Simplicity 1693817 Handleiding

Type
Handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

How to use this file...(Operators Manuals)
————————————————————————————————————————————–––
Instructions for
Print Vendors (Paper Manuals)
Paper Size: * 11 x 17
* Body—50 lbs brilliant white offset or equivalent.
* Cover—on pre-printed two-tone “Swash” stock.
Press: * Body—1-color, 2-sided
* Cover imprint —1-color, 1-sided
Bindery:* Saddle Stitch, Face Trim
* Face Trim
COVERS: * This file contains several manuals, which differ only in their covers.
* Covers are all present at the beginning of this file.
* Back cover for a particular manual is the page IMMEDIATELY AFTER the front cover.
• Check the front cover for the individual part number (typically a 171xxxx number).
BODY: The body of the manual is identical, regardless of the cover used.
* REMEMBER: ODD number pages are ALWAYS right hand pages, and EVEN number are ALWAYS
left hand pages.
General: * This instruction page is NOT part of the manual and must NOT be printed.
• Pages labeled with the text “THIS PAGE INTENTIONALLY BLANK” are placement pages ONLY,
and should NOT be printed.
————————————————————————————————————————————–––
If you have further questions on how to utilize this file, please contact
Simplicity Technical Publications Department at (262) 284-8647.
THIS PAGE INTENTIONALLY BLANK
GEBRUIKERS-
HANDLEIDING
De Broadmoor-reeks
16 pk Trekkers
Product nr. Beschrijving
1693580 Broadmoor, 16 pk Hydro
1693662 Broadmoor, 16 pk Hydro (export)
16 pk V-twin Trekkers
Product nr. Beschrijving
1693592 Broadmoor, 16 pk V Hydro
1693594 Broadmoor, 16 pk V Hydro (export)
1693817 Broadmoor, 16 pk V Hydro
1693819 Broadmoor, 16 pk V Hydro (export)
18 pk V-twin Trekkers
Product nr. Beschrijving
1693600 Broadmoor, 18 pk V Hydro
1693613 Broadmoor, 18 pk V Hydro (export)
97 cm (38 duim) maaidek
Product nr. Beschrijving
1692682 97 cm maaidek
1693170 97 cm maaidek (export)
112 cm (44 duim) maaidek
Product nr. Beschrijving
1692684 112 cm maaidek
1693171 112 cm maaidek (export)
127 cm (50 duim) maaidek
Product nr. Beschrijving
1693267 127 cm maaidek
1693283 127 cm maaidek (export)
1722099-01
DUTCH
Rev 7/2000
TP-111-2249-01-BM-S
MANUFACTURING, INC.
500 N Spring Street / PO Box 997
Port Washington, WI 53074-0997 USA
www.simplicitymfg.com
© Copyright 2000 Simplicity Manufacturing, Inc.
Alle rechten voorbehouden. Printed in USA.
Problemen oplossen,
regelingen en onderhoud...................................22
Problemen oplossen...............................................22
Problemen met de maaier oplossen.......................23
Het stuurwiel regelen..............................................24
De positie van de berijdersstoel regelen.................24
Het stuurmechanisme regelen................................24
De elektrische PTO-koppeling regelen...................25
De rem regelen.......................................................26
Regelingen van het maaidek ..................................26
De maaihoogte regelen ......................................26
Het maaidek waterpas plaatsen .........................27
De aandrijfriem van de transmissie vervangen.......28
De aandrijfriem van de maaier vervangen..............29
De aandrijfriem van het 97 cm
maaidek vervangen ........................................29
De 112 en 127 cm PTO-aandrijfriem
vervangen.......................................................30
De 112 en 127 cm aandrijfriem vervangen ........31
De batterij onderhouden .........................................32
Het voltage van de batterij controleren...............32
Een lege batterij opladen....................................32
Starten met behulp van startkabels....................32
De koplamp vervangen...........................................34
De lamp van het instrumentenbord vervangen.......34
De transmissie ontluchten ......................................34
Specificaties ........................................................35
Optionele hulpstukken en accessoires ............36
Wisselstukken en onderhoudsproducten ........36
Informatie over het maaien en
onderhouden van uw gazon ..........................LC-1
Vaak voorkomende
internationale symbolen.................................LC-8
OPMERKING: wanneer in deze handleiding verwezen
wordt naar “links” en “rechts” wordt daarmee steeds de
richting vanuit de rijderspositie bedoeld.
Identificatienummers............................................2
Veiligheidsvoorschriften ......................................3
Werking en Bedieningsinstrumenten .................6
Werking van de bedieningsinstrumenten..................6
Werking van de knop van de
parkeerrem/snelheidsregelaar..............................8
Het instrumentenbord ...............................................8
Veiligheidsvergrendelsysteem..................................9
Werken met de trekker .......................................10
Algemene veiligheidsvoorschriften voor
de werking ..........................................................10
Controles vooraleer u begint te werken..................10
De motor starten.....................................................11
De trekker en de motor stoppen .............................11
De trekker besturen ................................................11
Maaien....................................................................11
De trekker met de hand voortduwen.......................11
Het maaidek verwijderen en plaatsen.....................12
Berging ...................................................................14
Periodiek onderhoud ..........................................15
Periodiek onderhoud en werkwijze.........................15
Controleer de bandenspanning ..............................15
De voorraad brandstof controleren en brandstof
toevoegen...........................................................16
De transmissievloeistof controleren en verversen
...16
Toegang krijgen tot de motor..................................17
De brandstoffilter vervangen...................................17
Vervangen van de olie en de oliefilter.....................17
De luchtfilter controleren en vervangen..................17
De ontstekingsbougies controleren en vervangen
...17
Smering ..................................................................18
De as van de achterwielen smeren ........................19
De batterij onderhouden .........................................20
De batterijvloeistof controleren...........................20
De batterij en de batterijkabels schoonmaken ...20
De maaibladen onderhouden .................................21
Het automatisch stilvallen van de maaibladen
controleren .........................................................21
1
Inhoudstafel
© Copyright 2000 Simplicity Manufacturing, Inc.
Alle rechten voorbehouden. Printed in USA.
TP 111-2249-01-BM-SMA
WAARSCHUWING
De uitlaatgassen van dit product bevatten chemicaliën
waarvan bepaalde hoeveelheden kanker, miskramen
en andere genetische afwijkingen veroorzaken.
2
Motortype/specificaties
Motorcode/serienummer
MOTORGEGEVENS
Identificatieplaatje
van het maaidek
Identificatieplaatje
van de machine
169XXXX
MFG
Simplicity Manufacturing, Inc.
Port Washington, WI 53074-0997 U.S.A.
SERIAL
XXXXX
MMOODDEELL
Als u met uw geautoriseerd verdeler
contact opneemt voor onderdelen,
onderhoud of inlichtingen, MOET
U IN HET BEZIT ZIJN VAN DEZE
IDENTIFICATIENUMMERS.
Identificatienummers
IDENTIFICATIENUMMERS
Noteer de naam/het nummer van uw model, de
productnummers van de machine en het maaidek en het
serienummer van de motor in de daartoe voorziene ruimte
zodat u al deze gegevens achteraf makkelijk terugvindt.
Het identificatieplaatje van de machine bevindt zich
aan de linkerkant van het chassis.
Het identificatieplaatje van het maaidek bevindt zich
eveneens aan de linkerkant, maar aan de bovenzijde
het maaidek.
Het serienummer van de motor vindt u in uw
motorhandleiding.
Vergeet vooral ook niet de waarborgkaart die bij uw
machine geleverd werd in te vullen en terug te sturen.
Naam/nummer van het model
PRODUCTNUMMER van de machine
PRODUCTGEGEVENS
SERIENUMMER van de machine
Verdeler (naam)
Datum van aankoop
Merk van motor
Model van motor
PRODUCTNUMMER van het maaidek
SERIENUMMER van het maaidek
PLAATS VAN DE IDENTIFICATIEPLAATJES
3
Veiligheidsvoorschriften
ALGEMEEN GEBRUIK
Vooraleer u van start gaat, moet u er zorg voor dragen dat u
alle voorschriften in de handleiding en op de machine
grondig gelezen en begrepen hebt en dat u deze ook naleeft.
Zorg ervoor dat de machine enkel maar kan worden bediend
door volwassenen met een groot verantwoorde-
lijkheidsgevoel, die tevens op de hoogte zijn van alle
veiligheidsvoorschriften.
Verwijder alle voorwerpen die door de maaibladen zouden
kunnen worden rondgeslingerd, zoals bv. stukken rots of
stenen, speelgoed, kabels, enz...
Zorg ervoor dat er zich geen andere mensen in de
onmiddellijke omgeving bevinden en zet de machine
onmiddellijk uit als iemand in de buurt van de machine
probeert te komen.
Voer nooit passagiers mee op de machine.
Maai nooit in achteruit tenzij dat absoluut nodig is. Kijk altijd
naar beneden en achteruit vooraleer en ook terwijl u met de
maaier achteruit rijdt.
Hou de richting van de uitvoer van de maaier in de gaten en
richt de uitvoer nooit naar een persoon. Gebruik de maaier
niet zonder het volledige grasopvangsysteem of de deflector.
Vertraag voor het maken van een bocht.
Laat de machine nooit onbewaakt achter terwijl de motor
nog draait. Ontkoppel eerst, zet de parkeerrem aan, stop de
motor en verwijder de contactsleutel als u van de trekker
stapt.
Ontkoppel wanneer u niet aan het maaien bent om te
verhinderen dat de maaibladen zouden blijven draaien.
Stop de motor vooraleer u het grasopvangsysteem
verwijdert of de koker vrijmaakt.
Maai enkel bij daglicht of bij zeer goed kunstlicht.
Bedien de machine niet als u onder de invloed van alcohol
of drugs bent.
Kijk goed uit voor het aankomende verkeer als u in de buurt
van een straat of rijweg komt of als u deze moet oversteken.
Wees extra voorzichtig als u de machine op een vracht-
wagen of aanhangwagen laadt of bij het lossen ervan.
Uit statistische gegevens blijkt dat vooral 60-plussers
betrokken zijn in een groot aantal ongelukken met trekkers
en maaiers. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van alle
bestuurders in kwestie om zo precies mogelijk te bepalen of
ze nog wel of niet meer in staat zijn een dergelijke machine
veilig te besturen en hun omgeving te vrijwaren van
mogelijke ongelukken.
GEBRUIK OP HELLINGEN
Hellingen vormen een potentieel veiligheidsrisico (kantelgevaar
en grotere kans om de controle over het stuur te verliezen, wat
kan leiden tot zware verwondingen met zelfs de dood tot
gevolg). U moet dus op eender welke helling extra voorzichtig
zijn. Als u de helling niet op kunt klauteren of als u zich
niet op uw gemak voelt, is de kans op een ongeval reëel en
doet u er goed aan ook niet op de helling te rijden.
Doe dit
Vraag uw geautoriseerde verdeler welke gewichten
beschikbaar en aan te raden zijn om de stabiliteit van
uw trekker te verbeteren.
Maai hellingen door recht naar boven en recht naar beneden
te rijden i.p.v. zijdelings.
Verwijder allerlei mogelijke hindernissen zoals rotsblokken,
boomwortels enz....
Kijk uit voor putten, bulten, groeven en karrensporen.
Op oneffen terrein kan de machine omkantelen. Kijk ook uit
voor hoog gras: daaronder kunnen zich potentieel
gevaarlijke voorwerpen bevinden.
Matig uw snelheid. Kies de lage versnelling zodat u op
de helling niet meer hoeft te schakelen of te stoppen.
Wees ook vooral voorzichtig met grasopvangsystemen en
andere hulpstukken. Deze kunnen een nadelige invloed
hebben op de stabiliteit van de trekker.
Rij steeds heel rustig en geleidelijk. Verander op een helling
niet bruusk van snelheid of van richting.
Lees en volg deze veiligheidsvoorschriften strikt na. Als u zich niet aan deze veiligheidsvoorschriften houdt, kan
dat tot gevolg hebben dat u de controle over de machine verliest, dat u schade veroorzaakt aan eigendommen
of gereedschap en dat uzelf en/of omstanders gewond raken met mogelijk de dood tot gevolg. Dit maaidek kan
handen en voeten amputeren en voorwerpen wegslingeren. Het driehoekje in de tekst duidt op een
belangrijke voorzorgsmaatregel of waarschuwing die de gebruiker in acht moet nemen.
WAARSCHUWING
Gebruik de trekker niet op hellingen met een
stijgingspercentage van meer dan 17,6 percent (10
graden), wat overeenkomt met een hoogteverschil
van 1,06 meter op 6,07 meter afstand.
Als u de machine gebruikt op hellingen met 15 à 17,6%
stijgingspercentage (8,5 graden) moet u in de mate van
het mogelijke extra wielgewichten of tegengewichten
gebruiken. Neem contact op met uw geautoriseerd
verdeler om na te gaan welke gewichten voor uw
machine beschikbaar zijn en welke geschikt zijn om het
werk in kwestie uit te voeren.
Schakel in de laagste versnelling vooraleer u de helling
op- of afrijdt. Naast het gebruik van wielgewichten voor-
en achteraan moet u vooral uitkijken als u achteraan
een grasopvangbak gemonteerd hebt.
Maai op een helling steeds recht naar BOVEN en
BENEDEN, nooit dwars langs de helling. Wees heel
voorzichtig als u van richting verandert en START
OF STOP NIET OP EEN HELLING.
4
Doe dit niet
Stop of vertrek vooral niet op een helling. Als de banden hun
tractie verliezen, ontkoppel dan de maaibladen en rij rustig
recht de helling af.
Maak geen bochten op een helling, tenzij u echt niet anders
kunt en probeer daarna steeds weer rustig en geleidelijk
recht naar boven toe te rijden.
Maai niet in de buurt van zeer steile hellingen, grachten
of dammen. Als de maaier met één wiel over de rand van
een steile helling of gracht zou komen, of als deze zou
instorten, bestaat er een groot kantelgevaar.
Maai niet op nat gras. Het verlies aan tractie kan tot
wegglijden van de maaier leiden.
Probeer niet de stabiliteit van de machine te verbeteren door
met uw voet op de grond steun te zoeken.
Gebruik op steile hellingen geen grasopvangsysteem.
KINDEREN
Er kunnen zich heel tragische ongelukken voordoen met
kinderen als de gebruiker van de trekker niet aandachtig
genoeg is. Kinderen voelen zich niet zelden aangetrokken tot
de machine en tot het maaien op zich. U mag er niet van
uitgaan dat kinderen op die plaats zullen blijven waar u ze het
laatst gezien hebt.
Hou kinderen weg uit de buurt van de maaier en zorg ervoor
dat ze altijd in het oog gehouden worden door een andere
volwassene met voldoende verantwoordelijkheidszin.
Wees alert en zet de machine uit als kinderen in de
buurt van de maaier komen.
Kijk altijd achteruit of er zich toch geen kleine kinderen
achter de machine bevinden vooraleer en ook terwijl u
achteruit rijdt.
Vervoer of draag geen kinderen mee. Ze zouden kunnen
vallen en zich serieus kwetsen en ze zouden de veilige
werking van de machine in het gedrang kunnen brengen.
Laat de machine nooit bedienen door kinderen.
Wees extra voorzichtig bij blinde hoeken, struiken, bomen of
andere voorwerpen die het zicht zouden kunnen
belemmeren.
TRANSPORT EN BERGING
Volg de nodige veiligheidsvoorschriften altijd strikt
na wanneer u brandstof bijvult of wanneer u omgaat
met brandstof nadat u de machine vervoerd of opgeborgen
hebt.
Volg de voorschriften in de handleiding van de motor-
leverancier altijd na, zowel voor een korte opbergperiode als
wanneer u de machine voor langere tijd opbergt.
Volg de voorschriften in de handleiding van de motor-
leverancier altijd na bij het opnieuw in gebruik nemen van de
machine.
Berg de machine of de brandstoftank nooit op in een ruimte
waarin zich vuur of een waakvlam bevindt, zoals bv. in een
geiser. Laat de machine afkoelen vooraleer u ze opbergt.
Veiligheidsvoorschriften
WAARSCHUWING
Leg de handen nooit in de buurt van de ventilator
van de waterpomp terwijl de motor loopt. Deze venti-
lator bevindt zich boven de meedraaiende achteras.
ONDERHOUD EN NAZICHT
Wees extra voorzichtig met benzine en andere brandstoffen.
Het zijn ontvlambare producten en hun dampen kunnen
explosies veroorzaken.
a) Gebruik een goedgekeurde recipiënt.
b) Verwijder de brandstofdop nooit en vul ook geen
brandstof toe terwijl de motor nog draait. Rook niet.
c) Vul geen brandstof bij binnenshuis, maar begeef u in de
open lucht.
Laat de motor nooit in een afgesloten ruimte lopen.
Kijk moeren en bouten, vooral degene waarmee de
maaibladen bevestigd zijn, regelmatig na en schroef ze aan
waar nodig. Zorg ervoor dat al het materiaal in goede staat
blijft verkeren.
Knoei nooit met veiligheidssystemen. Controleer deze
systemen op hun goede werking.
Zorg ervoor dat er in de machine geen gras, bladeren of
andere restanten van tuinmateriaal achterblijven. Ruim olie-
of brandstofvlekken onmiddellijk op.
Als u een voorwerp raakt, stop dan onmiddellijk en
onderzoek de machine op schade. Voer eventueel
de nodige herstellingswerken uit voordat u herstart.
Voer geen aanpassingen of herstellingen uit met draaiende
motor, tenzij anders bepaald in de handleiding van de
motorleverancier.
Grasopvangsystemen kunnen met de tijd verslijten,
stukgaan of minder goed gaan werken, waardoor de
bewegende onderdelen zichtbaar worden of waardoor het
mogelijk is dat voorwerpen door die onderdelen worden
rondgeslingerd. Controleer daarom alle onderdelen
regelmatig op hun goede werking en vervang ze desnoods
door reserve-onderdelen die door de fabrikant goedgekeurd
zijn en/of aanbevolen worden.
Maaibladen kunnen vlijmscherp zijn en tot snijwonden
leiden. Wikkel de maaibladen daarom altijd in een
beschermend omhulsel of draag handschoenen, vooral als u
onderhoudswerkzaamheden uitvoert.
Controleer de goede werking van de remmen. Doe
eventueel de nodige aanpassings- en onderhoudswerken.
Gebruik bij herstelwerkzaamheden alleen door de fabriek
goedgekeurde onderdelen.
Volg altijd de fabrieksinstellingen.
Laat grote onderhouds- en herstelwerkzaamheden alleen
uitvoeren in en door erkende onderhoudsateliers.
Probeer niet zelf grote herstellingen uit te voeren tenzij
u specifiek daarvoor opgeleid bent. Als u trouwens de
onderhoudsvoorschriften niet volledig en correct naleeft,
bestaat de kans dat uw waarborg vervalt en dat schade
berokkent wordt aan mens en machine.
5
Veiligheidsvoorschriften
GEVAAR
DRAAIND SNIJBLAD
STEEKT NOOIT UW HANDEN OF
VOETEN ONDER HET MAAIDEK
TERWILJ HET SNIJBLAD DRAAIT.
1705695
GEVAAR
DRAAIND SNIJBLAD
GEBRUIK DE MACHINE NIET
INDIEN DE DEFLECTOR OF DE
GEHELE GRASVERZAMELAAR
NIET OP HUN PLAATS ZIJN.
1705702
Klever – Gevaar
Onderdeel nr. 1705695
Klever – Gevaar
Onderdeel nr. 1705702
GEVAAR
BIJ GEBRUIK OP HELLINGEN
DREIGT ER ALTIJD GEVAAR
ZIE DE GEBRUIKERSHANDLEIDING.
RIJD NIET OP EEN HELLING
ALS ZE TE STEIL IS.
VERMIJD RISICO’S OP ZWARE VERWONDINGEN OF DODELIJKE ONGELUKKEN
• LEES DE GEBRUIKERSHANDLEIDING(EN).
• WEES OP DE HOOGTE VAN DE PLAATS EN WERKING
VAN ALLE BEDIENINGSINSTRUMENTEN.
• RESPECTEER ALLE VEILIGHEIDSVOORZIENINGEN EN HOU
ZE OPERATIONEEL (BESCHERMSTUKKEN, AFDEKPLATEN
EN SCHAKELAARS).
• VERWIJDER VOORWERPEN DIE DOOR DE MAAIBLADEN
ZOUDEN KUNNEN WORDEN RONDGESLINGERD.
• STOP MET MAAIEN ALS U IN DE BUURT VAN ANDERE
MENSEN KOMT, VOORAL KINDEREN.
• DRAAG OF VOER NOOIT KINDEREN MEE.
• KIJK ALTIJD OM EN NAAR BENEDEN VOORDAT EN TERWIJL
U ACHTERUIT RIJDT.
• NEEM GEEN ONVERWACHTE BOCHTEN.
• RIJD NIET OP EEN HELLING ALS ZE TE STEIL IS.
• RIJ HELLINGEN STEEDS RECHT OP EN AF I.P.V. DWARS
OVER DE FLANK.
• STOPT DE TREKKER BIJ HET OPRIJDEN VAN EEN HELLING,
STOP DAN DE MAAIBLADEN EN RIJ DE HELLING
ACHTERWAARTS WEER AF.
• ZORG ERVOOR DAT DE MAAIBLADEN EN DE MOTOR NIET
MEER DRAAIEN ALS U MET HANDEN OF VOETEN IN DE
BUURT KOMT.
• ZET DE MOTOR AF, VERWIJDER DE CONTACTSLEUTEL EN
ACTIVEER DE PARKEERREM ALS U ZICH VAN DE
MACHINE VERWIJDERT.
WAARSCHUWING
Motor starten: Als berijder van de stoel komt:
• Berijder moet op de stoel zitten, PTO-koppeling moet uitgeschakeld zijn,
rempedaal moet ingedrukt zijn, gashendel moet half tot volledig open
staan en contactschakelaar moet in de stand START gezet worden.
Motor Stoppen
• Schakel parkeerrem in, zet gashendel half tot volledig open en draai
contactschakelaar in de stand UIT.
• valt de motor stil als de PTO-koppeling INgeschakeld is.
• valt de motor stil als de parkeerrem UITgeschakeld is.
Vooraleer u de machine verlaat:
• Schakel PTO-koppeling UIT, leg de motor stil, trek
sleutel uit het contact en schakel parkeerrem in.
WERKING
TREKKER NIET TREKKEN!
Dit kan leiden tot schade aan
de hydrostatische transmissie.
TP CODE 111 BM 1719607
DRAAIENDE MAAIBLADEN KUNNEN
ARMEN EN BENEN AFRUKKEN
STOP DE MAAIER IN DE NABIJHEID VAN KINDEREN.
VERVOER GEEN PASSAGIERS — ZE KUNNEN VALLEN.
GEVAAR
INSTELLING MAAIHOOGTE
• In de richting van de wijzers van de klok
draaien om maaihoogte te verhogen.
• Tegen de wijzers van de klok in draaien
om maaihoogte te verlagen.
SNELHEIDSREGELAAR
• INSCHAKELEN -- druk pedaal
voor instelling voorwaartse
rijsnelheid in zoals gewenst
en trek dan knop UIT.
• UITSCHAKELEN -- druk
rempedaal of pedaal voor
instelling voorwaartse
rijsnelheid in.
GASHENDEL
• Geef VOLGAS bij gebruik.
• Zet motor AF met gashendel
half tot volledig open.
MAAIDEKHENDEL
• Trek hendel omhoog om
maaidek op te tillen
voor transport.
• Duw hendel omlaag om
met maaidek te kunnen
maaien.
• Berijder moet op stoel zitten.
• Trek UIT in te schakelen.
• Druk IN uit te schakelen.
PTO-KOPPELING
SMOORKLEP
• Trek UIT in te schakelen.
• Duw IN uit te schakelen.
CONTACTSCHAKELAAR
UIT
AAN
START
• Trek sleutel uit het
contact vooraleer
u de trekker verlaat.
INSTELLING RIJSNELHEID
• Druk op voorste pedaal om de voor-
waartse rijsnelheid te vergroten.
• Druk op achterste pedaal om de achter-
waartse rijsnelheid te vergroten.
REMPEDAAL
Parkeerrem INSCHAKELEN - rempedaal
volledig indrukken en knop UITtrekken.
• Parkeerrem UITSCHAKELEN - rempedaal
volledig indrukken en knop INduwen.
Klever Bedieningsvoorschriften paneel onderaan
Onderdeel nr. 1719607
met betrekking tot deze machine dient zorgvuldig gelezen
en opgevolgd te worden. Doet u dat niet, dan kunt u daar
zelf lichamelijk het slachtoffer van worden. Deze informatie
dient dus voor uw eigen veiligheid en dient bijgevolg als
uiterst belangrijk beschouwd te worden! Onderstaande
klevers met veiligheidsvoorschriften bevinden zich op uw
tractor en uw maaier.
Mocht een dergelijke klever verloren raken of beschadigd
worden, vervang hem dan onmiddellijk. Uw geautoriseerd
verdeler kan u daarbij helpen.
Deze klevers zijn heel makkelijk aan te brengen en
fungeren, zowel voor u als voor eventuele andere
gebruikers, als een constante visuele herinnering om de
voorgeschreven veiligheidsprocedures wel degelijk te
respecteren en om zo een efficiënte en veilige werking van
de machine te kunnen garanderen.
KLEVERS MET
VEILIGHEIDSVOORSCHRIFTEN
Deze machine is speciaal ontworpen om u de veiligheid en
de duurzaamheid te bieden die u verwacht van een
koploper in de machinebouw-industrie.
Alhoewel u door het lezen van deze handleiding en van de
veiligheidsvoorschriften die erin opgenomen zijn, een goede
en noodzakelijke basiskennis van de efficiënte en veilige
werking van deze machine verkrijgt, hebben we toch niet
nagelaten op verschillende plaatsen op deze machine
klevers met veiligheidsvoorschriften aan te brengen en dit
als geheugensteuntje, zodat u ook tijdens het werken met
de machine deze belangrijke veiligheidsvoorschriften zou
kunnen consulteren.
Elke WAARSCHUWING, MELDING VAN GEVAAR,
AANSPORING TOT VOORZICHTIGHEID en voorschrift
6
Werking en
Bedieningsinstrumenten
Figuur 1. Bedieningsinstrumenten van
trekker en maaier
A. Smoorklep (enkel op tweecylindermodellen)
B. Gashendel/regeling smoorklep
C. Lichtschakelaar
D. Verklikkerlichten van het instrumentenbord
E. Schakelaar voor de PTO-koppeling
F. Knop van de parkeerrem/snelheidsregelaar
G. Contactschakelaar
H. Rempedaal
I. Pedaal voorwaartse rijsnelheid
J. Knop voor de regeling van de maaihoogte
K. Pedaal achterwaartse rijsnelheid
L. Maaidekhendel
M. Hendel voor de regeling van de
berijdersstoel
N. Benzinedop/benzinepeiler
O. Reservoir transmissievloeistof
P. Gebruiksmeter
Q. Verstelbaar stuurwiel
A. Smoorklep (enkel op tweecylindermodellen)
Als u de smoorklep UIT-trekt, wordt een koude start
vergemakkelijkt. Bij een motor die op temperatuur is,
is het gebruik van de smoorklep wellicht overbodig.
B. Gashendel/regeling smoorklep
Met de gashendel wordt de snelheid van de motor geregeld.
Duw de gashendel naar voren om de motorsnelheid te
verhogen en laat de gashendel weer naar achteren gaan
om de motorsnelheid te verminderen. Geef steeds
VOLGAS. Als u bij monocylindermodellen de regeling van
de smoorklep volledig naar voren zet, wordt de smoorklep
gesloten. Bij een motor die op temperatuur is, is het gebruik
van de smoorklep wellicht overbodig.
C. Lichtschakelaar
Met deze lichtschakelaar worden de lichten van de trekker
aan- en uitgeschakeld.
D. Verklikkerlichten van het instrumentenbord
De verklikkerlichten op het instrumentenbord geven
informatie over de werking van de motor en de bediening
van de trekker. Zie pagina 8 voor meer gedetailleerde
informatie.
E. Schakelaar voor de PTO-koppeling
Met de schakelaar voor de PTO-koppeling vooraan worden
hulpstukken aan- en uitgezet die gebruik maken van de
PTO-koppeling aan de voorzijde van de trekker. Om de
PTO-koppeling in te schakelen, trekt u de schakelaar
OMHOOG en om de PTO-koppeling uit te schakelen, duwt
u de schakelaar OMLAAG. Noteer dat de berijder van de
trekker vast op de berijdersstoel moet zitten opdat de
elektrische PTO-koppeling zou werken.
E F G
C
A
P
Q
B
I
H
MN
J
K
L
O
WERKING VAN DE BEDIENINGSINSTRUMENTEN
In wat volgt wordt een beschrijving gegeven van de functie van de diverse bedieningsinstrumenten. Om te kunnen starten,
stoppen, rijden en maaien moeten verschillende bedieningsinstrumenten in een bepaalde volgorde bediend worden. Meer
uitleg daarover is te vinden in het deel WERKEN MET DE TREKKER.
Neem even de tijd om de naam, plaats en
functie van deze bedieningsinstrumenten
te leren kennen zodat u de bedienings- en
veiligheidsvoorschriften in deze handleiding
beter zou begrijpen.
D
7
F. Knop van de parkeerrem/snelheidsregelaar
De knop van de parkeerrem/snelheidsregelaar wordt
gebruikt om bij een stilstaande trekker de parkeerrem te
vergrendelen EN om bij een rijdende trekker de snelheids-
regelaar te activeren.
De parkeerrem wordt ingeschakeld door het rempedaal
volledig in te drukken en vervolgens de knop volledig uit
te trekken.
Als u de knop uittrekt en ondertussen het pedaal voor de
regeling van de voorwaartse rijsnelheid indrukt, wordt de
snelheidsregelaar ingeschakeld.
Zie pagina 8 voor de volledige uitleg over de werking en
de functies van de parkeerrem/snelheidsregelaar.
G. Contactschakelaar
Met de contactschakelaar wordt de motor gestart en
gestopt. Hij heeft 3 standen:
OFF (Uit) Stopt de motor en onderbreekt de voeding
van het elektrische circuit.
RUN (Aan) Doet de motor lopen en voedt het
elektrische circuit.
START Zwengelt de motor aan om te starten.
OPMERKING: laat de contactschakelaar nooit in de AAN-
stand staan terwijl de motor niet loopt. Daarmee onttrekt u
alle energie aan de batterij.
H. Rempedaal
Door het rempedaal in te drukken, wordt de trekker
afgeremd.
I. Pedaal voorwaartse rijsnelheid
De voorwaartse rijsnelheid van de trekker wordt geregeld
door het indrukken van het pedaal voor de voorwaartse
rijsnelheid.
Druk het pedaal in om de VOORWAARTSE rijsnelheid te
vergroten. Hoe verder het pedaal ingedrukt wordt, hoe
sneller de trekker gaat rijden.
J. Knop voor de regeling van de maaihoogte
Met de knop voor de regeling van de maaihoogte wordt
de maaihoogte ingesteld. De maaihoogte kan onbeperkt
worden ingesteld op elke willekeurige waarde tussen
2,5 en 9,1 cm.
Werking en Bedieningsinstrumenten
K. Pedaal achterwaartse rijsnelheid
De achterwaartse rijsnelheid van de trekker wordt geregeld
door het indrukken van het pedaal voor de achterwaartse
rijsnelheid.
Druk het pedaal ACHTERUIT in om de ACHTERWAARTSE
rijsnelheid te vergroten. Hoe verder het pedaal ingedrukt
wordt, hoe sneller de trekker gaat rijden.
L. Maaidekhendel
De maaidekhendel tilt het maaidek van de grond voor
transport. Maai NIET met een opgetild maaidek.
M. Hendel voor de regeling van de
berijdersstoel
De berijdersstoel kan naar voren en naar achteren worden
geschoven. Beweeg de hendel, zet de berijdersstoel in de
gewenste positie en laat de hendel weer los zodat de
berijdersstoel in de nieuwe positie wordt vergrendeld.
N. Benzinedop/benzinepeiler
Met de combinatie benzinedop/benzinepeiler kan worden
gecontroleerd hoeveel benzine er nog in de tank is. Om
de dop te verwijderen, draait u ze tegen de wijzers van de
klok in.
O. Reservoir transmissievloeistof
In het reservoir met transmissievloeistof bevindt zich extra
transmissievloeistof. Het niveau daarvan kan worden
gecontroleerd door net onder de vuldop te kijken naar de
hoeveelheid olie die zich nog in het reservoir bevindt.
P. Gebruiksmeter
Geeft het aantal uur aan dat de machine AAN is geweest.
Q. Verstelbaar stuurwiel
De trekker is uitgerust met een in twee standen verstelbare
stuurkolom. Zie het onderdeel Regelingen om de stand
van het stuurwiel te regelen.
0016
8
Werking en Bedieningsinstrumenten
Figuur 4. Het instrumentenbord
Figuur 2. De parkeerrem activeren
A. Pedalen voor de regeling van de rijsnelheid
B. Rempedaal
C. Knop van de parkeerrem/snelheidsregelaar
A
B
C
Figuur 3. Functie snelheidsregelaar
A. Pedaal regeling voorwaartse rijsnelheid
B. Rempedaal
C. Knop van de parkeerrem/snelheidsregelaar
WERKING VAN DE KNOP VAN DE
PARKEERREM/SNELHEIDSREGELAAR
De parkeerrem inschakelen Zie Figuur 2. Om de
parkeerrem in te schakelen, haalt u de voet van de pedalen
voor de regeling van de rijsnelheid (A), drukt u het
rempedaal volledig in (B), trekt u de knop van de
parkeerrem/snelheidsregelaar OMHOOG (C) en haalt
u vervolgens de voet weer van de parkeerrem.
De parkeerrem uitschakelen Zie Figuur 2. Om de
parkeerrem uit te schakelen, drukt u het rempedaal
volledig in (B) en drukt u de knop van de parkeerrem/
snelheidsregelaar IN (C).
De snelheidsregelaar inschakelen Zie Figuur 3. Om de
snelheidsregelaar in te schakelen, drukt u het pedaal voor
de regeling van de voorwaartse rijsnelheid in (A) tot u de
gewenste snelheid hebt bereikt. Vervolgens trekt u de knop
van de parkeerrem/snelheidsregelaar omhoog (C) en haalt
u de voet weer van het pedaal voor de regeling van de
voorwaartse rijsnelheid (A).
De snelheidsregelaar uitschakelen Zie Figuur 3. De
snelheidsregelaar kan op 3 manieren uitgeschakeld worden:
1. Trap even op het pedaal voor de regeling van de
voorwaartse rijsnelheid (A).
2. Druk de knop van de parkeerrem/snelheidsregelaar IN (C).
3. Duw het rempedaal in (B).
Als u een snelle stop of noodstop moet maken, moet
u het rempedaal volledig indrukken (H, Figuur 1). De
snelheidsregelaar zal dan automatisch worden
uitgeschakeld en de trekker zal tot stilstand komen.
Voor normaal gebruik wordt evenwel aanbevolen dat u de
snelheidsregelaar manueel uitschakelt door even op het
pedaal voor de regeling van de voorwaartse rijsnelheid te
trappen of door de knop van de parkeerrem/snelheids-
regelaar in te drukken.
HET INSTRUMENTENBORD - Zie Figuur 4.
A. Verklikkerlicht koplampen
Geeft aan dat de koplampen branden.
B. Verklikkerlicht lage oliedruk
(Enkel bij de Kohler- en Vanguard-modellen) Geeft aan dat
de oliedruk in de motor laag is.
C. Verklikkerlicht zittende berijder
Geeft aan dat de schakelaar die controleert of de berijder op
de berijdersstoel zit, geactiveerd werd. Dit verklikkerlicht
moet branden om de motor te kunnen starten.
D. Verklikkerlicht parkeerrem/snelheidsregelaar
Geeft aan dat de parkeerrem of de snelheidsregelaar
geactiveerd werd.
E. Verklikkerlicht PTO
Geeft aan dat de schakelaar van de PTO-koppeling zich in
de stand AAN bevindt.
F. Gebruiksmeter
Toont het totaal aantal uur weer dat de contactsleutel zich
in de stand AAN bevonden heeft.
A B C D E
F
A
B
C
9
Werking en Bedieningsinstrumenten
VEILIGHEIDS-
VERGRENDELSYSTEEM
Deze machine is uitgerust met een veiligheidsver-
grendeling en andere veiligheidssystemen. Deze zijn
speciaal ontworpen voor uw veiligheid. Knoei niet met
deze veiligheidssystemen en probeer ze ook niet te
omzeilen. Controleer deze systemen regelmatig op
hun goede werking.
Controle op de VEILIGE werking
Uw machine is uitgerust met een zitveiligheidssysteem.
Controleer de goede werking van dit systeem
tweemaal per jaar, in de lente en in de herfst
aan de hand van volgende tests.
Test 1 De motor mag NIET aanslaan:
als de PTO-koppeling is ingeschakeld, OF
als het rempedaal niet volledig ingedrukt is
(of de parkeerrem niet ingeschakeld is), OF
als er geen berijder op de berijdersstoel zit.
Test 2 De motor MOET aanslaan:
als de PTO-koppeling niet is ingeschakeld EN
als het rempedaal volledig ingedrukt is
(of de parkeerrem ingeschakeld is) EN
als er een berijder op de berijdersstoel zit.
Test 3 De motor moet AFSLAAN:
als de berijder rechtstaat uit de berijdersstoel
en de PTO-koppeling is ingeschakeld, OF
als de berijder rechtstaat uit de berijdersstoel terwijl
het rempedaal NIET volledig ingedrukt is (of de
parkeerrem niet ingeschakeld is).
Test 4 Controle op de aandrijving van
de maaibladen
Als de schakelaar voor de elektrische PTO-koppeling
in de stand UIT wordt gezet (of als de berijder recht-
staat uit de berijdersstoel), moeten de maaibladen
en de aandrijfriem binnen de 5 seconden volledig
stilvallen. Neem contact op met uw geautoriseerde
verdeler als dat niet gebeurt.
OPMERKING: eenmaal de motor is stilgevallen en
de berijder opnieuw plaats genomen heeft op de
berijdersstoel, moet de elektrische PTO-koppeling
eerst uitgeschakeld worden vooraleer de motor
opnieuw kan worden gestart.
WAARSCHUWING
Als een veiligheidstest negatief uitvalt, mag
u met de machine niet werken, maar dient u
onmiddellijk contact op te nemen met uw
geautoriseerd verdeler. Probeer in geen enkel
geval de veiligheidsvergrendeling te omzeilen.
10
ALGEMENE VEILIGHEIDSVOOR-
SCHRIFTEN VOOR DE WERKING
Voor de allereerste ingebruikneming:
Ga na of u alle informatie in de onderdelen die betrekking
hebben op de veiligheidsaspecten van het werken met
deze machine volledig gelezen en begrepen hebt,
vooraleer u met deze trekker en maaier begint te werken.
Vergewis u ervan dat u alle bedieningsinstrumenten kent
en kunt gebruiken en dat u weet hoe u de machine kunt
doen stoppen.
Rij even wat rond in een open vlakte zonder te maaien,
zodat u de machine en zijn rijgedrag leert kennen.
Werken met
de trekker
WAARSCHUWING
Neem geen passagiers mee op de machine.
Als u de berijdersstoel om welke reden dan ook
verlaat, schakel dan de parkeerrem in, schakel de
elektrische PTO-koppeling uit, stop de motor en
verwijder de contactsleutel.
Om de kans op brandgevaar te verkleinen, doet
u er goed aan ervoor te zorgen dat er geen gras,
bladeren of overdadig smeervet in en op de
motor, trekker of maaier terechtkomen. Stop met
de trekker niet pal bovenop kurkdroog gras,
bladeren of andere brandbare materialen.
Benzine is bijzonder brandbaar. Wees voorzichtig
als u ermee omgaat. Vul nooit benzine bij als de
motor nog warm is. Zorg ervoor dat er zich in de
onmiddellijke omgeving geen lucifers, waakvlam
of open vuur bevindt. Laat zeker niet toe dat er
gerookt wordt. Kijk uit dat u niet teveel brandstof
toevoegt, dat u niet morst en veeg wat eventueel
gemorst werd onmiddellijk weg.
OPGEPAST
HELLINGEN KUNNEN HEEL
GEVAARLIJK ZIJN
Gebruik de trekker niet op hellingen met een
stijgingspercentage van meer dan 17,6 percent
(10 graden), wat overeenkomt met een
hoogteverschil van 1,06 meter op 6,07 meter
afstand.
Kies de lage versnelling voordat u op de helling
begint te rijden.
Als u de machine gebruikt op hellingen met meer
dan 15 % (8,5 graden) stijgingspercentage, maar
minder dan 17,6 % moet u in de mate van het
mogelijke extra wielgewichten of tegengewichten
gebruiken.
Zelfs indien u extra wielgewichten of
tegengewichten geplaatst hebt, moet u op
hellingen vooral voorzichtig zijn als u achter op de
trekker een grasopvangsysteem geïnstalleerd
hebt. Maai hellingen door recht naar BOVEN en
recht naar BENEDEN te rijden, NOOIT zijdelings
tegen de flank van de helling. Wees voorzichtig als
u van richting verandert en STOP of VERTREK
NIET op een helling.
CONTROLES VOORALEER U BEGINT
TE WERKEN
Zorg ervoor dat het oliecarter volledig gevuld is tot aan de
aanduiding op de peilstok. Meer richtlijnen en
aanbevelingen met betrekking tot het oliecarter zijn te
vinden in de handleiding van de motorleverancier.
Controleer of alle bouten, moeren en schroeven stevig
vastzitten op hun plaats.
Stel de positie van de berijdersstoel in (rijhouding) en
controleer of u zo alle bedieningsinstrumenten binnen
bereik hebt.
Vul de benzinetank met nieuwe brandstof. Zie de
handleiding van uw motorleverancier voor bijkomende
informatie en aanbevelingen met betrekking tot de
brandstof.
Zorg ervoor dat u aan de achterzijde van de trekker
contragewichten geplaatst hebt als u de trekker op een
helling gaat gebruiken.
MAAIEN
1. Activeer de parkeerrem. Controleer of de PTO-
koppeling uitgeschakeld is.
2. Start de motor (zie DE MOTOR STARTEN).
3. Laat de hendel van het maaidek zakken.
4. Stel de maaihoogte van het maaidek in op de
gewenste hoogte.
5. Geef VOLGAS.
6. Activeer de voorste PTO-koppeling (maaidek).
7. Begin te maaien. Zie verder deel C voor enkele tips in
verband met maaipatronen, onderhoud van het gazon
en het oplossen van problemen.
8. Als u klaar bent, schakelt u de PTO-koppeling uit en
haalt u de hendel van het maaidek omhoog.
9. Stop de motor (zie DE TREKKER EN DE MOTOR
STOPPEN).
DE TREKKER MET DE HAND
VOORTDUWEN
1. Schakel de PTO-koppeling uit en zet de motor af.
2. Zet de versnellingspook in de stand DUWEN.
De trekker kan nu met de hand worden voortgeduwd.
HET VERDIENT GEEN AANBEVELING OM DE
TREKKER DOOR EEN ANDER VOERTUIG TE
LATEN VOORTTREKKEN AANGEZIEN DIT DE
TRANSMISSIE KAN BESCHADIGEN.
11
Werken met de trekker
WAARSCHUWING
Als u niet goed begrijpt hoe een bepaald
bedieningsinstrument functioneert of als u het deel
over WERKING en BEDIENINGSINSTRUMENTEN
nog niet volledig hebt gelezen, doe dat dan meteen.
Probeer NIET met de trekker te werken vooraleer
u precies de plaats en de functie kent van ALLE
bedieningsinstrumenten.
DE MOTOR STARTEN
1. Druk het rempedaal volledig in of activeer de
parkeerrem terwijl u op de berijdersstoel zit.
2. Controleer of u met uw voeten niet op de pedalen
voor de regeling van de rijsnelheid drukt.
3. Schakel de PTO-koppeling uit.
4. Geef VOLGAS.
5. Tweecylindermodellen: trek de knop van de smoorklep
UIT om de motor aan te zwengelen.
OPMERKING: bij een warme motor is dit wellicht overbodig.
6. Steek de contactsleutel in het slot en draai de sleutel in
de stand START.
7. VERMINDER gas als de motor gestart is en laat de
motor gedurende minstens een minuut opwarmen
vooraleer u wegrijdt of de elektrische PTO-koppeling
bedient.
OPMERKING: bij een noodgeval kunt u de motor meteen
stilleggen door de contactschakelaar gewoon in de stand
STOP te draaien. Gebruik deze methode enkel bij
noodgevallen. De normale manier om de motor te stoppen,
wordt beschreven in de hierna volgende procedure DE
TREKKER EN DE MOTOR STOPPEN.
DE TREKKER EN DE MOTOR STOPPEN
1. Als u de snelheidsregelaar uitschakelt en de voet van
de pedalen voor de regeling van de rijsnelheid haalt, zal
de trekker stoppen. Om een noodstop uit te voeren,
kunt u ook het rempedaal indrukken.
2. Activeer de parkeerrem.
3. Schakel de PTO-koppeling uit.
4. Laat het toerental van de motor zakken tot 50% van het
motortoerental.
5. Draai de contactsleutel in de stand UIT. Haal de
contactsleutel uit het slot.
OPMERKING: de motor uitzetten bij minder dan 50% van
het motortoerental kan tot motorschade leiden. Stop de
motor niet als de gashendel volledig dicht staat.
DE TREKKER BESTUREN
1. Ga op de berijdersstoel zitten en pas desnoods de
positie van de berijdersstoel aan. Controleer of u
gemakkelijk zit, of u alle bedieningselementen kunt
bereiken en of u alle instrumenten op het instrumenten-
bord kunt lezen.
2. Activeer de parkeerrem.
3. Controleer of de PTO-koppeling uitgeschakeld is.
4. Start de motor (zie DE MOTOR STARTEN).
5. Schakel de parkeerrem uit en los het rempedaal.
6. Druk op het pedaal voor de regeling van de voorwaartse
rijsnelheid en los het pedaal om te stoppen. Noteer dat
hoe verder u dit pendaal indrukt, hoe sneller de trekker
zal gaan rijden.
7. Stop de trekker door het pedaal voor de regeling van de
rijsnelheid volledig te lossen, vervolgens de parkeerrem
te activeren en de motor stil te leggen (zie het deel DE
TREKKER EN DE MOTOR STOPPEN).
Figuur 5. In vrijloop zetten van de hydrostatische
transmissie
Trek de hendel naar voren om
de hydrostatische transmissie
in vrijloop te zetten
12
HET MAAIDEK VERWIJDEREN
EN PLAATSEN
Het maaidek verwijderen
1. Parkeer de trekker op een hard en effen oppervlak,
zoals bv. een betonnen vloer. Schakel de PTO-
koppeling uit en zet de motor af, haal de sleutel uit
het stopcontact en activeer de parkeerrem.
2. Plaats het maaidek met behulp van de regelknop voor
het instellen van de maaihoogte in zijn laagste stand
(B, Figuur 6).
3. Plaats de maaidekhendel (A, Figuur 6) in de laagste
stand.
4. Koppel de verankeringsarmen (A, Figuur 7) los
waarmee het maaidek aan de trekker bevestigd zit
(B, Figuur 7). Plaats de afsluitmoer en de veiligheidspin
terug op hun plaats.
5. Maak de aandrijfriem van de PTO-riemschijf los (B,
Figuur 8).
6. Draai aan het stuurwiel en zorg ervoor dat de wielen
recht vooruit staan. Trek de veerhendel (B, Figuur 9)
naar achteren en til het maaidek uit de
verankeringshaken.
7. Draai de wielen vervolgens volledig naar links en schuif
het maaidek langs de rechterzijde volledig onder de
trekker uit.
Werken met de trekker
WAARSCHUWING
Activeer de parkeerrem, schakel de elektrische
PTO-koppeling uit, stop de motor en verwijder de
contactsleutels vooraleer u het maaidek probeert
te plaatsen of te verwijderen.
OPGEPAST
De knalpot en de onderdelen errond kunnen zeer
heet zijn.
Figuur 6. Het maaidek heffen en laten zakken
A. Maaidekhendel
B. Instelling maaihoogte
B
A
Figuur 7. Verankeringsarmen (gezien vanaf de
rechteronderkant van de trekker)
A. Verankeringsarm maaidek
B. Verankeringsarm trekker
C. Afsluitmoer
D. Veiligheidspin
Figuur 9. Verankering van het maaidek
A. Verankeringshaken van de trekker
B. Veerhendel
Figuur 8. De aandrijfriem verwijderen en plaatsen
A. Tussengeschakelde riemschijf
B. PTO-riemschijf
B
A
C
D
B
A
A
B
13
Werken met de trekker
Figuur 13. De aandrijfriem verwijderen en plaatsen
A. Beweegbare arm
B. PTO-riemschijf
Figuur 12. Verankeringsarmen (gezien vanaf de
rechteronderkant van de trekker)
A. Verankeringsarm maaidek
B. Verankeringsarm trekker
C. Afsluitmoer
D. Veiligheidspin
Figuur 11. Verankering van het maaidek
A. Verankeringshaken van de trekker
B. Veerhendel
Het maaidek plaatsen
1. Parkeer de trekker, schakel de PTO-koppeling uit,
zet de motor af, trek de sleutel uit het contactslot en
activeer de parkeerrem. Draai de wielen zo ver mogelijk
naar links.
2. Stel de regeling van de maaihoogte (B, Figuur 10) in op
de laagste stand. Plaats de maaidekhendel eveneens in
de laagste stand. Schuif het maaidek onder de trekker
via de rechterzijde van de trekker en wel zo dat het
verankeringsmechanisme van het maaidek zich op een
lijn bevindt met de verankeringshaken van de trekker.
3. Zie Figuur 11. Draai aan het stuurwiel zodat de wielen
van de trekker weer recht naar voren staan. Trek de
veerhendel naar achteren (B) terwijl u het verankerings-
mechanisme van het maaidek optilt. Haak het maaidek
vast aan de verankeringshaken van de trekker (A). Bij
een juiste plaatsing moet de veerhendel zich precies
onder de verankeringshaken van de trekker bevinden.
4. Zie Figuur 12. Koppel de verankeringsarm van het
maaidek (A) vast aan de verankeringsarm van de
trekker (B) met behulp van de afsluitmoer (C) en de
veiligheidspin (D).
5. Zie Figuur 13. Duw tegen de beweegbare arm (A) om
de spanning op de aandrijfriem wat te verminderen.
Plaats vervolgens de aandrijfriem op de PTO-
riemschijf (B).
B
A
OPGEPAST
De knalpot en de onderdelen errond kunnen zeer
heet zijn.
WAARSCHUWING
Activeer de parkeerrem, schakel de elektrische
PTO-koppeling uit, stop de motor en verwijder de
contactsleutels vooraleer u het maaidek probeert
te plaatsen of te verwijderen.
Figuur 10. Het maaidek heffen en laten zakken
A. Maaidekhendel
B. Instelling maaihoogte
A
B
B
A
C
D
B
A
14
Werken met de trekker
WAARSCHUWING
Berg de machine nooit op in een verwarmde of volledig
afgesloten en slecht verluchte ruimte als er zich in de
brandstoftank, in de leidingen of in de motor nog benzine
bevindt. De benzinedampen kunnen in aanraking komen met
vuur, een vonk of een waakvlam (zoals bv. van een kachel,
geiser, droger enz....) en een ontploffing veroorzaken.
Wees heel voorzichtig met benzine. Het is een bijzonder
ontvlambare brandstof die bij onachtzaam gebruik heel
wat lichamelijke en materiële schade kan veroorzaken.
Als u een brandstoftank leegmaakt, doe dat dan
buitenshuis, weg van vlammen of vonken en zorg ervoor
dat u de brandstof opvangt in een speciaal daarvoor
goedgekeurd recipiënt.
BERGING
Voor korte tijd (minder dan 30 dagen)
Denk eraan dat in de brandstoftank wellicht nog een restant
brandstof zit. Berg de machine dus niet binnenshuis op of
in een ruimte waar de verdampte gassen van de brandstof in
contact zouden kunnen komen met een vonk of vuur. Brand-
stofdampen zijn ook giftig bij inademing. Berg de machine dus
ook niet op in een ruimte die bewoond wordt door mens of dier.
Wat volgt is een controlelijst van waar u op moet letten als
u de machine voor korte tijd of tussen twee beurten opbergt:
Berg de machine op in een ruimte waartoe kinderen
geen toegang hebben. Als er een risico op ongeoorloofd
gebruik bestaat, maak dan de draden van de ontstekings-
bougies los.
Als de machine niet kan worden opgeborgen op een effen
ondergrond, blokkeer dan de wielen.
Verwijder alle gras en vuilnis van de maaier.
OPMERKING: als u de machine in een koude, winterse om-
geving opbergt tussen twee sneeuwruimbeurten, verdient het
aanbeveling de brandstoftank na het einde van elke karwei
volledig te vullen met brandstof om zo te verhinderen dat er
in de tank condensatie zou optreden. Wacht wel tot de motor
voldoende afgekoeld is om de brandstof bij te vullen.
Voor lange tijd (langer dan 30 dagen)
Vooraleer u de machine op het einde van het seizoen voor
langere tijd opbergt, leest u best eerst de veiligheidsrichtlijnen
voor het opbergen in het deel Veiligheidsvoorschriften.
Vervolgens voert u volgende stappen uit:
1. Vervang de gebruikte olie in het oliecarter en vul aan met
net zoveel nieuwe olie als nodig is om de machine
opnieuw in gebruik te kunnen nemen.
2. Maak het maaidek klaar om het te kunnen opbergen:
a. Verwijder het maaidek van de machine.
b. Maak de onderzijde van het maaidek schoon.
c. Bedek alle zichtbare metalen oppervlakken met een
laagje verf of olie om te beletten dat ze zouden roesten.
3. Maak de buitenzijde van de machine en de motor schoon.
4. Tref de voorbereidingen die nodig zijn om de motor op te
bergen. Meer uitleg hierover is te vinden in de handleiding
van de motorleverancier.
5. Verwijder alle gras of vuilnis uit de koelvinnen van de
cylinderkoppen, uit het motorhuis en uit de luchtinlaat.
6. Dek de luchtinlaat en de uitlaat goed af met plastic of een
ander waterbestendig materiaal om te verhinderen dat
vocht, vuilnis of insecten zouden binnendringen.
7. Smeer de verschillende onderdelen van de machine
volledig in zoals dat beschreven is in het deel Periodiek
onderhoud van uw machine.
8. Poets de machine op en breng een laagje verf of een anti-
roestmiddel aan op de plaatsen waar de verflaag weg of
aangetast is.
9. Controleer of de batterij tot op het juiste niveau gevuld is
met water en controleer of ze nog over haar volle lading
beschikt. Een batterij gaat veel langer mee als ze uit de
machine gehaald wordt, daarna opgeslagen wordt in een
koele en droge plaats en als ze ongeveer één keer per
maand volledig opgeladen wordt. Als u de batterij toch
in de machine laat, koppel dan de negatieve kabel los.
10. Maak het brandstofcircuit van de machine volledig leeg of
voeg aan de brandstof een stabilisator toe. Als u voor die
laatste oplossing kiest, volg dan heel nauwgezet al de
veiligheidsvoorschriften en neem de nodige voorzorgs-
maatregelen die met betrekking tot de berging van de
machine in deze handleiding beschreven staan ; dit
uiteraard om te beletten dat de benzinedampen zouden
ontvlammen. Hou er ook rekening mee dat benzine-
dampen zich kunnen verspreiden en dat het risico op
brand of ontploffing altijd reëel blijft als er zich ergens in
de buurt een vlam of een ontstekingsmechanisme bevindt.
OPMERKING: als een hoeveelheid benzine gedurende langere
tijd stilstaat in een recipiënt (langer dan 30 dagen), kan het een
kleverig bijproduct aanmaken dat heel nefast kan zijn voor de
carburator van de motor en wel in die mate dat de motor dan
niet meer normaal kan werken. Om dat te vermijden, voegt u
dus best een stabilisator toe aan de brandstoftank en laat u de
motor een paar minuten draaien zodat alle brandstof uit de
leidingen verdwenen is en u de machine met een gerust
geweten kunt opbergen.
DE MACHINE STARTEN NA EEN LANGE
PERIODE VAN INACTIVITEIT
Als u de machine opnieuw start na een lange periode
van inactiviteit, moet u volgende stappen uitvoeren.
1. Verwijder de stuts waarmee u eventueel de wielen
van de machine geblokkeerd hebt.
2. Plaats de batterij terug als u ze destijds verwijderd had.
3. Neem de bedekking die u over de uitlaatpijp en de
luchtinvoer had aangebracht weg.
4. Vul de brandstoftank met nieuwe benzine. Zie voor
meer uitleg en aanbevelingen de handleiding van
de motorleverancier.
5. Kijk na welke specifieke richtlijnen en voorschriften er in de
handleiding van de motorleverancier zijn opgenomen met
betrekking tot het opnieuw in dienst stellen van een motor
waarmee lange tijd niet gewerkt is.
6. Controleer het oliepeil in het oliecarter en voeg desnoods
de gepaste hoeveelheid toe. Als er sporen van conden-
satievocht merkbaar zijn, maak dan het oliecarter
helemaal leeg alvorens het opnieuw te vullen.
7.
Controleer de bandenspanning en verhoog deze desnoods.
Controleer het vloeistofpeil van de andere reservoirs.
8. Start de motor en laat hem zachtjes draaien. Ga zeker
NIET hoog in de toeren als de motor nog niet op
temperatuur is. Let erop dat u de motor enkel buitenshuis
of in goed verluchte ruimten laat draaien.
Voor de eerste Voor elke Elke Elke Elke In de
ingebruik- ingebruik- 5 25 100 lente en
VEILIGHEIDSASPECTEN neming neming uur uur uur de herfst
Controleer de veiligheidsvergrendeling ●●
Controleer de remmen van de trekker ●●
Controleer de tijd nodig voor het stilvallen
van de maaibladen ●●
Voor de eerste Voor elke Elke Elke Elke In de
ingebruik- ingebruik- 5 25 100 lente en
ANDERE ASPECTEN neming neming uur uur uur de herfst
Controleer de trekker/maaier op loszittende
of loshangende onderdelen ●●
Controleer de luchtfilter van de motor *,*** ●●
Controleer het oliepeil van de motor * ●●
Verander de motorolie en de oliefilter *,**,*** ●●
Zorg voor een goede smering van de trekker en de maaier *** ●●
Controleer de bandenspanning ●●
Controleer de transmissievloeistof ●●
Verander de transmissievloeistof **** Elke 250 uur
De PTO-koppeling controleren/regelen **** Elke 250 uur
Controleer de brandstoffilter ●●
Maak de batterij en de batterijkabels schoon ●●
Reinig en scherp de maaibladen ●●
Controleer de ontstekingsbougie(s) * ●●
Smeer de achterste aandrijfassen Jaarlijks
15
Periodiek
Onderhoud
PERIODIEK ONDERHOUD EN WERKWIJZE
U doet er goed aan zich te houden aan volgend schema voor periodiek onderhoud van uw trekker en maaidek. Daarvoor
moet u precies bijhouden hoelang u met uw machine werkt of al gewerkt hebt. U kunt nagaan hoelang uw machine al in
dienst is door de tijd die nodig is om een bepaalde taak uit te voeren, te vermenigvuldigen met het aantal keer dat u deze
taak intussen al uitgevoerd hebt. U kunt eventueel ook de optionele uurmeter installeren.
* Zie de handleiding van de motorleverancier.
** Vervang voor de eerste maal de motorolie na 5 uur gebruik.
*** Vaker bij zeer warme of hete weersomstandigheden (méér dan 30°C) en in een stoffige omgeving.
**** Vervang de transmissievloeistof na de eerste 50 uur gebruik en vervolgens elke 250 uur.
Banden Bandenspanning
Vooraan 0,83 à 1,04 bar
Achteraan 0,41 à 0,55 bar
Figuur 14. De bandenspanning controleren
CONTROLEER DE BANDENSPANNING
De bandenspanning moet regelmatig worden gecontroleerd
en dient de waarden in de tabel te volgen. Noteer dat deze
waarden lichtjes kunnen afwijken van de waarden die men
aantreft aan de zijkant van de banden onder maximale
spanning. Met de aangeduide bandenspanning is de tractie
optimaal, wordt de levensduur van de banden verlengd en
krijgt u een mooi maairesultaat.
16
DE VOORRAAD BRANDSTOF CONTROLEREN
EN BRANDSTOF TOEVOEGEN
Om brandstof bij te vullen:
1. Verwijder de dop van de brandstoftank (A, Figuur 15).
2. Vul de brandstoftank. Giet de brandstoftank niet boordevol
brandstof maar laat wat ruimte in de tank om het uitzetten
van de brandstof op te vangen. Specifieke aanbevelingen
met betrekking tot de brandstof vindt u in de handleiding
van uw motorleverancier.
3. Plaats de brandstofdop terug en draai ze goed vast.
DE TRANSMISSIEVLOEISTOF
CONTROLEREN EN VERVERSEN
De transmissievloeistof zou voor elk gebruik moeten worden
gecontroleerd. Ze moet worden ververst na de aangegeven
tijdsintervallen of als er verkleuring optreedt door oververhitting
of vervuiling.
Onderhoudsinterval: na de eerste 50 uur en vervolgens elke
250 uur.
Reservoir transmissievloeistof: ongeveer: 3,3 l
Soort transmissievloeistof: SAE 10W-30 met een minimale
API-waarde van SG/CD
Het olieniveau controleren:
1. Het reservoir met de transmissievloeistof bevindt zich
achteraan de trekker. Controleer het olieniveau. Het niveau
van de olie moet tot aan het merkteken FULL (vol) staan
(zie Figuur 16). VUL NIET MEER BIJ DAN NODIG. De
transmissievloeistof zet uit omwille van de warmte-
ontwikkeling in de motor.
2. Maak eerst de vuldop en de ruimte rond de dop desnoods
goed schoon voordat u de dop verwijdert om eventueel de
nodige hoeveelheid transmissievloeistof bij te vullen.
De transmissievloeistof verversen:
1. Open de afvoerdop van het hydrostatische systeem en laat
al de olie weglopen (zie Figuur 17). Vang de olie op in een
geschikt recipiënt (blik of opvangbakje).
2. Plaats de afvoerdop terug op zijn plaats.
3. Vul voorzichtig en beetje bij beetje olie bij tot het niveau
van de vloeistof aan het merkteken FULL (vol) gekomen
is.
VUL NIET MEER BIJ DAN NODIG.
De transmissievloei-
stof zet uit omwille van de warmte-ontwikkeling in de motor.
Periodiek Onderhoud
WAARSCHUWING
Benzine is hoogst ontvlambaar en dient met de
grootste voorzichtigheid behandeld te worden.
Vul de brandstoftank niet als de motor nog warm is.
Laat niet toe dat er vuur gemaakt wordt, dat er met
lucifers gewerkt wordt of dat er gerookt wordt in de
onmiddellijke omgeving van de brandstof. Vul niet
meer brandstof bij dan de tank kan inhouden en
ruim de gemorste benzine onmiddellijk op.
Verwijder ook de brandstoffilter niet als de motor
nog warm is want de gemorste benzine zou in brand
kunnen schieten. Maak de klemmen op de brandstof-
slang NIET verder open dan nodig. Zorg ervoor dat
de klemmen de brandstofslang goed over de nieuwe
filter vastklemmen nadat u die geïnstalleerd hebt.
Gebruik geen benzine die METHANOL bevat,
geen gasohol met meer dan 10% ETHANOL,
geen benzine-additieven, geen superbenzine
en ook geen benzine zonder tetraethyllood want
die benzinevariëteiten kunnen de motor en het
brandstofcircuit ernstige schade toebrengen.
Figuur 15. De brandstoftank vullen
A. Dop van de brandstoftank
Zorg ervoor dat er geen water, stof of vuil in
het reservoir van de transmissievloeistof
terechtkomt. Zelfs het allerkleinste deeltje vuil
kan de transmissie onherroepelijk beschadigen.
A
Figuur 16. Reservoir van de transmissievloeistof
FULL
Merkteken
FULL (vol)
Figuur 17. Afvoerdoppen van de transmissievloeistof
Afvoerdop
4. Laat de motor van de trekker een aantal minuten lopen
en controleer dan opnieuw het niveau van de transmissie-
vloeistof. Als de transmissie buitengewoonveel lawaai
produceert of niet (b)lijkt te reageren, moet u ze ontluchten.
Zie daarvoor de geijkte procedure in het onderdeel
Problemen oplossen, regelingen en nazicht.
17
Periodiek Onderhoud
TOEGANG KRIJGEN TOT DE MOTOR
Om toegang te krijgen tot de motor, maakt u de rubberen
banden aan beide zijden van de motorkap los (Figuur 18)
en duwt u de motorkap naar voren.
OPMERKING: de diverse motoronderdelen van een
Briggs & Stratton-motor zijn te zien in Figuur 20. Figuur
19 toont de motoronderdelen van een Kohler-motor.
DE BRANDSTOFFILTER VERVANGEN
De brandstoffilter (E, Figuren 19 en 20) bevindt zich op de
leiding die van de brandstoftank naar de carburator loopt.
Als de filter vuil of verstopt is, vervangt u hem als volgt:
1. Maak de negatieve batterijkabel los.
2. Plaats een opvangbak onder de filter om de
weglopende brandstof op te vangen.
3. Maak met behulp van een tang de klemmen rond de
brandstofslang los.
4. Haal de brandstofslang van de filter.
5. Vervang de filter en plaats de nieuwe filter in de juiste
stroomrichting van de brandstof.
6. Maak de brandstofslang weer vast met behulp van
de klemmen.
7. Koppel de negatieve kabel weer aan de batterij aan.
Figuur 20. Onder de motorkap -
Briggs & Stratton tweecilindermotoren
A. Batterij
B. Oliefilter
C. Luchtfilter
D Vuldop/peilstok
E. Brandstoffilter
F. Gashendel-kabel
G. Smoorklep-kabel
D
C
B
A
E
F
D
C
B
A
E
G
F
Figuur 18. Toegang tot de motor
Maak de banden
(aan beide zijden)
van de motorkap
los en til de
motorkap op om
toegang tot de
motor te krijgen
D
C
B
A
E
Figuur 19. Onder de motorkap -
monocilinder Kohler-motor
A. Batterij D. Vuldop/peilstok
B. Oliefilter E. Brandstoffilter (niet getoond)
C. Luchtfilter F. Gashendel/smoorklep-kabel
VERVANGEN VAN DE OLIE EN
DE OLIEFILTER
Specifieke aanbevelingen met betrekking tot de olie, de
oliefilter en de werkwijze voor het vervangen van de olie
vindt u in de handleiding van uw motorleverancier.
DE LUCHTFILTER CONTROLEREN
EN VERVANGEN
Wat u moet doen voor het onderhouden en vervangen van
de luchtfilter staat beschreven in de handleiding van uw
motorleverancier.
DE ONTSTEKINGSBOUGIES
CONTROLEREN EN VERVANGEN
Hoe u de ontstekingsbougies vervangt, is beschreven in de
handleiding van uw motorleverancier.
18
Periodiek Onderhoud
Figuur 21. De trekker smeren
Figuur 23. Scharnierpunt van het rempedaal
Figuur 22. Het stangenstelsel van de stuurinrichting
smeren
SMERING
De machine dient op alle plaatsen die zijn aangegeven in
Figuren 21 tot 25, als ook op volgende punten gesmeerd
te worden.
Smeermiddel:
scharnierpunt vooras
smeernippels van de vooras
verbinding met de stuurinrichting
pedaal
scharnierpunten van de maaier
cylinders van de maaier
scharnierpunt ophanging transmissie
Breng het smeermiddel steeds aan in de smeernippels als
die er zijn. Is dat niet het geval, haal dan de onderdelen uit
elkaar en breng het smeermiddel aan op alle bewegende
onderdelen.
Zeker niet alle smeermiddelen zijn even geschikt.
Aanbevolen wordt het Simplicity lithium-smeermiddel, maar
mocht dat niet beschikbaar zijn, dan kunt u ook een lithium-
smeermiddel nemen van het type dat gebruikt wordt voor
autos.
Smeerolie:
hydro-verbinding
verbindingspunt voor de aanpassing van
de berijdersstoel
verbinding met het remsysteem
scharnierpunten van het chassis
verbindingspunt voor de instelling van de maaihoogte
In het algemeen kan gesteld worden dat alle bewegende
metalen onderdelen die in contact komen met andere
onderdelen moeten worden ingesmeerd met olie. Zorg er
echter voor dat er nooit olie of vet op een aandrijfriem of
op de riemschijven terechtkomt. Vergeet ook niet dat u
verbindingsstukken, beslag en andere oppervlakken moet
schoonvegen zowel voor, als na de smeerbeurt.
19
Periodiek Onderhoud
Figuur 25. Smeerpunten maaidekFiguur 24. Smeerpunten assen maaibladen
DE AS VAN DE ACHTERWIELEN SMEREN
Het verdient aanbeveling om jaarlijks de achterwielen te
demonteren en de wielas te smeren. Daarmee voorkomt u
dat de wielen door de ontstane wrijving zouden vastlopen.
Het periodieke onderhoud wordt er ook gemakkelijker op.
1. Trek de sleutel uit het contact en maak de bedrading van
de ontstekingsbougies los als u aan de machine werkt.
2. Schakel de parkeerrem in en blokkeer de voorwielen.
3. Gebruik een katrol of kruk om de machine voorzichtig in
het midden van de achterzijde van het frame op te tillen
totdat de achterwielen ongeveer 2 à 5 cm van de grond
komen.
OPMERKING: breng de stabiliteit van de machine niet in gevaar
door de trekker hoger op te tillen dan strikt noodzakelijk is.
4. Breng om veiligheidsredenen een steun onder de
achterzijde van de trekker aan om deze te onderstutten
(zie Figuur 26).
5. Verwijder de plastic wieldop (G, Figuur 27).
6. Verwijder met een schroevendraaier de veiligheidsmoer
(F, Figuur 27).
7. Verwijder de afsluitmoeren (D) en het wiel (C).
OPMERKING: de samenstelling van de onderdelen waaruit
de constructie rond de wielas is opgebouwd, ziet er op uw
trekker misschien lichtjes anders uit dan op de afbeelding:
het is bv. mogelijk dat de afsluitmoer (D, Figuur 27)
ontbreekt of dat er zelfs twee afsluitmoeren werden
voorzien. Dat hangt af van trekker tot trekker: bij de
assemblage van elke trekker wordt erop toegezien dat er
altijd een klein beetje speling op de as blijft, vandaar dat er
soms een afsluitmoer meer of minder geplaatst wordt.
8. Smeer de wielas goed in met een smeermiddel dat het
vastlopen van de wielas tegengaat of met een lithium-
smeermiddel.
9. Zie Figuur 27 voor een overzicht van de onderdelen
waaruit de constructie rond de wielas is opgebouwd.
Plaats alle onderdelen weer terug in omgekeerde
volgorde, maak ze goed vast en laat de trekker
vervolgens zakken. Zorg ervoor dat de langsspie (H)
wel degelijk goed in de schacht van de wielas steekt.
Figuur 26. De achterzijde optillen
Figuur 27. Constructie van en rond de wielas
A. Afsluitmoer
B. Tussenstuk
C. Wiel
D. Afsluitmoer
E. Steunstukje
F. Veiligheidsmoer
G. Wieldop
H. Langsspie
A
B
C
D
E
F
G
H
20
Periodiek Onderhoud
DE BATTERIJ ONDERHOUDEN
De batterijvloeistof controleren
1. Til de motorkap omhoog om te batterij te bereiken.
2. Verwijder de vuldop van de batterij (zie Figuur 28). Het
niveau van de batterijvloeistof moet tot aan de vol-
aanduiding van de splitring komen. Als dat niet zo is,
moet u gedistilleerd water toevoegen.
3. Plaats de vuldop terug op zijn plaats.
De batterij en de batterijkabels schoonmaken
1. Ontkoppel de batterijkabels te beginnen met de
negatieve kabel (B, Figuur 28).
2. Verwijder de bevestigingselementen (C, Figuur 28),
de batterijklem (D) en de batterij.
3. Maak het vak waarin de batterij rust schoon met een
oplossing van soda en water.
4. Veeg de polen van de batterij en de uiteinden van de
batterijkabels goed schoon met een staalborstel tot ze
glanzen en gebruik daarvoor een schoonmaakproduct
dat speciaal voor batterijpolen is ontwikkeld.
5. Plaats de batterij terug in het daarvoor voorziene vak en
maak ze vast met de bevestigingselementen (C) en de
batterijklem (D).
6. Koppel de batterijkabels opnieuw aan, te beginnen met
de positieve kabel (A, Figuur 28).
7. Bedek de uiteinden van de batterijkabels en de polen
van de batterij met een laagje vaseline of niet-geleidend
smeervet.
WAARSCHUWING
Kijk uit als u aan de batterij werkt. Zorg ervoor dat
u geen elektrolyt morst. Kom met de batterij niet
in de buurt van vlammen of vonken.
Als u de batterij plaatst of verwijdert, moet u de
negatieve batterijkabel als EERSTE loskoppelen
en als LAATSTE terug aankoppelen. Doet u dat
niet, dan bestaat de kans op een kortsluiting
tussen een stuk gereedschap waarmee u aan het
werken bent en de positieve pool.
D
B
A
C
Figuur 28. Batterij
A. Positieve batterijpool
B. Negatieve batterijpool
C. Bevestigingselement
D. Batterijklem
21
Periodiek Onderhoud
DE MAAIBLADEN ONDERHOUDEN
1. Koppel de maaier los van de trekker. Zie het deel Het
maaidek verwijderen en plaatsen.
2. De maaibladen moeten scherp zijn en geen inkepingen,
inkervingen of oneffenheden vertonen. Mocht dat niet
het geval zijn, moet u de maaibladen scherpen zoals
hierna is aangegeven.
3. Als u een maaiblad wenst te verwijderen om het te
scherpen, moet u eerst een houten steunblok onder het
maaiblad plaatsen terwijl u de bevestigingsschroef
verwijdert (Figuur 29).
4. Gebruik een vijl om het maaiblad mooi fijn te scherpen.
Verwijder alle inkepingen, inkervingen en oneffenheden.
Als het maaiblad echter te zwaar beschadigd is, dient
het vervangen te worden.
5. Hang het maaiblad mooi waterpas zoals aangegeven
in Figuur 30. Plaats het maaiblad met zijn opening in
het midden over een spijker die u met wat olie hebt
ingestreken. Een goed uitgebalanceerd maaiblad zal
perfect in evenwicht blijven liggen.
6. Plaats elk maaiblad terug, zoals aangegeven, Figuur 31,
met de uiteinden naar boven gekeerd. Zet de maai-
bladen vast met een bevestigingsschroef, een verende
sluitring en een 6-hoekige sluitring (zorg ervoor dat de
6-hoekige sluitring goed op de spie-as aansluit).
Gebruik een houten steunblok om ervoor te zorgen dat
de maaibladen niet gaan draaien en schroef de
bevestigingsschroeven vast tot 61 à 75 N.m.
HET AUTOMATISCH STILVALLEN VAN
DE MAAIBLADEN CONTROLEREN
Als de schakelaar van de elektrische PTO-koppeling in
de uit-stand gezet wordt, moeten de maaibladen en de
aandrijfriem van de maaier binnen 5 seconden automatisch
volledig stilvallen.
1. Start de motor met de trekker in neutraal, de elektrische
PTO-koppeling uitgeschakeld en de berijder op de
berijdersstoel.
2.
Kijk aan de linkervoetsteun naar de aandrijfriem van het
maaidek. Schakel dan de elektrische PTO-koppeling in
en wacht enkele seconden lang. Schakel vervolgens de
elektrische PTO-koppeling uit en controleer hoe lang het
duurt vooraleer de aandrijfriem van de maaier stilvalt.
3. Neem contact op met uw geautoriseerd verdeler als de
aandrijfriem van de maaier niet binnen de 5 seconden
stilvalt.
WAARSCHUWING
Neem in uw eigen belang en voor uw eigen veilig-
heid de scherpe maaibladen niet met de blote
hand vast. Onvoorzichtigheid of een verkeerde
behandeling van de maaibladen kan tot zware
verwondingen leiden.
WAARSCHUWING
Met het oog op uw eigen veiligheid dient ieder
bevestigingsschroef met een verende sluitring
en een 6-hoekige sluitring te worden gemonteerd,
en dan zorgvuldig aangetrokken. Trek de
bevestigingsschroef vast met 61 à 75 N.m.
Figuur 30. Het maaiblad waterpas hangen
Werkbank
Spijker
LOOSEN
Figuur 29. Het maaiblad verwijderen
A
D
C
B
TIGHTEN
Figuur 31. Het maaiblad plaatsen
A. Houten steunblok (10 x 10 cm)
B. 6-hoekige sluitring
C. Verende sluitring
D. Bevestigingsschroef
Houten steunblok (10 x 10 cm)
VASTSCHROEVEN
LOSSCHROEVEN
22
Problemen oplossen,
Regelingen en Onderhoud
PROBLEMEN OPLOSSEN
Alhoewel een gewoon periodiek onderhoud de levensduur
van uw machine ongetwijfeld zal verlengen, zullen er bij
langdurig of constant gebruik toch specifieke onderhouds-
werkzaamheden noodzakelijk blijken te zijn om een
optimale werking van uw machine te blijven garanderen.
In wat volgt, vindt u eerst en vooral een lijst van de vaakst
voorkomende problemen, hun oorzaken en wat u kunt doen
om deze problemen te verhelpen.
In de daaropvolgende bladzijden vindt u meer technische
uitleg en richtlijnen in verband met de voorgestelde werk-
zaamheden en dat voor het geval u deze regelingen en
herstellingen zelf wenst uit te voeren, maar uiteraard kunt
u ook bij uw geautoriseerd verdeler terecht.
Problemen met de trekker oplossen
PROBLEEM OORZAAK OPLOSSING
Motor wil niet aanslaan 1. Rempedaal niet volledig ingedrukt. Druk het rempedaal volledig in.
of starten. 2. Elektrische PTO-koppeling staat in Zet in de stand UIT.
de stand AAN.
3. Geen brandstof meer. Als de motor warm is, laat hem afkoelen en vul
brandstof bij.
4. Motor oververzadigd. Druk de knop van de smoorklep in (tweecylinder-
modellen) of beweeg de gashendel weg uit de
stand SMOORKLEP (monocylindermodellen).
5. Automatische zekering gesprongen. Wacht een minuut op de automatische heracti-
vering. Vervang de zekering mocht ze stuk zijn.
6. Polen van de batterij zijn vuil. Zie het deel De batterij onderhouden.
7. Batterij leeg of stuk. Herlaad of vervang de batterij.
8. Vals contact in bedrading. Onderzoek de bedrading en kijk of er nergens
draden losgekomen zijn. Koppel ze desnoods weer
aan. Vervang kapotte of beschadigde bedrading.
9. Defect aan de solenoïde of de Neem contact op met uw geautoriseerd verdeler.
startmotor.
10. Veiligheidsvergrendeling (schakelaar Neem contact op met uw geautoriseerd verdeler.
of module) defect.
11. Probleem met de ontstekingsbougie(s): Maak de bougie(s) schoon, controleer het contact
vuil, slecht contact of stuk.
en vervang ze desnoods. Zie de motorhandleiding.
12. Water in de brandstof. Laat alle brandstof weglopen en vul de tank met
nieuwe brandstof.
13. Brandstof is oud of verschaald. Laat alle brandstof weglopen en vul de tank met
nieuwe brandstof.
Motor is moeilijk te starten 1. Te rijke brandstofmengeling. Maak luchtfilter schoon. Controleer de regeling
of loopt niet goed. van de smoorklep (draaisnelheid van de motor).
2. Probleem met de ontstekingsbougie(s): Maak de bougie(s) schoon, controleer het contact
vuil, slecht contact of stuk.
en vervang ze desnoods. Zie de motorhandleiding.
Kloppende motor. 1. Laag oliepeil. Controleer oliepeil en voeg desnoods olie toe.
2. Motor gebruikt verkeerde soort/ Zie de motorhandleiding.
kwaliteit olie.
Overdadig olieverbruik. 1. Motor loopt te heet. Maak het kielvlak van de motor, het
ventilatorrooster en de luchtinlaat schoon.
2. Verkeerde oliedruk. Zie de motorhandleiding.
3. Teveel olie in oliecarter. Voer het teveel aan olie af.
Uitlaat is zwart. 1. Vuile luchtfilter. Vervang de luchtfilter. Zie de motorhandleiding.
2. Smoorklep dicht. Open de smoorklep.
WAARSCHUWING
Denk aan uw eigen veiligheid en verricht geen
onderhoudswerkzaamheden aan de trekker of de
maaier als de motor nog loopt of als de parkeerrem
niet is ingeschakeld. Als u deze richtlijnen negeert,
riskeert u zware verwondingen.
Verwijder, vooraleer u met de onderhoudswerk-
zaamheden begint, altijd eerst de contactsleutel,
koppel de stroomverdeler los en hou hem bij de
ontstekingsbougie vandaan om te vermijden dat
de motor per ongeluk zou aanslaan.
23
Problemen oplossen, Regelingen en Onderhoud
Problemen met de trekker oplossen, vervolg
Motor loopt, maar trekker 1. Pedalen voor de regeling van de Druk de pedalen in.
wil niet rijden. rijsnelheid niet ingedrukt.
2. Vrijstelhendel van transmissie staat in Zet hendel in normale positie om te rijden.
positie manueel duwen.
3. Aandrijfriem is stuk. Zie het deel De aandrijfriem van de trekker
vervangen.
4. Aandrijfriem slipt door. Zie de volgende bladzijde voor een beschrijving
van oorzaak en oplossing.
5. Onvoorziene remwerking. Zie het deel De verbinding met de rem regelen.
Aandrijfriem van trekker 1. Teveel speling op de rem. Zie het deel Regelingen.
slipt door. 2. Olie of smeervet op riemschijven of riem. Maak riemschijven of riem schoon.
3. Aandrijfriem uitgerokken of versleten. Vervang door een nieuwe riem.
4. Tussengeschakelde riemschijf van Verwijder de tussengeschakelde riemschijf en het
beweegbare arm zit vast in ontkoppelde bevestigingsmechanisme, maak alles goed
positie. schoon en breng een smeermiddel aan.
Rem houdt niet. 1. Rem is niet goed afgesteld. Zie het deel De verbinding met de rem regelen.
2. Rem binnenin versleten. Neem contact op met uw geautoriseerd verdeler.
Trekker is moeilijk te besturen 1. Verbinding van/met stuurmechanisme Controleer verbinding en zet ze vast.
of gedraagt zich slecht. zit los. Zie het deel Het stuurmechanisme regelen.
2. Onjuiste bandenspanning. Controleer de spanning en los het probleem op.
3. Lagers staan droog. Smeer de assen. Zie De trekker smeren.
Aandrijfriem stopt niet als 1. Teveel speling op blokkeerpal of Zie het deel Regelingen.
rempedaal ingedrukt wordt. spanning van de aandrijfriem.
Problemen met de maaier oplossen
PROBLEEM OORZAAK OPLOSSING
Maaier komt niet omhoog. 1. Hefboom niet correct vastgemaakt of Bevestig of herstel hijskettingen.
beschadigd.
Maaier maait niet gelijk. 1. Maaier staat niet waterpas. Zie het deel De maaier regelen.
2. Bandenspanning niet (bij elke band) Zie het deel Periodiek onderhoud.
correct.
Maairesultaat ziet er ruig en 1. Motorsnelheid te laag. Geef volgas.
grof uit. 2. Snelheid van de trekker te hoog. Vertraag.
3. Maaibladen zijn bot geworden. Scherp of vervang de maaibladen. Zie het deel
De maaibladen onderhouden.
4. Aandrijfriem van de maaier draait door Reinig of vervang de aandrijfriem al naargelang
omwille van slijtage of contact met olie. het geval.
5. Controleer de regeling van de Zie het deel Regelingen.
elektrische PTO-koppeling.
6. Maaibladen zitten niet op de juiste wijze Zie het deel De maaibladen onderhouden.
vast aan de cylinders.
Motor blokkeert bij het maaien 1. Motorsnelheid ligt te laag. Geef volgas.
vrij vlug. 2. Snelheid van de trekker te hoog. Vertraag.
3. Carburator niet goed geregeld. Zie de motorhandleiding.
4. Maaihoogte te laag ingesteld. Stel de maaihoogte bij de eerste maaibeurt van
zeer hoog/lang gras in op de hoogste stand.
5. Maaisel blijft in afvoerkoker steken. Maai met de grasuitvoer naar het reeds gemaaide
gedeelte gericht.
Zeer sterke maaiervibraties. 1. Bevestigingsschroeven van de Draai de schroeven vast tot 61 à 75 N.m.
maaibladen zijn losgekomen.
2. Maaibladen, cylinders of riemschijven Controleer en vervang ze desnoods.
zijn verbogen.
3. Maaibladen zijn niet waterpas.
Verwijder en scherp de maaibladen tot ze waterpas
zijn. Zie het deel De maaibladen onderhouden.
4. Aandrijfriem niet juist bevestigd. Bevestig riem opnieuw en op de juiste wijze.
Aandrijfriem verslijt of gaat 1. Riem te strak aangespannen. Pas de riemspanning aan.
snel stuk. 2. Verbogen of ruwe riemschijven. Herstal of vervang de riemschijven.
3. Verkeerde aandrijfriem in gebruik. Vervang riem door juiste aandrijfriem.
Aandrijfriem van de maaier 1. Veer van de riemschijf van het tussenge- Herstel of vervang al naargelang het geval.
draait door of draait schakeld tandwiel stuk of niet correct
helemaal niet. bevestigd.
2. Blokkeerpal verschoven. Controleer de blokkeerpal.
3. Aandrijfriem van de maaier stuk. Vervang de aandrijfriem.
24
Problemen oplossen, Regelingen en Onderhoud
HET STUURWIEL REGELEN
1. Verwijder met een geschikte doorslag de ronde bout
die zich aan de onderzijde van het stuurwiel bevindt
(zie Figuur 32).
2. Trek het rubberen omhulsel omlaag tot de twee
openingen in de stuurkolom zichtbaar worden.
3. Plaats het stuurwiel zodanig dat de opening in de
onderzijde van het stuurwiel zich precies over een van
de gewenste openingen in de stuurkolom bevindt en
steek de ronde bout opnieuw op zijn plaats.
OPMERKING: de trekker wordt standaard geleverd met de
ronde bout in de onderste opening (fabrieksinstelling).
Figuur 32. Het stuurwiel verwijderen
HET STUURMECHANISME REGELEN
Als het stuurmechanisme teveel speling vertoont, kan deze
speling teniet worden gedaan.
1. Zie Figuur 34. Maak de twee bouten los en zorg ervoor
dat beide tandwielen weer goed op mekaar ingrijpen.
2. Als u klaar bent met het regelen, schroeft u beide
bouten weer goed vast.
Figuur 34. Het stuurmechanisme regelen
DE POSITIE VAN DE BERIJDERSSTOEL
REGELEN
Zie Figuur 33. De berijdersstoel kan naar voren en naar
achteren worden geschoven. Duw tegen de hendel, zet
de berijdersstoel in de gewenste positie en laat de hendel
daarna weer los zodat de berijdersstoel in de nieuwe positie
wordt vergrendeld.
Figuur 33. De positie van de berijdersstoel regelen
Bouten
25
Problemen oplossen, Regelingen en Onderhoud
WAARSCHUWING
Om zware ongelukken te vermijden, mag u deze
afstellingen en regelingen alleen maar uitvoeren
als de motor afstaat, als de contactsleutel uit het
contactslot gehaald is en als de trekker op een
horizontale ondergrond staat.
DE PTO-KOPPELING REGELEN
Controleer de regeling van de PTO-koppeling na de eerste
inrijperiode van 50 uur en vervolgens na elke 250 uur
werking. Als de koppeling doorslipt of niet pakt, moet ze
worden geregeld. Ook bij nieuwe machines moet u de PTO-
koppeling regelen. Doe daarvoor het volgende:
1. Trek de sleutel uit het contact en maak de bedrading
van de ontstekingsbougies los om te voorkomen dat
terwijl u de PTO-koppeling aan het regelen bent, de
motor per ongeluk zou aanslaan.
2. Noteer de plaats van de 3 regelopeningen (A, Figuren
35 en 36) in de zijkant van de remschijf, alsook de
regelmoeren (B).
3. Steek een voelmaat van 0,3 mm (C, Figuur 36) door
elke opening en wel zo dat deze voelmaat zich - zoals
aangegeven op de illustratie - precies tussen de
voorzijde van de rotor en de voorzijde van de armatuur
bevindt.
OPMERKING: de opening mag niet minder dan 0,3 mm
bedragen en niet meer dan 0,4 mm.
4.
Draai om beurt aan elke regelmoer (B) tot de voorzijde
van de rotor en het armatuur het peilstokje net raken.
5. Controleer of er bij elke regelopening dezelfde spanning
aanwezig is als het peilstokje wordt ingebracht of
uitgehaald en voer de eventueel noodzakelijke
aanpassingen uit door de regelmoeren wat losser of
vaster te draaien.
OPMERKING: het is mogelijk dat de opening tussen de rotor
en het armatuur niet meer dezelfde is als u de regeling
uitgevoerd hebt. Dat is evenwel een aanvaardbare afwijking
die te maken heeft met een foutentolerantie in de
afmetingen van de gebruikte onderdelen.
6. Controleer hoe lang het duurt voor de maaibladen
volledig tot stilstand komen. Als u de PTO-schakelaar
uit zet, moeten de maaibladen en de aandrijfriem van
het maaidek binnen 5 seconden volledig tot stilstand
komen
A
B
B
A
B
B
C
Figuur 36. De PTO-koppeling regelen
A. Opening
B. Regelmoer
Figuur 36. De PTO-koppeling regelen
A. Opening
B. Regelmoer
C. 0,3 mm peilstokje
26
Problemen oplossen, Regelingen en Onderhoud
DE REM REGELEN
1. Schakel de PTO uit, zet de motor af, blokkeer de wielen
en trek de sleutel uit het slot. Schakel de parkeerrem
NIET in.
2. Verwijder het maaidek (zie Het maaidek verwijderen).
3. Localiseer de plaats van de remveer (A, Figuur 37) en
de regelmoer (B).
4. Controleer, terwijl de parkeerrem niet ingeschakeld is,
of er beweging zit op de remveer (A).
Tussen de veer (A) en de regelmoer (B) mag er niet
meer dan 0,05 mm (0,002 duim) ruimte zijn, maar de
veer mag NIET worden samengedrukt.
Als u een remprobleem hebt dat niet opgelost
geraakt door deze regeling uit te voeren, moet
u contact opnemen met uw dealer.
Figuur 37. Regelmoer van de rem
A. Remveer
B. Regelmoer
REGELINGEN VAN HET MAAIDEK
De maaihoogte regelen
De maaihoogte wordt ingesteld via de knop voor de regeling
van de maaihoogte (A, Figuur 38). De maaihoogte kan
traploos worden ingesteld op elke willekeurige waarde
tussen 2,5 en 9,1 cm. Draai de knop in de richting van
de wijzers van de klok om de maaihoogte te verkleinen
en tegen de wijzers van de klok in om de maaihoogte
te vergroten.
Figuur 38. Regeling van de maaihoogte
A. Regelknop
A
B
A
27
Het maaidek waterpas plaatsen
Als het maairesultaat ongelijk is, is het mogelijk dat u de
maaier moet nivelleren. Een ongelijk maairesultaat kan ook
te wijten zijn aan een verkeerde of ongelijke bandenspan-
ning. Controleer of de bandenspanning correct is in het
onderdeel De bandenspanning controleren.
1. Plaats de trekker, met de maaier geïnstalleerd, op
een stevige, horizontale ondergrond, zoals bv. een
betonnen vloer. Draai de voorwielen pal naar voren.
2. Controleer of de maaibladen verbogen zijn en vervang
ze desnoods.
3. Schakel de PTO-koppeling uit. Zet het maaidek op
halve hoogte. Laat het uiteinde van de maaibladen
naar de beide zijkanten van het maaidek wijzen.
4. Meet de onderlinge afstand tussen de tip van elk
maaiblad en de grond. Als er meer dan 3 mm verschil
is tussen beide kanten, ga dan verder met stap 5. Als
het verschil kleiner is, ga dan verder met stap 6.
5. Zie Figuur 39. Schroef de buitenste moer los (A)
en draai dan aan de excentrieke moer (B) om de
linkerzijde van het maaidek te laten zaken of stijgen.
Doe daarna hetzelfde langs de rechterzijde van het
maaidek. Als het maaidek opnieuw waterpas staat,
schroef dan de buitenste moer opnieuw vast, maar
zorg ervoor dat de excentrieke moer niet mee beweegt.
OPMERKING: als u een turbo-opvangsysteem gebruikt,
breng dan de kant waar de uitvoer van dat systeem zich
bevindt 6 mm hoger dan normaal ter compensatie van het
gewicht van de turbo. Controleer het maairesultaat en
pas de 6 mm compensatie desnoods wat aan, m.a.w.
vermeerder of verminder deze afstand nog wat tot u een
mooi egaal maairesultaat bekomt.
6. Laat de uiteinden van de maaibladen naar voren en
naar achteren wijzen.
7. Meet bij een 97 cm maaidek de afstand tussen de grond
en het voorste en achterste uiteinde van het linker- en
het rechtermaaiblad.
Meet bij een 112 cm en 127 cm maaidek eerst de
afstand tussen de grond en het voorste uiteinde van het
middelste maaiblad en vervolgens de afstand tussen de
grond en het achterste uiteinde van het linkermaaiblad.
Het voorste uiteinde van een maaiblad moet zich op elk
maaidek 3 tot 6 mm hoger boven de grond bevinden
dan het achterste uiteinde. Is dat niet het geval, ga dan
verder met stappen 8 tot 10.
Problemen oplossen, Regelingen en Onderhoud
WAARSCHUWING
Vooraleer u de maaier controleert, moet u de
elektrische PTO-koppeling uitschakelen en de motor
afzetten. Wacht dan even tot alle onderdelen van de
maaier tot stilstand zijn gekomen. Neem vervolgens
de contactsleutel uit het contactslot, maak de
bedrading van de bougie(s) los en neem ze weg.
Figuur 39. De maaier in de breedte waterpas plaatsen
A. Buitenste moer
B. Excentrieke moer
Figuur 40. De maaier in de lengte waterpas plaatsen
A. Voorste moet
B. Achterste moer
C. Houder
D. Regelstang
8. Zie Figuur 40. Om de voorzijde van het maaidek omhoog
te brengen, moet u de voorste moer losdraaien (A) en
de achterste moer (B) tegen de houder (C) aan draaien.
9. Om de voorzijde van het maaidek omlaag te brengen,
moet u de achterste moer losdraaien (B) zodat de
houder (C) naar achteren schuift en de regelstang
langer wordt.
10. Controleer nogmaals de onderlinge afstand tussen het
uiteinde van de maaibladen en de grond vooraleer u de
voorste moer (A) definitief tegen de houder vastdraait.
A
B
B
C
A
D
28
Problemen oplossen, Regelingen en Onderhoud
Figuur 41. De aandrijfriem van de transmissie vervangen
A. Veer van de tussengeschakelde D. Tussengeschakelde
riemschijf riemschijven
B. Verbindingsstekker van de E. Stuurstang
PTO-koppeling F. Remstang
C. Bout van de krukas
A
F
E
D
B
C
Figuur 42. Remstang
A. Remstang C. Splitpen
B. Remhendel
DE AANDRIJFRIEM VAN DE
TRANSMISSIE VERVANGEN
OPMERKING: zorg ervoor dat u uitsluitend Simplicity-
wisselstukken gebruikt. U vindt de vaakst voorkomende
referentienummers van gewone wisselstukken op de
achterzijde van deze handleiding en op het
bevestigingsplaatje onder de motorkap.
DE OUDE RIEM VERVANGEN
Zie Figuur 41.
1. Schakel de PTO-koppeling uit, zet de motor af en
blokkeer de wielen. Schakel de parkeerrem NIET in.
2. Verwijder het maaidek. Zie het deel Het maaidek
verwijderen.
3. Maak de veer van de tussengeschakelde riemschijf
los (A).
4. Trek de verbindingsstekker van de PTO-koppeling
los (B).
5. Maak de bout van de krukas (C) los waarmee de
PTO-koppeling aan de krukas vastzit.
6. Verwijder de PTO-koppeling.
7. Maak de verbinding met de stuurstang los (E).
8. Maak de tussengeschakelde riemschijven los (D) en
verwijder de aandrijfriem uit het omhulsel van de
riemschijven.
9. Verwijder de aandrijfriem nu ook van de aangedreven
riemschijf.
10. Zie Figuur 42. Maak aan de achterzijde van de
transmissie de verbinding los tussen de remstang (A)
en de remhendel (B).
11. Draai de aandrijfriem nu tussen de ventilatorbladen door
naar buiten en verwijder de aandrijfruim van de trekker.
DE NIEUWE RIEM PLAATSEN
12. Draai de aandrijfriem tussen de ventilatorbladen naar
binnen en plaats hem op de eerste riemschijf.
13. Zie Figuur 42. Maak de remstang (A) aan de achterzijde
van de transmissie opnieuw vast aan de remhendel (B).
14. Zie Figuur 41. Plaats de riem op de tussengeschakelde
riemschijven (D) en maak de riemschijven weer goed
vast.
15. Plaats de riem vervolgens op de aangedreven
riemschijf.
16. Zie Figuur 41. Maak de verbinding met de stuurstang
weer vast (E).
17. Plaats de PTO-koppeling terug op zijn plaats. Schroef
de bout van de krukas (C) vast tot 61 à 67 N.m.
18. Steek de verbindingsstekker van de PTO-koppeling
weer in (B, Figuur 41).
19. Maak de veer van de tussengeschakelde riemschijf
weer vast (A, Figuur 41).
A
B
C
29
Problemen oplossen, Regelingen en Onderhoud
DE AANDRIJFRIEM VAN DE MAAIER
VERVANGEN
De aandrijfriem van het 97 cm maaidek
vervangen
OPMERKING: zorg ervoor dat u uitsluitend Simplicity-
wisselstukken gebruikt. U vindt de vaakst voorkomende
referentienummers van wisselstukken op de achterzijde van
deze handleiding en op het bevestigingsplaatje onder de
motorkap.
OPMERKING: als u een nieuwe riem wenst te plaatsen, is
het niet absoluut nodig dat het maaidek wordt verwijderd,
maar het maakt de toegang tot de riem en de riemschijven
wel een stuk gemakkelijker. Zie het onderdeel Het maaidek
verwijderen in het deel Werking.
Zie verder Figuur 43.
1. Parkeer de trekker op een hard en effen oppervlak,
zoals bv. een betonnen vloer. Schakel de PTO-
koppeling uit, zet de motor af en activeer de
parkeerrem. Trek de sleutel uit het contact.
2. Als u het maaidek niet hebt verwijderd, beweeg dan de
maaidekhendel naar beneden en stel het maaidek in op
de laagste maaihoogte.
3. Duw de beweegbare arm (A) weg om de riemspanning
te verminderen. Haal de riem van de PTO-riemschijf (B).
BELANGRIJK: Vooraleer u de riem losmaakt, noteert u
best de positie van alle geleiders t.o.v. de riem en de
riemschijven.
4. Maak de twee blokkeerhaken (C) en de geleider van de
tussengeschakelde riemschijf (D) los.
5. Verwijder de oude riem en vervang hem door een
nieuwe. Zorg ervoor dat de V-kant van de riem goed
in de groef van de riemschijven loopt en dat de platte
achterkant van de riem tegen de tussengeschakelde
riemschijf komt.
6. Plaats de blokkeerhaken (C) terug in hun originele
positie. Zorg ervoor dat er tussen de blokkeerhaken en
de riemschijven steeds 3 mm opening blijft.
7. Plaats de geleider van de tussengeschakelde riemschijf
(D) weer terug in zijn originele positie tegen de
beweegbare arm (A) aan, maar zorg er ook hier voor
dat er steeds 3 mm ruimte overblijft tussen de riemschijf
en de geleider.
8. Maak het maaidek desgevallend opnieuw vast aan de
trekker. Zie het deel Werking.
9. Laat het maaidek gedurende 5 minuten zonder enige
belasting proefdraaien.
Figuur 43. Loop van de aandrijfriem van de maaier
97 cm maaidek
A. Beweegbare arm
B. PTO-riemschijf
C. Blokkeerhaken
D. Geleider van de tussengeschakelde riemschijf
PROBEER NIET DE AANDRIJFRIEMEN MET
ALLE KRACHT OVER DE RIEMSCHIJVEN
HEEN TE WRIKKEN OF TE WRINGEN; de
kans bestaat dat ze stukgaan.
C
D
A
C
B
3 mm
opening
3 mm
opening
3 mm
opening
Linkerzijde van het maaidek
30
Problemen oplossen, Regelingen en Onderhoud
PROBEER NIET DE AANDRIJFRIEMEN MET
ALLE KRACHT OVER DE RIEMSCHIJVEN
HEEN TE WRIKKEN OF TE WRINGEN; de
kans bestaat dat ze stukgaan.
De 112 en 127 cm PTO-aandrijfriem vervangen
OPMERKING: zorg ervoor dat u uitsluitend Simplicity-
wisselstukken gebruikt. U vindt de vaakst voorkomende
referentienummers van wisselstukken op de achterzijde van
deze handleiding en op het bevestigingsplaatje onder de
motorkap.
OPMERKING: als u een nieuwe riem wenst te plaatsen, is
het niet absoluut nodig dat het maaidek wordt verwijderd,
maar het maakt de toegang tot de riem en de riemschijven
wel een stuk gemakkelijker. Zie het onderdeel Het maaidek
verwijderen in het deel Werking.
1. Parkeer de trekker op een hard en effen oppervlak,
zoals bv. een betonnen vloer. Schakel de PTO-
koppeling uit, zet de motor af en activeer de
parkeerrem. Trek de sleutel uit het contact.
2. Als u het maaidek niet hebt verwijderd, beweeg dan de
maaidekhendel naar beneden en stel het maaidek in op
de laagste maaihoogte.
3. Duw de beweegbare arm (A, Figuur 44) weg om de
riemspanning te verminderen. Haal de riem van de
PTO-riemschijf (B).
BELANGRIJK: Vooraleer u de riem losmaakt, noteert u best
de positie van alle geleiders t.o.v. de riem en de
riemschijven.
4. Maak de moer en de afsluitmoer waarmee de geleider
van de tussengeschakelde riemschijf vastgemaakt is,
los (C, Figuur 44).
5. Zie Figuur 45. Schroef de drie kopbouten los waarmee
de linkerafdekkap van het maaidek vastgemaakt is (D).
6. Verwijder de oude riem en vervang hem door een
nieuwe. Zorg ervoor dat de V-kant van de riem in de
groef van de riemschijven loopt.
7. Zie Figuur 44. Plaats de geleider van de
tussengeschakelde riemschijf (C) in zijn oorspronkelijke
positie en zorg ervoor dat er weer 3 mm ruimte is
tussen de riemschijf en de geleider.
8. Zie Figuur 45. Plaats de linkerafdekkap (D) van het
maaidek weer terug op zijn plaats.
9. Maak het maaidek desgevallend opnieuw vast aan de
trekker. Zie het onderdeel Het maaidek verwijderen in
het deel Werking. De aandrijfriem van de PTO-
riemschijf plaatsen.
10. Laat het maaidek gedurende 5 minuten zonder enige
belasting proefdraaien.
Figuur 45. Maaidek 112 cm en 127 cm
A. Opstaande stop
B. Rechterafdekkap
C. Veer
D. Linkerafdekkap
E. Kopbout
Figuur 44. Loop van de aandrijfriem van de maaier -
112 cm en 127 cm maaidek
A. Beweegbare arm
B. Riemschijf van de PTO-koppeling
C. Geleider van de tussengeschakelde riemschijf
D. Aangedreven riemschijf
FRONT
A
D
B
C
3 mm opening
VOORZIJDE
A
D
E
C
B
31
De 112 en 127 cm aandrijfriem vervangen
OPMERKING: zorg ervoor dat u uitsluitend Simplicity-
wisselstukken gebruikt. U vindt de vaakst voorkomende
referentienummers van wisselstukken op de achterzijde
van deze handleiding en op het bevestigingsplaatje onder
de motorkap.
1. Parkeer de trekker op een hard en effen oppervlak,
zoals bv. een betonnen vloer. Schakel de PTO-
koppeling uit, zet de motor af en activeer de
parkeerrem. Trek de sleutel uit het contact.
2. Verwijder het maaidek van de trekker. Zie het onderdeel
Het maaidek verwijderen in het deel Werking.
3. Zie Figuur 46. Verwijder de twee kopbouten waarmee
de opstaande stop (A) is vastgemaakt en verwijder de
opstaande stop.
4. Verwijder de vier kopbouten waarmee de rechterafdek-
kap (B, Figuur 46) van het maaidek is vastgemaakt.
Verwijder de drie kopbouten waarmee de linkerafdek-
kap (D) van het maaidek is vastgemaakt.
5. Trek met een tang of veertrekker de veer van de
tussengeschakelde riemschijf weg (C, Figuur 46) uit
de daarvoor voorziene plaats in het maaidek.
6. Schroef de kopbout los (E, Figuur 46) waarmee de
tussengeschakelde riemschijf vastgemaakt is. De
riem kan nu tussen de riemschijf en de naaf van de
tussengeschakelde riemschijf door worden geschoven.
7. Plaats een nieuwe riem zoals aangegeven in Figuur 47.
Zorg ervoor dat de V-kant van de riem goed in de groef
van de riemschijven ligt (A) en dat de platte achterkant
van de riem in contact komt met de tussengeschakelde
riemschijf (B).
8. Schroef de kopbout vast (E, Figuur 46).
9. Plaats de veer (C, Figuur 46) terug in de daarvoor
voorziene plaats in het maaidek.
10. Plaats de linker- en rechterafdekkap (B en D, Figuur 46)
van het maaidek terug op hun plaats en bevestig ook de
opstaande stop (A) weer terug op zijn originele plaats.
11. Plaats het maaidek weer aan de trekker.
Figuur 46. Maaidek 112 cm en 127 cm
A. Opstaande stop
B. Rechterafdekkap
C. Veer
D. Linkerafdekkap
E. Kopbout
Figuur 47. Loop van de aandrijfriem van het
maaidek 112 cm en 127 cm maaidek
A. Aangedreven riemschijf (in V-vorm)
B. Tussengeschakelde riemschijf (platte kant)
A
D
E
C
B
FRONT
A
A
A
B
VOORZIJDE
32
Problemen oplossen, Regelingen en Onderhoud
DE BATTERIJ ONDERHOUDEN
Het voltage van de batterij controleren
De toestand van de batterij kan worden gemeten met een
Voltmeter. Als de motor afstaat, geeft de Voltmeter het
voltage van de batterij aan, m.a.w. ongeveer 12 Volt. Als
de motor loopt, toont de Voltmeter het voltage van het
oplaadcircuit dat normaal 13 à 14 Volt bedraagt.
Als een batterij leeg of gewoon te zwak is om te motor te
starten, wil dat nog niet zeggen dat ze moet worden ver-
vangen. Het is bv. best mogelijk dat de alternator de batterij
niet goed laadt. Als u twijfelt over de juiste oorzaak van uw
probleem met de batterij, neem dan contact op met uw
geautoriseerd verdeler. Als u de batterij moet vervangen,
volg dan de werkwijze die beschreven werd in het deel
De batterij en de batterijkabels schoonmaken van het
deel Periodiek Onderhoud.
EEN LEGE BATTERIJ OPLADEN
1. Zorg ervoor dat u op de hoogte bent van alle
veiligheidsvoorschriften die u tijdens het laden van de
batterij in acht moet nemen. Als u niet gewoon bent te
werken met een batterijlader en een hydrometer, laat
de batterij dan opladen door uw geautoriseerd verdeler.
2. Voeg voldoende water toe om de plaat te bedekken
(vul desnoods tegen het einde van de oplaadperiode
wat water bij). Als de batterij heel koud is, laat ze dan
opwarmen vooraleer u het water toevoegt want het
waterniveau zal stijgen al naargelang de batterij
opwarmt. Een heel koude batterij zal ook geen
volledige lading opnemen vooraleer ze voldoende
op temperatuur gekomen is.
3. Trek altijd de stekker uit of zet de lader uit vooraleer u
de klemmen van de laadkabels aanbrengt of verwijdert.
4. Maak de klemmen van de laadkabels voorzichtig vast
aan de batterij en let op de juiste polariteit (gewoonlijk
de rode kabel aan de [+]-pool (de positieve pool) en
de zwarte aan de [-]-pool (de negatieve pool)).
5. Controleer tijdens het laden regelmatig de temperatuur
van het elektrolyt. Als de temperatuur boven de 51,6°C
uitstijgt of als het elektrolyt gevaarlijk begint te pruttelen
of te dampen, moet het laden verminderd of zelfs
tijdelijk onderbroken worden om mogelijke schade
aan de batterij te vermijden.
WAARSCHUWING
Hou vuur en vonken bij de batterij vandaan.
De gassen die de batterij afgeeft, zijn bijzonder
explosief. Zorg voor een goede ventilatie tijdens
het laden van de batterij.
WAARSCHUWING
Probeer nooit een bevroren batterij op te laden. Laat
de batterij opwarmen tot ongeveer 15,5°C vooraleer
u ze aan de lader bevestigt.
6. Laad de batterij volledig op (d.w.z. tot het soortgelijk
gewicht van het electrolyt 1,250 of meer is en de tem-
peratuur ervan minstens 15,5°C bedraagt). Om er zeker
van te zijn dat een batterij volledig geladen (maar toch
ook niet overladen) is, controleert u best om het uur het
soortgelijk gewicht van een cel. De batterij is volledig
geladen als bij een langzame lading de cellen vrij rond-
bewegen en als er minder dan 0,003 verandering in het
soortgelijk gewicht te noteren valt in een periode van 3 uur.
STARTEN MET BEHULP
VAN STARTKABELS
Starten met behulp van startkabels wordt niet aanbevolen.
Als u echter geen andere mogelijkheid ter beschikking
hebt, volgt dan deze procedure. Noteer dat u zowel de
hulpbatterij als de lege batterij met voorzichtigheid moet
behandelen. Voer onderstaande stappen OP IDENTIEK
DEZELFDE WIJZE uit als beschreven en let erop dat u
geen vonken veroorzaakt. Een schema van de opstelling
van de voertuigen en de verbinding tussen beide batterijen
is te vinden in Figuur 48.
1. Beide batterijen moeten van hetzelfde voltage zijn.
2. Plaats het voertuig met de hulpbatterij naast het voer-
tuig met de lege batterij en wel zo dat u de startkabels
die u nodig heeft om beide batterijen met elkaar te
kunnen verbinden, makkelijk kunt aanbrengen. Zorg
er echter voor dat beide voertuigen elkaar niet raken.
3. Draag een veiligheidsbril en bescherm steeds gezicht
en ogen. Sluit de ventilatieopeningen goed af en leg
een vochtige doek over de ventilatieopeningen van
beide batterijen.
4. Verbind de positieve kabel (+) met de positieve pool
van de lege batterij (die verbonden is met de starter
of de solenoïde).
5. Verbind het andere uiteinde van deze kabel met
de positieve pool (+) van de hulpbatterij.
6. Verbind de andere kabel met de negatieve pool (-)
van de hulpbatterij.
7. Verbind het andere uiteinde van de negatieve kabel
met het motorblok van het gestrande voertuig. Leun
niet over de batterijen.
8. Start de motor van het voertuig met de hulpbatterij.
Wacht enkele minuten en probeer dan het voertuig
met de lege batterij te starten.
9. Als het voertuig niet start na een 30 seconden durende
startpoging, STOP dan de PROCEDURE. Langer
proberen, heeft weinig zin. Een technische/
mechanische ingreep zal noodzakelijk zijn.
10. Laat de motor na de start rustig in vrijloop draaien.
Verwijder eerst de klem van de negatieve kabel die
aan het motorblok of aan het chassis van het gestrande
voertuig werd vastgemaakt. Maak vervolgens het
andere uiteinde van dezelfde kabel los, m.a.w. aan
de negatieve pool van de hulpbatterij.
11.
Maak daarna de positieve kabel los, te beginnen aan de
kant van het gestrande voertuig met zwakke batterij en
ten slotte aan de kant van het voertuig met de hulpbatterij.
12. Vergeet niet de vochtige doeken die rond beide
batterijen werden gelegd, weg te gooien.
33
WAARSCHUWING
Elke andere dan de zojuist beschreven procedure
kan leiden tot:
(1) verwondingen door elektrolyt dat uit de
ventilatieopeningen van de batterij spuit,
(2) verwondingen of schade aan eigendommen
door explosie van de batterij,
(3) schade aan het oplaadcircuit van het hulp-
verstrekkende of van het gestrande voertuig.
Probeer niet een voertuig met bevroren batterij te
starten met startkabels want de batterij kan
openbreken of exploderen. Als u vermoedt dat een
batterij bevroren is, inspecteer dan voorzichtig alle
ventilatieopeningen van de batterij. Als u ijsvorming
opmerkt of als u het elektrolyt niet kunt zien, dan
betekent dat dat de batterij bevroren is en dat u
moet wachten tot deze toestand verholpen is
vooraleer u met startkabels mag proberen te starten.
WAARSCHUWING
Voor uw eigen veiligheid: wees uiterst voorzichtig
bij het gebruik van startkabels. Stel de batterij nooit
bloot aan vuur of vonken: een batterij produceert
waterstofgas en dat gas is uiterst ontvlambaar en
explosief. Vermijd alle contact tussen het zuur van
de batterij en de huid, de ogen, stoffen en geverfde
oppervlakken. Batterijen bevatten namelijk
een zwavelzuurachtige oplossing die zware
verwondingen en schade aan eigendommen
kan veroorzaken.
Als u startkabels aanbrengt of verwijdert, verbind de
negatieve kabel LAATST en maak deze kabel EERST
los. Anders riskeert u een kortsluiting tussen de
positieve pool en het chassis in het geval u met een
stuk gereedschap contact zou maken.
Koppel de batterij niet los terwijl de motor loopt. Dat
kan tot motorschade leiden. Zorg er ook voor dat
alle klemmen en verbindingen stevig op hun plaats
zitten vooraleer u begint.
DEZE KABELVERBINDING VOOR NEGATIEVE AARDING VAN VOERTUIGEN
ZORG ERVOOR DAT VOERTUIGEN ELKAAR NIET RAKEN
Naar de
starter
Naar de
starter
Startkabel
Startkabel
Batterij van
gestrand
voertuig
Hulpbatterij
Motorblok
Aarding
Figuur 48. Starten met behulp van startkabels
Problemen oplossen, Regelingen en Onderhoud
34
Problemen oplossen, Regelingen en Onderhoud
DE KOPLAMP VERVANGEN
Zie Figuur 49.
1. Open de motorkap.
2. Draai de fitting van de lamp tegen de wijzers van de
klok in uit de hechtingsring en trek hem eruit.
3. Verwijder de oude lamp en vervang ze door een nieuw
exemplaar.
4. Plaats de fitting terug en draai hem vast in de
hechtingsring.
DE LAMP VAN HET INSTRUMENTEN-
BORD VERVANGEN
Zie Figuur 50.
1. Open de motorkap.
2. Draai de fitting van de lamp (A) tegen de wijzers van de
klok in en verwijder ze uit de achterkant van het
instrumentenbord (B).
3. Verwijder de oude lamp en vervang ze door een nieuw
exemplaar.
4. Plaats de fitting met de nieuwe lamp terug op zijn plaats
in de achterzijde van het instrumentenbord.
Figuur 49. De koplamp vervangen
Figuur 50. De lamp van het instrumentenbord
vervangen
A. Fitting
B. Verlichting instrumentenbord
Figuur 51. Vrijgavehendel
A. Vrijgavehendel (getoond in de stand transmissie)
A
B
A
DE TRANSMISSIE ONTLUCHTEN
De transmissie moet worden ontlucht als ze bijzonder veel
lawaai maakt of als ze bij het vooruit of achteruit rijden niet
(b)lijkt te reageren.
1. Gebruik een krik of een katrollensysteem om de trekker
achteraan in het midden van het chassis op te trekken
of omhoog te krikken. Plaats steunen onder het achter-
einde van de trekker. Til of trek het achtereinde van de
trekker om veiligheidsredenen niet hoger op dan nodig ;
de wielen moeten enkel loskomen van de grond.
2. Zet de zitschakelaar aan, druk de koppeling/het rempedaal
in en start de motor. Zet de gashendel in de laagste stand.
3. Laat de koppeling/het rempedaal los en druk het
pedaal voor de regeling van de voorwaartse rijsnelheid
volledig in.
4. Schakel, terwijl de hendel voor de regeling van de
rijsnelheid volledig naar voren staat, de vrijgavehendel
voor de transmissie (A, Figuur 51) verschillende keren
aan en uit.
5. Druk het pedaal voor de regeling van de achterwaartse
rijsnelheid volledig in.
6. Schakel, terwijl de hendel voor de regeling van de
rijsnelheid volledig naar achteren staat, de vrijgavehendel
voor de transmissie (A) verschillende keren aan en uit.
7. Schakel de vrijgavehendel voor de transmissie in en
schakel de transmissie vervolgens verschillende malen
van volledig vooruit naar volledig achteruit.
8. Laat de trekker zakken en test de transmissie
gedurende een aantal minuten uit om te zien of de
uitgevoerde werkzaamheden het gewenste resultaat
hebben gehad.
35
Specificaties
MOTOR
14 en 16 pk Briggs & Stratton Vanguard
Merk Briggs & Stratton
Model Vanguard V-twin
PK 14 en 16 pk bij 3600 o/m
Cilinder 2
Batterij Startsterkte (bij koude start): 340 Amp
Reservecapaciteit van 41 minuten
Ontsteking Magnetron elektronische ontsteking
Luchtfilter Omsloten papiercassette en
schuimreiniger
Oliereservoir 1,7 l
Brandstoftank Capaciteit: 15,1 l
16 pk Briggs & Stratton Intek
Merk Briggs & Stratton
Model Intek V-twin
PK 16 pk bij 3400 o/m
Cilinder 2
Batterij Startsterkte (bij koude start): 340 Amp
Reservecapaciteit van 41 minuten,
Ontsteking Krachtige elektronische ontsteking
Luchtfilter Omsloten papiercassette en
schuimreiniger
Oliereservoir 1,9 l
Brandstoftank Capaciteit: 15,1 l
18 pk Briggs & Stratton Vanguard
Merk Briggs & Stratton
Model Vanguard V-twin
PK 18 pk bij 3600 o/m
Cilinder 2
Batterij Startsterkte (bij koude start): 340 Amp
Reservecapaciteit van 41 minuten,
Ontsteking Magnetron elektronische ontsteking
Luchtfilter Omsloten papiercassette en
schuimreiniger
Oliereservoir 1,9 l
Brandstoftank Capaciteit: 15,1 l
16 pk Kohler
Merk Kohler
Model Command CV16S
PK 16 pk bij 3600 o/m
Cilinder 1
Batterij Startsterkte (bij koude start): 340 Amp
Reservecapaciteit van 41 minuten
Ontsteking Krachtige elektronische ontsteking
Luchtfilter Omsloten papiercassette en
schuimreiniger
Oliereservoir 1,9 l
Brandstoftank Capaciteit: 15,1 l
OPMERKING: de technische kenmerken zijn correct op het ogenblik van het ter perse gaan. Veranderingen zijn
mogelijk zonder voorafgaand bericht.
TRANSMISSIE
Merk Tuff Torq
Model K61 (hydrostatische transmissie)
Hydraulische vloeistof 10W-30 motorolie van hoge kwaliteit,
SG/CD
Oliereservoir 3,3 l
Snelheid bij 3400 o/m Vooruit: 0 - 9,0 km/u
Achteruit: 0 - 5,1 km/u
WIELEN
Bandenmaat
Achterwielen 20 x 10,00-8
Voorwielen 15 x 6,00-6
Bandenspanning
Achterwielen 0,41 - 0,55 bar
Voorwielen 0,83 - 1,04 bar
Draaicirkel Binnenkant achterwiel: 40 cm
36
Specificaties
AFMETINGEN
Trekker
Totale lengte 178 cm
- met sneeuwblad 249 cm
- met schuifblad 239 cm
Totale breedte 89 cm
Wielbasis 129 cm
Gewicht (netto) 243 kg
- 18 pk Briggs & Stratton 263 kg
(met maaidek)
- 16 pk Briggs & Stratton 259 kg
(met maaidek)
- 16 pk Kohler 259 kg (met 112 cm maaidek)
Maaidek
127 cm maaidek
Werkelijke maaibreedte 127 cm
Totale breedte 157,5 cm (met deflector)
Gewicht 61 kg
Maaihoogte Variabel instelbaar tussen 2,5 - 9,1 cm
Maaibladen 3 boven elkaar geplaatste maaibladen
(messen)
112 cm maaidek
Werkelijke maaibreedte 112 cm
Totale breedte 142 cm (met deflector)
147 cm (met turbo)
Gewicht 51 kg
Maaihoogte Variabel instelbaar tussen 2,5 - 9,1 cm
Maaibladen 3 boven elkaar geplaatste maaibladen
(messen)
97 cm maaidek
Werkelijke maaibreedte 97 cm
Totale breedte 126 cm (met deflector)
131 cm (met turbo)
Gewicht 45 kg
Maaihoogte Variabel instelbaar tussen 3,8 - 9,9 cm
Maaibladen 2 maaibladen (messen)
OPTIONELE HULPSTUKKEN EN ACCESSOIRES
Turbo-opvangsysteem (230 l, 345 l, 460 l en 600 l)
Tweezaks verzamelaar (230 l)
Mulcher/bladhakselaarset (97 cm, 112 cm en 127 cm)
Verticuteerhark (89 cm)
Kipkar met inhoud (0,18 m
3
en 0,28 m
3
)
Sneeuw/schuifblad (107 cm)
Sneeuwruimer (tweetrapsmodel) (102 cm)
Sneeuwruimer (enkeltrapsmodel) (91 cm en 107 cm)
Sneeuwcabine (zachte uitvoering)
WISSELSTUKKEN EN ONDERHOUDSPRODUCTEN
Enkel met echte Simplicity-wisselstukken kan een jarenlange, zorgeloze werking gegarandeerd worden. Probeer
geen herstellingen of onderhoudswerkzaamheden uit te voeren als u niet eerst alle nodige voorzorgsmaatregelen
voor uw veiligheid hebt getroffen en de nodige procedures gevolgd hebt. Voor hulp neemt u best contact op met uw
geautoriseerd verdeler.
LC—1
Informatie over het maaien en
onderhouden van uw gazon
SOORTEN GRAS, KLIMAAT EN
WEERSOMSTANDIGHEDEN
Op een gazon kan men heel wat verschillende grassoorten
vinden, maar meestal gaat het om wintergras (variëteiten van
veldbeemdgras, Engels raaigras en zwenkgras) en zomergras
(vooral variëteiten van handjesgras, prairiegras en zoysia).
De wintergrassoorten zijn het best geschikt voor een wat koeler
klimaat. Ze zijn niet zo goed bestand tegen droogte en hitte
als de zomergrassoorten. De zomergrassoorten daarentegen
groeien dan weer niet zo goed in een koeler klimaat. Bij het
aanleggen van een gazon rond de woning worden verschillende
grassoorten meestal door elkaar heen gezaaid. (Op basis van
een staal kan men in een tuincentrum in uw buurt makkelijk
achterhalen welke grassoorten in uw gazon aanwezig zijn.)
Ook het klimaat en de weersomstandigheden spelen een rol bij
het onderhouden van uw gazon. Als u bijvoorbeeld in een relatief
droog gebied woont, moet u uw gazon vaker besproeien en
woont u in een streek met vrij veel neerslag dan moet u het
wellicht wat vaker maaien.
HOE EN WANNEER MOET MEN BESPROEIEN,
BEMESTEN EN BELUCHTEN ?
Hoe vaak men het gazon moet besproeien, is een vraag waarop
geen eensluidend antwoord mogelijk is. Het hangt o.a. af van
de grassoort, van de bodemgesteldheid, van de hoeveelheid
neerslag enz... De meeste gazons worden echter te vaak
besproeid en met te weinig water. Opmerking: gebruikt u
teveel water, dan kan dat de ontwikkeling van allerlei gras- of
plantenziekten in de hand werken. Het verdient aanbeveling
het gazon enkel te besproeien wanneer het echt nodig is.
U moet daarbij langzaam en heel gelijkmatig tewerkgaan
om precies hetzelfde diepgaande effect te bekomen als bij
een malse, diep in de ondergrond doordringende regenbui.
WANNEER MOET U UW GAZON BESPROEIEN ?
Als u ziet dat het gras begint te hangen, begint te verkleuren of als
platgetrapt gras zich niet binnen enkele seconden herstelt, dan is
het tijd om het gazon te besproeien. Dat doet u best ’s morgens
vroeg zodat het water diep in de grond kan trekken zonder dat
het verdampt onder invloed van de warmte en het zonnelicht.
HOE MOET U UW GAZON BESPROEIEN ?
De beste manier om uw gazon te besproeien, bestaat erin het
effect van een zachte, malse regenbui te imiteren, waarbij u
ervoor zorgt dat er overal op uw gazon ongeveer 2,5 cm water
terechtkomt. Dat kunt u makkelijk controleren door overal een
aantal (bij voorkeur lage en ondiepe) lege blikjes of bakjes te
plaatsen. Zo kunt u tijdens het sproeien makkelijk de waterstand
in alle blikjes controleren en weet u welke delen van uw gazon
eventueel nog extra water nodig hebben.
HOE MOET U UW GAZON BEMESTEN ?
Uw gazon bemesten doet u best met een meststof die zijn
voedende elementen heel gelijkmatig en gespreid in de tijd
afgeeft. Deze continue voeding van uw gazon draagt bij tot een
heel geleidelijk en gelijkmatig verlopend groeiproces. Alhoewel
niet iedereen overtuigd is van de noodzaak van het aanbrengen
van meststof, zijn er nauwelijks algemene regels te geven: de
hoeveelheid aan te brengen meststof en de frequentie van
bemesting hangen nl. voor een heel groot stuk af van de toestand
van uw gazon en van de ondergrond zelf. Men mag ook niet ver-
geten dat overbemesting schadelijk kan zijn voor uw gazon. Bij
voorkeur brengt u de bemesting aan in de lente, zodat de werk-
zame stoffen in uw gazon kunnen vrijkomen tijdens de zomer-
maanden. Wilt u meer informatie, dan kunt u zich best wenden
tot een gespecialiseerd tuincentrum in uw buurt. Lees ook altijd
aandachtig de raadgevingen van de fabrikant van de meststof.
UW GAZON BELUCHTEN
Uw gazon belucht u best tijdens de lentemaanden. Door
rottende of verdroogde bladeren en aardkluiten van uw gazon te
verwijderen, verhoogt u de snelheid waarmee gemaaid gras door
de natuur afgebroken wordt. Het gras zal beter groeien, de wortel
onderaan het gras wordt groter en nestelt zich steviger in de
grond omdat deze geopend wordt en omdat er een grotere
penetratie mogelijk is van water, lucht en meststoffen.
ALGEMEEN
Een belangrijk aspect bij het onderhouden van uw gazon
is uiteraard een juiste maaiwijze. Een gezond en goed
onderhouden gazon kan immers veel beter weerstand bieden
aan droogte, onkruid en eventuele andere belagers dan een
verwaarloosd gazon. Overdadig onderhoud is echter even nefast
als verwaarlozing. Het komt er dus op aan de juiste balans te
vinden. Een gazon goed onderhouden, betekent immers heel wat
meer dan even “het gras maaien”. Om een gezond gazon te
hebben, moet u alleszins rekening houden met volgende punten:
8 Soorten gras, klimaat en weersomstandigheden
8 Hoe en wanneer moet men besproeien, bemesten
en beluchten ?
8 Op welke maaihoogte dient men te maaien ?
8 Wanneer en hoe vaak dient men het gazon te maaien ?
8 Welk maaipatroon dient men te gebruiken ?
8 Wat is de juiste maaiwijze ?
8 Hoe kunnen vaak voorkomende maaiproblemen
worden opgelost ?
TP 611-2136-01-UV-SMA
OP WELKE
MAAIHOOGTE DIENT
MEN TE MAAIEN ?
De juiste maaihoogte bestaat
eigenlijk niet. Veel hangt af
van uw eigen voorkeur. Toch
verdient het aanbeveling het
gras te maaien als het tussen
7,5 en 12,5 cm hoog is.
De
juiste maaihoogte wordt
trouwens ook mee bepaald
door een reeks andere
factoren, zoals bv. de
grassoort, de hoeveelheid
neerslag, de gemiddelde
temperatuur en de algemene
toestand waarin uw gazon zich
bevindt.
Als u het gras te kort maait,
leidt dit vaak tot een gazon met
zwakke en dunne grasplanten
die slechts weinig of geen
weerstand kunnen bieden tegen droogte en ongedierte. Te dicht bij
de grond maaien is in de meeste gevallen zelfs schadelijker dan het
gras wat te laten groeien.
Als u het gras wat laat groeien, kan het nl. beter weerstand bieden
tegen de warmte en het zonnelicht en is het in staat het opgenomen
vocht beter te bewaren. M.a.w. gras dat u wat laat groeien is beter
beschermd tegen allerlei omgevingsfactoren. Wordt het echter té
lang, dan kan dat leiden tot uitdunning en allerlei andere problemen.
Als u per maaibeurt te lange stukken van de grassprieten maait,
wordt het groeiproces van de planten op nogal botte wijze
afgebroken, wat kan leiden tot een algemene verzwakking van de
grasplanten. Daarom deze vuistregel: maai nooit meer dan 1/3
van de hoogte van het gras en nooit meer dan 2,5 cm per keer.
De hoeveelheid gras die u in één beurt kunt maaien, wordt
uiteraard bepaald door de soort of het type maaier waarover u
beschikt (zo kunt u met een systeem waarbij het gemaaide gras
langs de zijkanten van het maaidek wordt verspreid een veel
groter grasvolume verwerken dan bij een systeem dat zorgt voor
het aanbrengen van mulching).
OPMERKING: Voor het verspreiden van gemaaid gras en het
aanbrengen van mulching volgen verderop nog specifieke maai-
instructies.
Informatie over het maaien en onderhouden van uw gazon
Juiste maaihoogte
Eerst tot
hier maaien
Optimale
maaihoogte op
minder dan 1/3
van de top
2
Bij hoog gras moet u in verschillende,
opeenvolgende stappen maaien
Voor gras dat bijzonder lang geworden is, stelt u de
maaihoogte eerst in op de maximale hoogte. Vervolgens
stelt u de maaihoogte in op de gewenste hoogte en maait
u het gras een tweede of zelfs een derde keer.
Bedek het grastapijt niet onder een dikke laag gemaaid gras.
Gebruik liever een grasopvangsysteem of overweeg de aanleg
van een composthoop.
Maaihoogte te
dicht bij de grond:
kale plekken
worden zichtbaar
Maai op
minder dan
1/3
2,5 cm
1/3
Daarna
tot hier
maaien
LC—3
Informatie over het maaien en onderhouden van uw gazon
Probeer waar mogelijk aan de randen van uw gazon één- of
tweemaal langs te gaan, waarbij u ervoor zorgt dat het gemaaide
gras terechtkomt OP uw gazon en niet op de afsluiting of de weg.
WANNEER EN HOE VAAK DIENT MEN HET
GAZON TE MAAIEN ?
Het resultaat dat u behaalt bij het maaien wordt in grote mate
bepaald door het tijdstip van de dag waarop u maait en de
toestand van het gras in het algemeen. Het beste resultaat
krijgt u als u deze richtlijnen in acht neemt:
l Maai het gras bij voorkeur wanneer het tussen 7,5 en
12,5 cm hoog is.
l Zorg ervoor dat de messen vlijmscherp zijn. Gemaaid gras
van 2,5 cm of korter wordt sneller door de natuur afgebroken
dan langere stukken. Vlijmscherpe messen dragen bij tot een
heel propere en efficiënte maaiwijze zonder afgescheurde of
afgeschaafde randen. Deze zouden anders de overgebleven
grassprieten kunnen beschadigen.
l Maai het gras wanneer het koel en droog is. Ideaal is
meestal de late namiddag of de vooravond.
l Maai geen gras nadat het geregend heeft en zelfs niet na
stevige dauw. Breng ook nooit mulching aan als het gras
nog nat is (nat gras klit makkelijk samen en geeft geen
goed resultaat).
WELK MAAIPATROON DIENT MEN
TE GEBRUIKEN ?
Begin altijd op een egaal en makkelijk te berijden oppervlak.
De keuze van maaipatroon zal worden bepaald door de
afmetingen en de aard van het te maaien oppervlak. Hou ook
rekening met allerlei bestaande hindernissen, zoals bv. bomen,
afsluitingen en gebouwen, en specifieke omstandigheden van
het terrein, zoals bv. hellingen en niveauverschillen.
l Maai in lange, rechte stukken die mekaar lichtjes overlappen.
l Verander indien mogelijk af en toe van maaipatroon om
de inwerking van steeds hetzelfde maaipatroon op de
ondergrond te vermijden (golfpatroon wordt zichtbaar).
l Een echt professioneel uitzicht krijgt uw gazon door eerst
in de éne richting te maaien en vervolgens in de andere
richting, waarbij beide maairichtingen loodrecht op elkaar
staan.
Het overblijvende deel van uw gazon maait u daarna best in
omgekeerde richting zodat het gemaaide gras terechtkomt
OP de strook aan de rand van uw gazon die u net daarvoor
gemaaid heeft .
Opmerking: geef altijd volgas bij het maaien.
Als u het toerental van de motor hoort dalen, wil dat zeggen dat
u te snel vooruitgaat. Door de snelheid van de maaier wat te
verminderen, verhoogt u de efficiëntie van de maaimessen en
kunnen ook vaak voorkomende maaiproblemen worden
vermeden. Pas de snelheid van de maaier altijd aan de dikte en
de hoogte van het te maaien gazon aan (3de versnelling of lager
voor modellen met manuele versnellingsbak).
LC—4
Informatie over het maaien en onderhouden van uw gazon
WAT IS DE JUISTE MAAIWIJZE ?
De juiste werkwijze bij het verspreiden van
gemaaid gras
Door het zijdelings verspreiden van gemaaid gras langs het
maaidek wordt over het hele gazon een mooi gelijkmatige laag
van gemaaid gras aangebracht. Deze methode wordt dan ook
toegepast op heel wat golfbanen. Uw maaier is uitgerust met
een diep maaidek om een vrije circulatie van het gemaaide gras
mogelijk te maken zodat het verspreiden van het gemaaide gras
over het gazon ook mooi gelijkmatig kan gebeuren.
TOERENTAL VAN DE MOTOR EN SNELHEID
VAN DE MAAIER
Geef bij het maaien altijd volgas. Als u het toerental van de motor
hoort dalen, wil dat zeggen dat u te snel vooruitgaat. Door de
snelheid van de maaier wat te verminderen, verhoogt u de
efficiëntie van de maaimessen en kunnen ook vaak voorkomende
maaiproblemen worden vermeden.
Pas de snelheid van de maaier ALTIJD aan de dikte en de
hoogte van het te maaien gazon aan (3de versnelling of lager
voor modellen met manuele versnellingsbak).
WELKE MAAIHOOGTE TE KIEZEN BIJ HET VERSPREIDEN
VAN GEMAAID GRAS
Maai het gras wanneer het tussen 7,5 en 12,5 cm hoog is. Maai
het gras zeker niet korter dan 5 tot 6,5 cm boven de grond. Maai
per keer ook niet meer dan 2,5 cm van het gras af.
Bladhakselaar-kit
Onderdeel nr. 1686609
(bevat 8 hakselaars)
De juiste werkwijze voor mulching
Mulching is het tot
piepkleine deeltjes
versnipperen van gemaaid
gras die vervolgens IN het
gazon geblazen worden.
Deze piepkleine deeltjes
kunnen zeer snel worden
afgebroken tot een
natuurlijk bijproduct van
gras dat goed bruikbaar is voor uw gazon. Als u uw mulching
producerende maaier ONDER DE JUISTE OMSTANDIGHEDEN
gebruikt, zullen op het maaiveld praktisch geen zichtbare deeltjes
van gemaaid gras overblijven.
OPMERKING: Onder zware belasting kan bij het produceren
van mulching een roffelend geluid hoorbaar zijn. Dat is
volkomen normaal.
MULCHING IS SLECHTS MOGELIJK IN IDEALE
OMSTANDIGHEDEN
Mulching producerende maaiers werken niet goed als het gras
nat of veel te lang (te hoog) is. Méér nog dan bij gewoon maaien,
moet het gras goed droog zijn en dient het op de juiste hoogte
gemaaid te worden.
Gebruik uw maaier niet om mulching te produceren bij de eerste
2 à 3 maaibeurten in de lente: het gras is dan meestal nog te
lang en te vochtig en het groeit te snel. De omstandigheden
vereisen dan veeleer dat het gras verspreid wordt via zijdelingse
afvoer langs het maaidek of dat het opgevangen wordt in zakken.
TOERENTAL VAN DE MOTOR EN SNELHEID VAN DE
MAAIER VOOR MULCHING
Geef volgas, maar houd de snelheid van uw maaier laag zodat
het gemaaide gras volledig kan worden versnipperd. Bij het
aanbrengen van mulching verdient het aanbeveling de snelheid
van de maaier te beperken tot de HELFT van de normale
snelheid die zou worden gebruikt bij het verspreiden van het
gemaaide gras via de zijdelingse afvoer. Aangezien de motor
bij mulching een pak meer pk’s moet leveren, is het absoluut
belangrijk dat de snelheid van de maaier niet te hoog ligt om
een goed resultaat te bekomen.
HOEVEEL GRAS MOET TOT MULCHING
WORDEN VERWERKT ?
Het beste resultaat bij mulching bekomt men
als men slechts de top van de grassprieten
afmaait, d.w.z. 1 tot 2 cm. Op deze wijze zijn de
snippers gemaaid gras heel klein zodat ze door
de natuur snel kunnen worden afgebroken
(veel sneller dan bij langere snippers het geval
zou zijn). Uiteraard spelen ook het klimaat, de
weersomstandigheden, het seizoen en de algemene staat van
uw gazon een rol van betekenis bij het bepalen van de ideale
maaihoogte voor mulching. U doet er dus goed aan zelf wat te
experimenteren met de maaihoogte en de snelheid van de
maaier om het door u gewenste resultaat te behalen. Begin met
een hoge maaihoogte en verlaag deze stapsgewijs indien nodig.
BLADHAKSELAAR
(in combinatie met de optionele mulching kit)
De gepatenteerde messen van de Simplicity-hakselaar maken
het bijeenharken van bladeren praktisch onnodig. De bladeren
worden verpulverd door wel 512 kleine, scherpe mesjes zodat
een product overblijft dat door de natuur zeer snel kan worden
afgebroken tot voedende bestanddelen voor uw gazon. Als u van
gemaaid gras mulching produceert, moet u wel eerst de messen
van de bladhakselaar verwijderen.
Mulching
LC—5
Informatie over het maaien en onderhouden van uw gazon
Wat te doen met gemaaid gras: enkele tips
Gemaaid gras is goed voor uw gazon. Een sterk verspreide
mening is dat gemaaid gras dat blijft liggen kale plekken in uw
gazon kan veroorzaken. Die stelling is echter fout. Kleine
snippers gemaaid gras die verspreid worden over het gazon of
die geproduceerd worden door mulching dragen in feite bij tot
een gezond gazon en wel om volgende redenen:
8 Ze verminderen het vochtverlies van het gras door
natuurlijke verdamping.
8 Ze vormen als het ware een beschermend laagje voor het
gras zodat de grasplantjes minder snel platgedrukt worden.
8 Ze zorgen aan de grond voor een gematigde temperatuur.
8 Ze vormen een veilige, milieuvriendelijke en goedkope
bodembemester die heel voedzaam is voor uw gazon. Vers
gemaaid gras bestaat trouwens voor 85% uit water en
bevat een bijzonder grote hoeveelheid stikstof, wat een
essentiële voorwaarde is voor een weelderige plantengroei.
Wist u trouwens dat één vuilniszak gemaaid gras ongeveer
100 gr bruikbare, organische stikstof bevat ?
COMPOSTEREN
De beste manier om gemaaid gras te recycleren en er tegelijk
voor te zorgen dat uw gazon er als een onbevlekt tapijt blijft
bijliggen, bestaat erin dat gemaaide gras op een efficiënte wijze
op te vangen en/of bijeen te brengen om het daarna op een
composthoop te deponeren. Op een composthoop kan men
gras, bladeren en allerlei ander organisch afvalmateriaal
bijeenbrengen dat, wanneer er op de gepaste manier voor
gezorgd wordt, door de natuur afgebroken wordt tot een
reukloze bovengrond die op zijn beurt dan weer dienst kan
doen als goedkope meststof voor uw gazon en tuin.
Hoe kan men een goede composthoop
aanleggen ?
1. Maak met bakstenen, betonblokken, omrastering of een
ander, gelijkaardig materiaal een vat of bak of ga desnoods
naar een tuincentrum of een andere speciaalzaak en koop
een compostvat. Zowel boven- als onderaan, alsook langs
de zijkanten moet een goede beluchting van de inhoud
mogelijk zijn.
2. Vul het vat met alternerende lagen van tuinafval. Volg
dit recept:
Eerste laag: 7 à 10 cm gehakt kreupelhout of een ander
grof materiaal.
Tweede laag: 15 à 20 cm mengeling van bladeren, gemaaid
gras, zaagsel enz... De gebruikte materialen moeten
vochtdoorlatend zijn (zoals een spons).
Derde laag: 2,5 cm grond om micro-organismen toe te
voegen die meehelpen bij de afbraak van het organische
materiaal.
Vierde laag: 2,5 à 5 cm mest die de noodzakelijke stikstof
voor de micro-organismen levert.
Voeg meerdere lagen toe tot het vat bijna vol is. Bovenaan
komt nog een laag van 10 à 15 cm stro waarin u een
uitholling voorziet om regenwater op te vangen.
3. Vier à vijf dagen later is de temperatuur in de composthoop
al opgelopen tot 60 à 70 graden Celsius en merkt u wellicht
enig bezinksel. Dat is een teken dat het composterings-
proces op gang is gekomen en dat alles naar wens verloopt.
4. Na 5 à 6 weken moet u de composthoop binnenste buiten
keren en de lagen grondig mengen en door elkaar halen.
Voeg water toe indien nodig. Ongeveer 3 à 4 maanden later
is de compost gereed voor gebruik. Hij is dan donkerbruin
van kleur, brokkelig en hij ruikt naar grond.
LC—6
Informatie over het maaien en onderhouden van uw gazon
Trappen
In het maaiveld kunnen er scherpe randen, niveauver-
schillen of trappen zichtbaar zijn. Meestal is dat te wijten
aan beschadigde maaibladen of een beschadigd
maaidek, of ook aan een verkeerde afstelling van het
maaidek.
OORZAAK OPLOSSING
Maaidek staat niet volledig horizontaal Plaats het maaidek mooi horizontaal
Bandenspanning is niet juist Controleer de bandenspanning en pomp de banden op
Maaibladen zijn beschadigd Vervang de maaibladen
Maaidek is beschadigd Repareer of vervang het maaidek
Maaias is gebogen of losgekomen Repareer of vervang de maaias
Maaibladen zijn niet correct geplaatst Plaats de maaibladen opnieuw en op correcte wijze
Trappen
Strepen
Strepen
Bij het maaien blijven er dunne strepen ongemaaid gras
achter de maaier liggen. Meestal ontstaan deze strepen
als gevolg van een fout van de gebruiker en/of door
slecht onderhoud van de maaimessen.
OORZAAK OPLOSSING
Maaibladen zijn bot Scherp de maaibladen
Maaibladen zijn versleten Vervang de maaibladen
Toerental van de motor is te laag Geef altijd volgas bij het maaien
Maaier gaat te snel vooruit Vertraag
Maaidek zit propvol met gras Verwijder het gras en maak het maaidek schoon
Onvoldoende overlapping van de maaistroken Zorg voor meer overlapping
Onvoldoende overlapping bij het draaien Bij het draaien vermindert de maaibreedte ; zorg voor
meer overlapping bij het draaien
HOE KUNNEN VAAK VOORKOMENDE MAAIPROBLEMEN WORDEN OPGELOST ?
LC—7
Informatie over het maaien en onderhouden van uw gazon
Stekels
Stekels zijn her en der verspreide plekjes ongemaaid
gras die meestal te wijten zijn aan een fout van de
gebruiker en/of een slecht onderhoud van de
maaibladen.
OORZAAK OPLOSSING
Maaibladen zijn bot of vertonen inkervingen Scherp de maaibladen
Maaibladen zijn versleten Vervang de maaibladen
Toerental van de motor is te laag Geef altijd volgas bij het maaien
Maaier gaat te snel vooruit Vertraag
Maaidek zit propvol met gras Verwijder het gras en maak het maaidek schoon
Golfpatroon
Het gebeurt soms dat het maaien een oneven resultaat
oplevert. Er is dan een golfpatroon zichtbaar. Dit patroon
wordt meestal veroorzaakt door een slechte plaatsing
van of schade aan het maaidek.
OORZAAK OPLOSSING
Maaidek staat niet volledig horizontaal Plaats het maaidek mooi horizontaal
Maaibladen zijn bot of versleten Scherp of vervang de maaibladen
Maaibladen zijn beschadigd Vervang de maaibladen
Maaidek zit propvol met gras Verwijder het gras en maak het maaidek schoon
Maaidek is beschadigd Repareer of vervang het maaidek
Maaias is gebogen of losgekomen Repareer of vervang de maaias
Maaibladen zijn niet correct geplaatst Plaats de maaibladen opnieuw en op correcte wijze
Scalpeer-effect
Een scalpeer-effect krijgt men wanneer het maaidek
te dicht bij de grond komt en in bepaalde gevallen de
grond zelfs raakt. Het kan toe te schrijven zijn aan
een verkeerde afstelling van het maaidek, aan een
oneffenheid in het gazon of aan een te hoge snelheid
waardoor het maaidek op en neer begint te wippen.
OORZAAK OPLOSSING
Gazon is oneffen of vertoont bulten Verwijder de oneffenheden of bulten
Maaihoogte is te laag Verhoog de maaihoogte
Maaier rijdt te snel Vertraag
Maaidek staat niet volledig horizontaal Plaats het maaidek mooi horizontaal
Bandenspanning is laag of ongelijk Controleer de bandenspanning en pomp de banden op
Golfpatroon
Scalpeer-effect
Stekels
LC—8
Vaak voorkomende internationale symbolen
Smoorklep
Snel (toerental)
Langzaam (toerental)
Gashendel-toerental
PTO-koppeling geactiveerd
Parkeerrem
Regeling maaihoogte
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48

Simplicity 1693817 Handleiding

Type
Handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor