)
Bergen (p. 320)
08 Starten en rijden
08
319
Sleepoog
Het sleepoog dient te worden vastgeschroefd
in een draadbus achter een afdekking in de
bumper, voor of achter.
Sleepoog bevestigen
Neem het sleepoog erbij dat onder het
vloerluik in de bagageruimte ligt – het kan
in bepaalde gevallen onder de dorpel ver-
borgen zitten.
De afdekking op het bevestigingspunt
voor het sleepoog bestaat in twee versies
die op verschillende manieren moeten
worden geopend:
U opent de versie met een uitsparing
door een muntstuk of iets dergelijks in
de uitsparing aan te brengen en de
afdekking los te werken. Klap de
afdekking daarna helemaal los en ver-
wijder deze.
Bij de andere versie zit er een marke-
ring langs de ene zijde of in een hoek:
Duw met uw vinger op deze markering
terwijl u de tegenoverliggende zijde/
hoek met een muntstuk of iets derge-
lijks openklapt – de afdekking klapt
rond de middellijn open en kan vervol-
gens worden verwijderd.
Schroef het sleepoog tot aan de flens
naar binnen. Draai het oog stevig vast
met bijvoorbeeld een wielsleutel.
Draai het sleepoog na gebruik los en leg
het weer op zijn plek.
Plaats de afdekking tot slot weer in de
bumper terug.
Het is toegestaan het sleepoog te gebruiken
om de auto op een bergingsvoertuig met
laadvloer te trekken. De positie van de auto
en de bodemvrijheid bepalen of dat mogelijk
is. Als de oprijbanen van het bergingsvoertuig
onder een te grote hoek staan of als de
bodemvrijheid onder de auto onvoldoende is,
kan de auto beschadigd raken wanneer men
deze met een sleepoog op het bergingsvoer-
tuig probeert te trekken. Hef de auto zo nodig
met behulp van de hefinrichting van het ber-
gingsvoertuig op de auto.
WAARSCHUWING
Zorg dat het gebied achter het bergings-
voertuig vrij blijft, terwijl de auto op de
laadvloer wordt getrokken.
BELANGRIJK
Het sleepoog is alleen bedoeld voor het
slepen over de weg en niet geschikt voor
berging wanneer de auto bijvoorbeeld in
een sloot is gereden of vast is komen te
zitten. Roep professionele hulp in voor
berging.
Gerelateerde informatie
Slepen (p. 317)
Bergen (p. 320)
08 Starten en rijden
08
320
Bergen
Met bergen wordt het afslepen bedoeld met
een ander voertuig.
Roep professionele hulp in voor berging.
Het is toegestaan het sleepoog te gebruiken
om de auto op een bergingsvoertuig met
laadvloer te trekken. De positie van de auto
en de bodemvrijheid bepalen of dat mogelijk
is. Als de oprijbanen van het bergingsvoertuig
onder een te grote hoek staan of als de
bodemvrijheid onder de auto onvoldoende is,
kan de auto beschadigd raken wanneer men
deze met een sleepoog op het bergingsvoer-
tuig probeert te trekken. Hef de auto zo nodig
met behulp van de hefinrichting van het ber-
gingsvoertuig op de auto.
WAARSCHUWING
Zorg dat het gebied achter het bergings-
voertuig vrij blijft, terwijl de auto op de
laadvloer wordt getrokken.
BELANGRIJK
Het sleepoog is alleen bedoeld voor het
slepen over de weg en niet geschikt voor
berging wanneer de auto bijvoorbeeld in
een sloot is gereden of vast is komen te
zitten. Roep professionele hulp in voor
berging.
BELANGRIJK
Berg de auto altijd zo dat de wielen in de
rijrichting draaien.
Voor auto’s met vierwielaandrijving
(AWD) gelden, bij het bergen met een
geheven vooras, zowel een maximale
snelheid van 70 km/h als een maxi-
male afstand van 50 km.
Gerelateerde informatie
Slepen (p. 317)
WIELEN EN BANDEN
09 Wielen en banden
09
322
Banden - draairichting
Bij banden met een speciaal profiel dat alleen
goed werkt wanneer de banden in een
bepaalde richting draaien, staat deze richting
aangegeven met een pijl op de zijkant van de
band.
G021778
De pijl geeft de draairichting van de band aan.
Zorg dat de banden altijd dezelfde draairich-
ting hebben. Banden mogen alleen van voor
naar achter verwisseld worden, nooit van
links naar rechts of omgekeerd. Als u de ban-
den verkeerd aanbrengt, nemen de remeigen-
schappen van de auto af en kunnen de ban-
den regen, sneeuw en drab minder goed
afvoeren. Monteer de banden met het diepste
profiel altijd op de achteras (om het gevaar
voor slippen te verminderen).
N.B.
Let erop dat u hetzelfde type, dezelfde
maat en ook hetzelfde merk voor beide
wielparen hebt.
Houd de aanbevolen bandenspanning aan
die in de bandenspanningstabel (p. 428)
staat.
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 327)
Banden - snelheidsklassen (p. 328)
Banden - lastindex (p. 327)
Banden - onderhoud (p. 322)
Banden - slijtage-indicator (p. 324)
Banden - onderhoud
De banden hebben o.a. tot taak om grip tegen
de ondergrond te hebben, trillingen te dem-
pen en het wiel tegen slijtage te beschermen.
Rijeigenschappen
Banden zijn van grote invloed op de rijeigen-
schappen van de auto. Zowel het type, de
maat, de bandenspanning als de snelheids-
klasse zijn belangrijk voor het rijgedrag van
de auto.
Leeftijd van de banden
Alle banden die ouder zijn dan 6 jaar moet u
door een vakman laten controleren, ook al
zien ze er intact uit. Dit omdat het materiaal
waarvan banden gemaakt zijn ook veroudert
en afgebroken wordt, als banden zelden of
nooit worden gebruikt. Daarbij kan de wer-
king van de band worden aangetast. Dit geldt
voor alle banden die u voor toekomstig
gebruik hebt opgeslagen. Scheurvorming of
verkleuring zijn de zichtbare kenmerken van
een band die ongeschikt is voor gebruik.
09 Wielen en banden
09
323
Nieuwe banden
Banden hebben een beperkte houdbaar-
heidsdatum. Na enkele jaren worden de ban-
den hard en neemt de grip op het wegdek
stukje bij beetje af. Gebruik bij het verwisse-
len van banden altijd zo nieuw mogelijke ban-
den. Dit geldt in het bijzonder voor winterban-
den. De laatste cijfers van de cijferreeks
geven de week en het jaar van productie aan.
Het is de zogeheten DOT-code (Department
of Transportation) van de band en bestaat uit
vier cijfers, bijvoorbeeld 1510. De band op de
afbeelding is de 15e week van het jaar 2010
geproduceerd.
Zomer- en winterbanden
Wanneer u de zomerbanden vervangt door
winterbanden of andersom, moet u op de
band noteren waar de band zat: bijvoorbeeld
L voor links, R voor rechts.
Slijtage en onderhoud
De juiste bandenspanning (p. 331) levert een
gelijkmatiger slijtage op. De rijstijl, de ban-
denspanning, het klimaat en de staat van de
wegen zijn van invloed op de snelheid waar-
mee de banden verouderen en slijten. Om
verschillen in profieldiepte te voorkomen en
slijtpatronen tegen te gaan kunt u de wielen
op de voor- en achteras onderling van plaats
verwisselen. Voer de eerste wissel na ca.
5.000 km uit en doe dat daarna om de
10.000 km opnieuw. Volvo adviseert u con-
tact op te nemen met een erkende Volvo-
werkplaats als u niet zeker bent van de pro-
fieldiepte. Als er al een duidelijk verschil zit in
de slijtage (> 1 mm verschil in profieldiepte)
van de banden, dienen de minst versleten
banden altijd op de achteras te zitten. Slip-
pende voorwielen zijn makkelijker te corrige-
ren dan slippende achterwielen, omdat de
auto rechtuit blijft rijden in plaats van uit te
breken met de achterkant waarbij u mogelijk
de controle over de auto verliest. Daarom is
belangrijk dat de achterwielen nooit vóór de
voorwielen grip verliezen.
Bewaar de wielen hangend of liggend. Laat
ze nooit rechtop staan.
WAARSCHUWING
Een beschadigde band kan voor een
oncontroleerbare auto zorgen.
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 327)
Banden - snelheidsklassen (p. 328)
Banden - lastindex (p. 327)
Banden - draairichting (p. 322)
Banden - slijtage-indicator (p. 324)
09 Wielen en banden
09
324
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Banden - slijtage-indicator
Een slijtage-indicator toont de status van het
loopvlak van de band.
G021829
Slijtage-indicator.
Slijtage-indicatoren zijn smalle ophogingen
die dwars op het profiel van de band staan.
Op de zijkant van de band staan de letters
TWI (Tread Wear Indicator). De slijtage-indi-
catoren zijn duidelijk zichtbaar wanneer een
band dusdanig versleten is dat slechts
1,6 mm van het profiel over is. Vervang de
banden dan zo spoedig mogelijk. Let erop dat
een band met een gering profiel zeer weinig
grip op het wegdek heeft bij regen of sneeuw.
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 327)
Banden - snelheidsklassen (p. 328)
Banden - lastindex (p. 327)
Banden - draairichting (p. 322)
Banden - onderhoud (p. 322)
Wielbouten
De wielen zitten op de naaf vast met wielbou-
ten die in verschillende uitvoeringen verkrijg-
baar zijn.
BELANGRIJK
U dient de wielbouten aan te halen met
140 Nm. Als u ze te strak aanhaalt, kan de
boutverbinding beschadigd raken.
Gebruik alleen velgen die getest en goedge-
keurd zijn door Volvo en deel uitmaken van
de originele accessoires van Volvo. Contro-
leer het aanhaalmoment met een moments-
leutel.
Afsluitbare wielbouten*
Afsluitbare wielbouten* zijn te gebruiken op
zowel aluminium als stalen velgen. Onder de
vloer in de bagageruimte is ruimte om de dop
voor de afsluitbare wielbouten in op te ber-
gen.
Gerelateerde informatie
Wiel- en velgmaten (p. 326)
09 Wielen en banden
09
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
325
Gereedschap
In de auto is onder meer een sleepoog, krik*
en een wielsleutel* aanwezig.
Onder de vloer in de bagageruimte vindt u het
sleepoog van de auto, de krik* en de wiel-
sleutel*. Er is tevens ruimte om de dop voor
de afsluitbare wielbouten in op te bergen.
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden* (p. 341)
Sleepoog (p. 319)
Wielen verwisselen - wielen verwijderen
(p. 328)
Wielbouten (p. 324)
Krik* (p. 325)
Krik*
Er wordt een krik gebruikt om de auto op te
nemen, bijvoorbeeld bij het verwisselen van
banden.
Gebruik de originele krik alleen voor het ver-
wisselen van het reservewiel. Houd de
schroef van de krik altijd goed ingevet.
Gereedschap, terugplaatsen
Plaats het gereedschap en de krik* na gebruik
op de juiste manier terug. De krik past alleen
als deze tot in de juiste stand omlaaggedraaid
wordt.
Plaats het blok schuimrubber en het reserve-
wiel in omgekeerde volgorde terug.
Let erop dat er op het bovenste blok schuim-
rubber een pijl staat. Deze pijl dient naar de
voorkant van de auto wijzen.
BELANGRIJK
Bewaar gereedschap en krik* op de daar-
voor bestemde plaats in de bagageruimte
wanneer u ze niet nodig hebt.
Gerelateerde informatie
Gevarendriehoek (p. 333)
Noodreparatieset voor banden* (p. 341)
09 Wielen en banden
09
326
Winterbanden
Winterbanden zijn banden die aan de winterse
toestand van de weg zijn aangepast.
Winterbanden
Volvo adviseert winterbanden met bepaalde
afmetingen. De bandenmaat is afhankelijk van
de motorvariant. Gebruik altijd het juiste type
winterbanden op alle vier de wielen.
N.B.
Volvo adviseert u om met een Volvo-dealer
te overleggen over welke velg en welk type
band het best geschikt zijn.
Banden met ‘spikes’
Winterbanden met ‘spikes’ moeten de eerste
500–1000 km rustig worden ingereden, zodat
de ‘spikes’ hun positie in kunnen nemen. Zo
gaan de banden en vooral de ‘spikes’ langer
mee.
N.B.
De wettelijke voorschriften voor het
gebruik van banden met spikes verschillen
per land.
Profieldiepte
Ritten bij ijs, sneeuw(modder) en lage tempe-
raturen vergen meer van de banden dan
zomerse ritten. Daarom adviseert Volvo een
minimale profieldiepte van 4 mm voor winter-
banden.
Sneeuwkettingen gebruiken
Het gebruik van sneeuwkettingen is alleen
toegestaan op de voorwielen (geldt ook voor
modellen met voorwielaandrijving). Rijd nooit
sneller dan 50 km/h met sneeuwkettingen.
Rijd evenmin op sneeuwvrije wegen, omdat
zowel de sneeuwkettingen als de banden
daardoor overmatig slijten.
WAARSCHUWING
Gebruik originele Volvo-sneeuwkettingen
of vergelijkbare sneeuwkettingen die zijn
afgestemd op het model en op de band-
en velgafmetingen. Bij twijfel adviseert
Volvo u een erkende Volvo-werkplaats om
advies te vragen. Een verkeerde sneeuw-
ketting kan ernstige schade aan de auto
veroorzaken en aanleiding geven tot een
ongeluk.
BELANGRIJK
Het is alleen toegestaan enkelzijdige
sneeuwkettingen te gebruiken. Gebruik
originele Volvo-sneeuwkettingen of verge-
lijkbare sneeuwkettingen die zijn afge-
stemd op het model en op de band- en
velgafmetingen. Bij twijfel wordt geadvi-
seerd om contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
Wielen verwisselen - wielen verwijderen
(p. 328)
Wiel- en velgmaten
Wiel- en velgmaten worden aangeduid zoals
in de onderstaande tabel.
De auto is voorzien van een typegoedkeuring
voor de uitvoering waarin deze werd aangele-
verd. Dat betekent dat niet alle wiel- (velg-) en
bandcombinaties goedgekeurd zijn.
Wielen (velgen) zijn voorzien van een maat-
aanduiding, bijvoorbeeld: 7Jx16x50.
7 Velgbreedte in inch
J Profiel velgrand
16 Velgdiameter van de band
50 Bolling in mm (afstand tussen de ver-
ticale aslijn door het wiel en het con-
tactvlak met de naaf)
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 327)
Banden - goedgekeurde bandenspanning
(p. 428)
09 Wielen en banden
09
327
Banden - maten
De wielen (velgen) en banden van de auto
hebben een bepaalde maat, zie het voorbeeld
in de onderstaande tabel.
De auto is voorzien van een typegoedkeuring
voor de uitvoering waarin deze werd aangele-
verd. Dat betekent dat niet alle wiel- (velg-) en
bandcombinaties goedgekeurd zijn.
Op alle autobanden staat een bepaalde maat-
aanduiding.Een voorbeeld van een derge-
lijke aanduiding: 235/60 R18 103 V.
235 Breedte van de band (mm)
60 Verhouding tussen de hoogte en
breedte van de band (%)
R Aanduiding voor radiaalbanden
18 Velgdiameter van de band
103 Aanduiding van het draagvermogen
van de band, lastindex (LI)
V Aanduiding van de snelheidslimiet
van de band, snelheidsklasse (SS).
(In dit geval 240 km/h.)
Gerelateerde informatie
Banden - snelheidsklassen (p. 328)
Banden - lastindex (p. 327)
Banden - draairichting (p. 322)
Banden - onderhoud (p. 322)
Banden - goedgekeurde bandenspanning
(p. 428)
Wiel- en velgmaten (p. 326)
Banden - lastindex
De lastindex geeft het vermogen van een
band aan om een bepaalde last te dragen.
Iedere band heeft een bepaald draagvermo-
gen, wat wordt aangeduid met de lastindex
(LI). Het gewicht van de auto bepaalt het
draagvermogen van de banden. De minimaal
toelaatbare index staat in de lastindextabel.
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 327)
Banden - goedgekeurde bandenspanning
(p. 428)
Banden - snelheidsklassen (p. 328)
Banden - onderhoud (p. 322)
09 Wielen en banden
09
328
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Banden - snelheidsklassen
Elke band is bestand tegen een bepaalde
max. snelheid en behoort daardoor tot een
bepaalde snelheidsklasse (SS - Speed
Symbol).
De snelheidsklasse van de banden dient mini-
maal overeen te komen met de topsnelheid
van de auto. De laagst toegestane snelheids-
klasse staat in de onderstaande snelheids-
klassetabel. De enige uitzondering hierop vor-
men winterbanden, (p. 326)
1
, waarvoor een
lagere snelheidsklasse gebruikt mag worden.
Bij gebruik van dergelijke banden mag u niet
sneller rijden dan de maximumsnelheid die
voor het gebruikte bandentype geldt (voor
klasse Q geldt bijvoorbeeld een maximum-
snelheid van 160 km/h). De gesteldheid van
het wegdek is bepalend voor de maximum-
snelheid en niet de snelheidsklasse op de
banden.
N.B.
In de tabel staat de maximaal toegestane
snelheid.
Q 160 km/h (alleen voor winterbanden)
T 190 km/h
H 210 km/h
V 240 km/h
W 270 km/h
Y 300 km/h
WAARSCHUWING
De auto moet worden uitgerust met ban-
den die minimaal de gespecificeerde las-
tindex (p. 327) (LI) en snelheidsklasse (SS)
hebben. Bij gebruik van banden met een te
lage lastindex of snelheidsklasse kunnen
de banden oververhit raken.
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 327)
Banden - lastindex (p. 327)
Banden - draairichting (p. 322)
Wielen verwisselen - wielen
verwijderen
De wielen van de auto kunnen worden verwis-
seld door bijvoorbeeld winterwielen/winter-
banden.
Reservewiel*
Een compact reservewiel (Temporary Spare)
is alleen bestemd voor tijdelijk gebruik en
dient dan ook zo spoedig mogelijk door een
normaal wiel te worden vervangen. Het rijge-
drag van de auto kan zich wijzigen bij het
gebruik van een compact reservewiel. Het
compacte reservewiel is kleiner dan een nor-
maal wiel. De bodemspeling verandert er
daarom door. Wees voorzichtig bij hoge trot-
toirbanden en reinig de auto niet in een auto-
wasstraat. Als het reservewiel op de vooras
zit, kunt u evenmin sneeuwkettingen omleg-
gen. Bij vierwielaangedreven auto’s is de ach-
terwielaandrijving uit te schakelen. Het reser-
vewiel mag niet worden gerepareerd.
In de bandenspanningstabel (p. 428) staat de
juiste bandenspanning voor het reservewiel.
1
Onder winterbanden worden zowel banden met als zonder ‘spikes’ verstaan.
09 Wielen en banden
09
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
329
BELANGRIJK
Rijd met een reservewiel op de auto
nooit sneller dan 80 km/u.
Er mag nooit met de auto worden
gereden als deze van meer dan één
reservewiel van het type ‘Temporary
Spare’ is voorzien.
Het reservewiel ligt met de buitenkant omlaag
in de ruimte voor het reservewiel. Dezelfde
doorloopbout waarmee het blok schuimrub-
ber vastzitten houdt ook het reservewiel in
positie. Het blok schuimrubber bevat al het
gereedschap.
Reservewiel onder laadvloer erbij
nemen
1. Pak vloer in de bagageruimte aan de ach-
terzijde beet en klap deze naar voren toe
omhoog.
2. Draai de bevestigingsbout los.
3. Til het blok schuimrubber met het
gereedschap erin uit de auto.
4. Til het reservewiel uit de auto.
Verwijderen
Zet een gevarendriehoek (p. 333) op, als u
een wiel moet verwisselen langs een drukke
weg. Zorg ervoor dat de auto en de krik* op
een stevige en horizontale ondergrond staan.
1. Haal de parkeerrem (p. 295) aan en scha-
kel de achteruitversnelling in of zet de
keuzehendel in stand P, als de auto een
automatische versnellingsbak heeft.
WAARSCHUWING
Controleer of de krik intact is, goed
gesmeerde schroefdraadwindingen heeft
en vrij van vuil is.
N.B.
Volvo adviseert u alleen de krik te gebrui-
ken* die bij de auto hoort, zoals aangege-
ven op de kriksticker.
Op de sticker staat tevens de maximale
hefcapaciteit bij de vermelde minimale hef-
hoogte.
2. Neem de krik*, de wielsleutel* en het
demontagegereedschap voor wieldop-
pen* erbij die in het blok schuimrubber
liggen. Bij gebruik van een andere krik,
zie Auto opnemen (p. 357).
3. Plaats wielblokken voor en achter de wie-
len die op de grond blijven staan. Gebruik
daarvoor bijvoorbeeld grote houten blok-
ken of grote stenen.
4. Schroef het sleepoog tot aan de aanslag
in de wielsleutel* vast, zoals hieronder
afgebeeld.
BELANGRIJK
Het sleepoog dient volledig in de wielsleu-
tel te worden gedraaid.
5. Draai de wielbouten ½–1 slag linksom los
met de wielsleutel.
||
09 Wielen en banden
09
330
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
Leg nooit iets tussen de krik en de onder-
grond en evenmin tussen de krik en het
kriksteunpunt van de auto.
6. Er zitten twee kriksteunpunten aan weers-
zijden van de auto. Bij elk steunpunt zit
een uitsparing in de kunststof afdekking.
Draai de voet van de krik met de slinger
zo ver omlaag dat de voet plat tegen de
grond aankomt.
BELANGRIJK
De ondergrond dient vast en egaal te zijn
en niet te hellen.
7.
Controleer of de krik goed aan het krik-
steunpunt bevestigd is (zie afbeelding) en
zorg dat de voet recht onder het steun-
punt zit.
BELANGRIJK
De kriksteun is de achterste van de twee
uitsparingen achteraan.
8. Breng de auto zo ver omhoog dat het wiel
van de grond komt. Verwijder de wielbou-
ten en til het wiel eraf.
Gerelateerde informatie
Wielen verwisselen - monteren (p. 330)
Krik* (p. 325)
Gevarendriehoek (p. 333)
Wielbouten (p. 324)
Wielen verwisselen - monteren
Het is belangrijk dat het wiel op de juiste
manier gemonteerd wordt.
Aanbrengen
1. Reinig de contactvlakken tussen het wiel
en de naaf.
2. Breng het wiel aan. Haal de wielbouten
stevig aan.
3. Breng de auto zo ver omlaag dat het wiel
niet meer ongehinderd kan draaien.
4. Draai de wielbouten kruiselings vast. Het
is belangrijk dat u de wielbouten stevig
aanhaalt. Haal aan met 140 Nm. Contro-
leer het aanhaalmoment met een
momentsleutel.
5. Plaats een volledige wieldop terug (indien
aanwezig).
09 Wielen en banden
09
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
331
N.B.
Na het oppompen van een band moet
u altijd het ventieldopje terugzetten om
schade aan het ventiel door grind, vuil
e.d. te voorkomen.
Gebruik alleen kunststof dopjes. Meta-
len ventieldopjes kunnen roesten en
zijn moeilijk los te draaien.
N.B.
De ventieluitsparing in de wieldop bij het
monteren aanbrengen over het ventiel in
de velg.
WAARSCHUWING
Kruip nooit onder de auto als deze op een
krik staat.
Laat nooit passagiers in de auto zitten als
deze op een krik staat.
Parkeer de auto zodanig dat de passagiers
de auto of liever een vangrail tussen zich-
zelf en de weg hebben.
N.B.
De normale krik van de auto is alleen
bestemd voor sporadisch en kortstondig
gebruik zoals bij het verwisselen van een
lekke band, monteren van winterbanden/
zomerbanden e.d. Hef de auto alleen met
een krik die voor het desbetreffende model
bestemd is. Als de auto vaker moet wor-
den opgekrikt of voor langere tijd zoals bij
het onderling roteren van de banden wordt
het gebruik van een garagekrik geadvi-
seerd. Volg in dat geval de gebruiksaanwij-
zing van de desbetreffende krik.
Gerelateerde informatie
Wielen verwisselen - wielen verwijderen
(p. 328)
Krik* (p. 325)
Gevarendriehoek (p. 333)
Wielbouten (p. 324)
Banden - bandenspanning
Banden kunnen een verschillende banden-
spanning hebben en dat wordt gemeten in de
eenheid bar.
Bandenspanning controleren
Controleer iedere maand de bandenspanning.
Dit geldt eveneens voor het reservewiel.
Bandenspanning bij gebruik van de aan-
bevolen bandenmaat
ECO-bandenspanning
2
Bandenspanning compact reservewiel
(Temporary Spare)
2
De ECO-bandenspanning levert brandstofbesparing op.
||
09 Wielen en banden
09
332
N.B.
Controleer de bandenspanning bij
koude banden. Met koude banden
wordt bedoeld dat de banden dezelfde
temperatuur hebben als de buitentem-
peratuur. Na een paar kilometer rijden
worden de banden warm en wordt de
druk hoger.
Een te lage bandenspanning resulteert
in een hoger brandstofverbruik, een
kortere levensduur van de banden en
een slechtere wegligging van de auto.
Rijden met een te lage bandenspan-
ning kan tot gevolg hebben dat de
banden oververhit raken en beschadi-
gen. De bandenspanning is van
invloed op het rijcomfort, het wegge-
luid en de stuureigenschappen.
In de loop van de tijd daalt de banden-
spanning. Dit is een natuurlijk ver-
schijnsel. De bandenspanning schom-
melt ook door de omgevingstempera-
tuur.
Bandenspanningssticker
G021830
Op de sticker voor op de portierstijl aan de
bestuurderszijde (tussen voor- en achterpor-
tier) staat de juiste bandenspanning voor uw
auto aangegeven bij verschillende belading
en snelheid. De bandenspanning staat ook in
de bandenspanningstabel, zie Banden -
goedgekeurde bandenspanning (p. 428).
Brandstofbesparing, ECO-
bandenspanning
Voor een zo laag mogelijk brandstofverbruik
bij snelheden tot 160 km/h wordt de ECO-
bandenspanning geadviseerd (zowel bij maxi-
male als bij lichte belading), zie Banden -
goedgekeurde bandenspanning (p. 428).
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 327)
Banden - snelheidsklassen (p. 328)
Banden - lastindex (p. 327)
Banden - onderhoud (p. 322)
Banden - slijtage-indicator (p. 324)
09 Wielen en banden
09
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
333
Gevarendriehoek
De gevarendriehoek wordt gebruikt om
andere verkeersdeelnemers te waarschuwen
voor een stilstaande auto.
Opbergen en uitklappen
Til de vloer in de bagageruimte op en haal
de gevarendriehoek tevoorschijn.
Neem de gevarendriehoek uit de houder,
klap de driehoek uit en bevestig de twee
losse zijden aan elkaar.
Klap de steunpoten van de gevarendrie-
hoek uit.
Volg de geldende bepalingen voor het
gebruik van een gevarendriehoek. Zet de
gevarendriehoek op een passend punt achter
de auto op om achteropkomend verkeer tijdig
te waarschuwen.
Zorg dat de houder met de gevarendriehoek
na gebruik stevig in de bagageruimte vastzit.
EHBO-set*
De EHBO-set bevat materiaal voor het verle-
nen van eerste hulp.
Onder de vloer in de bagageruimte ligt een
EHBO-set.
09 Wielen en banden
09
334
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Bandenspanningscontrolesysteem*
3
Het bandenspanningscontrolesysteem waar-
schuwt u, wanneer de bandenspanning in één
of meer banden te laag is. Op bepaalde mark-
ten is een bandenspanningscontrolesysteem
wettelijk verplicht.
Er zijn twee soorten bandenspanningscontro-
lesystemen: TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System) en TM (Tyre Monitor). Open bij twijfel
over het systeem dat op uw auto het menu-
systeem MY CAR en blader naar de Instellin-
gen van de auto:
Het menu
Bandenspanning verschijnt
als uw auto is uitgerust met TPMS, zie
TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*
- algemeen (p. 334)
Het menu
Bandmonitoring verschijnt als
uw auto is uitgerust met TM, zie TM (Tyre
Monitor)* (p. 339).
Ook mét dit systeem moet u het normale
onderhoud aan de banden blijven plegen.
Gerelateerde informatie
TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*
- algemeen (p. 334)
TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*
- aanpassen (herkalibreren) (p. 335)
TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*
- bij een lage bandenspanning (p. 339)
TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*
- activeren/deactiveren (p. 337)
TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*
- adviezen (p. 337)
TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*
- runflat-banden* (p. 338)
TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System)*
10
- algemeen
Het bandenspanningscontrolesysteem TPMS
(Tyre Pressure Monitoring System)* waar-
schuwt u, wanneer de spanning in één of
meer banden te laag is.
Het bandenspanningscontrolesysteem maakt
gebruik van sensoren in de ventielen van de
banden. Bij snelheden van ca. 30 km/h con-
troleert het systeem de bandenspanning. Bij
een te lage spanning gaat het waarschu-
wingslampje
op het instrumentenpaneel
branden en verschijnt een van de volgende
meldingen:
Bandenspanning laag Controleer
band rechtsvoor
Bandenspanning laag Controleer
band linksvoor
Bandenspanning laag Controleer
band rechtsachter
Bandenspanning laag Controleer
band linksachter
Band moet worden opgepompt Contr.
rechtsvoor
Band moet worden opgepompt Contr.
linksvoor
Band moet worden opgepompt Contr.
rechtsacht.
3
Standaard op bepaalde markten.
10
Standaard op bepaalde markten.
09 Wielen en banden
09
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
335
Band moet worden opgepompt Contr.
linksacht.
Bandensp.systeem Service vereist
Zowel originele fabrieksbanden als nader-
hand gemonteerde banden zijn te voorzien
van ventielen met TPMS-sensoren.
Bij gebruik van wielen zonder TPMS-sensor
of een kapotte sensor, verschijnt de melding
Bandensp.systeem Service vereist.
Controleer het systeem altijd na het verwisse-
len van wielen om er zeker van te zijn dat de
vervangende wielen compatibel zijn met het
systeem.
Voor informatie over de juiste bandenspan-
ning, zie Banden - bandenspanning (p. 331).
Ook mét dit systeem moet u het normale
onderhoud aan de banden blijven plegen.
BELANGRIJK
Als er een storing optreedt in het TPMS,
gaat het waarschuwingslampje
op het
instrumentenpaneel eerst ca. 1 minuut
lang knipperen waarna het continu blijft
branden. Er verschijnt tevens een melding
op het instrumentenpaneel.
Gerelateerde informatie
TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*
- aanpassen (herkalibreren) (p. 335)
TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*
- bij een lage bandenspanning (p. 339)
TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*
- activeren/deactiveren (p. 337)
TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*
- adviezen (p. 337)
TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)*
- runflat-banden* (p. 338)
TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System)*
16
- aanpassen
(herkalibreren)
Het bandenspanningscontrolesysteem TPMS
(Tyre Pressure Monitoring System)* waar-
schuwt u, wanneer de spanning in één of
meer banden te laag is.
Om de aanbevolen bandenspanning (p. 331)
van Volvo aan te kunnen houden is het moge-
lijk het TPMS af te stellen, bijvoorbeeld bij een
zware belading.
N.B.
De auto moet stilstaan bij het starten van
de kalibratie.
U verricht instellingen met de knoppen op de
middenconsole, zie MY CAR (p. 113).
1. Pomp de banden op tot de gewenste
spanning zoals aangegeven op de ban-
denspanningssticker die op de B-stijl aan
bestuurderszijde (tussen voor- en achter-
portier) zit.
2. Start de motor.
3. Open het menusysteem MY CAR om
naar de menu’s voor bandenspanning te
gaan.
4.
Kies
Bandenspanning kalibreren en
druk op OK.
||
09 Wielen en banden
09
336
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
5. Rijd ten minste 10 minuten op een snel-
heid van 30 km/h of hoger.
> Op het teken van de bestuurder vindt
automatisch kalibratie plaats. Het sys-
teem geeft geen bevestiging na afloop
van de kalibratie.
De nieuwe referentiewaarden zijn van kracht,
totdat u de stappen 1–5 herhaalt.
Gerelateerde informatie
Bandenspanningscontrolesysteem*
(p. 334)
Banden - bandenspanning (p. 331)
Status TPMS (Tyre Pressure
Monitoring System)*
18
Het bandenspanningscontrolesysteem TPMS
(Tyre Pressure Monitoring System)* waar-
schuwt u, wanneer de spanning in één of
meer banden te laag is.
Status systeem en banden
De status van het systeem en de banden zijn
te controleren, zie MY CAR (p. 113).
1. Kies het menusysteem MY CAR om de
menu’s voor bandenspanningscontrole te
openen.
2.
Kies
Bandenspanning.
De status wordt voor alle banden afzonderlijk
aangegeven met een bepaalde kleur:
Alle wielen groen: het systeem werkt naar
behoren en voor alle banden ligt de
actuele bandenspanning iets boven het
aanbevolen niveau.
Eén oranje wiel: de bandenspanning van
het desbetreffende wiel is te gering.
Eén rood wiel: de bandenspanning van
het desbetreffende wiel is veel te laag.
Alle wielen grijs: het systeem is op dit
moment niet beschikbaar. Om het sys-
teem weer te activeren moet u mogelijk
enkele minuten in de auto rijden op een
snelheid hoger dan 30 km/h.
Alle wielen grijs in combinatie met de
melding
Bandensp.systeem Service
vereist: er is een storing opgetreden in
het systeem. Neem contact op met een
Volvo-dealer of -werkplaats.
Waarschuwingsmeldingen verwijderen
Als er een bandenspanningsmelding is ver-
schenen en het waarschuwingslampje voor
TPMS brandt:
1. Controleer met een manometer de ban-
denspanning in de aangegeven band(en).
2. Pomp de band(en) op tot de juiste span-
ning zoals aangegeven op de banden-
spanningssticker op de B-stijl aan
bestuurderszijde (tussen voor- en achter-
portier).
3. Om de waarschuwingsmelding te verwij-
deren moet u soms enkele minuten in de
auto rijden op een snelheid hoger dan
30 km/h. In dat geval dooft het waarschu-
wingslampje voor TPMS ook.
16
Standaard op bepaalde markten.
18
Standaard op bepaalde markten.
09 Wielen en banden
09
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
337
N.B.
Het TPMS hanteert een zogeheten
spanningswaarde die gecorrigeerd
wordt op basis van de banden- en bui-
tentemperatuur. Dit betekent dat de
bandenspanning iets kan afwijken van
de aanbevolen spanningswaarden die
staan aangegeven op de bandenspan-
ningssticker op de B-stijl aan bestuur-
derszijde (tussen voor- en achterpor-
tier). Het is mogelijk dat u de banden
tot een iets hogere waarde moet
oppompen om de melding voor een
lage bandenspanning te laten verdwij-
nen.
Controleer de bandenspanning bij
koude banden om de verkeerde ban-
denspanning tegen te gaan. Koude
banden hebben dezelfde temperatuur
als de omgeving (na ca. 3 uur stil-
stand). Al na enkele kilometers rijden
worden de banden warm en loopt de
spanning op.
WAARSCHUWING
Een verkeerde bandenspanning kan
tot bandenpech leiden, waarbij u de
controle over de auto kunt verliezen.
Het systeem kan plotselinge banden-
schade onmogelijk voorzien.
TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System)*
19
- activeren/deactiveren
Het bandenspanningscontrolesysteem TPMS
(Tyre Pressure Monitoring System)* waar-
schuwt u, wanneer de spanning in één of
meer banden te laag is.
N.B.
De auto moet stilstaan bij het activeren/
deactiveren van het bandenspanningscon-
trolesysteem.
U verricht instellingen met de knoppen op de
middenconsole, zie MY CAR (p. 113).
1. Start de motor.
2. Open het menusysteem MY CAR om
naar de menu’s voor bandenspanning te
gaan.
3.
Kies
Bandenspanning en druk op OK.
> Bij het activeren van het systeem ver-
schijnt een
X op het informatiedisplay.
Het verdwijnt als u het systeem deacti-
veert
20
.
Gerelateerde informatie
Bandenspanningscontrolesysteem*
(p. 334)
TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System)*
22
- adviezen
Het bandenspanningscontrolesysteem TPMS
(Tyre Pressure Monitoring System)* waar-
schuwt u, wanneer de spanning in één of
meer banden te laag is.
Volvo adviseert TPMS-sensoren te laten
monteren op alle wielen (zomer- en win-
terbanden) van de auto.
Volvo raadt het af sensoren van het ene
wiel over te zetten op een ander wiel.
Het reservewiel is niet voorzien van een
TMPS-sensor.
Bij gebruik van een reservewiel of ander
wiel zonder TPMS-sensor verschijnt de
foutmelding
Bandensp.systeem
Service vereist
op het instrumentenpa-
neel.
Bij aanpassing van een van de wielen of
verhuizing van de TPMS-sensor naar een
ander wiel moeten afdichting, moer en
ventielinzetstuk worden vervangen.
Bij montage van een TPMS-sensor moet
de auto minstens 15 minuten hebben stil-
gestaan, omdat anders een foutmelding
op het instrumentenpaneel verschijnt.
19
Standaard op bepaalde markten.
20
Alleen op bepaalde markten.
||
09 Wielen en banden
09
338
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
Houd bij het oppompen van een band met
TMPS het mondstuk recht tegen het ven-
tiel aan om het ventiel niet te beschadigen.
N.B.
Na het oppompen van een band moet
u altijd het ventieldopje terugzetten om
schade aan het ventiel door grind, vuil
e.d. te voorkomen.
Gebruik alleen kunststof dopjes. Meta-
len ventieldopjes kunnen roesten en
zijn moeilijk los te draaien.
N.B.
Als u een andere bandenmaat wilt monte-
ren, moet het TPMS geherconfigureerd
wordt. Neem voor meer informatie contact
op met een Volvo-dealer.
Gerelateerde informatie
Bandenspanningscontrolesysteem*
(p. 334)
TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System)*
24
- runflat-banden*
Als er zogeheten runflat-banden (SST-ban-
den, Self Supporting run flat Tires)* op de
auto zitten, hebt u ook TPMS (p. 334).
Dergelijke banden zijn voorzien van een spe-
ciaal verstevigde zijwand, zodat u ook als de
lucht geheel of gedeeltelijk uit de band ont-
snapt is, enige tijd kunt blijven rijden. Deze
banden zijn op speciale velgen gemonteerd.
(Om dergelijke velgen kunnen ook standaard-
banden worden gelegd.)
Als de bandenspanning van een SST-band
daalt, gaat het oranje TPMS-lampje op het
instrumentenpaneel branden en verschijnt er
een melding op het informatiedisplay. Houd in
dat geval een snelheid van maximaal 80 km/h
aan en laat de band zo spoedig mogelijk ver-
vangen.
Rijd voorzichtig omdat het niet altijd duidelijk
is welke band er lek is. Controleer altijd alle
vier de banden om na te gaan welke band er
moet worden vervangen.
WAARSCHUWING
Laat de montage van SST-banden over
aan de vakman.
Gebruik SST-banden alleen in combinatie
met TPMS.
Rijd niet sneller dan 80 km/h, nadat er een
waarschuwingsmelding voor een lage ban-
denspanning is verschenen.
Vervang de lekke band na maximaal 80
kilometer rijden.
Rijd voorzichtig en vermijd snelle afrem-
manoeuvres of scherpe bochten.
Vervang een SST-band bij beschadiging of
lekkage.
Gerelateerde informatie
Bandenspanningscontrolesysteem*
(p. 334)
22
Standaard op bepaalde markten.
24
Standaard op bepaalde markten.
09 Wielen en banden
09
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
339
TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System)*
26
- bij een lage
bandenspanning
Het bandenspanningscontrolesysteem TPMS
(Tyre Pressure Monitoring System)
27
waar-
schuwt u, wanneer de spanning in één of
meer banden te laag is en om welke band het
gaat. Het lampje brandt de eerste indicatie
met een oranje licht: stop dan onmiddellijk en
controleer de bandenspanning. Wanneer het
lampje met een rood licht brandt, moet u
onmiddellijk stoppen en de bandenspanning
corrigeren.
Als op het display de melding verschijnt dat
de bandenspanning laag is:
1. Controleer de bandenspanning van de
desbetreffende band.
2. Pomp de band(en) tot de juiste spanning
op.
3. Rijd ten minste enkele minuten in de auto
op een snelheid van 30 km/h of hoger en
ga na of de melding verdwijnt.
Gerelateerde informatie
Bandenspanningscontrolesysteem*
(p. 334)
TM (Tyre Monitor)*
29
Het TM (Tyre Monitor)-systeem bepaalt aan
de hand van de draaisnelheid van de banden
of de bandenspanning in orde is. Bij een te
geringe spanning verandert de diameter en
daarmee ook de draaisnelheid van de band.
Aan de hand van onderlinge vergelijkingen
kan het systeem vaststellen of de spanning in
een of meer banden te gering is.
Meldingen
Bij een te lage bandenspanning gaat het
waarschuwingslampje (
) op het instrumen-
tenpaneel branden en verschijnt een van de
volgende meldingen:
Bandenspanning laag Controleer
band rechtsvoor
Bandenspanning laag Controleer
band linksvoor
Bandenspanning laag Controleer
band rechtsachter
Bandenspanning laag Controleer
band linksachter
Bandenspanning laag Controleer
banden
Bandensp.systeem Service vereist
BELANGRIJK
Als er een storing optreedt in het TM, gaat
het waarschuwingslampje
op het
instrumentenpaneel eerst ca. 1 minuut
lang knipperen waarna het continu blijft
branden. Er verschijnt tevens een melding
op het instrumentenpaneel.
Ook mét dit systeem moet u het normale
onderhoud aan de banden blijven plegen.
TM herkalibreren
TM kan alleen correct werken, wanneer er
een referentiewaarde voor de bandenspan-
ning is vastgesteld. Dit moet na iedere ban-
denwissel of wijziging in de bandenspanning
gebeuren.
26
Standaard op bepaalde markten.
27
Optie op bepaalde markten.
29
Standaard op bepaalde markten.
||
09 Wielen en banden
09
340
Herkalibreren
U verricht instellingen met de knoppen op de
middenconsole, zie MY CAR (p. 113).
1. Schakel het contact uit.
2. Pomp de band(en) op tot de gewenste
spanning zoals aangegeven op de ban-
denspanningssticker die op de B-stijl aan
bestuurderszijde (tussen voor- en achter-
portier) zit en kies de sleutelstand II, zie
Sleutelstanden - functies in verschillende
standen (p. 79).
3. Kies het menusysteem MY CAR om de
menu’s voor bandenspanningscontrole te
openen.
4.
Kies
Bandenspanning kalibreren en
druk op OK.
5. Start de auto en maak een rit.
> Tijdens de rit vindt de herkalibratie
plaats die op ieder gewenst moment
kan worden afgebroken. Wordt de
motor afgezet tijdens een lopende her-
kalibratie, wordt deze tijdens een vol-
gende rit voortgezet.
Het TM is daarmee geherkalibreerd waarna
de nieuwe referentiewaarde van kracht is, tot-
dat u de stappen 1–5 herhaalt.
N.B.
Let erop dat u het TM na iedere banden-
wissel of aanpassing van de bandenspan-
ning moet herprogrammeren. Als er geen
nieuwe referentiewaarden worden opge-
slagen, kan het systeem niet goed werken.
N.B.
Na het oppompen van een band moet
u altijd het ventieldopje terugzetten om
schade aan het ventiel door grind, vuil
e.d. te voorkomen.
Gebruik alleen kunststof dopjes. Meta-
len ventieldopjes kunnen roesten en
zijn moeilijk los te draaien.
Status systeem en banden
De status van het systeem en de banden zijn
te controleren, zie MY CAR (p. 113).
1. Kies het menusysteem MY CAR om de
menu’s voor bandenspanningscontrole te
openen.
2.
Kies
Bandmonitoring.
De status wordt voor alle banden afzonderlijk
aangegeven met een bepaalde kleur:
Alle wielen groen: het systeem werkt naar
behoren en voor alle banden ligt de
actuele bandenspanning iets boven het
aanbevolen niveau.
Eén oranje wiel: de bandenspanning van
het desbetreffende wiel is te gering.
Alle wielen oranje: de bandenspanning
van twee of meer wielen is te gering.
Alle wielen grijs: het systeem is op dit
moment niet beschikbaar. Om het sys-
teem weer te activeren moet u mogelijk
enkele minuten in de auto rijden op een
snelheid hoger dan 30 km/h.
Alle wielen grijs in combinatie met de
melding
Bandensp.systeem Service
vereist: er is een storing opgetreden in
het systeem. Neem contact op met een
Volvo-dealer of -werkplaats.
Waarschuwingsmeldingen verwijderen
Als er een bandenspanningsmelding is ver-
schenen en het waarschuwingslampje voor
TM brandt:
1. Controleer met een manometer de ban-
denspanning in de aangegeven band(en).
2. Pomp de band(en) op tot de juiste span-
ning zoals aangegeven op de banden-
spanningssticker op de B-stijl aan
bestuurderszijde (tussen voor- en achter-
portier).
3. Herkalibreer het TM-systeem.
09 Wielen en banden
09
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
341
N.B.
Het TM hanteert een zogeheten span-
ningswaarde die gecorrigeerd is op
basis van de banden- en buitentempe-
ratuur. Dit betekent dat de banden-
spanning iets kan afwijken van de aan-
bevolen spanningswaarden die staan
aangegeven op de bandenspannings-
sticker op de B-stijl aan bestuurders-
zijde (tussen voor- en achterportier).
Het is mogelijk dat u de banden tot
een iets hogere waarde moet oppom-
pen om de melding voor een lage ban-
denspanning te laten verdwijnen.
Controleer de bandenspanning bij
koude banden om de verkeerde ban-
denspanning tegen te gaan. Koude
banden hebben dezelfde temperatuur
als de omgeving (na ca. 3 uur stil-
stand). Al na enkele kilometers rijden
worden de banden warm en loopt de
spanning op.
WAARSCHUWING
Een verkeerde bandenspanning kan
tot bandenpech leiden, waarbij u de
controle over de auto kunt verliezen.
Het systeem kan plotselinge banden-
schade onmogelijk voorzien.
Noodreparatieset voor banden*
U gebruikt de noodreparatieset voor banden
(TMK - Temporary Mobility Kit) om tijdelijk
een gat te dichten en om de bandenspanning
(p. 428) te controleren en aan te passen.
De noodreparatieset voor banden (p. 342)
bestaat uit een compressor en een bus met
afdichtmiddel. Het afdichtmiddel dient om
noodreparaties uit te voeren. De fles met het
afdichtmiddel moet worden vervangen voor-
dat de houdbaarheidsdatum is verstreken en
tevens na het gebruik. Het afdichtmiddel
dicht banden met een lek in het loopvlak
effectief af.
N.B.
De bandenreparatieset is uitsluitend
bedoeld voor het repareren van banden
met een lek in het loopvlak.
De noodreparatieset voor banden leent zich
minder goed voor banden met een gat in het
zijvlak. Probeer geen banden met de noodre-
paratieset voor banden af te dichten die grote
groeven, scheuren en dergelijke vertonen.
Sluit een compressor aan op een van de
12V-aansluitingen in de auto. Gebruik de
elektrische aansluiting die het dichtst bij de
lekke band zit.
BELANGRIJK
Als de compressor voor bandenreparatie is
aangesloten op een van de beide aanslui-
tingen (p. 153) in de tunnelconsole, mag er
op de andere aansluiting geen stroomver-
bruiker zijn aangesloten.
N.B.
De compressor voor provisorische ban-
denreparatie is door Volvo getest en goed-
gekeurd.
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden* - bedie-
ning (p. 343)
Noodreparatieset voor banden* - repara-
tieresultaat controleren (p. 345)
Noodreparatieset voor banden* - over-
zicht (p. 342)
Gereedschap (p. 325)
09 Wielen en banden
09
342
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Noodreparatieset voor banden* -
positie
U gebruikt de noodreparatieset voor banden
(TMK - Temporary Mobility Kit) om een gat te
dichten en om de bandenspanning (p. 428) te
controleren en aan te passen.
Locatie noodreparatieset voor banden
De noodreparatieset voor banden zit onder
de vloer in de bagageruimte.
Zet een gevarendriehoek (p. 333) op bij het
afdichten van een band langs een drukke
weg.
N.B.
De bandenreparatieset is uitsluitend
bedoeld voor het repareren van banden
met een lek in het loopvlak.
BELANGRIJK
Als de compressor voor bandenreparatie is
aangesloten op een van de beide aanslui-
tingen (p. 153) in de tunnelconsole, mag er
op de andere aansluiting geen stroomver-
bruiker zijn aangesloten.
N.B.
De compressor voor provisorische ban-
denreparatie is door Volvo getest en goed-
gekeurd.
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden* - over-
zicht (p. 342)
Noodreparatieset voor banden* - afdicht-
middel (p. 346)
Noodreparatieset voor banden* (p. 341)
Noodreparatieset voor banden* -
overzicht
U gebruikt de noodreparatieset voor banden
(TMK - Temporary Mobility Kit) om tijdelijk
een gat te dichten en om de bandenspanning
(p. 428) te controleren en aan te passen.
Sticker, toegestane maximumsnelheid
Knop
Kabel
Bushouder (oranje deksel)
Beschermdop
Drukreduceerventiel
Luchtslang
Bus met afdichtmiddel
Manometer
09 Wielen en banden
09
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
343
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden* - positie
(p. 342)
Noodreparatieset voor banden* - afdicht-
middel (p. 346)
Noodreparatieset voor banden* (p. 341)
Noodreparatieset voor banden* -
bediening
U gebruikt de noodreparatieset voor banden
(TMK - Temporary Mobility Kit) om tijdelijk
een gat te dichten en om de bandenspanning
(p. 428) te controleren en aan te passen.
Noodreparatieset voor banden
Voor informatie over de werking van de onderde-
len, zie Noodreparatieset voor banden* - over-
zicht (p. 342).
1. Verwijder de sticker met de toegestane
maximumsnelheid (die aan de ene kant
van de compressor zit) en bevestig deze
op het stuurwiel.
WAARSCHUWING
Rijd nooit sneller dan 80 km/h, nadat u de
noodreparatieset hebt gebruikt. Volvo
adviseert een erkende Volvo-werkplaats te
bezoeken om de afgedichte band te laten
controleren (maximale rijafstand 200 km).
Het personeel kan bepalen of de band kan
worden gerepareerd of moet worden ver-
vangen.
WAARSCHUWING
Het afdichtmiddel kan de huid irriteren. Bij
huidcontact het middel direct met zeep en
water afspoelen.
2. Controleer of de knop in stand 0 staat en
neem de kabel en de luchtslang erbij.
N.B.
Voor het gebruik de verzegeling van de
bus niet verbreken. Bij het indraaien van
de bus wordt de verzegeling automatisch
verbroken.
3. Draai de oranje beschermdop los evenals
de dop op de bus met afdichtmiddel.
||
09 Wielen en banden
09
344
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
4. Draai de bus in de bushouder vast.
WAARSCHUWING
Draai de bus niet los, aangezien deze een
blokkering heeft om lekkage te voorko-
men.
5. Sluit de slang aan tussen de compressor
en het ventiel.
6. Sluit de kabel op een 12V-aansluiting aan
en start de motor.
N.B.
Als de compressor is aangesloten op een
van de beide 12V-aansluitingen van de
tunnelconsole, mag er op de andere aan-
sluiting geen stroomverbruiker zijn aange-
sloten.
WAARSCHUWING
Laat kinderen niet zonder toezicht in de
auto achter als de motor draait.
7. Zet de knop in stand I.
WAARSCHUWING
Ga nooit naast de band staan terwijl de
compressor aan het pompen is. Bij bar-
sten, oneffenheden en dergelijke dient u
de compressor onmiddellijk uit te schake-
len. Beëindig in dat geval de rit. Het wordt
dan geadviseerd een erkende banden-
werkplaats te bezoeken.
N.B.
Als de compressor start, kan de druk tot 6
bar toenemen. De druk daalt echter na ca.
30 seconden.
8. Vul de band 7 minuten lang met afdicht-
middel.
BELANGRIJK
Kans op oververhitting. De compressor
mag niet langer dan 10 minuten werken.
9. Schakel de compressor uit om de ban-
denspanning van de manometer af te
lezen. De bandenspanning dient minimaal
1,8 bar en maximaal 3,5 bar te bedragen.
(Laat eventueel lucht ontsnappen met het
drukreduceerventiel, als de bandenspan-
ning te hoog is.)
WAARSCHUWING
Als de bandenspanning lager is dan 1,8
bar, is het gat in de band te groot. Beëin-
dig in dat geval de rit. Het wordt dan gead-
viseerd een erkende bandenwerkplaats te
bezoeken.
10. Schakel de compressor uit en trek de
kabel los uit de 12V-aansluiting.
11. Koppel de slang los van het ventiel en
plaats het ventieldopje terug.
12. Leg zo spoedig mogelijk na de reparatie
ca. 3 km af bij een snelheid van maximaal
80 km/h, zodat het afdichtmiddel de band
kan afdichten.
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden* (p. 341)
Noodreparatieset voor banden* - repara-
tieresultaat controleren (p. 345)
Noodreparatieset voor banden* - over-
zicht (p. 342)
09 Wielen en banden
09
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
345
Noodreparatieset voor banden* -
reparatieresultaat controleren
U gebruikt de noodreparatieset voor banden
(TMK - Temporary Mobility Kit) om tijdelijk
een gat te dichten en om de bandenspanning
(p. 428) te controleren en aan te passen.
Bandenspanning controleren
1. Sluit de uitrusting opnieuw aan.
2. Lees de bandenspanning van de mano-
meter af.
Als de spanning lager is dan 1,3 bar
30
,
is de band onvoldoende afgedicht.
Beëindig in dat geval de rit. Neem con-
tact op met een erkende Volvo-werk-
plaats.
Als de bandenspanning hoger is dan
1,3 bar
30
, moet u de band oppompen
tot de spanning die staat aangegeven
in de bandenspanningstabel, zie Ban-
den - goedgekeurde bandenspanning
(p. 428). Laat lucht uit de band ont-
snappen, als de bandenspanning te
hoog is.
WAARSCHUWING
Draai de bus niet los, aangezien deze een
blokkering heeft om lekkage te voorko-
men.
3. Zorg dat de compressor uitstaat. Koppel
de luchtslang en de kabel los.
Plaats het ventieldopje.
N.B.
Na het oppompen van een band moet
u altijd het ventieldopje terugzetten om
schade aan het ventiel door grind, vuil
e.d. te voorkomen.
Gebruik alleen kunststof dopjes. Meta-
len ventieldopjes kunnen roesten en
zijn moeilijk los te draaien.
N.B.
Vervang de bus met afdichtmiddel en de
slang na gebruik. Volvo adviseert u het
vervangen over te laten aan een erkende
Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Controleer de bandenspanning regelmatig.
U wordt geadviseerd om naar de dichtstbij-
zijnde erkende Volvo-werkplaats te rijden en
er de beschadigde band te laten vervangen/
repareren. Geef aan het werkplaatspersoneel
door dat er afdichtmiddel in de band zit.
WAARSCHUWING
De snelheid mag niet hoger dan 80 km/h
zijn nadat de provisorische bandenrepara-
tie is gebruikt. Volvo adviseert u om een
erkende Volvo-werkplaats te bezoeken
voor een inspectie van de gerepareerde
band (maximaal 200 km rijden). Het perso-
neel kan bepalen of de band kan worden
gemaakt of moet worden vervangen.
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden* (p. 341)
Noodreparatieset voor banden* - bedie-
ning (p. 343)
Noodreparatieset voor banden* - over-
zicht (p. 342)
30
1 bar = 100 kPa.
09 Wielen en banden
09
346
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Noodreparatieset voor banden* -
banden oppompen
De originele banden van de auto kunnen wor-
den opgepompt met behulp van de compres-
sor in de noodreparatieset voor banden
(p. 342).
1. De compressor moet uitstaan. Zorg dat
de knop in stand 0 staat en neem de
kabel en de luchtslang erbij.
2. Draai het ventieldopje van het wiel los en
schroef de ventielaansluiting van de
luchtslang zo ver mogelijk op het ventiel
van de band.
WAARSCHUWING
Het inademen van uitlaatgassen kan
levensgevaarlijk zijn. Laat de motor nooit
draaien in ruimten die afgesloten zijn of
onvoldoende ventilatie hebben.
WAARSCHUWING
Laat kinderen niet zonder toezicht in de
auto achter als de motor draait.
3. Sluit de kabel aan op een van de 12V-
aansluitingen in de auto en start de
motor.
4. Schakel de compressor in door de knop
in stand I te zetten.
BELANGRIJK
Kans op oververhitting. De compressor
mag niet langer dan 10 minuten werken.
5. Pomp de band op tot de druk die in de
bandenspanningstabel staat aangegeven,
zie Banden - goedgekeurde bandenspan-
ning (p. 428). Laat lucht uit de band ont-
snappen, als de bandenspanning te hoog
is.
6. Schakel de compressor uit. Koppel de
luchtslang en de kabel los.
7. Plaats het ventieldopje terug.
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden* (p. 341)
Noodreparatieset voor banden* - over-
zicht (p. 342)
Noodreparatieset voor banden* - repara-
tieresultaat controleren (p. 345)
Noodreparatieset voor banden* -
afdichtmiddel
De verpakking (bus) in de noodreparatieset
voor banden (p. 342) bevat afdichtmiddel en
is te vervangen.
Vervang de bus voordat de houdbaarheids-
datum verstreken is. Behandel de vervangen
bus als klein chemisch afval (KCA).
WAARSCHUWING
De bus bevat 1,2-Ethanol en natuurrubber-
latex.
Gevaarlijk bij inname. Kan bij huidcontact
allergie veroorzaken.
Contact met de huid en ogen vermijden.
Buiten bereik van kinderen bewaren.
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden* (p. 341)
09 Wielen en banden
09
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
347
Typegoedkeuring -
bandenspanningscontrole
De typegoedkeuring voor de sensoren van het
bandenspanningscontrolesysteem - TPMS
(Tyre Pressure Monitoring System)* staat in de
tabel.
||
09 Wielen en banden
09
348
Land/regio
Brazilië
Oekraïne
09 Wielen en banden
09
}}
349
Land/regio
Israël
||
09 Wielen en banden
09
350
Verklaring van overeenstemming (Declaration of Conformity)
Land/regio
Landen binnen
de EU:
Exportland: Duitsland
Producent: Continental Automotive GmbH
Type uitrusting: TPMS-eenheid
Tsjechië: Continental tímto prohlašuje, že tento Radio Transmitter je ve shodě se základními požadavky a dalšími příslušnými
ustanoveními směrnice 1999/5/ES.
09 Wielen en banden
09
}}
351
Land/regio
Denemarken: Undertegnede Continental erklærer herved, at følgende udstyr Radio Transmitter overholder de væsentlige krav og øvrige
relevante krav i direktiv 1999/5/EF.
Duitsland: Hiermit erklärt Continental, dass sich das Gerät Radio Transmitter in Übereinstimmung mit den grundlegenden Anforderungen
und den übrigen einschlägigen Bestimmungen der Richtlinie 1999/5/EG befindet.
Estland: Käesolevaga kinnitab Continental seadme Radio Transmitter vastavust direktiivi 1999/5/EÜ põhinõuetele ja nimetatud
direktiivist tulenevatele teistele asjakohastele sätetele.
Groot-Brittan-
nië:
Hereby, Continental declares that this Radio Transmitter is in compliance with the essential requirements and other relevant
provisions of Directive 1999/5/EC.
Spanje: Por medio de la presente Continental declara que el Radio Transmitter cumple con los requisitos esenciales y cualesquiera
otras disposiciones aplicables o exigibles de la Directiva 1999/5/CE.
Griekenland: ΜΕ ΗΝ ΠΑΡΟΣΑ Continental ΗΛΩΝΕ Ο Radio Transmitter ΣΜΜΟΡΦΩΝΕΑ ΠΡΟΣ Σ ΟΣΩΕΣ ΑΠΑΗΣΕΣ Α
Σ ΛΟΠΕΣ ΣΧΕΕΣ ΑΑΞΕΣ ΗΣ ΟΗΑΣ 1999/5/Ε.
Frankrijk: Par la présente Continental déclare que l'appareil Radio Transmitter est conforme aux exigences essentielles et aux autres
dispositions pertinentes de la directive 1999/5/CE.
Italië: Con la presente Continental dichiara che questo Radio Transmitter è conforme ai requisiti essenziali ed alle altre disposizioni
pertinenti stabilite dalla direttiva 1999/5/CE.
Letland: Ar šo Continental deklarē, ka Radio Transmitter atbilst Direktīvas 1999/5/EK būtiskajām prasībām un citiem ar to saistītajiem
noteikumiem.
Litouwen: Šiuo Continental deklaruoja, kad šis Radio Transmitter atitinka esminius reikalavimus ir kitas 1999/5/EB Direktyvos nuostatas.
Nederland: Hierbij verklaart Continental dat het toestel Radio Transmitter in overeenstemming is met de essentiële eisen en de andere
relevante bepalingen van richtlijn 1999/5/EG.
Malta: Hawnhekk, Continental, jiddikjara li dan Radio Transmitter jikkonforma mal-ħtiġijiet essenzjali u ma provvedimenti oħrajn
relevanti li hemm fid-Dirrettiva 1999/5/EC.
||
09 Wielen en banden
09
352
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Land/regio
Hongarije: Alulírott, Continental nyilatkozom, hogy a Radio Transmitter megfelel a vonatkozó alapvetõ követelményeknek és az
1999/5/EC irányelv egyéb elõírásainak.
Polen: Niniejszym Continental oświadcza, że Radio Transmitter jest zgodny z zasadniczymi wymogami oraz pozostałymi stosownymi
postanowieniami Dyrektywy 1999/5/EC.
Portugal: Continental declara que este Radio Transmitter está conforme com os requisitos essenciais e outras disposições da Directiva
1999/5/CE.
Slovenië: Continental izjavlja, da je ta Radio Transmitter v skladu z bistvenimi zahtevami in ostalimi relevantnimi določili direktive
1999/5/ES.
Slowakije: Continental týmto vyhlasuje, že Radio Transmitter spĺňa základné požiadavky a všetky príslušné ustanovenia Smernice
1999/5/ES.
Finland: Continental vakuuttaa täten että Radio Transmitter tyyppinen laite on direktiivin 1999/5/EY oleellisten vaatimusten ja sitä
koskevien direktiivin muiden ehtojen mukainen.
Zweden: Härmed intygar Continental att denna Radio Transmitter står I överensstämmelse med de väsentliga egenskapskrav och
övriga relevanta bestämmelser som framgår av direktiv 1999/5/EG.
IJsland: Hér með lýsir Continental yfir því að Radio Transmitter er í samræmi við grunnkröfur og aðrar kröfur, sem gerðar eru í tilskipun
1999/5/EC.
Noorwegen: Continental erklærer herved at utstyret Radio Transmitter er i samsvar med de grunnleggende krav og øvrige relevante krav i
direktiv 1999/5/EF.
Gerelateerde informatie
Bandenspanningscontrolesysteem*
(p. 334)
ONDERHOUD EN SERVICE
10 Onderhoud en service
10
354
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Serviceprogramma van Volvo
Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid
en betrouwbaarheid van de auto op een hoog
peil te houden, dient u de voorschriften van
het Serviceprogramma van Volvo op te volgen
zoals die omschreven staan in het Service- en
garantieboekje van Volvo.
Volvo adviseert u om service- en onder-
houdswerkzaamheden over te laten aan een
erkende Volvo-werkplaats. Volvo-werkplaat-
sen beschikken over het personeel, het speci-
ale gereedschap en de servicehandboeken
waardoor zij u een zo hoog mogelijke service-
kwaliteit kunnen garanderen.
BELANGRIJK
Om de garantie van Volvo te laten gelden,
moet u het Service- en garantieboekje
controleren en volgen.
Gerelateerde informatie
Klimaatregeling - storingen opsporen en
verhelpen (p. 368)
Afspraak maken voor servicebeurt en
reparatie*
1
Informatie over geplande afspraken voor ser-
vice en reparatie bekijken vanuit een auto met
internetverbinding.
Deze dienst vormt een handige manier om
rechtstreeks vanuit de auto een afspraak voor
service of reparatie te maken. De autogege-
vens worden doorgestuurd naar uw dealer ter
voorbereiding op het werkplaatsbezoek. De
dealer neemt contact met u op om een
afspraak te plannen. Op bepaalde markten
herinnert het systeem u tijdig aan geplande
afspraken en het navigatiesysteem
2
kan
bovendien in routebegeleiding naar de werk-
plaats voorzien.
Voordat de dienst te gebruiken is
Volvo ID en My Profile
Registreer een Volvo ID. Voor meer infor-
matie over het aanmaken van een Volvo
ID, zie Volvo ID (p. 20).
Log in op de webportal My Volvo, ga naar
My Profile en doe het volgende:
Controleer of de auto gekoppeld is aan
My Profile.
Controleer of uw contactgegevens klop-
pen.
Geef de Volvo-dealer van uw keuze aan
voor service en reparatie.
Geef uw communicatievoorkeur aan (sms
of telefoon). Eventuele boekingsgegevens
worden altijd naar de auto gestuurd en
per e-mail toegezonden.
Voorwaarden voor het maken van
afspraken vanuit de auto
Om boekingsinformatie te kunnen uitwis-
selen vanuit de auto, moet de auto inter-
netverbinding hebben, zie het Sensus
Infotainment-supplement voor informatie
over het tot stand brengen van een inter-
netverbinding.
Omdat de boekingsinformatie via uw
eigen mobiele abonnement wordt verzon-
den, krijgt u de vraag te zien of u informa-
tie wenst te versturen. De vraag wordt
eenmaal gesteld, waarna het gegeven
antwoord een bepaalde tijd geldt voor de
gekozen aansluiting.
Om de dienst te kunnen gebruiken en
systeemcommunicatie mogelijk te maken
via het beeldscherm in de auto moet u
meldingen/pop-ups goedkeuren. Druk in
de normaalweergave van de bron MY
CAR op OK/MENU en daarna op
Service & reparatie Berichten
weergeven
.
1
Geldt voor bepaalde markten.
2
Geldt voor Sensus Navigation.
10 Onderhoud en service
10
}}
355
Dienst gebruiken
Alle menu’s en instellingen zijn vanuit de nor-
maalweergave in MY CAR te bereiken door
OK/MENU in te drukken gevolgd door
Service & reparatie.
Wanneer het tijd is voor service en in som-
mige gevallen ook wanneer de auto aan repa-
ratie toe is, wordt dat aangegeven via een
melding op het instrumentenpaneel (p. 64) en
via een pop-upmenu op het beeldscherm.
Servicemelding op beeldscherm.
Betekenis van de alternatieven in het pop-
upmenu op het beeldscherm:
Ja - Er wordt een boekingsverzoek naar
uw dealer verstuurd, die contact met u
opneemt en u een boekingsvoorstel doet.
Het servicelampje en de servicemelding
op het instrumentenpaneel doven.
Nee - Er verschijnen geen pop-upmeldin-
gen meer op het beeldscherm. De mel-
ding op het instrumentenpaneel blijft
staan. Na dit alternatief is het nog altijd
mogelijk om vanuit de auto handmatig
een nieuw boekingsverzoek te starten, zie
onder.
Uitstellen - Het pop-upmenu verschijnt
de volgende keer dat u de auto start
opnieuw.
Handmatig afspraak maken voor
servicebeurt en reparatie
1
1. Druk op de MY CAR-knop op de midden-
console en kies
Service & reparatie
Dealerinformatie Verzoek service of
reparatie
.
> De autogegevens worden automatisch
doorgestuurd naar uw dealer.
2. De dealer stuurt een boekingsvoorstel
naar de auto.
3. Accepteer het boekingsvoorstel of vraag
een nieuw aan.
Wanneer u het boekingsvoorstel accepteert,
wordt de boekingsinformatie in de auto opge-
slagen, zie Mijn boekingen. De communicatie
tussen u en de auto verloopt automatisch
middels boekingsherinneringen op het beeld-
scherm en routebegeleiding naar de
geboekte werkplaats.
U kunt een werkplaatsbezoek ook inplannen
via My Volvo. Open Mijn boekingen en kies
voor actualiseren om alle boekingen van My
Volvo te zien.
Mijn boekingen
1
Toon boekingsinformatie op het beeldscherm
van de auto. Accepteer het boekingsvoorstel
of vraag een nieuw aan.
Kies Service & reparatie Mijn
afspraken
.
Dealer bellen
1
Via een telefoon met Bluetooth
®
handsfree
die aan de auto gekoppeld is, kunt u uw dea-
ler bellen. Voor aansluiting van de telefoon,
zie het Sensus Infotainment-supplement.
Kies Service & reparatie
Dealerinformatie Dealer bellen.
1
Geldt voor bepaalde markten.
||
10 Onderhoud en service
10
356
Navigatiesysteem gebruiken
1,
2
Geef uw werkplaats als bestemming of deel-
bestemming aan voor het navigatiesysteem.
Kies Service & reparatie
Dealerinformatie Eén bestemming
inst.
.
Kies Service & reparatie
Dealerinformatie Toevoegen als
tussenbestemming
.
Autogegevens versturen
1
De autogegevens worden verstuurd naar de
centrale Volvo-database (niet naar dealers).
Volvo-dealers kunnen de autogegevens ver-
volgens opvragen aan de hand van het identi-
ficatienummer van de auto (VIN
3
). U vindt het
nummer in het Service- en garantieboekje van
de auto en in de linker onderhoek van de
voorruit.
Kies Service & reparatie
Autogegevens versturen.
Boekingsinformatie en autogegevens
Bij het maken van een afspraak voor een ser-
vicebeurt vanuit uw auto worden boekingsin-
formatie en autogegevens verzonden. De ver-
zonden autogegevens bieden informatie over
het volgende:
Servicebehoefte.
Functiestatus.
Vloeistofpeilen.
Kilometerstand (afstand).
Identificatienummer van de auto (VIN
3
).
Softwareversie van de auto.
Gerelateerde informatie
Volvo ID (p. 20)
1
Geldt voor bepaalde markten.
2
Geldt voor Sensus Navigation.
3
Vehicle Identification Number
10 Onderhoud en service
10
}}
357
Auto opnemen
Bij het opnemen van de auto is het belangrijk
dat u de krik of de dragerarmen onder de
voorziene steunpunten in het onderstel van de
auto aanbrengt.
N.B.
Volvo adviseert u alleen de krik te gebrui-
ken die bij de auto hoort. Volg bij gebruik
van een andere krik dan door Volvo gead-
viseerd de aanwijzingen die bij deze krik
werden geleverd.
||
10 Onderhoud en service
10
358
Kriksteunpunten (pijlen) voor de krik van de auto en de hefpunten (rood gemarkeerd).
Als u de auto aan de voorkant heft met een
garagekrik, moet u de krik onder een van de
vier hefpunten zetten die verder naar binnen
onder de auto zitten. Als u de auto aan de
achterkant heft met een garagekrik, moet u
de krik onder een van de hefpunten zetten.
Let erop dat u de garagekrik dusdanig aan-
brengt, dat de auto er niet van af kan glijden.
Maak altijd gebruik van steunbokken of ver-
gelijkbare hulpmiddelen.
Als u de auto opneemt op een tweekoloms
hefbrug, kunt u de voorste en achterste dra-
gerarmen onder de buitenste hefpunten (krik-
steunpunten) zetten. Aan de voorkant kunt u
daarvoor ook de binnenste hefpunten gebrui-
ken.
Gerelateerde informatie
Wielen verwisselen - wielen verwijderen
(p. 328)
10 Onderhoud en service
10
}}
359
Motorkap - openen en sluiten
De motorkap is te openen, wanneer u de
handgreep bij de pedalen naar achteren hebt
getrokken en de pal bij de grille naar links
hebt gehaald.
G031911
Trek aan de handgreep bij de pedalen.
Wanneer de motorkap ontgrendeld is,
gaat een informatiesymbool branden, zie
Instrumentenpaneel - betekenis controle-
symbolen (p. 69).
Haal de borghaak naar links om de
motorkap te openen. (De borghaak zit
tussen de koplamp en de grille zoals
afgebeeld.)
WAARSCHUWING
Controleer of de motorkap bij sluiten goed
vergrendelt.
Gerelateerde informatie
Motorruimte - controle (p. 361)
Motorruimte - overzicht (p. 359)
Motorruimte - overzicht
Het overzicht toont de normale controlepun-
ten.
Motorruimte 4-cil. 2.0 l
4
Afhankelijk van het motortype kan de motor-
ruimte er anders uitzien.
Motorolie bijvullen
Expansiereservoir voor koelsysteem
Reservoir voor stuurbekrachtigingsvloei-
stof
Radiateur
Reservoir voor rem- en koppelingsvloei-
stof (aan bestuurderszijde)
Startaccu
Relais- en zekeringenkastje
4
Geldt niet voor motor B4204T7 - zie de volgende rubriek "Motorruimte behalve 4-cil. 2.0 l".
||
10 Onderhoud en service
10
360
Vulopening voor sproeiervloeistof
Luchtfilter
WAARSCHUWING
De spanning en het vermogen van het ont-
stekingssysteem zijn zeer hoog. De span-
ning in het ontstekingssysteem is levens-
gevaarlijk. Houd het elektrische systeem
van de auto altijd in sleutelstand 0 bij
werkzaamheden in de motorruimte, zie
Sleutelstanden - functies in verschillende
standen (p. 79).
Raak bougies of bobine niet aan, wanneer
het elektrische systeem van de auto in
sleutelstand II staat of als de motor warm
is.
Motorruimte, behalve 4-cil. 2.0 l
5
Afhankelijk van het motortype kan de motor-
ruimte er anders uitzien.
Expansiereservoir voor koelsysteem
Reservoir voor stuurbekrachtigingsvloei-
stof
Peilstok voor motorolie
6
Radiateur
Motorolie bijvullen
Reservoir voor rem- en koppelingsvloei-
stof (aan bestuurderszijde)
Startaccu
Relais- en zekeringenkastje
Vulopening voor sproeiervloeistof
Luchtfilter
WAARSCHUWING
De spanning en het vermogen van het ont-
stekingssysteem zijn zeer hoog. De span-
ning in het ontstekingssysteem is levens-
gevaarlijk. Houd het elektrische systeem
van de auto altijd in sleutelstand 0 bij
werkzaamheden in de motorruimte, zie
Sleutelstanden - functies in verschillende
standen (p. 79).
Raak bougies of bobine niet aan, wanneer
het elektrische systeem van de auto in
sleutelstand II staat of als de motor warm
is.
Gerelateerde informatie
Motorkap - openen en sluiten (p. 359)
Motorruimte - controle (p. 361)
5
Geldt ook voor motor B4204T7.
6
Bij een motor met elektronische oliepeilsensor ontbreekt de peilstok (5-cil. diesel).
10 Onderhoud en service
10
}}
361
Motorruimte - controle
Bepaalde oliën en vloeistoffen dienen regel-
matig gecontroleerd te worden.
Regelmatig controleren
Controleer regelmatig de volgende oliën en
vloeistoffen, bijvoorbeeld tijdens het tanken:
Koelvloeistof
Motorolie
Stuurbekrachtigingsvloeistof
Sproeiervloeistof
WAARSCHUWING
Vergeet niet dat de koelventilator (vóór in
de motorruimte, achter de radiateur) tot
enige tijd na het afzetten van de motor
automatisch kan aanslaan.
Laat de motorreiniging altijd uitvoeren door
een werkplaats – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats. Als de motor
warm is, bestaat er brandgevaar.
Gerelateerde informatie
Motorkap - openen en sluiten (p. 359)
Motorruimte - overzicht (p. 359)
Koelvloeistof - peil (p. 366)
Motorolie - controleren en bijvullen
(p. 362)
Stuurbekrachtigingsvloeistof - peil
(p. 368)
Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 379)
Motorolie - algemeen
Om de aanbevolen service-intervallen aan te
kunnen houden dient u een goedgekeurde
motoroliesoort te gebruiken.
Volvo adviseert:
Voor ritten onder ongunstige omstandighe-
den, zie Motorolie - ongunstige rijomstandig-
heden (p. 417).
BELANGRIJK
Om aan de vereisten voor de gespecifi-
ceerde service-intervallen te voldoen wor-
den alle motoren in de fabriek gevuld met
een speciaal aangepaste, synthetische
motorolie. De oliesoort werd met grote
zorg geselecteerd lettend op de levens-
duur van de motor, de startgewilligheid,
het brandstofverbruik en de milieu-impact.
Om de aanbevolen service-intervallen aan
te kunnen houden dient u een goedge-
keurde motoroliesoort te gebruiken.
Gebruik alleen een oliesoort van de voor-
geschreven kwaliteit en dat zowel bij het
bijvullen als bij verversen van olie. Een
negatieve invloed op de levensduur van de
motor, de startgewilligheid, het brandstof-
verbruik en de milieu-impact is anders niet
uitgesloten.
Volvo Car Corporation wijst alle garantie-
claims af bij gebruik van een motorolie-
soort die niet voldoet aan de voorgeschre-
ven kwaliteits- en viscositeitseisen.
Volvo adviseert de olie in een erkende
Volvo-werkplaats te laten verversen.
Volvo hanteert uiteenlopende systemen om te
waarschuwen voor een laag/hoog oliepeil of
een lage oliedruk. Bij motorvarianten met een
oliedruksensor wordt gebruikt gemaakt van
||
10 Onderhoud en service
10
362
het waarschuwingssymbool voor een lage
oliedruk op het instrumentenpaneel. Bij vari-
anten met een olieniveausensor wordt u geïn-
formeerd via een waarschuwingssymbool
op het instrumentenpaneel en met dis-
playteksten. Bepaalde varianten zijn voorzien
van allebei. Neem voor meer informatie con-
tact op met een erkende Volvo-werkplaats.
Houd voor het verversen van de motorolie en
het vervangen van het oliefilter de intervallen
aan die staan aangegeven in het Service- en
garantieboekje.
Het is toegestaan een oliesoort te gebruiken
met een hogere kwaliteit dan aangegeven.
Voor ritten onder ongunstige omstandigheden
adviseert Volvo een olie van een hogere kwa-
liteit, zie Motorolie - ongunstige rijomstandig-
heden (p. 417).
Voor de bij te vullen hoeveelheid, zie Motor-
olie - kwaliteit en hoeveelheid (p. 418).
Gerelateerde informatie
Motorolie - controleren en bijvullen
(p. 362)
Motorolie - controleren en bijvullen
Bepaalde motorvarianten zijn voor het contro-
leren van het oliepeil voorzien van een elektro-
nische peilsensor, terwijl andere motorvarian-
ten een oliepeilstok hebben.
Motor met oliepeilstok
7
G021734
Peilstok en vulpijp.
Bij een nieuwe auto is het belangrijk om het
oliepeil te controleren, voordat de olie voor de
eerste keer volgens schema moet worden
ververst.
Volvo adviseert u het oliepeil om de 2500 km
te controleren. De betrouwbaarste meting
wordt verkregen bij een koude motor vóór de
start. Meteen na het afzetten van de motor
krijgt u een verkeerd resultaat. De peilstok
geeft dan een te laag peil aan, omdat de olie
geen tijd heeft gehad om terug te lopen naar
het oliecarter.
G021737
De olie moet tussen het MIN- en MAX-streepje
staan.
7
Geldt niet voor 4-cil. 2.0 l of 5-cil. diesel met een elektronische oliepeilsensor. Geldt echter voor motor B4204T7.
10 Onderhoud en service
10
}}
363
Peil meten en zo nodig corrigeren
1. Zorg dat de auto op een vlakke onder-
grond geparkeerd staat. Het is belangrijk
dat u na het afzetten van de motor ten
minste 5 minuten wacht, zodat de olie
weer kan teruglopen in het oliecarter.
2. Trek de peilstok tevoorschijn en veeg
deze schoon.
3. Steek de peilstok weer naar binnen.
4. Trek de peilstok tevoorschijn en contro-
leer het peil.
5. Als de olie dichter bij het MIN-streepje
ligt, dient u 0,5 liter bij te vullen. Als de
olie daar ver onder staat, moet u wellicht
meer bijvullen.
6. Als u het peil daarna opnieuw wenst te
controleren, moet u dat na enige tijd rij-
den doen. Herhaal vervolgens de stappen
1–4.
WAARSCHUWING
Vul nooit bij tot boven de MAX-aandui-
ding. De olie mag nooit boven MAX of
onder MIN staan om motorschade tegen
te gaan.
WAARSCHUWING
Mors geen olie op de hete uitlaatspruit-
stukken, aangezien er dan brand kan ont-
staat.
Motor met elektronische oliepeilsensor,
4-cil. 2.0 l
8
Vulpijp
9
.
U hoeft het motoroliepeil niet aan te passen,
voordat er een melding op het display ver-
schijnt, zie volgende afbeelding.
Melding en grafische weergave op display. Het
linker display toont een digitaal instrumentenpa-
neel en het rechter een analoog.
Melding
Motoroliepeil
Wanneer de motor afgezet is, kunt u het
duimwiel gebruiken om het oliepeil te laten
controleren door de elektronische oliepeilsen-
sor, zie Menufuncties - instrumentenpaneel
(p. 110).
WAARSCHUWING
Bij het verschijnen van de melding
Olieservice vereist een werkplaats
opzoeken. Het oliepeil is mogelijk te hoog.
8
Geldt niet voor motor B4204T7 - zie de eerdere rubriek ‘Motor met oliepeilstok’.
9
Bij een motor met elektronische oliepeilsensor ontbreekt de peilstok.
||
10 Onderhoud en service
10
364
BELANGRIJK
Vul bij een melding dat het oliepeil gering
alleen de aangegeven hoeveelheid olie bij,
bijvoorbeeld 0,5 liter.
N.B.
Na het bijvullen of aftappen van olie duurt
het even voordat het systeem wijzigingen
in het oliepeil kan waarnemen. De auto
moet ca. 30 km hebben gereden en vervol-
gens 2 uur hebben stilgestaan met de
motor afgezet, voordat het weergegeven
oliepeil correct is.
WAARSCHUWING
Mors geen olie op de hete uitlaatspruit-
stukken, aangezien er dan brand kan ont-
staat.
Oliepeil meten, 4-cil. 2,0 l
Voor controle van het oliepeil de onder-
staande volgorde aanhouden.
1. Activeer sleutelstand II, zie Sleutelstan-
den - functies in verschillende standen
(p. 79).
2. Draai het duimwiel op de linker stuurhen-
del naar stand
Oliepeil.
> Vervolgens verschijnt informatie over
het motoroliepeil.
Voor meer informatie over de menu-
functies, zie Menufuncties - instrumen-
tenpaneel (p. 110).
N.B.
Als niet aan de gestelde voorwaarden voor
meting van het oliepeil is voldaan (verstre-
ken tijd na motoruitschakeling, hellings-
hoek van de auto, buitentemperatuur e.d.),
zal de melding
Niet beschikbaar niet ver-
schijnen. Dit betekent niet dat een van de
autosystemen een storing vertoont.
Motor met elektronische oliepeilsensor,
5-cil. diesel
Vulpijp
10
.
U hoeft het motoroliepeil niet aan te passen,
voordat er een melding op het display ver-
schijnt, zie volgende afbeelding.
10
Bij een motor met elektronische oliepeilsensor ontbreekt de peilstok.
10 Onderhoud en service
10
}}
365
Melding en grafische weergave op display. Het
linker display toont een digitaal instrumentenpa-
neel en het rechter een analoog.
Melding
Motoroliepeil
Wanneer de motor afgezet is, kunt u het
duimwiel gebruiken om het oliepeil te laten
controleren door de elektronische oliepeilsen-
sor, zie Menufuncties - instrumentenpaneel
(p. 110).
WAARSCHUWING
Bij het verschijnen van de melding
Olieservice vereist een werkplaats
opzoeken. Het oliepeil is mogelijk te hoog.
BELANGRIJK
Vul bij het verschijnen van de melding
Oliepeil laag 0,5 liter bijvullen slechts
0,5 liter bij.
N.B.
Het systeem detecteert het oliepeil alleen
tijdens het rijden. Na het bijvullen of aftap-
pen van olie duurt het even voordat het
systeem wijzigingen in het oliepeil kan
waarnemen. De auto dient ca. 30 km te rij-
den, voordat het weergegeven oliepeil cor-
rect is.
WAARSCHUWING
Vul niet meer olie bij, als niveau (3) of (4)
verschijnt zoals aangegeven op de afbeel-
ding. De olie mag nooit boven MAX of
onder MIN staan om motorschade tegen
te gaan.
WAARSCHUWING
Mors geen olie op de hete uitlaatspruit-
stukken, aangezien er dan brand kan ont-
staat.
Oliepeil meten, 5-cil. diesel
Voor controle van het oliepeil de onder-
staande volgorde aanhouden.
1. Activeer sleutelstand II, zie Sleutelstan-
den - functies in verschillende standen
(p. 79).
2. Draai het duimwiel op de linker stuurhen-
del naar stand
Oliepeil.
> Vervolgens verschijnt informatie over
het motoroliepeil.
Voor meer informatie over de menu-
functies, zie Menufuncties - instrumen-
tenpaneel (p. 110).
De cijfers 1–4 geven het niveau aan. Vul niet
meer olie bij, als niveau (3) of (4) staat aangege-
ven. Het aanbevolen niveau is 4. Melding en gra-
fische weergave op display. Het linker display
toont een digitaal instrumentenpaneel en het
rechter een analoog.
||
10 Onderhoud en service
10
366
Gerelateerde informatie
Motorolie - algemeen (p. 361)
Koelvloeistof - peil
De koelvloeistof koelt de verbrandingsmotor
af tot de juiste bedrijfstemperatuur. De
warmte die de motor overdraagt op de koel-
vloeistof kan worden benut voor verwarming
van de passagiersruimte.
De koelvloeistof moet tussen het MIN- en
MAX-streepje op het expansiereservoir staan.
Peil controleren en bijvullen
Volg de aanwijzingen op de verpakking op.
Het is belangrijk dat u verhouding tussen
koelvloeistof en water afstemt op de heer-
sende weersomstandigheden. Vul het reser-
voir nooit alleen met schoon water. Het
gevaar voor bevriezing neemt toe, zowel wan-
neer de concentratie koelvloeistof te laag is
als wanneer deze te hoog is.
WAARSCHUWING
De koelvloeistof kan zeer heet zijn. Als er
moet worden bijgevuld terwijl de motor
warm is, moet u de dop voorzichtig van
het expansievat draaien zodat de overdruk
verdwijnt.
Voor de aan te houden hoeveelheden en de
aanbevolen vloeistofkwaliteit, zie Koelvloei-
stof - kwaliteit en hoeveelheid (p. 420).
Controleer de koelvloeistof regelmatig
De vloeistof moet tussen het MIN- en MAX-
streepje op het expansiereservoir staan. Als u
het reservoir niet goed gevuld houdt, kan de
temperatuur in het systeem dusdanig hoog
oplopen dat er gevaar voor motorschade ont-
staat.
10 Onderhoud en service
10
367
BELANGRIJK
Hoge concentraties chloor, chloriden
en andere zoutverbindingen kunnen
aanleiding geven tot corrosie in het
koelsysteem.
Gebruik altijd een koelvloeistof met
roestwerende eigenschappen volgens
de aanbevelingen van Volvo.
Let erop dat het koelvloeistofmengsel
altijd voor 50 % uit water en voor
50 % uit koelvloeistof bestaat.
Leng de koelvloeistof aan met leiding-
water van goede kwaliteit. Gebruik bij
twijfel over de waterkwaliteit altijd een
kant-en-klare koelvloeistof volgens de
aanbevelingen van Volvo.
Wanneer u overstapt op een ander
soort koelvloeistof of een nieuw koel-
systeemonderdeel hebt gemonteerd,
dient u het koelsysteem schoon te
spoelen met leidingwater van goede
kwaliteit of met kant-en-klare koel-
vloeistof.
De motor mag alleen draaien met een
goed gevuld koelsysteem. Als dat niet
het geval is, kunnen er hoge tempera-
turen optreden met gevaar voor
beschadiging (barsten) van de cilinder-
kop.
Rem- en koppelingsvloeistof - peil
De rem- en koppelingsvloeistof moet tussen
de MIN- en MAX-streepjes staan.
Peil controleren
De rem- en koppelingsvloeistof zitten in het-
zelfde reservoir. De vloeistof moet tussen het
MIN- en MAX-streepje staan die aan de bui-
tenkant van het reservoir zichtbaar zijn. Con-
troleer het peil regelmatig.
Ververs de remvloeistof om de twee jaar of
iedere tweede geplande servicebeurt.
Wanneer u vaak met uw auto in de bergen of
in landen met een tropisch klimaat en een
hoge relatieve luchtvochtigheidsgraad rijdt,
dient u de remvloeistof ieder jaar te verver-
sen.
Voor de aan te houden hoeveelheden en de
aanbevolen remvloeistofkwaliteit, zie Rem-
vloeistof - kwaliteit en hoeveelheid (p. 423).
WAARSCHUWING
Als de remvloeistof onder het MIN-
streepje van het reservoir staat, mag u niet
verder rijden voordat u remvloeistof hebt
bijgevuld. Geadviseerd wordt de oorzaak
van het remvloeistofverlies te laten contro-
leren door een erkende Volvo-werkplaats.
Bijvullen
Het vloeistofreservoir zit aan de bestuurderszijde.
Het vloeistofreservoir gaat schuil achter de
dekplaat op de koude zone van de motor-
ruimte. U moet het ronde deksel eerst verwij-
deren om bij de dop van het reservoir te
komen.
Open het deksel dat in de dekplaat zit
door het te verdraaien.
Draai de dop van het reservoir los en vul
vloeistof bij. De vloeistof moet tussen het
MIN- en MAX-streepje staan (aan de bin-
nenkant van het reservoir).
BELANGRIJK
Vergeet niet de dop terug te plaatsen.
10 Onderhoud en service
10
368
Stuurbekrachtigingsvloeistof - peil
De stuurbekrachtigingsvloeistof moet tussen
de MIN- en MAX-streepjes op het reservoir
staan. Verversing van de vloeistof is niet
nodig.
BELANGRIJK
Houd bij een controle het gebied rond het
reservoir voor stuurbekrachtigingsvloeistof
goed schoon. De dop niet losdraaien.
Controleer het peil bij iedere servicebeurt. U
hoeft de vloeistof niet te verversen. De vloei-
stof moet tussen het MIN- en MAX-streepje
staan.
Voor de aanbevolen vloeistofkwaliteit, zie
Stuurbekrachtigingsvloeistof - kwaliteit
(p. 423).
N.B.
Ook als er een storing optreedt in de
stuurbekrachtiging of als de stroom weg-
valt en u de auto moet laten wegslepen,
blijft de auto bestuurbaar.
Klimaatregeling - storingen opsporen
en verhelpen
Service en reparatie aan het aircosysteem
mogen uitsluitend door een erkende werk-
plaats worden uitgevoerd.
Storingen opsporen en verhelpen
De airconditioning bevat een fluorescerend
traceermiddel. Gebruik ultraviolet licht voor
het zoeken van lekkage.
Volvo adviseert u daarvoor contact op te
nemen met een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
In de installatie voor airconditioning zit
koudemiddel R134a onder druk. Service
en reparatie aan het systeem mogen uit-
sluitend door een erkende werkplaats wor-
den uitgevoerd.
Gerelateerde informatie
Serviceprogramma van Volvo (p. 354)
10 Onderhoud en service
10
369
Lamp vervangen
Het is mogelijk de gloeilampen te vervangen.
Wend u voor vervanging van led- en xenon-
lampen tot een werkplaats.
De gloeilampen zijn gespecificeerd (p. 376).
Gloeilampen en andere lichtbronnen van een
bijzonder type zoals led
11
-lampen of lampen
die u om andere redenen alleen in een werk-
plaats
12
moet laten vervangen, zijn die in:
Actieve xenonkoplampen - ABL (xenon-
lampen)
Dagrijlichten/stadslichten/parkeerlichten
vóór
Sidemarkers voor
Bochtverlichting
Zijrichtingaanwijzers, buitenspiegels
Approach-verlichting, buitenspiegels
Interieurverlichting behalve instapverlich-
ting vóór
Achterlichten/parkeerlichten achter
Sidemarkers achter
Richtingaanwijzers achter.
WAARSCHUWING
Als de auto is voorzien van xenonkoplam-
pen, moet u de xenonlampen door een
werkplaats laten vervangen – geadviseerd
wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Werkzaamheden aan de xenonkoplampen
vergen de nodige voorzichtigheid, aange-
zien dergelijke koplampen zijn voorzien
van een ontstekingsgedeelte dat een hoge
spanning opwekt.
WAARSCHUWING
Bij het vervangen van een lamp moet het
elektrische systeem van de auto in sleutel-
stand 0 staan, zie Sleutelstanden - functies
in verschillende standen (p. 79).
BELANGRIJK
Raak het glas van de gloeilampen nooit
rechtstreeks met uw vingers aan. Vet van
uw vingers wordt door de warmte ver-
dampt en zorgt voor een laagje op de
reflector die dan kapot kan gaan.
N.B.
Als een foutmelding niet verdwijnt nadat
de kapotte gloeilamp is vervangen, dan
wordt u geadviseerd een erkende Volvo-
werkplaats te bezoeken.
N.B.
Bij de externe verlichting zoals de koplam-
pen, mistlampen en achterlichten kan tij-
delijk condens optreden aan de binnen-
kant van het lampglas. Dit is een natuurlijk
verschijnsel en alle externe verlichting is
erop gebouwd om dit zoveel mogelijk te
voorkomen. Condens verdwijnt normaal uit
het lamphuis, wanneer de lamp enige tijd
brandt.
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - koplampen (p. 370)
Lamp vervangen - positie lampen achter-
zijde (p. 375)
Lamp vervangen - verlichting make-
upspiegel (p. 376)
Lamp vervangen - verlichting in bagage-
ruimte (p. 375)
Lamp vervangen - kentekenplaatverlich-
ting (p. 375)
11
Lichtdioden (Light Emitting Diode)
12
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
10 Onderhoud en service
10
370
Lamp vervangen - koplampen
Alle gloeilampen in het koplamphuis zijn te
vervangen door eerst het complete koplamp-
huis via de motorruimte los te nemen en te
verwijderen.
Koplamphuis verwijderen
Zet het elektrische systeem van de auto in de
sleutelstand 0, zie Sleutelstanden - functies in
verschillende standen (p. 79).
Trek de borgpennen van het koplamphuis
naar buiten.
Trek het koplamphuis recht naar voren
toe.
BELANGRIJK
Trek niet aan de kabel, maar alleen aan de
connector.
Koppel de connector van het koplamp-
huis los door met uw duim de clip omlaag
te duwen.
Trek ondertussen met uw andere hand de
connector los.
5. Til het koplamphuis naar buiten en leg het
op een zachte ondergrond om krassen op
de lens te voorkomen.
6. Vervang de kapotte gloeilamp.
Koplamphuis bevestigen
Ga bij het bevestigen na of de lange borgpen
vastzit. De pen moet in beide ogen vastzitten.
1. Sluit de connector dusdanig aan dat u
een klik hoort.
2. Plaats het koplamphuis terug en breng de
borgpennen aan. Controleer of u ze goed
hebt ingestoken.
3. Controleer de verlichting.
Zorg dat het koplamphuis gemonteerd en de
connector goed aangesloten is, voordat u de
verlichting inschakelt of de transpondersleutel
in het contactslot steekt.
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen (p. 369)
Lampen verwisselen - afdekkap groot-/
dimlichtlampen (p. 371)
Lampen - specificaties (p. 376)
10 Onderhoud en service
10
}}
371
Lampen verwisselen - afdekkap
groot-/dimlichtlampen
De groot-/dimlichtlampen zijn bereikbaar door
de grotere afdekkap van de koplamp los te
maken.
Alvorens een gloeilamp te vervangen, zie
Lamp vervangen - koplampen (p. 370).
1. Draai de vier bouten van de afdekking los
met een torx-sleutel, T20 (1). Verwijder ze
echter niet. (3–4 slagen is voldoende.)
2. Duw de afdekking opzij.
3. Verwijder de afdekking.
Plaats de afdekking in omgekeerde volgorde
terug.
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - koplampen (p. 370)
Lamp vervangen - dimlicht (p. 371)
Lamp vervangen - groot licht (p. 372)
Lamp vervangen - verstraler (p. 373)
Lamp vervangen - dimlicht
De lamp van het dimlicht zit achter de grote
afdekking in het koplamphuis.
N.B.
Geldt voor auto’s met halogeenkoplam-
pen.
1. Neem de koplamp (p. 370) los.
2. Verwijder de afdekking (p. 371).
3. Koppel de connector van de lamp los.
4. Haal de gloeilamp los door de houder
omlaag te duwen.
5. Breng de nieuwe gloeilamp in de lamp-
houder aan zodat deze vastklikt. U kunt
hem slechts op één manier terugplaatsen.
Plaats de onderdelen in omgekeerde volg-
orde terug.
||
10 Onderhoud en service
10
372
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 376)
Lamp vervangen - groot licht
De lamp van het groot licht zit achter de grote
afdekking in het koplamphuis.
N.B.
Geldt voor auto’s met halogeenkoplam-
pen.
1. Neem de koplamp (p. 370) los.
2. Verwijder de afdekking (p. 371).
3. Haal de gloeilamp los door deze
rechtsom te draaien en vervolgens recht
naar buiten te trekken.
4. Koppel de connector van de lamp los.
5. Vervang de gloeilamp, steek de nieuwe
lamp in de lampvoet en draai de gloei-
lamp rechtsom vast. U kunt hem slechts
op één manier terugplaatsen.
Plaats de onderdelen in omgekeerde volg-
orde terug.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 376)
10 Onderhoud en service
10
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
373
Lamp vervangen - verstraler
De verstralerlamp zit achter de grote afdek-
king in het koplamphuis.
N.B.
Geldt voor auto’s met xenonkoplampen*.
1. Neem de koplamp (p. 370) los.
2. Verwijder de afdekking (p. 371).
3. Koppel de connector van de gloeilamp
los.
4. Trek de lamphouder recht naar buiten toe
los.
5. Vervang de gloeilamp en steek deze in de
lampvoet. U kunt hem slechts op één
manier terugplaatsen.
Plaats de onderdelen in omgekeerde volg-
orde terug.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 376)
Lampen vervangen -
richtingaanwijzers voorzijde
De richtingaanwijzerlamp zit achter de kleine
afdekking in het koplamphuis.
1. Neem de koplamp (p. 370) los.
2. Haal de lamphouder los door deze
linksom te draaien.
3. Trek aan de lamphouder om de gloeilamp
tevoorschijn te halen.
4. Haal de kapotte gloeilamp los door deze
in te duwen en linksom te draaien.
5. Breng een nieuwe gloeilamp aan door de
lamp omlaag te duwen en rechtsom te
draaien.
6. Breng de lamphouder aan en draai deze
rechtsom.
Plaats de onderdelen in omgekeerde volg-
orde terug.
||
10 Onderhoud en service
10
374
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 376)
Lamp vervangen - verlichting achter
De mistachterlichten zijn te bereiken vanaf de
achterkant van de bumper.
De remlichten en de achterlichten zijn via de
bagageruimte te vervangen.
Mistachterlicht
De mistachterlichten zijn vanaf de achterkant
van de bumper te bereiken.
1. Haal de gloeilamphouder los door deze
linksom te draaien.
2. Haal de kapotte gloeilamp los door de
gloeilamp in te duwen en linksom te
draaien.
3. Breng een nieuwe gloeilamp aan door de
lamp omlaag te duwen en rechtsom te
draaien.
4. Breng de gloeilamphouder aan en draai
deze rechtsom.
Rem- en achteruitrijlichten
De gloeilampen van zowel de remlichten als
de achteruitrijlichten zijn via de bagageruimte
te vervangen.
1. Open het paneel.
2. Haal de gloeilamphouder los door deze
linksom te draaien.
3. Haal de kapotte gloeilamp los door deze
in te duwen en linksom te draaien.
4. Breng een nieuwe gloeilamp aan door de
lamp omlaag te duwen en rechtsom te
draaien.
5. Breng de gloeilamphouder aan en draai
deze rechtsom.
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - positie lampen achter-
zijde (p. 375)
Lampen - specificaties (p. 376)
10 Onderhoud en service
10
375
Lamp vervangen - positie lampen
achterzijde
Het overzicht geeft de positie aan van de lam-
pen aan achterzijde.
Remlicht (led)
Stadslicht/parkeerlicht vóór (led)/sidemar-
ker (led)
Richtingaanwijzer
Achteruitrijlicht (p. 374)
Remlichten (p. 374)
Mistlichten (p. 374)
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen (p. 369)
Lampen - specificaties (p. 376)
Lamp vervangen -
kentekenplaatverlichting
De kentekenplaatverlichting zit onder de
handgreep van de achterklep.
1. Draai de boutjes los met een schroeven-
draaier.
2. Haal voorzichtig het complete gloeilamp-
huis los en trek het naar buiten.
3. Vervang de gloeilamp.
4. Plaats het complete gloeilamphuis terug
en draai de boutjes vast.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 376)
Lamp vervangen - verlichting in
bagageruimte
De bagageruimteverlichting zit in de achter-
klep.
G031942
1. Steek een schroevendraaier achter het
lamphuis en wrik deze iets heen en weer,
zodat het lamphuis loskomt.
2. Vervang de gloeilamp.
3. Controleer of de gloeilamp werkt en druk
het lamphuis weer vast.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 376)
10 Onderhoud en service
10
376
Lamp vervangen - verlichting make-
upspiegel
De lampjes voor de verlichting van de make-
upspiegel zitten achter de lensjes.
Lampglas verwijderen
1. Steek een schroevendraaier achter het
lampglas om de borgnokjes aan de rand
voorzichtig los te werken.
2. Klik het lampglas los.
3. Trek met een puntbektang de gloeilamp
recht naar buiten toe opzij en vervang
deze. Let er echter op dat u niet te hard
knijpt met de tang. Het lampglas kan
anders kapotgaan.
Lampglas bevestigen
1. Plaats het lampglas terug.
2. Duw het vast.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 376)
Lampen - specificaties
De specificaties gelden voor gloeilampen.
Wend u voor vervanging van led- en xenon-
lampen tot een werkplaats.
Verlichting
W
A
Type
Dimlicht, halo-
geen
55 H7 LL
Groot licht, halo-
geen
65 H9
Verstralers, ABL 65 H9
Richtingaanwij-
zers voorzijde
24 PY24W
Instapverlichting
voor
3 Lampvoet T10;
W2,1x9,5d
Verlichting dash-
boardkastje
5 Lampvoet
SV8.5; lengte
43 mm
Verlichting make-
upspiegel
2 Lampvoet T5;
W2x4,6d
Verlichting baga-
geruimte
10 Lampvoet
SV8.5; lengte
43 mm
Kentekenplaatver-
lichting
5 C5W LL
Remlichten 21 P21W LL
10 Onderhoud en service
10
}}
377
Verlichting
W
A
Type
Achteruitrijlicht 21 P21W LL
Mistachterlicht 21 H21W LL
A
Watt
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen (p. 369)
Lamp vervangen - positie lampen achter-
zijde (p. 375)
Lamp vervangen - verlichting make-
upspiegel (p. 376)
Wisserbladen
De wisserbladen vegen neerslag van de voor-
en achterruit. In combinatie met sproeiervloei-
stof reinigen ze de ruiten voor een goed zicht
tijdens het rijden.
Om de wisserbladen van de voorruit te kun-
nen vervangen moeten deze eerst in de servi-
cestand worden gezet.
Servicestand
Wisserbladen in servicestand.
De wisserbladen dienen in de servicestand te
staan om ze te kunnen vervangen, reinigen of
optillen (bijvoorbeeld om ijs van de voorruit te
krabben).
BELANGRIJK
Voordat de wisserbladen in de service-
stand worden gezet, moet u controleren of
ze niet vastgevroren zijn.
1. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot
13
en druk kort op de START/
STOP ENGINE-knop om het elektrische
systeem van de auto in de sleutelstand I
te zetten. Voor gedetailleerde informatie
over sleutelstanden, zie Sleutelstanden -
functies in verschillende standen (p. 79).
2. Druk nogmaals kort op de START/STOP
ENGINE-knop om het elektrische sys-
teem van de auto in de sleutelstand 0 te
zetten.
3. Beweeg binnen 3 seconden de rechter
stuurhendel omhoog en houd deze
ca. 1 seconde in deze stand.
> De ruitenwisserarmen gaan dan verti-
caal staan.
De wisserbladen keren terug naar de begin-
stand met een korte druk op de START/
STOP ENGINE-knop om het elektrische sys-
teem van de auto in de sleutelstand I te zet-
ten (of bij het starten van de auto).
13
Niet nodig bij een auto met Keyless-systeem.
||
10 Onderhoud en service
10
378
BELANGRIJK
Als de wisserarmen in de servicestand van
de voorruit af zijn gehaald, moeten ze
tegen de voorruit worden teruggeklapt
voordat de wissers weer naar de oor-
spronkelijke stand terug mogen keren. Dit
gebeurt om te voorkomen dat de lak op de
motorkap beschadigd raakt.
Wisserbladen vervangen
Klap de wisserarm omhoog als deze in de
servicestand staat. Druk op de knop die
op de wisserbladhouder zit en trek het
wisserblad evenwijdig aan de wisserarm
los.
Duw het nieuwe wisserblad zo ver naar
binnen dat u een klik hoort.
Controleer of het blad goed vastzit.
4. Klap de wisserarm terug op de voorruit.
De wisserbladen keren terug vanuit de servi-
cestand naar de beginstand met een korte
druk op de START/STOP ENGINE-knop om
het elektrische systeem van de auto in de
sleutelstand I te zetten (of bij het starten van
de auto).
N.B.
De wisserbladen hebben een verschillende
lengte. Het blad aan de bestuurderskant is
langer dan dat aan de passagierskant.
Wisserbladen vervangen, achterklep
G032770
1. Klap de wisserarm uit.
10 Onderhoud en service
10
379
2. Pak het wisserblad aan de binnenkant (bij
de pijl) beet.
3. Draai het wisserblad linksom om de aan-
slag op de wisserarm als hefboom te
gebruiken zodat het wisserblad gemakke-
lijker loskomt.
4. Duw het nieuwe wisserblad vast. Contro-
leer of het goed vastzit.
5. Klap de wisserarm terug.
Schoonmaken
Voor het schoonmaken van de wisserbladen
en de voorruit, zie Wasstraat (p. 400).
BELANGRIJK
Controleer de bladen regelmatig. Verwaar-
loosd onderhoud verkort de levensduur
van de bladen.
Gerelateerde informatie
Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 379)
Sproeiervloeistof - bijvullen
Om de koplampen en ruiten schoon te hou-
den wordt sproeiervloeistof gebruikt. Gebruik
tijdens de wintermaanden sproeiervloeistof
met antivries.
De sproeiers van de voorruit en de koplam-
pen staan in verbinding met hetzelfde vloei-
stofreservoir.
BELANGRIJK
Gebruik originele sproeiervloeistof van
Volvo of een vergelijkbaar product met de
aanbevolen pH-waarde tussen de 6 tot 8.
BELANGRIJK
Gebruik in de winter sproeiervloeistof met
antivries, zodat de vloeistof niet vastvriest
in pomp, reservoir en slangen.
Voor de hoeveelheden, zie Sproeiervloeistof -
kwaliteit en hoeveelheid (p. 423).
Gerelateerde informatie
Wisserbladen (p. 377)
10 Onderhoud en service
10
380
Startaccu - algemeen
De startaccu wordt gebruikt om de startmotor
en andere elektrische uitrusting in de auto aan
te drijven.
De rijomstandigheden, de rijstijl, het aantal
startpogingen, de weersomstandigheden e.d.
zijn van invloed op de levensduur en de wer-
king van de accu.
De startaccu is een traditionele 12V-accu.
Koppel de startaccu nooit los, terwijl de
motor loopt.
Controleer of de kabels van de startaccu
op de juiste manier zijn aangesloten en
stevig vastzitten.
Motor
Benzine
(ethanol)
Diesel-
olie
Spanning (V) 12 12
Koudestartver-
mogen
A
- CCA
B
(A)
520–800 700–800
A
Conform de SAE- of EN-norm.
B
Cold Cranking Amperes.
BELANGRIJK
Bij vervanging van de startaccu moet u
erop letten dat u een accu met hetzelfde
koudestartvermogen en van hetzelfde type
gebruikt als de originele accu (zie de stic-
ker op de accu).
N.B.
De grootte van de startaccubehuizing
dient overeen te komen met de afme-
tingen van de originele accu.
De hoogte van de startaccu hangt af
van de afmetingen.
WAARSCHUWING
De startaccu kan het zeer explosieve
knalgas produceren. Eén enkele vonk,
veroorzaakt door een onjuiste aanslui-
ting van een startkabel, kan volstaan
om de accu tot ontploffing te brengen.
De startaccu bevat tevens zwavelzuur
dat ernstige chemische brandwonden
kan veroorzaken.
Als u accuzuur in uw ogen krijgt of op
uw huid of kleren morst, moet u
onmiddellijk met grote hoeveelheden
water spoelen. Neem onmiddellijk con-
tact op met een arts, als u accuzuur in
uw ogen krijgt.
BELANGRIJK
Gebruik voor het opladen van de startaccu
of de hulpaccu (p. 383) alleen een
moderne acculader met laadspanningsre-
geling. Maak geen gebruik van eventuele
snellading omdat de accu daarbij bescha-
digd kan raken.
BELANGRIJK
Bij het negeren van het volgende valt na
aansluiting van een externe startaccu of
acculader de energiebesparingsfunctie
voor het infotainmentsysteem mogelijk tij-
delijk uit en/of verschijnt er tijdelijk geen
melding over de ladingstoestand van de
startaccu op het informatiedisplay:
De minpool van de startaccu in de
auto mag nooit worden gebruikt voor
aansluiting van een externe startaccu
of acculader – alleen het autochassis
dient als massapunt te worden
gebruikt.
Zie Starthulp met accu (p. 270) voor een
beschrijving van de locatie van de kabel-
klemmen en de manier van aansluiten.
10 Onderhoud en service
10
381
N.B.
Hoe vaker de accu ontladen raakt, des te
minder lang gaat de accu mee.
De levensduur van de accu wordt bepaald
door uiteenlopende factoren, waaronder
de rijomstandigheden en het klimaat. De
accu verliest na verloop van tijd aan start-
capaciteit en moet daarom bijgeladen wor-
den, als er langere tijd achtereen niet of
slechts korte afstanden met de auto wordt
gereden. Ook bij strenge vorst neemt de
startcapaciteit af.
Om de accu in optimale conditie te hou-
den wordt geadviseerd wekelijks minstens
15 minuten met de auto te rijden of de
accu aan te sluiten op een acculader met
automatische druppellading.
Voor de maximale levensduur dient de
accu altijd volledig opgeladen te blijven.
Gerelateerde informatie
Accu - symbolen (p. 381)
Startaccu - vervangen (p. 382)
Accu - Start/Stop (p. 383)
Accu - symbolen
Op de accu zitten symbolen die informatie
verstrekken en waarschuwen.
Symbolen op de accu
Draag een veiligheidsbril.
Zie voor meer informatie
de gebruikershandleiding
die bij de auto hoort.
Bewaar accu’s buiten het
bereik van kinderen.
De accu bevat een bij-
tend zuur.
Vermijd vonken en open
vuur.
Explosiegevaar.
Bestemd voor inzame-
ling.
N.B.
Een defecte startaccu moet op een milieu-
vriendelijke manier worden verwerkt - deze
bevat namelijk lood.
Gerelateerde informatie
Startaccu - algemeen (p. 380)
10 Onderhoud en service
10
382
Startaccu - vervangen
De startaccu van de auto is zonder hulp van
een werkplaats te vervangen.
De startaccu is een traditionele 12V-accu.
Demonteren
Om te beginnen: Neem de transpondersleu-
tel uit het contactslot en wacht ten minste
5 minuten, voordat u een van de elektrische
aansluitingen aanraakt – zo kan de informatie
in het elektrische systeem van de auto wor-
den opgeslagen in de verschillende regeleen-
heden.
Haal de clips op de voorste dekplaat los
en verwijder de dekplaat.
Haal de rubber strip los om de achterste
afdekking bloot te leggen.
Neem de achterste afdekking los door
deze een kwartslag te verdraaien en ver-
volgens op te tillen.
WAARSCHUWING
De plus- en minkabels in de juiste volgorde
loskoppelen en/of aansluiten.
Koppel de zwarte minkabel los.
Koppel de rode pluskabel los.
Koppel de ontluchtingsslang van de accu
los.
Draai het boutje los waarmee de accu-
klem vastzit.
Haal de accu opzij.
Til het recht omhoog.
10 Onderhoud en service
10
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
383
Monteren
1. Laat de accu in de accubak zakken.
2. Duw de accu naar binnen en gelijktijdig
opzij totdat de accu tegen de achterkant
van de accubak aankomt.
3. Schroef de klem vast waarmee de accu
vastzit.
4. Sluit de ontluchtingsslang aan.
> Controleer of deze correct is aangeslo-
ten tussen de accu en de afvoerope-
ning in de carrosserie.
5. Sluit de rode pluskabel aan.
6. Sluit de zwarte minkabel aan.
7. Duw de achterste afdekking vast. (Zie het
voorgaande onderdeel ‘Demonteren’.)
8. Plaats de rubber strip. (Zie ‘Demonteren’.)
9. Pas de voorste afdekking in en zet het
vast met behulp van de clips. (Zie
‘Demonteren’.)
Voor meer informatie over de startaccu van
de auto, zie Starthulp met accu (p. 270).
Accu - Start/Stop
Auto’s met Start/Stop-systeem hebben
behalve de startaccu ook een hulpaccu.
Een auto met Start/Stop-systeem is voorzien
van twee 12V-accu’s – één extra krachtige
startaccu en een hulpaccu die gebruikt wordt
voor de startprocedure middels het
Start/Stop-systeem.
Voor meer informatie over het Start/Stop-sys-
teem, zie Start/Stop* (p. 280).
Voor meer informatie over de startaccu van
de auto, zie Starthulp met accu (p. 270).
In de volgende tabel staan de specificaties
voor de startaccu en hulpaccu van auto’s met
Start/Stop-systeem.
||
10 Onderhoud en service
10
384
Accu
Start, 12 V Hulp, 12 V
Koude-
startver-
mogen
A
- CCA
B
(A)
720
C
760
D
Auto met stuur
links:
120
E
170
F
Auto met stuur
rechts:
120
Afmetin-
gen ,
l×b×h
(mm)
278×175×190
Auto met stuur
links:
150×90×106
E
150×90×130
F
Auto met stuur
rechts:
150×90×106
Accu
Start, 12 V Hulp, 12 V
Capaci-
teit (Ah)
70
Auto met stuur
links:
8
E
10
F
Auto met stuur
rechts:
8
A
Conform de EN-norm.
B
Cold Cranking Amperes.
C
Handgeschakelde versnellingsbak.
D
Automatische versnellingsbak.
E
Handgeschakelde versnellingsbak in combinatie met Start/
Stop-systeem met uitsluitend automatische motorstops,
wanneer de auto helemaal stilstaat.
F
Overige.
BELANGRIJK
Bij vervanging van de startaccu of hulp-
accu, bij een auto met Start/Stop-systeem,
moet u een accu van het juiste type mon-
teren; EFB
14
bij een auto met een handge-
schakelde versnellingsbak en AGM
15
bij
een auto met een automatische versnel-
lingsbak.
Bij vervangen van een hulpaccu moet u
een accu van het type AGM monteren.
N.B.
Hoe hoger de stroomafname in de
auto (extra koeling/verwarming e.d.),
hoe meer de accu’s moeten worden
bijgeladen = hoe hoger het brandstof-
verbruik.
Wanneer de capaciteit van de star-
taccu tot onder de ondergrens is
gedaald, wordt het Start/Stop-systeem
uitgeschakeld.
Een tijdelijke functiebeperking van het
Start/Stop-systeem op grond van een hoge
stroomafname houdt het volgende in:
14
Enhanced Flooded Battery.
15
Absorbed Glass Mat.
10 Onderhoud en service
10
385
Auto-start motor
16
werkt zonder dat de
bestuurder de koppeling bedient (hand-
matige versnellingsbak).
De motor start automatisch zonder dat de
bestuurder zijn voet van het rempedaal
haalt (automatische versnellingsbak).
Locatie accu’s
A: Auto met stuur links. B: Auto met stuur rechts.
(1) Startaccu
17
. (2) Hulpaccu.
De hulpaccu vergt doorgaans niet meer ser-
vice dan de normale startaccu. Neem bij vra-
gen of problemen contact op met een werk-
plaats - geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
BELANGRIJK
Bij het negeren van het volgende valt het
Start/Stop-systeem mogelijk tijdelijk uit na
aansluiting van een externe startaccu of
acculader:
De minpool van de startaccu in de
auto mag nooit worden gebruikt voor
aansluiting van een externe startaccu
of acculader – alleen het autochassis
dient als massapunt te worden
gebruikt.
Zie Starthulp met accu (p. 270) voor een
beschrijving van de locatie van de kabel-
klemmen en de manier van aansluiten.
N.B.
Als de startaccu dermate ontladen is dat
alles ‘zwart’ is en alle elektrische stan-
daardsystemen van de auto’s nagenoeg
uitgeschakeld zijn en u de motor vervol-
gens start met een externe accu of accula-
der, zal het Start/Stop-systeem actief zijn.
Auto-stop van de motor is in dat geval
mogelijk, maar het Start/Stop-systeem kan
na auto-stop van de motor mogelijk geen
auto-start uitvoeren door onvoldoende
capaciteit van de startaccu.
Voor een geslaagde auto-start ná auto-
stop dient de accu eerst te worden opge-
laden. Bij een buitentemperatuur van
+15 °C moet de accu ten minste 1 uur lang
worden opgeladen. Bij lagere buitentem-
peraturen wordt een laadduur geadviseerd
van 3–4 uur. Geadviseerd wordt de accu
op te laden met een externe acculader.
Als iets dergelijks niet voorhanden is,
wordt geadviseerd het Start/Stop-systeem
uit te schakelen totdat de startaccu vol-
doende bijgeladen is.
Voor meer informatie over het opladen van
de startaccu van de auto, zie Startaccu -
algemeen (p. 380).
Gerelateerde informatie
Accu - symbolen (p. 381)
16
Auto-start is alleen mogelijk, als de versnellingspook in de neutraal staat.
17
Zie Startaccu - algemeen (p. 380) voor een uitvoerige beschrijving van de startaccu.
10 Onderhoud en service
10
386
Elektrisch systeem
Het elektrische systeem is enkelpolig en
gebruikt het chassis en het motorblok als
geleiders.
Op de auto zit een wisselstroomdynamo met
spanningsregelaar.
De afmetingen, het type en de prestaties van
de accu zijn afhankelijk van de uitrusting in de
auto en de functie.
BELANGRIJK
Bij vervanging van de startaccu moet u
erop letten dat u een accu met hetzelfde
koudestartvermogen en van hetzelfde type
gebruikt als de originele accu (zie de stic-
ker op de accu).
Gerelateerde informatie
Startaccu - vervangen (p. 382)
Startaccu - algemeen (p. 380)
Zekeringen - algemeen
Om te voorkomen dat de elektrische syste-
men van de auto beschadigd raken door kort-
sluiting of overbelasting, worden alle verschil-
lende elektrische functies en onderdelen door
een aantal zekeringen beschermd.
Als een van de elektrische onderdelen of
functies niet werkt, is het mogelijk dat de bij-
behorende zekering overbelast werd en daar-
door gesmolten is. Als dezelfde zekering her-
haaldelijk doorbrandt, betekent dit dat het bij-
behorende onderdeel een storing vertoont. U
wordt dan geadviseerd een bezoek te bren-
gen aan een erkende Volvo-werkplaats voor
een controle.
Vervangen
1. Zoek in de zekeringentabel op waar de
zekering zit.
2. Trek de zekering naar buiten en bekijk
deze van opzij om te kijken of het gebo-
gen draadje soms doorgebrand is.
3. Breng in dat geval een nieuwe zekering
aan met dezelfde kleur en hetzelfde
amperage.
WAARSCHUWING
Gebruik nooit een vreemd voorwerp of een
zekering met meer ampère dan gespecifi-
ceerd om een zekering te vervangen. Dit
kan aanzienlijke schade aan het elektri-
sche systeem veroorzaken en mogelijk tot
brand leiden.
Positie van relais- en zekeringhouders
Positie van de relais- en zekeringhouders bij
auto’s met het stuur links – bij auto’s met het
stuur rechts zitten de relais- en zekeringhou-
ders onder het dashboardkastje omgekeerd.
Motorruimte
Onder dashboardkastje
Onder dashboardkastje
10 Onderhoud en service
10
387
Bagageruimte
Koude zone motorruimte (alleen Start/
Stop)
Gerelateerde informatie
Zekeringen - in motorruimte (p. 388)
Zekeringen - onder dashboardkastje
(p. 392)
Zekeringen - in regeleenheid onder dash-
boardkastje (p. 394)
Zekeringen - in bagageruimte (p. 396)
Zekeringen - in de koude zone van de
motorruimte (p. 398)
10 Onderhoud en service
10
388
Zekeringen - in motorruimte
De zekeringen in de motorruimte beschermen
o.a. de motor- en remfuncties.
10 Onderhoud en service
10
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
389
Algemene informatie over de
zekeringen in de motorruimte
Aan de binnenkant van het deksel zit een
speciale trekker waarmee u de zekeringen
gemakkelijker kunt verwijderen en aanbren-
gen.
Posities (zie voorgaande afbeelding)
Motorruimte bovenin
Motorruimte voorin
Motorruimte onderin
Deze zekeringen zitten allemaal in het zeke-
ringenkastje in de motorruimte. De zekeringen
in (C) zitten onder (A).
Aan de binnenkant van het deksel zit een
sticker met de positie van de verschillende
zekeringen.
De zekeringen 1–7 en 42–44 zijn van het
type ‘MidiFuse’ en mogen alleen door een
werkplaats worden vervangen
18
.
De zekeringen 8-15 en 34 zijn van het
type ‘JCASE’ en dienen door een werk-
plaats te worden vervangen
18
De zekeringen 16–33 en 35–41 zijn van
het type ‘MiniFuse’.
Functie A
Hoofdzekering voor centrale
elektronicamodule (ECM)
onder dashboardkastje
A
50
Hoofdzekering voor centrale
elektronicamodule (ECM)
onder dashboardkastje
50
Hoofdzekering voor relais- en
zekeringhouder in bagage-
ruimte
A
60
Hoofdzekering voor relais-/
zekeringhouder onder dash-
boardkastje
A
60
Hoofdzekering voor relais-/
zekeringhouder onder dash-
boardkastje
A
60
- -
Elektrische extra verwarming*
A
100
Elektrische voorruitverwar-
ming*, links
40
Ruitenwissers 30
Standverwarming* 25
Interieurventilator
A
40
Functie A
Elektrische voorruitverwar-
ming*, rechts
40
ABS-pomp 40
ABS-ventielen 20
Koplampsproeiers* 20
Koplamphoogteregeling*;
actieve xenonkoplampen -
ABL*
10
Hoofdzekering voor centrale
elektronicamodule (ECM)
onder dashboardkastje
20
ABS 5
Instelbare stuurkracht* 5
Motorregeleenheid; transmis-
sieregeleenheid; airbags
10
Elektrisch verwarmde sproei-
koppen*
10
- -
Bedieningspaneel verlichting 5
- -
18
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
||
10 Onderhoud en service
10
390
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Functie A
- -
- -
Relais sproeiers 5
Verstralers* 20
Claxon 15
Relaisspoel in hoofdrelais voor
motormanagementsysteem;
motorregeleenheid (4-cil. 2.0 l
B
,
5-, 6-cil.)
10
Transmissieregeleenheid 15
Magneetkoppeling A/C (niet 4-
cil. 2.0 l
C
, niet 5-cil. diesel);
ondersteunende koelvloeistof-
pomp (4-cil. 2.0 l diesel)
15
Spoel in relais voor magneet-
koppeling A/C (niet 5-cil. die-
sel); spoel in relais voor koel-
vloeistofpomp (1,6 l benzine
Start/Stop); relaisspoelen in
relais- en zekeringhouder
koude zone motorruimte (Start/
Stop)
5
Startrelais
A
30
Functie A
Bobines (1.6 l benzine, motor
B4204T7); regeleenheid gloei-
regeling (5-cil. diesel)
10
Motorregeleenheid (4-cil. 2.0
l
B
); bobines (5-, 6-cil. benzine);
condensor (6-cil.)
20
Motorregeleenheid (benzine
behalve 4-cil. 2.0 l
C
)
10
Motorregeleenheid (1,6 l diesel,
5-cil. diesel)
15
Motorregeleenheid (4-cil. 2.0 l
B
)
20
Kleppen (1,6 l benzine); lucht-
massameter (1,6 l, 4-cil. 2,0 l
B
);
thermostaat (4-cil. 2,0 l ben-
zine
B
); EVAP-klep (4-cil. 2,0 l
benzine
B
); koelklep voor kli-
maatregeling (4-cil. 2,0 l die-
sel); koelpomp voor EGR (4-cil.
2,0 l diesel)
10
Luchtmassameter (5-cil. diesel,
6-cil.); regelkleppen (5-cil. die-
sel); verstuivers (5-, 6-cil. ben-
zine); motorregeleenheid (5-cil.,
6-cil. benzine)
15
Functie A
Magneetkoppeling A/C (5- en
6-cil.); kleppen (1,6 l, motor
B4204T7, 5-cil., 6-cil.); motor-
regeleenheid (6-cil.); magneet-
kleppen (6-cil. zonder turbo);
stelmotoren inlaatspruitstuk (6-
cil. zonder turbo); luchtmassa-
meter (motor B4204T7, 5-cil.
benzine); oliepeilsensor (5-cil.
diesel)
10
Kleppen (4-cil. 2.0 l
B
); oliepomp
(4-cil. 2.0 l benzine
B
); lambda-
sonde, midden (4-cil. 2.0 l ben-
zine
B
); lambdasonde, achter (4-
cil. 2.0 l diesel)
15
Lambdasondes (1.6 l benzine,
motor B4204T7); lambdasonde
(5-cil. diesel); regeleenheid
radiateurafdekking (1.6 l diesel,
5-cil. diesel)
10
Lambdasonde, voor (4-cil.
2.0 l
B
); lambdasonde, achter
(4-cil. 2.0 l benzine
B
); EVAP-
klep (5-, 6-cil. benzine); lamb-
dasondes (5-, 6-cil. benzine)
15
10 Onderhoud en service
10
391
Functie A
Koelvloeistofpomp (5-cil. ben-
zine); verwarming carterventila-
tie (5-cil. benzine); oliepomp
automatische versnellingsbak
(5-cil. benzine Start/Stop)
10
Bobines (4-cil. 2.0 l benzine
B
)
15
Dieselfilterverwarming (diesel) 20
Regeleenheid radiateurafdek-
king (5-cil. benzine)
5
Magneetkoppeling A/C (4-cil.
2,0 l benzine
B
)
7,5
Carterventilatieverwarming
(5-cil. diesel); oliepomp auto-
matische versnellingsbak (5-cil.
diesel Start/Stop)
10
Magneetkoppeling A/C (4-cil.
2,0 l diesel); regeleenheid
gloeiregeling (4-cil. 2,0 l diesel);
oliepomp (4-cil. 2,0 l diesel)
15
Koelvloeistofpomp (4-cil. 2.0 l
benzine
B
)
50
Gloeibougies (diesel) 70
Functie A
Koelventilator (1,6 l, 4-cil. 2,0 l
benzine, 5-cil. benzine)
60
Koelventilator (6-cil., 4-cil. 2,0 l
diesel, 5-cil. diesel)
80
Stuurbekrachtiging 100
A
Bij auto’s met Start/Stop-systeem is deze zekeringpositie
leeg – zie in plaats daarvan Zekeringen - in de koude zone
van de motorruimte (p. 398).
B
Geldt niet voor motor B4204T7.
C
Geldt echter voor motor B4204T7.
Gerelateerde informatie
Zekeringen - onder dashboardkastje
(p. 392)
Zekeringen - in regeleenheid onder dash-
boardkastje (p. 394)
Zekeringen - in bagageruimte (p. 396)
10 Onderhoud en service
10
392
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Zekeringen - onder dashboardkastje
De zekeringen onder het dashboardkastje
beschermen o.a. de infotainment- en stoel-
functies.
Posities
Functie A
Hoofdzekering voor regeleen-
heid audio*; hoofdzekering voor
de zekeringen 16–20: Infotain-
ment
40
Ruitensproeiers voor; ruiten-
sproeiers achter
25
- -
Functie A
- -
- -
- -
12V-aansluiting bagageruimte* 15
Bedieningspaneel bestuurders-
portier
20
Functie A
Bedieningspaneel voorste pas-
sagiersportier
20
Bedieningspaneel achterste
passagiersportier rechts
20
Bedieningspaneel achterste
passagiersportier links
20
Keyless Drive* 20
10 Onderhoud en service
10
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
393
Functie A
Elektrisch bedienbare stoel
bestuurderszijde*
20
Elektrisch bedienbare stoel pas-
sagierszijde*
20
- -
Regeleenheid infotainment of
beeldscherm
A
5
Regeleenheid audio (verster-
ker)*; digitale radio*; tv*
10
Regeleenheid audio of regeleen-
heid Sensus
A
15
Telematica*; Bluetooth* 5
- -
Schuifdak*; interieurverlichting
plafond; klimaatregelingssen-
sor*; klepmotoren luchtinlaat
5
12V-aansluiting middenconsole 15
Verwarming zitplaats achterbank
rechts*
15
Verwarming zitplaats achterbank
links*
15
- -
Functie A
Stoelverwarming passagiers-
zijde voorin
15
Stoelverwarming bestuurders-
zijde voorin
15
Park Assist*; parkeercamera*;
regeleenheid trekhaak*
BLIS*
5
Regeleenheid AWD* 15
Actieve chassisregeling Four-C* 10
A
Bepaalde modelvarianten.
Gerelateerde informatie
Zekeringen - in motorruimte (p. 388)
Zekeringen - in regeleenheid onder dash-
boardkastje (p. 394)
Zekeringen - in bagageruimte (p. 396)
Zekeringen - in de koude zone van de
motorruimte (p. 398)
10 Onderhoud en service
10
394
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Zekeringen - in regeleenheid onder
dashboardkastje
De zekeringen in de regeleenheid onder het
dashboardkastje beschermen o.a. de functies
voor airbags en Collision Warning.
Posities
Functie A
Achterruitwisser 15
- -
Interieurverlichting; bedienings-
paneel zijruiten op bestuurders-
portier, elektrisch bedienbare
voorstoelen*
7,5
Functie A
Instrumentenpaneel 5
Adaptieve cruisecontrol (ACC)*;
Collision Warning*
10
Interieurverlichting; regensen-
sor*
7,5
Stuurwieleenheid 7,5
Functie A
Centrale vergrendeling tankvul-
klep
10
Elektrische stuurverwarming* 15
Elektrische voorruitverwarming* 15
Ontgrendelen achterklep 10
Omklapbare hoofdsteunen* 10
10 Onderhoud en service
10
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
395
Functie A
Brandstofpomp 20
Bewegingsmelder alarm*;
bedieningspaneel klimaatrege-
ling
5
Stuurslot 15
Sirene alarmsysteem*; dia-
gnose-aansluiting OBDII
5
- -
Airbags 10
Collision Warning* 5
Gaspedaalsensor; dimfunctie
achteruitkijkspiegel*; achter-
bankverwarming*
Elektrische extra verwarming*
7,5
Regeleenheid Infotainment
(Performance); audiosysteem
(Performance)
15
Remlichten 5
Schuifdak* 20
Startblokkering 5
Gerelateerde informatie
Zekeringen - in motorruimte (p. 388)
Zekeringen - onder dashboardkastje
(p. 392)
Zekeringen - in bagageruimte (p. 396)
Zekeringen - in de koude zone van de
motorruimte (p. 398)
10 Onderhoud en service
10
396
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Zekeringen - in bagageruimte
De zekeringen in de bagageruimte bescher-
men o.a. de functies voor de aanhanger en
elektrische aandrijving.
Het kastje zit achter de bekleding aan de linkerzijde.
Posities
Functie A
Elektrische parkeerrem links 30
Elektrische parkeerrem rechts 30
Elektrisch verwarmde achterruit 30
Trekhaakaansluiting 2* 15
Elektrische achterklepbediening* 20
Functie A
- -
- -
- -
- -
- -
Functie A
Trekhaakaansluiting 1* 40
- -
Gerelateerde informatie
Zekeringen - in motorruimte (p. 388)
Zekeringen - onder dashboardkastje
(p. 392)
10 Onderhoud en service
10
397
Zekeringen - in regeleenheid onder dash-
boardkastje (p. 394)
Zekeringen - in de koude zone van de
motorruimte (p. 398)
10 Onderhoud en service
10
398
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Zekeringen - in de koude zone van de
motorruimte
De zekeringen in de koude zone van de
motorruimte zitten in auto’s met de Start/
Stop-functie.
Positie van zekeringen voor het Start/Stop-systeem.
De zekeringen A1 en A2 zijn van het type
‘MEGA Fuse’ en mogen alleen door een
werkplaats worden vervangen
19
.
De zekeringen 1–11 zijn van het type
‘MidiFuse’ en mogen alleen door een
werkplaats worden vervangen
19
.
Zekeringen 12 is van het type ‘MiniFuse’.
Voor meer informatie over Start/Stop, zie
Start/Stop* (p. 280).
Posities
Functie A
Hoofdzekering voor relais- en
zekeringhouder in motorruimte
175
Functie A
Hoofdzekering voor centrale
elektronicamodule (CEM)
onder dashboardkastje, relais-/
zekeringenkastje onder dash-
boardkastje, relais- en zekerin-
genhouder in bagageruimte
175
Elektrische extra verwarming* 100
19
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
10 Onderhoud en service
10
399
Functie A
Hoofdzekering voor centrale
elektronicamodule (ECM)
onder dashboardkastje
50
Hoofdzekering voor relais-/
zekeringhouder onder dash-
boardkastje
60
Hoofdzekering voor relais-/
zekeringhouder onder dash-
boardkastje
60
Hoofdzekering voor relais- en
zekeringhouder in bagage-
ruimte
60
Interieurventilator 40
- -
- -
Startrelais 30
Interne diode 50
Hulpaccu 70
Centrale elektronicamodule
(CEM) - referentiespanning
hulpaccu; laadpunt hulpaccu
15
Gerelateerde informatie
Zekeringen - in motorruimte (p. 388)
Zekeringen - onder dashboardkastje
(p. 392)
Zekeringen - in regeleenheid onder dash-
boardkastje (p. 394)
Zekeringen - in bagageruimte (p. 396)
10 Onderhoud en service
10
400
Wasstraat
Was de auto zodra deze vuil geworden is.
Zorg dat de auto op een spoelvloer met olie-
afscheider staat. Gebruik autoshampoo.
Met de hand wassen
Verwijder vogelpoep zo spoedig mogelijk
van de lak. Vogelpoep bevat namelijk
stoffen die de lak aantasten en deze zeer
snel doen verkleuren. U wordt geadvi-
seerd een dergelijke verkleuring te laten
herstellen door een erkende Volvo-werk-
plaats.
Spoel het onderstel af.
Spoel de hele auto eerst af om loszittend
vuil te verwijderen en het risico te beper-
ken dat er tijdens het reinigen krassen
ontstaan. Spuit niet rechtstreeks in de
richting van de sloten.
Gebruik zo nodig een koud ontvettings-
middel voor hardnekkig vuil. Let erop dat
de verontreinigde gebieden niet zijn
opgewarmd door de zon!
Was de auto met een spons, autosham-
poo en een ruime hoeveelheid lauw
water.
Reinig de wisserbladen met een lauwe
zeepoplossing of autoshampoo.
Droog de auto af met een schoon en
zacht stuk zeemleer of een trekker. Als u
waterdruppels op de auto niet in de felle
zon laat drogen maar meteen verwijdert,
beperkt u het risico dat u later watervlek-
ken moet wegpoetsen.
WAARSCHUWING
Laat de motorreiniging altijd uitvoeren door
een werkplaats. Als de motor warm is,
bestaat er brandgevaar.
BELANGRIJK
Vuile koplampen werken minder goed.
Maak ze regelmatig schoon, bijvoorbeeld
als u tankt.
Gebruik geen bijtende reinigingsmiddelen,
maar water en een niet krassende spons.
N.B.
Bij de externe verlichting zoals de koplam-
pen, mistlampen en achterlichten kan tij-
delijk condens optreden aan de binnen-
kant van het lampglas. Dit is een natuurlijk
verschijnsel en alle externe verlichting is
erop gebouwd om dit zoveel mogelijk te
voorkomen. Condens verdwijnt normaal uit
het lamphuis, wanneer de lamp enige tijd
brandt.
Wisserbladen
Door teer-, stof- en zoutresten op de wisser-
bladen en insecten, ijs e.d. op de voorruit
gaan wisserbladen minder lang mee.
Bij het reinigen:
- Zet de wisserbladen in de servicestand, zie
Wisserbladen (p. 377).
N.B.
Reinig de wisserbladen en voorruit regel-
matig met een lauw sopje of autosham-
poo. Gebruik geen sterke oplosmiddelen.
Automatische wasstraten
In een automatische wasstraat kunt u de auto
weliswaar snel en eenvoudig schoonmaken,
maar de borstels van de wasstraat kunnen
niet overal even goed bij. Voor het beste
resultaat wordt u geadviseerd de auto met de
hand te wassen.
N.B.
De eerste maanden mag de auto alleen
met de hand worden gewassen. De reden
hiervoor is dat de lak gevoeliger is als deze
nieuw is.
Hogedrukreinigers
Let er bij gebruik van een hogedrukreiniger op
dat u cirkelende bewegingen maakt en de
spuitkop op minstens 30 cm afstand van de
auto houdt (geldt voor alle exterieuronderde-
len). Spuit niet rechtstreeks in de richting van
de sloten.
10 Onderhoud en service
10
401
Remmen testen
WAARSCHUWING
Test de rem na het wassen altijd, ook de
parkeerrem, zodat vocht en corrosie de
remvoering niet aantasten en de remmen
verslechteren.
Trap zo nu en dan lichtjes op het rempedaal,
als u lange afstanden in de regen of sneeuw-
modder aflegt. Door de wrijving worden de
remblokken warm, zodat het vocht verdampt.
Doe hetzelfde bij zeer vochtig of koud weer.
Kunststof en rubber sieronderdelen
exterieur
Voor het schoonmaken en verzorgen van
gekleurde kunststof onderdelen, rubber
onderdelen en sieronderdelen zoals glim-
mende strips, wordt geadviseerd het speciale
reinigingsmiddel te gebruiken dat bij de
Volvo-werkplaats verkrijgbaar is. Volg bij het
gebruik van dit reinigingsmiddel de gebruiks-
voorschriften nauwkeurig op.
BELANGRIJK
Waxen en polijsten op kunststof en rubber
is niet toegestaan.
Bij gebruik van ontvettingsmiddel op
kunststof en rubber mag u, als dat nodig
is, slechts met lichte druk wrijven. Gebruik
een zachte spons.
Door het polijsten van glimmende strips
kan de glimmende oppervlaktelaag weg-
slijten of beschadigd raken.
Gebruik geen poetsmiddel dat schuurmid-
del bevat.
Velgen
Gebruik alleen de velgreinigingsmiddelen die
Volvo adviseert.
Sterke velgreinigingsmiddelen kunnen het
oppervlak beschadigen en vlekken veroorza-
ken op verchroomde lichtmetalen velgen.
Gerelateerde informatie
Poetsen en in de was zetten (p. 401)
Interieur reinigen (p. 403)
Water- en vuilafstotende laag (p. 402)
Poetsen en in de was zetten
Poets de auto en zet deze in de was, wanneer
de lak er dof uitziet of als u deze extra
bescherming wilt bieden.
U hoeft een nieuwe auto pas na een jaar te
poetsen. In de was zetten kunt u eerder doen.
Zorg dat de auto bij het poetsen of in de was
zetten niet in direct zonlicht staat.
Was de auto en droog deze zorgvuldig af,
voordat u begint te poetsen of de was aan-
brengt. Verwijder asfalt- en teervlekken met
een teerverwijderaar of terpentine. U kunt
hardnekkige vlekken met een speciaal voor
autolak bestemde, fijne schuurpasta (‘rubbing
compound’) verwijderen.
Poets de lak eerst op en behandel deze
daarna met was in vloeibare of vaste vorm.
Volg de aanwijzingen op de verpakking nauw-
keurig op. Veel preparaten bevatten zowel
poetsmiddel als was.
BELANGRIJK
Alleen lakbehandelingen uitvoeren die door
Volvo geadviseerd worden. Andere behan-
delingen zoals lakconservering, verzege-
ling, bescherming, glansverzegeling e.d.
kunnen lakschade veroorzaken. Lak-
schade als gevolg van dergelijke behande-
lingen valt niet onder de Volvo-garantie.
Gerelateerde informatie
Wasstraat (p. 400)
10 Onderhoud en service
10
402
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Water- en vuilafstotende laag
De ruiten zijn voorzien van een speciale laag
die bij hevige regenval voor een beter zicht
zorgt.
Water- en vuilafstotende laag*
De waterafstotende laag staat bloot
aan natuurlijke slijtage.
Onderhoud:
Gebruik nooit producten zoals autowas,
ontvetters e.d. op het glasoppervlak,
omdat de waterafstotende laag daardoor
beschadigd kan raken.
Wees voorzichtig bij het schoonmaken
om te voorkomen dat er krassen in het
glasoppervlak ontstaan.
Om schade aan het glas te voorkomen
dient u voor het verwijderen van ijs alleen
een krabber van kunststof te gebruiken.
Om de waterafstotende eigenschappen
te behouden, wordt geadviseerd de
behandeling te vernieuwen met een nabe-
handelingsmiddel dat verkrijgbaar is bij
een erkende Volvo-werkplaats. Gebruik
het middel de eerste keer na drie jaar en
daarna ieder jaar.
BELANGRIJK
Gebruik geen metalen ijskrabber om de
ruiten van ijs te ontdoen. Gebruik de elek-
trische verwarming om de buitenspiegels
van ijs te ontdoen, zie Ruiten en buiten-
spiegels - elektrische verwarming (p. 105).
Gerelateerde informatie
Wasstraat (p. 400)
Roestwering
De auto heeft in de fabriek een uiterst gron-
dige en complete roestwerende behandeling
ondergaan. De carrosserie bestaat ten dele uit
gegalvaniseerd plaatwerk. Het onderstel is
voorzien van een slijtvaste bodembescher-
ming. In de balken, holten en gesloten profie-
len werd een dunne, doordringende roestwe-
rende vloeistof gespoten.
Controleren en onderhouden
Vuil en strooizout kunnen aanleiding geven
tot corrosie. Het is daarom belangrijk de auto
schoon te houden. Om de roestwering van de
auto in optimale staat te houden moet u de
beschermlaag regelmatig controleren en zo
nodig bijwerken.
De roestwering van de auto hoeft normaal
gesproken pas na ca. 12 jaar voor het eerst te
worden nabehandeld. De auto moet daarna
om de drie jaar een nabehandeling onder-
gaan. U wordt geadviseerd om contact op te
nemen met een erkende Volvo-werkplaats,
als de auto een nabehandeling nodig heeft.
Gerelateerde informatie
Lakschade (p. 405)
10 Onderhoud en service
10
}}
403
Interieur reinigen
Gebruik alleen reinigingsmiddelen en autover-
zorgingsproducten die door Volvo geadvi-
seerd worden. Maak de bekleding regelmatig
schoon en volg daarbij de gebruiksaanwijzin-
gen bij het autoverzorgingsproduct op.
Het is belangrijk te stofzuigen voordat u een
reinigingsmiddel gebruikt.
Matten en bagageruimte
Haal de inlegmatten uit de auto om de vloer-
bekleding en de inlegmatten ieder apart
schoon te kunnen maken. Gebruik een stof-
zuiger om vuil en stof te verwijderen. Elk van
beide inlegmatten zit met pennen vast.
Pak de inlegmat bij elk van beide pennen vast
en til de mat recht omhoog.
Breng de inlegmat aan door deze bij beide
pennen vast te drukken.
WAARSCHUWING
Gebruik voor alle zitplaatsen slechts één
inlegmat tegelijk en controleer alvorens
weg te rijden of de mat voor de bestuur-
dersstoel goed in de bevestigingsklemmen
op de vloer vastzit om te voorkomen dat
deze kan gaan glijden en achter of onder
de pedalen blijft haken.
Voor vlekken op de vloermat wordt geadvi-
seerd het speciale reinigingsmiddel voor stof-
fen bekleding te gebruiken nadat u hebt
gestofzuigd. U dient vloermatten te reinigen
met de door uw Volvo-dealer geadviseerde
producten.
Vlekken op stoffen bekleding en
plafondbekleding
Om de brandvertragende eigenschappen van
de bekleding niet aan te tasten wordt geadvi-
seerd een speciaal reinigingsmiddel voor
stoffen bekleding te gebruiken dat verkrijg-
baar is bij erkende Volvo-werkplaatsen.
BELANGRIJK
Scherpe voorwerpen en klittenbandsluitin-
gen kunnen de stoffen bekleding van de
auto beschadigen.
Vlekken op leren bekleding
De leren bekleding van Volvo is behandeld
om de bekleding in oorspronkelijke staat te
bewaren.
Naarmate leren bekleding ouder wordt, krijgt
het een fraai patina. Het leer wordt veredeld
en bewerkt zodat het zijn natuurlijke eigen-
schappen houdt. Het leer is voorzien van een
beschermende toplaag, maar om de goede
eigenschappen en het fraaie uiterlijk te
behouden is regelmatige verzorging van het
leer vereist. Volvo biedt een universeel leer-
verzorgingsproduct waarmee u leren bekle-
ding kunt schoonmaken en de beschermende
laag kunt herstellen, mits u de instructies
opvolgt. Na enig tijd in gebruikt te zijn
geweest krijgt het leer zijn natuurlijke patina,
afhankelijk van de oppervlaktestructuur. Een
dergelijk patina maakt deel van het natuurlijke
verouderingsproces van het leer en geeft aan
dat het om een natuurproduct gaat.
Voor de beste resultaten adviseert Volvo een-
à viermaal per jaar (zo nodig vaker) bescher-
mende crème op te brengen. De Volvo Lea-
ther Care-set is verkrijgbaar bij de Volvo-dea-
ler.
BELANGRIJK
Sommige geverfde kledingstukken
(zoals spijkerbroeken en suède kle-
ding) kunnen afgeven en voor verkleu-
ring van de bekleding zorgen.
Gebruik nooit sterke oplosmiddelen.
Dergelijke middelen kunnen bekleding
van textiel, vinyl en leer beschadigen.
Reinigingsvoorschriften voor leren
bekleding
1. Breng een weinig van het leerreinigings-
product op een vochtige spons aan en
knijp erin om een dikke laag schuim te
krijgen.
2. Behandel de vlek voorzichtig met cirke-
lende bewegingen.
3. Dep de vlek zorgvuldig met de spons.
Laat de vlek in de spons trekken. Wrijf
niet.
||
10 Onderhoud en service
10
404
4. Veeg het behandelde gebied met een
stuk zacht papier of een doek af en laat
het leer volledig drogen.
Beschermende laag aanbrengen op
leren bekleding
1. Breng wat van de beschermende crème
op de vilten doek aan en wrijf de crème in
cirkelende bewegingen voorzichtig in het
leer.
2. Laat het leer 20 minuten drogen alvorens
erop plaats te nemen.
Daarmee is het leer beter beschermd tegen
vlekken en uv-straling.
Reinigingsvoorschriften voor leren
stuurwiel
Verwijder vuil en stof met een ietwat
vochtige spons en een neutrale zeepop-
lossing.
Leer moet kunnen ademen. Dek het leren
stuurwiel nooit af met kunststof bescher-
ming.
Gebruik natuurlijke oliën. Voor het beste
resultaat wordt geadviseerd het leerver-
zorgingsmiddel van Volvo te gebruiken.
Bij vlekken op het stuurwiel:
Groep 1 (inkt, wijn, koffie, melk, zweet en
bloed)
Gebruik een zachte doek of spons. Neem
een ammoniakoplossing in een concen-
tratie van 5 %. (Gebruik voor bloedvlek-
ken een oplossing van 2 dl water en 25 g
zout.)
Groep 2 (vet, olie, saus en chocolade)
1. Dezelfde procedure als voor groep 1.
2. Dep met een absorberende papieren of
stoffen doek.
Groep 3 (vuil, stof in droge vorm)
1. Gebruik een zachte borstel om het vuil te
verwijderen.
2. Dezelfde procedure als voor groep 1.
Vlekken op interieuronderdelen van
kunststof, metaal en hout
Voor het reinigen van interieuronderdelen en -
panelen van kunststof worden met water
bevochtigde splitfiber- of microvezeldoeken
geadviseerd, die verkrijgbaar zijn bij een
erkende Volvo-werkplaats.
Krab of wrijf nooit over een vlek. Gebruik
nooit sterke vlekkenmiddelen. Voor de hard-
nekkige vlekken kunt u een speciaal reini-
gingsmiddel gebruiken dat verkrijgbaar is bij
de erkende Volvo-werkplaats.
BELANGRIJK
Gebruik geen oplosmiddelen met een
hoog alcoholgehalte zoals sproeiervloei-
stof voor het reinigen van het instrumen-
tenpaneel.
Veiligheidsgordels
Gebruik water en een synthetisch wasmiddel
en in het bijzonder het textielreinigingsmiddel
dat bij de erkende Volvo-werkplaats verkrijg-
baar is. Zorg dat de gordel droog is, voordat
deze weer wordt opgerold.
Gerelateerde informatie
Wasstraat (p. 400)
10 Onderhoud en service
10
}}
405
Lakschade
De lak vormt een belangrijk onderdeel van de
roestwering van de auto en moet daarom
regelmatig worden gecontroleerd. De meest
voorkomende soorten lakschade zijn bijvoor-
beeld steenslagplekken, krassen en plekjes op
de spatbordranden, portieren en bumpers.
Geringe lakschade herstellen
Om roestvorming te voorkomen moet u lak-
schade direct herstellen.
Benodigdheden
grondlak (primer)
20
- voor met kunststof
beklede bumpers e.d. zijn er spuitbussen
met speciale hechtprimer verkrijgbaar
basislak en heldere lak - verkrijgbaar in
spuitbussen en als bijwerkpennen/-stif-
ten
21
afplaktape
fijn schuurlinnen
20
.
Kleurcode
Kleurcode exterieur
Eventuele secundaire kleurcode exterieur
Het is belangrijk dat u de juiste lakkleur
gebruikt. Voor de positie van de productstic-
ker zie Type-aanduidingen (p. 408).
Geringe lakschade herstellen zoals
steenslagschade en krasjes
G021832
Vóór het herstel van lakschade moet u de
auto schoonmaken en goed laten drogen.
Zorg er bovendien voor dat de auto warmer is
dan 15 °C.
20
Eventueel.
21
Volg de aanwijzingen die bij de verpakking van de bijwerkpen/-stift werden geleverd.
||
10 Onderhoud en service
10
406
1. Plak een stuk afplaktape over het
beschadigde gebied heen. Trek de tape
weer van de lak af om eventuele lakresten
te verwijderen.
Als de beschadiging tot de metaallaag
(blanke plaat) reikt, wordt grondlak (pri-
mer) geadviseerd. Bij beschadiging van
een kunststof oppervlak moet u een
hechtprimer gebruiken voor betere resul-
taten - spuit het middel in de dop van de
spuitbus uit en breng het met een kwastje
dun op.
2. Vóór het lakken kunt u zo nodig (bij onge-
lijkmatige randen bijvoorbeeld) plaatselijk
licht schuren met zeer fijn schuurlinnen.
Reinig het gebied zorgvuldig en laat het
goed drogen.
3. Roer de grondlak (primer) goed om en
breng deze met een fijn kwastje of een
lucifer of iets dergelijks op. Dek het
geheel af met basislak en heldere lak,
wanneer de grondlak droog is.
4. Krassen kunt u op dezelfde manier her-
stellen, maar dek ter bescherming de
onbeschadigde lak rond de kras af.
N.B.
Als de steenslag niet tot het metalen
oppervlak (blanke plaat) is doorgedrongen
en er nog steeds een intacte laklaag aan-
wezig is, moet u de basislak en heldere lak
direct aanbrengen nadat u het oppervlak
hebt gereinigd.
Gerelateerde informatie
Roestwering (p. 402)
SPECIFICATIES
11 Specificaties
11
408
Type-aanduidingen
Type-aanduiding, chassisnummer e.d. (voer-
tuigspecifieke informatie) staan aangegeven
op een sticker in de auto.
11 Specificaties
11
}}
409
Positie van stickers en plaatjes
Wanneer u contact opneemt met uw erkende
Volvo-werkplaats of vervangende onderdelen
of accessoires wilt bestellen, kan het handig
zijn om de type-aanduiding, het chassisnum-
mer en het motornummer bij de hand te heb-
ben.
Type-aanduiding, chassisnummer, maxi-
maal toelaatbaar gewicht, kleurcode voor
lakwerk en typegoedkeuringsnummer. Bij
||
11 Specificaties
11
410
het openen van het rechter achtportier is
de sticker zichtbaar.
Sticker voor standverwarming.
Motorcode en serienummer van de
motor.
Sticker voor motorolie.
Type-aanduiding en serienummer van de
versnellingsbak.
Handgeschakelde versnellingsbak
Automatische versnellingsbak
Identificatienummer van de auto (VIN,
Vehicle Identification Number)
De typegoedkeuring van de auto bevat meer
informatie over de auto.
N.B.
De in het instructieboekje afgebeelde stic-
kers hoeven niet per definitie overeen te
komen met de stickers die in of op uw
auto aanwezig zijn. De afbeeldingen zijn
alleen bedoeld om aan te geven hoe de
stickers er in grote lijnen uitzien en waar u
ze ongeveer kunt aantreffen. Op de stic-
kers van uw auto vindt u de informatie die
op uw auto van toepassing is.
Gerelateerde informatie
Gewichten (p. 412)
Motorspecificaties (p. 415)
11 Specificaties
11
411
Maten
In de tabel ziet u de maten van de auto wat de
lengte, hoogte e.d. betreft.
Maten mm
A Wielbasis 2774
B Lengte 4644
C Laadlengte, vloer, achterbank
neergeklapt 1789
D Laadlengte, vloer 972
E Hoogte 1713
F Laadhoogte 802
G Spoorbreedte vooras 1632
Maten mm
H Spoorbreedte achteras 1586
I Laadbreedte, vloer 1090
J Breedte 1891
K Breedte incl. buitenspiegels 2120
L Breedte incl. ingeklapte buiten-
spiegels 1891
11 Specificaties
11
412
Gewichten
Het maximale totaalgewicht staat aangegeven
op een sticker in de auto.
Inbegrepen bij het rijklaar gewicht zijn het
gewicht van de bestuurder, dat van de brand-
stoftank die voor 90 % gevuld is en dat van
de resterende oliën/vloeistoffen.
Het gewicht van de passagiers en de gemon-
teerde accessoires alsmede de kogeldruk
(p. 413) (bij gebruik van een aanhanger) zijn
van invloed op het laadvermogen en zijn niet
inbegrepen bij het rijklaar gewicht.
Toelaatbare maximumbelading = totaalge-
wicht – rijklaar gewicht.
N.B.
Het gedocumenteerde rijklaar gewicht
geldt voor een auto in de basisuitvoering,
dus een auto zonder extra uitrusting of
opties. Dat houdt in dat voor elke optie die
wordt toegevoegd, de laadcapaciteit van
de auto met het gewicht van de optie
afneemt.
Voorbeelden van opties die de laadcapaci-
teit verminderen zijn de onderdelen voor
de speciale uitvoeringen Kinetic/Momen-
tum/Summum en andere opties zoals:
trekhaak, lastdrager, dakbox, audiosys-
teem, verstralers, gps-navigatie, verwar-
ming op brandstof, veiligheidsrek, matten,
bagagerolhoes, elektrisch bedienbare
stoelen e.d.
De auto wegen is een veilige manier om te
weten te komen wat het rijklaar gewicht
van uw auto is.
WAARSCHUWING
Het rijgedrag van de auto verandert door
hoe zwaar de auto beladen is en hoe de
lading is geplaatst.
Voor informatie over de positie van de sticker, zie
Type-aanduidingen (p. 408).
Max. totaalgewicht
Max. treingewicht (auto + aanhanger)
Max. voorasdruk
Max. achterasdruk
Uitrustingsniveau
Max. belasting: Zie typegoedkeuring.
Max. dakbelasting: 100 kg.
Gerelateerde informatie
Trekgewicht en kogeldruk (p. 413)
11 Specificaties
11
}}
413
Trekgewicht en kogeldruk
Het trekgewicht en de kogeldruk voor het rij-
den met een aanhanger staan in de tabellen.
Max. gewicht geremde aanhanger
N.B.
Voor aanhangers/caravans zwaarder dan
1800 kg wordt een trillingsdemper op de
trekhaak geadviseerd.
Motor
Motorcode
A
Versnellingsbak Max. gewicht geremde aanhanger (kg) Max. kogeldruk (kg)
Alle Alle Alle 0–1200 50
T5 B4204T11 Automaat, TG-81SC 1600 75
T5 B4204T15 Automaat, TG-81SC 1600 75
T5 AWD B5254T12 Automaat, TF-80SC / TF-80SD 1800 90
T5 AWD B5254T14 Automaat, TF-80SC 1800 90
T6 B4204T9 Automaat, TG-81SC 1600 75
T6 AWD B6304T4 Automaat, TF-80SC 2000 90
D3 D5204T7 Handgeschakeld, M66 1600 75
D3 D5204T7 Automaat, TF-80SC 1600 75
D4 D5204T3 Handgeschakeld, M66 1600 75
D4 D5204T3
Automaat, TF-80SC
B
/ TF-80SD
C
1600 75
D4 D4204T5 Handgeschakeld, M66 1600 75
D4 D4204T5 Automaat, TG-81SC 1600 75
D4 AWD D5244T12 Handgeschakeld, M66 1800 90
||
11 Specificaties
11
414
Motor
Motorcode
A
Versnellingsbak Max. gewicht geremde aanhanger (kg) Max. kogeldruk (kg)
D4 AWD D5244T12 Automaat, TF-80SC 2000 90
D4 AWD D5244T17 Handgeschakeld, M66 1800 90
D4 AWD D5244T17 Automaat, TF-80SC 2000 90
D5 AWD D5244T11 Handgeschakeld, M66 1800 90
D5 AWD D5244T15 Automaat, TF-80SC 2000 90
A
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 408).
B
Zonder Start/Stop.
C
Met Start/Stop.
Max. gewicht ongeremde aanhanger
Max. gewicht ongeremde aanhanger (kg) Max. kogeldruk (kg)
750 50
Gerelateerde informatie
Gewichten (p. 412)
Rijden met een aanhanger (p. 309)
Trailer Stability Assist (TSA) (p. 316)
11 Specificaties
11
}}
415
Motorspecificaties
De motorspecificaties (vermogen enz.) voor
de verschillende motoralternatieven staan in
de tabel.
N.B.
Niet alle motoren zijn verkrijgbaar op alle
markten.
Motor Motor-
code
A
Vermogen
(kW bij
omw/min)
Vermogen
(pk bij
omw/min)
Koppel
(Nm bij omw/
min)
Aantal
cilin-
ders
Cilinder-
boring
(mm)
Slag-
lengte
(mm)
Cilinder-
inhoud
(liter)
Com-
pressie-
verhou-
ding
T5 B4204T7 177/5500 240/5500 320/1800-5000 4 87,5 83,1 1,999 10,0:1
T5 B4204T11 180/5500 245/5500 350/1500-4800 4 82,0 93,2 1,969 10,8:1
T5 B4204T15 162/5500 220/5500 350/1500–4000 4 82,0 93,2 1,969 10,8:1
T5 AWD B5204T9 157/6000 213/6000 300/2700–5000 5 81,0 77 1,984 10,5:1
T5 AWD B5254T12 187/5400 254/5400 360/1800–4200 5 83 92,3 2,497 9,5:1
T5 AWD B5254T14 183/5400 249/5400 360/1800–4200 5 83 92,3 2,497 9,5:1
T6 B4204T9 225/5700 306/5700 400/2100-4500 4 82,0 93,2 1,969 10,3:1
T6 AWD B6304T4 224/5600 304/5600 440/2100–4200 6 82,0 93,2 2,953 9,3:1
D3 D5204T7 100/3500 136/3500 350/1500–2250 5 81,0 77 1,984 16,5:1
D4 D5204T3 120/3500 163/3500 400/1500–2750 5 81,0 77 1,984 16,5:1
D4 D4204T5 133/4250 181/4250 400/1750–2500 4 82,0 93,2 1,969 15,8:1
D4 AWD D5244T12 133/4000 181/4000 420/1500–2500 5 81,0 93,2 2,400 16,5:1
D4 AWD D5244T17 120/4000 163/4000 420/1500–2500 5 81,0 93,2 2,400 16,5:1
||
11 Specificaties
11
416
Motor Motor-
code
A
Vermogen
(kW bij
omw/min)
Vermogen
(pk bij
omw/min)
Koppel
(Nm bij omw/
min)
Aantal
cilin-
ders
Cilinder-
boring
(mm)
Slag-
lengte
(mm)
Cilinder-
inhoud
(liter)
Com-
pressie-
verhou-
ding
D5 AWD
D5244T11
B
158/4000 215/4000 420/1500–3250 5 81,0 93,15 2,400 16,5:1
D5 AWD
D5244T15
C
158/4000 215/4000 440/1500–3000 5 81,0 93,15 2,400 16,5:1
A
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 408).
B
Handgeschakelde versnellingsbak
C
Automatische versnellingsbak
Gerelateerde informatie
Koelvloeistof - kwaliteit en hoeveelheid
(p. 420)
Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid
(p. 418)
11 Specificaties
11
417
Motorolie - ongunstige
rijomstandigheden
In ongunstige rijomstandigheden kunnen de
olietemperatuur en het olieverbruik abnormaal
toenemen. Hier volgen enkele voorbeelden
van ongunstige rijomstandigheden.
Controleer het oliepeil (p. 362) vaker tijdens
langere ritten:
met een caravan of aanhanger achter de
auto
in bergachtig gebied
op hoge snelheden
bij temperaturen lager dan –30 °C of
hoger dan +40 °C.
Het bovenstaande geldt ook tijdens kortere
ritten bij lage temperaturen.
Kies een volsynthetische motorolie bij ongun-
stige rijomstandigheden. Ze bieden de motor
extra bescherming.
Volvo adviseert:
BELANGRIJK
Om aan de vereisten voor de gespecifi-
ceerde service-intervallen te voldoen wor-
den alle motoren in de fabriek gevuld met
een speciaal aangepaste, synthetische
motorolie. De oliesoort werd met grote
zorg geselecteerd lettend op de levens-
duur van de motor, de startgewilligheid,
het brandstofverbruik en de milieu-impact.
Om de aanbevolen service-intervallen aan
te kunnen houden dient u een goedge-
keurde motoroliesoort te gebruiken.
Gebruik alleen een oliesoort van de voor-
geschreven kwaliteit en dat zowel bij het
bijvullen als bij verversen van olie. Een
negatieve invloed op de levensduur van de
motor, de startgewilligheid, het brandstof-
verbruik en de milieu-impact is anders niet
uitgesloten.
Volvo Car Corporation wijst alle garantie-
claims af bij gebruik van een motorolie-
soort die niet voldoet aan de voorgeschre-
ven kwaliteits- en viscositeitseisen.
Volvo adviseert de olie in een erkende
Volvo-werkplaats te laten verversen.
Gerelateerde informatie
Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid
(p. 418)
Motorolie - algemeen (p. 361)
11 Specificaties
11
418
Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid
De motoroliekwaliteit en de te hanteren hoe-
veelheden voor de verschillende motoralter-
natieven staan in de tabel.
Volvo adviseert:
Motor
Motorcode
A
Oliekwaliteit Hoeveelheid, incl. oliefilter
(liter)
T6 AWD B6304T4
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 0W-30
ca. 6,8
D3 D5204T7 ca. 5,9
D4 D5204T3 ca. 5,9
D4 AWD D5244T12 ca. 5,9
D4 AWD D5244T17 ca. 5,9
D5 AWD
D5244T11
B
ca. 5,9
D5 AWD
D5244T15
C
ca. 5,9
11 Specificaties
11
419
Motor
Motorcode
A
Oliekwaliteit Hoeveelheid, incl. oliefilter
(liter)
T5 B4204T11 Castrol Edge Professional V 0W-20 of VCC RBS0-2AE 0W-20 ca. 5,4
T5 B4204T15 ca. 5,4
T6 B4204T9 ca. 5,4
D4 D4204T5 ca. 5,2
T5 AWD B5204T9
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 0W-30
ca. 5,5
T5 AWD B5254T12 ca. 5,5
T5 AWD B5254T14 ca. 5,5
T5 B4204T7
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 5W-30
Bij ritten onder ongunstige omstandigheden ACEA A5/B5 SAE 0W-30 gebruiken.
ca. 5,4
A
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 408).
B
Handgeschakelde versnellingsbak.
C
Automatische versnellingsbak.
Gerelateerde informatie
Motorolie - ongunstige rijomstandigheden
(p. 417)
Motorolie - controleren en bijvullen
(p. 362)
11 Specificaties
11
420
Koelvloeistof - kwaliteit en
hoeveelheid
In de tabel ziet u de aan te houden hoeveel-
heid koelvloeistof voor de verschillende
motortypes.
Voorgeschreven kwaliteit: Door Volvo aan-
bevolen koelvloeistof aangelengd met 50 %
water
2
, zie verpakking.
Motor
A
Hoeveelheid
(liter)
T5 AWD B5204T9 8,9
T5 AWD B5254T12
T5 AWD B5254T14
T6 AWD B6304T4
D3 D5204T7
D4 D5204T3
D4 AWD D5244T12
D4 AWD D5244T17
D5 AWD D5244T15
D5 AWD D5244T11
D4 D4204T5
8,9 (9,2
B
)
Motor
A
Hoeveelheid
(liter)
T5 B4204T11
8,3 (8,7
B
)
T5 B4204T15
T6 B4204T9
T5 B4204T7 10,5
A
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor
vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 408).
B
Geldt voor een auto met een verwarming op brandstof.
Gerelateerde informatie
Koelvloeistof - peil (p. 366)
2
De waterkwaliteit dient te voldoen aan de norm STD 1285,1.
11 Specificaties
11
}}
421
Transmissieolie - kwaliteit en
hoeveelheid
De voorgeschreven transmissieolie en de
hoeveelheid voor de verschillende versnel-
lingsbakopties staan in de tabel.
Handgeschakelde versnellingsbak
Handgeschakelde versnellingsbak Hoeveelheid (liter) Voorgeschreven versnellingsbakolie
M66
ca. 1,9 (ca. 1,45
A
)
BOT 350M3
A
Geldt voor motortype D4204T5.
N.B.
Voor de MPS6 gelden bepaalde olieverver-
singsintervallen.
Bij de overige versnellingsbakken hoeft de
versnellingsbakolie in normale rijomstan-
digheden niet ververst te worden. Onder
ongunstige rijomstandigheden moet de
olie mogelijk wel worden ververst.
||
11 Specificaties
11
422
Automatische versnellingsbak
Automatische versnellingsbak Hoeveelheid (liter) Voorgeschreven versnellingsbakolie
MPS6 ca. 7,3 BOT 341
TF-80SC
TF-80SD
ca. 7,0 AW1
TG-81SC
ca. 6,6
A
ca. 7,5
B
AW1
A
Benzinemotoren
B
Dieselmotoren
N.B.
Voor de MPS6 gelden bepaalde olieverver-
singsintervallen.
Bij de overige versnellingsbakken hoeft de
versnellingsbakolie in normale rijomstan-
digheden niet ververst te worden. Onder
ongunstige rijomstandigheden moet de
olie mogelijk wel worden ververst.
Gerelateerde informatie
Motorolie - ongunstige rijomstandigheden
(p. 417)
Type-aanduidingen (p. 408)
11 Specificaties
11
423
Remvloeistof - kwaliteit en
hoeveelheid
Remvloeistof is de naam van het middel in
een hydraulisch remsysteem, dat wordt
gebruikt om druk over te brengen vanuit bij-
voorbeeld een rempedaal via een hoofdremci-
linder naar een of meerdere hulpcilinders die
op hun beurt een mechanische rem bedienen.
Voorgeschreven kwaliteit: DOT 4
Hoeveelheid: 0,6 liter
Gerelateerde informatie
Rem- en koppelingsvloeistof - peil
(p. 367)
Stuurbekrachtigingsvloeistof -
kwaliteit
Stuurbekrachtigingsvloeistof is de naam van
het middel dat in het stuurbekrachtigingssys-
teem van de auto wordt gebruikt.
Voorgeschreven kwaliteit: WSS M2C204-A2
of een vergelijkbaar product.
Gerelateerde informatie
Stuurbekrachtigingsvloeistof - peil
(p. 368)
Sproeiervloeistof - kwaliteit en
hoeveelheid
De sproeiervloeistof wordt gebruikt om samen
met de voor- en achterruitwisser de ruiten en
koplampen van de auto schoon te houden en
voor goed zicht tijdens het rijden te zorgen.
Voorgeschreven kwaliteit: Door Volvo aan-
bevolen sproeiervloeistof, met antivries bij
koud weer en onder het vriespunt.
Hoeveelheid:
Auto’s met koplampsproeiers: 6,5 liter.
Auto’s zonder koplampsproeiers: 4,5
liter.
Gerelateerde informatie
Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 379)
Wisserbladen (p. 377)
Wissers en -sproeiers (p. 100)
11 Specificaties
11
424
Brandstoftank - inhoud
De inhoud van de brandstof voor de verschil-
lende motoralternatieven staat in de tabel.
Motor Hoeveelheid (liter) Voorgeschreven kwaliteit
Benzinemotor ca. 70 Benzine: Brandstof - benzine (p. 304)
Dieselmotor ca. 70 Dieselolie: Brandstof - diesel (p. 305)
Gerelateerde informatie
Brandstof tanken (p. 303)
Motorspecificaties (p. 415)
11 Specificaties
11
}}
425
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot
Het brandstofverbruik voor een auto wordt
gemeten in liter per 100 km en de CO2-uit-
stoot in gram per km.
Uitleg
gram/km
liter/100 km
Stadsverkeer
Snelwegrit
Combinatierit
N.B.
Als de gegevens over brandstofverbruik en
emissie ontbreken, staan deze in het bijge-
leverde supplement.
XC60
T5 AWD (B5254T12) 277 11,9 168 7,2 208 8,9
T5 (B4204T11) 208 8,9 128 5,5 157 6,7
T6 (B4204T9) 220 9,5 140 6,0 169 7,3
T6 AWD (B6304T4) 354 15,2 188 8,1 249 10,7
D3 (D5204T7) 169 6,4 122 4,6 139 5,3
D3 (D5204T7) 207 7,9 131 5,0 159 6,0
||
11 Specificaties
11
426
XC60
D4 (D5204T3) 169 6,4 122 4,6 139 5,3
D4 (D5204T3) 207 7,9 131 5,0 159 6,0
D4 (D4204T5) 128 4,9 111 4,3 117 4,5
D4 (D4204T5) 141 5,3 115 4,4 124 4,7
D4 AWD (D5244T12) 158 6,0 128 4,9 139 5,3
D4 AWD (D5244T12) 222 8,5 139 5,3 169 6,4
D4 AWD (D5244T17) 158 6,0 128 4,9 139 5,3
D4 AWD (D5244T17) 222 8,5 139 5,3 169 6,4
D5 AWD (D5244T11) 158 6,0 128 4,9 139 5,3
D5 AWD (D5244T15) 222 8,5 139 5,3 169 6,4
De brandstofverbruiks- en emissiewaarden in
de bovenstaande tabel zijn gebaseerd op
speciale EU-rijcycli
3
, die gelden voor een auto
met rijklaar gewicht in standaarduitvoering
zonder extra uitrusting. Afhankelijk van de uit-
rusting neemt het autogewicht toe. Dit alsook
11 Specificaties
11
427
de mate van belading van de auto zorgt voor
een verhoging van het brandstofverbruik en
de uitstoot van kooldioxide.
Er zijn meerdere oorzaken aan te geven voor
een verhoogd brandstofverbruik ten opzichte
van de tabelwaarden. Daarbij valt te denken
aan factoren als:
Uw rijstijl.
De grotere rolweerstand als u kiest voor
grotere wielen dan de standaardwielen op
de basisuitvoering van het model.
De grotere luchtweerstand bij hogere
snelheden.
De brandstofkwaliteit, de weg- en ver-
keersomstandigheden, de weersgesteld-
heid en de staat van de auto.
Ook wanneer u slechts enkele van de hier
genoemde tips opvolgt, is al een aanzienlijk
lager brandstofverbruik mogelijk. Raadpleeg
voor meer informatie de richtlijnen waar eer-
der aan gerefereerd werd
3
.
Er zijn grote afwijkingen in het brandstofver-
bruik mogelijk bij een vergelijking met de EU-
rijcycli
3
die gehanteerd worden bij certifice-
ring van de auto en waarop de verbruikscij-
fers in de tabel gebaseerd zijn.
N.B.
Bij extreme weersomstandigheden,
gebruik van een aanhanger of ritten op
grote hoogte kan, afhankelijk van de
gebruikte brandstofkwaliteit, het prestatie-
vermogen van de auto te wensen overla-
ten.
Gerelateerde informatie
Zuinig rijden (p. 308)
Gewichten (p. 412)
3
De officiële brandstofverbruikscijfers zijn gebaseerd op twee gestandaardiseerde rijcycli in laboratoriummilieu (‘EU-rijcycli’) conform EU Regulation no 692/2008 alsmede 715/2007 (Euro 5 / Euro
6) en UN ECE Regulation no 101. Deze richtlijnen bevatten informatie over de rijcycli stadsverkeer en snelwegrit. - Stadsverkeer - de meting begint met een koude start van de motor. Het betreft
hier een gesimuleerde rit. - Snelwegrit - de auto moet optrekken en afremmen bij snelheden van 0–120 km/h. Het betreft hier een gesimuleerde rit. - Bij een auto met motortype D4 AWD of D5
AWD in combinatie met een zestraps handbak geldt de 2e versnelling als wegrijversnelling. De waarde voor combinatierit, die in de tabel staat, is zoals wettelijk bepaald een combinatie van een
stadsrit en een snelwegrit. CO
2
-uitstoot - om de uitstoot van kooldioxide te berekenen tijdens de twee rijcycli worden alle uitlaatgassen opgevangen. Deze worden vervolgens geanalyseerd en
leiden tot de gespecificeerde waarde voor de CO
2
-uitstoot.
11 Specificaties
11
428
Banden - goedgekeurde
bandenspanning
De goedgekeurde bandenspanningen voor de
verschillende motoralternatieven staan in de
tabel.
N.B.
Alle motoren, banden of combinaties daar-
van zijn niet altijd beschikbaar op alle
markten.
XC60
Motor
Bandenmaat Snelheid
(km/h)
Belading, 1–3 inzittenden Max. belading
ECO-bandenspanning
A
Voor
(kPa)
B
Achter
(kPa)
Voor
(kPa)
Achter
(kPa)
Voor/achter
(kPa)
Alle motoren
235/65 R 17
235/60 R 18
235/55 R 19
255/45 R 20
Tot 160 240 240 270 270 270
160 + 240 240 270 270 -
Compact reservewiel (Temporary Spare) max. 80 420 420 420 420 -
A
Zuinig rijden.
B
In sommige landen wordt de bandenspanning ook wel in bar aangegeven in plaats van in pascal (1 bar = 100 kPa).
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 327)
Banden - bandenspanning (p. 331)
Type-aanduidingen (p. 408)
11 Specificaties
11
429
12 Alfabetisch register
12
430
A
Aanbevolen kinderzitjes
tabel...................................................... 43
Aanhanger............................................... 309
kabel................................................... 309
pendelbeweging................................. 316
rijden met een aanhanger................... 309
Aanrijding................................................... 40
aanzuiging, uitlaatgassen, giftig.............. 300
ACC - Adaptieve cruisecontrol................ 199
Achterbank
elektrische verwarming....................... 134
Achterklep................................................ 180
elektrisch bediend.............................. 180
Openen............................................... 180
sluiten................................................. 180
vergrendelen/ontgrendelen................ 178
Achterlichten
positie................................................. 375
Achterruit
elektrische verwarming....................... 105
Achteruitkijkspiegel.................................. 106
autodimfunctie.................................... 106
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels
Kompas.............................................. 106
Actief chassis - FOUR-C......................... 189
Actief groot licht........................................ 91
Actieve xenonkoplampen.......................... 94
Active Bending Lights (ABL)...................... 94
Adaptieve cruisecontrol........................... 199
functie................................................. 200
inhalen................................................ 206
overzicht............................................. 202
Radarsensor....................................... 209
snelheid instellen................................ 203
stand-bystand.................................... 205
Storingzoeken..................................... 211
tijdelijk deactiveren............................. 205
uitschakelen........................................ 206
van cruisecontrolfunctie wisselen....... 208
volgtijd instellen.................................. 204
Afdalingsregeling (Hill Descent Control).. 291
Afdichtmiddel........................................... 346
Afneembare trekhaak
opbergen............................................ 312
Afsluitbare wielbouten............................. 324
Afspraak maken voor servicebeurt en
reparatie................................................... 354
Airbag
activeren/deactiveren, PACOS............. 32
bestuurderszijde............................. 30, 39
passagierszijde......................... 31, 32, 39
AIRBAG ............................................... 30, 31
Airbagsysteem........................................... 29
waarschuwingssymbool....................... 28
Airconditioning......................................... 136
alarm........................................ 184, 185, 186
alarm controleren................................ 168
alarmindicatie..................................... 185
alarmsignalen...................................... 186
beperkt alarmniveau........................... 186
Alarm
automatische herinschakeling............ 185
transpondersleutel defect................... 185
Alarmlichten............................................... 96
Alcoholslot............................................... 260
All Wheel Drive (vierwielaandrijving)........ 291
Antislipregeling........................................ 189
Antispin.................................................... 189
Approach-verlichting......................... 99, 166
Automatische hervergrendeling............... 177
Automatische schakelblokkering deacti-
veren........................................................ 279
Automatische versnellingsbak......... 273, 277
aanhanger........................................... 311
handmatige schakelstanden (Geartro-
nic)...................................................... 274
slepen en bergen................................ 318
Automatische wasstraat.......................... 400
12 Alfabetisch register
12
431
Auto met internetaansluiting
afspraak maken voor servicebeurt en
reparatie.............................................. 354
Autosleutelgeheugen............................... 163
Autoverzorging......................................... 400
Autoverzorging, leren bekleding.............. 403
AWD, vierwielaandrijving......................... 291
B
Bagageafdekking..................................... 160
Bagagenet............................................... 159
Bagageruimte
bagageafdekking................................ 160
bagagenet........................................... 157
bevestigingspunten............................ 156
Verlichting............................................. 98
Banden
band afdichten.................................... 341
bandenspanningscontrole.. 334, 336, 339
draairichting........................................ 322
onderhoud.......................................... 322
profieldiepte........................................ 326
slijtage-indicator................................. 324
spanning..................................... 331, 428
specificaties........................................ 428
Winterbanden..................................... 326
Bandenmaat............................................ 327
Bandenspanningscontrolesysteem.. 334,
336, 339
activeren............................................. 337
adviezen.............................................. 337
deactiveren......................................... 337
Instellen.............................................. 335
lage bandenspanning......................... 339
runflat-banden (SST)........................... 338
Bandenspanningstabel............................ 331
Batterij..................................................... 380
onderhoud.......................................... 380
starten met hulpaccu.......................... 270
Symbolen op de accu......................... 381
transpondersleutel/PCC..................... 171
Waarschuwingssymbolen................... 381
Bedrijfsrem...................................... 292, 294
Bekleding................................................. 403
Benzinekwaliteit....................................... 304
Bergen..................................................... 320
BLIS................................................. 252, 253
Blokkering achteruitversnelling................ 272
Bochtverlichting......................................... 94
Boordcomputer....... 115, 116, 120, 124, 125
Botsing, zie Aanrijding............................... 40
Brandstof................................. 303, 304, 305
brandstofbesparing.................... 331, 332
brandstoffilter..................................... 306
brandstofverbruik............................... 425
Brandstoftank
inhoud................................................. 424
Buitenmaten............................................ 411
Buitenspiegels......................................... 104
autodimfunctie.................................... 105
elektrische verwarming....................... 105
elektrisch inklapbaar........................... 105
Buitentemperatuurmeter............................ 73
C
Camerasensor................................. 219, 231
Chassisstanden....................................... 189
City Safety™............................................ 217
Claxon........................................................ 86
Clean Zone Interior Package (CZIP)........ 129
CO
2
-uitstoot............................................. 425
Collision Warning............................. 224, 225
algemene beperkingen....................... 230
bediening............................................ 228
Radarsensor............................... 209, 217
voetgangersdetectie........................... 227
werking............................................... 225
Collision Warning met Auto Brake........... 224
12 Alfabetisch register
12
432
Compact reservewiel............................... 328
Condens
Condens in koplamp.......................... 400
ruiten ontdoen van -........................... 127
Condens in koplamp................................ 400
Controlesymbolen......................... 65, 67, 69
Corner Traction Control........................... 190
Cruisecontrol........................................... 197
ingestelde snelheid hervatten............. 199
snelheid instellen................................ 197
tijdelijk deactiveren............................. 198
uitschakelen........................................ 199
CTA.......................................................... 254
CZIP (Clear Zone Interior Package)......... 129
D
Dagrijlicht................................................... 89
Dagteller op nul stellen............ 118, 119, 122
Dagtellers................................................... 73
Dakbelasting, max. gewicht..................... 412
Dashboardkastje...................................... 152
vergrendelen....................................... 178
Diesel
brandstofgebrek................................. 305
Dieselolie................................................. 305
Distance Alert.......................................... 214
Beperkingen....................................... 215
Symbolen en meldingen..................... 216
Doorluchtfunctie.............................. 127, 178
Doorwaaddiepte...................................... 299
Draairichting............................................. 322
Driver Alert Control.................................. 235
bediening............................................ 236
Driver Alert System.................................. 235
E
ECC, elektronische klimaatregeling......... 133
ECO-bandenspanning............................. 428
Eco Cruise............................................... 289
EcoGuide................................................... 68
Eerste hulp............................................... 333
EHBO-kit.................................................. 333
Elektrisch bedienbare ruiten.................... 102
Elektrisch bedienbare stoel....................... 82
Elektrisch bedienbare zijruiten resetten... 103
Elektrisch bediend panoramadak............ 108
Elektrische aansluiting............................. 153
bagageruimte...................................... 157
Elektrische achterklepbediening.............. 180
Elektrische parkeerrem
lage accuspanning.............................. 295
Elektrische verwarming
Achterruit............................................ 105
spiegels............................................... 105
Stoelen en achterbank........................ 134
stuurwiel............................................... 86
Voorruit............................................... 105
Elektrisch inklapbare buitenspiegels....... 105
Elektrisch systeem................................... 386
Elektronische klimaatregeling, ECC......... 133
Elektronische startblokkering.................. 164
ERS - Starten op afstand......................... 267
Etiketten................................................... 408
Extra verwarming
elektrisch.................................... 147, 148
op brandstof....................................... 147
F
Fietserdetectie......................................... 226
File-assistent............................................ 206
Follow Me Home-verlichting...................... 99
FOUR-C - Actief chassis......................... 189
12 Alfabetisch register
12
433
Foutmeldingen
Adaptieve cruisecontrol...................... 212
Driver Alert Control............................. 237
zie Meldingen en symbolen........ 212, 297
Foutmeldingen BLIS................................ 256
FSC, milieulabel......................................... 23
G
Geartronic................................................ 274
Geheugenfunctie stoel............................... 82
Gelaagd glas.............................................. 23
Gereedschap........................................... 325
Gevarendriehoek..................................... 333
Gewichten
rijklaar gewicht.................................... 412
Gladde wegen.................................. 301, 302
Gladheid.................................................. 302
Glazen
gelaagd/versterkt.................................. 23
Gloeilampen, zie Verlichting.................... 370
Gordelspanner........................................... 39
Gordelspanners......................................... 28
Gordelwaarschuwing................................. 27
Gordijn
panoramadak...................................... 108
Groot licht, automatische activering.......... 91
Groot licht/dimlicht, zie Verlichting............ 90
H
handgeschakelde versnellingsbak........... 272
schakelindicatie (GSI)......................... 272
slepen en bergen................................ 318
Handgeschakelde versnellingsbak
aanhanger........................................... 310
Handmatige schakelstanden (Geartronic) 274
HDC......................................................... 291
Hill Start Assist........................................ 280
Hogedruksproeiers koplampen............... 101
Hoge motortemperatuur.......................... 309
Hoofdsteun
inklappen........................................ 84, 85
middelste zitplaats achterbank............. 83
Houder voor boodschappentassen ........ 156
I
IAQS - Interior Air Quality System........... 130
In de was zetten....................................... 401
Informatiedisplay................................. 64, 65
Informatietoets, PCC....................... 167, 168
Inlegmatten.............................................. 153
Instructieboekje, milieulabel...................... 23
Instrumenten, schakelaars en
bediening............................................. 58, 61
Instrumentenoverzicht
auto met stuur links.............................. 58
auto met stuur rechts........................... 61
Instrumentenpaneel............................. 64, 65
Instrumentenverlichting, zie Verlichting..... 88
Interieurluchtfilter..................................... 129
Interieurverlichting, zie Verlichting............. 97
Interieurverwarming................................. 141
Interior Air Quality System (IAQS)............ 130
luchtreiniging...................................... 130
Intervalfunctie wisser............................... 100
12 Alfabetisch register
12
434
K
Katalysator............................................... 306
Bergen................................................ 318
Keuzehendelblokkering........................... 279
Keyless drive.... 172, 173, 174, 175, 176, 265
Keyless - ontgrendelen............................ 174
Keyless - vergrendelen............................ 174
Kinderen
kinderslot.............................................. 42
kinderzitje en airbag............................. 48
kinderzitje en SIPS-airbag.................... 35
plaats in de auto................................... 48
veiligheid......................................... 35, 42
Kinderslot......................................... 182, 183
Kinderveiligheidszitje................................. 42
aanbevolen........................................... 43
afmetingscategorieën voor kinderzitjes
met ISOFIX-bevestigingssysteem........ 52
bovenste bevestigingspunten voor kin-
derzitjes................................................ 56
ISOFIX-bevestigingssysteem voor kin-
derzitjes................................................ 52
types..................................................... 54
Kinderzitje
geïntegreerde zittingverhoger met
twee standen........................................ 49
Kleurcode, lak.......................................... 405
Klimaat
algemene informatie........................... 127
automatische regeling........................ 135
persoonlijke instellingen..................... 131
sensoren............................................. 128
temperatuurregeling........................... 136
werkelijke temperatuur....................... 128
Klimaatregeling
reparatie.............................................. 368
Klok, instellen............................................. 74
Koelsysteem............................................ 299
oververhitting...................................... 299
Koelvloeistof
hoeveelheid en kwaliteit..................... 420
Koelvloeistof, controleren en bijvullen..... 366
Kompas................................................... 106
kalibreren............................................ 107
Koplampen.............................................. 370
Koplamphoogteregeling............................ 88
Koprolbescherming
ROPS (Roll Over Protection System).... 38
Koudemiddel........................................... 368
Krik........................................................... 325
L
Laag oliepeil............................................. 361
Lading vervoeren
algemene informatie........................... 154
bagageruimte...................................... 154
lading op het dak................................ 156
lange lading........................................ 155
Lak
kleurcode............................................ 405
lakschade en herstel ervan................. 405
Lampen, zie Verlichting............................ 369
Lane Departure Control................... 239, 240
Lasersensor............................................. 221
Lastindex................................................. 327
Leren bekleding, reinigingsvoorschriften. 403
Lichtbundel, aanpassen............................. 99
Lichtbundel aanpassen.............................. 99
Active Bending Lights .......................... 99
Lichtsignalen, PCC.................................. 168
Luchtreiniging
materiaal............................................. 130
passagiersruimte................ 128, 129, 130
Luchtverdeling......................................... 131
recirculatie.......................................... 138
tabel.................................................... 139
12 Alfabetisch register
12
435
M
Make-upspiegel................................. 98, 153
Maten....................................................... 411
Max. dakbelasting................................... 412
Meldingen
informatiedisplay................................ 112
Meldingen BLIS....................................... 256
Meldingen en symbolen
Adaptieve cruisecontrol...................... 212
Collision Warning with Auto
Brake.......................................... 223, 233
Driver Alert Control............................. 237
Lane Departure Warning..................... 242
Motor- en interieurverwarming........... 145
Meldingsfuncties...................................... 113
Menufuncties
Instrumentenpaneel............................ 110
menu-overzicht................................... 111
Meters
brandstofmeter............................... 64, 66
snelheidsmeter............................... 64, 66
toerenteller...................................... 64, 66
Middenconsole........................................ 152
Milieulabel, FSC, instructieboekje............. 23
Mistverlichting
achter.................................................... 95
Motor
oververhitting...................................... 309
Start/Stop........................................... 280
starten................................................. 265
uitschakelen........................................ 266
Motor afzetten......................................... 266
Motor- en interieurverwarming
directe start......................................... 142
direct uitschakelen.............................. 143
meldingen........................................... 145
timer.................................................... 143
Motorkap, openen................................... 359
Motorolie.......................................... 361, 417
filter..................................................... 361
kwaliteit en hoeveelheid..................... 418
ongunstige rijomstandigheden........... 417
Motoroliepeil controleren......................... 361
Motorrem, automatisch........................... 291
Motorremregeling.................................... 190
Motorruimte
koelvloeistof........................................ 366
olie...................................................... 361
overzicht............................................. 359
stuurservo-olie.................................... 368
Motorspecificaties................................... 415
Motorverwarming..................................... 141
MY CAR................................................... 113
N
Noodreparatieset banden................ 341, 342
Noodreparatieset voor banden
afdichtmiddel...................................... 346
band oppompen................................. 346
overzicht............................................. 342
positie................................................. 342
resultaat controleren........................... 345
uitvoering............................................ 343
Nooduitrusting
EHBO-kit............................................. 333
gevarendriehoek................................. 333
O
Olie, zie ook Motorolie..................... 417, 418
Onderhoud
roestwering......................................... 402
Ontgrendelen
van de binnenzijde.............................. 177
van de buitenzijde............................... 176
Ontgrendelen met sleutelblad................. 175
Ontwaseming........................................... 137
Op afstand bediende startblokkering...... 165
Op afstand starten - ERS........................ 267
Opbergmogelijkheden passagiersruimte. 150
12 Alfabetisch register
12
436
Opbergmogelijkheid
dashboardkastje................................. 152
tunnelconsole..................................... 152
Opblaasgordijn.................................... 35, 39
Oververhitting.......................................... 309
P
PACOS....................................................... 32
Paneelverlichting....................................... 88
Paniekfunctie........................................... 166
Panoramadak
gordijn................................................. 108
openen en sluiten............................... 108
Ventilatiestand.................................... 109
Park Assist............................................... 244
aan achterzijde................................... 246
functie................................................. 244
sensoren voor Park Assist.................. 247
storingsindicatie................................. 247
Parkeerhulpcamera.................................. 248
Instellingen.......................................... 251
Parkeerrem.............................................. 295
Partikelfilter.............................................. 307
PCC, Personal Car Communicator
Actieradius.................................. 168, 172
functies............................................... 165
Peilstok, elektronisch....................... 363, 364
Personal Car Communicator................... 168
Poetsen.................................................... 401
Positie buitenspiegels herstellen............. 104
Powermeter............................................... 68
Powershift-versnellingsbak.............. 277, 318
Profieldiepte............................................. 326
Q
Queue Assist............................................ 206
R
Radarsensor............................................ 200
Beperkingen....................................... 209
Regeling, licht............................................ 87
Regeneratie.............................................. 307
Regensensor............................................ 100
Reinigen
Automatische wasstraat..................... 400
bekleding............................................ 403
veiligheidsgordels............................... 404
Velgen................................................. 401
wasstraat............................................ 400
Relais- en zekeringenkastje, zie Zekerin-
gen........................................................... 386
Rem- en koppelingsvloeistof................... 367
Remlichten................................................. 95
Remmen.......................................... 292, 294
antiblokkeerremsysteem, ABS........... 294
noodremlichten..................................... 95
parkeerrem......................................... 295
remkrachtverhoging bij noodstops,
EBA .................................................... 294
Remlichten............................................ 95
remsysteem................................ 292, 294
remvloeistof bijvullen.......................... 367
symbolen op instrumentenpaneel...... 293
Remvloeistof
kwaliteit en hoeveelheid..................... 423
Reservewiel
monteren............................................ 330
Resetten dagteller.................... 118, 119, 122
Richtingaanwijzer....................................... 96
Richtingaanwijzers..................................... 96
Rijadviezen............................................... 301
Rijbaanassistent
bediening.................................... 240, 241
Rijden....................................................... 301
koelsysteem........................................ 299
12 Alfabetisch register
12
437
met een aanhanger............................. 309
met geopende achterklep................... 300
Rijden met een aanhanger
kogeldruk............................................ 413
trekgewicht......................................... 413
Rijden tijdens de winter........................... 301
Rijeigenschappen aanpassen.......... 189, 257
Rijklaar gewicht........................................ 412
Ritstatistiek.............................................. 125
Roestwering............................................. 402
Roetfilter dieselmotor.............................. 307
ROETFILTER VOL.................................... 307
ROPS (Roll Over Protection System)......... 38
Ruggedeelte(n) achterbank, omklappen.... 84
Rugleuning................................................. 81
voorstoel, omklappen........................... 81
Ruiten en spiegels................................... 402
Ruitenwisser voor.................................... 100
Regensensor....................................... 100
Runflat-banden........................................ 338
Runflat-banden (SST-banden, Self Sup-
porting Tyres)........................................... 338
S
Safelock-functie....................................... 181
deactiveren......................................... 181
tijdelijk deactiveren............................. 182
Safety mode.............................................. 40
auto verrijden........................................ 41
startpoging........................................... 41
Schakelblokkering, mechanische
vrijgave..................................................... 279
Schakelindicatie....................................... 272
Schakelindicatie (GSI).............................. 272
Sensus....................................................... 78
Serviceprogramma.................................. 354
Servicestand............................................ 377
Sfeerverlichting.......................................... 98
SIPS-airbag............................................... 34
Sleepoog.................................................. 319
Slepen...................................................... 317
sleepoog............................................. 319
Sleutel.............................................. 162, 164
Sleutelblad....................................... 169, 170
Sleutelloos startsysteem (keyless
drive)................ 172, 173, 174, 175, 176, 265
Sleutelstanden........................................... 79
Slijtage-indicator...................................... 324
Slot
kinder-.................................................. 42
Snelheidsklassen, banden....................... 328
Spiegel
achteruitkijk-....................................... 106
Spiegels
buiten-................................................ 104
Spin control............................................. 189
Sproeien voorruit..................................... 101
Sproeier
Achterruit............................................ 101
sproeiervloeistof, bijvullen.................. 379
Voorruit............................................... 101
Sproeiervloeistof
hoeveelheid........................................ 423
Sproeiervloeistof bijvullen........................ 379
Sproeikoppen, verwarmd........................ 101
Stabiliteits- en tractieregeling.......... 189, 192
Stabiliteits- en tractieregelsysteem
bediening............................................ 190
stabiliteitsregeling.................................... 189
Stadslichten vóór en achterlichten............ 89
Start/Stop................................................ 280
automatische motorafslag werkt niet. 283
Functie en bediening.......................... 281
12 Alfabetisch register
12
438
Startaccu......................................... 300, 380
overbelasting...................................... 300
Startblokkering........................................ 164
Starten met hulpaccu.............................. 270
Steenslagplekken en krassen.................. 405
Stickers.................................................... 408
Stoel, zie Stoelen en achterbank............... 81
Stoelen en achterbank............................... 81
elektrisch bediend................................ 82
elektrische verwarming....................... 134
Hoofdsteunen achterbank.................... 83
Ruggedeelte(n) achterbank neerklap-
pen........................................................ 84
ruggedeelte(n) achterbank voorover-
klappen................................................. 81
Stoffen die allergieën en/of astma kunnen
verwekken................................................ 129
Storingsdiagnose van camerasensor...... 220
Storingsmeldingen
Lane Departure Warning..................... 242
Storingzoeken
Adaptieve cruisecontrol...................... 211
Stuurbekrachtigingsvloeistof
kwaliteit............................................... 423
Stuurkracht, snelheidsafhankelijk............ 257
Stuurkrachtniveau, zie Stuurkracht.......... 257
Stuurpaddle............................................... 86
Stuurslotfout............................................ 266
Stuurwiel.................................................... 85
elektrische verwarming......................... 86
paddle................................................... 86
Stuur afstellen....................................... 85
Toetsenset............................................ 86
Stuurwiel afstellen...................................... 85
Symbolen
Controlesymbolen.................... 65, 67, 69
Waarschuwingssymbolen............... 65, 67
Symbolen en meldingen
Adaptieve cruisecontrol...................... 212
Collision Warning with Auto
Brake.......................................... 223, 233
Driver Alert Control............................. 237
Lane Departure Warning..................... 242
Systeem
is afgegaan........................................... 39
T
Tanken
Bijvullen.............................................. 303
Tankdop.............................................. 303
tankklep.............................................. 302
tankvulklep, handmatig openen......... 302
Temperatuur
werkelijke temperatuur....................... 128
Temperatuurregeling............................... 136
TM - Tyre Monitor.................................... 339
Toeteren..................................................... 86
Toetsensets op stuurwiel........................... 86
Totaalgewicht.......................................... 412
TPMS - Tyre Pressure Monitoring Sys-
tem................................................... 334, 336
Traction Control....................................... 189
Trailer Stability Assist...................... 190, 316
Transmissie.............................................. 272
Transponder.............................................. 19
Transpondersleutel.................. 162, 163, 164
Actieradius.................................. 167, 172
afneembaar sleutelblad.............. 169, 170
batterij vervangen............................... 171
functies............................................... 165
zoekgeraakt........................................ 162
Transpondersleutelsysteem, typegoed-
keuring..................................................... 186
Trekgewicht en kogeldruk....................... 413
Trekhaak.......................................... 311, 312
afneembaar, aanbrengen.................... 313
afneembaar, verwijderen.................... 315
specificaties........................................ 312
Trekhaak, zie Trekinrichting..................... 311
12 Alfabetisch register
12
439
Trekhaak - afneembaar
monteren/demonteren................ 313, 315
Trillingsdemper........................................ 311
TSA, Trailer Stability Assist ............. 190, 316
Tunnelconsole
12V-aansluiting................................... 153
aansteker en asbak............................ 152
Tunneldetectie........................................... 90
Typeaanduidingen................................... 408
Typegoedkeuring
bandenspanningscontrole.................. 347
radarsysteem...................................... 257
transpondersleutelsysteem................ 186
U
Uitstoot van kooldioxide.......................... 425
V
Veiligheidsgordel....................................... 25
Achterbank........................................... 27
gordelspanner....................................... 28
gordelwaarschuwing............................ 27
losnemen.............................................. 26
omdoen................................................. 26
zwangerschap...................................... 27
Veiligheidsrek........................................... 159
Velg, maten.............................................. 326
Velgen
Reinigen.............................................. 401
Ventilatie.................................................. 131
Ventilator
ECC.................................................... 135
Vergrendelen/ontgrendelen
achterklep........................................... 178
binnenzijde.......................................... 177
dashboardkastje................................. 178
Vergrendeling
ontgrendelen............................... 176, 177
vergrendelen....................................... 176
Vergrendelingsindicatie .......................... 164
Verkeersbordinformatie........................... 194
bediening............................................ 194
Beperkingen....................................... 196
Verlichting................................................ 369
Actieve xenonkoplampen..................... 94
Approach-verlichting.................... 99, 166
automatische verlichting, interieur........ 98
Bedieningselementen........................... 97
bochtverlichting.................................... 94
dagrijlicht.............................................. 89
Follow Me Home-verlichting................. 99
gloeilampen, specificaties.................. 376
groot licht/dimlicht................................ 90
in interieur............................................. 97
Koplamphoogteregeling....................... 88
mistachterlicht...................................... 95
stads-/parkeerlicht................................ 89
tunneldetectie....................................... 90
Verlichting display................................. 88
Verlichting instrumentenpaneel............ 88
Verlichting, gloeilampen vervangen......... 370
achterlamphuis................................... 374
bagageruimte...................................... 375
dimlicht (auto's met halogeen-koplam-
pen)..................................................... 371
grootlicht (auto's met actieve xenon-
koplampen)......................................... 373
grootlicht (auto's met halogeen-
koplampen)......................................... 372
kentekenplaatverlichting..................... 375
make-upspiegel.................................. 376
richtingaanwijzers, voor...................... 373
Verlichting display...................................... 88
Verlichtingsbediening................................ 87
Vermogen................................................ 415
Versnellingsbak................................ 271, 272
automaat..................................... 273, 277
handgeschakeld................................. 272
Versnellingsbakolie
hoeveelheid en kwaliteit..................... 421
12 Alfabetisch register
12
440
Verwarmde sproeikoppen........................ 101
Verwarming op brandstof
timer.................................................... 143
Vierwielaandrijving, AWD......................... 291
Vlekken.................................................... 403
Vloeistoffen, hoeveelheden...... 420, 421,
423, 424
Vloeistoffen en oliën................. 420, 421, 423
Voetgangersbescherming........................ 224
Volgtijd instellen....................................... 214
Volvo ID..................................................... 20
Volvo Sensus............................................. 78
Voorruit
elektrische verwarming............... 105, 137
W
Waarschuwingsgeluid
Collision Warning................................ 228
Waarschuwingslampje
adaptieve cruisecontrol...................... 200
Collision Warning................................ 228
stabiliteits- en tractieregeling............. 189
Waarschuwingslampjes
airbags (SRS)........................................ 71
dynamo laadt niet bij............................ 71
gordelwaarschuwing...................... 27, 71
Lage oliedruk........................................ 71
parkeerrem ingeschakeld..................... 71
storing in remsysteem.......................... 71
Waarschuwing...................................... 71
Waarschuwingssymbolen.............. 65, 67, 71
Warmtereflecterende voorruit.................... 19
Wasstraat................................................. 400
Water- en vuilafstotende laag.................. 402
Water- en vuilafstotende laag, reinigen... 402
Whiplash, WHIPS....................................... 36
WHIPS
kinderzitje/verhogingskussen............... 37
WHIPS-systeem............................. 36, 39
zithouding............................................. 37
Wielbouten............................................... 324
afsluitbare........................................... 324
Wielen
demonteren........................................ 328
monteren............................................ 330
Sneeuwkettingen................................ 326
Winterbanden.......................................... 326
Wisserblad............................................... 377
achterruit vervangen........................... 378
Reinigen.............................................. 379
Servicestand....................................... 377
vervangen........................................... 378
Wissers en -sproeiers.............................. 100
Z
Zekeringen............................................... 386
algemene informatie........................... 386
bagageruimte...................................... 396
koude zone......................................... 398
motorruimte........................................ 388
onder het dashboardkastje......... 392, 394
Start/Stop........................................... 398
vervangen........................................... 386
Zekeringenkastje..................................... 386
Zij-airbag, SIPS.................................... 34, 39
Zittingverhoger
inklappen.............................................. 51
uitklappen............................................. 50
zithouding............................................. 49
Zuinig rijden............................................. 308
TP 17453 (Dutch), AT 1420, MY15, Printed in Sweden, Göteborg 2014, Copyright © 2000-2014 Volvo Car Corporation
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216
  • Page 217 217
  • Page 218 218
  • Page 219 219
  • Page 220 220
  • Page 221 221
  • Page 222 222
  • Page 223 223
  • Page 224 224
  • Page 225 225
  • Page 226 226
  • Page 227 227
  • Page 228 228
  • Page 229 229
  • Page 230 230
  • Page 231 231
  • Page 232 232
  • Page 233 233
  • Page 234 234
  • Page 235 235
  • Page 236 236
  • Page 237 237
  • Page 238 238
  • Page 239 239
  • Page 240 240
  • Page 241 241
  • Page 242 242
  • Page 243 243
  • Page 244 244
  • Page 245 245
  • Page 246 246
  • Page 247 247
  • Page 248 248
  • Page 249 249
  • Page 250 250
  • Page 251 251
  • Page 252 252
  • Page 253 253
  • Page 254 254
  • Page 255 255
  • Page 256 256
  • Page 257 257
  • Page 258 258
  • Page 259 259
  • Page 260 260
  • Page 261 261
  • Page 262 262
  • Page 263 263
  • Page 264 264
  • Page 265 265
  • Page 266 266
  • Page 267 267
  • Page 268 268
  • Page 269 269
  • Page 270 270
  • Page 271 271
  • Page 272 272
  • Page 273 273
  • Page 274 274
  • Page 275 275
  • Page 276 276
  • Page 277 277
  • Page 278 278
  • Page 279 279
  • Page 280 280
  • Page 281 281
  • Page 282 282
  • Page 283 283
  • Page 284 284
  • Page 285 285
  • Page 286 286
  • Page 287 287
  • Page 288 288
  • Page 289 289
  • Page 290 290
  • Page 291 291
  • Page 292 292
  • Page 293 293
  • Page 294 294
  • Page 295 295
  • Page 296 296
  • Page 297 297
  • Page 298 298
  • Page 299 299
  • Page 300 300
  • Page 301 301
  • Page 302 302
  • Page 303 303
  • Page 304 304
  • Page 305 305
  • Page 306 306
  • Page 307 307
  • Page 308 308
  • Page 309 309
  • Page 310 310
  • Page 311 311
  • Page 312 312
  • Page 313 313
  • Page 314 314
  • Page 315 315
  • Page 316 316
  • Page 317 317
  • Page 318 318
  • Page 319 319
  • Page 320 320
  • Page 321 321
  • Page 322 322
  • Page 323 323
  • Page 324 324
  • Page 325 325
  • Page 326 326
  • Page 327 327
  • Page 328 328
  • Page 329 329
  • Page 330 330
  • Page 331 331
  • Page 332 332
  • Page 333 333
  • Page 334 334
  • Page 335 335
  • Page 336 336
  • Page 337 337
  • Page 338 338
  • Page 339 339
  • Page 340 340
  • Page 341 341
  • Page 342 342
  • Page 343 343
  • Page 344 344
  • Page 345 345
  • Page 346 346
  • Page 347 347
  • Page 348 348
  • Page 349 349
  • Page 350 350
  • Page 351 351
  • Page 352 352
  • Page 353 353
  • Page 354 354
  • Page 355 355
  • Page 356 356
  • Page 357 357
  • Page 358 358
  • Page 359 359
  • Page 360 360
  • Page 361 361
  • Page 362 362
  • Page 363 363
  • Page 364 364
  • Page 365 365
  • Page 366 366
  • Page 367 367
  • Page 368 368
  • Page 369 369
  • Page 370 370
  • Page 371 371
  • Page 372 372
  • Page 373 373
  • Page 374 374
  • Page 375 375
  • Page 376 376
  • Page 377 377
  • Page 378 378
  • Page 379 379
  • Page 380 380
  • Page 381 381
  • Page 382 382
  • Page 383 383
  • Page 384 384
  • Page 385 385
  • Page 386 386
  • Page 387 387
  • Page 388 388
  • Page 389 389
  • Page 390 390
  • Page 391 391
  • Page 392 392
  • Page 393 393
  • Page 394 394
  • Page 395 395
  • Page 396 396
  • Page 397 397
  • Page 398 398
  • Page 399 399
  • Page 400 400
  • Page 401 401
  • Page 402 402
  • Page 403 403
  • Page 404 404
  • Page 405 405
  • Page 406 406
  • Page 407 407
  • Page 408 408
  • Page 409 409
  • Page 410 410
  • Page 411 411
  • Page 412 412
  • Page 413 413
  • Page 414 414
  • Page 415 415
  • Page 416 416
  • Page 417 417
  • Page 418 418
  • Page 419 419
  • Page 420 420
  • Page 421 421
  • Page 422 422
  • Page 423 423
  • Page 424 424
  • Page 425 425
  • Page 426 426
  • Page 427 427
  • Page 428 428
  • Page 429 429
  • Page 430 430
  • Page 431 431
  • Page 432 432
  • Page 433 433
  • Page 434 434
  • Page 435 435
  • Page 436 436
  • Page 437 437
  • Page 438 438
  • Page 439 439
  • Page 440 440
  • Page 441 441
  • Page 442 442
  • Page 443 443
  • Page 444 444

Volvo XC60 Handleiding

Type
Handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor