SKODA Yeti 5L 11-2016 de handleiding

Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

SIMPLY CLEVER
INSTRUCTIEBOEKJE
INSTRUCTIEBOEKJE
ŠKODA Yeti

5L0012732AM
Voorwoord
U heeft gekozen voor een ŠKODA. Hartelijk dank voor het vertrouwen.
De beschrijving van de wagenbediening, belangrijke aanwijzingen over vei-
ligheid, wagenverzorging, onderhoud en zelfhulp, alsmede technische wa-
gengegevens staan in dit instructieboekje.
Bij wagens met infotainment vindt de bediening van enkele functies en wa-
gensystemen plaats via het infotainment.
Niet alleen dit instructieboekje, maar ook het instructieboekje van het info-
tainment aandachtig lezen, alstublieft. De handelwijze overeenkomstig de
beide instructieboekjes is een voorwaarde voor het juiste gebruik van de
wagen.
Bij het gebruik van de wagen dienen altijd de algemeen geldende landspeci-
fieke wettelijke bepalingen (bv. voor het vervoer van kinderen, het buiten
werking stellen van de airbag, het gebruik van banden, het verkeer etc.) in
acht te worden genomen.
Houd uw aandacht altijd bij het autorijden! Als bestuurder draagt u de volle-
dige verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
Wij wensen u veel plezier met uw ŠKODA en te allen tijde een goede reis.
ŠKODA AUTO

5L0012732AM
Inhoudsopgave
Productaansprakelijkheid en ŠKODA garantie
voor nieuwe wagens 4
Boordliteratuur 6
Omschrijvingen 7
Opbouw van het instructieboekje en verdere
informatie 8
Gebruikte afkortingen
Veiligheid
Passieve veiligheid
10
Algemene aanwijzingen 10
Juiste en veilige zithouding 10
Veiligheidsgordels 13
Veiligheidsgordels gebruiken 13
Gordeloprolautomaten en gordelspanners 15
Airbagsysteem 16
Beschrijving van het airbagsysteem 16
Airbags buiten werking stellen 19
Veilig vervoer van kinderen 21
Kinderzitje 21
Bevestigingssystemen 24
Bediening
Bestuurdersruimte 27
Overzicht
26
Instrumenten en controlelampjes
28
Instrumentenpaneel
28
Controlelampjes
31
Informatiesysteem
38
Bestuurdersinformatiesysteem
38
Bediening van het informatiesysteem
40
Multifunctie-indicatie (MFA) 41
MAXI DOT-display 42
Service-intervalindicatie 44
SmartGate 45
Ontgrendelen en openen 48
Ontgrendelen en vergrendelen 48
Alarmsysteem 52
Achterklep 53
Ruitbediening 54
Panorama-schuif-kanteldak 57
Licht en zicht 59
Licht 59
Binnenverlichting 63
Zicht 64
Ruitenwissers en -sproeiers 65
Binnenspiegel 67
Stoelen en hoofdsteunen 69
Voorstoelen 69
Zitplaatsen achterin 72
Hoofdsteunen 74
Voorstoelverwarming 75
Praktische uitrusting 76
Interieuruitrusting 76
Tablethouder 86
Vervoeren van lading 88
Bagageruimte en transport 88
Variabele bagageruimtevloer in de
bagageruimte 93
Transport op de dakdragers 95
Verwarming en ventilatie 96
Verwarming, handmatige airconditioning,
Climatronic 96
Extra verwarming (interieurvoorverwarming
en -ventilatie) 100
Rijden
Wegrijden en rijden 103
Motor starten en afzetten 103
Start-stopsysteem 105
Remmen en parkeren 107
Handmatig schakelen en pedalen 108
Automatische versnellingsbak 109
Motor inrijden en zuinig rijden 111
Schade aan de wagen voorkomen 112
Hulpsystemen 113
Algemene aanwijzingen 113
Rem- en stabiliteitssystemen 113
OFF ROAD-modus 115
Parkeerhulp (ParkPilot) 117
Achteruitrijcamera 119
Inparkeersysteem 121
Snelheidsregelsysteem 124
Vermoeidheidsherkenning 125
Bandenspanningscontrole 126
Trekhaak en aanhangwagen 127
Trekhaak 127
Trekhaak gebruiken 131
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en onderhoud
134
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en
technische wijzigingen 134
Service-intervallen 136
Verzorging en onderhoud 138
Controleren en bijvullen 142
Brandstof 142
AdBlue
®
en bijvullen 144
Motorruimte 146
Motorolie 148
Koelvloeistof 150
2
Inhoudsopgave
Remvloeistof 151
Accu 152
Wielen 154
Velgen en banden 154
Gebruik bij winterse omstandigheden 157
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen 159
Nooduitrusting 159
Wiel verwisselen 160
Bandenafdichtset 164
Starthulp 166
Wagen afslepen 167
Afstandsbediening en uitneembaar lampje -
batterij/accu vervangen 169
Noodontgrendeling/-vergrendeling 170
Ruitenwisserbladen vervangen 171
Zekeringen en gloeilampjes 173
Zekeringen 173
Gloeilampjes 176
Technische gegevens
Technische gegevens
181
Fundamentele wagengegevens 181
Wagenspecifieke gegevens afhankelijk van
het motortype 187
Trefwoordenlijst
3
Inhoudsopgave
Productaansprakelijkheid en ŠKODA garantie voor
nieuwe wagens
Productaansprakelijkheid
Uw ŠKODA Partner is als verkopende partij conform de wettelijke voorschrif-
ten en het koopcontract aansprakelijk voor gebreken aan uw nieuwe ŠKODA,
aan ŠKODA originele onderdelen en aan ŠKODA originele accessoires.
ŠKODA garantie voor nieuwe wagens
Naast de aansprakelijkheid voor het product biedt de firma ŠKODA AUTO u de
ŠKODA garantie voor nieuwe wagens (hierna "ŠKODA garantie" genoemd).
Hiervoor gelden de hierna beschreven voorwaarden.
Binnen het kader van de ŠKODA garantie garandeert de firma ŠKODA AUTO
het volgende.
Kosteloze reparatie van defecten door een gebrek aan uw wagen die binnen
twee jaar na begin van de ŠKODA garantie aan uw wagen optreden.
Kosteloze reparatie van defecten door een gebrek aan de lak van uw wagen
die binnen drie jaar na begin van de ŠKODA garantie aan uw wagen optre-
den.
Kosteloze reparatie van carrosserieschade door doorroesten die binnen 12
jaar na begin van de garantie aan uw wagen optreedt. Onder doorroesten
wordt binnen de ŠKODA garantie uitsluitend het doorroesten van carrosse-
riedelen van binnenuit verstaan.
Het begin van de garantie is de dag, waarop de eerste koper de nieuw gekoch-
te wagen door de ŠKODA Partner krijgt overhandigd
1)
. Deze datum moet door
de ŠKODA Partner in het instructieboekje van de wagen bij » Documentatie
van de aflevering van de wagen worden genoteerd.
De reparatie van de wagen kan plaatsvinden door vervanging of reparatie van
het defecte onderdeel. Vervangen onderdelen worden eigendom van de
ŠKODA Servicepartner.
Verdere aanspraken kunnen niet aan de ŠKODA garantie worden ontleend. In
het bijzonder kan geen aanspraak worden gemaakt op de levering van een
vervangend product, op ontbinding van de koopovereenkomst, op een vervan-
gende wagen gedurende de duur van de reparatie of op een schadevergoe-
ding.
Indien uw ŠKODA bij een ŠKODA Partner in een land van de Europese Econo-
mische Ruimte (dus de landen van de Europese Unie, Noorwegen, IJsland en
Liechtenstein) of Zwitserland is gekocht, kan in elk van deze landen bij een
ŠKODA Servicepartner aanspraak worden gemaakt op de ŠKODA garantie.
Indien uw ŠKODA bij een ŠKODA Partner in een land buiten de Europese Eco-
nomische Ruimte en Zwitserland is gekocht, kan ook bij een ŠKODA Service-
partner buiten de Europese Economische Ruimte en Zwitserland aanspraak
worden gemaakt op de ŠKODA garantie.
Het tijdig en vakkundig uitvoeren van alle voorgeschreven servicewerkzaam-
heden volgens de voorschriften van de firma ŠKODA AUTO vormt een voor-
waarde om aanspraak te kunnen maken op de ŠKODA garantie. In geval van
aanspraken op de ŠKODA garantie dient te kunnen worden aangetoond dat al-
le voorgeschreven servicewerkzaamheden tijdig en vakkundig volgens de
voorschriften van de firma ŠKODA AUTO zijn uitgevoerd. In geval van niet of
niet conform de voorschriften van de firma ŠKODA AUTO uitgevoerde service-
werkzaamheden blijven evenwel garantie-aanspraken bestaan indien u kunt
aantonen dat het defect niet is ontstaan door het niet of niet conform de voor-
schriften van de firma ŠKODA AUTO uitvoeren van de servicewerkzaamheden.
Natuurlijke slijtage van uw wagen valt niet onder de ŠKODA garantie. Onder de
ŠKODA garantie vallen ook geen defecten aan naderhand gemonteerde onder-
delen evenals defecten aan de wagen die hierdoor zijn veroorzaakt. Hetzelfde
geldt voor accessoires die niet af fabriek zijn ingebouwd en/of zijn geleverd.
Eveneens bestaan geen garantie-aanspraken indien het defect door een van
de volgende oorzaken is ontstaan.
Ongeoorloofd gebruik, ondeskundige behandeling (bv. bij autosportevene-
menten of overbelading), ondeskundige verzorging en onderhoud of onge-
oorloofde veranderingen aan de wagen.
Het niet opvolgen van de voorschriften in het instructieboekje resp. in ande-
re af fabriek geleverde handleidingen.
1)
Afhankelijk van de eisen van de algemeen geldende landspecifieke voor-
schriften kan in plaats van de datum van aflevering van de wagen de datum
van de 1e kentekenregistratie zijn vermeld.
4
Productaansprakelijkheid en ŠKODA garantie voor nieuwe wagens
Invloeden van buitenaf (bv. een ongeval, hagel, overstroming enz.).
Aan of in de wagen zijn onderdelen gemonteerd waarvan het gebruik door
ŠKODA AUTO niet is vrijgegeven of waardoor de wagen op een door ŠKODA
AUTO niet toegestane wijze is veranderd (bv. tuning).
Een niet tijdig bij een specialist gemeld defect of een defect dat niet vakkun-
dig is verholpen.
De bewijsvoering van het ontbrekende oorzakelijk verband ligt bij de klant.
Door de ŠKODA garantie worden de wettelijke rechten van de koper aangaan-
de de aansprakelijkheid van de verkoper voor gebreken en mogelijke aanspra-
ken uit de productaansprakelijkheidswetgeving niet beperkt.
Mobiliteitsgarantie
De mobiliteitsgarantie staat voor een gevoel van zekerheid.
Indien u onderweg onverhoopt met pech blijft staan, kunt u door de mobili-
teitsgarantie toch uw reis voortzetten. Tot de mobiliteitsgarantie behoren:
Pechhulp ter plaatse en het afslepen naar de ŠKODA Servicepartner, telefoni-
sche technische ondersteuning resp. herstel ter plaatse.
Indien de reparatie van uw wagen niet op dezelfde dag kan plaatsvinden, kan
de ŠKODA Servicepartner zo nodig voor aanvullend vervoer zorgen (bus, trein
en dergelijke) of een vervangende wagen voor u klaarzetten.
Uw ŠKODA Partner kan u meer vertellen over de algemene voorwaarden van
de mobiliteitsgarantie. Hij kan u eveneens de gedetailleerde voorwaarden van
de mobiliteitsgarantie met betrekking tot uw wagen mededelen. Indien voor
uw wagen geen mobiliteitsgarantie geldt, informeert u dan bij een ŠKODA Ser-
vicepartner naar de mogelijkheden.
Optionele ŠKODA garantieverlenging
Indien u bij aanschaf van uw nieuwe wagen een ŠKODA garantieverlenging
heeft aangeschaft, wordt hiermee de 2-jarige ŠKODA garantie aangaande de
kosteloze uitvoering van alle garantiereparaties verlengd tot de door u geko-
zen duur resp. tot het bereiken van het gekozen kilometrage, afhankelijk van
wat het eerst wordt bereikt.
De beschreven lakgarantie en de garantie tegen doorroesten blijven door de
ŠKODA garantieverlenging ongewijzigd.
De ŠKODA garantieverlenging geldt niet voor folies aan binnen- en buitenzijde.
Meer gedetailleerde informatie over de ŠKODA garantieverlenging is te verkrij-
gen bij uw ŠKODA Partner.
Let op
De ŠKODA garantieverlenging is alleen in enkele landen verkrijgbaar.
5
Productaansprakelijkheid en ŠKODA garantie voor nieuwe wagens
Boordliteratuur
In de boordliteratuur kunt u altijd dit instructieboekje vinden. Afhankelijk van
de uitrusting kan de boordliteratuur ook het infotainment-instructieboekje of
het instructieboekje van de radio bevatten.
Instructieboekje
Dit instructieboekje geldt voor alle carrosserievarianten van de wagen en voor
alle bijbehorende modelvarianten alsmede voor alle uitrustingsniveaus.
In dit instructieboekje worden altijd alle uitrustingsvarianten beschreven,
zonder dat deze als meeruitvoering, modelvariant of landafhankelijke uitrus-
ting worden aangegeven. Daarom zijn in uw wagen niet alle uitrustingscom-
ponenten die in dit instructieboekje worden beschreven, aanwezig.
De uitrustingsomvang van de wagen heeft betrekking op het koopcontract
van de wagen. Met vragen over de uitrustingsomvang kunt u contact opnemen
met een ŠKODA Partner.
De afbeeldingen in dit instructieboekje dienen alleen ter illustratie. De afbeel-
dingen kunnen op kleine details afwijken van uw wagen; zij zijn slechts als al-
gemene informatie op te vatten.
ŠKODA AUTO werkt continu aan de verdere verbetering van alle wagens. Te al-
len tijde zijn er daarom wijzigingen in de leveringsomvang in vorm, uitrusting
en techniek mogelijk. De in dit instructieboekje vermelde informatie komt
overeen met de stand van de gegevens ten tijde van de redactiesluiting.
Uit de technische gegevens, afbeeldingen en informatie in dit instructieboekje
kunnen daarom geen aanspraken worden afgeleid.
Wij adviseren, de internetpagina's, waarnaar in dit instructieboekje wordt ver-
wezen, in de klassieke weergave weer te geven. Bij de mobiele weergave van
de internetpagina's wordt mogelijk niet alle benodigde informatie weergege-
ven.
Infotainment-instructieboekje
Het infotainment-instructieboekje bevat een beschrijving van de infotain-
ment-bediening, eventueel ook enkele functies en wagensystemen.
Instructieboekje van de radio
Het instructieboekje van de radio bevat een beschrijving van de bediening van
de radio, eventueel ook enkele functies en wagensystemen.
Boordliteratuur online
Afb. 1
Boordliteratuur online op de
ŠKODA-internetpagina's
Voor de weergave van de boordliteratuur online als volgt te werk gaan.
1. De QR-code » afb. 1 scannen met de bijbehorende applicatie op uw exter-
ne apparaat (bv. telefoon, tablet) of het volgende adres in de webbrowser
ingeven.
http://go.skoda.eu/owners-manuals
De internetpagina met een modeloverzicht van het merk ŠKODA wordt
geopend.
2. Het gewenste model selecteren - er wordt een menu met de instructie-
boekjes weergegeven.
3. De productieperiode en de taal kiezen.
4. Een van de volgende varianten van het instructieboekje selecteren.
Bestand in pdf-formaat
Online-versie van het instructieboekje
Variant voor het mobiele apparaat - Applicatie My ŠKODA App
6
Boordliteratuur
Omschrijvingen
Gebruikte begrippen
- Werkplaats die vakkundig servicewerkzaamheden aan wagens
van het merk ŠKODA uitvoert. Een specialist kan zowel een ŠKODA Part-
ner, een ŠKODA Servicepartner als ook een onafhankelijke werkplaats
zijn.
- Werkplaats die contractueel door de firma ŠKODA
AUTO of de importeur is geautoriseerd om servicewerkzaamheden aan
wagens van het merk ŠKODA uit te voeren en ŠKODA originele onderde-
len te verkopen.
- Onderneming die door de firma ŠKODA AUTO of de impor-
teur is geautoriseerd om nieuwe wagens van het merk ŠKODA te verko-
pen en, indien van toepassing, servicewerkzaamheden hieraan uit te
voeren met gebruik van ŠKODA originele onderdelen en ŠKODA originele
onderdelen te verkopen.
Tekstaanwijzingen
- kort indrukken (bv. een toets), minder dan 1 s
- lang indrukken (bv. een toets), meer dan 1 s
Verklaring van symbolen
Verwijzing naar de inleidende module van een hoofdstuk met belangrijke
informatie en veiligheidsaanwijzingen
Situaties waarin de wagen zo snel mogelijk tot stilstand dient te worden
gebracht
® Geregistreerd handelsmerk
Tekstmelding op het MAXI DOT-display
Tekstmelding op het segmentdisplay
Verwijzing naar de volgende bedieningsstap
ATTENTIE
Teksten met dit symbool informeren over ernstig ongeval-, verwondings-
of levensgevaar.
VOORZICHTIG
Teksten met dit symbool informeren over het gevaar voor beschadiging van de
wagen of een mogelijke functiestoring van systemen.
"Specialist"
"ŠKODA Servicepartner"
"ŠKODA Partner"
"Indrukken"
"Ingedrukt houden"
Let op
In teksten met dit symbool staat extra informatie.
7
Omschrijvingen
Opbouw van het instructieboekje en verdere informatie
Opbouw van instructieboekje
Het instructieboekje is hiërarchisch in de volgende delen onderverdeeld.
Segment (bv. Raadgevingen voor het gebruik) - de titel van het segment
staat onderaan de linkerbladzijde vermeld
Hoofdstuk (bv. Controleren en bijvullen) - de titel van het hoofdstuk staat
altijd onderaan de rechterbladzijde vermeld
Subhoofdstuk (bv. Motorolie)
Inleiding van onderwerp - moduleoverzicht binnen het subhoofd-
stuk, inleidende informatie over de inhoud van het subhoofdstuk, even-
tueel voor het gehele subhoofdstuk geldende aanwijzingen.
Module (bv. Controleren en bijvullen)
Informatiezoeken
Bij het informatiezoeken in het instructieboekje adviseren we om de Tref-
woordenlijst aan het einde van het instructieboekje te gebruiken.
Richtingsinformatie
Alle richtingsinformatie, zoals "links", "rechts", "voor", "achter", heeft betrek-
king op het vooruit rijden van de wagen.
Eenheden
De volume-, gewichts-, snelheids- en afmetingeninformatie wordt in metrische
eenheden vermeld, tenzij anders vermeld.
Displayweergave
In dit instructieboekje wordt voor de weergave op het display in het instru-
mentenpaneel de weergave op het MAXI DOT-display gebruikt, voor zover niet
anders is aangegeven.
Noodhulp
In geval van pech kunt u de benodigde contactgegevens van de reparatie-
dienst vinden op de volgende plaatsen.
Contactgegevens van de ŠKODA Partner (bv. raamsticker)
Infotainment (menu Telefoon - Pech-/Infoservice)
Mobiele applicatie ŠKODA
ŠKODA-websites
8
Opbouw van het instructieboekje en verdere informatie
Gebruikte afkortingen
Afkorting Betekenis
1/min Omwentelingen per minuut van de motor
ABS Antiblokkeersysteem
MPV Multipurpose vehicles
AFS Adaptieve koplampen
AG Automatische versnellingsbak
AGM Accutype
ASR Aandrijfslipregeling
CO
2
Koolstofdioxide
COC Conformiteitsverklaring
DPF Roetfilter
DSG Automatische versnellingsbak met 2-voudige koppeling
DSR Actieve stuurbekrachtiging
EDS Elektronisch sperdifferentieel
ECE Europese Economische Commissie
EPC Controle van de motorelektronica
ESC Stabiliteitscontrole
ET Inpersdiepte van de velg
EU Europese Unie
HBA Remassistent
HHC Bergwegrijhulp
KESSY Sleutelloos ontgrendelen, starten en vergrendelen
kW Kilowatt, eenheid voor het vermogen
LED Soort verlichting
MFA Multifunctie-indicatie
MG Schakelbak
MPI Benzinemotor met Multi-Point-inspuitsysteem
MSR Motorsleepmomentregeling
N1
een uitsluitend of voornamelijk voor het transport van goe-
deren ontworpen bestelwagen
NiMH Nikkel-metaalhydride
Afkorting Betekenis
Nm Newtonmeter, eenheid voor het motorkoppel
PIN Persoonlijk identificatienummer
SCR Dieselmotor, waarvoor de AdBlue
®
-oplossing nodig is
TDI CR
Dieselmotor met uitlaatgasturbo en common rail inspuitsys-
teem
TSA Aanhangwagenstabilisator
TSI Benzinemotor met uitlaatgasturbo en directe inspuiting
VIN Chassisnummer
W Watt, eenheid voor het vermogen
Wi-Fi Draadloos datanetwerk
9
Gebruikte afkortingen
Veiligheid
Passieve veiligheid
Algemene aanwijzingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Vóór elke rit
10
Rijveiligheid 10
In dit hoofdstuk van het instructieboekje vindt u belangrijke informatie met
betrekking tot het thema passieve veiligheid. We hebben hier alles samenge-
vat wat u bijvoorbeeld over veiligheidsgordels, airbags, de veiligheid van kin-
deren enz. moet weten.
Verdere belangrijke informatie met betrekking tot de veiligheid kunt u ook vin-
den in de volgende hoofdstukken van dit instructieboekje. Het instructieboek-
je moet daarom altijd in de wagen aanwezig zijn.
Vóór elke rit
Voor uw eigen veiligheid en voor de veiligheid van uw passagiers moet voor
elke rit op de onderstaande punten worden gelet.
De werking van de verlichting en de knipperlichten controleren.
De werking van de ruitenwissers en de toestand van de ruitenwisserbladen
controleren. Het ruitensproeiervloeistofpeil controleren.
Ervoor zorgen dat alle ruiten een helder en goed zicht naar buiten bieden.
De spiegels zo instellen dat het zicht naar achteren is gewaarborgd. Ervoor
zorgen dat de spiegels niet afgedekt zijn.
De bandenspanning controleren.
Motorolie-, remvloeistof- en koelvloeistofpeil controleren.
Aanwezige bagage goed bevestigen.
De toegestane asbelastingen en het maximaal toegestaan gewicht van de
wagen niet overschrijden.
Alle portieren, de motorkap en de achterklep sluiten.
Controleren of er geen voorwerpen zijn die de bediening van de pedalen kun-
nen beïnvloeden.
Kinderen beschermen in een geschikt kinderzitje » pag. 21, Veilig vervoer
van kinderen.
De juiste zithouding innemen. Uw passagiers erop wijzen de juiste zithou-
ding in te nemen. » pag. 10, Juiste en veilige zithouding.
Rijveiligheid
Voor de verkeersveiligheid moeten de volgende aanwijzingen in acht worden
genomen.
Laat u niet van het verkeer afleiden (door bijvoorbeeld passagiers, telefoon-
gesprekken enz.).
Niet rijden als uw rijvaardigheid is verminderd (bv. door medicijnen, alcohol of
verdovende middelen).
De verkeersregels en de aangegeven snelheid aanhouden.
Uw rijsnelheid steeds aan de toestand van de weg en de verkeers- en weers-
omstandigheden aanpassen.
Op lange ritten regelmatig pauzeren (ten minste eens in de twee uur).
Juiste en veilige zithouding
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Juiste zithouding van de bestuurder
11
Stand van het stuurwiel instellen
12
Juiste zithouding van de bijrijder
12
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
12
Vóór elke rit de juiste zithouding innemen en deze houding ook tijdens de rit
niet wijzigen. Ook de passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te nemen
en deze houding ook tijdens de rit niet te wijzigen.
Voor de bijrijder gelden de volgende aanwijzingen die, indien ze niet worden
opgevolgd, tot zwaar of dodelijk letsel kunnen leiden.
Niet tegen het dashboard leunen.
De voeten niet op het dashboard leggen.
Voor alle inzittenden gelden de volgende aanwijzingen die, indien ze niet wor-
den opgevolgd, tot zwaar of dodelijk letsel kunnen leiden.
Niet alleen op het voorste deel van de zitting gaan zitten.
Niet dwars op de stoel gaan zitten.
Niet uit de ruiten leunen.
10
Veiligheid
De ledematen niet uit het raam steken.
De voeten niet op de zitting leggen.
ATTENTIE
De voorstoelen en alle hoofdsteunen moeten altijd overeenkomstig de li-
chaamslengte worden ingesteld en de veiligheidsgordels moeten altijd
goed omgegespt zijn, zodat de inzittenden zo optimaal mogelijk worden
beschermd.
Iedere inzittende in de wagen moet de bij die zitplaats horende veilig-
heidsgordel juist omgespen en dragen. Kinderen moeten met een geschikt
veiligheidssysteem worden vastgezet » pag. 21, Veilig vervoer van kinde-
ren.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, om-
dat anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve
zin worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
ATTENTIE
Door een verkeerde zithouding stelt de inzittende zich bloot aan levensge-
vaarlijke verwondingen.
Juiste zithouding van de bestuurder
Afb. 2 Juiste zithouding van de bestuurder / juiste stand van handen aan
het stuurwiel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 11.
Met het oog op uw eigen veiligheid en om het gevaar voor verwondingen bij
een ongeval te verminderen, moeten de volgende aanwijzingen in acht wor-
den genomen.
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat u de pedalen met
licht gebogen benen volledig kunt intrappen.
Bij wagens met bestuurdersknie-airbag de bestuurdersstoel in lengterich-
ting zo instellen dat de afstand van de benen tot het dashboard op knie-
hoogte ten minste 10 cm bedraagt » afb. 2 -
B
.
De leuning zodanig verstellen, dat u het stuurwiel op het bovenste punt
met licht gebogen armen kunt vastpakken.
Het stuurwiel zo instellen dat de afstand tussen stuurwiel en borstkas ten
minste 25 cm bedraagt » afb. 2 -
A
.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd (geldt
niet voor stoelen met geïntegreerde hoofdsteunen) » afb. 2 -
C
.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pag. 13, Veiligheidsgordels gebrui-
ken.
ATTENTIE
Een afstand tot het stuurwiel van minimaal 25 cm en een afstand van de
benen tot het dashboard op kniehoogte van ten minste 10 cm aanhouden.
Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u
niet beschermen - levensgevaar!
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de
buitenzijde van het stuur op "kwart" over "negen" » afb. 2. Nooit het stuur-
wiel op "12 uur" vasthouden of in een andere stand (bv. in het midden, aan
de binnenzijde van het stuurwiel enz.). Anders kunt u bij de activering van
de airbag zware verwondingen aan uw armen, handen en hoofd oplopen.
Ervoor zorgen dat zich geen voorwerpen in de bestuurdersvoetenruimte
bevinden, omdat deze tijdens het rijden tussen de pedalen kunnen komen.
U zou dan niet in staat zijn om het koppelingspedaal in te trappen, te rem-
men of gas te geven.
11
Passieve veiligheid
Stand van het stuurwiel instellen
Afb. 3 Stuurwielstand instellen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 11.
De stand van het stuurwiel kan in hoogte en in lengterichting worden versteld.
De borghendel onder het stuurwiel in pijlrichting
1
zwenken » afb. 3.
Het stuurwiel in de gewenste stand zetten. Het stuurwiel kan in pijlrichting
2
worden versteld.
De borghendel tot de aanslag in pijlrichting
3
drukken.
ATTENTIE
Het stuurwiel nooit tijdens het rijden verstellen, maar alleen als de wagen
stilstaat!
De borghendel na de instelling altijd vergrendelen, zodat de stand van
het stuurwiel niet onbedoeld verandert - gevaar voor ongevallen!
Juiste zithouding van de bijrijder
Lees en bekijk eerst op bladzijde 11.
Met het oog op de veiligheid van de passagier en om het gevaar voor verwon-
dingen bij een ongeval te verminderen, moeten de volgende aanwijzingen in
acht worden genomen.
De bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar achteren schuiven. De bijrijder moet
een minimale afstand van 25 cm ten opzichte van het dashboard aanhou-
den, zodat de airbag bij een activering de grootst mogelijke veiligheid
biedt.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd » afb. 2
op pag. 11 -
C
(geldt niet voor stoelen met geïntegreerde hoofdsteunen).
De veiligheidsgordel juist omgespen » pag. 13.
ATTENTIE
Een afstand tot het dashboard van ten minste 25 cm in acht nemen, an-
ders kan het airbagsysteem u niet beschermen - levensgevaar!
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw
voeten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zitting! Door een ver-
keerde zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan een
verhoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag kunt
u zich door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden!
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 11.
Met het oog op de veiligheid van de passagiers op de zitplaatsen achterin en
om het gevaar voor verwondingen bij een ongeval te verminderen, moeten de
volgende aanwijzingen in acht worden genomen.
De hoofdsteunen zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun
zoveel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd » afb.
2 op pag. 11 -
C
.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pag. 13, Veiligheidsgordels gebrui-
ken.
12
Veiligheid
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels gebruiken
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Goed verloop van gordelband 14
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken 14
Veiligheidsgordel voor middelste zitplaats achterin 15
Correct omgegespte veiligheidsgordels bieden een goede bescherming bij on-
gelukken. Ze verkleinen het risico op lichamelijk letsel aanzienlijk en vergroten
de kans een zwaar ongeval te overleven.
De gordels reduceren de bewegingsenergie aanzienlijk. Verder voorkomen ze
ongecontroleerde bewegingen die zwaar letsel tot gevolg kunnen hebben.
Bij het vervoeren van kinderen de volgende aanwijzingen in acht nemen » pag.
21, Veilig vervoer van kinderen.
ATTENTIE
Vóór elke rit de veiligheidsgordel correct omgespen! Dat geldt ook voor
andere passagiers - er bestaat gevaar voor verwondingen!
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt al-
leen bij een correcte zithouding bereikt » pag. 10, Juiste en veilige zithou-
ding.
De leuningen mogen niet te ver naar achteren staan, omdat anders de
werking van de veiligheidsgordel teniet kan worden gedaan.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het bedienen van de veiligheidsgordels
De gordel mag niet zijn vastgeklemd, zijn verdraaid of langs scherpe rand-
en schuren.
Let erop dat de veiligheidsgordel bij het sluiten van het portier niet wordt
ingeklemd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het juiste gebruik van de veiligheidsgordels
De hoogte van de veiligheidsgordel zo instellen, dat de schoudergordel
ongeveer over het midden van de schouder - maar in geen geval langs de
hals - loopt.
Met een veiligheidsgordel mogen nooit twee personen (ook geen kinde-
ren) worden vastgegespt.
De slotgesp mag alleen in het bij de betreffende zitting behorende slot-
deel worden gestoken. Het verkeerd omdoen van de veiligheidsgordel be-
invloedt de beschermende werking hiervan en de kans op letsel neemt toe.
Veel lagen kleding en ook losse kleding (bv. een mantel over een colbert)
belemmeren het correct aanliggen en de werking van de veiligheidsgordels.
Geen klemmen of andere voorwerpen voor het instellen van de veilig-
heidsgordels (bv. voor het inkorten van de veiligheidsgordels bij kleinere
personen) gebruiken.
De veiligheidsgordels voor de zitplaatsen achterin kunnen alleen goed
functioneren als de achterbankrugleuning correct is vergrendeld » pag.
73.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het onderhoud van de veiligheidsgordels
De gordelband moet schoon worden gehouden. Een vervuilde veiligheids-
gordel kan de werking van de veiligheidsgordel negatief beïnvloeden » pag.
141.
De veiligheidsgordels mogen niet worden uitgebouwd en op geen enkele
manier worden gewijzigd. Nooit proberen om de veiligheidsgordels zelf te
repareren.
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Indien een be-
schadiging aan een van de onderdelen van het veiligheidsgordelsysteem
(bv. de gordelband, de gordelverbindingen, de oprolautomaat, het gordel-
slot) wordt vastgesteld, moet de betreffende veiligheidsgordel direct door
een specialist worden vervangen.
Veiligheidsgordels die tijdens een ongeval zijn belast door een specialist
laten vervangen. Tevens moeten de verankeringen van de veiligheidsgor-
dels worden gecontroleerd.
13
Veiligheidsgordels
Goed verloop van gordelband
Afb. 4 Verloop van de gordelband van de schouder- en heupgordel / gor-
delverloop bij zwangere vrouwen
Afb. 5 Gordelhoogteverstelling voor de voorstoelen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 13.
Voor de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels is het gor-
delverloop van groot belang.
Het schoudergordelgedeelte moet ongeveer over het midden van de schouder
(in geen geval langs de nek) lopen en goed tegen het bovenlichaam aanliggen
» afb. 4 -
.
Het heupgordelgedeelte moet vóór het bekken worden gelegd, mag niet over
de buik lopen en moet altijd strak tegen het lichaam aanliggen » afb. 4 -
.
Bij zwangere vrouwen moet het heupgordelgedeelte zo laag mogelijk tegen
het bekken aanliggen, zodat er geen druk op de onderbuik wordt uitgeoefend
» afb. 4 -
.
Gordelhoogteverstelling voor de voorstoelen
De doorvoerplaat in pijlrichting omhoog verschuiven » afb. 5 - .
Of: De borgklem in de richting van de pijlen
1
samendrukken en de door-
voerplaat omlaag verschuiven in pijlrichting
2
» afb. 5 -
.
Na het verstellen met een ruk aan de veiligheidsgordel trekken om te contro-
leren of de doorvoerplaat goed is vergrendeld.
ATTENTIE
Altijd op het juiste verloop van de veiligheidsgordel letten. Een verkeerd
gedragen veiligheidsgordel kan zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel lei-
den.
Een te los gedragen veiligheidsgordel kan tot letsel leiden, omdat uw li-
chaam bij een ongeval door de bewegingsenergie verder naar voren komt
en dan abrupt door de veiligheidsgordel wordt afgeremd.
De gordel nooit over vaste of breekbare voorwerpen leiden (bv. pennen,
brillen, balpennen, sleutels). Deze voorwerpen kunnen tot verwondingen
leiden.
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
Afb. 6 Veiligheidsgordel omgespen / losmaken
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 13.
Vóór het omgespen
De hoofdsteun correct instellen (geldt niet voor stoelen met geïntegreerde
hoofdsteun).
De stoel instellen (geldt voor de voorstoelen).
De gordelhoogte instellen (geldt voor de voorstoelen).
Omgespen
De gordel aan de slotgesp langzaam over borst en bekken trekken.
14
Veiligheid
De slotgesp in het bij de stoel behorende gordelslot » afb. 6 - steken tot
deze hoorbaar vastklikt.
Aan de veiligheidsgordel trekken om te controleren of de slotgesp goed in
het slot is vastgeklikt.
Losmaken
De slotgesp vastpakken en de rode knop in het gordelslot indrukken » afb. 6
-
, de slotgesp springt uit het slot.
De gordel met de hand teruggeleiden, zodat de veiligheidsgordel niet wordt
gedraaid en de gordelband volledig wordt opgerold.
ATTENTIE
De invoertrechter van de slotgesp mag niet verstopt zijn, omdat anders de
slotgesp niet kan vergrendelen.
Veiligheidsgordel voor middelste zitplaats achterin
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 13.
De veiligheidsgordel voor de middelste zitplaats achterin is bovenin de baga-
geruimte aan de linkerzijde van de hemelbekleding bevestigd.
Omgespen
De veiligheidsgordel met de twee slotgespen uit de houder op de hemelbe-
kleding trekken.
De slotgesp aan het einde van de veiligheidsgordel in het gordelslot aan de
linkerzijde steken, tot deze hoorbaar vastklikt.
De tweede slotgesp, die over de veiligheidsgordel kan worden geschoven,
over de borstkas trekken en in het gordelslot aan de rechterzijde steken, tot
deze hoorbaar vastklikt.
Aan de veiligheidsgordel trekken, om te controleren of de slotgespen goed in
de gordelsloten zijn vastgeklikt.
De slotgespen van de gordels hebben een verschillende vorm, zodat deze al-
leen in het betreffende gordelslot passen. Als het niet lukt om een slotgesp in
het gordelslot vast te klikken, wordt waarschijnlijk geprobeerd om deze in het
verkeerde gordelslot te steken.
Losmaken
De veiligheidsgordel in omgekeerde volgorde van omgespen weer losmaken.
De gordel met de hand teruggeleiden, zodat de veiligheidsgordel niet wordt
gedraaid en de gordelband volledig wordt opgerold.
ATTENTIE
De veiligheidsgordel na het losmaken vasthouden en langzaam laten op-
rollen, tot de twee slotgespen bij de houder op de hemelbekleding komen
en met een magneet worden bevestigd - gevaar voor verwondingen.
De beide slotgespen nooit gelijktijdig ontgrendelen - gevaar voor verwon-
dingen.
De invoertrechter van de slotgesp mag niet verstopt zijn, omdat anders
de slotgesp niet kan vergrendelen.
Gordeloprolautomaten en gordelspanners
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gordeloprolautomaten
15
Gordelspanner 15
Gordeloprolautomaten
Elke veiligheidsgordel is uitgerust met een gordeloprolautomaat.
Bij langzaam trekken aan de veiligheidsgordel is de volledige bewegingsvrij-
heid van de gordel gegarandeerd. Als met een ruk aan de veiligheidsgordel
wordt getrokken, wordt deze door de oprolautomaat geblokkeerd. De veilig-
heidsgordels blokkeren ook bij een noodremming, bij het accelereren, bij het
rijden in de bergen en in bochten.
ATTENTIE
Indien de veiligheidsgordel niet blokkeert als hier met een ruk aan wordt
getrokken, moet de oprolautomaat direct door een specialist worden ge-
controleerd.
Gordelspanner
De veiligheid van gordeldragende bestuurder en bijrijder wordt door de gor-
delspanners op de oprolautomaten van de voorste veiligheidsgordels vergroot.
De veiligheidsgordels worden bij een ongeval met een bepaalde hevigheid
door de gordelspanner gespannen, zodat een ongewenste lichaamsbeweging
wordt voorkomen.
15
Veiligheidsgordels
Bij lichte botsingen, bij een koprol en bij ongevallen waarbij geen grote krach-
ten werkzaam zijn, vindt er geen activering van de gordelspanners plaats.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het gordelspannersysteem evenals het in- en
uitbouwen van systeemonderdelen vanwege andere reparatiedoeleinden
mogen alleen door een specialist worden uitgevoerd.
Als de gordelspanners werden geactiveerd, moet het systeem worden
vervangen.
Let op
De gordelspanners kunnen ook bij niet gedragen veiligheidsgordels worden
geactiveerd.
Bij het activeren van de gordelspanners komt rook vrij. Dat is geen teken dat
de wagen in brand staat.
Airbagsysteem
Beschrijving van het airbagsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Systeembeschrijving 16
Airbagactivering 17
Veiligheidsaanwijzingen 18
Het airbagsysteem biedt als aanvulling op de veiligheidsgordels een extra in-
zittendenbescherming bij ernstige aanrijdingen van voren en van opzij.
De maximale beschermende werking van de airbag wordt alleen bereikt in
combinatie met een correct omgegespte veiligheidsgordel, de airbag is geen
vervanging voor de veiligheidsgordel.
De status van het airbagsysteem wordt door het controlelampje
in het in-
strumentenpaneel weergegeven » pag. 36.
Systeembeschrijving
Afb. 7 Inbouwplaatsen van de airbags
Inbouwplaatsen van de airbags » afb. 7
Voorairbags
Bestuurdersknie-airbag
Zij-airbags voorin
A
B
C
16
Veiligheid
Zij-airbags achterin
Hoofdairbags
Voorairbags - bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de voor-
waartse beweging van de bestuurder en de bijrijder gedempt en het gevaar
voor letsel voor hoofd en bovenlichaam verminderd.
De voorairbags zijn gemarkeerd met het opschrift

in het stuurwiel en in
het dashboard aan bijrijderszijde.
Bestuurdersknie-airbag - bij het contact met de volledig opgeblazen airbag
wordt de voorwaartse beweging van het lichaam gedempt en het verwon-
dingsrisico voor de benen verminderd.
De knie-airbag is met het opschrift

op de zijkant van het dashboard aan
bestuurderszijde gemarkeerd.
Zij-airbags - bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de voor-
waartse beweging van de inzittenden gedempt en het gevaar voor letsel voor
het volledige bovenlichaam (borst, buik en bekken) aan de zijde die naar het
portier is gericht verminderd.
De zij-airbags voor zijn gemarkeerd met een label met het opschrift

aan
de leuning van de voorstoelen. De zij-airbags achterin zijn met het opschrift

tussen het instapgedeelte en de leuning van de achterbank gemarkeerd.
Hoofdairbags - bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de
voorwaartse beweging van het lichaam gedempt en het verwondingsrisico
voor hoofd en hals verminderd.
De hoofdairbags zijn met het opschrift

op de B-stijlbekleding gemar-
keerd.
Het airbagsysteem bestaat (afhankelijk van de wagenuitvoering) uit de
volgende onderdelen.
Individuele airbags.
Controlelampje
in het instrumentenpaneel » pag. 36.
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag » pag. 20.
Controlelampje voor de bijrijdersvoorairbag in het middenstuk van het dash-
board » pag. 20.
D
E
Airbagactivering
Afb. 8 Gasgevulde airbags
Het airbagsysteem is alleen bij ingeschakeld contact actief.
Bij het activeren wordt de airbag gevuld met gas en ontvouwt deze zich. Het
opblazen van de airbag gebeurt in een fractie van een seconde.
Bij het opblazen van de airbag komt rook vrij. Dat is geen teken dat de wagen
in brand staat.
Activeringsvoorwaarden
De voor elke situatie geldende activeringsvoorwaarden van het airbagsysteem
kunnen niet exact worden gedefinieerd. Belangrijk hierbij is de hardheid van
het voorwerp waar de wagen tegenaan botst, de botshoek, de rijsnelheid, enz.
Voor de activering van de airbags is de optredende mate van vertraging door-
slaggevend. Als de tijdens de botsing optredende en gemeten vertraging van
de wagen onder de in het regelapparaat aangegeven referentiewaarden blijft,
worden de airbags niet geactiveerd, hoewel de wagen als gevolg van de bot-
sing vrij sterk vervormd kan zijn.
Bij ernstige frontale aanrijdingen worden de volgende airbags geactiveerd.
Bestuurdersvoorairbag.
Bijrijdersvoorairbag.
Bestuurdersknie-airbag.
17
Airbagsysteem
Bij ernstige aanrijdingen van opzij worden de volgende airbags aan de
ongevalszijde geactiveerd.
Zij-airbag voorin.
Zij-airbag achterin.
Hoofdairbag.
Bij een airbagactivering gebeurt het volgende.
De alarmlichten worden ingeschakeld.
Alle portieren worden ontgrendeld.
De brandstoftoevoer naar de motor wordt onderbroken.
De binnenverlichting gaat branden (als de automatische bediening van de
binnenverlichting ingeschakeld is - stand
).
Wanneer volgt er geen airbagactivering?
Bij lichte frontale aanrijdingen, lichte aanrijdingen van opzij en aanrijdingen
van achteren, kantelen van de wagen of een koprol vindt er geen airbagactive-
ring plaats.
Veiligheidsaanwijzingen
Afb. 9
Veilige afstand tot het stuurwiel
en het dashboard
ATTENTIE
Algemene aanwijzingen
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels en het
airbagsysteem kan alleen bij een correcte zithouding worden bereikt
» pag. 10.
Bij het activeren van de airbag treden grote krachten op, zodat bij een
verkeerde stoelinstelling of zitpositie ernstig of zelfs dodelijk letsel kan op-
treden. Dit geldt met name voor kinderen die niet in een geschikt kinderzi-
tje worden vervoerd » pag. 23.
ATTENTIE (vervolg)
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een specia-
list laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij een on-
geval niet worden geactiveerd.
Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden vervangen.
Het oppervlak van het stuurwiel evenals het dashboard in het bereik van
de voorairbags en de knie-airbag alleen met een droge of vochtige doek
reinigen.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor voorairbags
Het is belangrijk dat de bestuurder en bijrijder een afstand van minstens
25 cm tot het stuurwiel resp. het dashboard aanhouden » afb. 9 -
A
. Als
deze afstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet be-
schermen - levensgevaar! Bovendien moeten de voorstoelen en de hoofd-
steunen altijd in overeenstemming met de lichaamsgrootte zijn ingesteld.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pag.
19, Airbags buiten werking stellen. Als dat niet gebeurt, kan het kind door
de geactiveerde bijrijdersvoorairbag zwaar gewond raken of zelfs worden
gedood.
In het gebied waarin de voorairbags naar buiten komen, mogen zich vóór
de inzittenden op de voorstoelen geen andere personen, dieren of voor-
werpen bevinden.
Het stuurwiel en het oppervlak van het dashboard aan bijrijderszijde niet
beplakken, bekleden of op andere wijze bewerken. In de buurt van de in-
bouwplaatsen van de airbags en het gebied waarin de airbags naar buiten
komen mogen geen voorwerpen worden gemonteerd, zoals bekerhouders,
telefoonhouders enz.
Nooit voorwerpen op het oppervlak van het dashboard aan bijrijderszijde
plaatsen.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de knie-airbag
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat de afstand van de
benen tot het dashboard op kniehoogte ten minste 10 cm bedraagt » afb. 9
-
B
. Indien het in verband met lichaamsgrootte niet mogelijk blijkt aan de-
ze voorwaarde te voldoen, contact opnemen met een specialist.
18
Veiligheid
ATTENTIE (vervolg)
Het oppervlak van de airbagmodule in het onderste gedeelte van het
dashboard onder de stuurkolom mag niet worden beplakt, afgedekt of wor-
den bewerkt. Op de afdekking van de airbagmodule of in de nabijheid daar-
van mag niets worden gemonteerd.
Geen volumineuze of zware voorwerpen (sleutelbossen enzovoort.) aan
de contactsleutel bevestigen. Deze kunnen bij het activeren van de knie-
airbag in het interieur worden geslingerd en u verwonden.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor zij- en hoofdairbags
In het werkingsgebied van de zij- en hoofdairbags mogen zich geen voor-
werpen (bv. op de naar de ruiten gezwenkte zonnekleppen) bevinden, aan
de portieren mogen geen accessoires (bv. bekerhouders e.d.) worden aan-
gebracht - gevaar voor verwondingen!
Aan de kledinghaken in de wagen slechts lichte kleding hangen en in de
zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voorwerpen laten
zitten. Voor het ophangen van kleding geen kledingbeugel gebruiken.
Het airbagsysteem werkt met druksensoren die in de voorportieren zijn
aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbe-
kledingen geen aanpassingen (bv. inbouwen van extra luidsprekers) wor-
den uitgevoerd. Meer informatie » pag. 136.
Er mogen geen grote krachten, zoals stoten, trappen enz., op de rugleu-
ningen worden uitgeoefend - gevaar voor beschadiging van de zij-airbag.
De zij-airbags zouden in dit geval niet worden geactiveerd!
U mag geen stoelhoezen op de bestuurders- of bijrijdersstoel aanbrengen
die niet uitdrukkelijk door ŠKODA AUTO zijn goedgekeurd. Omdat de airbag
aan de zijkant uit de stoel wordt ontvouwen, zou bij gebruik van niet-vrij-
gegeven stoelhoezen de beschermende werking van de zij-airbags aan-
zienlijk worden beperkt.
Beschadigingen van de originele stoelbekleding of van de stiksels bij de
inbouwplaats van de zij-airbags direct door een specialist laten repareren.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het behandelen van het airbagsysteem
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbou-
wen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaam-
heden (bv. de stoel uitbouwen) mogen alleen door een specialist worden
uitgevoerd. Meer informatie » pag. 136.
ATTENTIE (vervolg)
Aan de delen van het airbagsysteem, aan de voorbumper of aan de car-
rosserie mag geen enkele verandering worden aangebracht.
Niet aan de afzonderlijke delen van het airbagsysteem manipuleren, om-
dat dit tot activeren van een airbag kan leiden.
Airbags buiten werking stellen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Airbags buiten werking stellen
19
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 20
Airbags buiten werking stellen
De bijrijdersvoorairbag kan met de sleutelschakelaar buiten werking worden
gesteld » afb. 10 op pag. 20 -
.
Wij adviseren, andere airbags zo nodig door een ŠKODA Servicepartner buiten
werking te laten stellen.
Het buiten werking stellen van de airbags wordt door het controlelampje
aangegeven » pag. 36.
Het buiten werking stellen van de airbags is alleen bedoeld voor de volgende
situaties.
Indien een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel moet wor-
den gebruikt » pag. 21.
Indien ondanks een correcte instelling van de bestuurdersstoel de afstand
van ten minste 25 cm tussen het midden van het stuurwiel en het borstbeen
niet kan worden aangehouden.
Indien in verband met een handicap speciale accessoires in de buurt van het
stuurwiel nodig zijn.
Indien andere stoelen worden gemonteerd (bv. orthopedische stoelen zon-
der zij-airbag).
ATTENTIE
Als bij de verkoop van de wagen een airbag buiten werking is gesteld, dan
moet de koper daarvan op de hoogte worden gebracht!
19
Airbagsysteem
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen
Afb. 10 Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag / controlelampje voor
bijrijdersvoorairbag
Standen van de sleutelschakelaar » afb. 10 -
De bijrijdersairbag is buiten werking gesteld - na het inschakelen van het
contact brandt het controlelampje

» afb. 10 -
De bijrijdersairbag is ingeschakeld - na het inschakelen van het contact
brandt 65 s het controlelampje

Buiten werking stellen
Het contact uitschakelen.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Bij een radiografische afstandsbediening de sleutelbaard volledig uitklappen
» .
De sleutel voorzichtig tot de aanslag in de sleuf van de sleutelschakelaar
schuiven.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar voorzichtig in stand

draaien.
De sleutel uit de sleuf in de sleutelschakelaar trekken » .
Het opbergvak aan bijrijderszijde sluiten.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje

brandt.
In paraatheid brengen
Het contact uitschakelen.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Bij een radiografische afstandsbediening de sleutelbaard volledig uitklappen
» .
De sleutel voorzichtig tot de aanslag in de sleuf van de sleutelschakelaar
schuiven.


Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar voorzichtig in stand  draai-
en.
De sleutel uit de sleuf in de sleutelschakelaar trekken » .
Het opbergvak aan bijrijderszijde sluiten.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje

brandt.
ATTENTIE
De sleutel tijdens het rijden niet in de sleutelschakelaar gestoken laten
zitten. Door trillingen kan de sleutel de sleuf verdraaien en de airbag in pa-
raatheid brengen! De airbag kan dan bij een ongeval onverwacht geacti-
veerd worden - er bestaat gevaar voor verwondingen en levensgevaar!
De bestuurder is verantwoordelijk voor het buiten werking stellen of in
paraat brengen van de airbag.
De airbag alleen bij afgezet contact buiten werking stellen! Anders kunt u
een storing in het systeem voor het buiten werking stellen van de airbag
veroorzaken.
Als de controlelampjes


knipperen, dan wordt de bijrijdersvoor-
airbag bij een ongeval niet geactiveerd! Het airbagsysteem zo snel mogelijk
door een specialist laten controleren.
VOORZICHTIG
Een onvoldoende uitgeklapte sleutelbaard kan de sleutelschakelaar beschadi-
gen!
20
Veiligheid
Veilig vervoer van kinderen
Kinderzitje
Inleiding voor het onderwerp
Om het gevaar voor verwondingen bij een ongeval te verminderen, is het ver-
voer van kinderen uitsluitend in kinderzitjes toegestaan!
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel 22
Gebruik van het kinderzitje op de bijrijdersstoel 22
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag 23
Groepenindeling van kinderzitjes 23
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd 23
Voor de montage en het gebruik van het kinderzitje de aanwijzingen in dit in-
structieboekje en in de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje
in acht nemen.
Wij adviseren u om veiligheidsredenen kinderen altijd op de zitplaatsen achter-
in mee te nemen. Kinderen alleen in uitzonderingsgevallen op de bijrijdersstoel
vervoeren.
Er moeten kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm van de Europese Unie wor-
den gebruikt.
De kinderzitjes die aan de ECE-R 44-norm voldoen, zijn voorzien van een niet
verwijderbaar keurmerk: grote E in een cirkel, daaronder het keuringsnummer.
ATTENTIE
In geen geval mogen kinderen - ook geen baby's! - op schoot worden
meegenomen.
Bij het verlaten van de wagen kinderen nooit zonder toezicht in de wagen
achterlaten. In een noodsituatie zijn ze mogelijk niet in staat om de wagen
zelfstandig te verlaten of zichzelf te redden. Bij bijzonder hoge of bijzonder
lage temperaturen bestaat er levensgevaar!
Het kind dient dient tijdens de gehele duur van de rit beveiligd te zijn! An-
ders zou het kind in geval van een ongeval door de wagen kunnen worden
geslingerd en kan hierdoor zichzelf en de andere passagiers levensgevaar-
lijk verwonden.
ATTENTIE (vervolg)
Als kinderen tijdens het rijden naar voren leunen of een verkeerde zithou-
ding innemen, staan ze bij een ongeval bloot aan een groter risico op licha-
melijk letsel. Dit geldt in het bijzonder voor kinderen die op de bijrijders-
stoel worden vervoerd - als het airbagsysteem bij een ongeval wordt geac-
tiveerd kunnen ze zwaar gewond raken of zelfs worden gedood!
Let voor het goede verloop van de gordels beslist op de gegevens van de
fabrikant van het kinderzitje. Een verkeerd gedragen veiligheidsgordel kan
zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
Er moet worden gecontroleerd of de veiligheidsgordels correct over het li-
chaam lopen. Bovendien moet erop worden gelet, dat de gordel niet door
eventuele scherpe randen kan worden beschadigd.
Bij het inbouwen van het kinderzitje op een zitplaats achterin moet de
betreffende voorstoel zo worden ingesteld dat deze niet het kinderzitje
resp. het in het kinderzitje meegenomen kind raakt.
Vóór het inbouwen van een naar voren gericht kinderzitje de betreffende
hoofdsteun zo hoog mogelijk instellen.
Indien de hoofdsteun ook in de hoogste stand het inbouwen van het kin-
derzitje voorkomt, moet de hoofdsteun worden uitgebouwd » pag. 75. Na
het uitbouwen van het kinderzitje de hoofdsteun weer inbouwen.
Let op
Wij adviseren u kinderzitjes uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken. Deze kinderzitjes werden voor het gebruik in ŠKODA-wagens ont-
wikkeld en getest. Zij voldoen aan de ECE-R 44-norm.
21
Veilig vervoer van kinderen
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
Geldt niet voor Taiwan
Afb. 11 Stickers met waarschuwingsaanwijzingen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 21.
Nooit een naar achteren gericht kinderzitje op een stoel gebruiken die door
een zich hiervoor bevindende parate airbag wordt beveiligd. Het kind kan
hierdoor zwaar tot dodelijk letsel oplopen.
Daarop attenderen ook de stickers die zich op de volgende plaatsen bevinden.
Op de zonneklep aan bijrijderszijde » afb. 11 -
.
Op de B-stijl aan bijrijderszijde » afb. 11 -
.
Bij gebruik van een kinderzitje op de bijrijdersstoel, moeten de volgende aan-
wijzingen worden opgevolgd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld »
.
De bijrijdersstoelleuning zo mogelijk verticaal zetten, zodat tussen bijrijders-
stoel en leuning van het kinderzitje een stabiel contact bestaat.
De bijrijdersstoel zo mogelijk naar achteren verschuiven, zodat geen contact
bestaat tussen de bijrijdersstoel en het daarachter aangebrachte kinderzitje.
De in hoogte verstelbare bijrijdersstoel zo ver mogelijk omhoog zetten.
De veiligheidsgordel van de bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar boven verstel-
len.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 en 3 dient erop te worden gelet dat de
doorvoerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke
hoogte bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde. De
hoogte van de bijrijdersveiligheidsgordel zo instellen, dat de gordel in de
doorvoerplaat niet "geknikt" is. Bij een ongeval bestaat er gevaar voor ver-
wondingen door de veiligheidsgordel, in het halsgedeelte van het betreffen-
de kind!
ATTENTIE
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een naar
achteren gericht kinderzitje gebruiken. Dit kinderzitje bevindt zich in het
gebied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij acti-
vering het kind zwaar of zelfs levensgevaarlijk verwonden.
Zodra het naar achteren gerichte kinderzitje op de bijrijdersstoel niet
meer wordt gebruikt, moet de bijrijdersvoorairbag weer in paraatheid wor-
den gebracht.
Gebruik van het kinderzitje op de bijrijdersstoel
Geldt voor Taiwan
Afb. 12
Stickers met waarschuwingsaan-
wijzingen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 21.
Geen zuigelingen, kleuters en kinderen op de bijrijdersstoel vervoeren.
Daarop attendeert ook de sticker die zich op de bijrijderszonneklep bevindt
» afb. 12.
22
Veiligheid
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag
Afb. 13
Een niet goed vastgezet kind in
een niet-correcte zithouding - in
gevaar gebracht door de zij-air-
bag / het met een kinderzitje wel
goed vastgezette kind
Lees en bekijk eerst op bladzijde 21.
Kinderen mogen zich nooit in het gebied bevinden waarin de zij-airbag naar
buiten komt » afb. 13 -
.
Tussen het kind en het gebied waarin de zij-airbag naar buiten komt, moet vol-
doende ruimte aanwezig, zodat de zij-airbag de best mogelijke bescherming
kan bieden » afb. 13 -
.
Groepenindeling van kinderzitjes
Lees en bekijk eerst op bladzijde 21.
Groepenindeling van kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm.
Groep Gewicht van het kind
0 tot 10 kg
0+ tot 13 kg
1 9-18 kg
2 15 - 25 kg
3 22 - 36 kg
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een kinderzitje gebruiken waarin het kind met de rug naar het dashboard gekeerd wordt ver-
voerd. Dit kinderzitje bevindt zich in het gebied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij activering het kind zwaar of zelfs levensgevaar-
lijk verwonden.
Lees en bekijk eerst op bladzijde 21.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd op de betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep Bijrijdersstoel
Achterbank
buitenste zitplaat-
sen
Achterbank
middelste zitplaats
0
tot 10 kg
U U U
0+
tot 13 kg
U U U
1
9-18 kg
U U U
Groep Bijrijdersstoel
Achterbank
buitenste zitplaat-
sen
Achterbank
middelste zitplaats
2
15-25 kg
U U U
a)
3
22-36 kg
U U U
a)
a)
Als de middelste zitplaats achterin van een hoofdsteun is voorzien, dan mag een kinderzitje uit groep 2
of 3 alleen worden gebruikt als dit over een eigen geïntegreerde hoofdsteun beschikt. Als het kinderzitje
van groep 2 of 3 niet over een eigen geïntegreerde hoofdsteun beschikt, dan moet het kinderzitje op de
buitenste zitplaats achterin worden bevestigd.
23
Veilig vervoer van kinderen
Kinderzitjecategorie "universeel" - Kinderzitje dat voor de bevestiging op
de stoel met de veiligheidsgordel is bedoeld.
Bevestigingssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingsogen van het

-systeem 24
Gebruik van kinderzitjes met het

-systeem 24
Bevestigingsogen van het


-systeem 25
Bevestigingsogen van het

-systeem
Afb. 14
Labels van het

-systeem
U  is een systeem voor een snelle en veilige kinderzitjebevestiging.
Tussen de rugleuning en zitting van de bijrijdersstoel zitten twee bevesti-
gingsogen voor de bevestiging van een kinderzitje met het

-systeem.
Bij de buitenste zitplaatsen achterin bevinden de bevestigingsogen zich onder
de bekleding. De betreffende plaatsen zijn met labels met de tekst

ge-
markeerd » afb. 14.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het -systeem beslist
de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht nemen.
Aan de voor het inbouwen van kinderzitjes met het

-systeem bedoel-
de bevestigingsogen nooit andere kinderzitjes, gordels of andere voorwer-
pen bevestigen - levensgevaar!
Let op
Kinderzitjes met het -systeem kunnen alleen in een wagen met -sys-
teem worden ingebouwd als deze voor dit model zijn goedgekeurd. Meer infor-
matie krijgt u bij een ŠKODA Partner.
Kinderzitjes met het

-systeem zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA-
accessoireprogramma.
Gebruik van kinderzitjes met het -systeem
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een kinderzitje gebruiken waarin het kind met de rug naar het dashboard gekeerd wordt ver-
voerd. Dit kinderzitje bevindt zich in het gebied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij activering het kind zwaar of zelfs levensgevaar-
lijk verwonden.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes met het -systeem op de betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep
Klasse
van het kinderzitje
a)
Bijrijdersstoel
b)
Achterbank buitenste zitplaats Achterbank midden
0
tot 10 kg
E X IL-SU X
0+
tot 13 kg
E
X IL-SU XD
C
24
Veiligheid
Groep
Klasse
van het kinderzitje
a)
Bijrijdersstoel
b)
Achterbank buitenste zitplaats Achterbank midden
1
9-18 kg
D
X
IL-SU
IUF
X
C
B
B1
A
2
15-25 kg
- X IL-SU X
3
22-36 kg
- X IL-SU X
a)
De grootteklasse staat vermeld op een op het kinderzitje aangebracht plaatje.
b)
Indien de bijrijdersstoel met bevestigingsogen voor het

-systeem is uitgerust, dan is deze geschikt voor het inbouwen van een

-kinderzitje met de goedkeuring "semi-universeel".
IL-SU De stoel is geschikt voor -kinderzitjes met de goedkeuring "semi-universeel". De categorie "semi-universeel" betekent dat het kinderzitje is goed-
gekeurd voor het

-systeem in uw wagen. De bij het kinderzitje meegeleverde wagenlijst in acht nemen.
IUF De stoel is geschikt voor -kinderzitje met de goedkeuring "universeel" en bevestiging met de bevestigingsgordel van het  .
X Het kinderzitje is niet met bevestigingsogen voor het -systeem uitgerust.
Bevestigingsogen van het  -systeem
Afb. 15
Bevestigingsogen van het


-systeem


is een bevestigingssysteem dat de bewegingen van de bovenzijde
van het kinderzitje beperkt.
De bevestigingsogen
A
voor de bevestigingsgordel van een kinderzitje met
het


-systeem zitten aan de achterzijde van de rugleuningen van de
buitenste zitplaatsen achterin » afb. 15.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het  -systeem be-
slist de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht ne-
men.
Kinderzitjes met het


-systeem alleen gebruiken op stoelen die
van bevestigingsogen zijn voorzien.
Altijd slechts één bevestigingsgordel van een kinderzitje aan een bevesti-
gingsoog bevestigen.
25
Veilig vervoer van kinderen
Afb. 16 Voorbeeld van bestuurdersruimte bij wagens met links stuur
26
Bediening
Bediening
Bestuurdersruimte
Overzicht
Slotgreep 51
Elektrische buitenspiegelverstelling 68
Luchtroosters 99
Parkeerkaarthouder 77
Bedieningshendel (afhankelijk van de uitrusting):
Knipper- en grootlicht 60
Snelheidsregelsysteem
124
Stuurwiel met claxon / met bestuurdersvoorairbag 16
Toetsen voor de bediening van het informatiesysteem 38
Instrumentenpaneel 28
Bedieningshendel:
Ruitenwissers en -sproeiers 65
Informatiesysteem
38
Controlelampje voor bijrijdersvoorairbag 20
Toets voor alarmlichten 62
Opbergvak 77
Binnenspiegel 67
Afhankelijk van de uitrusting:
Radio
Infotainment
Opbergvak aan bijrijderszijde
83
Bijrijdersvoorairbag 16
Elektrische ruitbediening in het bijrijdersportier 55
Elektrische ruitbediening 55
Opbergvak 78
Lichtschakelaar 59
Ontgrendelingshendel van motorkap 147
Regelaar voor de dashboardverlichting en regelaar voor de licht-
bundelhoogteverstelling 29, 59
Borghendel voor stuurwielverstelling 12
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
Afhankelijk van de uitrusting:
Contactslot 104
Startknop 104
Rij toetsen (afhankelijk van de uitrusting):
Start-stopsysteem 105
Aandrijfslipregeling ASR 114
Stabiliseringscontrole ESC 113
Parkeerhulp
117
OFF ROAD-modus
115
Bandenspanningscontrole
126
Inparkeersysteem 121
Handremhendel 107
Toets voor de centrale vergrendeling 50
Afhankelijk van de uitrusting:
12 volt stopcontact 81
Sigarettenaansteker
79
Afhankelijk van de uitrusting:
Versnellingshendel (schakelbak) 108
Keuzehendel (automatische versnellingsbak)
109
Opbergvak 78
Bediening voor verwarming / airconditioning 96
Sleutelschakelaar voor het buiten werking stellen van de bijrij-
dersvoorairbag (in het opbergvak aan bijrijderszijde) 20
Let op
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders
gerangschikt dan weergegeven op » afb. 16.
24
25
26
27
28
29
30
31
32
27
Bestuurdersruimte
Instrumenten en controlelampjes
Instrumentenpaneel
Inleiding voor het onderwerp
Afb. 17 Instrumentenpaneel
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Toerenteller 28
Koelvloeistoftemperatuurmeter 29
Brandstofmeter 29
Verlichting van het instrumentenpaneel 29
Auto-Check-Control 30
Toerenteller » pag. 28
Met controlelampjes » pag. 31
Snelheidsmeter
Met controlelampjes » pag. 31
Bedieningstoets:
Tijd instellen » pag. 39
Weergave van de tweede snelheidsmeter in-/uitschakelen
1)
» pag. 39
1
2
3
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
1)
» pag. 44
AdBlue-actieradius weergeven
1)
» pag. 39
Koelvloeistoftemperatuurmeter » pag. 29
Display » pag. 38
Brandstofmeter » pag. 29
Bedieningstoets:
Teller voor de afgelegde afstand (trip) terugstellen » pag. 38
Tijd instellen
De met toets
3
gekozen modus activeren/deactiveren
Toerenteller
De toerenteller
1
» afb. 17 op pag. 28 geeft het actuele motortoerental per mi-
nuut aan.
Het begin van het rode bereik van de toerenteller geeft het maximaal toege-
stane motortoerental aan van een ingereden motor die op bedrijfstemperatuur
is.
Vóór het bereiken van het rode bereik van de toerenteller naar de eerstvol-
gende versnelling opschakelen resp. keuzehendelstand D / S van de automati-
sche versnellingsbak kiezen.
De geadviseerde versnelling moet in acht worden genomen om het optimale
motortoerental aan te houden » pag. 39.
VOORZICHTIG
De naald van de toerenteller mag slechts kort in het rode gedeelte komen -
anders bestaat gevaar voor motorschade!
4
5
6
7
1)
Geldt voor wagens met het segmentdisplay.
28
Bediening
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Afb. 18
Koelvloeistoftemperatuurmeter
De weergave » afb. 18 werkt alleen bij ingeschakeld contact.
Koude bereik - de naald staat in het bereik
A
, de motor heeft zijn bedrijfstem-
peratuur nog niet bereikt. Hoge motortoerentallen en sterke motorbelasting
moeten worden voorkomen.
Bedrijfsbereik - de naald staat in bereik
B
.
Hogetemperatuurbereik - de naald staat in het bereik
C
, de koelvloeistof-
temperatuur is te hoog, in het instrumentenpaneel gaat het controlelampje
branden » pag. 32.
Brandstofmeter
Afb. 19
Brandstofmeter
De weergave » afb. 19 werkt alleen bij ingeschakeld contact.
De tankinhoud bedraagt ongeveer 55 liter, resp. 60 liter voor de Yeti 4x4.
Wanneer de naald het reservebereik
A
bereikt » afb. 19, gaat het controle-
lampje
in het instrumentenpaneel branden » pag. 36.
ATTENTIE
Voor een correcte werking van de wagensystemen en om veilig te kunnen
rijden, moet voldoende brandstof in de tank aanwezig zijn. De brandstof-
tank nooit helemaal leegrijden - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brandstof-
toevoer kan ontbranding uitblijven - gevaar voor motorschade en beschadiging
van het uitlaatsysteem.
Let op
Na het voltanken kan het voorkomen dat bij een dynamische rit (bv. veel boch-
ten, remmen, bergafwaarts en bergopwaarts rijden) de brandstofmeter tijdelijk
iets minder aangeeft.
Verlichting van het instrumentenpaneel
Afb. 20
Regelaar voor de verlichting van
het instrumentenpaneel
De helderheid van de verlichting van het instrumentenpaneel kan bij ingescha-
keld dim-/stadslicht individueel worden ingesteld.
Voor de helderheidsregeling van de verlichting van het instrumentenpaneel
aan de regelaar
draaien » afb. 20.
Let op
Bij wagens met MAXI DOT-display wordt de helderheid van de instrumenten-
verlichting automatisch ingesteld. Een handmatige helderheidsinstelling kan
daarom maar beperkt effect hebben.
29
Instrumenten en controlelampjes
Auto-Check-Control
Wagentoestand
Bij ingeschakeld contact worden in de wagen continu de werking en toestan-
den van de afzonderlijke wagensystemen gecontroleerd. Als een systeemsto-
ring aanwezig is, wordt op het MAXI DOT-display de betreffende melding sa-
men met controlelampjes aangegeven, eventueel gaan de controlelampjes in
het instrumentenpaneel branden » pag. 31, Controlelampjes.
Het menupunt
Wagenstatus
wordt in het hoofdmenu van het MAXI DOT-display
weergegeven indien minimaal één storingmelding aanwezig is. Na het selecte-
ren van dit menupunt wordt de eerste storingmelding aangegeven.
Als meerdere storingmeldingen aanwezig zijn, verschijnt op het display onder
de melding bv. 1/3. Dat betekent dat de eerste van in totaal drie meldingen
wordt aangegeven.
Controlelampjes op het MAXI DOT-display
Motoroliedruk te laag » pag. 33
Motoroliepeil controleren
Motoroliesensor defect
» pag. 149
Motortoerentalbegrenzing » pag. 30
Water in het brandstoffilter (dieselmotor) » pag. 30
Automatische versnellingsbak DSG over-
verhit
» pag. 30
AdBlue
®
-peil te laag » pag. 30
Motortoerentalbegrenzing
Samen met het controlelampje wordt informatie over het maximaal toelaatba-
re motortoerental weergegeven.
Het getoonde maximaal toegestane motortoerental niet overschrijden!
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
Water in het brandstoffilter (dieselmotor)
Het brandstoffilter met waterafscheider filtert vuil en water uit de brandstof.
Indien in de afscheider teveel water aanwezig is, verschijnt op het display van
het instrumentenpaneel de volgende informatie.
Het controlelampje
verschijnt alleen op het MAXI DOT-display.
brandt
Water in brandstoffilter. Instructieboekje!
BRAND_STOFFILTER INST_BK_
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
Automatische versnellingsbak DSG
Versnellingsbak oververhit: Stop! Instructieboekje!
Niet verder rijden! Stoppen en de motor afzetten.
Na het uitgaan van het controlelampje kan de rit worden voortgezet.
Indien het controlelampje niet uitgaat,
niet verder rijden! De hulp van een
specialist inroepen.
/
AdBlue
®
-peil te laag
Het controlelampje
resp.
wordt alleen op het MAXI DOT-display weerge-
geven.
Op het display kunnen ook andere aanwijzingen voor het bijvullen van AdBlue
®
worden weergegeven.
AdBlue (DEF) bijvullen! Actieradius: …
ACTIE RADIUS ADBLUE …
De actieradius op het display geeft de afstand aan, die nog met de aanwezige
AdBlue
®
-tankinhoud kan worden gereden.
AdBlue
®
bijvullen » pag. 145.
AdBlue (DEF) bijvullen! Geen motorstart na ...
ADBLUE GEEN START IN …
De actieradius op het display geeft de afstand aan, waarna er geen motorstart
meer mogelijk is, als er geen AdBlue
®
wordt bijgevuld.
AdBlue
®
bijvullen » pag. 145.
AdBlue (DEF) bijvullen! Geen motorstart meer mogelijk.
ADBLUE GEEN HERSTART
Er is geen motorstart meer mogelijk.
AdBlue
®
bijvullen » pag. 145.
30
Bediening
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan
op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de
alarmlichten in » pag. 62. De gevarendriehoek op de voorgeschreven af-
stand neerzetten.
Let op
Als op het MAXI DOT-display waarschuwingsmeldingen worden weergege-
ven, moeten deze meldingen worden bevestigd om het hoofdmenu op te roe-
pen » pag. 40.
Zolang de functiestoringen niet zijn verholpen, worden de controlelampjes
steeds weer aangegeven. Na de eerste weergave worden de controlelampjes
zonder aanwijzingen voor de bestuurder weergegeven.
Controlelampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handrem 32
Remsysteem 32
Gordelwaarschuwingslampje voor 32
Dynamo 32
Portier open 32
Koelvloeistof 32
Achterklep 33
Stuurbekrachtiging/stuurvergrendeling (KESSY-systeem) 33
Motorolie 33
Stabiliseringscontrole (ESC)/aandrijfslipregeling (ASR) 34
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld 34
Antiblokkeersysteem (ABS) 34
Mistachterlicht 34
Defecte lamp 34
Xenon-koplampen (AFS) 34
Uitlaatgascontrolesysteem 35
Voorgloeisysteem (dieselmotor) 35

Controle van de motorelektronica (benzinemotor) 35
Roetfilter (dieselmotor) 35
Brandstofreserve 36
Airbagsysteem 36
Bandenspanning 36
Ruitensproeiervloeistofpeil 37
Knipperlicht 37
Mistlampen 37
Snelheidsregelsysteem
37
Rempedaal (automatische versnellingsbak) 37
OFF ROAD-modus 37
Grootlicht 37
Weergave voor lage temperatuur 37
De controlelampjes in het instrumentenpaneel geven de actuele toestand aan
van bepaalde functies resp. storingen.
Bij sommige controlelampjes die gaan branden, klinken bovendien akoestische
signalen en verschijnen meldingen op het display in het instrumentenpaneel.
Na het inschakelen van het contact gaan enkele controlelampjes ter controle
van de werking van de wagensystemen kort branden. Indien de gecontroleer-
de systemen in orde zijn, gaan de betreffende controlelampjes enkele secon-
den na het inschakelen van het contact of na het starten van de motor uit.
De controlelampjes bevinden zich op de volgende plaatsen in het instrumen-
tenpaneel » afb. 17 op pag. 28.
Toerenteller
1
Snelheidsmeter
2
Display
5
ATTENTIE
Het negeren van brandende controlelampjes en de bijbehorende meldin-
gen resp. aanwijzingen op het display van het instrumentenpaneel kan lei-
den tot zware verwondingen of schade aan de wagen.
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan
op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de
alarmlichten in » pag. 62. De gevarendriehoek op de voorgeschreven af-
stand neerzetten.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werk-
zaamheden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen beslist te worden opgevolgd » pag. 146, Motorruimte.
31
Instrumenten en controlelampjes
Handrem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 31.
brandt - de handrem is aangetrokken.
Wanneer bij aangetrokken handrem een snelheid van 6 km/h wordt overschre-
den, klinkt een geluidssignaal.
De handrem loszetten.
Remsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 31.
brandt - het remvloeistofpeil in het remsysteem is te laag.
De motor afzetten,
niet verder rijden! De hulp van een specialist inroepen.
ATTENTIE
Een storing aan het remsysteem kan leiden tot een langere remweg bij het
remmen - gevaar voor ongevallen!
Gordelwaarschuwingslampje voor
Lees en bekijk eerst op bladzijde 31.
brandt - de bestuurder resp. bijrijder heeft de veiligheidsgordel niet omge-
gespt.
Bij een snelheid hoger dan 20 km/h knippert het controlelampje
en klinkt er
gelijktijdig een akoestisch waarschuwingssignaal.
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel vervolgens niet binnen ca.
2 seconden omgespt, wordt de waarschuwingstoon uitgeschakeld en brandt
het controlelampje
continu.
Dynamo
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 31.
brandt - bij draaiende motor wordt de accu niet geladen.
Omdat tijdens het rijden de accu wordt ontladen, dienen alle niet beslist
noodzakelijke elektrische verbruikers (bv. infotainment) te worden uitge-
schakeld.
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
VOORZICHTIG
Als tijdens het rijden bovendien naast het lampje ook het lampje gaat
branden, niet verder rijden - er bestaat gevaar voor motorschade! De motor
afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
Portier open
Lees en bekijk eerst op bladzijde 31.
brandt - één of meerdere portieren zijn geopend.
Bij wagens met MAXI DOT-display wordt dit controlelampje door een wagen-
symbool op het display vervangen » pag. 38.
Koelvloeistof
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 31.
brandt of knippert - de koelvloeistoftemperatuur is te hoog of het koelvloei-
stofpeil is te laag.
Stoppen, de motor afzetten en laten afkoelen.
Het koelvloeistofpeil controleren » pag. 150, Controleren en bijvullen.
Indien het koelvloeistofpeil in het voorgeschreven gebied ligt en het controle-
lampje
opnieuw gaat branden, dan kan er een storing in de koelluchtventila-
tor zitten.
Het contact uitschakelen.
De zekering voor de koelluchtventilator controleren en deze zo nodig ver-
vangen.
Indien het koelvloeistofpeil en de zekering voor de koelluchtventilator in orde
zijn en het controlelampje
opnieuw gaat branden
niet verder rijden!
De hulp van een specialist inroepen.
32
Bediening
Achterklep
Lees en bekijk eerst op bladzijde 31.
brandt - de achterklep is geopend.
Bij wagens met MAXI DOT-display wordt dit controlelampje door een wagen-
symbool op het display vervangen » pag. 38.
Stuurbekrachtiging/stuurvergrendeling (KESSY-systeem)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 31.
Storing in de stuurbekrachtiging
brandt - de stuurbekrachtiging is volledig uitgevallen en voor het sturen is
aanmerkelijk meer kracht nodig.
brandt - de stuurbekrachtiging is gedeeltelijk uitgevallen en voor het sturen
kan meer kracht nodig zijn.
Het contact uitschakelen, de motor opnieuw starten en een korte afstand rij-
den.
Als het controlelampje
niet uit gaat, de motor afzetten,
niet verder rij-
den. De hulp van een specialist inroepen.
Als het controlelampje
niet uit gaat, kan voorzichtig verder worden gere-
den. Onmiddellijk de hulp van een specialist inroepen.
Vergrendeling stuurinrichting niet ontgrendeld (KESSY-systeem)
knippert - bij wagens met het KESSY-systeem is de vergrendeling van de
stuurinrichting niet ontgrendeld.
Het stuurwiel iets heen en weer bewegen, daardoor kan de vergrendeling
van de stuurinrichting gemakkelijker worden ontgrendeld.
Wanneer de stuurinrichting niet wordt ontgrendeld, dan moet de hulp van
een specialist worden ingeroepen.
Vergrendeling stuurinrichting defect (KESSY-systeem)
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
knippert
Stuurvergrendeling defect.
De motor afzetten,
niet verder rijden. Na het uitschakelen van het contact
zal het niet meer mogelijk zijn de stuurinrichting te vergrendelen, de elektri-
sche verbruikers te activeren (bv. infotainment), het contact weer in te scha-
kelen en de motor te starten. De hulp van een specialist inroepen.
knippert
Stuurvergrendeling: werkplaats!
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
Losmaken van de accukabels
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje
branden.
Na even te hebben gereden, moet het controlelampje doven.
Als de motor opnieuw wordt gestart en het controlelampje na een korte rit
niet uitgaat, is er sprake van een storing in het systeem.
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
Motorolie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 31.
Lage oliedruk
knippert
Oliedruk: motor uit! Instructieboekje!
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren.
Als het controlelampje
knippert,
niet verder rijden!, ook als het oliepeil
in orde is! De motor ook niet stationair laten draaien.
De hulp van een specialist inroepen.
Motoroliepeil te laag
brandt
Oliepeil controleren!
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren resp. motorolie
bijvullen.
Als de motorkap langer dan 30 seconden geopend blijft, dooft het controle-
lampje. Als er geen motorolie wordt bijgevuld, gaat het controlelampje na circa
100 km weer branden.
Storing in motoroliepeilsensor
knippert
Oliesensor: Werkplaats!
Het controlelampje
knippert meerdere malen na het inschakelen van het
contact en er klinkt een akoestisch signaal.
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
33
Instrumenten en controlelampjes
VOORZICHTIG
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet moge-
lijk is, niet verder rijden - er is gevaar voor motorschade! De motor afzetten
en de hulp van een specialist inroepen.
Stabiliseringscontrole (ESC)/aandrijfslipregeling (ASR)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 31.
Indien uw wagen met het ESC-systeem is uitgerust, is de ASR in het ESC-sys-
teem geïntegreerd.
knippert - de ESC resp. de ASR grijpt nu in.
Systeemstoring
brandt - er is een ESC- of ASR-storing.
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
Als het controlelampje
na het starten van de motor gaat branden, kan de
ESC of de ASR om technische redenen uitgeschakeld zijn.
Het contact uit- en weer inschakelen.
Als het controlelampje
na het opnieuw starten van de motor niet meer
brandt, functioneert de ESC of de ASR weer volledig.
Losmaken van de accukabels
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje
branden.
Na even te hebben gereden, moet het controlelampje doven.
Als na een korte rit het controlelampje niet uitgaat, is er sprake van een sto-
ring in het systeem.
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
Nadere informatie over het ESC-systeem » pag. 113 of ASR-systeem » pag.
114.
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 31.
brandt - het ASR-systeem is uitgeschakeld.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 31.
brandt - er is een ABS-storing.
Voor het afremmen van de wagen wordt alleen nog het gewone remsysteem
zonder het ABS gebruikt.
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
ATTENTIE
Als het controlelampje samen met het controlelampje » pag. 32
brandt, niet verder rijden! De hulp van een specialist inroepen.
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lan-
gere remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Mistachterlicht
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 31.
brandt - het mistachterlicht is ingeschakeld.
Defecte lamp
Lees en bekijk eerst op bladzijde 31.
brandt - een van de lampjes van de buitenverlichting is defect. Op het dis-
play verschijnt een melding voor het betreffende lampje.
brandt binnen enkele seconden na het inschakelen van het contact resp. als
een verlichting met een defect lampje wordt ingeschakeld.
Xenon-koplampen (AFS)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 31.
knippert tijdens het rijden of na het inschakelen van het contact gedurende
1 minuut - er is een storing van de xenon-koplampen (AFS) aanwezig.
Op het MAXI DOT-display wordt een storingmelding aangegeven.
34
Bediening
Let op
Als de xenonkoplampmodus "toeristisch licht" (reismodus) actief is, knippert
elke keer na het inschakelen van het contact het controlelampje gedurende
10 seconden.
Uitlaatgascontrolesysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 31.
brandt - er is een storing in het uitlaatgascontrolesysteem. Het systeem
biedt de mogelijkheid voor het rijden in een noodprogramma - er kan een
merkbaar vermogensverlies ontstaan.
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
Voorgloeisysteem (dieselmotor)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 31.
gaat branden na het inschakelen van het contact. Na het uitgaan van het
lampje kan de motor direct worden gestart. Als het controlelampje
na het
inschakelen van het contact niet of continu brandt, is er een storing in het
voorgloeisysteem aanwezig.
De hulp van een specialist inroepen.
knippert - er is een storing in de motorregeling. Het systeem biedt de mo-
gelijkheid voor het rijden in een noodprogramma - er kan een merkbaar vermo-
gensverlies ontstaan.
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
 Controle van de motorelektronica (benzinemotor)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 31.

brandt - er is een storing in de motorregeling. Het systeem biedt de moge-
lijkheid voor het rijden in een noodprogramma - er kan een merkbaar vermo-
gensverlies ontstaan.
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
Roetfilter (dieselmotor)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 31.
Het roetfilter filtert de roetdeeltjes uit het uitlaatgas. De roetdeeltjes worden
in het roetfilter verzameld en worden daar regelmatig verbrand.
brandt - het filter is verzadigd met roet.
Om het roetfilter te reinigen, moet, als de verkeerssituatie dit toelaat »
, ge-
durende minimaal 15 minuten of tot het uitgaan van het controlelampje
als
volgt worden gereden.
4. of 5e versnelling ingeschakeld (automatische versnellingsbak: stand S).
Rijsnelheid minimaal 70 km/h.
Motortoerental tussen 1.800-2.500 1/min.
Als het filter succesvol is gereinigd, gaat het controlelampje
uit.
Als het filter niet succesvol is gereinigd, dooft het controlelampje
niet en
begint het controlelampje
te knipperen.
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
ATTENTIE
De snelheid altijd aan het weer, het wegdek en de terrein- en verkeers-
omstandigheden aanpassen.
Het roetfilter bereikt bijzonder hoge temperaturen, er bestaat brandge-
vaar en er kunnen zware verwondingen ontstaan. Daarom de wagen nooit
op plaatsen stoppen waar de onderzijde van de wagen met licht ontvlam-
bare materialen (bv. droog gras, struikgewas, bladeren, gemorste brand-
stof) in contact kan komen.
VOORZICHTIG
Zolang het controlelampje brandt, moet u rekening houden met een ho-
ger brandstofverbruik en eventueel ook verminderd motorvermogen.
Door het gebruik van dieselbrandstof met een hoog zwavelgehalte kan de
levensduur van het roetfilter aanzienlijk worden bekort. Een ŠKODA Partner
kan u vertellen in welke landen diesel met een hoog zwavelgehalte wordt ge-
bruikt.
Let op
Wij adviseren continu stadsverkeer te vermijden. Hierdoor wordt het verbran-
dingsproces van roetdeeltjes in het roetfilter begunstigd.
35
Instrumenten en controlelampjes
Brandstofreserve
Lees en bekijk eerst op bladzijde 31.
brandt - de brandstofvoorraad in de brandstoftank heeft de reservehoeveel-
heid (circa 9 liter) bereikt.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Tanken a.u.b. » pag. 143.
Let op
De tekst op het display gaat uit als er is getankt en een kort stuk is gereden.
Airbagsysteem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 31.
Systeemstoring
brandt - er is een storing in het airbagsysteem.
Storing: airbag
De hulp van een specialist inroepen.
De bijrijdersvoorairbag is met de sleutelschakelaar buiten werking gesteld
brandt na het inschakelen van het contact 4 seconden.
Een van de airbags of gordelspanners is met het diagnose-apparaat buiten
werking gesteld
brandt na het inschakelen van het contact 4 seconden en knippert vervol-
gens nog 12 seconden.
Airbag/ gordelspanner gedeactiveerd.
ATTENTIE
Bij een storing in het airbagsysteem bestaat het gevaar dat het systeem bij
een ongeval niet wordt geactiveerd. Deze moet direct door een specialist
worden gecontroleerd.
Bandenspanning
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 31.
Wijziging van de bandenspanning
brandt - bij een van de banden is de bandenspanning veranderd.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Meteen de snelheid verlagen en heftige stuur- en remmanoeuvres voorko-
men.
De wagen stoppen, het contact uitschakelen en de banden en de banden-
spanningen controleren » pag. 155.
De bandenspanning zo nodig corrigeren of het betreffende wiel vervangen
» pag. 160 resp. de bandenafdichtset gebruiken » pag. 164.
De bandenspanningswaarden in het systeem opslaan » pag. 126.
Systeemstoring
knippert ongeveer 1 minuut en brandt verder - er kan een storing in het sys-
teem voor de bandenspanningscontrole zijn.
De wagen stoppen, het contact uitschakelen en de motor weer starten.
Als het controlelampje
na het starten van de motor weer knippert, is er een
systeemstoring.
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
Losmaken van de accukabels
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje
branden.
Na even te hebben gereden, moet het controlelampje doven.
Als na een korte rit het controlelampje niet uitgaat, is er sprake van een sto-
ring in het systeem.
Er kan voorzichtig verder worden gereden. Onmiddellijk de hulp van een spe-
cialist inroepen.
Andere gevallen
Voor het gaan branden van het controlelampje
kunnen ook de volgende re-
denen bestaan.
De wagen is eenzijdig beladen. De lading gelijkmatig verdelen.
De wielen van één as zijn zwaarder belast (bv. bij het rijden met een aan-
hangwagen of bij bergop of bergaf rijden).
Sneeuwkettingen zijn gemonteerd.
Een wiel werd verwisseld.
VOORZICHTIG
Onder bepaalde omstandigheden (bv. bij een sportieve rijstijl en op gladde of
onverharde wegen) kan het controlelampje in het instrumentenpaneel ver-
traagd of helemaal niet gaan branden.
36
Bediening
Ruitensproeiervloeistofpeil
Lees en bekijk eerst op bladzijde 31.
brandt - het ruitensproeiervloeistofpeil is te laag.
Ruitensproeiervloeistof bijvullen » pag. 148.
Knipperlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 31.
knippert - het linkerknipperlicht is ingeschakeld.
knippert - het rechterknipperlicht is ingeschakeld.
Bij een storing van het knipperlicht, knippert het controlelampje ongeveer
twee keer zo snel (geldt niet bij aanhangwagengebruik).
Bij ingeschakelde alarmlichten knipperen alle knipperlichten alsmede de beide
controlelampjes.
Mistlampen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 31.
brandt - de mistlampen zijn ingeschakeld.
Snelheidsregelsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 31.
brandt - de snelheid van de wagen wordt door het snelheidsregelsysteem
geregeld.
Rempedaal (automatische versnellingsbak)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 31.
brandt - het rempedaal intrappen.
OFF ROAD-modus
Lees en bekijk eerst op bladzijde 31.
brandt - aan de voorwaarden voor de ingreep van de OFF ROAD-modus is
voldaan » pag. 115, OFF ROAD-modus.
knippert - de bergafdaalhulp grijpt nu in.
Grootlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 31.
brandt - het grootlicht resp. het grootlichtsignaal is ingeschakeld.
Weergave voor lage temperatuur
Lees en bekijk eerst op bladzijde 31.
brandt - de buitentemperatuur ligt onder +4 °C.
ATTENTIE
Ook bij buitentemperaturen van rond +4 °C kan gladheid optreden! Ga er
daarom niet alleen op basis van de buitentemperatuurmeter van uit dat het
op de weg niet glad is.
37
Instrumenten en controlelampjes
Informatiesysteem
Bestuurdersinformatiesysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Display in instrumentenpaneel 38
Klok instellen 39
Weergave van de tweede snelheidsmeter 39
Weergave van de AdBlue-actieradius 39
Schakeladvies 39
Display in instrumentenpaneel
Afb. 21 Displaytypes: MAXI DOT / segmentdisplay
Afhankelijk van de wagenuitrusting toont het informatiesysteem via het dis-
play in het instrumentenpaneel de volgende informatie » afb. 21.
Kompasrichting
1)
Gekozen versnelling / schakeladvies
Keuzehendelstand van de automatische versnellingsbak
Controlelampjes van het start-stopsysteem
Tijd
Rijgegevens (multifunctie-indicatie - MFA)
Controlelampjes
Meldingen
1
2
3
4
Portierwaarschuwing
Service-intervalindicatie
Buitentemperatuur
Totale afgelegde afstand
Snelheidsregelsysteem
Afgelegde afstand na het terugzetten van het geheugen (trip)
Gekozen versnelling / schakeladvies
Keuzehendelstand van de automatische versnellingsbak
Rijgegevens (multifunctie-indicatie - MFA)
Afgelegde afstand na het terugzetten van het geheugen (trip)
Totaal afgelegde afstand / weergave van de tweede snelheidsmeter
Snelheidsregelsysteem
Service-intervalindicatie
Meldingen
Teller voor de afgelegde afstand (trip) terugstellen
Op toets
B
» afb. 22 op pag. 39 drukken.
Waarschuwing portier, achterklep en motorkap
MAXI DOT-display - bij geopend portier of geopende achterklep/motorkap ver-
schijnt op het display een grafische waarschuwing. Wanneer een snelheid van
6 km/h wordt overschreden en een portier wordt geopend, klinkt bovendien
een akoestisch signaal.
Segmentdisplay - bij geopend portier of geopende achterklep gaat in het in-
strumentenpaneel het controlelampje
resp.
branden. Wanneer een snel-
heid van 6 km/h wordt overschreden en een portier wordt geopend, klinkt bo-
vendien een akoestisch signaal.
VOORZICHTIG
Bij aanraking van het display (bv. bij het reinigen) de contactsleutel uit het con-
tactslot nemen (bij wagens met het systeem KESSY het contact uitschakelen
en het bestuurdersportier openen) - anders is het gevaar van beschadiging
van het display aanwezig.
5
6
7
8
9
10
1)
Geldt voor wagens met af fabriek ingebouwd navigatiesysteem.
38
Bediening
Klok instellen
Afb. 22
Toetsen in het instrumentenpa-
neel
De tijd kan met toetsen
A
en
B
worden ingesteld » afb. 22.
De keuze voor de te wijzigen weergave (uren resp. minuten).
De wijziging van de weergavewaarde.
Bij wagens met MAXI DOT-display kan de tijd ook in het menupunt
Tijd
worden
ingesteld » pag. 43, Menupunt
Instellingen
.
Weergave van de tweede snelheidsmeter
Op het display kan de actuele snelheid in mph worden weergegeven
1)
. Deze
functie is alleen bedoeld voor het rijden in landen met andere snelheidseenhe-
den.
MAXI DOT-display
De weergave van de tweede snelheidsmeter kan in het menupunt
2e snelheid
worden geactiveerd » pag. 43, Menupunt
Instellingen
.
Segmentdisplay
Herhaaldelijk op toets
A
» afb. 22 op pag. 39 drukken, tot de weergave van
de kilometerteller knippert.
Zolang de weergave knippert, de toets
B
indrukken.
De tweede snelheidsmeter wordt weergegeven in plaats van de kilometertel-
ler. Het uitschakelen van de weergave van de tweede snelheidsmeter gebeurt
op dezelfde wijze als het inschakelen.
A
B
Weergave van de AdBlue-actieradius
Op het display kan de afstand in km worden getoond, die nog met de aanwezi-
ge AdBlue-tankinhoud kan worden gereden.
MAXI DOT-display
De weergave van de AdBlue-actieradius is een deel van de multifunctie-indica-
tie » pag. 41, Indicatie-overzicht.
Segmentdisplay
Herhaaldelijk de toets
A
» afb. 22 op pag. 39 indrukken, tot in plaats van de
kilometerteller de AdBlue-actieradius wordt weergegeven.
Circa 5 seconden wachten; het systeem wisselt naar de oorspronkelijke in-
stelling.
Schakeladvies
Afb. 23 Informatie over de ingeschakelde versnelling / schakeladvies
De juiste ingeschakelde versnelling of eventueel een schakeladvies ter bevor-
dering van de levensduur van de motor en het brandstofverbruik wordt weer-
gegeven.
Bij wagens met automatische versnellingsbak wordt het schakeladvies ge-
toond, voor zover de modus voor het handmatig schakelen (tiptronic) is geko-
zen.
1)
Bij types met een snelheidsweergave in mph wordt de tweede snelheid in km/h weergegeven.
39
Informatiesysteem
Displayweergave
MAXI DOT-display » afb. 23
Optimaal ingeschakelde versnelling
Schakeladvies (resp.
betekent, dat het voordelig is, van de 3e naar de
4e versnelling te schakelen)
Segmentdisplay » afb. 23
Optimaal ingeschakelde versnelling
Schakeladvies
- Advies om naar een hogere versnelling te schakelen.
- Advies om naar een lagere versnelling te schakelen.
Bij wagens met schakelbak wordt de aanbevolen versnelling en een
pijlsymbool weergegeven (
betekent bijvoorbeeld dat het gunstig is
om vanuit een lagere versnelling naar de 4e verscnelling te schakelen).
Bij wagens met automatische versnellingsbak in de modus voor hand-
matig schakelen (tiptronic) wordt de momenteel ingeschakelde ver-
snelling en een pijlsymbool weergegeven (
betekent bijvoorbeeld dat
het gunstig is om vanuit de 4e versnelling op te schakelen).
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het kiezen van de juiste versnelling
in verschillende rijsituaties, bv. bij het inhalen.
Bediening van het informatiesysteem
Bediening via de bedieningshendel
Afb. 24
Toetsen op de bedieningshendel
Bediening van de multifunctie-indicatie
Drukken (boven of onder) - Indicaties kiezen / waarden instellen
Drukken - Indicatie weergeven/bevestigen
A
B
Bediening van het MAXI DOT-display
Indrukken (boven of onder) - Bewegen in het gekozen menu
Vasthouden (boven of onder) - Hoofdmenu tonen
Indrukken - Gekozen menupunt bevestigen
Bediening via het multifunctiestuurwiel
Afb. 25 Toetsen/instelwieltjes op het multifunctiestuurwiel
Toetsen/instelwieltjes op het multifunctiestuurwiel
Indrukken - Frequentiegebied wisselen (bv. FM/AM/DAB) / Audiobron wis-
selen (bv. SD-kaart, USB-ingang)
Draaien - Volume instellen
Indrukken - Geluid uit-/inschakelen
Naar de volgende titel/zender wisselen
Naar de vorige titel/zender wisselen
Spraakbediening in-/uitschakelen
Indrukken - Menu Telefoon tonen; oproep beantwoorden/beëindigen; ge-
kozen contact oproepen
Vasthouden - Laatste oproep herhalen; oproep afwijzen
Bediening van de multifunctie-indicatie
Draaien - Weergaven kiezen / waarden instellen
Drukken - Indicatie weergeven/bevestigen
Bediening van het MAXI DOT-display
Vasthouden - Hoofdmenu weergeven
Indrukken - In het menu naar een niveau hoger terugkeren
Draaien - Beweging in het gekozen menu
Indrukken - Gekozen menupunt bevestigen
A
B
A
B
B
40
Bediening
Let op
Afhankelijk van de uitrusting hoeven niet alle functies beschikbaar te zijn.
Hierop wijst het systeem door een tekstmelding op het display.
Multifunctie-indicatie (MFA)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Indicatie-overzicht
41
Waarschuwing bij overschrijding van de ingestelde snelheid 41
Geheugen 42
Via de multifunctie-indicatie worden bij ingeschakeld contact op het display de
rijgegevens weergegeven. Na het inschakelen van het contact wordt de infor-
matie weergegeven die voor het uitschakelen van het contact het laatst was
geselecteerd.
Als bij wagens met MAXI DOT-display de rijgegevens na het inschakelen van
het contact niet worden weergegeven, dan moet in het hoofdmenu het menu-
punt
MFA
worden gekozen en bevestigd » pag. 42, MAXI DOT-display.
Bij wagens met MAXI DOT-display is het mogelijk de eenheden en de weerga-
ve van enkele gegevens in te stellen » pag. 43, Menupunt
Instellingen
.
Let op
Als de weergave van de tweede snelheid in mph wordt geactiveerd, wordt de
actuele snelheid in km/h op het display niet weergegeven.
Indicatie-overzicht
Overzicht van rijgegevensweergave (afhankelijk van wagenuitrusting).
Buitentemperatuur - bij wagens met MAXI DOT-display wordt deze informatie
continu weergegeven.
Rijtijd - rijtijd sinds het wissen van het geheugen.
Momenteel brandstofverbruik - bij stilstaande of langzaam rijdende wagen
wordt het brandstofverbruik in l/h getoond (bij modellen voor enkele landen
verschijnt --,- km/l).
Gemiddeld brandstofverbruik - wordt sinds de laatste keer wissen van het ge-
heugen doorlopend berekend. Na het wissen van het geheugen wordt gedu-
rende de eerste 300 m van de rit geen waarde weergegeven.
Actieradius - afstand in km, die met de aanwezige tankinhoud en bij dezelfde
rijstijl kan worden afgelegd. Als er zuiniger wordt gereden, kan de weergave
toenemen.
AdBlue
®
-actieradius - afstand in km, die met de aanwezige AdBlue
®
-tankin-
houd en bij dezelfde rijstijl kan worden afgelegd. Als er zuiniger wordt gere-
den, kan de weergave toenemen.
Afgelegde afstand - afgelegde afstand sinds het wissen van het geheugen.
Gemiddelde snelheid - wordt sinds het wissen van het geheugen doorlopend
berekend. Na het wissen van het geheugen wordt gedurende de eerste 300 m
van de rit geen waarde weergegeven.
Actuele rijsnelheid - digitale snelheidsweergave.
Olietemperatuur - als de olietemperatuur lager is dan 50 °C of als in het sys-
teem voor het controleren van de olietemperatuur een storing aanwezig is,
verschijnen de symbolen

.
Waarschuwing bij overschrijden van de ingestelde snelheid - maakt het in-
stellen van een snelheidslimiet mogelijk, bij overschrijding waarvan een akoes-
tisch waarschuwingssignaal klinkt en een waarschuwingsmelding op het dis-
play in het instrumentenpaneel verschijnt.
Waarschuwing bij overschrijding van de ingestelde snelheid
Het systeem biedt de mogelijkheid om een snelheidslimiet in te stellen, bij
overschrijding waarvan een akoestisch waarschuwingssignaal klinkt en een
waarschuwingsmelding (MAXI DOT-display) resp. het symbool
(segmentdis-
play) verschijnt.
Snelheidslimiet bij stilstaande wagen instellen
Het menupunt
Waarsch. bij
(
) resp.
(
) selecteren en bevestigen.
De gewenste snelheidslimiet instellen.
De ingestelde waarde bevestigen of enkele seconden wachten, de instelling
wordt automatisch opgeslagen.
Snelheidslimiet bij rijdende wagen instellen
Het menupunt
Waarsch. bij
(
) resp.
(
) selecteren en bevestigen.
Met de gewenste snelheid rijden.
De actuele snelheid als snelheidslimiet bevestigen.
De ingestelde snelheidslimiet kan zo nodig later handmatig worden aange-
past.
41
Informatiesysteem
Snelheidslimiet terugzetten
Het menupunt
Waarsch. bij
() resp. () selecteren en bevestigen.
Door bevestiging van de opgeslagen waarde wordt de snelheidslimiet terug-
gezet.
De ingestelde snelheidslimiet blijft ook na het uit- en inschakelen van het con-
tact bewaard.
Geheugen
Afb. 26
Multifunctie-indicatie - geheugenweergave
Het systeem slaat gegevens op in de beide hierna beschreven geheugens, die
in stand
A
op het display worden weergegeven. » afb. 26.
"1" - Ritgeheugen
In het geheugen worden rijgegevens van het inschakelen tot het uitschakelen
van het contact opgeslagen. Als de rit binnen 2 uur na het uitschakelen van
het contact wordt voortgezet, worden de bijkomende waarden samen met de
actuele ritinformatie opgeslagen.
Bij een onderbreking van de rit van meer dan 2 uur wordt het geheugen auto-
matisch gewist.
"2" - Reisgeheugen
Het reisgeheugen verzamelt de rijgegevens van een willekeurig aantal indivi-
duele ritten tot in totaal 19 uur en 59 minuten rijtijd of 1999 km gereden kilo-
meters (
) resp. 99 uur en 59 minuten of 9999 gereden kilometers (
).
Als een van de ingestelde waarden wordt overschreden, begint de weergave
automatisch weer vanaf nul.
Voor het kiezen van het geheugen de gekozen weergave nogmaals bevesti-
gen en het gewenste geheugen kiezen.
Voor het wissen van het geheugen van de gekozen weergave de toets voor
de bevestiging van de weergave vasthouden.
De volgende rijgegevens worden in de geheugens opgeslagen.
Gemiddeld brandstofverbruik.
Afgelegde afstand.
Gemiddelde snelheid.
Rijtijd.
Let op
Door het loskoppelen van de accu worden alle opgeslagen waarden gewist.
MAXI DOT-display
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Menupunt
Navigatie
43
Menupunt
Audio
43
Menupunt
Telefoon
43
Menupunt
Hulpsyst.
43
Menupunt
Instellingen
43
Op het MAXI DOT-display (hieronder display) wordt afhankelijk van de uitrus-
ting informatie van het infotainment, de multifunctie-indicatie, de hulpsyste-
men en dergelijke getoond. Bovendien kunnen hierop een aantal andere func-
ties van de wagen worden ingesteld.
De menu's met weergaven kunnen met de toetsen in de bedieningshendel
resp. op het multifunctiestuurwiel worden weergegeven en bediend » pag. 40.
Hoofdmenupunten (afhankelijk van wagenuitvoering)
MFA
(multifunctie-indicatie) » pag. 41
Audio
» pag. 43
Navigatie
» pag. 43
Telefoon
» pag. 43
Int.voorverw.
» pag. 100
Hulpsyst.
» pag. 43
Wagenstatus
» pag. 30
Instellingen
» pag. 43
42
Bediening
Let op
Als op het display waarschuwingsmeldingen worden weergegeven, moeten
deze meldingen worden bevestigd om het hoofdmenu op te roepen.
Als het display niet wordt bediend, schakelt het momenteel geselecteerde
menu na 10 seconden automatisch over naar een menu van een hoger niveau.
Menupunt
Navigatie
In het menupunt
Navigatie
worden de volgende gegevens weergegeven.
Rijadviezen
Kompas
Laatste reisdoelen
Menupunt
Audio
In het menupunt
Audio
worden de volgende gegevens weergegeven.
Radio
Actueel beluisterde zender (naam/frequentie).
Het gekozen frequentiegebied (bv. FM) eventueel met het nummer van de
voorkeuzetoets (bv. FM 3), als de zender in de geheugenlijst is opgeslagen.
Lijst met beschikbare zenders (als er meer dan 5 zenders kunnen worden
ontvangen).
TP-verkeersberichten
Media
Naam van de weergegeven titel, eventueel nadere informatie over de titel
(bv. artiest, albumnaam), als deze informatie als zogenaamde ID3-tag in het
audiobestand is opgeslagen.
Menupunt
Telefoon
In het menupunt
Telefoon
wordt de oproepenlijst met de volgende symbolen
weergegeven.
Inkomende oproep
Uitgaande oproep
Gemiste oproep
Symbolen op het display
Ladingstoestand van de telefoonaccu
1)
Signaalsterkte
1)
Een telefoon is met het apparaat verbonden
Gemiste oproepen (als er meer gemiste oproepen zijn, wordt naast het
symbool het aantal gemiste oproepen weergegeven)
Menupunt
Hulpsyst.
In het menupunt
Hulpsyst.
kan de vermoeidheidsherkenning worden geacti-
veerd/gedeactiveerd » pag. 125.
Menupunt
Instellingen
Het is mogelijk bepaalde instellingen via het display te wijzigen. U kunt (afhan-
kelijk van de wagenuitvoering) de volgende gegevens selecteren.
Taal/Language
- Instelling van de taal voor de op het display getoonde teksten.
MFA-gegevens
- In-/uitschakelen van de weergave van bepaalde informatie van
de multifunctie-indicatie.
Comfort
- In-/uitschakelen of instellen van de volgende functies.
Bev. alarm
In-/uitschakelen van de akoestische signalering bij de
activering van het alarmsysteem » pag. 52, Alarm-
systeem.
Centrale vergr.
In-/uitschakelen van de functie enkel portier ontgren-
delen en automatische vergrendeling » pag. 51, In-
dividuele instellingen.
Ruitbediening
Instelling van de comfortbediening alleen voor de be-
stuurdersruit of voor alle ruiten » pag. 56, Comfort-
bediening van de ruiten.
Spglkanteling
Activering/deactivering van de functie spiegelkante-
ling aan bijrijderszijde tijdens het achteruitrijden
» pag. 68, Spiegelvlak van de bijrijdersspiegel kan-
telen (wagens met elektrisch verstelbare bestuur-
dersstoel).
1)
Deze functie wordt slechts door enkele mobiele telefoons ondersteund.
43
Informatiesysteem
Spiegelverst.
Activering/deactivering van de functie voor het syn-
chroon instellen van de buitenspiegels » pag. 68,
Spiegelvlakken synchroon instellen.
Fabrieksinst.
Terugzetten van het menupunt
Comfort
op de fa-
brieksinstelling.
Licht & zicht
- In-/uitschakelen of instellen van de volgende functies.
Coming home
Activering/deactivering en instelling van de brand-
duur van de functie COMING HOME » pag. 62.
Leaving home
Activering/deactivering en instelling van de brand-
duur van de functie COMING HOME » pag. 62.
Dagrijverl.
Activering/deactivering van de functie dagrijverlich-
ting » pag. 60, Dagrijverlichting (DAY LIGHT).
A. ruitwisser
Activering/deactivering van de functie van het auto-
matisch wissen van de achterruit » pag. 66, Auto-
matisch wissen van de achterruit.
Comf. knip.
Activering/deactivering van de functie comfortknip-
peren » pag. 60, Comfortknipperen.
Reismodus
Activering/deactivering van de functie reismodus
» pag. 63.
Fabrieksinst.
Terugzetten van het menupunt
Licht & zicht
op de fa-
brieksinstelling.
Vrijloop
- Activering/deactivering van de nullaststand (vrijloop) bij wagens met
automatische versnellingsbak » pag. 111, In nullaststand rijden ("vrijloop").
Tijd
- Instelling van de tijd, het tijdformaat (24- resp. 12-uursweergave) en de
omzetting zomer-/wintertijd.
Winterbanden
- Instelling van de snelheid en het in-/uitschakelen van de akoesti-
sche signalen bij het overschrijden van deze snelheid. De functie kan bijvoor-
beeld bij winterbanden worden gebruikt, waarbij de toegestane maximum-
snelheid lager is dan de topnelheid van de wagen » pag. 154, Velgen en ban-
den. Bij het overschrijden van de ingestelde snelheid klinkt er een geluidssig-
naal en verschijnt op het display een waarschuwingsmelding.
Eenheden
- Instelling van de eenheden voor temperatuur, verbruik en afgelegde
afstand.
Hulpsyst.
- Aanpassing van de signaaltonen van de parkeerhulp » pag. 117, Par-
keerhulp (ParkPilot).
2e snelheid
- In-/uitschakelen van de weergave van de 2e snelheidsmeter in
mph
1)
» pag. 39, Weergave van de tweede snelheidsmeter.
Servicebeurt
- Weergave van de af te leggen afstand en het aantal dagen tot de
volgende servicebeurt » pag. 44, Service-intervalindicatie.
Fabrieksinst.
- Terugzetten van de displayfuncties op de fabrieksinstellingen.
Service-intervalindicatie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Weergave op MAXI DOT-display 44
Weergave op segmentdisplay 45
Service-intervalindicatie terugzetten 45
De service-intervalindicatie informeert u over het aantal kilometer resp. dagen
tot de volgende servicebeurt.
Informatie met betrekking tot de service-intervallen » pag. 136.
Weergave op MAXI DOT-display
Meldingen vóór het bereiken van de servicetermijn
Voordat de servicetermijn wordt bereikt, verschijnt op het display na het in-
schakelen van het contact een melding met betrekking tot het aantal kilome-
ters resp. dagen tot de volgende servicebeurt.
Meldingen bij het bereiken van de servicetermijn
Zodra de servicetermijn bereikt is, verschijnt op het display na het inschakelen
van het contact een melding.
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
Meldingen met betrekking tot het aantal kilometers resp. dagen tot de volgen-
de servicebeurt kunnen bij ingeschakeld contact op elk gewenst moment in
het menupunt
Servicebeurt
» pag. 43, Menupunt
Instellingen
of
Wagenstatus
in het
hoofdmenu van het MAXI DOT-display » pag. 42 worden weergegeven.
1)
Bij types met een snelheidsweergave in mph wordt de tweede snelheid in km/h weergegeven.
44
Bediening
Weergave op segmentdisplay
Afb. 27
Segmentdisplay: Voorbeeld-
weergave
Beeldbeschrijving » afb. 27
Aanstaande servicetermijn
Servicesoort
- Kleine Onderhoud Service
- Inspectie
- De nog resterende dagen tot de volgende servicetermijn
De nog resterende kilometers tot de volgende servicetermijn
Meldingen vóór het bereiken van de servicetermijn
Voordat de servicetermijn wordt bereikt, verschijnt op het display na het in-
schakelen van het contact ongeveer 10 seconden een melding met betrekking
tot het aantal kilometers resp. dagen tot de volgende servicebeurt » afb. 27.
Meldingen bij het bereiken van de servicetermijn
Als de servicetermijn is bereikt, verschijnt na het inschakelen van het contact
gedurende 20 seconden een knipperend symbool
en de melding.
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
Meldingen m.b.t. tot het aantal kilometers resp. dagen tot de volgende service-
beurt kunnen bij ingeschakeld contact op elk gewenst moment door het op-
nieuw indrukken van de toets
A
» afb. 22 op pag. 39 worden weergegeven.
Op het display wordt het volgende getoond » afb. 27 (eerst de informatie over
de Kleine Onderhoud Service, na het opnieuw indrukken van de toets
A
» afb. 22 op pag. 39 de informatie over de Inspectie).
A
B
C
Service-intervalindicatie terugzetten
Wij adviseren het terugzetten van de indicatie door een specialist te laten uit-
voeren.
Wij adviseren de service-intervalindicatie niet zelf terug te zetten. Anders kan
de service-interval indicatie mogelijk verkeerd worden ingesteld waardoor
eventuele storingen aan de wagen zouden kunnen optreden.
Variabel service-interval
Bij wagens met variabel service-interval worden na het terugzetten van de
olieservice-weergave bij een specialist de waarden van een nieuwe service-in-
terval weergegeven, die overeenkomstig de eerdere bedrijfsomstandigheden
van de wagen worden berekend.
Deze waarden worden dan verder continu overeenkomstig de actuele bedrijfs-
omstandigheden van de wagen aangepast.
SmartGate
Inleiding
Afb. 28
QR-code met verwijzing naar de
ŠKODA-internetpagina's
SmartGate staat voor een systeem dat bepaalde rijgegevens (zoals bv. verbruik
en snelheid) overbrengt via Wi-Fi of Wi-Fi Direct.
De op een ondersteund extern apparaat (bv. telefoon, tablet) geïnstalleerde
ŠKODA-applicaties bieden de mogelijkheid om overgebrachte gegevens verder
te bewerken.
Enkele ŠKODA-applicaties kunnen middels de SmartLink-verbinding op het in-
fotainmentscherm worden weergegeven » Instructieboekje infotainment.
45
Informatiesysteem
Door het inlezen van de QR-code » afb. 28 middels de bijbehorende app in uw
externe apparaat of na het ingeven van het volgende adres in de webbrowser,
wordt de internetsite met een overzicht van beschikbare applicaties, compati-
bele apparaten en overige informatie over SmartGate geopend.
http://go.skoda.eu/connectivity-smartgate
VOORZICHTIG
Ter verhoging van de toegangsbeveiliging tot de doorgegeven wagengege-
vens wordt na het starten van de ŠKODA-applicatie gevraagd om het wijzigen
van het wachtwoord/de pincode (voor zover het/de af fabriek ingestelde
wachtwoord/pincode nog niet werd gewijzigd » pag. 47, Wachtwoord/pinco-
de). Zonder deze wijziging kan de ŠKODA-applicatie niet worden gestart.
ŠKODA aanvaardt geen verantwoordelijkheid voor mogelijke problemen als
gevolg van incompatibiliteit resp. onjuiste werking van de externe apparaten.
Verbinding met SmartGate via Wi-Fi
Dit verbindingstype is bedoeld voor externe apparaten met het Android- en
iOS-besturingssysteem.
Verbindingsopbouw met een extern apparaat met het Android-systeem
Het contact inschakelen.
Op het te verbinden externe apparaat Wi-Fi inschakelen en naar beschikbare
Wi-Fi-netwerken laten zoeken (zie instructieboekje van het te verbinden ex-
terne apparaat).
In het menu met gevonden netwerken het menupunt met "SmartGate_..."
1)
kiezen.
Het wachtwoord ingeven (chassisnummer in hoofdletters » pag. 47).
Op het te verbinden externe apparaat de SmartGate-applicatie starten.
Hierna de aanwijzingen in de handleiding opvolgen die in de SmartGate-ap-
plicatie is opgenomen.
Met SmartGate kunnen via Wi-Fi maximaal vier externe apparaten tegelijkertijd
met een onbeperkt aantal gestarte ŠKODA-applicaties zijn verbonden.
Verbindingsopbouw met een extern apparaat met het iOS-systeem
Het contact inschakelen.
Op het te verbinden externe apparaat Wi-Fi inschakelen en naar beschikbare
Wi-Fi-netwerken laten zoeken (zie instructieboekje van het te verbinden ex-
terne apparaat).
In het menu met gevonden netwerken het menupunt met "SmartGate_..."
1)
kiezen.
Het wachtwoord ingeven (chassisnummer in hoofdletters » pag. 47).
Met SmartGate kunnen via Wi-Fi maximaal vier externe apparaten tegelijkertijd
zijn verbonden. In deze externe apparaten kunnen maximaal vier ŠKODA-appli-
caties tegelijkertijd zijn gestart.
Verbinding verbreken
De verbinding kan op een van de volgende manieren worden verbroken.
Het contact gedurende meer dan 5 s uitschakelen (bij wagens met een start-
knop de motor afzetten en het bestuurdersportier openen).
De verbinding in de SmartGate-applicatie beëindigen.
Wi-Fi op het verbonden externe apparaat uitschakelen.
Automatische verbinding
Werd het externe apparaat al eens eerder met SmartGate verbonden, dan
wordt de verbinding onder de volgende voorwaarden automatisch hersteld.
Het contact is ingeschakeld.
Wi-Fi is op het te verbinden externe apparaat ingeschakeld.
Het te verbinden externe apparaat slaat het voor de verbindingscontrole
vereiste wachtwoord op.
Verbinding met SmartGate via Wi-Fi Direct
Dit verbindingstype is bedoeld voor externe apparaten met het Android-be-
sturingssysteem.
Verbinding opbouwen
Het contact inschakelen.
Op het te verbinden externe apparaat de SmartGate-applicatie starten.
In de applicatie het verbindingstype naar Wi-Fi Direct wijzigen.
Hierna de aanwijzingen in de handleiding opvolgen die in de SmartGate-ap-
plicatie is opgenomen.
Het wachtwoord voor de verbinding met SmartGate_...
1)
omvat de laatste zes
cijfers van het chassisnummer » pag. 47.
Met SmartGate kunnen via Wi-Fi Direct maximaal twee externe apparaten te-
gelijkertijd met een onbeperkt aantal gestarte ŠKODA-applicaties worden ver-
bonden.
1)
Op de plaats ... worden de laatste zes cijfers van het chassisnummer van de wagen weergegeven.
46
Bediening
Indien men de verbinding met SmartGate in een andere wagen tot stand wil
brengen, moet in de SmartGate-applicatie een nieuwe verbinding worden op-
gebouwd.
Verbinding verbreken
De verbinding kan op een van de volgende manieren worden verbroken.
Het contact gedurende meer dan 5 s uitschakelen (bij wagens met een start-
knop de motor afzetten en het bestuurdersportier openen).
De verbinding in de SmartGate-applicatie beëindigen.
Wi-Fi op het verbonden externe apparaat uitschakelen.
Automatische verbinding
Werd het externe apparaat al eens eerder met SmartGate verbonden, dan
wordt de verbinding na het inschakelen van het contact automatisch hersteld.
SmartGate-webinterface
In de SmartGate-webinterface kunnen de SmartGate-parameters worden inge-
steld.
In de webbrowser van het via Wi-Fi met SmartGate verbonden externe appa-
raat het volgende adres ingeven.
HTTP://192.168.123.1
De wijzigingen worden pas na het aantippen van de knop "Save" en aanslui-
tend de knop "Reboot" effectief.
Wachtwoord/pincode
Af fabriek bestaat het vooringestelde wachtwoord voor de Wi-Fi-verbinding
uit het volledige chassisnummer (in hoofdletters), voor de Wi-Fi Direct-verbin-
ding bestaat de vooringestelde pincode uit de laatste 6 cijfers van het chassis-
nummer.
Na de wijziging van het wachtwoord/de pincode moet in het te verbinden ex-
terne apparaat de verbinding met SmartGate opnieuw worden gemaakt door
gebruik van het nieuwe wachtwoord resp. de nieuwe pincode.
Wijziging wachtwoord voor de Wi-Fi-verbinding
De SmartGate-webinterface openen » pag. 47, SmartGate-webinterface.
In het menupunt "WPA / WPA2 key:" het nieuwe wachtwoord (8 tot 63 alfa-
numerieke tekens en speciale tekens, kleine en grote letters) ingeven.
De wijziging van het wachtwoord bevestigen door op de knop "Save" te
drukken.
SmartGate opnieuw starten door op de knop "Reboot"
1)
te drukken.
Wijziging pincode voor de Wi-Fi Direct-verbinding
De SmartGate-webinterface openen » pag. 47, SmartGate-webinterface.
In het menupunt "WiFi Direct PIN:" de nieuwe pincode (6 cijfers) ingeven.
De wijziging van de pincode bevestigen door op de knop "Save" te drukken.
SmartGate opnieuw starten door op de knop "Reboot"
1)
te drukken.
Let op
Bij een vergeten wachtwoord/pincode voor de verbinding met SmartGate moet
SmartGate door een specialist op de fabrieksinstellingen worden teruggezet.
1)
Indien de knop "Reboot" niet wordt weergegeven, moet de weergave van de webbrowser handmatig
worden hersteld.
47
Informatiesysteem
Ontgrendelen en openen
Ontgrendelen en vergrendelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Met de sleutel via de slotcilinder ontgrendelen/vergrendelen 48
Met de afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen 49
Ontgrendelen/vergrendelen - KESSY 49
Wagen met de toets voor centrale vergrendeling
vergrendelen/ontgrendelen 50
Safebeveiliging 50
Individuele instellingen
51
Portier openen/sluiten 51
Kindersloten 52
Storingen 52
De wagen is met een systeem voor centrale vergrendeling uitgerust, dat het
mogelijk maakt, alle portieren, de tankklep en de achterklep tegelijk te ont-
grendelen/vergrendelen.
De portiervergrendeling kan individueel worden ingesteld » pag. 51.
Het ontgrendelen van de wagen wordt weergegeven door het tweemaal knip-
peren van de knipperlichten.
Als de wagen wordt ontgrendeld en daarna binnen 30 seconden er geen por-
tier of de achterklep wordt geopend, wordt de wagen automatisch weer ver-
grendeld.
Het vergrendelen van de wagen wordt weergegeven door het eenmaal knip-
peren van de knipperlichten.
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
Als er bij het vergrendelen van de wagen enkele portieren of de achterklep
niet gesloten zijn, knipperen de knipperlichten pas na het sluiten.
ATTENTIE
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten.
Onbevoegde personen (bv. kinderen) zouden de wagen kunnen vergrende-
len, het contact kunnen inschakelen of de motor kunnen starten - gevaar
voor verwondingen en ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig zelfstan-
dig zijn, bijvoorbeeld kinderen, zonder toezicht in de wagen achterlaten.
Deze personen zouden mogelijkerwijze niet in staat zijn, de wagen zelf-
standig te verlaten of zichzelf te redden. Bij bijzonder hoge of bijzonder la-
ge temperaturen bestaat er levensgevaar!
VOORZICHTIG
Elke sleutel bevat elektronische componenten; u dient de sleutels dan ook
tegen vocht en harde schokken te beschermen.
De groef in de sleutel schoon houden. Verontreinigingen (textielvezels, stof
en dergelijke) kunnen de werking van de slotcilinder, het contactslot en derge-
lijke negatief beïnvloeden.
Met de sleutel via de slotcilinder ontgrendelen/vergrendelen
Afb. 29
Linker wagenzijde: Sleutelbewe-
gingen voor het ont-/vergrende-
len
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 48.
De wagen met de sleutel ontgrendelen/vergrendelen » afb. 29
Wagen ontgrendelen
Wagen vergrendelen
VOORZICHTIG
Indien de slotcilinder van een afdekkap is voorzien, moet voor het ontgrende-
len/vergrendelen van de wagen met de sleutel eerst de afdekkap worden ver-
wijderd » pag. 170.
48
Bediening
Met de afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen
Afb. 30
Sleutel met uitklapbare sleutel-
baard
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 48.
Beschrijving van de sleutel » afb. 30
Ontgrendelingsknop
Vergrendelingsknop
Knop voor de ontgrendeling van de achterklep
Vergrendelingsknop voor het uitklappen/inklappen van de sleutelbaard
Controlelampje voor de batterijstatus - als de batterij leeg is, knippert na
het indrukken van een knop op de sleutel het controlelampje niet
Achterklep ontgrendelen/gedeeltelijk openen
Door het indrukken van de knop
wordt de achterklep ontgrendeld.
Door het vasthouden van de knop
wordt de achterklep ontgrendeld en uit
het slot gedrukt (gedeeltelijk geopend).
Als de achterklep met de knop
wordt ontgrendeld, dan wordt de klep na
het sluiten automatisch vergrendeld. De tijd na afloop waarvan de klep wordt
vergrendeld, kan worden ingesteld » pag. 54.
VOORZICHTIG
De werking van de afstandsbediening kan door interferentie van zenders in
de buurt van de wagen worden gestoord.
Het werkingsgebied van de sleutel bedraagt ongeveer 30 m. Als de centrale
vergrendeling alleen vanaf een afstand van minder dan ongeveer 3 m op de af-
standsbediening reageert, moet de batterij worden vervangen » pag. 169.
A
B
Ontgrendelen/vergrendelen - KESSY
Afb. 31 Wagen ontgrendelen / wagen vergrendelen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 48.
Met het KESSY-systeem (Keyless Entry Start Exit System) is een ontgrendeling
resp. vergrendeling van de wagen mogelijk zonder actief gebruik van de sleu-
tel.
De portiergreep vastpakken om de wagen te ontgrendelen » afb. 31 -
.
De sensor in de portiergreep aanraken om de wagen te vergrendelen » afb.
31 -
.
Bij het ont- resp. vergrendelen moet de sleutel zich op maximaal 1,5 meter van
de portiergreep van het voorportier bevinden.
Informatie over het vergrendelen
Bij wagens met automatische versnellingsbak moet voor het vergrendelen de
keuzehendel in stand P worden gezet.
De wagen kan niet van buiten worden vergrendeld als het contact niet is uit-
geschakeld.
Na het vergrendelen van de wagen is het niet mogelijk om deze binnen de vol-
gende 2 seconden door het vastpakken van de portiergreep te ontgrendelen.
Daardoor kan er worden gecontroleerd of de wagen is vergrendeld.
Beveiliging tegen per ongeluk achterlaten van de sleutel in de wagen
Indien een van de portieren pas na het vergrendelen van de wagen wordt ge-
sloten en de sleutel waarmee de wagen is vergrendeld in het interieur achter-
blijft, wordt de wagen automatisch ontgrendeld. Na het automatisch ontgren-
delen knipperen de knipperlichten viermaal. Als binnen circa 45 seconden geen
portier wordt geopend, wordt de wagen automatisch weer vergrendeld.
49
Ontgrendelen en openen
Indien de achterklep pas na het vergrendelen van de wagen wordt gesloten en
de sleutel waarmee de wagen is vergrendeld in de bagageruimte achterblijft,
wordt de achterklep automatisch ontgrendeld (gedeeltelijk geopend). Na het
automatisch ontgrendelen knipperen de knipperlichten viermaal. De achter-
klep blijft ontgrendeld (gedeeltelijk geopend), de andere portieren blijven ver-
grendeld.
VOORZICHTIG
Enkele handschoensoorten kunnen de ontgrendelings- resp. vergrendelings-
functie middels de sensoren in de portiergreep beperken.
Wagen met de toets voor centrale vergrendeling
vergrendelen/ontgrendelen
Afb. 32
Toets voor de centrale vergren-
deling
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 48.
Voorwaarden voor het vergrendelen/ontgrendelen met de toets voor centrale
vergrendeling.
De wagen is niet van buitenaf vergrendeld.
Geen van de portieren is geopend.
Om te vergrendelen de toets bij
indrukken » afb. 32.
Het vergrendelen wordt weergegeven door het oplichten van het symbool
in
de toets.
Om te ontgrendelen de toets bij
indrukken.
Na het vergrendelen geldt het volgende.
Het openen van de portieren en de achterklep van buitenaf is niet mogelijk.
De portieren kunnen door eenmaal aan de slotgreep van het betreffende
portier te trekken van binnenuit worden ontgrendeld en worden geopend.
ATTENTIE
Van binnenuit vergrendelde portieren maken het hulpverleners in geval
van nood moeilijk in de wagen te komen - levensgevaar!
Safebeveiliging
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 48.
De safebeveiliging voorkomt het openen van de portieren van binnenuit en de
ruitbediening. Daardoor wordt een mogelijke inbraakpoging in de wagen be-
moeilijkt.
Inschakelen
De safebeveiliging wordt ingeschakeld als de wagen van buitenaf wordt ver-
grendeld.
Op deze functie wordt na het uitschakelen van het contact geattendeerd door
de volgende melding op het display in het instrumentenpaneel.
Let op SAFE- vergrendeling! Instructieboekje!
LET OP SAFELOCK
Inschakelweergave
Als de safebeveiliging is ingeschakeld, knippert het controlelampje in het be-
stuurdersportier 2 seconden snel, daarna begint het gelijkmatig en met lange-
re tussenpozen te knipperen.
Uitschakelen
Door dubbel vergrendelen binnen 2 seconden.
of: Door de deactivering van de interieurbewaking en het afsleepalarm » pag.
53.
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert 2 seconden snel, gaat
vervolgens uit en begint na ongeveer 30 seconden regelmatig met langere
tussenpozen te knipperen.
Als de wagen is vergrendeld terwijl de safebeveiliging is uitgeschakeld, kan
het portier afzonderlijk van binnenuit worden geopend door eenmaal aan de
slotgreep te trekken.
De safebeveiliging wordt ingeschakeld als de wagen weer wordt vergrendeld.
50
Bediening
ATTENTIE
Bij een vergrendelde wagen met ingeschakelde safebeveiliging mogen
geen personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit noch de
portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendelde portie-
ren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wagen te ko-
men - levensgevaar!
Individuele instellingen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 48.
De volgende functies van de centrale vergrendeling kunnen individueel via het
MAXI DOT-display worden ingesteld » pag. 43, Menupunt
Instellingen
.
Alle portieren
De functie biedt de mogelijkheid om alle portieren, de achterklep en de tank-
klep te ontgrendelen.
Afzonderlijk portier
De functie biedt de mogelijkheid om alleen het bestuurdersportier en de tank-
klep met de sleutel te ontgrendelen. KESSY biedt de mogelijkheid voor het
ontgrendelen van één portier, waarbij de sleutel zich in de buurt bevindt, en de
tankklep. De overige portieren en de achterklep ontgrendelen pas bij het nog-
maals ontgrendelen resp. door aanraken van de portiergreep.
Portieren aan één zijde ontgrendelen
Met deze functie is het mogelijk de beide portieren aan bestuurderszijde en de
tankklep met de sleutel te ontgrendelen. KESSY biedt de mogelijkheid voor het
ontgrendelen van beide portieren, waarbij de sleutel zich in de buurt bevindt,
en de tankklep. De overige portieren en de achterklep ontgrendelen pas bij het
nogmaals ontgrendelen resp. door aanraken van de portiergreep.
Automatisch vergrendelen/ontgrendelen
Met deze functie kunnen alle portieren en de achterklep vanaf een snelheid
van 15 km/h worden vergrendeld. Het openen van de portieren en de achter-
klep van buitenaf is dan niet mogelijk.
Het opnieuw ontgrendelen van de portieren en de achterklep gebeurt bij het
uit het contact nemen van de contactsleutel of bij het openen van het portier
van binnenuit (overeenkomstig de individuele instelling van de centrale ver-
grendeling).
Portier openen/sluiten
Afb. 33 Portiergreep/slotgreep
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 48.
Om het portier van buitenaf te openen, de wagen ontgrendelen en in pijl-
richting aan de portiergreep
A
trekken » afb. 33.
Om het portier van binnenuit te openen, aan de portiergreep
B
trekken en
het portier van u af drukken.
Om het portier van binnenuit te sluiten, de portiergreep
C
vastpakken en
het portier sluiten.
ATTENTIE
Het portier moet correct gesloten zijn, anders zou het tijdens het rijden
open kunnen gaan - levensgevaar!
Het portier alleen openen en sluiten als zich geen persoon in het ope-
nings-/sluitgebied bevindt - gevaar voor verwondingen!
Nooit met geopende portieren rijden - dit is levensgevaarlijk!
Een geopend portier kan bij sterke wind of op een helling automatisch
dichtvallen - gevaar voor verwondingen!
51
Ontgrendelen en openen
Kindersloten
Afb. 34 Achterportier: Kinderslot in-/uitschakelen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 48.
De kindersloten voorkomen dat de achterportieren van binnenuit kunnen wor-
den geopend. U kunt het portier alleen van buitenaf openen.
Om het kinderslot in te schakelen, de vergrendeling met de sleutel in stand
draaien » afb. 34.
Om het kinderslot uit te schakelen, de vergrendeling met de sleutel in stand
draaien.
Storingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 48.
Afstandsbediening synchroniseren
Als de toetsen van de sleutel meerdere malen buiten het werkingsgebied van
het systeem zijn bediend of de batterij in de sleutel is vervangen en de wagen
niet met de afstandsbediening kan worden ontgrendeld, moet de sleutel wor-
den gesynchroniseerd.
Een willekeurige toets op de afstandsbediening indrukken.
Na het indrukken van de toets moet het portier binnen 1 minuut met behulp
van de sleutel in de slotcilinder worden ontgrendeld.
Storing in centrale vergrendeling
Als het controlelampje in het bestuurdersportier eerst circa 2 seconden snel
knippert, daarna 30 seconden continu blijft branden en vervolgens langzaam
gaat knipperen, moet de hulp van een specialist worden ingeroepen.
Bij een storing van de centrale vergrendeling kunnen de wagenportieren resp.
de achterklep worden noodvergrendeld resp. noodontgrendeld » pag. 170.
Storing in KESSY-systeem
Bij een storing in het KESSY-systeem wordt op het display in het instrumen-
tenpaneel de betreffende melding weergegeven.
Lage spanning van de sleutelbatterij
Als de spanning in de sleutelbatterij te laag is, verschijnt op het display in het
instrumentenpaneel een melding om de batterij te vervangen. De batterij ver-
vangen » pag. 169.
Alarmsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Alarmactivering
53
Interieurbewaking en afsleepalarm 53
Het alarmsysteem geeft akoestische en optische waarschuwingssignalen bij
een poging tot inbraak in de wagen of diefstal van de wagen (hierna alarm).
Het alarmsysteem wordt circa 30 seconden na het vergrendelen van de wagen
automatisch ingeschakeld. Na het ontgrendelen wordt dit automatisch ge-
deactiveerd.
VOORZICHTIG
Om een correcte werking van het alarmsysteem te waarborgen, moet voor het
verlaten van de wagen worden gecontroleerd of alle portieren, alle ruiten en
het schuif-kanteldak zijn gesloten.
Let op
Het alarmsysteem heeft een eigen voedingsbron, waarvan de levensduur 5
jaar bedraagt.
52
Bediening
Alarmactivering
Lees en bekijk eerst op bladzijde 52.
Het alarm wordt geactiveerd, als aan de wagen met ingeschakeld alarmsys-
teem één of meer van de volgende onbevoegde handelingen wordt uitge-
voerd.
Openen van de motorkap.
Openen van de achterklep.
Openen van de portieren.
Manipulatie van het contactslot.
Afslepen van de wagen.
Beweging in de wagen.
Plotselinge en duidelijke spanningsdaling van de elektrische installatie.
Afkoppelen van de aanhangwagen.
Een activering van het alarm vindt ook plaats, wanneer het bestuurdersportier
via de slotcilinder wordt ontgrendeld en geopend.
Het alarm wordt uitgeschakeld, door de toets
op de sleutel in te drukken of
het contact in te schakelen.
Interieurbewaking en afsleepalarm
Afb. 35
Toets van interieurbewaking en
afsleepalarm
Lees en bekijk eerst op bladzijde 52.
De interieurbewaking activeert het alarm als er een beweging in de vergren-
delde wagen wordt geregistreerd.
Het afsleepalarm activeert het alarm als er een kanteling van de vergrendelde
wagen wordt geregistreerd.
De beide systemen moeten worden uitgeschakeld als de mogelijkheid bestaat
dat het alarm zal afgaan door bewegingen in het interieur (bv. door personen
of huisdieren) resp. als de wagen wordt vervoerd (bv. per spoor of boot) of
moet worden afgesleept.
Deactivering
Het contact uitschakelen en het bestuurdersportier openen.
De knop
op de middentunnel aan bestuurderszijde indrukken » afb. 35, in
de knop gaat het symbool
branden.
De wagen binnen 30 seconden vergrendelen.
Door het deactiveren van beide systemen wordt de safebeveiliging uitgescha-
keld.
VOORZICHTIG
Een geopend brillenvak veroorzaakt een verminderde werking van de interi-
eurbewaking. Om een ongehinderde werking van de interieurbewaking te
waarborgen, moet voor het vergrendelen van de wagen altijd het brillenvak
worden gesloten.
Achterklep
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Achterklep openen/sluiten 54
Vertraagde vergrendeling van achterklep instellen
54
ATTENTIE
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgas-
sen het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
Na het sluiten controleren of de klep goed is vergrendeld. Anders zou de
klep tijdens het rijden open kunnen gaan, ook wanneer deze is vergrendeld
- gevaar voor ongevallen!
Erop letten dat bij het sluiten van de achterklep geen lichaamsdelen wor-
den ingeklemd - gevaar voor verwondingen!
Bij het sluiten van de achterklep niet op de achterruit drukken, deze zou
kunnen barsten - gevaar voor verwondingen!
53
Ontgrendelen en openen
Achterklep openen/sluiten
Afb. 36 Achterklep openen en sluiten
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 53.
Om de achterklep te openen, de knop
A
in pijlrichting
1
drukken » afb. 36.
De klep in pijlrichting
2
oplichten.
Om te sluiten knop
B
vastpakken en in pijlrichting
3
trekken.
Let op
De knop
A
» afb. 36 wordt bij het wegrijden resp. vanaf een snelheid van 5
km/h gedeactiveerd. Na het stoppen en openen van een portier wordt de knop
weer geactiveerd.
Vertraagde vergrendeling van achterklep instellen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 53.
Als de achterklep met de knop
in de sleutel wordt ontgrendeld, dan wordt
de klep na het sluiten automatisch weer vergrendeld.
De tijd na afloop waarvan de achterklep na het sluiten automatisch wordt ver-
grendeld, kan door een specialist worden ingesteld.
VOORZICHTIG
Voordat de achterklep automatisch wordt vergrendeld, is het ongewenst bin-
nendringen in de wagen mogelijk.
Ruitbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Mechanische ruitbediening
55
Elektrische ruitbediening 55
Ruiten in het bijrijdersportier en in de achterportieren openen/sluiten 55
Sluitkrachtbegrenzing 56
Comfortbediening van de ruiten 56
Storingen 56
De ruiten kunnen met de in de betreffende portierbekleding bevestigde ruit-
slinger mechanisch worden bediend.
Afhankelijk van de uitrusting bestaat de mogelijkheid om alle ruiten vanaf de
bestuurdersplaats, en ook met de betreffende schakelaar in het bijrijderspor-
tier en in de achterportieren elektrisch te bedienen.
ATTENTIE
De ruiten altijd voorzichtig en gecontroleerd sluiten. Anders zou u aan-
zienlijke verwondingen door knellen kunnen veroorzaken.
Het systeem is uitgerust met een sluitkrachtbegrenzing » pag. 56. Bij
weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de
ruit weer enkele centimeters omlaag. De ruiten moeten desondanks voor-
zichtig worden gesloten - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
De ruiten schoon houden (ijsvrij en dergelijke), om een correcte werking van
de mechanische en elektrische ruitbedieningen te waarborgen.
De elektrisch bediende ruiten moeten altijd worden gesloten voordat de ac-
cukabels worden losgemaakt.
Let op
Als de ruiten openstaan, kan er stof of ander vuil in de wagen terechtkomen
en kan er bovendien bij bepaalde snelheden windgeruis ontstaan.
54
Bediening
Mechanische ruitbediening
Afb. 37 Ruitbediening: Links/rechts
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 54.
Om de ruit te openen de ruitslinger in pijlrichting
A
draaien » afb. 37.
Om de ruit te sluiten de ruitslinger in pijlrichting
B
draaien.
Elektrische ruitbediening
Afb. 38
Schakelaars voor de ruitbedie-
ning
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 54.
Alle ruiten kunnen vanaf de bestuurdersplaats worden bediend. De ruit in het
bijrijdersportier en de ruiten in de achterportieren worden ook via de schake-
laars in het betreffende portier bediend.
Schakelaars voor de ruitbediening » afb. 38
Linkervoorportier
Rechtervoorportier
Linkerachterportier
A
B
C
Rechterachterportier
Deactiveren/activeren van de schakelaars in de achterportieren (dit kan
handig zijn, wanneer er bv. kinderen achterin zitten)
Om te openen de betreffende schakelaar iets indrukken en zo lang ingedrukt
houden, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
of: De schakelaar kort tot de aanslag omlaagdrukken, de ruit gaat automa-
tisch geheel open. Bij het opnieuw indrukken van de schakelaar stopt de ruit.
Om te sluiten de betreffende schakelaar iets aantrekken en zo lang vasthou-
den, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
of: De schakelaar kort tot aan de aanslag aantrekken, de ruit gaat automa-
tisch geheel dicht. Door opnieuw aan de schakelaar te trekken stopt de ruit.
Voor het deactiveren/activeren van de ruitbedieningsschakelaars in de ach-
terportieren, de knop
E
indrukken. Als de schakelaars zijn gedeactiveerd,
gaat het controlelampje
in de knop
E
branden.
Let op
Nadat het contact is uitgeschakeld, kunt u de ruiten nog circa 10 minuten be-
dienen.
Na het openen van het bestuurders- of bijrijdersportier is bediening van de
ruit alleen via de schakelaar
A
» afb. 38 mogelijk, als deze gedurende circa 2
seconden wordt ingedrukt resp. wordt aangetrokken.
Ruiten in het bijrijdersportier en in de achterportieren
openen/sluiten
Afb. 39
Schakelaar van ruitbediening
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 54.
In het bijrijdersportier en in de achterportieren bevindt zich een schakelaar
voor de betreffende ruit.
Om te openen de schakelaar aan onderzijde iets indrukken en zo lang inge-
drukt houden, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
D
E
55
Ontgrendelen en openen
of: De schakelaar aan onderzijde kort indrukken, de ruit gaat automatisch
geheel open. Bij het opnieuw indrukken van de schakelaar stopt de ruit.
Om te sluiten de schakelaar aan bovenzijde iets indrukken en zo lang inge-
drukt houden, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
of: De schakelaar aan de bovenzijde kort indrukken, de ruit gaat automatisch
geheel dicht. Bij het opnieuw indrukken van de schakelaar stopt de ruit.
Sluitkrachtbegrenzing
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 54.
De elektrisch bediende ruiten zijn uitgerust met een sluitkrachtbegrenzing.
Bij weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de ruit
weer enkele centimeters omlaag.
Als het obstakel het sluiten van de ruit gedurende 10 seconden verhindert,
wordt de sluitprocedure opnieuw onderbroken en gaat de ruit enkele centime-
ters omlaag.
Als wordt geprobeerd de ruit te sluiten binnen 10 seconden nadat deze voor
de tweede keer weer enkele centimeters is geopend en het obstakel nog
steeds niet is verwijderd, wordt de sluitprocedure slechts onderbroken. Gedu-
rende deze periode is het niet mogelijk de ruit automatisch te sluiten. De sluit-
krachtbegrenzing is nog ingeschakeld.
De sluitkrachtbegrenzing is pas buiten werking als binnen de volgende 10 se-
conden wordt geprobeerd de ruit te sluiten - de ruit wordt nu met volle kracht
gesloten!
Als u langer dan 10 seconden wacht, is de sluitkrachtbegrenzing weer inge-
schakeld.
Comfortbediening van de ruiten
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 54.
De comfortbediening van de ruiten biedt de mogelijkheid om alle ruiten ineens
(resp. alleen de ruit in het bestuurdersportier) te openen resp. te sluiten. De in-
stelling, activering en deactivering van de comfortbediening gebeurt via het
MAXI DOT-display in het menupunt
Ruitbediening
» pag. 43.
Openen
De toets
op de sleutel ingedrukt houden.
of: De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier in de ontgrende-
lingsstand houden.
of: De centrale-vergrendelingstoets bij het symbool
» afb. 32 op pag. 50
houden.
of: Het contact uitschakelen, het bestuurdersportier openen en de schake-
laar
A
tot de aanslag in de openingsstand vasthouden » afb. 38 op pag. 55.
Sluiten
De toets
op de sleutel ingedrukt houden.
of: De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier in de vergrende-
lingsstand houden.
of: De centrale-vergrendelingstoets bij het symbool
» afb. 32 op pag. 50
houden.
of: Het contact uitschakelen, het bestuurdersportier openen en de schake-
laar
A
tot de aanslag in de sluitstand vasthouden » afb. 38 op pag. 55.
Bij het KESSY-systeem de vinger op de sensor aan buitenzijde van de portier-
greep van het voorportier houden » afb. 31 op pag. 49.
Voorwaarde voor de correcte werking van de comfortbediening van de ruiten
is het functioneren van het automatisch openen resp. sluiten van alle ruiten.
Het comfortopenen resp. -sluiten van de ruiten met behulp van de sleutel in
de slotcilinder van het bestuurdersportier is alleen mogelijk binnen 45 secon-
den na het vergrendelen van de wagen.
Door het loslaten van de betreffende schakelaar wordt de beweging van de
ruit gestopt.
Storingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 54.
Bij herhaald openen en sluiten van de ruiten kan het ruitbedieningsmechanis-
me oververhit raken en tijdelijk blokkeren. Zodra het bedieningsmechanisme is
uitgeschakeld, kan de ruit weer worden bediend.
De deactivering van de elektrische ruitbediening gebeurt na het losmaken van
de accukabels. Na het vastmaken van de accukabels kan het systeem als volgt
worden geactiveerd.
Ruit in het bestuurdersportier
Het contact inschakelen.
Aan de bovenzijde van de betreffende schakelaar trekken en de ruit sluiten.
De schakelaar loslaten.
56
Bediening
De betreffende schakelaar opnieuw omhoogtrekken en gedurende 1 seconde
vasthouden.
Ruiten in de overige portieren
Het contact inschakelen.
De betreffende schakelaar aan bovenzijde indrukken en de ruit sluiten.
De schakelaar loslaten.
De betreffende schakelaar opnieuw aan bovenzijde indrukken en gedurende
1 seconde vasthouden.
Panorama-schuif-kanteldak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening 57
Krachtbegrenzing 57
Comfortbediening van schuif-kanteldak 58
Bediening van het schuif-kanteldak activeren 58
Rolgordijn met elektrische bediening 58
Bediening van het rolgordijn activeren 58
Het panorama-schuif-kanteldak (hierna schuif-kanteldak) kan alleen bij inge-
schakeld contact en bij een temperatuur hoger dan -20 °C worden bediend.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kunt u het schuif-kanteldak nog circa 10
minuten bedienen. Zodra echter het bestuurders- of bijrijdersportier wordt ge-
opend, kan het schuif-kanteldak niet meer worden bediend.
ATTENTIE
Bij de bediening van het schuif-kanteldak en het rolgordijn voorzichtig han-
delen om verwondingen door knellen te voorkomen - gevaar voor verwon-
dingen!
VOORZICHTIG
In de winterperiode moet u vóór het openen eventueel aanwezig ijs en snee-
uw van het schuif-kanteldak verwijderen om beschadiging van het openings-
mechanisme te voorkomen.
Vóór het loskoppelen van de accu moet het schuif-kanteldak worden geslo-
ten.
Bediening
Afb. 40 Bediening van het schuif-kanteldak
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 57.
Bediening van het schuif-kanteldak » afb. 40
Volledig openen
In de geluidsarme stand openen
Gedeeltelijk openen
Volledig sluiten
Omhoogzetten (schakelaar in stand
)
Sluiten (schakelaar in stand
)
Nadat de schakelaar de eerste keer in stand
(tegen de veerdruk in) is ge-
draaid, stopt het schuif-kanteldak in de stand, waarin de hoeveelheid windge-
ruis laag is. Nadat de schakelaar opnieuw in stand
is gedraaid, kantelt het
schuif-kanteldak tot de aanslag omhoog.
Krachtbegrenzing
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 57.
Het schuif-kanteldak is met een sluitkrachtbegrenzing uitgerust.
Bij weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de
glazen ruit weer enkele centimeters omlaag.
A
1
2
57
Ontgrendelen en openen
ATTENTIE
Wanneer het schuif-kanteldak wordt gesloten door in pijlrichting
2
aan de
uitsparing van de schakelaar te trekken » afb. 40 op pag. 57 en het sluiten
door een obstakel wordt belemmerd, dan wordt bij de derde sluitpoging de
krachtbegrenzing uitgeschakeld (als de tijd tussen de individuele sluitpo-
gingen korter dan 5 seconden is). Het schuif-kanteldak sluit met volle
kracht- gevaar voor verwondingen.
Comfortbediening van schuif-kanteldak
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 57.
Met de comfortbediening is het mogelijk, het schuif-kanteldak met de sleutel
resp. bij het KESSY-systeem via de sensor in de portiergreep van het voorpor-
tier te openen of te sluiten.
Om het dak omhoog te zetten de toets
op de sleutel ingedrukt houden.
of: De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier in de ontgrende-
lingsstand houden.
Om het dak te sluiten de toets
op de sleutel ingedrukt houden. (bij het
KESSY-systeem de vinger op de sensor aan buitenzijde van de portiergreep
van het voorportier houden » afb. 31 op pag. 49).
of: De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier in de vergrende-
lingsstand houden.
Door het onderbreken van de vergrendeling wordt de sluitprocedure onderbro-
ken.
Bediening van het schuif-kanteldak activeren
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 57.
Als de bediening van het schuif-kanteldak niet werkt (bv. na het losmaken en
aansluiten van de accukabels), dan moet de bediening worden geactiveerd.
Het contact inschakelen en de schakelaar in stand
zetten » afb. 40 op
pag. 57.
De schakelaar aan de uitsparing omlaag en naar voren trekken en vasthou-
den.
Na 10 seconden gaat het schuif-kanteldak open en weer dicht.
De schakelaar loslaten.
Rolgordijn met elektrische bediening
Afb. 41
Schakelaar voor de bediening
van het rolgordijn
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 57.
Bediening van het rolgordijn » afb. 41
Openen - indrukken (opnieuw indrukken - beweging van het rolgordijn
stoppen)
Sluiten - indrukken (opnieuw indrukken - beweging van het rolgordijn
stoppen)
Het rolgordijn kan ook worden bediend, door de betreffende schakelaar vast te
houden (beweging starten) en in de gewenste stand van het rolgordijn los te
laten.
Bediening van het rolgordijn activeren
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 57.
Is de bediening van het rolgordijn buiten werking (bv. na het los- en vastma-
ken van de accukabels), dan moet de bediening worden geactiveerd.
Het contact inschakelen en de schakelaar in stand
zetten » afb. 41 op
pag. 58.
Toets
indrukken en vasthouden.
Na ongeveer 10 seconden gaat het rolgordijn open en weer dicht.
De schakelaar loslaten.
58
Bediening
Licht en zicht
Licht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening van verlichtingsfunctie 59
Dagrijverlichting (DAY LIGHT) 60
Knipper- en grootlicht 60
Automatische aansturing rijverlichting 61
Xenonkoplampen 61
Mistlampen/mistachterlicht 61
Mistlampen met de functie CORNER 62
COMING HOME/LEAVING HOME 62
Alarmlichten 62
Parkeerlicht 62
Rijden in het buitenland 63
Het licht werkt alleen bij ingeschakeld contact, voor zover niet anders is aan-
gegeven.
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders
gerangschikt dan weergegeven op » afb. 42 op pag. 59.
ATTENTIE
De automatische aansturing rijverlichting  dient alleen als ondersteu-
ning en ontslaat de bestuurder niet van zijn plicht om de verlichting te con-
troleren en zo nodig de verlichting afhankelijk van de omstandigheden in te
schakelen.
Let op
De koplampen kunnen tijdelijk aan de binnenzijde beslaan. Als het licht is inge-
schakeld is het lampglas na korte tijd weer vrij van condens.
Bediening van verlichtingsfunctie
Afb. 42
Lichtschakelaar en draaiknop
voor lichtbundelhoogteverstel-
ling
Lees en bekijk eerst op bladzijde 59.
Om de verlichtingsfunctie in resp. uit te schakelen kan de schakelaar
A
» afb.
42 in een van de volgende standen (afhankelijk van de uitrusting) worden ge-
draaid.
Licht uitschakelen (uitgezonderd dagrijverlichting)
Licht automatisch inschakelen/uitschakelen » pag. 61
Stadslicht resp. parkeerlicht aan twee zijden inschakelen » pag. 62
Dimlicht inschakelen
Voor de lichtbundelhoogteverstelling van de halogeenkoplampen de draai-
knop
B
» afb. 42 instellen afhankelijk van de beladingstoestand van de wa-
gen » .
Wagen voorin bezet, bagageruimte leeg
Wagen volledig bezet, bagageruimte leeg
Wagen volledig bezet, bagageruimte beladen
Bestuurdersstoel bezet, bagageruimte beladen
De xenonkoplampen hebben geen lichtbundelhoogteverstelling. Na het in-
schakelen van het contact passen deze zich automatisch aan de beladings- en
rijtoestand van de wagen aan.
ATTENTIE
De lichtbundelhoogteverstelling altijd zodanig instellen dat aan de volgen-
de voorwaarden wordt voldaan - anders bestaat gevaar voor ongevallen.
Andere verkeersdeelnemers worden niet verblind, met name tegemoet-
komende voertuigen.
De lichtbundelhoogte is voldoende voor veilig rijden.

59
Licht en zicht
Let op
Als bij ingeschakeld dimlicht het contact wordt uitgeschakeld, wordt het dim-
licht automatisch uitgeschakeld
1)
en brandt het stadslicht. Het stadslicht wordt
na het eruit trekken van de contactsleutel, bij wagens met het KESSY-systeem
na het openen van het bestuurdersportier, uitgeschakeld.
Als er in de lichtschakelaar een storing optreedt, wordt het dimlicht automa-
tisch ingeschakeld.
Dagrijverlichting (DAY LIGHT)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 59.
De dagrijverlichting (hierna functie) zorgt voor de verlichting van het voorste
resp. ook het achterste gedeelte van de wagen (geldt alleen voor enkele lan-
den).
Het licht wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voorwaarden
wordt voldaan.
De lichtschakelaar staat in de stand
of

.
Het contact is ingeschakeld.
De functie is geactiveerd.
Functie bij wagens met MAXI DOT-display deactiveren/activeren
De functie kan in het menupunt
Dagrijverl.
worden gedeactiveerd/geactiveerd
» pag. 43, Menupunt
Instellingen
.
Functie bij wagens met segmentdisplay deactiveren
Het contact uitschakelen, de knipperlicht-/grootlichthendel naar het stuur-
wiel trekken, naar beneden schuiven en in deze stand vasthouden.
Het contact inschakelen en de bedieningshendel in de bovengenoemde
stand houden tot een geluidssignaal te horen is (ongeveer 3 seconden).
Functie bij wagens met segmentdisplay activeren
Het contact uitschakelen, de knipperlicht-/grootlichthendel naar het stuur-
wiel trekken, naar boven schuiven en in deze stand vasthouden.
Het contact inschakelen en de bedieningshendel in de bovengenoemde
stand houden tot een geluidssignaal te horen is (ongeveer 3 seconden).
ATTENTIE
Bij slecht zicht altijd het dimlicht inschakelen.
Knipper- en grootlicht
Afb. 43
Bedieningshendel: Knipperlicht-
en grootlichtbediening
Lees en bekijk eerst op bladzijde 59.
Bedieningshendelstanden » afb. 43
Knipperlicht rechts inschakelen
Knipperlicht links inschakelen
Grootlicht inschakelen (tegen de veerdruk in)
Grootlicht uitschakelen / grootlichtsignaal (tegen de veerdruk in) inscha-
kelen
Het grootlicht kan bij ingeschakeld dimlicht worden ingeschakeld.
Het grootlichtsignaal kan ook bij uitgeschakeld contact worden ingeschakeld.
Het knipperlicht wordt afhankelijk van de stuurinslag na het afslaan automa-
tisch uitgeschakeld.
Comfortknipperen
Als de bedieningshendel iets omhoog of omlaag wordt gedrukt, gaan de be-
treffende knipperlichten driemaal knipperen.
Het comfortknipperen kan via het MAXI DOT-display in het menupunt
Comf.
knip.
worden geactiveerd/gedeactiveerd » pag. 43, Menupunt
Instellingen
.

1)
Geldt niet voor de stand , zo lang er aan de voorwaarden voor de functie COMING HOME wordt vol-
daan » pag. 62.
60
Bediening
ATTENTIE
Het grootlicht resp. grootlichtsignaal alleen gebruiken als de andere ver-
keersdeelnemers daardoor niet worden verblind.
Automatische aansturing rijverlichting
Afb. 44
Lichtschakelaar: Stand AUTO
Lees en bekijk eerst op bladzijde 59.
Staat de lichtschakelaar in de stand

» afb. 44, dan volgt afhankelijk van de
uitrusting automatisch het in-/uitschakelen van de verlichting overeenkomstig
de momentele licht- resp. weersomstandigheden (regen).
Automatische aansturing rijverlichting bij regen
Het dimlicht wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voorwaar-
den wordt voldaan.
De lichtschakelaar staat in stand

.
De voorruitwissers zijn langer dan 15 seconden ingeschakeld.
Het licht wordt circa 4 minuten na het uitschakelen van de ruitenwissers auto-
matisch uitgeschakeld.
VOORZICHTIG
Slechtere zichtomstandigheden worden door een achter de voorruit in de hou-
der van de binnenspiegel bevestigde sensor geanalyseerd. De sensor niet af-
dekken - de systeemwerking kan worden beïnvloed.
Xenonkoplampen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 59.
De xenonkoplampen (hierna systeem) zorgen op grond van de rijgegevens au-
tomatisch voor de bestmogelijke lichtbundel voor de wagen.
Het systeem werkt automatisch in de volgende modi: binnen bebouwde kom,
buiten bebouwde kom, snelweg, regen, aanpassing van de richting van de ko-
plampen voor de rijbaanverlichting in bochten.
Het systeem blijft in werking zolang de lichtschakelaar in stand

staat.
ATTENTIE
Bij een systeemstoring worden de koplampen automatisch in een nood-
stand gezet, die het eventueel verblinden van tegenliggers voorkomt.
Daarom wordt de lichtbundel vóór de wagen verkort. De hulp van een spe-
cialist inroepen.
Mistlampen/mistachterlicht
Afb. 45
Lichtschakelaar: Mistlam-
pen/mistachterlicht inschakelen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 59.
Het inschakelen van de mistlampen of het mistachterlicht is mogelijk onder
de volgende voorwaarde.
De lichtschakelaar staat in stand
of
» afb. 45.
Voor het inschakelen van de mistlampen de lichtschakelaar in stand
1
trek-
ken, in het instrumentenpaneel gaat het controlelampje
branden.
Om het mistachterlicht in te schakelen de lichtschakelaar in stand
2
trek-
ken. In het instrumentenpaneel gaat het controlelampje
branden.
Als de wagen geen mistlampen heeft, wordt het mistachterlicht ingeschakeld
door de lichtschakelaar in de enige mogelijke stand te trekken.
Het uitschakelen van de mistlampen en het mistachterlicht gebeurt in omge-
keerde volgorde.
61
Licht en zicht
Let op
Tijdens het rijden met een op het aanhangwagenstopcontact aangesloten ver-
voermiddel (bv. aanhangwagen, fietsdrager) brandt alleen het mistachterlicht
van het extra vervoermiddel. De trekhaak moet af fabriek ingebouwd zijn resp.
uit het ŠKODA accessoireprogramma ingebouwd worden.
Mistlampen met de functie CORNER
Lees en bekijk eerst op bladzijde 59.
De CORNER-functie schakelt de mistlamp aan de betreffende wagenzijde au-
tomatisch in (bv. bij het afslaan) als aan de volgende voorwaarden is voldaan.
Het knipperlicht is ingeschakeld resp. de voorwielen zijn sterk ingedraaid
1)
.
De rijsnelheid ligt onder 40 km/h.
Het dimlicht is ingeschakeld.
De mistlampen zijn niet ingeschakeld.
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling worden de beide mistlampen
ingeschakeld.
COMING HOME/LEAVING HOME
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 59.
De functie COMING HOME zorgt ervoor dat de omgeving van de wagen na het
uitschakelen van het contact en het openen van het bestuurdersportier wordt
verlicht.
De functie LEAVING HOME zorgt ervoor dat de omgeving van de wagen na het
ontgrendelen van de wagen met de sleutel, wordt verlicht.
De functie schakelt de verlichting alleen dan in, zolang er slechte zichtomstan-
digheden zijn en de lichtschakelaar in de stand

staat.
De beide functies kunnen via het MAXI DOT-display in de menupunten
Coming
Home
resp.
Leaving Home
geactiveerd/gedeactiveerd en ingesteld worden » pag.
43, Menupunt
Instellingen
.
VOORZICHTIG
Slechtere zichtomstandigheden worden door een achter de voorruit in de
houder van de binnenspiegel bevestigde sensor geanalyseerd. De sensor niet
afdekken - de systeemwerking kan worden beïnvloed.
Als deze functie continu geactiveerd is, wordt de accu sterk belast.
Alarmlichten
Afb. 46
Toets voor alarmlichten
Lees en bekijk eerst op bladzijde 59.
Om de alarmlichten in en uit te schakelen de toets
indrukken » afb. 46.
Bij het inschakelen knipperen alle knipperlichten en het controlelampje
in
de toets, samen met de controlelampjes
in het instrumentenpaneel.
De alarmlichten werken ook wanneer het contact is uitgeschakeld.
Bij het activeren van de airbags worden de alarmlichten automatisch ingescha-
keld.
Als bij ingeschakelde alarmlichten het knipperlicht wordt ingeschakeld (bv. bij
afslaan), dan worden de alarmlichten tijdelijk uitgeschakeld en alleen het knip-
perlicht aan de betreffende wagenzijde knippert.
Parkeerlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 59.
Het parkeerlicht is voor de verlichting van de geparkeerde wagen bedoeld.
1)
Bij een conflict tussen de beide inschakelvarianten (bv. als de voorwielen naar links zijn verdraaid en het
rechterknipperlicht is ingeschakeld), heeft het knipperlicht de hoogste prioriteit.
62
Bediening
Parkeerlicht aan een zijde inschakelen
Het contact uitschakelen.
De bedieningshendel tot de aanslag in stand
of
drukken » afb. 43 op
pag. 60.
Het parkeerlicht aan de betreffende wagenzijde wordt ingeschakeld.
Parkeerlicht aan beide zijden
inschakelen
Het contact inschakelen en de lichtschakelaar in de stand
draaien » pag.
59, het stadslicht wordt ingeschakeld.
Het contact uitschakelen en de wagen vergrendelen.
Na het verwijderen van de contactsleutel en het openen van het bestuurder-
sportier klinkt er een akoestisch waarschuwingssignaal. Na enkele seconden
of na het sluiten van het bestuurdersportier wordt het akoestische waarschu-
wingssignaal beëindigd.
VOORZICHTIG
Door het inschakelen van het parkeerlicht wordt de accu aanzienlijk belast.
Het parkeerlicht kan vanwege een te geringe acculadingstoestand automa-
tisch uitschakelen. Als het parkeerlicht aan beide zijden bij uitgeschakeld con-
tact wordt ingeschakeld, wordt het niet automatisch uitgeschakeld!
Rijden in het buitenland
Lees en bekijk eerst op bladzijde 59.
Tijdens het rijden in landen waar aan de andere kant van de weg wordt gere-
den (links-/rechtsrijdend verkeer) kunnen de koplampen het tegemoetkomend
verkeer verblinden. Daarom is het noodzakelijk om een aanpassing van de ha-
logeenkoplampen te laten uitvoeren door een specialist.
De aanpassing van de xenonkoplampen kunt u via het MAXI DOT-display in het
menupunt
Reismodus
zelf uitvoeren » pag. 43, Menupunt
Instellingen
. In deze mo-
dus volgt geen automatische lichtbundelaanpassing voor de wagen. Bij het in-
schakelen van het contact knippert het controlelampje
gedurende 10 secon-
den.
Binnenverlichting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenverlichting voorin
63
Binnenverlichting achterin 64
De binnenverlichtingen werken ook bij uitgeschakeld contact. Bij uitgescha-
keld contact wordt de binnenverlichting na ongeveer 10 minuten automatisch
uitgeschakeld.
Binnenverlichting voorin
Afb. 47 Binnenverlichting voorin: Variant 1 / variant 2
Standen van de tuimelschakelaar
A
» afb. 47
Inschakelen
Automatische bediening (middenstand)
Uitschakelen
Bij variant 2 is voor de middenstand (automatische bediening) geen symbool
aanwezig.
In-/uitschakelen (door indrukken van de betreffende schakelaar
B
) » afb. 47
Linkerleeslampje
Rechterleeslampje
63
Licht en zicht
Automatische bediening - stand
Het lampje wordt ingeschakeld, als een van de volgende situaties zich voor-
doet.
De wagen wordt ontgrendeld.
Een van de portieren resp. de achterklep wordt geopend.
De contactsleutel wordt verwijderd.
Het lampje wordt uitgeschakeld, als een van de volgende situaties zich voor-
doet.
De wagen wordt vergrendeld.
Het contact wordt ingeschakeld.
Ongeveer 30 seconden na het sluiten van alle portieren.
Binnenverlichting achterin
Afb. 48
Binnenverlichting achterin
Bediening (door bewegen van het transparante kapje
A
) » afb. 48
Inschakelen
Automatische bediening (middenstand)
1)
Uitschakelen
Zicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voor- en achterruitverwarming 64
Zonnekleppen voor
65
ATTENTIE
Aan de zonnekleppen mogen geen voorwerpen worden bevestigd, die het
zicht beperken of bij plotseling remmen of een aanrijding de inzittenden in
gevaar zouden kunnen brengen.
Voor- en achterruitverwarming
Afb. 49
Toetsen voor de achterruit- en voorruitverwarming: Handmatige
airconditioning / Climatronic
Lees en bekijk eerst op bladzijde 64.
De verwarming dient voor de ontwaseming resp. beluchting van de voor-/ach-
terruit.
De verwarming werkt alleen als de motor draait.
Toetsen voor de verwarming (afhankelijk van de wagenuitrusting) » afb. 49
Achterruitverwarming in-/uitschakelen
Voorruitverwarming in-/uitschakelen
Als de verwarming ingeschakeld is, brandt in de toets een lampje.
Na 10 minuten schakelt de verwarming automatisch uit.
1)
In deze stand gelden voor de verlichting achterin dezelfde voorwaarden als voor de automatische bedie-
ning van de verlichting voorin » pag. 63, Binnenverlichting voorin.
64
Bediening
Let op
Daalt de boordspanning, dan schakelt de verwarming automatisch uit » pag.
152, Automatische verbruikersuitschakeling - ontlaadbeveiliging van de accu.
Indien het lampje in de toets knippert, vindt geen verwarming plaats door
een te lage accuspanning.
De inbouwplaats van de toetsen kan afhankelijk van de uitrusting verschil-
lend zijn.
Zonnekleppen voor
Afb. 50 Klep omlaagklappen / klep opklappen / extra klep omklaagklap-
pen / make-upspiegel en band
Lees en bekijk eerst op bladzijde 64.
Bediening en beschrijving van de zonneklep » afb. 50
Klep naar voorruit zwenken
Klep naar portier zwenken
1
2
Hulpklep naar de voorruit zwenken
Make-upspiegel met afdekking (de afdekking kan in pijlrichting worden
opengeschoven)
Band voor opbergen van kleine, lichte voorwerpen
Ruitenwissers en -sproeiers
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwissers en -sproeiers vóór
66
Achterruitwisser en -sproeiers 66
Koplampsproeiers 67
De ruitenwissers en de sproeierinstallatie werken alleen bij ingeschakeld con-
tact en gesloten motorkap
1)
resp. achterklep.
ATTENTIE
Bij lage temperaturen de ruitensproeierinstallatie niet gebruiken zonder
eerst de voorruit te verwarmen. De ruitensproeiervloeistof zou kunnen
vastvriezen op de voorruit en het zicht naar voren beperken.
VOORZICHTIG
Als de ruitenwissers zich in de ruststand bevinden, kunnen ze niet van de
voorruit worden weggeklapt. Om de ruitenwissers van de ruit weg te klappen
moeten de wissers in de servicestand worden gezet » pag. 171.
Bij lage temperaturen en in de winter vóór het inschakelen van het contact
controleren of de ruitenwisserbladen niet zijn vastgevroren. Als de ruitenwis-
sers worden ingeschakeld terwijl de ruitenwisserbladen zijn vastgevroren,
kunnen zowel de ruitenwisserbladen als de ruitenwissermotor worden be-
schadigd!
Vastgevroren ruitenwisserbladen voorzichtig losmaken van de ruit en vrijma-
ken van sneeuw en ijs.
Voorzichtig met de ruitenwissers omgaan - gevaar voor beschadiging van de
voorruit door de ruitenwisserarmen.
3
A
B
1)
Bij wagens die geen contactschakelaar voor de motorkap hebben, werken de ruitenwissers en -sproeiers
ook bij geopende motorkap.
65
Licht en zicht
Bij weggeklapte voorste ruitenwisserarmen het contact niet inschakelen -
gevaar voor beschadiging van de motorkap door de wisserarmen.
Bij een obstakel op de voorruit proberen de wissers vijfmaal dit obstakel weg
te schuiven. Daarna blijven de ruitenwissers staan om beschadiging van de
wissers te voorkomen. De ruitenwissers pas na het verwijderen van het obsta-
kel opnieuw inschakelen.
Let op
Elke derde keer dat het contact wordt uitgeschakeld, wordt de ruststand van
de ruitenwissers vóór gewijzigd. Dit voorkomt het vroegtijdig slijten van de
wisserrubbers.
De ruitensproeiers van de voorruit worden bij draaiende motor en een bui-
tentemperatuur van minder dan +10 °C verwarmd.
Ruitenwissers en -sproeiers vóór
Afb. 51
Bediening van de ruitenwisser-
en sproeierinstallatie vóór
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 65.
De hendel kan in de volgende standen worden gezet » afb. 51
Snel ruiten wissen
Langzaam ruiten wissen
Afhankelijk van de uitrusting:
Intervalwissen van de ruit
Automatisch wissen van de ruit bij regen
Wissen en sproeien uitgeschakeld
Tipwissen van de ruit (tegen de veerdruk in)
Instelling van het ruitenwisinterval voor de stand
- door de instelling
van de schakelaar in pijlrichting wissen de ruitenwissers vaker
Besproeien en wissen van de ruit (tegen de veerdruk in)



A
Besproeien en wissen van de ruit
Na het loslaten van de bedieningshendel voeren de wissers nog 3 tot 4 wisser-
slagen uit.
Bij een snelheid van meer dan 2 km/h maken de ruitenwissers 5 seconden na
de laatste wisbeweging nog een wisslag om de laatste druppels van de ruit te
wissen. Deze functie kan bij een specialist worden geactiveerd/gedeactiveerd.
ATTENTIE
Het automatisch wissen bij regen dient alleen ter ondersteuning. De be-
stuurder wordt daarmee niet van de plicht ontslagen de ruitenwisserfunc-
tie afhankelijk van het zicht handmatig in te stellen.
Let op
Als het wissen zonder onderbreking gebeurt, varieert de wissnelheid afhanke-
lijk van de rijsnelheid.
Achterruitwisser en -sproeiers
Afb. 52
Bediening van de ruitenwisser-
en sproeierinstallatie achter
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 65.
De hendel kan in de volgende standen worden gezet » afb. 52
Sproeien en wissen van de ruit (tegen de veerdruk in) - na het loslaten van
de bedieningshendel voeren de ruitenwissers nog 2 tot 3 wisbewegingen
uit.
Ruit wissen
Wissen en sproeien uitgeschakeld
Automatisch wissen van de achterruit
Wanneer het voorruitwissen zonder onderbreking plaatsvindt, dan wordt auto-
matisch de achterruit in regelmatige intervallen gewist.

66
Bediening
Deze functie kan via het MAXI DOT-display in het menupunt
A. ruitwisser
worden
geactiveerd/gedeactiveerd » pag. 43, Menupunt
Instellingen
.
Let op
Na het inschakelen van de achteruitversnelling wordt bij ingeschakelde ruiten-
wissers vóór de achterruit automatisch eenmaal gewist.
Koplampsproeiers
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 65.
Bij elke eerste en na elke vijfde keer dat de ruitensproeierinstallatie voor de
voorruit wordt gebruikt, worden ook de koplampen gereinigd, als aan de vol-
gende voorwaarden is voldaan.
Het contact is ingeschakeld.
Het dimlicht is ingeschakeld.
De buitentemperatuur bedraagt circa -12 tot +39 .
Om de juiste werking van het systeem ook in de winter te waarborgen, moet
dit regelmatig van sneeuw en ijs (bv. met een ontdooiingsspray) worden ont-
daan.
Binnenspiegel
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Dimstand binnenspiegel
67
Buitenspiegel
68
ATTENTIE
Buitenspiegels vergroten het gezichtsveld, maar laten objecten kleiner en
verder weg lijken. Daarom de binnenspiegel gebruiken om de afstand tot
achteropkomend verkeer te bepalen.
ATTENTIE
Zelfdimmende spiegels bevatten een elektrolyt, die bij een gebroken
spiegelglas kan weglekken - dit kan de huid, ogen en ademhalingsorganen
prikkelen.
Als de ogen en huid met elektrolyt in aanraking zijn gekomen, de betref-
fende plaats direct gedurende ten minste enkele minuten met veel water
afspoelen. Zo nodig medische hulp inroepen.
Dimstand binnenspiegel
Afb. 53 Binnenspiegel: Met handmatige dimming / met zelfdimming
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 67.
Spiegel met handmatige dimming » afb. 53 -
Basisstand van de spiegel (niet gedimd)
Spiegeldimming
Spiegel met zelfdimming
De dimfunctie » afb. 53 -
wordt na de motorstart automatisch aangestuurd.
Bij het inschakelen van de binnenverlichting of bij het inschakelen van de ach-
teruitversnelling schakelt de spiegel terug naar de basisstand (niet gedimd).
1
2
67
Licht en zicht
ATTENTIE
Externe apparaten (bv. navigatiesysteem) niet in de buurt van de spiegel
met zelfdimfunctie bevestigen. Het verlichte display van een extern appa-
raat kan de werking van de binnenspiegel hinderen - gevaar voor ongeval-
len.
De zelfdimmende spiegel functioneert alleen storingsvrij als de lichtinval
op de sensoren niet wordt beperkt. De sensoren zitten aan de voor- en
achterzijde van de spiegel.
Buitenspiegel
Afb. 54
Buitenspiegelbediening
Lees en bekijk eerst op bladzijde 67.
De buitenspiegels kunnen (afhankelijk van de wagenuitrusting) over een hand-
matige of een elektrische inklapfunctie, een zelfdimfunctie en een geheugen-
functie beschikken.
De draaiknop kan in de volgende standen (afhankelijk van de wagenuitrus-
ting) worden gezet
Spiegelglas links instellen
Spiegelbediening uitschakelen
Spiegelglas rechts instellen
Spiegelverwarming (werkt alleen bij draaiende motor)
Spiegels elektrisch inklappen (om terug te klappen de draaiknop in een an-
dere stand draaien) »
Spiegelvlakken instellen
De draaiknop in de richting van de pijlen bewegen » afb. 54.
Als de spiegelinstelling eens zou uitvallen, kunnen de spiegelvlakken met de
hand worden ingesteld door voorzichtig op de rand van het spiegelvlak te
drukken.
Spiegelvlakken synchroon instellen
Met deze functie kunnen de beide spiegelvlakken tegelijk worden ingesteld.
Deze functie kan via het MAXI DOT-display in het menupunt
Spglkanteling
wor-
den geactiveerd/gedeactiveerd » pag. 43, Menupunt
Instellingen
.
De draaiknop voor de spiegelbediening in de stand voor de bestuurdersspie-
gelinstelling draaien.
De spiegelvlakken in de gewenste stand instellen.
Handmatig inklapbare spiegels
De spiegel kan handmatig in de richting van de zijruit worden geklapt. Om de
spiegel weer in de uitgangsstand te zetten, dient de spiegel van de zijruit te-
rug te worden geklapt tot deze duidelijk vergrendelt.
Beide buitenspiegels met de radiografische afstandsbediening inklappen
Alle ruiten sluiten en de toets
op de sleutel ingedrukt houden.
De buitenspiegels worden na het inschakelen van het contact in de rijstand te-
ruggeklapt.
Spiegel met zelfdimming
De buitenspiegeldimfunctie wordt samen met de zelfdimmende binnenspiegel
geregeld » pag. 67.
Geheugenfunctie voor spiegels (wagens met elektrisch verstelbare
bestuurdersstoel)
Er bestaat de mogelijkheid om de actuele instelling van de buitenspiegelvlak-
ken tijdens het opslaan van de bestuurdersstoelstand mee op te slaan » pag.
70, Geheugenfunctie van elektrisch verstelbare stoel resp. » pag. 71, Me-
mory-functie van de radiografische afstandsbediening.
Spiegelvlak van de bijrijdersspiegel kantelen (wagens met elektrisch
verstelbare bestuurdersstoel)
Het bijrijdersspiegelvlak kan in de opgeslagen stand worden gekanteld, om tij-
dens het achteruitrijden beter zicht op de stoeprand te hebben.
Werkingsvoorwaarden.
De functie wordt via het MAXI DOT-display in het menupunt
Spglkanteling
geactiveerd » pag. 43, Menupunt
Instellingen
.
De instelling van het spiegelvlak werd al eerder opgeslagen » pag. 70,
Geheugenfunctie van elektrisch verstelbare stoel resp. » pag. 71, Memo-
ry-functie van de radiografische afstandsbediening.
De achteruitversnelling is ingeschakeld.
De draaiknop voor de spiegelbediening staat in de stand voor de bijrijders-
spiegelinstelling.
68
Bediening
Het spiegelvlak keert weer terug naar de oorspronkelijke stand als de draai-
knop in een andere stand wordt gezet of als de snelheid hoger dan 15 km/h is.
ATTENTIE
Het spiegelglas van de buitenspiegels niet aanraken als de spiegelverwar-
ming is ingeschakeld, er bestaat gevaar voor verbranding.
VOORZICHTIG
De elektrisch inklapbare buitenspiegels nooit met de hand in- of terugklap-
pen - gevaar voor beschadiging van de spiegels!
Wordt de spiegel door invloeden van buitenaf (bv. door aanraken tijdens het
manoeuvreren) naar buiten geklapt, dan de spiegel eerst met de draaiknop in-
klappen en een luid klapgeluid afwachten.
Stoelen en hoofdsteunen
Voorstoelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handmatig instellen 69
Elektrische instelling 70
Geheugenfunctie van elektrisch verstelbare stoel 70
Memory-functie van de radiografische afstandsbediening 71
Inklapbare bijrijdersstoelleuning 71
Armsteun instellen 72
ATTENTIE
De bestuurdersstoel alleen bij stilstaande wagen instellen - anders be-
staat gevaar voor ongevallen!
Voorzichtig bij het instellen van de stoel! Door ondoordacht of ongecon-
troleerd instellen kan letsel door knellen ontstaan.
Handmatig instellen
Afb. 55
Bedieningselementen van de
stoel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 69.
De stoelen kunnen worden ingesteld, als het betreffende bedieningselement
in pijlrichting wordt getrokken, gedrukt of gedraaid » afb. 55.
Stoel in langsrichting instellen (na het loslaten van de bedieningshendel
moet de vergrendeling hoorbaar vergrendelen)
Zittinghoogte instellen
A
B
69
Stoelen en hoofdsteunen
Kanteling van de stoelleuning instellen (bij de instelling moet de stoelleu-
ning worden ontlast, dat wil zeggen er niet tegenaan leunen)
Bolling van de welving van de lendensteun instellen
Let op
In het verstelmechanisme voor de rugleuning kan na enige tijd speling ont-
staan.
Elektrische instelling
Afb. 56 Bedieningselementen van de stoel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 69.
De stoelen kunnen worden ingesteld, als het betreffende bedieningselement
in de richting van of bij de pijlen wordt ingedrukt » afb. 56.
Zitting instellen
1 - In langsrichting verschuiven
2 - Kanteling wijzigen
3 - Hoogte wijzigen
Rugleuning instellen
4 - Kanteling wijzigen
Lendensteun instellen
5 - Welving verschuiven
6 - Bolling van welving veranderen
ATTENTIE
De elektrische voorstoelinstelling werkt ook bij uitgeschakeld contact.
Daarom bij het verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig
zelfstandig zijn (bv. kinderen), zonder toezicht in de wagen achterlaten -
gevaar voor verwonding!
C
D
A
B
C
Let op
Is de kantelhoek van de rugleuning ten opzichte van de zitting groter dan 102°,
dan is het om veiligheidsredenen niet mogelijk, deze instelling in het geheu-
gen van de elektrisch verstelbare stoel en van de sleutel op te slaan.
Geheugenfunctie van elektrisch verstelbare stoel
Afb. 57
Set-toets en geheugentoetsen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 69.
Onder de geheugentoetsen
B
aan de bestuurdersstoel kunnen de instellin-
gen van de bestuurdersstoel- en buitenspiegelstand worden opgeslagen
» afb. 57.
Bestuurdersstoel- en buitenspiegelinstellingen voor het vooruitrijden
opslaan
Contact inschakelen en de stoel en de buitenspiegels instellen.
Toets

A
» afb. 57 vasthouden en binnen 10 s tegelijkertijd de gewenste
geheugentoets
B
indrukken. Het opslaan wordt door een akoestisch signaal
bevestigd.
Instellingen voor buitenspiegel aan bijrijderszijde voor het achteruitrijden
opslaan
Via het MAXI DOT-display in het menupunt
Spglkanteling
moet de functie van de
spiegelkanteling aan de bijrijderszijde tijdens het achteruitrijden, worden ge-
activeerd » pag. 43, Menupunt
Instellingen
.
Contact inschakelen en de gewenste geheugentoets
B
» afb. 57 indrukken.
De draaiknop voor de buitenspiegelbediening in de stand voor de bijrijders-
spiegelinstelling draaien » pag. 68.
De achteruitversnelling inschakelen.
De spiegel aan bijrijderszijde in de gewenste stand zetten.
Uit de achteruitversnelling schakelen. De ingestelde stand van de buiten-
spiegel wordt opgeslagen.
70
Bediening
Opgeslagen instelling oproepen
Het oproepen is alleen mogelijk als het contact is ingeschakeld en de rijsnel-
heid lager is dan 5 km/h of als de sleutel in het contactslot is gestoken.
De gewenste geheugentoets
B
» afb. 57 ingedrukt houden.
Actieve instelling stoppen
Op een willekeurige toets van de bestuurdersstoel of op de toets
van de
sleutel drukken.
Let op
Met elke nieuwe opslag van de stoel- en buitenspiegelinstellingen voor voor-
uitrijden moet ook de instelling van de bijrijdersspiegel voor achteruitrijden op-
nieuw worden opgeslagen.
Memory-functie van de radiografische afstandsbediening
Lees en bekijk eerst op bladzijde 69.
Bij elke vergrendeling van de wagen worden de bestuurdersstoel- en buiten-
spiegelinstellingen opgeslagen en aan de sleutel toegewezen, waarmee de
wagen wordt vergrendeld.
Bij het hierna weer ontgrendelen van de wagen met dezelfde sleutel worden
de bestuurdersstoel en de buitenspiegels in de voor deze sleutel opgeslagen
stand gezet.
Functie activeren
De wagen met de betreffende sleutel ontgrendelen en het bestuurderspor-
tier openen.
Een willekeurige geheugentoets
B
» afb. 57 op pag. 70 ingedrukt houden.
Om de stoel de onder de betreffende toets opgeslagen positie in te laten ne-
men, tegelijkertijd de toets
op de sleutel binnen 10 seconden indrukken.
De activering wordt bevestigd door een akoestisch signaal.
Instellingen voor buitenspiegel aan bijrijderszijde voor het achteruitrijden
opslaan
Via het MAXI DOT-display in het menupunt
Spglkanteling
moet de functie van de
spiegelkanteling aan de bijrijderszijde tijdens het achteruitrijden, worden ge-
activeerd » pag. 43, Menupunt
Instellingen
.
De wagen met de sleutel ontgrendelen en het contact inschakelen.
De draaiknop voor de buitenspiegelbediening in de stand voor de bijrijders-
spiegelinstelling draaien » pag. 68.
De achteruitversnelling inschakelen.
De spiegel aan bijrijderszijde in de gewenste stand zetten.
Uit de achteruitversnelling schakelen. De ingestelde stand van de buiten-
spiegel wordt in het geheugen van deze sleutel opgeslagen.
Functie deactiveren
De wagen met de radiografische afstandsbediening ontgrendelen.
De toets

A
» afb. 57 op pag. 70 ingedrukt houden. Tegelijkertijd de toets
op de radiografische afstandsbediening binnen 10 seconden indrukken. De
deactivering wordt bevestigd door een akoestisch signaal.
Actieve instelling stoppen
Op een willekeurige toets van de bestuurdersstoel of op de toets
van de
sleutel drukken.
Inklapbare bijrijdersstoelleuning
Afb. 58
Bijrijdersstoelleuning neerklap-
pen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 69.
De bijrijdersstoelleuning kan afhankelijk van de wagenuitrusting naar voren in
een horizontale stand worden geklapt.
Om de leuning
naar voren te klappen, in pijlrichting
1
aan de hendel trek-
ken en de stoelleuning in pijlrichting
2
naar voren klappen » afb. 58. De ver-
grendeling moet hoorbaar vastklikken.
Om de leuning terug te klappen, in pijlrichting
1
aan de hendel trekken en
de stoelleuning tegen de pijlrichting in
2
terugklappen. De vergrendeling
moet hoorbaar vastklikken.
Dit controleren door aan de rugleuning te trekken.
71
Stoelen en hoofdsteunen
ATTENTIE
Indien de rugleuning naar voren is geklapt, mag alleen de zitplaats achter
de bestuurdersstoel worden gebruikt om personen te vervoeren.
Als op de neergeklapte rugleuning voorwerpen worden vervoerd, moet de
bijrijdersvoorairbag buiten werking worden gesteld » pag. 20, Bijrijders-
voorairbag buiten werking stellen.
De stoelleuning niet verstellen tijdens het rijden - gevaar voor verwondin-
gen en ongevallen!
Bij het verstellen van de rugleuning mogen zich geen ledematen tussen
de zitting en de rugleuning bevinden - gevaar voor verwondingen!
Op de neergeklapte rugleuning nooit de volgende voorwerpen vervoeren.
Voorwerpen die het zicht voor de bestuurder kunnen beperken.
Voorwerpen die de bediening van de wagen door de bestuurder onmo-
gelijk kunnen maken (bv. als ze onder de pedalen of in de buurt van de
bestuurder terecht kunnen komen).
Voorwerpen die (bv. bij sterk accelereren, verandering van richting of
remmen) letsel aan de inzittenden van de wagen kunnen toebrengen.
Armsteun instellen
Afb. 59
Armsteun instellen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 69.
Om de hoogte in te stellen de armsteun in pijlrichting
A
in een van de vier
grendelstanden optillen » afb. 59.
Om omlaag te klappen de armsteun in pijlrichting
A
tot de aanslag optillen
en dan weer omlaagklappen.
Om de langsrichting in te stellen de armsteun in pijlrichting
B
in de gewen-
ste positie verschuiven.
Zitplaatsen achterin
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stoelen in lengterichting verstellen
72
Schuine stand van de rugleuning instellen 72
Rugleuning neerklappen en stoel volledig naar voren klappen 73
Stoel ontgrendelen en uitbouwen 74
Buitenste stoel in dwarsrichting verstellen 74
Stoelen terugklappen 74
Stoelen in lengterichting verstellen
Afb. 60
Stoelen in lengterichting verstel-
len
De hendel
A
in pijlrichting
1
trekken en de stoel in de gewenste stand in
pijlrichting
2
schuiven » afb. 60.
Schuine stand van de rugleuning instellen
Afb. 61 Rugleuning instellen
72
Bediening
De hendel onderaan
A
in pijlrichting
1
trekken en de gewenste stand van
de stoelleuning in pijlrichting
2
instellen » afb. 61.
Door te trekken controleren of de rugleuning vergrendeld is.
Rugleuning neerklappen en stoel volledig naar voren klappen
Afb. 62
Veiligheidsstand van de gordel / stoel compleet omklappen
Afb. 63
Omgeklapte stoelen vergrende-
len
Rugleuning neerklappen
De slotgesp
A
van de veiligheidsgordel in de opening in de zijbekleding ste-
ken » afb. 62.
De hoofdsteun van de middelste zitplaats achterin uitbouwen.
De buitenste zitplaatsen achterin zover mogelijk naar achteren schuiven
» afb. 60 op pag. 72.
De stoelleuningen van de buitenste zitplaatsen en vervolgens die van de
middelste zitplaats tot de aanslag op de zitting klappen » afb. 61 op pag. 72.
Vervolgens nogmaals aan de hendel
A
» afb. 61 op pag. 72 trekken en de
rugleuning naar beneden drukken tot deze hoorbaar in een lagere stand ver-
grendelt.
Stoel volledig naar voren klappen en vergrendelen
Als de buitenste zitplaats volledig naar voren wordt geklapt, moet deze tot
de aanslag naar achteren worden geschoven.
De hendel
B
» afb. 62 in pijlrichting
1
trekken en de stoel in pijlrichting
2
compleet omklappen.
De naar voren geklapte stoel met behulp van de bevestigingsgordel aan een
geleidingsstang van de hoofdsteun van de voorstoel vergrendelen » afb. 63.
ATTENTIE
De rugleuningen moeten in geval van bezette zitplaatsen achterin correct
vergrendeld zijn.
Bij het vervoeren van voorwerpen die vastgezet zijn in de vergrote baga-
geruimte, die ontstaat door het naar voren klappen van rugleuning, moet
beslist worden gelet op het waarborgen van de veiligheid van de persoon
die op de resterende zitplaats achterin zit.
De rugleuningen moeten goed zijn vergrendeld, zodat er bij plotseling
remmen geen voorwerpen vanuit de bagageruimte in de passagiersruimte
kunnen glijden - kans op letsel.
VOORZICHTIG
Bij het bedienen van de rugleuningen mogen de veiligheidsgordels niet be-
kneld raken - gevaar voor beschadiging van de veiligheidsgordels.
VOORZICHTIG
Alvorens de middelste zitplaats achterin naar voren te klappen, controleren
of het opbergvak, asbak resp. de bekerhouder in het achterste deel van de
middenconsole zijn gesloten - gevaar voor beschadiging.
De naar voren geklapte zitplaatsen dienen voor het transport van lading en
dienen slechts zo lang als nodig te worden gebruikt - gevaar voor beschadi-
ging van de rugleuningen van de voorstoelen. Na het transport moeten de
stoelen weer worden teruggeklapt.
Als de buitenste zitplaats bij het naar voren klappen niet volledig naar ach-
teren geschoven is, kan er bij de ontgrendeling van de zitplaats beschadiging
van het vergrendelingsmechanisme optreden.
73
Stoelen en hoofdsteunen
Stoel ontgrendelen en uitbouwen
Afb. 64
Naar voren geklapte stoel ont-
grendelen en handgreep aan de
zitting
De stoel naar voren klappen » afb. 62 op pag. 73 en door indrukken van de
stoelvergrendelingen
A
in pijlrichting ontgrendelen » afb. 64.
De stoel met behulp van handgreep
B
of
C
verwijderen.
Let op
De buitenste stoelen zijn niet onderling verwisselbaar. Aan de achterzijde is de
linkerstoel met de letter L en de rechterstoel met de letter R aangeduid.
Buitenste stoel in dwarsrichting verstellen
Afb. 65
Stoel vergrendelen
De middelste stoel uitbouwen » afb. 64 op pag. 74.
De buitenste stoel naar voren klappen en ontgrendelen » afb. 64 op pag. 74.
De buitenste stoel tot de aanslag over de geleiding in de richting van het
midden van de wagen schuiven.
De stoel aan het einde van de geleiding door het indrukken van de stoelver-
grendelingen
A
in pijlrichting vergrendelen » afb. 65.
Het terugklappen in de uitgangsstand gebeurt in omgekeerde volgorde.
Stoelen terugklappen
Afb. 66
Rugleuning terugklappen
Een uitgebouwde stoel eerst in de geleiding zetten en met de stoelvergren-
delingen
A
» afb. 65 op pag. 74 vergrendelen. Door omhoog te trekken con-
troleren of de stoel correct vergrendeld is.
De stoel in de horizontale stand klappen tot deze hoorbaar vergrendelt. Door
omhoog te trekken controleren of de stoel niet meer kan worden opgetild.
De hendel in pijlrichting
1
» afb. 66 drukken en de rugleuning in pijlrichting
2
terugklappen. Dit controleren door aan de rugleuning te trekken.
Hoofdsteunen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Hoogte instellen
75
Verwijderen/aanbrengen
75
Let op
De middelste hoofdsteun achterin kan slechts in twee standen worden inge-
steld.
74
Bediening
Hoogte instellen
Afb. 67 Hoogte van de hoofdsteun instellen
De hoofdsteun vastpakken en
naar boven in pijlrichting
1
» afb. 67 ver-
schuiven.
Om de hoofdsteun naar beneden te schuiven, de vergrendelingsknop
A
in
pijlrichting
2
vasthouden en de hoofdsteun in pijlrichting
3
drukken.
Verwijderen/aanbrengen
Afb. 68 Hoofdsteun verwijderen/aanbrengen
Om de hoofdsteun te verwijderen, deze tot de aanslag uit de rugleuning
trekken.
De grendelknop
A
in pijlrichting
1
ingedrukt houden en de hoofdsteun in
pijlrichting
2
eruit trekken » afb. 68.
Om de hoofdsteun te plaatsen, deze zo ver in pijlrichting
3
in de rugleuning
schuiven, tot de vergrendelingsknop vastklikt.
Voorstoelverwarming
Afb. 69
Toetsen voor verwarming van de
voorstoelen
De rugleuningen en zittingen van de voorstoelen kunnen elektrisch worden
verwarmd.
Toetsen voor de stoelverwarming » afb. 69
Stoelverwarming links
Stoelverwarming rechts
Om de verwarming met maximumverwarmingsvermogen in te schakelen op
toets
resp.
drukken.
Door herhaaldelijk op de toets te drukken wordt het verwarmingsvermogen
teruggeregeld, tot de verwarming uitschakelt. De verwarmingsintensiteit
wordt aangegeven aan de hand van het aantal brandende controlelampjes in
de toets.
De stoelverwarming werkt alleen als de motor draait.
ATTENTIE
Bij beperkte pijn- en/of temperatuurwaarneming, bv. door medicijngebruik,
door verlamming of door chronische ziekte (bv. diabetes), raden wij aan ge-
heel af te zien van het gebruik van de stoelverwarming. Als u de stoelver-
warming toch wilt gebruiken, adviseren wij bij langere ritten regelmatig
een pauze in te lassen, zodat het lichaam zich kan herstellen van de belas-
ting die tijdens het rijden ontstaat. Om uw concrete situatie te beoordelen
wendt u zich tot uw behandelend arts.
VOORZICHTIG
De volgende aanwijzingen moeten in acht worden genomen om schade aan de
stoelen te vermijden.
Niet op de stoelen knielen en deze ook niet aan andere puntbelastingen
blootstellen.
75
Stoelen en hoofdsteunen
De stoelverwarming niet inschakelen bij stoelen waarop geen personen zit-
ten.
De stoelverwarming niet inschakelen bij stoelen waarop voorwerpen (bv. een
kinderzitje, een tas) zijn neergelegd of bevestigd.
De stoelverwarming niet inschakelen bij stoelen waarop extra stoelhoezen
of beschermhoezen zijn aangebracht.
Let op
Neemt de boordspanning af, dan schakelt de stoelverwarming automatisch uit
» pag. 152, Automatische verbruikersuitschakeling - ontlaadbeveiliging van de
accu.
Praktische uitrusting
Interieuruitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Kaarthouder 77
Opbergvak in het dashboard 77
Opbergvakken in de portieren 78
Opbergvak voorin de middenconsole 78
USB- en AUX-ingangen 78
Bekerhouders 79
Sigarettenaansteker 79
Asbak 80
12 volt stopcontact 81
Afvalbak 81
Multimediahouder 82
Opbergvak onder de armsteun voorin 82
Opbergnet aan middenconsole voorin 83
Brillenvak 83
Opbergvak aan bijrijderszijde 83
Opbergvak voor de paraplu 84
Kledinghaken 84
Opbergtassen aan de achterzijde van de voorstoelen 84
Opbergvak achterin in de middenconsole 85
Klaptafel aan de voorstoelleuning 85
Klaptafel aan de rugleuning van de middelste zitplaats achterin 85
Uitneembare skizak 86
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden
tijdens het rijden kunnen verschuiven en uw aandacht van de verkeerssi-
tuatie afleiden - gevaar voor ongevallen!
Verzeker u ervan dat tijdens het rijden geen voorwerpen in de bestuur-
dersvoetenruimte kunnen komen - gevaar voor ongevallen!
76
Bediening
ATTENTIE (vervolg)
Geen voorwerpen op de bijrijdersstoel vervoeren, behalve als ze daarvoor
bedoeld zijn (bv. een kinderzitje) - gevaar voor ongevallen!
In de opbergvakken en in de bekerhouders mogen geen voorwerpen wor-
den neergelegd, die de inzittenden in gevaar zouden kunnen brengen bij
plotseling remmen of bij een aanrijding.
Om veiligheidsredenen moeten afsluitbare opbergvakken tijdens het rij-
den gesloten zijn - gevaar voor verwondingen door de geopende klep of
door losliggende voorwerpen in het opbergvak.
Let erop, dat er geen voorwerpen uit de opbergvakken steken - gevaar
voor verwondingen!
De toegestane belasting van de opbergvakken, tassen en het net niet
overschrijden - gevaar voor verwondingen of beschadiging van de vakken,
tassen en het net!
As, sigaretten, sigaren en dergelijke mogen alleen in de asbak worden ge-
deponeerd - brandgevaar!
De opbergvakken, de multimediahouder en de afvalbak zijn geen vervan-
ging voor asbakken en mogen ook niet als zodanig worden gebruikt -
brandgevaar!
VOORZICHTIG
Geen grote of scherpe voorwerpen in de opbergvakken, tassen en het net
plaatsen - gevaar voor beschadiging van de vakken, tassen en het net.
Kaarthouder
Afb. 70
Kaarthouder
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 76.
De kaarthouder » afb. 70 is bedoeld voor de bevestiging van bv. parkeerkaar-
tjes.
Opbergvak in het dashboard
Afb. 71
Opbergvak openen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 76.
Voor het openen de schakelaar indrukken » afb. 71, het deksel klapt in pijl-
richting.
Om te sluiten het deksel tegen de pijlrichting in zwenken, tot het hoorbaar
vastklikt.
Bepaalde type-uitvoeringen hebben een opbergvak zonder deksel.
VOORZICHTIG
In het opbergvak geen warmtegevoelige voorwerpen opbergen - bij hoge bui-
tentemperaturen bestaat er gevaar voor beschadiging.
77
Praktische uitrusting
Opbergvakken in de portieren
Afb. 72 Opbergvakken: In het voorportier / in het achterportier
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 76.
Opbergvakken » afb. 72
Opbergvak
Flessenhouder voor flessen met een inhoud van max. 1 l
Flessenhouder voor flessen met een inhoud van max. 0,5 l
ATTENTIE
Het opbergvak
A
» afb. 72 in het voorportier mag uitsluitend worden ge-
bruikt voor het opbergen van voorwerpen die niet eruit steken - gevaar
voor een beperkt werkingsbereik van de zij-airbag.
Opbergvak voorin de middenconsole
Afb. 73
Niet afsluitbaar vak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 76.
Het opbergvak bevindt zich in de middenconsole voorin » afb. 73.
A
B
C
USB- en AUX-ingangen
Afb. 74 AUX-ingang: onder de armsteun / boven het opbergvak
Afb. 75
USB-ingang
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 76.
De AUX-ingang bevindt zich afhankelijk van de uitrusting onder de armsteun
voorin » afb. 74 -
of boven het opbergvak » afb. 74 -
.
De USB-ingang (met

en
gemarkeerd) bevindt zich boven het opbergvak
» afb. 75.
Informatie over het gebruik » instructieboekje infotainment of » instructie-
boekje van de radio.
78
Bediening
Bekerhouders
Afb. 76 Bekerhouder: In de middenconsole voorin / op de klaptafel aan de
middelste stoelleuning
Afb. 77 Bekerhouder in de middenconsole achterin: openen / grootte aan-
passen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 76.
In de bekerhouder
A
en
B
kunnen telkens twee bekers worden geplaatst
» afb. 76.
Bekerhouder
D
in de middenconsole achterin
Om te openen bij
C
op de houder drukken » afb. 77. De houder komt naar
buiten.
De houder tot de aanslag in pijlrichting
1
trekken en de grootte door het
verschuiven van de plaat
E
in pijlrichting
2
aanpassen.
Om te sluiten, de houder tegen de pijlrichting in
1
erin schuiven.
In de houder
D
kan een fles met een inhoud van max. 1,5 liter worden ge-
plaatst.
ATTENTIE
Geen breekbare bekers (bv. glas, porselein) gebruiken. Bij een ongeval
kan dit tot letsel leiden.
Nooit hete bekers in de bekerhouders plaatsen. Als de wagen rijdt, kan
hete drank worden gemorst - gevaar voor brandwonden!
VOORZICHTIG
Geen geopende bekers tijdens het rijden in de bekerhouders laten staan.
Drank kan bijvoorbeeld bij het remmen worden gemorst en daarbij elektrische
onderdelen of de stoelbekleding beschadigen.
Voor het neerklappen van de middelste zitplaats achterin moet de houder
D
» afb. 77 gesloten zijn - gevaar voor beschadiging.
Sigarettenaansteker
Afb. 78
Sigarettenaansteker
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 76.
Om de aansteker te
gebruiken, deze tot de aanslag indrukken en wachten
tot de gloeiende aansteker tevoorschijn springt » afb. 78.
De gloeiende aansteker direct uitnemen, gebruiken en terug in het stopcon-
tact plaatsen.
79
Praktische uitrusting
ATTENTIE
De sigarettenaansteker werkt ook bij uitgeschakeld contact. Daarom bij
het verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig zelfstandig zijn
(bv. kinderen), zonder toezicht in de wagen achterlaten - gevaar voor ver-
wonding, brand of beschadiging van het interieur.
Voorzichtig bij het gebruik van de sigarettenaansteker - gevaar voor
brandwonden.
Let op
Het stopcontact van de sigarettenaansteker kan ook als 12 volt stopcontact
worden gebruikt.
Asbak
Afb. 79 Asbak voorin uitnemen en openen / Lage middenconsole: Asbak
achterin openen / asbak achterin verwijderen
Afb. 80 Hoge middenconsole: Asbak achterin openen / asbakinzetstuk
achterin verwijderen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 76.
De asbakken kunnen worden gebruikt voor het neerleggen van as, sigaretten,
sigaren en dergelijke.
Uitneembare asbak voorin
De asbak in pijlrichting
A
verwijderen » afb. 79.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Om te openen, het deksel van de asbak in pijlrichting
B
draaien.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
Asbak achterin - lage middenconsole
Om te openen het deksel bij de rand
C
vastpakken en in pijlrichting
1
openklappen » afb. 79.
Om te verwijderen de asbak bij de greep
D
vastpakken en in pijlrichting
2
verwijderen.
Om aan te brengen de asbak tegen pijlrichting in
2
in de console plaatsen
en indrukken.
Asbak achterin - hoge middenconsole
Om te openen op het deksel van de asbak bij
E
drukken. De asbak opent in
pijlrichting
1
» afb. 80.
Om het asbakinzetstuk te verwijderen het deksel voorzichtig tot de aanslag
in pijlrichting
1
drukken.
Het asbakinzetstuk bij de pijlen vastpakken en in pijlrichting
2
verwijderen.
Om het asbakinzetstuk aan te brengen het inzetstuk in de houder tegen
pijlrichting in
2
plaatsen en indrukken.
ATTENTIE
Nooit hete of brandbare voorwerpen in de asbak leggen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
Alvorens de middelste zitplaats achterin naar voren te klappen, moet de asbak
van de hoge middenconsole zijn gesloten - gevaar voor beschadiging.
80
Bediening
12 volt stopcontact
Afb. 81 Afdekking van de 12 volt stopcontacten: In de middenconsole
voorin / in de bagageruimte
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 76.
Vóór het gebruik de afdekking van het stopcontact verwijderen » afb. 81 -
of de afdekking van het stopcontact openen » afb. 81 -
.
De stekker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken.
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden
tijdens het rijden kunnen verschuiven en uw aandacht van de verkeerssi-
tuatie afleiden - gevaar voor ongevallen!
Verzeker u ervan dat tijdens het rijden geen voorwerpen in de bestuur-
dersvoetenruimte kunnen komen - gevaar voor ongevallen!
Alle apparaten moeten tijdens het rijden veilig worden opgeborgen, zodat
deze bij een plotselinge remmanoeuvre of een ongeval niet door het interi-
eur kunnen slingeren - levensgevaar!
De apparaten kunnen tijdens de werking warm worden – gevaar voor ver-
wondingen resp. brand!
Onjuist gebruik van de stopcontacten en de elektrische accessoires kan
brand, brandwonden en andere zware verwondingen tot gevolg hebben.
De stopcontacten werken ook bij uitgeschakeld contact. Bij het verlaten
van de wagen nooit personen, die niet volledig zelfstandig zijn (bv. kinde-
ren), zonder toezicht in de wagen achterlaten.
VOORZICHTIG
De stopcontacten mogen alleen voor de aansluiting van vrijgegeven elektri-
sche accessoires met een totale vermogensafname van maximaal 120 watt
worden gebruikt - anders bestaat gevaar voor beschadiging van de elektrische
installatie van de wagen.
Bij stilstaande motor en ingeschakelde verbruikers wordt de accu ontladen!
Voor het in- of uitschakelen van het contact en voor het starten van de mo-
tor de op de stopcontacten aangesloten apparaten uitschakelen - gevaar voor
beschadiging van de apparaten door spanningspieken.
Afvalbak
Afb. 82 Afvalbak: Plaatsen en verschuiven / openen
Afb. 83 Zak vervangen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 76.
De afvalbak kan in het opbergvak in het portier worden geplaatst.
81
Praktische uitrusting
Afvalbak aanbrengen
De afvalbak aan voorzijde aan de rand van het opbergvak aanbrengen.
De afvalbak aan achterzijde in pijlrichting
A
indrukken » afb. 82.
De afvalbak naar behoefte in pijlrichting
B
verschuiven.
Afvalbak verwijderen
De afvalbak tegen de pijlrichting in
A
verwijderen » afb. 82.
Afvalbak openen/sluiten
Het deksel in pijlrichting
C
optillen » afb. 82.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
Zak vervangen
De afvalbak uit het opbergvak verwijderen.
De beide blokkeringsnokken aan het frame in pijlrichting
1
indrukken » afb.
83.
De zak samen met het frame in pijlrichting
2
naar beneden lostrekken.
De zak van het frame verwijderen.
De nieuwe zak door het frame trekken en de randen van de zak in de richting
van de pijlen
3
over het frame leggen.
De zak met het frame in pijlrichting
4
in de afvalbak plaatsen, zodat beide
blokkeringsnokken hoorbaar in het frame vastklikken.
Let op
Wij adviseren zakken met de afmetingen 20x30 cm te gebruiken.
Multimediahouder
Afb. 84
Multimediahouder
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 76.
Multimediahouder » afb. 84
Opbergvak voor het opbergen van twee munten
Opbergvak voor het opbergen van de sleutel
Opbergvak voor het opbergen van een mobiele telefoon
Opbergvak onder de armsteun voorin
Afb. 85 Opbergvak openen / luchttoevoer openen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 76.
Opbergvak
Om te openen de armsteun in pijlrichting
A
optillen » afb. 85.
Om te sluiten de armsteun in pijlrichting
A
tot de aanslag optillen en dan
tegen de pijlrichting in
A
omlaagklappen.
Luchttoevoer
Om te openen de afsluiting in pijlrichting
B
trekken » afb. 85.
Om te sluiten de afsluiting tegen de pijlrichting in
B
tot de aanslag schui-
ven.
Bij geopende luchttoevoer stroomt lucht in het opbergvak met een tempera-
tuur die overeenkomt met de instelling van de bedieningselementen van de
airconditioning en de klimatologische omstandigheden.
Er stroomt lucht naar het opbergvak als de draaiknop voor de luchtverdeling in
stand
staat. Bij deze instelling stroomt een maximale hoeveelheid lucht in
het opbergvak (ook afhankelijk van de stand van de draaiknop voor de aanja-
ger).
A
B
C
82
Bediening
Opbergnet aan middenconsole voorin
Afb. 86
Bagagenet
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 76.
Het bagagenet » afb. 86 is bedoeld voor het opbergen van bv. kaarten, tijd-
schriften en dergelijke.
De maximaal toegestane belasting van het net bedraagt 0,5 kg.
Brillenvak
Afb. 87
Brillenvak openen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 76.
Om te openen de toets
A
indrukken. Het vak klapt in pijlrichting open » afb.
87.
Om te sluiten het deksel tegen de pijlrichting in zwenken, tot het hoorbaar
vastklikt.
VOORZICHTIG
In het brillenvak geen warmtegevoelige voorwerpen opbergen - bij hoge bui-
tentemperaturen bestaat er gevaar voor beschadiging.
Het vak moet worden gesloten, voordat de wagen wordt verlaten en ver-
grendeld - anders bestaat gevaar door hinderen van de werking van het alarm-
systeem.
Opbergvak aan bijrijderszijde
Afb. 88 Opbergvak openen / luchttoevoer openen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 76.
Opbergvak
Om te openen de toets
A
indrukken. Het deksel klapt in pijlrichting » afb.
88.
Om te sluiten het deksel tegen de pijlrichting in zwenken, tot het hoorbaar
vastklikt.
Luchttoevoer
Om te openen de hendel
B
in pijlrichting tot de aanslag trekken » afb. 88.
Om te sluiten de hendel tot de aanslag tegen de pijlrichting in drukken.
De temperatuur van de in het opbergvak aangevoerde lucht is afhankelijk van
de instelling van de airconditioning.
Let op
In het opbergvak bevindt zich een pennenhouder.
83
Praktische uitrusting
Opbergvak voor de paraplu
Afb. 89
Opbergvak openen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 76.
Het opbergvak onder de bijrijdersstoel dient voor het opbergen van een para-
plu.
Om te openen in pijlrichting
1
op de greep drukken en het vak in pijlrichting
2
openklappen » afb. 89.
Om het deksel te sluiten, dit tegen de pijlrichting in
2
zwenken tot het
hoorbaar vergrendelt.
VOORZICHTIG
De paraplu nooit vochtig in het opbergvak opbergen - gevaar voor beschadi-
ging van de paraplu.
Let op
Wij adviseren u, de paraplu uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
Kledinghaken
Afb. 90
Kledinghaak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 76.
Op de middelste portierstijlen en aan de achterste grepen van de hemelbekle-
ding boven de achterportieren zitten kledinghaken » afb. 90.
De maximaal toegestane belasting van de betreffende haken bedraagt 2 kg.
ATTENTIE
In de zakken van de opgehangen kledingstukken geen zware of scherpe
voorwerpen laten zitten - gevaar voor verwondingen.
Voor het ophangen van kleding geen kledingbeugel gebruiken - gevaar
voor een beperking van de functionaliteit van de hoofdairbag resp. gevaar
voor verwondingen door de kledingbeugel.
Let erop dat het zicht naar buiten niet wordt belemmerd door opgehan-
gen kledingstukken.
Opbergtassen aan de achterzijde van de voorstoelen
Afb. 91
Opbergtassen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 76.
De opbergtassen » afb. 91 zijn bedoeld voor het opbergen van bijvoorbeeld
kaarten, tijdschriften en dergelijke.
84
Bediening
Opbergvak achterin in de middenconsole
Afb. 92
Opbergvak openen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 76.
Om te openen aan de bovenzijde trekken en het vak in pijlrichting openklap-
pen » afb. 92.
Om het vak te sluiten het deksel tegen de pijlrichting in zwenken.
VOORZICHTIG
Vóór het omklappen van de achterste middelste zitplaats moet het opbergvak
gesloten zijn - er bestaat gevaar voor beschadiging van het opbergvak.
Klaptafel aan de voorstoelleuning
Afb. 93
Klaptafel omlaagklappen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 76.
Om op te klappen de tafel in horizontale stand in pijlrichting optillen » afb.
93.
Door tegen de pijlrichting in te drukken de tafel weer in de verticale stand
klappen.
De maximaal toegestane belasting van de tafel bedraagt 10 kg.
ATTENTIE
Tijdens het rijden mag de tafel niet in de horizontale stand staan - gevaar
voor verwondingen.
Geen breekbare bekers (bv. glas, porselein) gebruiken. Bij een ongeval
kan dit tot letsel leiden.
Nooit hete bekers in de bekerhouder in de tafel plaatsen. Als de wagen
rijdt, kan hete drank worden gemorst - gevaar voor brandwonden!
Klaptafel aan de rugleuning van de middelste zitplaats achterin
Afb. 94
Omgeklapte middelste rugleu-
ning
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 76.
De middelste rugleuning kan na het naar voren klappen als armsteun of tafel
met bekerhouder worden gebruikt » afb. 94.
VOORZICHTIG
Als de middelste rugleuning gedurende langere tijd naar voren is geklapt, erop
letten dat zich geen gordelsloten onder de leuning bevinden - anders kan ver-
vorming van het zitkussen en de stoelbekleding optreden.
85
Praktische uitrusting
Uitneembare skizak
Afb. 95
Bevestiging van de uitneembare
skizak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 76.
De uitneembare skizak (hierna skizak) dient uitsluitend voor het vervoeren van
ski's (max. 2 paar).
Skizak en ski's aanbrengen
De rugleuning van de middelste zitplaats achterin tot de aanslag op de zit-
ting klappen » pag. 72.
De lege skizak zodanig in de opening plaatsen, dat het uiteinde met de rits-
sluiting in de bagageruimte zit.
De ski's en stokken met de punten naar achteren in de uitneembare skizak
schuiven en de zak sluiten.
Skizak en ski's bevestigen
De bevestigingsgordel met de twee slotgespen uit de zak van de skizak trek-
ken.
De slotgespen
A
» afb. 95 in de gordelsloten
C
van de middelste veilig-
heidsgordel, eerst aan de ene en vervolgens aan de andere zijde steken.
De bevestigingsgordel in het midden van de ski's tussen hiel en punt van de
bindingen aanbrengen en de bevestigingsgordel aan het vrije gordeleinde
B
straktrekken.
ATTENTIE
Het totale gewicht van de vervoerde ski's mag niet meer dan 10 kg bedra-
gen.
De ski's en de zak altijd veilig opbergen en vastmaken - anders bestaat
gevaar voor verwondingen resp. ongevallen!
VOORZICHTIG
De skizak nooit vochtig opvouwen en opbergen - gevaar voor beschadiging
van de skizak.
Tablethouder
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Achter de hoofdsteunen aanbrengen
86
Houder bedienen 87
In de houder kunnen externe apparaten (bv. tablet, smartphone etc.) met een
grootte van min. 122 mm en max. 195 mm worden bevestigd.
De maximaal toegestane belasting van de houder bedraagt 750 g.
VOORZICHTIG
De maximale toegestane belasting van de houder nooit overschrijden - er be-
staat gevaar voor beschadiging of een beperkte werking.
Achter de hoofdsteunen aanbrengen
Afb. 96 Aanbrengen: Adapter / houder
86
Bediening
Afb. 97 Verwijderen: Houder / adapter
Lees en bekijk eerst op bladzijde 86.
Om te plaatsen de geopende adapter op de geleidestangen van de hoofd-
steunen voorin plaatsen en in pijlrichting
1
vastklikken » afb. 96 » .
De houder in pijlrichting
2
in de adapter vastklikken.
Om te verwijderen borgoog
A
in pijlrichting
3
trekken en de houder in pijl-
richting
4
uit de adapter nemen » afb. 97.
Op de adapter drukken en deze in pijlrichting
5
van de geleidingsstangen
voor de hoofdsteunen verwijderen.
ATTENTIE
De adapter voorzichtig inklikken - gevaar voor letsel aan de vingers.
Houder bedienen
Afb. 98 Houder kantelen en draaien
Afb. 99
Grootte van de houder aanpas-
sen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 86.
De houder kan 30° in pijlrichting
1
worden gekanteld en 360° in pijlrichting
2
worden gedraaid» afb. 98.
Om de houdergrootte aan te passen borglip
A
in pijlrichting
3
eruit trek-
ken en het gedeelte
B
in pijlrichting
4
in de gewenste positie verschuiven
» afb. 99.
87
Praktische uitrusting
Vervoeren van lading
Bagageruimte en transport
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingselementen 89
Bagagenetten 89
Multifunctionele tas 89
Bevestigingslijst met verschuifbare haak 90
Flexibel opbergvak 90
Dubbelzijdige bodembekleding 90
Bagageruimteafdekking 91
Scheidingsnet 91
Opbergvakken 92
Uitneembare opbergbox 92
Uitneembare lamp 92
Voertuigen van de klasse N1 93
Bij het vervoeren van zware voorwerpen veranderen de rijeigenschappen door
de verplaatsing van het zwaartepunt. Snelheid en rijstijl moeten hierop wor-
den afgestemd.
Bij het vervoeren van lading de volgende aanwijzingen in acht nemen
De lading in de bagageruimte gelijkmatig verdelen en met geschikte span-
banden aan de bevestigingsogen vastzetten of bagagenetten gebruiken, zo-
dat de lading niet kan verschuiven.
Zware voorwerpen zo ver mogelijk naar voren leggen.
De bandenspanning moet aan de belading worden aangepast.
Bij een aanrijding of een ongeval kunnen ook kleine en lichte voorwerpen zo-
veel kinetische energie genereren dat zij zwaar lichamelijk letsel kunnen ver-
oorzaken.
De grootte van de kinetische energie is afhankelijk van de rijsnelheid en van
het gewicht van het voorwerp.
ATTENTIE
De maximale toegestane belasting van de betreffende bevestigingsele-
menten, netten, haken enz. nooit overschrijden. Zwaardere voorwerpen
zouden onvoldoende beveiligd zijn - gevaar voor verwondingen!
De toegestane asbelastingen en het maximaal toegestane gewicht van
de wagen niet overschrijden - gevaar voor ongevallen!
Niet vastgezette of onjuist bevestigde lading kan bij een plotselinge ma-
noeuvre of een ongeval door de wagen worden geslingerd - gevaar voor
verwondingen!
Een losse lading kan een activerende airbag raken en de inzittenden ver-
wonden - levensgevaar!
Bij het vervoeren van lading die vastgezet is in de vergrote bagageruimte,
die ontstaat door het naar voren klappen van rugleuning, moet beslist wor-
den gelet op het waarborgen van de veiligheid van de persoon die op de
resterende zitplaats achterin zit.
VOORZICHTIG
De maximale toegestane belasting van de betreffende bevestigingselemen-
ten, netten, haken enz. nooit overschrijden - deze kunnen beschadigd raken.
Let erop dat de verwarmingsdraden van de achterruitverwarming niet wor-
den beschadigd door voorwerpen die er tegenaan schuren.
In de netten en opbergvakken in de bagageruimte geen scherpe voorwerpen
plaatsen - gevaar voor beschadiging van de netten en de vakken.
De voorwerpen voorzichtig in de opbergvakken leggen en deze niet puntvor-
mig belasten - gevaar voor beschadiging van de vakken.
88
Bediening
Bevestigingselementen
Afb. 100 Bevestigingselementen: Variant 1 / variant 2
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 88.
De bevestigingselementen zitten aan beide zijden van de bagageruimte.
Overzicht van de bevestigingselementen » afb. 100
Bevestigingsogen voor de bevestiging van lading, bagagenetten en multi-
functionele tas
Bevestigingslijst met geïntegreerde haak voor bevestiging van bagagenet-
ten en multifunctionele tas
Bevestigingsogen alleen voor de bevestiging van bagagenetten
De maximaal toegestane statische belasting van de afzonderlijke bevesti-
gingsogen
A
bedraagt 350 kg en
C
bedraagt 150 kg.
Bagagenetten
Afb. 101
Bevestigingsvoorbeelden voor netten
A
B
C
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 88.
Bevestigingsvoorbeelden voor netten » afb. 101
Dwarstas
Bodemnet
Langstas
De maximaal toegestane belasting van de betreffende bagagenetten bedraagt
1,5 kg.
Multifunctionele tas
Afb. 102
Multifunctionele tas bevestigen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 88.
De tas » afb. 102 kan aan de bevestigingselementen
A
en
B
» afb. 100 op
pag. 89 worden bevestigd.
De maximaal toegestane belasting van de aan de bevestigingselementen be-
vestigde tas bedraagt 3 kg.
VOORZICHTIG
Bij wagens met variabele bagageruimtevloer is de bevestiging van de tas aan
de bevestigingselementen niet mogelijk.
A
B
C
89
Vervoeren van lading
Bevestigingslijst met verschuifbare haak
Afb. 103 Haak aan de bevestigingslijst verschuiven / haak verwijderen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 88.
Aan beide zijden van de bagageruimte bevindt zich een bevestigingslijst met 2
verschuifbare haken voor de bevestiging van kleinere bagagestukken, (bv. tas-
sen en dergelijke).
De maximaal toegestane belasting van de betreffende haken bedraagt 7,5 kg.
Haak verschuiven
De haak naar boven klappen in pijlrichting
1
» afb. 103 tot een hoek van cir-
ca 45°.
De haak in pijlrichting
2
in de gewenste stand schuiven en tot de aanslag in
pijlrichting
3
naar beneden klappen.
Haak verwijderen
De haak kan alleen achteraan de bevestigingslijst worden verwijderd.
De haak in pijlrichting
4
» afb. 103 omhoogklappen tot deze loskomt, en in
pijlrichting
5
verwijderen.
Haak aanbrengen
De haak in verticale positie tegen de pijlrichting in
5
» afb. 103 op de beves-
tigingslijst plaatsen en licht aandrukken.
De haak tot de aanslag tegen pijlrichting in
4
klappen, tot deze vergrendelt.
Flexibel opbergvak
Afb. 104
Flexibel opbergvak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 88.
Het flexibele opbergvak kan aan de rechterzijde van de bagageruimte worden
aangebracht » afb. 104.
Het flexibele opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van
8 kg in te bewaren.
Voor het aanbrengen de beide uiteinden van het opbergvak in de openingen
in de zijbekleding van de bagageruimte aanbrengen en het opbergvak om te
vergrendelen naar beneden schuiven.
Voor het verwijderen het opbergvak bij beide bovenste hoeken vastpakken,
de bovenste hoeken naar binnen drukken en het opbergvak ontgrendelen
door dit omhoog te trekken.
Het opbergvak door naar u toe te trekken verwijderen.
VOORZICHTIG
Bij wagens met variabele bagageruimtevloer kan het flexibele opbergvak niet
worden bevestigd.
Dubbelzijdige bodembekleding
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 88.
In de bagageruimte kan een dubbelzijdige bodembekleding worden aange-
bracht. Eén zijde is in stof uitgevoerd, de andere zijde is afwasbaar (geschikt
voor het vervoer van natte of vuile voorwerpen).
90
Bediening
Bagageruimteafdekking
Afb. 105 Bagageruimteafdekking verwijderen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 88.
Als de ophangkoorden
A
» afb. 105 aan de achterklep zijn bevestigd, wordt bij
het openen van de achterklep de bagageruimteafdekking (hierna afdekking)
mee opgetild.
Verwijderen
De leuningen van de zitplaatsen achterin gedeeltelijk neerklappen » pag. 72,
Schuine stand van de rugleuning instellen.
Aan de beide zijden van de achterklep de ophangkoorden
A
in pijlrichting
1
loshaken » afb. 105.
De afdekking in de horizontale stand plaatsen.
Aan de beide zijden, op de onderzijde van de afdekking bij de pennen
C
in
pijlrichting
2
drukken.
Het losgemaakte voorste gedeelte van de bagageruimteafdekking over de
hoofdsteunen van de zitplaatsen achterin klappen.
De afdekking iets omkantelen en verwijderen.
Inbouwen
De afdekking op de aanligvlakken van de zijbekleding leggen.
De steunen
B
van de afdekking boven de pennen
C
in de zijbekleding
plaatsen » afb. 105.
Aan de beide zijden, op de bovenzijde van de afdekking bij de pen
C
druk-
ken.
De steunen
B
moeten in de pennen
C
aan beide zijden van de bagageruimte
vastklikken.
Aan de beide zijden van de achterklep de ophangkoorden
A
vasthaken.
ATTENTIE
Tijdens het rijden mogen zich geen voorwerpen op de afdekking bevinden -
gevaar voor verwondingen bij een plotselinge remmanoeuvre of een aanrij-
ding!
Scheidingsnet
Afb. 106
Scheidingsnet achter de achterbank
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 88.
Het scheidingsnet kan achter de zitplaatsen achterin of de voorstoelen wor-
den ingebouwd.
Achter de zitplaatsen achterin in-/uitbouwen
De bagageruimteafdekking verwijderen » pag. 91, Bagageruimteafdekking.
Het scheidingsnet uit het foedraal nemen.
Beide delen van de dwarsstang uitklappen tot deze hoorbaar vastklikken.
De dwarsstang eerst aan de ene zijde in steun
B
» afb. 106 plaatsen en naar
voren drukken. Op dezelfde wijze de dwarsstang aan de andere zijde in de
steun
B
plaatsen.
De musketonhaken
C
aan de riemeinden in de bevestigingsogen achter de
achterbank bevestigen.
De riemen door de spangespen trekken.
Het uitbouwen gebeurt in omgekeerde volgorde.
91
Vervoeren van lading
Scheidingsnet inpakken
Op de rode toets van het uiteinde
A
» afb. 106 drukken. Het uiteinde komt
los.
Het samengevouwen scheidingsnet in het foedraal aanbrengen en dit slui-
ten.
Het foedraal met behulp van de kunststof musketonhaken aan de ogen van
de linker- of rechterbagageruimtebekleding bevestigen.
Het in- en uitbouwen van het scheidingsnet achter de zitplaatsen achterin
met de variabele bagageruimtevloer gebeurt op dezelfde manier als achter de
zitplaatsen achterin zonder variabele bagageruimtevloer. Voor het bevestigen
van de musketonhaken de onderste bevestigingsogen aan de bevestigings-
rails gebruiken.
Het in- en uitbouwen van het scheidingsnet achter de voorstoelen gebeurt
op dezelfde manier als bij de zitplaatsen achterin. Voor het bevestigen van de
musketonhaken de bevestigingsogen achter de voorstoelen gebruiken. Om de
bagageruimte te vergroten, kunnen de zitplaatsen achterin worden uitge-
bouwd » pag. 74.
De opening
D
» afb. 106 in het scheidingsnet dient voor het doorvoeren van
de 3-puntsgordel » pag. 15.
Opbergvakken
Afb. 107 Opbergvak links / rechts
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 88.
De afdekking van het opbergvak
A
» afb. 107 kan worden verwijderd om zo-
doende de bagageruimte te vergroten.
De afdekking van het opbergvak
A
aan de bovenzijde vastpakken en voor-
zichtig in pijlrichting verwijderen.
Het opbergvak
A
is geschikt voor het opbergen van kleine voorwerpen tot
een totaalgewicht van 1,5 kg en het vak
B
tot 0,5 kg.
Uitneembare opbergbox
Afb. 108
Opbergbox
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 88.
De opbergbox » afb. 108 zit onder de bodembekleding en kan worden verwij-
derd.
Onder de opbergbox bevindt zich een opbergruimte voor het wagengereed-
schap » pag. 160, Wagengereedschap.
ATTENTIE
Voor een veilig gebruik van de variabele bagageruimtevloer moet de uit-
neembare opbergbox zich onder de variabele bagageruimtevloer bevinden.
Uitneembare lamp
Afb. 109
Uitneembare lamp
92
Bediening
Afb. 110
Uitneembare lamp: Eruit nemen / plaatsen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 88.
De lamp bevindt zich aan de rechterzijde van de bagageruimte en kan worden
gebruikt voor de verlichting van de bagageruimte of als draagbare lamp.
De lamp is voorzien van magneten. Daardoor kan deze bv. aan de wagencar-
rosserie worden bevestigd.
Beschrijving van de lamp » afb. 109
Knop voor het in of uitschakelen van de lamp
Deel dat brandt, als de lamp in de houder zit
Deel dat brandt, als de lamp niet in de houder zit
Zit de lamp in de houder, dan brandt deze bij geopende achterklep.
Om de lamp uit te nemen deze bij
D
vastpakken en in pijlrichting
1
eruit
zwenken » afb. 110.
Om de uitgenomen lamp in te schakelen knop
A
indrukken » afb. 109. Door
opnieuw indrukken wordt de lamp uitgeschakeld.
Om de lamp te plaatsen deze eerst met het achterste deel
E
in de houder
plaatsen » afb. 110 en daarna in pijlrichting
2
nadrukken, tot de lamp hoor-
baar vastklikt.
Als de lamp niet wordt uitgeschakeld en deze vervolgens correct in de houder
wordt geplaatst, worden de leds in het voorste gedeelte van de lamp
C
» afb.
109 automatisch uitgeschakeld.
Indien de lamp niet correct in de houder is geplaatst, brandt de lamp niet bij
het openen van de achterklep en worden de batterijen niet opgeladen.
A
B
C
Lamp opladen
De lamp is voorzien van drie oplaadbare NiMH-batterijen van het type AAA. De
batterijen worden bij draaiende motor continu opgeladen (het volledig opladen
van de batterijen duurt ongeveer 3 uren).
Batterijen vervangen » pag. 170.
VOORZICHTIG
De lamp is niet waterdicht, daarom moet deze tegen vocht worden beschermd
- anders bestaat gevaar voor beschadiging.
Voertuigen van de klasse N1
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 88.
Bij voertuigen van de klasse N1 die niet van een veiligheidsrek voorzien zijn,
moet voor de bevestiging van de lading een vastsjorset worden gebruikt die
voldoet aan de norm EN 12195 (1 - 4).
Voor een veilig gebruik van de wagen is een perfecte werking van de elektri-
sche installatie absoluut noodzakelijk. Let erop dat dat deze bij de aanpassing
en bij het be- en ontladen van de laadruimte niet wordt beschadigd.
Variabele bagageruimtevloer in de bagageruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Variabele bagageruimtevloer verwijderen/aanbrengen
94
Variabele bagageruimtevloer in omhooggeklapte stand vergrendelen
94
Geleidingen uitbouwen / inbouwen 94
Variabele bagageruimtevloer met reservewiel gebruiken 95
De variabele bagageruimtevloer maakt het in- en uitladen van grote bagage
eenvoudiger en vormt met de naar voren geklapte rugleuningen van de zit-
plaatsen achterin een vlakke bagageruimtebodem.
De maximaal toegestane belasting van de variabele bagageruimtevloer be-
draagt 75 kg.
93
Vervoeren van lading
Variabele bagageruimtevloer verwijderen/aanbrengen
Afb. 111 Variabele bagageruimtevloer samenklappen / verwijderen
Om te
verwijderen de variabele bagageruimtevloer aan greep
A
vastpakken
en in pijlrichting
1
samenklappen » afb. 111.
De variabele bagageruimtevloer in pijlrichting
2
omhoogklappen.
Aan beide zijden aan de vergrendelingshendels in pijlrichting
3
trekken.
De variabele bagageruimtevloer in pijlrichting
4
naar boven toe eruit trek-
ken.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Variabele bagageruimtevloer in omhooggeklapte stand
vergrendelen
Afb. 112
In omhooggeklapte stand ge-
borgde variabele bagageruimte-
vloer
De haken op de bevestigingslijst naar boven klappen in pijlrichting
1
» afb.
103 op pag. 90.
De variabele bagageruimtevloer achter de achterbankleuning omhoogklap-
pen.
De haken in pijlrichting
3
» afb. 103 op pag. 90 tot de aanslag naar beneden
klappen.
De variabele bagageruimtevloer ondersteunen met de naar beneden geklap-
te haken » afb. 112.
Geleidingen uitbouwen / inbouwen
Afb. 113 Borgpunten losmaken / geleidingen verwijderen
Uitbouwen
De borgpunten
B
» afb. 113 van de geleidingen met de contactsleutel resp.
met een platte schroevendraaier losmaken.
De draagrails
A
vooraan beetpakken en door trekken in pijlrichting
1
los-
maken.
De draagrails
A
achteraan beetpakken en door trekken in pijlrichting
2
los-
maken en verwijderen.
Inbouwen
De geleidingen aan de zijkanten van de bagageruimte plaatsen.
Bij elke geleiding de borgpunten
B
» afb. 113 tot de aanslag vastdrukken.
De bevestiging van de geleidingen controleren door eraan te trekken.
94
Bediening
Variabele bagageruimtevloer met reservewiel gebruiken
Afb. 114 Zijdelen van variabele bagageruimtevloer omklappen / ruimte on-
der de variabele bagageruimtevloer
De zijdelen van de variabele bagageruimtevloer kunnen in pijlrichting worden
geklapt » afb. 114 -
.
De ruimte onder de variabele bagageruimtevloer » afb. 114 -
kan voor het
opbergen van bagage worden gebruikt.
Transport op de dakdragers
Dakbelasting
Het maximaal toegestane gewicht van de lading incl. de dragers is 100 kg.
ATTENTIE
Voor de verkeersveiligheid bij het transport van lading op de dakdragers de
volgende instructies in acht nemen.
De lading op de dakdragers altijd gelijkmatig verdelen en correct vastzet-
ten met geschikte sjorriemen of spanbanden.
Bij het vervoeren van zware resp. grote voorwerpen op het dakdragersys-
teem kunnen de rijeigenschappen door de verplaatsing van het zwaarte-
punt veranderen. Uw rijstijl en snelheid daarom aan de omstandigheden
aanpassen.
De toegestane dakbelasting, de toegestane asbelastingen en het maxi-
maal toegestane gewicht van uw wagen mogen in geen geval worden
overschreden – gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Let erop dat het schuif-kanteldak of de achterklep bij het openen niet tegen
de daklading stoot.
Let erop dat de dakantenne niet door de vervoerde lading wordt geraakt.
Let op
Wij adviseren om dakdragers uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
95
Vervoeren van lading
Verwarming en ventilatie
Verwarming, handmatige airconditioning, Climatronic
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Verwarming en handmatige airconditioning 96
Climatronic (automatische airconditioning) 97
Climatronic - automatische regeling 98
Circulatiefunctie 98
Luchtroosters 99
De verwarming verwarmt en ventileert het interieur van de wagen. De aircon-
ditioning koelt en droogt het interieur.
Het verwarmingsvermogen is afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur, het
volledige verwarmingsvermogen wordt daarom pas bij bedrijfswarme motor
bereikt.
De koeling werkt onder de volgende voorwaarden.
De koelfunctie is ingeschakeld.
De motor draait.
De buitentemperatuur is hoger dan 2 °C.
De aanjager is ingeschakeld.
Als de koeling is ingeschakeld wordt het beslaan van de ruiten voorkomen.
Om de koelfunctie sneller te laten werken, kan kortstondig de circulatiefunctie
worden ingeschakeld » pag. 98.
Gezondheidsbescherming
Om gezondheidsrisico's (bv. verkoudheid) te verminderen, de volgende aanwij-
zingen voor het gebruik van de koelfunctie in acht nemen.
Het verschil tussen de buitentemperatuur en de temperatuur in het interieur
mag niet groter dan 5 °C zijn.
De koeling moet 10 minuten voor het einde van de rit worden uitgeschakeld.
Een keer per jaar moet de airconditioning door een specialist worden gedes-
infecteerd.
ATTENTIE
De aanjager moet altijd ingeschakeld zijn om te voorkomen dat de ruiten
beslaan. Anders bestaat gevaar voor ongevallen.
Uit de luchtroosters kan bij ingeschakelde koeling onder bepaalde om-
standigheden lucht met een temperatuur van ongeveer 5 °C stromen.
Let op
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van bv. ijs, sneeuw en bladeren zijn,
zodat de verwarming en de koeling optimaal kunnen functioneren.
Na het inschakelen van de koelfunctie kan condenswater van de verdamper
van de airconditioning lekken en onder de wagen een waterplas vormen. Dit
betekent niet dat er een lekkage aanwezig is!
Bij een te hoge koelvloeistoftemperatuur wordt de koelfunctie uitgeschakeld
om de motorkoeling te kunnen garanderen.
Verwarming en handmatige airconditioning
Afb. 115
Bedieningselementen van de verwarming/airconditioning
Lees en bekijk eerst op bladzijde 96.
Afzonderlijke functies kunnen worden ingesteld resp. ingeschakeld door de
draaiknop te draaien of de betreffende toets in te drukken » afb. 115.
Temperatuur instellen
Temperatuur verlagen /
Temperatuur verhogen
Aanjagertoerental instellen (stand 0: aanjager uit, stand 4: hoogste toe-
rental)
Luchtuitstroomrichting instellen » pag. 99
Koelfunctie in-/uitschakelen
Achterruitverwarming in-/uitschakelen » pag. 64
A
B
C

96
Bediening
Interieurvoorverwarming en - ventilatie in-/uitschakelen » pag. 100
Circulatiefunctie in-/uitschakelen » pag. 98
Bij ingeschakelde functie brandt in de toets het controlelampje.
Informatie over de koelfunctie
Na het indrukken van de toets

brandt het controlelampje in de toets, ook
als niet aan alle voorwaarden voor de koelfunctie is voldaan. De koelfunctie
wordt ingeschakeld, zodra aan de volgende voorwaarden is voldaan » pag. 96.
Let op
Om voldoende warmtecomfort te garanderen, kan tijdens de werking van de
handbediende airconditioning onder omstandigheden het stationair toerental
worden verhoogd.
Climatronic (automatische airconditioning)
Afb. 116 Bedieningselementen van de Climatronic
Lees en bekijk eerst op bladzijde 96.
Afzonderlijke functies kunnen worden ingesteld resp. ingeschakeld door de
draaiknop te draaien of de betreffende toets in te drukken » afb. 116.
Temperatuur voor de linkerzijde (of voor beide zijden) instellen
Temperatuur verlagen /
Temperatuur verhogen
Interieurtemperatuursensor
Afhankelijk van de uitrusting:
Voorruitverwarming in-/uitschakelen » pag. 64
Interieurvoorverwarming en - ventilatie in-/uitschakelen » pag. 100
Temperatuur voor de rechterzijde instellen
Temperatuur verlagen /
Temperatuur verhogen
A
B
C
D
Aanjagertoerental instellen
Toerental verhogen
Toerental verlagen
Intensieve luchtstroom naar de voorruit in-/uitschakelen
Luchtstroom naar de ruiten
Luchtstroom naar het bovenlichaam
Luchtstroom naar de voetenruimte
Automatische circulatiefunctie in-/uitschakelen » pag. 98
Achterruitverwarming in-/uitschakelen » pag. 64
Automatische regeling inschakelen » pag. 98
Climatronic uitschakelen
Koelfunctie in-/uitschakelen
Temperatuurinstelling in de Dual-functie in-/uitschakelen
Bij ingeschakelde functie brandt in de toets het controlelampje.
Na het uitschakelen van de koelfunctie blijft alleen de ventilatiefunctie actief,
waardoor geen lagere temperatuur dan de buitentemperatuur kan worden be-
reikt.
Temperatuur instellen
De temperatuur in het interieur kan voor de linker- en rechterzijde van de wa-
gen tegelijkertijd of apart worden ingesteld.
De temperatuur voor beide zijden wordt door het draaien aan de draaiknop
A
» afb. 116 ingesteld (het controlelampje in de toets

brandt niet).
De temperatuur voor de rechterzijde wordt door het draaien aan de draaiknop
D
ingesteld (het controlelampje in de toets

brandt niet).
De temperatuur voor de linkerzijde wordt door het draaien aan de draaiknop
A
ingesteld (het controlelampje in de toets

brandt niet).
Bij een temperatuurinstelling beneden 18 °C gaat aan het begin van de nume-
rieke schaal het symbool
branden, de Climatronic werkt met de maximale
koelcapaciteit.
Bij een temperatuurinstelling boven 26 °C gaat aan het einde van de numerie-
ke schaal het symbool
branden, de Climatronic werkt met het maximale ver-
warmingsvermogen.
In de beide eindstanden vindt geen automatische temperatuurregeling plaats.
Tussen 18 en 26 wordt de temperatuur automatische geregeld.




97
Verwarming en ventilatie
Aanjager regelen
De Climatronic regelt de aanjagerstanden automatisch afhankelijk van de inte-
rieurtemperatuur. De aanjagerstanden kunnen echter handmatig aan de per-
soonlijke wensen worden aangepast.
Als het aanjagertoerental tot een minimum is gedaald, dan wordt de Climatro-
nic uitgeschakeld.
Het ingestelde aanjagertoerental wordt aangegeven door het aantal branden-
de controlelampjes boven de toets
.
VOORZICHTIG
De interieurtemperatuursensor
B
» afb. 116 niet afdekken - de werking van de
Climatronic kan hierdoor ongunstig worden beïnvloed.
Let op
Zodra de voorruit beslaat, de toets indrukken. Nadat de voorruit ontwa-
semd is, op toets  drukken.
Om voldoende warmtecomfort te garanderen, kan tijdens de werking van de
Climatronic onder omstandigheden het stationair toerental worden verhoogd.
Climatronic - automatische regeling
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 96.
De automatische regeling dient ertoe de temperatuur constant te houden en
de ruiten in het interieur te ontvochtigen.
Als het controlelampje in de rechterbovenhoek van de toets

brandt, werkt
de Climatronic in de "HIGH"-stand.
Door nogmaals de toets

in te drukken, schakelt de Climatronic om naar de
"LOW"-stand en gaat het controlelampje in de linkerbovenhoek van de toets
branden. De Climatronic gebruikt in deze stand alleen lage aanjagertoerental-
len. Dat is aangenamer met betrekking tot het geluidsniveau, maar het gevolg
is wel dat de effectiviteit van de airconditioning afneemt, met name bij een
volledig bezette wagen.
Door de toets

opnieuw in te drukken, wordt omgeschakeld naar de
"HIGH"-stand.
De automatische regeling kan worden uitgeschakeld door een willekeurige
toets voor de luchtverdeling in te drukken of het aanjagertoerental te verho-
gen of verlagen. De temperatuurregeling wordt echter voortgezet.
Let op
De Climatronic is af fabriek in de functie "HIGH" ingesteld.
Circulatiefunctie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 96.
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat verontreinigde buitenlucht in het
interieur van de wagen komt. In de circulatiefunctie wordt de lucht uit het in-
terieur aangezogen en weer in het interieur geleid.
Verwarming en handmatige airconditioning
Om in te schakelen de toets
indrukken.
Om uit te schakelen de toets
opnieuw indrukken.
Als bij ingeschakelde circulatiefunctie de luchtverdeelregelaar in de stand
wordt gezet, dan wordt de circulatiefunctie uitgeschakeld.
Door opnieuw op toets
te drukken, kan ook in deze stand de circulatiefunc-
tie weer worden ingeschakeld.
Climatronic (automatische airconditioning)
Om de circulatiefunctie in te schakelen, de toets
herhaaldelijk indruk-
ken, tot het controlelampje aan de linkerzijde van de toets gaat branden.
Om de automatische circulatiefunctie te activeren, de toets
herhaalde-
lijk indrukken, tot het controlelampje aan de rechterzijde van de toets gaat
branden.
De Climatronic beschikt over een sensor, die bij een grote concentratie van
schadelijke stoffen in de aangezogen lucht automatische de circulatiefunctie
inschakelt.
Als de concentratie schadelijke stoffen tot het normale niveau daalt, wordt au-
tomatisch de circulatiefunctie uitgeschakeld.
Als de sensor de circulatiefunctie niet automatisch inschakelt, kan deze wor-
den ingeschakeld door de toets
in te drukken. In de toets brandt het con-
trolelampje aan de linkerzijde.
Om de circulatiefunctie uit te schakelen of de automatische circulatiefunctie
te deactiveren, de toets

of herhaaldelijk de toets
indrukken, tot de
controlelampjes in de toetsen uit gaan.
98
Bediening
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet langdurig ingeschakeld laten, want in dat geval
wordt geen buitenlucht toegevoerd. De "verbruikte" lucht kan vermoei-
dheidsverschijnselen bij de bestuurder en medepassagiers veroorzaken,
waardoor de oplettendheid vermindert. Ook kunnen de ruiten beslaan. Zo-
dra de ruiten beslaan, de circulatiefunctie direct uitschakelen - gevaar voor
ongevallen!
VOORZICHTIG
We adviseren om bij ingeschakelde circulatiefunctie niet in de wagen te roken.
De uit het interieur aangezogen rook slaat neer op de verdamper van de air-
conditioning. Dit zorgt tijdens het gebruik van de airconditioning voor een blij-
vende stankoverlast die alleen met veel moeite en hoge kosten (vervanging
van de verdamper) kan worden opgelost.
Let op
De automatische circulatiefunctie bij de Climatronic werkt alleen als de buiten-
temperatuur hoger is dan circa 2 °C.
Luchtroosters
Afb. 117
Luchtroosters voorin
Afb. 118
Luchtroosters achterin
Lees en bekijk eerst op bladzijde 96.
Bij de luchtroosters 3, 4 » afb. 117 en 6 » afb. 118 kan de richting van de lucht-
stroom worden gewijzigd en kunnen de luchtroosters ook afzonderlijk worden
geopend en gesloten.
De instelling van de richting van de luchtstroom uit de luchtroosters 3 en 4
gebeurt door het in de gewenste richting verschuiven van het verstelelement
A
» afb. 117.
De instelling van de richting van de luchtstroom uit de luchtroosters 6 gebeurt
door het in de gewenste richting draaien van de regelaar
C
resp.
D
» afb. 118.
Voor het openen/sluiten van de luchtroosters 3 en 4 de regelaar
B
in stand
/ 0 draaien » afb. 117.
Voor het openen/sluiten van de luchtroosters 6 de regelaar
C
tussen de
eindstanden/in de eindstand draaien » afb. 118.
Afhankelijk van de instelling van de luchtverdeling komt de luchtstroom uit de
volgende luchtroosters.
Luchtuitstroomrichting instel-
len
Luchtroosters » afb. 117 en » afb. 118
 1, 2, 4
1, 2, 4, 5, 7
3, 4, 6
4, 5, 7
VOORZICHTIG
De luchtroosters niet afdekken - de luchtverdeling kan worden verslechterd.
99
Verwarming en ventilatie
Let op
De luchtroosters 6 » afb. 118 zijn alleen aanwezig bij wagens met hoge mid-
denconsole.
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en -ventilatie)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
In-/uitschakelen
100
Systeeminstellingen 101
Radiografische afstandsbediening 101
De interieurvoorverwarming verwarmt het wageninterieur en de motor. Voor
de verwarming wordt brandstof uit de brandstoftank verbruikt.
De interieurvoorventilatie biedt de mogelijkheid om bij afgezette motor bui-
tenlucht naar het interieur te voeren, waardoor de temperatuur in het interieur
effectief wordt verlaagd (bv. als de wagen in de zon staat geparkeerd).
De extra verwarming (interieurvoorverwarming- en ventilatie (hierna interieur-
voorverwarming) zorgt voor de verwarming/ventilatie afhankelijk van de in-
stelling van de airconditioning en de luchtroosters vóór het uitschakelen van
het contact.
ATTENTIE
De extra verwarming mag nooit in gesloten ruimtes (bv. garages) worden
gebruikt - vergiftigingsgevaar!
De extra verwarming mag tijdens het tanken niet werken - brandgevaar.
De uitlaatpijp van de extra verwarming bevindt zich aan de onderzijde van
de wagen. Bij gebruik van de interieurvoorverwarming de wagen niet op
plaatsen parkeren waar de uitlaatgassen met licht ontvlambare materialen,
bv. droog gras, struikgewas, bladeren, gemorste brandstof en dergelijke, in
contact kunnen komen - gevaar voor brand.
VOORZICHTIG
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van bijvoorbeeld ijs, sneeuw en blade-
ren zijn, zodat de extra verwarming optimaal kan functioneren.
Let op
De interieurvoorverwarming schakelt de aanjager pas in, als de koelvloeistof-
temperatuur een waarde van circa 50 °C heeft bereikt.
In de motorruimte kan tijdens de werking van de interieurvoorverwarming
waterdamp worden gevormd.
In-/uitschakelen
Afb. 119 Toets voor het direct in-/uitschakelen op het bedieningsgedeelte
van de handbediende airconditioning/Climatronic
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 100.
Voorwaarden voor de werking van de interieurvoorverwarming.
De ladingstoestand van de accu is voldoende.
De brandstofvoorraad is voldoende (op het instrumentenpaneel brandt
het controlelampje
niet).
Rechtstreeks in- en uitschakelen
De extra verwarming kan op elk gewenst moment rechtstreeks met de toets
» afb. 119 op het bedieningselement van de handbediende airconditioning of
de Climatronic resp. via de radiografische afstandsbediening worden in- of uit-
geschakeld » pag. 101.
Automatisch in-/uitschakelen
Via een ingestelde en geactiveerde inschakeltijd op het MAXI DOT-display.
Overeenkomstig de omgevingsomstandigheden.
Als de extra verwarming niet eerder wordt uitgeschakeld, wordt deze automa-
tisch uitgeschakeld na afloop van de in het menu
Duur
ingestelde inschakel-
duur.
100
Bediening
Het uitschakelen van de interieurvoorverwarming gebeurt automatisch bij
brandstofgebrek (het controlelampje in het instrumentenpaneel gaat bran-
den).
Na het uitschakelen werken de waterpomp en de interieurvoorverwarming
nog even door om de resterende brandstof in de verwarming te verbranden.
Bij wagens met benzinemotoren kan het automatisch in- resp. uitschakelen
van de interieurvoorverwarming door een specialist worden gedeactiveerd.
Systeeminstellingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 100.
Op het MAXI DOT-display kunnen (afhankelijk van de wagenuitrusting) in het
menu
Int.voorverw.
de volgende menupunten worden geselecteerd.
Weekdag
- De actuele weekdag instellen
Duur
- De gewenste inschakelduur in stappen van 5 minuten instellen. De
looptijd varieert van 10 tot 60 minuten.
Functie
- De gewenste functie verwarmen/ventileren instellen
Starttijd 1
,
Starttijd 2
,
Starttijd 3
- Bij elke inschakeltijd kunnen de dag en de tijd
(uren en minuten) voor het inschakelen van de interieurvoorverwarming wor-
den ingesteld. Bij het selecteren van de dag bevindt zich tussen zondag en
maandag een spatie. Als deze spatie wordt geselecteerd, vindt activering
plaats zonder inachtneming van de dag.
Activeren
- De selectie activeren
Deactiveren
- De selectie deactiveren
Fabrieksinst.
- De fabrieksinstellingen herstellen
Terug
- Terugkeren naar het hoofdmenu
Er kan altijd maar één geprogrammeerde inschakeltijd actief zijn.
De als laatste geprogrammeerde inschakeltijd blijft actief.
Nadat de interieurvoorverwarming op de ingestelde tijd is geactiveerd, moet
opnieuw een selectie worden geactiveerd.
Als het instelmenu wordt verlaten door het selecteren van het menupunt
Terug
of door langer dan 10 seconden geen wijzigingen op het display uit te voeren,
worden de ingestelde waarden opgeslagen, maar wordt de inschakeltijd niet
actief.
Als het systeem is geactiveerd, brandt in de toets
een controlelampje.
Het geactiveerde systeem wordt na afloop van de inschakelduur uitgeschakeld
of kan eerder worden uitgeschakeld door het indrukken van de toets voor
rechtstreeks in- of uitschakelen resp. via de radiografische afstandsbediening.
Radiografische afstandsbediening
Afb. 120
Radiografische afstandsbedie-
ning
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 100.
Beschrijving van de radiografische afstandsbediening » afb. 120
Antenne
Controlelampje
Interieurvoorverwarming inschakelen
Interieurvoorverwarming uitschakelen
Voor het in- en uitschakelen van de interieurvoorverwarming de radiografische
afstandsbediening verticaal houden, met de antenne
A
» afb. 120 naar boven
gericht. De antenne daarbij niet met de vingers of de handpalm afdekken.
Het in- en uitschakelen van de interieurvoorverwarming met de radiografische
afstandsbediening is alleen mogelijk, wanneer de afstand tussen de afstands-
bediening en de wagen ten minste 2 m bedraagt.
Weergave controlelampje
B
Betekenis
Brandt 2 seconden groen.
De interieurvoorverwarming is inge-
schakeld.
Brandt 2 seconden rood.
De interieurvoorverwarming is uitge-
schakeld.
Knippert 2 seconden langzaam groen.
Het inschakelsignaal is niet ontvan-
gen.
A
B


101
Verwarming en ventilatie
Weergave controlelampje
B
Betekenis
Knippert 2 seconden snel groen.
De interieurvoorverwarming is ge-
blokkeerd, bv. omdat de brandstof-
tank bijna leeg is of de interieurvoor-
verwarming een storing heeft.
Knippert 2 seconden rood.
Het uitschakelsignaal is niet ontvan-
gen.
Knippert 2 seconden oranje, daarna
groen resp. rood.
De batterij is zwak, het in- resp. uit-
schakelsignaal is echter wel ontvan-
gen.
Brandt 2 seconden oranje, knippert
daarna groen resp. rood.
De batterij is zwak, het in- resp. uit-
schakelsignaal is niet ontvangen.
Knippert 5 seconden oranje.
De batterij is ontladen, het in- resp.
uitschakelsignaal is niet ontvangen.
De batterij vervangen » pag. 169.
VOORZICHTIG
De radiografische afstandsbediening moet worden beschermd tegen vocht,
sterke schokken en directe zonnestraling - gevaar voor beschadiging van de
afstandsbediening.
Het bereik van de afstandsbediening bedraagt bij geladen batterij enkele
honderden meters (afhankelijk van obstakels tussen de afstandsbediening en
de wagen, weersomstandigheden, batterijtoestand e.a.).
102
Bediening
Rijden
Wegrijden en rijden
Motor starten en afzetten
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Elektronische wegrijblokkering en stuurslot
103
Contact in- en uitschakelen 104
Motor starten/afzetten 104
Problemen bij de motorstart - wagens met startknop 105
Afhankelijk van de uitrusting bestaat de mogelijkheid, met de sleutel in het
contact of de startknop het contact in- of uit te schakelen en de motor te star-
ten/af te zetten.
ATTENTIE
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor onge-
vallen!
Als de wagen wordt voortbewogen met niet-draaiende motor moet het
contact altijd ingeschakeld zijn. Anders kan het stuurslot vergrendelen - er
bestaat gevaar voor ongevallen!
De contactsleutel pas uit het contactslot verwijderen als de wagen tot
stilstand is gekomen » pag. 108, Parkeren. Anders kan het stuurslot ver-
grendelen - er bestaat gevaar voor ongevallen!
De wagen nooit met draaiende motor zonder toezicht laten, er bestaat
gevaar voor ongevallen, diefstal en andere!
De motor nooit in afgesloten ruimten (bv. in een garage) laten draaien -
vergiftigings- en levensgevaar!
VOORZICHTIG
De motor alleen starten als de motor niet draait en de wagen stilstaat - ge-
vaar voor schade aan de startmotor en de motor!
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan
de motor en de katalysator! Als starthulp kan de accu van een andere wagen
worden gebruikt.
Bij wagens met startknop erop letten, waar de sleutel zich bevindt. Het sys-
teem kan de geldige sleutel herkennen, ook als deze op het dak van de wagen
is vergeten - gevaar voor verlies of beschadiging van de sleutel.
Let op
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het starten
van de motor wegrijden. Daardoor bereikt de motor sneller zijn bedrijfstempe-
ratuur.
Elektronische wegrijblokkering en stuurslot
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 103.
Door de elektronische wegrijblokkering (hierna wegrijblokkering) en het stuur-
slot wordt diefstal of onbevoegd gebruik van de wagen bemoeilijkt.
Wegrijblokkering
De wegrijblokkering zorgt ervoor dat de motor alleen kan worden gestart met
behulp van de originele sleutel.
Storing van de wegrijblokkering
Bij een storing van de componenten van de wegrijblokkering in de sleutel kan
de motor niet worden gestart. Op het display van het instrumentenpaneel ver-
schijnt een melding dat de wegrijblokkering actief is.
Om te starten de andere sleutel gebruiken, eventueel de hulp van een specia-
list inroepen.
Stuurslot - vergrendelen
Bij wagens met contactslot de sleutel uit het contact trekken en het stuur-
wiel draaien, tot het stuurslot vergrendelt.
Bij wagens met een startknop de motor afzetten en het bestuurdersportier
openen. Als het bestuurdersportier wordt geopend en daarna het contact
wordt uitgeschakeld, wordt het stuurslot pas na het vergrendelen van de
wagen automatisch vergrendeld.
103
Wegrijden en rijden
Stuurslot - ontgrendelen
Bij wagens met contactslot de sleutel in het contactslot steken en het con-
tact inschakelen. Als dat niet lukt, dan het stuurwiel iets heen en weer be-
wegen om het stuurslot te ontgrendelen.
Bij wagens met een startknop in de wagen stappen en het bestuurderspor-
tier sluiten. Onder omstandigheden kan het stuurslot pas bij het inschakelen
van het contact resp. het starten van de motor worden ontgrendeld.
ATTENTIE
De wagen nooit met vergrendelde stuurinrichting laten rollen - gevaar voor
ongevallen!
Contact in- en uitschakelen
Afb. 121 Standen van de sleutel in het contactslot / startknop
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 103.
Standen van de sleutel in het contactslot » afb. 121 -
Contact uitgeschakeld, motor afgezet
Contact ingeschakeld
Motor starten
Contact bij wagens met startknop in- en uitschakelen
Op de knop drukken » afb. 121 -
, het contact wordt in- resp. uitgeschakeld.
Bij wagens met schakelbak mag bij het in- resp. uitschakelen van het contact
het koppelingspedaal niet worden ingetrapt, anders probeert het systeem te
starten.
Bij wagens met automatische versnellingsbak mag bij het in- resp. uitschake-
len van het contact het rempedaal niet worden ingetrapt, anders probeert het
systeem te starten.
1
2
3
Motor starten/afzetten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 103.
Voor het starten van de motor
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met schakelbak de versnellingshendel in de neutrale stand zet-
ten, het koppelingspedaal intrappen en ingetrapt houden, tot de motor is
aangeslagen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P of
N zetten » en het rempedaal intrappen en ingetrapt houden, tot de motor
is aangeslagen.
Motor starten
Bij wagens met contactslot de sleutel in stand
3
draaien » afb. 121 op pag.
104 -
, er wordt gestart. Vervolgens de sleutel loslaten, de motor slaat au-
tomatisch aan.
Als de motor niet binnen 10 seconden aanslaat, de sleutel in stand
1
draaien.
De startprocedure na 30 s herhalen.
Bij wagens met een startknop de knop kort indrukken » afb. 121 op pag. 104 -
, de motor slaat automatisch aan.
Bij wagens met dieselmotoren gaat tijdens het starten het voorgloeicontrole-
lampje
branden. Na het uitgaan van het controlelampje slaat de motor aan.
Motor afzetten
De wagen stilzetten.
Bij wagens met contactslot de sleutel in stand
1
draaien » afb. 121 op pag.
104 -
.
Bij wagens met een startknop de knop indrukken » afb. 121 op pag. 104 -
,
de motor en het contact worden gelijktijdig uitgeschakeld.
Bij wagens met automatische versnellingsbak kan de contactsleutel alleen
worden verwijderd als de keuzehendel in stand P staat.
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wagen
stilstaat, maar nog ongeveer 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt
warmteophoping in de afgezette motor voorkomen.
Nooduitschakeling van de motor bij wagens met startknop
Het systeem is met een beveiliging tegen onbedoeld afzetten uitgerust, de
motor kan tijdens het rijden alleen bij een noodgeval worden afgezet.
104
Rijden
De knop ingedrukt houden » afb. 121 op pag. 104 - of tweemaal binnen
1 seconde indrukken.
Na de nooduitschakeling van de motor blijft het stuurslot ontgrendeld.
VOORZICHTIG
Bij een buitentemperatuur onder -10 °C moet de keuzehendel bij het starten
van een wagen met automatische versnellingsbak altijd in stand P staan.
Let op
Na het starten van een koude motor kan er korte tijd meer motorgeluid te
horen zijn.
Tijdens het voorgloeien mogen geen grote elektrische verbruikers zijn inge-
schakeld - de accu wordt anders onnodig belast.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator (ook bij uitge-
schakeld contact) nog circa 10 minuten verder draaien.
Problemen bij de motorstart - wagens met startknop
Afb. 122
Motor starten - knop met de
sleutel indrukken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 103.
Indien de motor niet kan worden gestart en op het display van het instrumen-
tenpaneel een melding verschijnt dat de sleutel niet door het systeem kon
worden herkend of dat er sprake is van een systeemstoring, moet worden ge-
probeerd de motor als volgt te starten.
De startknop met de sleutel indrukken » afb. 122.
Als motor niet aanslaat, moet de hulp van een specialist worden ingeroepen.
VOORZICHTIG
De sleutel kan door het systeem mogelijk niet worden herkend, wanneer de
accu in de sleutel bijna is ontladen of het signaal is gestoord (sterk elektro-
magnetisch veld) of afgeschermd (bv. in een aluminiumkoffer).
Start-stopsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
105
Systeem handmatig deactiveren/activeren 106
Het start-stopsysteem (hierna systeem) reduceert de CO
2
-uitstoot en schade-
lijke emissies en spaart brandstof.
Als het systeem herkent, dat bij het stoppen (bv. bij een verkeerslicht) het
draaien van de motor niet nodig is, wordt de motor afgezet en voor het wegrij-
den weer gestart.
De werking van het systeem is van vele factoren afhankelijk. Aan enkele ervan
moet de bestuurder voldoen, de andere zijn systeemafhankelijk en kunnen
niet worden beïnvloed en zijn niet zichtbaar.
Daarom kan het systeem in situaties, die voor de bestuurder identiek zijn,
verschillend reageren.
Het systeem wordt elke keer bij het inschakelen van het contact (ook als het
met de toets
handmatig is gedeactiveerd) automatisch geactiveerd.
Let op
Als de motor systeemafhankelijk is afgezet, blijft het contact ingeschakeld.
Werking
Afb. 123
Weergave op MAXI DOT-display
Wagens met schakelbak
De motor wordt automatisch afgezet, zodra de wagen tot stilstand komt, de
versnellingshendel in de neutrale stand wordt gezet en het koppelingspedaal
wordt losgelaten.
105
Wegrijden en rijden
De motor wordt automatisch gestart, zodra het koppelingspedaal wordt inge-
trapt.
Wagens met automatische versnellingsbak
De motor wordt automatisch afgezet, zodra de wagen tot stilstand komt en
het rempedaal wordt ingetrapt.
De motor wordt automatisch gestart, zodra het rempedaal wordt losgelaten.
Voorwaarden voor de systeemfunctie
Voor een correcte systeemfunctie dient aan de volgende voorwaarden te wor-
den voldaan.
Het bestuurdersportier is gesloten.
De bestuurder heeft de veiligheidsgordel omgegespt.
De snelheid was na de laatste keer stoppen hoger dan 4 km/h.
Op het stopcontact voor de aanhangwagen is geen aanhangwagen resp.
geen ander accessoire aangesloten.
Systeemtoestand
De systeemtoestand wordt bij het stoppen op het display van het instrumen-
tenpaneel weergegeven.
De motor wordt automatisch afgezet, bij het wegrijden wordt automatisch op-
nieuw gestart.
» afb. 123
START-STOP ACTIEF
De motor is niet automatisch afgezet.
» afb. 123
START-STOP NIET MOGELIJK
Bij het stoppen wordt bv. in de volgende gevallen de motor niet afgezet.
De motortemperatuur voor het goed werken van het systeem is nog niet be-
reikt.
De ladingstoestand van de accu is te laag.
Het stroomverbruik is te hoog.
Hoog airconditioning- resp. verwarmingsvermogen (hoog aanjagertoerental,
groot verschil tussen de gewenste en werkelijke interieurtemperatuur).
Als bij automatisch afgezette motor het systeem herkent dat het draaien van
de motor noodzakelijk is (bv. na het herhaaldelijk intrappen van het rempe-
daal), dan wordt de motor automatisch weer gestart.
Als er een systeemstoring aanwezig is, verschijnt op het display in het instru-
mentenpaneel een betreffende storingmelding. De hulp van een specialist in-
roepen.
Let op
Als bij automatisch afgezette motor gedurende langer dan 30 seconden de
bestuurdersgordel is losgemaakt of het bestuurdersportier wordt geopend,
moet de motor handmatig worden gestart.
Indien een wagen met automatische versnellingsbak met een lage snelheid
rijdt (bv. in de file) en na licht intrappen van het rempedaal blijft staan, vindt er
geen automatische motoruitschakeling plaats. Door krachtiger intrappen van
het rempedaal wordt de motor automatisch uitgeschakeld.
Bij wagens met automatisch versnellingsbak wordt de motor niet automa-
tisch afgezet als het systeem een manoeuvre als gevolg van een grote stuur-
wielverdraaiing herkent.
Systeem handmatig deactiveren/activeren
Afb. 124
Toets voor het start-stopsys-
teem
Om het start-stopsysteem te deactiveren/activeren, de toets
indrukken
» afb. 124.
Als het systeem is gedeactiveerd, brandt in de toets het symbool
.
Wordt het systeem gedeactiveerd, dan wordt dit na het uit- en inschakelen
van het contact automatisch weer geactiveerd.
Let op
Als het systeem bij automatisch afgezette motor wordt gedeactiveerd, dan
wordt de motor automatisch gestart.
106
Rijden
Remmen en parkeren
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handrem
107
Parkeren 108
De slijtage van de remmen is afhankelijk van de gebruiksomstandigheden en
de rijstijl. Onder verzwaarde omstandigheden (bv. stadsverkeer, sportieve rijst-
ijl) moet de toestand van de remmen ook tussen de onderhoudsbeurten door
worden gecontroleerd een specialist.
De remwerking kan vertraagd inzetten door vochtige resp. in de winter bevro-
ren of met een zoutlaag bedekte remmen. De remmen moeten worden gerei-
nigd en gedroogd door enkele keren te remmen » .
Corrosie op de remschijven en vervuiling van de remblokken worden bevor-
derd door langdurig stilstaan en matig gebruik van de remmen. De remmen
moeten worden gereinigd door enkele keren te remmen » .
Voordat van een lange of steile helling bergafwaarts wordt gereden, snelheid
verminderen en naar de eerstvolgende lagere versnelling terugschakelen.
Daardoor wordt de remwerking van de motor benut en worden de remmen
ontlast. Als er toch moet worden bijgeremd, moet dit met tussenpozen gebeu-
ren.
Noodstopwaarschuwing - bij een noodstop kunnen de remlichten automatisch
gaan knipperen als waarschuwing voor het achteropkomende verkeer.
Nieuwe remblokken moeten eerst "worden ingeremd", want deze bieden in
het begin geen optimale remwerking. Daarom ongeveer de eerste 200 km bij-
zonder voorzichtig rijden.
Een te laag remvloeistofpeil kan storingen in het remsysteem veroorzaken. In
het instrumentenpaneel gaat het controlelampje
branden » pag. 32,
Remsysteem. Als het controlelampje niet brandt en toch een langere remweg
wordt geconstateerd, dan moet de rijstijl worden aangepast aan de onbeken-
de storingsoorzaak en de beperkte remwerking - direct de hulp van een speci-
alist inroepen.
De rembekrachtiger verhoogt de druk die met het rempedaal wordt opgewekt.
De rembekrachtiger werkt alleen als de motor draait.
ATTENTIE
Wanneer de motor is afgezet is meer kracht nodig om te remmen - gevaar
voor ongevallen!
Tijdens het remmen met een wagen met schakelbak, ingeschakelde ver-
snelling en in een laag toerentalbereik, moet het koppelingspedaal worden
ingetrapt. Anders zou dit een negatieve invloed op de rembekrachtiger
kunnen hebben - gevaar voor ongevallen!
Het rempedaal niet intrappen wanneer er niet hoeft te worden geremd.
Dit leidt tot oververhitting van de remmen en daardoor tot een langere
remweg en een hogere slijtage - gevaar voor ongevallen!
De remmen alleen schoon en droog remmen als de verkeerssituatie dit
toelaat. Andere verkeersdeelnemers mogen niet in gevaar worden ge-
bracht.
De aanbevelingen met betrekking tot nieuwe remblokken in acht nemen.
Bij het stoppen en parkeren de handrem altijd stevig aantrekken, anders
kan de wagen wegrollen - gevaar voor ongevallen!
Bij het naderhand monteren van een frontspoiler, wieldoppen, enzovoort,
moet worden veiliggesteld dat de luchttoevoer naar de voorremmen niet
wordt beïnvloed. Anders kunnen de voorremmen oververhit raken - gevaar
voor ongevallen!
Handrem
Afb. 125
Handrem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 107.
De handrem blokkeert de wagen tijdens het stoppen en parkeren tegen onge-
wenste beweging.
Aantrekken
De handremhendel volledig omhoogtrekken.
107
Wegrijden en rijden
Loszetten
De handremhendel iets omhoogtrekken en tegelijkertijd de grendelknop
» afb. 125 indrukken.
De hendel met ingedrukte grendelknop volledig omlaag bewegen.
Bij aangetrokken handrem en ingeschakeld contact brandt het controlelampje
in het instrumentenpaneel.
Als per ongeluk met aangetrokken handrem wordt weggereden, klinkt een
waarschuwingstoon. De handremwaarschuwing wordt geactiveerd als langer
dan ongeveer 3 seconden met een snelheid van meer dan 5 km/h wordt gere-
den.
ATTENTIE
De aangetrokken handrem helemaal loszetten. Een gedeeltelijk losgezette
handrem leidt tot oververhitting van de achterste remmen. Dit kan de
werking en levensduur van het remsysteem negatief beïnvloeden - gevaar
voor ongevallen!
Let op
Voor het aantrekken van de handrem de armsteun tot de aanslag naar achter-
en schuiven » pag. 72.
Parkeren
Lees en bekijk eerst op bladzijde 107.
Om te stoppen en parkeren een plek met een geschikte ondergrond zoeken
» .
De handelingen bij het parkeren alleen in de aangegeven volgorde uitvoeren.
De wagen afremmen tot stilstand en het rempedaal ingetrapt houden.
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P
plaatsen.
De motor afzetten.
Bij wagens met schakelbak de 1e versnelling of de achteruitversnelling R
inschakelen.
Het rempedaal loslaten.
ATTENTIE
De onderdelen van het uitlaatsysteem kunnen zeer heet worden. Daarom
de wagen nooit op plaatsen stoppen waar de onderzijde van de wagen met
licht ontvlambare materialen (bv. droog gras, bladeren, gemorste brandstof
en dergelijke) in contact kan komen. - er bestaat brandgevaar en er kunnen
zware verwondingen ontstaan!
Bij het verlaten van de wagen personen die bv. de wagen zouden kunnen
vergrendelen of de remmen loszetten, nooit zonder toezicht in de wagen
achterlaten - gevaar voor ongevallen en verwondingen!
Handmatig schakelen en pedalen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handmatig schakelen 108
Pedalen 109
Handmatig schakelen
Afb. 126
Schakelschema
Op de versnellingshendel staat het schakelschema weergegeven » afb. 126.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pag. 39.
Het koppelingspedaal bij het schakelen altijd volledig intrappen. Daardoor
wordt een overmatige slijtage van de koppeling vermeden.
Achteruitversnelling inschakelen
De wagen stilzetten.
Het koppelingspedaal volledig intrappen.
De versnellingshendel in stand N zetten.
108
Rijden
De versnellingshendel omlaag drukken, volledig naar links bewegen en ver-
volgens naar voren in stand R plaatsen » afb. 126.
Bij ingeschakelde achteruitversnelling en ingeschakeld contact branden de
achteruitrijlampen.
ATTENTIE
De achteruitversnelling nooit tijdens het rijden inschakelen - gevaar voor
ongevallen of beschadigingen!
VOORZICHTIG
Wanneer er niet hoeft te worden geschakeld, de hand niet op de versnellings-
hendel laten rusten. De druk van de hand kan tot overmatige slijtage van het
schakelmechanisme leiden.
Pedalen
De pedalen moeten zonder belemmeringen kunnen worden bediend!
In de bestuurdersvoetenruimte mag alleen een vloermat (af fabriek of uit het
originele ŠKODA accessoireprogramma) worden gebruikt, die aan de aanwezi-
ge bevestigingspunten is bevestigd.
ATTENTIE
In de bestuurdersvoetenruimte mogen zich geen voorwerpen bevinden, an-
ders kan de pedaalbediening worden belemmerd - gevaar voor ongevallen!
Automatische versnellingsbak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Keuzehendelstand kiezen 109
Keuzehendelvergrendeling 110
Handmatig schakelen (tiptronic) 110
Wegrijden en rijden 111
De automatische versnellingsbak schakelt automatisch, afhankelijk van de mo-
torbelasting, de bediening van het gaspedaal, de rijsnelheid en de gekozen rij-
modus.
De standen van de automatische versnellingsbak worden met de keuzehendel
ingesteld.
ATTENTIE
Geen gas geven als voor het wegrijden de stand voor vooruitrijden met de
keuzehendel wordt ingesteld - gevaar voor ongevallen!
Nooit tijdens het rijden de keuzehendel in stand R of P zetten - gevaar
voor ongevallen!
Als de wagen bij draaiende motor in de gekozen stand D, S, R of tiptronic
stil moet blijven staan, dan moet de wagen met het rempedaal of de par-
keerrem tegen wegrollen worden geblokkeerd. Bij stationair toerental
wordt de krachtoverbrenging niet volledig onderbroken - de wagen kruipt.
Bij het verlaten van de wagen dient altijd keuzehendelstand P te worden
ingeschakeld. De wagen zou zich in beweging kunnen zetten - gevaar voor
ongevallen.
VOORZICHTIG
Indien men de keuzehendel tijdens het rijden vanuit stand N in stand D / S wil
zetten, moet de motor met stationair toerental draaien.
Keuzehendelstand kiezen
Afb. 127
Keuzehendelstanden / display-
weergave
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 109.
Door de keuzehendel te verplaatsen kan deze in een van de volgende standen
worden gezet » afb. 127. In sommige standen moet de grendelknop worden in-
gedrukt » pag. 110.
Bij ingeschakeld contact wordt de versnellingsbakmodus en de ingeschakelde
versnelling op het display weergegeven » afb. 127.
109
Wegrijden en rijden
Parkeren - deze stand kan alleen bij stilstaande wagen worden ingescha-
keld
De aangedreven wielen zijn mechanisch geblokkeerd.
Achteruitversnelling - deze stand kan alleen bij stilstaande wagen en sta-
tionair motortoerental worden ingeschakeld
Neutraal (neutrale stand) - de krachtoverbrenging naar de aangedreven
wielen is onderbroken
Vooruitrijden - in de stand D worden de vooruitversnellingen automatisch
geschakeld afhankelijk van de motorbelasting, de bediening van het gas-
pedaal en de rijsnelheid
Sportprogramma - het schakelen vindt in de stand S bij hogere motortoe-
rentallen plaats dan in de stand D
Vóór het inschakelen van stand S vanuit stand D moet de vergrendeltoets
in pijlrichting
1
» afb. 128 op pag. 110 worden gedrukt.
Keuzehendelvergrendeling
Afb. 128
Grendelknop
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 109.
De keuzehendel is in stand P en N geblokkeerd, zodat de stand voor vooruitrij-
den niet per ongeluk kan worden ingeschakeld en de wagen hierdoor niet in
beweging kan komen.
De keuzehendel wordt bij stilstaande wagen en bij snelheden tot 5 km/h ver-
grendeld.
De keuzehendelvergrendeling wordt door het gaan branden van het controle-
lampje
aangeven.
Keuzehendel uit stand P of N halen
Het rempedaal intrappen en tegelijkertijd de grendelknop in pijlrichting
1
» afb. 128 drukken.
P
R
N
D
S
Om de keuzehendel uit stand N naar D/S te zetten, hoeft alleen het rempedaal
te worden ingetrapt.
Bij het snel schakelen via stand N (bv. van R naar D) wordt de keuzehendel
niet geblokkeerd. Hierdoor is bijvoorbeeld het vrijrijden van een vastgereden
wagen mogelijk. Als de keuzehendel zich langer dan 2 seconden in stand N,
bevindt terwijl het rempedaal niet is ingetrapt, wordt de keuzehendelvergren-
deling geactiveerd.
Kan de keuzehendel niet op de gebruikelijke wijze uit stand P worden gehaald,
dan deze worden noodontgrendeld » pag. 171.
Let op
Indien men de keuzehendel vanuit stand P in stand D/S of omgekeerd wil zet-
ten, dient de keuzehendel vlot te worden bewogen. Hierdoor wordt voorko-
men dat stand R resp. N per ongeluk wordt ingeschakeld.
Handmatig schakelen (tiptronic)
Afb. 129
Keuzehendel
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 109.
De tiptronic biedt de mogelijkheid om handmatig via de keuzehendel te scha-
kelen. Deze stand kan zowel bij stilstand als ook tijdens het rijden worden ge-
kozen.
Omschakelen naar handmatig schakelen met de keuzehendel
De keuzehendel vanuit stand D naar rechts (bij wagens met rechts stuur naar
links) drukken. De actueel ingeschakelde versnelling blijft behouden.
Schakelen
Om op te schakelen de keuzehendel naar voren
+
aantippen » afb. 129.
Om terug te schakelen de keuzehendel naar achteren
-
aantippen » afb.
129.
110
Rijden
De actueel ingeschakelde versnelling wordt op het display » afb. 127 op pag.
109 weergegeven.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pag. 39.
Bij het accelereren schakelt de versnellingsbak kort voor het bereiken van het
maximaal toegestane motortoerental automatisch op naar de volgende ver-
snelling. Als een lagere versnelling wordt gekozen, schakelt de versnellingsbak
pas terug wanneer een te hoog motortoerental niet meer mogelijk is.
Let op
In sommige gevallen, bijvoorbeeld bij bergafwaarts rijden, kan het voordelig
zijn handmatig te schakelen. Door het terugschakelen wordt de belasting van
de remmen en daarmee de remslijtage verminderd.
Wegrijden en rijden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 109.
Wegrijden en tijdelijk stoppen
Het rempedaal intrappen en vasthouden.
De motor starten.
De grendelknop indrukken en de keuzehendel in de gewenste stand zetten
» pag. 109.
Het rempedaal loslaten en gas geven.
Bij het tijdelijk stoppen (bv. bij een kruising) hoeft stand N niet te worden inge-
steld. Hier moet het rempedaal worden ingetrapt om te voorkomen dat de wa-
gen wegrolt.
Tijdens het rijden maximaal accelereren (kickdownfunctie)
Bij het volledig intrappen van het gaspedaal in de stand voor vooruitrijden
wordt de kickdownfunctie ingeschakeld.
Er wordt een zodanige versnelling gekozen, dat de maximale acceleratie wordt
bereikt.
In nullaststand rijden ("vrijloop")
1)
Bij het loslaten van het gaspedaal beweegt de wagen zonder de remwerking
van de motor.
Werkingsvoorwaarden
De keuzehendel staat in stand D.
Op het MAXI DOT-display is in het menu
Instellingen
het menupunt
Vrijloop
ge-
activeerd » pag. 42.
De rijsnelheid is hoger dan 20 km/h.
Op het stopcontact voor de aanhangwagen is geen aanhangwagen of een
andere accessoire aangesloten.
De versnelling wordt automatisch weer ingeschakeld, wanneer het gas- of
rempedaal wordt bediend.
ATTENTIE
Een vlotte acceleratie kan (bv. op een glad wegdek) leiden tot het verlies
van de controle over de wagen - gevaar voor ongevallen!
Motor inrijden en zuinig rijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motor inrijden
111
Tips voor zuinig rijden 111
Motor inrijden
Tijdens de eerste 1 500 km is de rijstijl bepalend voor de kwaliteit van het in-
loopproces bij de nieuwe motor.
Tijdens de eerste 1.000 km de motor niet met meer dan 3/4 van het maximaal
toegestane motortoerental belasten en niet met een aanhangwagen rijden.
Tussen 1.000 en 1.500 km kan de motorbelasting geleidelijk worden opge-
voerd tot het maximaal toegestane motortoerental.
Tips voor zuinig rijden
Het brandstofverbruik is o.a. afhankelijk van de rijstijl, de staat van het wegdek
en de weersomstandigheden.
1)
Deze functie geldt alleen voor sommige motoren.
111
Wegrijden en rijden
Voor een zuinige rijstijl de volgende aanwijzingen in acht nemen.
Onnodig accelereren en remmen vermijden.
Op het schakeladvies letten » pag. 39.
Volgas en hoge snelheden vermijden.
De motor minder stationair laten draaien.
Korte ritten vermijden.
De correcte bandenspanning in acht nemen » pag. 155.
Onnodige ballast vermijden.
Vóór het rijden de dakdragers verwijderen als deze niet worden gebruikt.
Elektrische verbruikers (bv. stoelverwarming) slechts zo lang inschakelen als
nodig is.
Vóór het inschakelen van de koelfunctie kort ventileren. De koelfunctie niet
gebruiken bij geopende ruiten.
Bij hoge rijsnelheden de ruiten niet open laten staan.
Schade aan de wagen voorkomen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Aanwijzingen voor het rijden
112
Rijden door water 112
Aanwijzingen voor het rijden
Alleen op wegen en in terrein rijden, die geschikt zijn voor de technische toe-
stand van de wagen » pag. 181, Technische gegevens.
De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor de beslissing of de wagen ge-
schikt is om te rijden in de betreffende omstandigheden.
Bij ritten op onverharde wegen of in het terrein adviseren we de OFF ROAD-
modus » pag. 115 te activeren.
ATTENTIE
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden. Een te hoge snelheid of een verkeer-
de rijmanoeuvre kan ernstige verwondingen en materiële schade veroorza-
ken.
Brandbare voorwerpen, zoals onder de wagenbodem ingeklemde droge
bladeren of takken kunnen door hete onderdelen ontbranden - brandge-
vaar!
VOORZICHTIG
Op de bodemvrijheid van de wagen letten! Bij het rijden over objecten die ho-
ger zijn dan de bodemvrijheid kunnen deze de wagen beschadigen.
Onder de wagenbodem ingeklemde voorwerpen moeten zo snel mogelijk
worden verwijderd. Deze voorwerpen kunnen schade aan de wagen (bv. aan
delen van het brandstofsysteem of het remsysteem) veroorzaken.
Rijden door water
Afb. 130
Maximaal toelaatbare water-
hoogte bij rijden door water
Om beschadigingen aan de wagen bij het rijden door water (bv. overstroomde
wegen) te voorkomen, op het volgende letten.
Vóór het rijden door water de diepte van het water vaststellen. Het waterpeil
mag maximaal tot de onderrand van de dorpel reiken » afb. 130.
Ten hoogste stapvoets rijden, anders kan zich voor de wagen een boeggolf
vormen, waardoor water in de wagensystemen (bv. in het luchtinlaatsysteem
van de motor) kan komen.
Nooit in het water stil blijven staan, achteruitrijden of de motor afzetten.
VOORZICHTIG
Als er water in de wagensystemen (bv. in het luchtinlaatsysteem van de mo-
tor) komt, kan er ernstige schade aan de wagen ontstaan!
Tegenliggers zorgen voor golven, die de toelaatbare waterhoogte voor uw
wagen kunnen overschrijden.
Niet door zout water rijden, het zout kan corrosie veroorzaken. Een wagen
die met zout water in contact is geweest grondig met zoet water afspoelen.
112
Rijden
Hulpsystemen
Algemene aanwijzingen
ATTENTIE
De hulpsystemen dienen alleen als ondersteuning en ontslaan de be-
stuurder niet van de verantwoording voor het bedienen van de wagen.
De verhoogde veiligheid en inzittendenbescherming door de hulpsyste-
men mag geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risico's - gevaar
voor ongevallen!
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden.
De hulpsystemen zijn onderhevig aan natuurkundige en door het systeem
vastgelegde grenzen. Om deze reden kan de bestuurder enkele reacties
van het systeem in bepaalde situaties als ongewenst of vertraagd waarne-
men. Daarom dient men steeds alert te zijn om zelf te kunnen ingrijpen!
De hulpsystemen alleen zodanig activeren, deactiveren en instellen dat u
uw wagen in elke verkeerssituatie volledig onder controle hebt - gevaar
voor ongevallen!
Rem- en stabiliteitssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stabiliseringscontrole (ESC)
113
Antiblokkeersysteem (ABS)
113
Motorsleepmomentregeling (MSR) 113
Aandrijfslipregeling (ASR) 114
Elektronisch sperdifferentieel (EDS) 114
Actieve stuurondersteuning (DSR) 114
Remassistent (HBA) 114
Bergwegrijhulp (HHC) 114
Aanhangwagenstabilisator (TSA) 115
De rem- en stabiliteitssystemen worden elke keer als het contact wordt inge-
schakeld automatisch geactiveerd, voor zover er niets anders staat vermeld.
De storingsindicatie staat in het hoofdstuk » pag. 31, Controlelampjes.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen dienen
in acht te worden genomen » pag. 113, in alinea Algemene aanwijzingen.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 113.
De ESC verbetert de stabiliteit van de wagen in dynamische grenssituaties (bv.
bij een beginnende slip van de wagen) door het afremmen van individuele wie-
len om de gewenste rijrichting te behouden.
Tijdens een ESC-ingreep knippert het controlelampje
in het instrumenten-
paneel.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 113.
Het ABS voorkomt dat de wielen blokkeren bij het remmen. Daardoor onder-
steunt het systeem de bestuurder bij het behouden van de controle over de
wagen.
Een ABS-ingreep is duidelijk merkbaar aan de pulserende bewegingen van het
rempedaal, die gepaard gaan met geluid.
Bij een ABS-ingreep niet pompend remmen of de pedaaldruk verminderen.
Motorsleepmomentregeling (MSR)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 113.
De MSR voorkomt neiging tot blokkeren van de aangedreven wielen bij het te-
rugschakelen of abrupt gas loslaten (bv. op ijzig of anderszins glad wegdek).
Indien de aangedreven wielen blokkeren, dan wordt het motortoerental auto-
matisch verhoogd. Daardoor wordt de remwerking van de motor verminderd
en kunnen de wielen weer vrij draaien.
113
Hulpsystemen
Aandrijfslipregeling (ASR)
Afb. 131 Systeemtoets: Wagen met ESC / wagen zonder ESC
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 113.
De ASR verhindert het doordraaien van de wielen van de aangedreven as. De
ASR beperkt bij doordraaiende wielen de aandrijfkracht die op de wielen wordt
overgebracht. Daardoor wordt bijvoorbeeld het rijden op wegen met weinig
grip vergemakkelijkt.
Tijdens een ASR-ingreep knippert het controlelampje
in het instrumenten-
paneel.
De activering resp. deactivering van de ASR kan afhankelijk van de uitrusting
op een van de volgende manieren plaatsvinden.
Door drukken op de toets
» afb. 131.
Door drukken op de toets
» afb. 131.
Bij het deactiveren gaat het controlelampje
in het instrumentenpaneel
branden en wordt op het display van het instrumentenpaneel een overeen-
komstige melding weergegeven.
Bij het activeren gaat het controlelampje
in het instrumentenpaneel uit en
wordt op het display van het instrumentenpaneel een overeenkomstige mel-
ding weergegeven.
De ASR moet normaliter altijd zijn ingeschakeld. Het is zinvol het systeem al-
leen in bijvoorbeeld de volgende situaties te deactiveren.
Bij het rijden met sneeuwkettingen.
Bij het rijden in verse sneeuw of op een losse ondergrond.
Bij het "losschommelen" van de vastgereden wagen.
Elektronisch sperdifferentieel (EDS)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 113.
Het EDS verhindert het doordraaien van het betreffende wiel van de aange-
dreven as. Het EDS remt een van de eventueel doordraaiende wielen af en
brengt de aandrijfkracht over op het andere aangedreven wiel. Daardoor wordt
het rijden op een ondergrond met een verschillende grip onder de afzonderlij-
ke wielen van de aangedreven as vergemakkelijkt.
Om te voorkomen dat het afgeremde wiel niet te heet wordt, schakelt het EDS
automatisch uit. Zodra de rem is afgekoeld, wordt het EDS weer automatisch
geactiveerd.
Actieve stuurondersteuning (DSR)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 113.
De DSR ondersteunt de bestuurder in kritieke situaties bij het tegensturen om
de wagen te stabiliseren. De DSR wordt bv. geactiveerd bij hard remmen op
verschillende soorten wegdek aan de rechter- en linkerwagenzijde.
Remassistent (HBA)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 113.
De HBA versterkt de remkracht en helpt de remweg te verkorten.
De HBA wordt geactiveerd door het zeer snel intrappen van het rempedaal.
Om de kortst mogelijke remweg te bereiken, moet het rempedaal krachtig in-
getrapt blijven tot de wagen tot stilstand is gekomen.
Na het loslaten van het rempedaal wordt de werking van de HBA automatisch
uitgeschakeld.
Bergwegrijhulp (HHC)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 113.
Met de HHC is het mogelijk bij het wegrijden op hellingen de voet van het rem-
pedaal naar het gaspedaal te verplaatsen zonder dat de wagen vanzelf omlaa-
grolt.
De wagen wordt nog ongeveer 2 seconden na het loslaten van het rempedaal
door het systeem afgeremd.
114
Rijden
De HHC is actief vanaf een helling van 5% als het bestuurdersportier gesloten
is. De HHC is alleen actief bij het vooruit of achteruit wegrijden op een helling.
Aanhangwagenstabilisator (TSA)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 113.
De TSA helpt bij het stabiliseren van de combinatie in situaties waarin de aan-
hangwagen en vervolgens de gehele combinatie begint te slingeren.
De TSA remt de afzonderlijke wielen van de trekkende wagen af, om de slin-
gerbeweging van de gehele combinatie te verminderen.
Voor een correcte werking van de TSA-functie dient aan de volgende voor-
waarden te worden voldaan.
De trekhaak is af fabriek gemonteerd of aangeschaft uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma.
De aanhangwagen is via het stopcontact voor de aanhangwagen elek-
trisch met de trekkende wagen verbonden.
De ASR is geactiveerd.
De rijsnelheid is hoger dan 60 km/h.
Meer informatie » pag. 127, Trekhaak en aanhangwagen.
OFF ROAD-modus
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
115
Bergafdaalhulp
116
ASR OFF ROAD
116
EDS OFF ROAD
116
ABS OFF ROAD
117
Wegrijhulp
117
De OFF ROAD-modus omvat enkele functies die helpen bij het rijden op moei-
lijk begaanbare onverharde wegen.
Maar ook bij geactiveerde OFF ROAD-modus wordt de wagen geen echte ter-
reinwagen.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pag. 113, in alinea Algemene aanwij-
zingen.
Brandstofgebrek kan leiden tot onregelmatig draaien of afslaan van de
motor. De OFF ROAD-modus zou daardoor zijn functie verliezen - gevaar
voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De OFF ROAD-modus is niet bedoeld voor gebruik op de gewone weg.
Om een correcte werking van de OFF ROAD-modus te waarborgen, moeten
bij alle vier de wielen dezelfde door ŠKODA AUTO goedgekeurde banden zijn
gemonteerd.
Werking
Afb. 132
OFF ROAD-toets
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 115.
Wij adviseren de OFF ROAD-modus altijd te activeren bij het rijden op onver-
harde wegen.
Om te activeren op de toets
» afb. 132 drukken.
Het symbool in de toets gaat branden.
Om te deactiveren de toets
» afb. 132 indrukken of het contact uitschake-
len.
Het symbool in de toets gaat uit.
115
Hulpsystemen
Om een ingreep van de OFF ROAD-modus mogelijk te maken, moet aan de
volgende voorwaarden zijn voldaan.
De OFF ROAD-modus is geactiveerd.
De wagen rijdt met een snelheid lager dan 30 km/h.
In het instrumentenpaneel brandt het controlelampje
.
In de OFF ROAD-modus zijn de volgende functies geïntegreerd.
Bergafdaalhulp » pag. 116.
ASR OFF ROAD » pag. 116.
EDS OFF ROAD » pag. 116.
ABS OFF ROAD » pag. 117.
Wegrijhulp » pag. 117.
Let op
Als de motor tijdens het rijden afslaat en binnen 30 seconden weer wordt ge-
start, dan wordt de OFF ROAD-modus weer automatisch geactiveerd.
Bergafdaalhulp
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 115.
De bergafdaalhulp (hierna assistent) houdt door automatische remingrepen op
alle vier de wielen een constante snelheid aan bij het voor- en achteruitrijden
op steile hellingen.
Tijdens een ingreep van het hulpsysteem knippert het controlelampje
in het
instrumentenpaneel.
Een ingreep van de assistent gebeurt automatisch onder de volgende om-
standigheden.
De motor draait.
Bij wagens met schakelbak staat de versnellingshendel in de neutrale
stand resp. is de 1e, 2e, 3e versnelling of de achteruitversnelling ingescha-
keld.
Bij wagens met automatische versnellingsbak staat de keuzehendel in de
stand R, N, D, S of in de tiptronic-stand.
De helling bedraagt ten minste 10% (bij het rijden over drempels kan de
grens kortstondig tot 8% dalen).
Zowel gas- als rempedaal worden niet ingetrapt.
Rijsnelheid
De afdaling met de juiste snelheid van max. 30 km/h beginnen, de bergafdaal-
hulp houdt deze snelheid vervolgens constant.
De afdaalhulp kan een snelheid van ongeveer 2 - 30 km/h constant houden.
Als bij wagens met schakelbak een vooruit- of de achteruitversnelling is inge-
schakeld, dan moet de snelheid hoog genoeg zijn om de motor niet te laten af-
slaan.
Door intrappen van het gas-/rempedaal kan de snelheid worden verhoogd/ver-
laagd. Dit geldt ook als de versnellingshendel in de neutrale stand resp. de
keuzehendel in de stand N staat. De ingreep van de assistent wordt na het
loslaten van het pedaal weer hervat.
ATTENTIE
Voor de correcte werking van de assistent moet de ondergrond voldoende
grip bieden. De assistent kan om natuurkundige redenen niet correct func-
tioneren op een gladde ondergrond, bijvoorbeeld ijs, modder of iets derge-
lijks. - gevaar voor ongevallen!
Let op
Tijdens een actieve ingreep van de assistent branden de remlichten niet.
ASR OFF ROAD
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 115.
ASR OFF ROAD vergemakkelijkt het wegrijden en rijden op een onverharde on-
dergrond, door de wielen gedeeltelijk te laten doordraaien.
Let op
Bij uitgeschakeld ASR » pag. 114 werkt de OFF ROAD-modus zonder de onder-
steuning van ASR OFF ROAD.
EDS OFF ROAD
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 115.
EDS OFF ROAD ondersteunt de aandrijving tijdens het rijden op een onder-
grond met verschillende weerstand onder de aangedreven wielen of bij het rij-
den over een hobbelig wegdek.
Een doordraaiend wiel resp. doordraaiende wielen worden eerder en met meer
kracht dan tijdens een ingreep van het standaard EDS-systeem afgeremd.
116
Rijden
ABS OFF ROAD
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 115.
ABS OFF ROAD ondersteunt de bestuurder bij het remmen op een onverharde
ondergrond, bijvoorbeeld rolsplit, sneeuw enz.
Het systeem vormt door een gecontroleerd blokkeren van de wielen, vóór het
afgeremde wiel een "verhoging" van opgestuwd materiaal, wat de remweg
verkort.
Het systeem is alleen beschikbaar, als de voorwielen zich in de rechtuitstand
bevinden.
Het systeem werkt bij snelheden tot 50 km/h.
Wegrijhulp
1)
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 115.
De wegrijhulp ondersteunt de bestuurder bij het wegrijden, bijvoorbeeld op
een steile helling of op een glibberige ondergrond. Als de bestuurder het gas-
pedaal intrapt, dan wordt het maximumtoerental zodanig afgeregeld dat zacht
wegrijden mogelijk is.
Parkeerhulp (ParkPilot)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
118
Weergave op het infotainmentdisplay 119
Activering/deactivering 119
De parkeerhulp (hierna systeem) attendeert door middel van akoestische sig-
nalen resp. de infotainmentdisplayweergave tijdens het manoeuvreren op ob-
stakels in de buurt van de wagen.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pag. 113, in alinea Algemene aanwij-
zingen.
Bewegende personen of objecten kunnen door de systeemsensoren mo-
gelijk niet worden herkend.
Oppervlakken van bepaalde voorwerpen en van kleding kunnen de sys-
teemsignalen niet altijd reflecteren. Het gevaar bestaat, dat dergelijke ob-
jecten of personen door de systeemsensoren mogelijk niet kunnen worden
herkend.
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op de signa-
len van de systeemsensoren. Het gevaar bestaat, dat obstakels door de
systeemsensoren mogelijk niet kunnen worden herkend.
Daarom voor het manoeuvreren controleren of zich voor en achter de wa-
gen geen klein obstakel, bv. een steen, dunne paal, aanhangerdissel of iets
dergelijks, bevindt. Dit obstakel kan door de systeemsensoren mogelijk niet
worden herkend.
VOORZICHTIG
De systeemsensoren » afb. 133 op pag. 118 schoon en sneeuw- en ijsvrij hou-
den en niet met voorwerpen afdekken, anders kan de systeemfunctie beperkt
zijn.
Onder ongunstige weersomstandigheden (stortregen, mist, zeer lage resp.
hoge temperaturen en dergelijke) kan de werking van het systeem minder
goed zijn - "onjuiste obstakelherkenning".
Extra gemonteerde accessoires, zoals bv. een fietsendrager, kunnen de sys-
teemfunctie beïnvloeden.
1)
Geldt alleen voor wagens met benzinemotor en schakelbak.
117
Hulpsystemen
Werking
Afb. 133 Inbouwplaats van de sensoren aan linkerwagenzijde: Voorin /
achterin
Afb. 134
Afgetast gebied en reikwijdte
van de sensoren
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 117.
Het systeem berekent met behulp van ultrasone golven de afstand tussen de
bumper en een obstakel. De ultrasone sensoren bevinden zich afhankelijk van
de wagenuitvoering in de achterbumper of eveneens in de voorbumper » afb.
133.
Afhankelijk van de uitrusting zijn er de volgende systeemvarianten » afb.
134.
Variant 1: Waarschuwt voor obstakels in de gebieden
C
,
D
.
Variant 2: Waarschuwt voor obstakels in de gebieden
A
,
B
,
C
,
D
.
Variant 3: Waarschuwt voor obstakels in de gebieden
A
,
B
,
C
,
D
,
E
.
Globaal bereik van de sensoren (in cm)
Gebied » afb. 134 Variant 1
(4 sensoren)
Variant 2
(8 sensoren)
Variant 3
(12 sensoren)
A
- 120 120
B
- 60 60
C
160 160 160
D
60 60 60
E
- - 60
Geluidssignalen
Met de vermindering van de afstand tot het obstakel wordt het interval tussen
de akoestische signalen korter. Vanaf een afstand van ongeveer 30 cm tot het
obstakel klinkt een aanhoudende toon - gevarenzone. Vanaf dat moment niet
verder rijden in de richting van het obstakel!
Rijden met aanhangwagen
Tijdens het rijden met aanhangwagen resp. een ander op het aanhangwagen-
stopcontact aangesloten accessoire zijn alleen de gebieden
A
en
B
» afb. 134
van het systeem actief.
Let op
Indien bij wagens met de variant 3 na de systeemactivering niet alle velden
rondom de wagen worden weergegeven, moet de wagen enkele meters voor-
uit resp. achteruit worden bewogen.
De geluidssignalen voor de obstakelherkenning aan voorzijde zijn af fabriek
hoger dan die voor de obstakelherkenning aan achterzijde.
De geluidssignalen van de parkeerhulp kunnen via het MAXI DOT-display in
het menupunt
Hulpsyst.
worden aangepast » pag. 43.
118
Rijden
Weergave op het infotainmentdisplay
Afb. 135
Displayweergave
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 117.
Functietoetsen en obstakelwaarschuwing » afb. 135
Wisselen naar de weergave van de achteruitrijcamera.
Uitschakelen van de parkeerhulpweergave.
Uit-/inschakelen van de akoestische signalen van de parkeerhulp.
Aanwijzing:
Rijweg controleren!
Een zone waarin zich geen obstakel bevindt wordt als transparant seg-
ment weergegeven.
Een obstakel dat zich tot nu toe buiten de gevarenzone bevindt, wordt
door het gele segment weergegeven.
Een zich in de gevarenzone bevindend obstakel wordt weergegeven door
het rode segment.
Het rijden in de richting van het obstakel stoppen!
Activering/deactivering
Afb. 136
Systeemtoets (variant 2 en 3)
A
B
C
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 117.
Activering
De activering van het systeem gebeurt door het inschakelen van de achteruit-
versnelling, bij wagens met de variant 2 en 3 ook door het indrukken van de
toets
» afb. 136.
Bij het activeren klinkt een akoestisch signaal en in de toets gaat het symbool
branden.
Deactivering
Bij wagens met de variant 1 wordt het systeem alleen gedeactiveerd door uit
de achteruitversnelling te schakelen.
Bij wagens met de varianten 2 en 3 wordt het systeem door het indrukken van
de toets
of automatisch bij een snelheid boven 15 km/h gedeactiveerd (het
symbool
in de toets gaat uit).
Storingindicatie
Als na activering van het systeem 3 seconden lang een waarschuwingstoon
klinkt en er zich geen obstakel in de buurt van de wagen bevindt, is er sprake
van een systeemstoring. De storing wordt bovendien door het knipperen van
het symbool
in de toets weergegeven. De hulp van een specialist inroepen.
Let op
Het systeem kan met de toets alleen bij een snelheid onder 15 km/h worden
geactiveerd.
Achteruitrijcamera
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
120
Oriënteringslijnen en functietoetsen
120
De achteruitrijcamera (hierna systeem) ondersteunt de bestuurder bij het in-
parkeren en manoeuvreren door op het infotainmentbeeldscherm (hierna
beeldscherm) het gebied achter de wagen te tonen.
119
Hulpsystemen
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pag. 113, in alinea Algemene aanwij-
zingen.
Let erop dat de cameralens niet vuil is of afgedekt wordt, anders kan de
systeemfunctie aanzienlijk beperkt zijn - gevaar voor ongevallen. Informa-
tie over het schoonmaken » pag. 140, Wagen aan de buitenzijde verzor-
gen.
VOORZICHTIG
Het camerabeeld is in vergelijking met het echte zicht vervormd. Daarom is
de displayweergave maar beperkt geschikt om de afstand tot achterliggers in
te schatten.
Sommige obstakels (bv. smalle palen, gaashekwerk, roosters of oneffenhe-
den in het wegdek), kunnen als gevolg van de beeldschermresolutie mogelijk
onvoldoende goed worden weergegeven.
Bij een aanrijding resp. schade aan de achterzijde van de wagen kan de ca-
mera eventueel uit de juiste stand worden gebracht. In dit geval moet het sys-
teem door een specialist worden gecontroleerd.
Werking
Afb. 137 Inbouwplaats van de camera / detectiebereik achter de wagen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 120.
De camera voor het registreren van het gebied achter de wagen zit in de greep
van de achterklep » afb. 137.
Bereik achter de wagen » afb. 137
Registratiegebied van de camera
Vlakken buiten het registratiegebied van de camera
Het systeem kan de bestuurder tijdens het inparkeren en manoeuvreren onder
de volgende voorwaarden ondersteunen.
Het contact is ingeschakeld.
De achteruitversnelling is ingeschakeld.
1)
De achterklep is volledig gesloten.
De rijsnelheid is lager dan 15 km/h.
Het gebied achter de wagen is duidelijk zichtbaar.
Het gekozen inparkeer-/manoeuvregebied is goed overzichtelijk en vlak.
Let op
De displayweergave kan door het bedienen van de symbooltoets » afb.
136 op pag. 119 worden afgebroken.
Na het uit de achteruitversnelling schakelen vindt een automatische display-
weergave van de parkeerhulp plaats (variant 2, 3) » pag. 118.
Oriënteringslijnen en functietoetsen
Afb. 138 Infotainmentdisplay: Oriënteringslijnen / functietoetsen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 120.
Op het display worden samen met het bewaakte gebied achter de wagen ook
oriëntatielijnen weergegeven.
A
B
1)
Het gebied achter de wagen kan nog enkele seconden na het uit de achteruitversnelling schakelen wor-
den weergegeven.
120
Rijden
Afstand van de oriëntatielijnen achter de wagen » afb. 138
De afstand bedraagt ongeveer 40 cm (veiligheidsafstandsgrens).
De afstand bedraagt ongeveer 100 cm.
De afstand bedraagt ongeveer 200 cm.
De afstand kan afhankelijk van de belading van de wagen en de helling van de
rijbaan licht variëren.
De afstand tussen de zijlijnen komt ongeveer overeen met de wagenbreedte
incl. de buitenspiegels.
Functietoetsen » afb. 138
Afhankelijk van infotainmentsoort: Uitschakelen van de weergave van
het gebied achter de wagen
Beeldscherminstellingen - helderheid, contrast, kleur
Uit-/inschakelen van de akoestische signalen van de parkeerhulp
Uit-/inschakelen van de verkleinde parkeerhulpweergave
Wisselen naar de parkeerhulpweergave
VOORZICHTIG
De op het display weergegeven voorwerpen kunnen dichterbij of verder af zijn
dan in de werkelijkheid. Dat is vooral in de volgende situaties het geval.
Uitstekende voorwerpen, bv. de achterzijde van een vrachtwagen e.d.
Wanneer u van een horizontale ondergrond een helling of berg op- of afrijdt.
Wanneer u van een helling of berg een horizontale ondergrond oprijdt.
Inparkeersysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
122
Parkeerruimte zoeken
122
Inparkeren
123
Uit een parallel aan de rijbaan liggende parkeerruimte uitparkeren
123
Automatische remondersteuning
124
Storingen
124
Het inparkeersysteem (hierna systeem) ondersteunt de bestuurder bij het in-
parkeren in geschikte parkeerruimtes parallel aan en haaks op de rijbaan en bij
het uitparkeren uit parkeerruimtes parallel aan de rijbaan.
A
B
C
Het systeem neemt alleen de stuurbewegingen tijdens het inparkeren in resp.
uitparkeren uit de parkeerruimte over. De bestuurder bedient het rem-, gas-
resp. koppelingspedaal evenals de versnellings-/keuzehendel.
De toestand, waarbij het stuurwiel door het systeem wordt bediend, wordt
hierna de parkeermanoeuvre genoemd.
Het inparkeersysteem is een uitbreiding van de parkeerhulp » pag. 117 en
werkt op basis van de door de ultrasoonsensoren geregistreerde gegevens.
Om deze reden moet ook het hoofdstuk over de parkeerhulp zorgvuldig wor-
den gelezen en de daarin vermelde veiligheidsaanwijzingen worden opge-
volgd.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pag. 113, in alinea Algemene aanwij-
zingen.
Tijdens de parkeermanoeuvre voert het systeem automatisch snelle
stuurbewegingen uit. Daarbij niet tussen de spaken van het stuurwiel grij-
pen - gevaar voor verwondingen!
Bij het inparkeren op een losse of gladde ondergrond (grind, sneeuw, ijs
enz.) kan van de berekende rijbaan worden afgeweken. Daarom moet u in
dergelijke situaties het systeem niet gebruiken.
VOORZICHTIG
De juiste analyse van de parkeerruimte en de parkeermanoeuvre zijn afhanke-
lijk van de afmeting van de wielen.
Het systeem kan alleen goed werken, wanneer wielen met de door ŠKODA
AUTO goedgekeurde wielmaat op de wagen zijn gemonteerd.
Het systeem niet gebruiken als op de wagen sneeuwkettingen of een nood-
reservewiel zijn gemonteerd.
Als andere door ŠKODA AUTO goedgekeurde wielen zijn gemonteerd, kan de
uiteindelijke positie van de wagen in de parkeerruimte in geringe mate afwij-
ken. Dat kan door een nieuwe instelling van het systeem door een specialist
worden voorkomen.
VOORZICHTIG
Als andere voertuigen achter of op de stoeprand parkeren, kan het systeem
uw wagen ook over de stoeprand of erop leiden - gevaar voor beschadiging
van de wielen. Zo nodig tijdig ingrijpen.
121
Hulpsystemen
Let op
We adviseren om de parkeermanoeuvre bij een snelheid tot ca. 5 km/h uit te
voeren.
Het inparkeren kan op elk moment door het indrukken van de toets
» afb.
139 op pag. 122 of door een stuuringreep van de bestuurder worden beëin-
digd.
Werking
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 121.
De systeemondersteuning vindt op de volgende manier plaats.
Tijdens het zoeken naar een parkeerruimte wordt de parkeerruimtegrootte
gemeten en geanalyseerd.
Op het display in het instrumentenpaneel (hierna display) worden geschikte
parkeerruimtes weergegeven.
Op het display worden aanwijzingen en informatie vóór het begin en tijdens
het parkeren getoond.
Op basis van de berekende rijbaan worden de voorwielen tijdens het inpar-
keren automatisch gedraaid.
Voorwaarden voor de systeemfunctie
Het systeem kan alleen een parkeerruimte zoeken als aan de volgende voor-
waarden wordt voldaan.
Het systeem is geactiveerd.
De rijsnelheid is lager dan circa 40 km/h (fileparkeren).
De rijsnelheid is lager dan circa 20 km/h (haaks inparkeren).
De afstand tot een rij geparkeerde wagens bedraagt ongeveer 0,5 - 1,5 m.
De ASR is geactiveerd » pag. 114.
Het systeem kan alleen inparkeren als aan de volgende voorwaarden wordt
voldaan.
De rijsnelheid is lager dan 7 km/h.
Het parkeren korter duurt dan 6 minuten.
Er volgt geen ingreep van de bestuurder tijdens het automatisch sturen.
De ASR is geactiveerd » pag. 114.
Er wordt niet door de ASR ingegrepen.
Op het stopcontact voor de aanhangwagen is geen aanhangwagen of een
andere accessoire aangesloten.
Activering/deactivering
Het systeem kan door het indrukken van toets worden geactiveerd/gedeac-
tiveerd » afb. 139 op pag. 122 -
.
Bij een geactiveerd systeem brandt in de toets het symbool
.
Parkeerruimte zoeken
Afb. 139 Systeemtoets / displayweergave
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 121.
Het systeem zoekt een parkeerruimte in een rij parallel en haaks geparkeerde
wagens aan bijrijders- of bestuurderszijde.
Een parkeerruimte parallel aan de rijbaan zoeken
Langzaam aan een rij parallel geparkeerde wagens voorbij rijden.
Eenmaal op de toets
drukken » afb. 139 -
.
Op het display wordt het volgende weergegeven -
.
Een parkeerruimte haaks op de rijbaan zoeken
Langzaam aan een rij haaks geparkeerde wagens voorbij rijden.
Tweemaal op de toets
drukken » afb. 139 -
.
Op het display wordt het volgende weergegeven -
.
Zijde voor het inparkeren wisselen
Het systeem zoekt automatisch naar een parkeerruimte aan de bijrijderszijde.
Het knipperlicht aan bestuurderszijde bedienen als u aan die kant van de
straat naar een parkeerruimte wilt zoeken. De displayweergave wijzigt en het
systeem zoekt naar een parkeerruimte aan de bestuurderszijde.
122
Rijden
Let op
Wordt tijdens het zoeken naar parkeerruimte op het display het symbool
(km/h) weergegeven dan moet de rijsnelheid worden verlaagd tot minder dan
40 km/h (fileparkeren) resp. minder dan 20 km/h (parkeerruimte haaks op de
rijbaan).
Inparkeren
Afb. 140 Displayweergave
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 121.
Het systeem ondersteunt de bestuurder bij het achteruit inparkeren in de ge-
vonden parkeerruimte in een rij langs of haaks geparkeerde wagens.
Displayweergave » afb. 140
Parkeerruimte herkend met de aanwijzing verder door te rijden
Parkeerruimte herkend met de aanwijzing achteruit te rijden
Aanwijzing in de parkeerruimte naar voren te rijden
Aanwijzing in de parkeerruimte naar achter te rijden
Inparkeermanoeuvre
De gevonden parkeerruimte wordt op het display weergegeven » afb. 140 -
.
Verder naar voren rijden, tot op het display de weergave -
verschijnt.
Stoppen en erop letten dat de wagen tot het begin van de inparkeerma-
noeuvre niet meer vooruit beweegt.
De achteruitversnelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand R zetten.
Zodra op het display de volgende melding wordt weergegeven:
Stuuringreep!
Let op omgeving.
, het stuurwiel loslaten. Het systeem neemt de besturing over.
Op de directe omgeving van de wagen letten en voorzichtig achteruitrijden.
Zo nodig kan de parkeermanoeuvre met verdere stappen worden voortgezet.
Als op het display de pijl naar voren knippert - , de 1e versnelling inschake-
len resp. de keuzehendel in stand D zetten.
Op het display wordt het symbool
(rempedaal) weergegeven.
Het rempedaal intrappen en wachten tot het stuurwiel automatisch in de
noodzakelijke stand draait, het symbool
gaat uit.
Voorzichtig rijden.
Als op het display de pijl naar achteren knippert -
, opnieuw de achteruit-
versnelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand R zetten.
Op het display wordt het symbool
(rempedaal) weergegeven.
Het rempedaal intrappen en wachten tot het stuurwiel automatisch in de
noodzakelijke stand draait, het symbool
gaat uit.
Voorzichtig achteruitrijden.
Deze stappen kunnen meerdere malen achter elkaar worden herhaald.
Zodra de parkeermanoeuvre is beëindigd, klinkt er een geluidssignaal en ver-
schijnt op het display de betreffende melding.
Uit een parallel aan de rijbaan liggende parkeerruimte uitparkeren
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 121.
Het systeem ondersteunt de bestuurder bij het uitparkeren uit een filepar-
keerruimte.
Uitparkeermanoeuvre
Op symbooltoets
drukken » afb. 139 op pag. 122.
Op het display verschijnt de melding:
PARK ASSIST Knipperlicht inschakelen en achter-
uitrijversn. kiezen.
Het knipperlicht voor de rijbaanzijde inschakelen waar uit de parkeerruimte
moet worden weggereden.
De achteruitversnelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand R zetten.
De verdere procedure is identiek aan die bij het achteruit inparkeren.
De op het display weergegeven systeemaanwijzingen opvolgen.
Zodra de parkeermanoeuvre is beëindigd, klinkt er een geluidssignaal en ver-
schijnt op het display de betreffende melding.
Als de parkeerruimte te klein is, dan kan er niet met hulp van het systeem wor-
den uitgeparkeerd. Op het display in het instrumentenpaneel verschijnt een
betreffende melding.
123
Hulpsystemen
Automatische remondersteuning
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 121.
Automatische remondersteuning bij snelheidsoverschrijding
Wordt tijdens de parkeermanoeuvre een snelheid van 7 km/h voor de eerste
keer overschreden, dan wordt de snelheid door het systeem automatisch tot
onder 7 km/h verlaagd. Daardoor wordt het afbreken van de parkeermanoeuv-
re voorkomen.
Automatische noodstop
Herkent het systeem tijdens de parkeermanoeuvre een gevaar voor een aanrij-
ding, dan wordt er een automatische noodstop uitgevoerd, om de gevolgen
van de aanrijding te verminderen.
De parkeermanoeuvre wordt als gevolg van de noodstop afgebroken.
VOORZICHTIG
De automatische noodstop wordt door het systeem niet geactiveerd als de in-
parkeermanoeuvre bijvoorbeeld om reden van de tweede snelheidsoverschrij-
ding van 7 km/h wordt afgebroken!
Storingen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 121.
Is het systeem om een onbekende reden niet beschikbaar, dan wordt op het
display in het instrumentenpaneel een overeenkomstige melding weergege-
ven.
Systeem niet beschikbaar
Is het systeem niet beschikbaar, omdat er sprake is van een storing aan de wa-
gen, dan verschijnt er een melding over de onbeschikbaarheid. De hulp van
een specialist inroepen.
Systeemstoring
Bij een systeemstoring verschijnt een storingmelding. De hulp van een specia-
list inroepen.
Snelheidsregelsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
124
Beschrijving van de bediening 125
Het snelheidsregelsysteem (SRS) houdt de ingestelde snelheid constant, zon-
der dat het gaspedaal hoeft te worden bediend. De toestand waarbij het SRS
de snelheid constant houdt, wordt hierna als regeling aangeduid.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen dienen
in acht te worden genomen » pag. 113, in alinea Algemene aanwijzingen.
Werking
Lees en bekijk eerst op bladzijde 124.
Basisvoorwaarden voor het starten van de regeling
Het snelheidsregelsysteem is geactiveerd.
Bij wagens met schakelbak is de tweede versnelling of een hogere ver-
snelling ingeschakeld.
Bij wagens met automatische versnellingsbak staat de keuzehendel in
stand D/S of in de tiptronic-stand.
De actuele snelheid is hoger dan 20 km/h.
Dit is echter alleen mogelijk als het motorvermogen of de motorremwerking
dit toelaten.
ATTENTIE
Als het motorvermogen of de motorremwerking niet voldoende is om de in-
gestelde snelheid aan te houden, moet de bediening van het gas- en rem-
pedaal worden overgenomen!
124
Rijden
Beschrijving van de bediening
Afb. 141
Bedieningselementen van het
snelheidsregelsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 124.
Overzicht van de bedieningselementen van het SRS » afb. 141
A
 SRS activeren (regeling inactief)
 Regeling onderbreken (tegen de veerdruk in)
 SRS deactiveren (ingestelde snelheid wissen)
B
 Regeling weer hervatten
a)
/ snelheid verhogen
C
 Regeling starten / snelheid verlagen
a)
Als geen snelheid is ingesteld, dan wordt de actuele snelheid overgenomen.
Na het starten van de regeling regelt het snelheidsregelsysteem de wagen af
op de actuele snelheid. In het instrumentenpaneel brandt het controlelampje
.
Na een onderbreking van de regeling kan de opgeslagen snelheid door het in-
drukken van toets
B
weer worden hervat.
De automatische regelingsonderbreking vindt plaats als een van de volgende
situaties zich voordoet.
Door het intrappen van het rem- of koppelingspedaal.
Bij een ingreep van een van de remondersteunende hulpsystemen (bv. ESC).
Door de activering van een airbag.
ATTENTIE
Om onbedoeld inschakelen van het snelheidsregelsysteem te voorkomen,
het systeem na gebruik altijd uitschakelen.
De regeling mag pas weer worden hervat als de ingestelde snelheid niet
te hoog is voor de actuele verkeerssituatie.
Let op
Tijdens de regeling kan de snelheid door het bedienen van het gaspedaal wor-
den verhoogd. Na het loslaten van het gaspedaal daalt de snelheid tot de op-
geslagen waarde.
Vermoeidheidsherkenning
De vermoeidheidsherkenning (hierna systeem) adviseert de bestuurder een
rustpauze in te lassen, als op basis van het stuurgedrag vermoeidheidsver-
schijnselen bij de bestuurder worden herkend.
Vanaf het begin van de rit beoordeelt het systeem het stuurgedrag bij snelhe-
den tussen 65-200 km/h. Als tijdens het rijden veranderingen in het rijgedrag
optreden die door het systeem als mogelijke vermoeidheidsverschijnselen
worden geanalyseerd, wordt een pauze-advies gegeven.
Voorwaarden, waaronder een rustpauze door het systeem wordt herkend
er wordt gestopt en het contact wordt uitgeschakeld,
er wordt gestopt, de veiligheidsgordel wordt afgedaan en het bestuurder-
sportier geopend,
er wordt langer dan 15 minuten gestopt.
Indien aan geen van deze voorwaarden wordt voldaan of als de rijstijl niet ver-
andert, wordt door het systeem na 15 minuten nog een keer een rustpauze ge-
adviseerd.
Het systeem kan op het MAXI DOT-display worden geactiveerd/gedeactiveerd
» pag. 43.
Pauze-advies
Op het display in het instrumentenpaneel verschijnt gedurende enkele secon-
den het symbool
en een melding met betrekking tot de herkende vermoeid-
heid. Daarbij klinkt er een akoestisch signaal.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pag. 113, in alinea Algemene aanwij-
zingen.
Voor de rijvaardigheid is steeds de bestuurder verantwoordelijk. Nooit
gaan rijden indien u zich moe voelt.
Het systeem kan mogelijk niet alle situaties herkennen waarin een rust-
pauze nodig is.
125
Hulpsystemen
ATTENTIE (vervolg)
Tijdens lange ritten moeten daarom regelmatig voldoende lange rustpau-
zes worden ingelast.
Bij een zogenaamde microslaap vindt geen waarschuwing plaats.
Let op
In enkele rijsituaties kan het systeem de rijstijl verkeerd beoordelen en daar-
door onterecht een pauze-advies geven (bv. bij een sportieve rijstijl, onder on-
gunstige weersomstandigheden of bij een slecht wegdek).
Het systeem is met name bedoeld voor gebruik op snelwegen.
Bandenspanningscontrole
Afb. 142
Toets voor opslaan van de ban-
denspanningswaarden
De bandenspanningscontrole (hierna systeem) controleert de bandenspanning
tijdens het rijden.
Bij een verandering van de bandenspanning gaat het controlelampje
in het
instrumentenpaneel branden en klinkt er een akoestisch signaal » pag. 36,
Bandenspanning.
Het systeem kan alleen dan goed werken als de banden de voorgeschreven
bandenspanning hebben en deze bandenspanningswaarden in het systeem
zijn opgeslagen.
Handelwijze bij het opslaan van de bandenspanningswaarden
Alle banden tot de voorgeschreven bandenspanning oppompen.
Het contact inschakelen.
De toets
» afb. 142 indrukken en ingedrukt houden.
In het instrumentenpaneel gaat het controlelampje
branden.
Een akoestisch signaal en het uitgaan van het controlelampje geven aan dat
de bandenspanningswaarden zijn opgeslagen.
Op de toets loslaten.
De bandenspanningswaarden moeten altijd in het systeem worden opgesla-
gen als een van de volgende punten aan de orde is.
Wijziging van de bandenspanning.
Wisselen van een of meerdere wielen.
Positiewijziging van een wiel op de wagen.
Controlelampje
in het instrumentenpaneel gaat branden.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pag. 113, in alinea Algemene aanwij-
zingen.
Voor de juiste bandenspanningen is altijd de bestuurder verantwoordelijk.
De bandenspanning moet regelmatig worden gecontroleerd » pag. 155.
Het systeem kan bij een zeer snel teruglopende bandenspanning niet
waarschuwen, bv. bij een klapband.
Vóór het opslaan van de bandenspanningswaarden moeten de banden
tot de voorgeschreven bandenspanning worden opgepompt » pag. 155. Bij
het opslaan van onjuiste bandenspanningswaarden kan het systeem mo-
gelijkerwijze ook bij een te lage bandenspanning geen waarschuwing ge-
ven.
VOORZICHTIG
De bandenspanningswaarden moeten elke 10.000 km of 1x per jaar worden
opgeslagen, om een correcte systeemwerking te waarborgen.
126
Rijden
Trekhaak en aanhangwagen
Trekhaak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Beschrijving 127
Paraatheidsstand instellen 128
Instelling van de paraatheidsstand controleren 128
Kogelkop monteren 128
Correcte bevestiging controleren 129
Kogelkop verwijderen - 1e stap 129
Kogelkop verwijderen - 2e stap 130
Kogeldruk bij gemonteerde accessoires 130
De maximale kogeldruk bij aanhangwagengebruik bedraagt 80 kg, bij wagens
met 4-wielaandrijving en de 2,0 l/103 kW TDI CR of 2,0 l/110 kW TDI CR motor
85 kg. Overige gegevens (bv. op het typeplaatje van de trekhaak) geven alleen
informatie over de testwaarden van de trekhaak.
ATTENTIE
Voor elke rit met aangebrachte kogelkop controleren of deze correct in
de bevestigingsschacht is aangebracht en bevestigd.
Indien de kogelkop niet correct in de bevestigingsschacht is aangebracht
en bevestigd, mag deze niet worden gebruikt - gevaar voor ongevallen.
Geen veranderingen of aanpassingen aan de trekhaak uitvoeren.
De bevestigingsschacht van de trekhaak altijd schoon houden. Vuil ver-
hindert het correct bevestigen van de kogelkop!
Beschrijving
Afb. 143 Drager van de trekhaak / kogelkop
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 127.
De kogelkop is afneembaar en bevindt zich in het opbergvak voor het reserve-
wiel/noodwiel.
Drager van de trekhaak en kogelkop » afb. 143
13-polig stopcontact
Bevestigingsschacht
Borgoog
Afdekkap voor de bevestigingsschacht
Beschermkap
Vergrendelingskogel
Groene markering op het handwiel
Handwiel
Sleutel
Slotkap
Rode markering op het handwiel
Groen gebied op de kogelkop
Kogelkop
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
127
Trekhaak en aanhangwagen
Paraatheidsstand instellen
Afb. 144 Slot ontgrendelen / handwiel eruit trekken en draaien
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 127.
De kogelkop moet vóór het inbouwen in de paraatheidsstand worden ge-
plaatst » pag. 128, Instelling van de paraatheidsstand controleren.
De kogelkop onder de beschermkap beetpakken.
De kap van het slot verwijderen.
De sleutel in het slot steken.
De sleutel
A
in pijlrichting
1
tot de aanslag draaien » afb. 144.
Het handwiel
B
in pijlrichting
2
trekken en in pijlrichting
3
tot de aanslag
draaien. Het handwiel
B
blijft in deze stand vergrendeld.
Instelling van de paraatheidsstand controleren
Afb. 145 Paraatheidsstand
Lees en bekijk eerst op bladzijde 127.
Correct ingestelde paraatheidsstand » afb. 145
De vergrendelingskogel
A
kan volledig in de kogelkop worden gedrukt.
De rode markering
B
op het handwiel bevindt zich in het groene gebied
op de kogelkop.
De sleutel
C
bevindt zich in de ontgrendelde stand - kan niet worden ver-
wijderd.
Tussen het handwiel en de kogelkop is een duidelijke spleet van circa 5
mm
D
aanwezig.
De sleutel kan in de paraatheidsstand niet uit het slot worden getrokken. De
zo ingestelde kogelkop is gereed voor montage.
Kogelkop monteren
Afb. 146 Afdekkap in de achterbumper verwijderen / kogelkop aanbren-
gen
128
Rijden
Afb. 147
Slot vergrendelen en sleutel verwijderen / slotkap aanbrengen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 127.
De afdekkap in de achterbumper
B
» afb. 146 bij greep
A
vastpakken, in
pijlrichting
1
ontgrendelen en in pijlrichting
2
verwijderen.
De afdekkap voor de bevestigingsschacht
4
» afb. 143 op pag. 127 naar be-
neden lostrekken.
De kogelkop in de paraatheidsstand instellen » pag. 128.
De kogelkop vanaf de onderzijde vastpakken » afb. 146 en tot de aanslag in
pijlrichting
3
in de bevestigingsschacht aanbrengen. De kogelkop moet
hoorbaar vastklikken » .
Het handwiel
C
» afb. 146 draait zelfstandig terug en ligt tegen de kogelkop
aan » .
Het handwielslot door draaien van de sleutel
D
» afb. 147 tot de aanslag in
pijlrichting
4
vergrendelen en de sleutel in pijlrichting
5
lostrekken.
De kap
E
op het handwielslot in pijlrichting
6
aanbrengen.
De kogelkop op een correcte bevestiging controleren » pag. 129.
ATTENTIE
Het handwiel bij het bevestigen van de kogelkop niet met de hand vast-
houden - gevaar voor verwondingen aan de vingers!
Bij het verwijderen van de afdekkap voor de bevestigingsschacht voor-
zichtig te werk gaan - gevaar voor letsel aan de handen!
Correcte bevestiging controleren
Afb. 148
Correct bevestigde kogelkop
Lees en bekijk eerst op bladzijde 127.
Correct bevestigde kogelkop » afb. 148
De kogelkop bij sterk "trekken" niet loskomt van de bevestigingsschacht.
De groene markering
A
op het handwiel bevindt zich in het groene ge-
bied op de kogelkop.
Het handwiel staat dicht bij de kogelkop.
De sleutel is verwijderd en de kap
B
zit op het vergrendelde slot.
Kogelkop verwijderen - 1e stap
Afb. 149
Slotkap verwijderen / slot ontgrendelen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 127.
Op de kogelkop mag geen aanhangwagen resp. geen ander accessoire aange-
koppeld zijn. Wij adviseren voor het verwijderen van de kogelkop de bescherm-
kap op de kogelkop te zetten.
De kap
A
in pijlrichting
1
» afb. 149 van het handwielslot verwijderen.
129
Trekhaak en aanhangwagen
De sleutel in het handwielslot steken.
De sleutel
B
tot de aanslag in pijlrichting
2
draaien.
Kogelkop verwijderen - 2e stap
Afb. 150 Kogelkop losmaken / afdekkap in de achterbumper aanbrengen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 127.
Uitbouwen
De kogelkop vanaf de onderzijde vastpakken en met de andere hand het
handwiel
C
in pijlrichting
3
» afb. 150 trekken.
Het bediende handwiel tot de aanslag in pijlrichting
4
draaien en in deze
stand vasthouden.
De kogelkop in pijlrichting
5
naar beneden uit de bevestigingsschacht trek-
ken. De kogelkop vergrendelt tegelijkertijd in de paraatheidsstand en is hier-
door klaar om weer te worden ingebouwd.
Na het verwijderen van de kogelkop
De afdekkap voor de bevestigingsschacht
4
» afb. 143 op pag. 127 aanbren-
gen.
De afdekkap voor de achterbumper
E
» afb. 150 bij greep
D
vastpakken en
in pijlrichting
6
bij de haakjes aan bovenzijde plaatsen.
De kap aan onderzijde en aan de beide zijkanten in pijlrichting
7
aandruk-
ken.
Als het handwiel
C
niet tot de aanslag wordt gedraaid, dan draait deze na het
verwijderen van de kogelkop terug, ligt tegen de kogelkop aan en klikt niet in
de paraatheidsstand. De kogelkop moet dan vóór de volgende inbouw in deze
stand worden gebracht » pag. 128.
De kogelkop dient vóór het opbergen in de bak met het wagengereedschap te
worden gereinigd.
ATTENTIE
De kogelkop nooit los in de bagageruimte laten liggen. Deze zou bij een
plotselinge remmanoeuvre beschadigingen kunnen veroorzaken en de in-
zittenden in gevaar kunnen brengen!
Kogeldruk bij gemonteerde accessoires
Afb. 151
Weergave van de maximale leng-
te van de gemonteerde accessoi-
res en het maximaal toegestaan
gewicht van de accessoires af-
hankelijk van het ladingszwaar-
tepunt
Lees en bekijk eerst op bladzijde 127.
Bij gebruik van accessoires (bv. een fietsendrager) moet de maximale lengte
hiervan evenals het maximaal toegestaan gewicht incl. belasting in acht wor-
den genomen.
De maximale lengte van de gemonteerde accessoire (vanaf de kogelkop van
de trekhaak gemeten) bedraagt 70 cm » afb. 151.
Het maximaal toegestaan gewicht van de accessoire incl. belading neemt bij
toenemende afstand van het zwaartepunt van de belasting van de kogelkop
van de trekhaak af.
Afstand van zwaartepunt van belas-
ting van kogelkop
Toegestane totaalgewicht van acces-
soire incl. belading
0 cm 75 kg
30 cm 75 kg
60 cm 35 kg
70 cm 0 kg
VOORZICHTIG
Het maximaal toegestaan gewicht van de accessoire incl. belading evenals de
maximale lengte van de accessoire nooit overschrijden - gevaar voor bescha-
diging van de kogelkop.
130
Rijden
Let op
Wij adviseren het accessoire uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
Trekhaak gebruiken
Aanhangwagen (accessoire) aan- en loskoppelen
Afb. 152
13-polig stopcontact wegzwen-
ken, bevestigingsoog
Aan- en afkoppelen
De kogelkop inbouwen.
Het 13-polige stopcontact
A
in pijlrichting eruit zwenken » afb. 152.
De beschermkap
5
» afb. 143 op pag. 127 verwijderen.
De aanhangwagen (de accessoire) op de kogelkop bevestigen.
De stekker van de aanhangwagen-/accessoirekabel in het 13-polige stopcon-
tact
A
» afb. 152 steken. (Als de aanhangwagen/de accessoire over een 7-
polige stekker beschikt, een overeenkomstige adapter uit de originele
ŠKODA accessoires gebruiken).
De losbreekkabel van de aanhangwagen in het borgoog
B
haken (de los-
breekkabel moet in alle aanhangwagenstanden ten opzichte van de wagen
doorhangen).
Het loskoppelen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Buitenspiegels
Als het verkeer achter de aanhangwagen niet kan worden overzien, moeten er
extra buitenspiegels worden geplaatst.
Koplampen
De voorzijde van de wagen kan bij aangekoppelde aanhangwagen (accessoire)
omhoogkomen en de verlichting kan andere verkeersdeelnemers verblinden.
Lichtbundelhoogte van de koplampen aanpassen » pag. 59
1)
.
Voeding van het aanhangwagen-/accessoirestroomcircuit
Bij de elektrische verbinding tussen de wagen en de aanhangwagen (accessoi-
re) wordt de aanhangwagen (accessoire) door de wagen van stroom voorzien
(zowel bij in- als uitgeschakeld contact).
Bij afgezette motor wordt de wagenaccu door een ingeschakelde verbruiker
ontladen.
Bij geringe laadtoestand van de wagenaccu wordt de stroomvoorziening naar
de aanhangwagen (de accessoire) onderbroken.
ATTENTIE
Een onjuist aangesloten elektrische installatie van de aanhangwagen (de
accessoire) kan tot ongevallen of zware verwondingen door stroomschok-
ken leiden.
Geen aanpassingen aan de elektrische installatie van de wagen en de
aanhangwagen (de accessoire) uitvoeren - gevaar voor ongevallen of zware
verwondingen door stroomschokken.
Na de elektrische verbinding tussen de wagen en de aanhangwagen (ac-
cessoire) moet de aanhangwagen-/accessoireverlichting op goede werking
worden gecontroleerd.
Het borgoog nooit gebruiken voor het afslepen - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Een onjuist aangesloten elektrische installatie van de aanhangwagen (de ac-
cessoire) kan tot een defecte wagenelektronica leiden.
Aanhangwagen beladen
De bandenspanning van de wagen aanpassen aan "volledig beladen"» pag.
155.
Verdelen van de lading
De lading op de aanhangwagen zo verdelen, dat zware voorwerpen zo dicht
mogelijk bij de aanhangwagenas liggen. De lading goed vastzetten, zodat deze
niet kan verschuiven.
1)
Geldt niet voor wagens met xenonkoplampen.
131
Trekhaak en aanhangwagen
Bij een lege wagen en een beladen aanhangwagen is de gewichtsverdeling
zeer ongunstig. Als u toch met deze combinatie moet rijden, rijd dan bijzonder
voorzichtig.
ATTENTIE
Een onbevestigde lading kan de rijstabiliteit en de rijveiligheid aanzienlijk
beïnvloeden - gevaar voor ongevallen!
Aanhangwagengewicht
Het toegestane aanhangwagengewicht mag in geen geval worden overschre-
den.
Toegestaan aanhangwagengewicht
Motor Versnellingsbak
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg)
Toegestaan aanhangwagengewicht, onge-
remd (kg)
Hellingen tot 12% Hellingen tot 8%
a)
1,2 l/81 kW TSI
SB 1200 1500 670
DSG 1200 1500 680
1,4 l/92 kW TSI
SB 1300 1600 670
DSG 1300 1600 690
1,4 l/110 kW TSI
SB 4x4 1800 1800 730
DSG 4x4 1800 1800 740
1,6 l/81 kW MPI
SB -
b)
-
b)
-
b)
AG 1100 1100 650
1,8 l/112 kW TSI DSG 4x4 1800 1800 750
2,0 l/81 kW TDI CR
SB (EU4, EU5) 1500 1500 700
SB (EU6) 1500 1500 720
SB 4x4 1800 1800 750
2,0 l/103 kW TDI CR
SB 4x4 2100/2000
c)
2100/2000
c)
750
DSG 4x4 2100/2000
c)
2100/2000
c)
750
2,0 l/110 kW TDI CR
SB 1800 1800 740
SB 4x4 2100/2000
c)
2100/2000
c)
750
DSG 4x4 2100/2000
c)
2100/2000
c)
750
a)
Alleen geldig voor sommige landen.
b)
De wagen is niet met een trekhaak uitgerust.
c)
Geldt voor wagens van klasse AF.
ATTENTIE
De toegestane kogeldruk en het maximale aanhangwagengewicht niet
overschrijden - gevaar voor ongevallen!
132
Rijden
Aanhangwagengebruik
Rijsnelheid
Om veiligheidsredenen met de aanhangwagen niet sneller dan 100 km/h (als
de trekkende wagen een personenwagen uit klasse M1 is) resp. 80 km/h (als
de trekkende wagen een bedrijfswagen uit klasse N1 is) rijden.
Direct snelheid verminderen, zodra u ook maar de minste slingerbeweging van
de aanhangwagen waarneemt. Nooit proberen een slingerende wagen met
aanhangwagen weer "recht te trekken" door te accelereren.
Remmen
Op tijd remmen! Bij een aanhangwagen met oplooprem eerst zacht en daarna
stevig remmen. Zo voorkomt u remschokken door blokkerende aanhangwa-
genwielen.
Voor hellingen bijtijds een lagere versnelling kiezen zodat de motor als rem
kan fungeren.
ATTENTIE
Met de aanhangwagen altijd bijzonder voorzichtig rijden.
VOORZICHTIG
Bij regelmatig gebruik van een aanhangwagen wordt de wagen bovenmatig
belast, en dient daarom ook tussen de voorgeschreven service-intervallen in
te worden gecontroleerd.
Alarmsysteem
Het alarm wordt geactiveerd, wanneer bij een wagen met ingeschakeld alarm-
systeem de elektrische verbinding met de aanhangwagen (accessoire) wordt
onderbroken.
Het alarmsysteem altijd uitschakelen, voordat u een aanhangwagen (accessoi-
re) aankoppelt of loskoppelt » pag. 52.
Voorwaarden voor de opname van een aanhangwagen (accessoire) in het
alarmsysteem.
De wagen is af fabriek met een alarmsysteem en een trekhaak uitgerust.
De aanhangwagen (accessoire) is via het stopcontact voor de aanhangwa-
gen elektrisch met de trekkende wagen verbonden.
De elektrische installatie van de wagen en de aanhangwagen (accessoire)
is gebruiksklaar.
De wagen is vergrendeld en het alarmsysteem is ingeschakeld.
De aanhangwagen (accessoire) is niet uitgerust met ledachterlichten.
133
Trekhaak en aanhangwagen
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en onderhoud
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en technische wijzigingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van de wagen en afwijkende weersomstandigheden
134
Wettelijke controles 134
ŠKODA Servicepartner 134
De originele ŠKODA onderdelen 135
De originele ŠKODA accessoires
135
Spoiler 135
Componentenbescherming 135
Airbags 136
Terugname en recycling van oude wagens 136
Bij het gebruik van accessoires en bij het uitvoeren van aanpassingen, repara-
ties of technische wijzigingen aan uw wagen moeten de aanwijzingen en
richtlijnen van ŠKODA AUTO in acht worden genomen.
De richtlijnen en aanwijzingen worden nageleefd in het belang van de ver-
keersveiligheid en de goede technische toestand van uw wagen.
ATTENTIE
Aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen aan de wagen mogen
alleen door een specialist worden uitgevoerd. Ondeskundig uitgevoerde
werkzaamheden (inclusief ingrepen aan elektronische onderdelen en de
bijbehorende software) kunnen storingen tot gevolg hebben - gevaar voor
ongevallen en eventueel verhoogde slijtage van delen!
We raden u aan voor uw wagen alleen goedgekeurde originele ŠKODA ac-
cessoires en originele ŠKODA onderdelen te gebruiken. Hierbij is de be-
trouwbaarheid, de veiligheid en geschiktheid voor uw wagen gegaran-
deerd.
Geen producten gebruiken die niet door ŠKODA AUTO zijn goedgekeurd,
hoewel het om producten kan gaan waarbij een rapport van een officiële
technische keuringsdienst of van een overheidsinstantie is bijgevoegd.
Gebruik van de wagen en afwijkende weersomstandigheden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 134.
Als de wagen in landen met sterk afwijkende weersomstandigheden wordt ge-
bruikt, contact opnemen met een ŠKODA Partner. Die geeft advies of er be-
paalde voorzorgsmaatregelen moeten worden genomen, om de volledige
werking van de wagen te waarborgen en beschadigingen te voorkomen (bv.
verversing van de koelvloeistof, vervanging van de accu en dergelijke).
Wettelijke controles
Lees en bekijk eerst op bladzijde 134.
In vele landen bestaan wettelijke regelingen om de bedrijfszekerheid, de ver-
keersveiligheid en eventueel de uitlaatgasemissiewaarden van de wagen re-
gelmatig te laten controleren. Deze controles kunnen door werkplaatsen of
testcentra worden uitgevoerd die door de wetgever hiervoor zijn aangewezen.
De ŠKODA Servicepartners bereiden de wagen desgewenst op de keuringen
voor of zorgen voor de uitvoering daarvan.
Ook indien u uw wagen zelf bij een wettelijk erkend deskundige ter controle
wilt aanbieden, adviseren wij u van tevoren advies in te winnen bij de ŠKODA
Servicepartner.
ŠKODA Servicepartner
Lees en bekijk eerst op bladzijde 134.
Alle ŠKODA Servicepartners werken volgens de aanwijzingen en richtlijnen van
ŠKODA AUTO. Alle service- en reparatiewerkzaamheden worden hierdoor tijdig
en vakkundig uitgevoerd. De richtlijnen en aanwijzingen worden nageleefd in
het belang van de verkeersveiligheid en de goede technische toestand van uw
wagen.
Wij adviseren daarom alle aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen
aan uw wagen door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
134
Raadgevingen voor het gebruik
De originele ŠKODA onderdelen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 134.
Voor uw wagen adviseren wij het gebruik van originele ŠKODA onderdelen,
omdat deze onderdelen door ŠKODA AUTO zijn goedgekeurd. Deze onderdelen
voldoen volledig aan de ŠKODA AUTO voorschriften en zijn identiek aan de ge-
bruikte onderdelen in de serieproductie.
ŠKODA AUTO staat garant voor de veiligheid, betrouwbaarheid en duurzaam-
heid van deze onderdelen.
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar
na verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele onder-
delen, voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen.
De originele ŠKODA accessoires
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 134.
Als u uw wagen wilt uitrusten met accessoires dient u op het volgende te let-
ten.
Wij adviseren voor uw wagen alleen ŠKODA originele accessoires te gebruiken.
ŠKODA AUTO staat garant voor de betrouwbaarheid, de veiligheid en de ge-
schiktheid van deze accessoires voor uw wagen. Bij gebruik van andere pro-
ducten kunnen we de betrouwbaarheid, veiligheid en geschiktheid voor uw
wagen niet beoordelen - ook niet als een rapport van een officiële technische
keuringsdienst of van een overheidsinstantie is bijgevoegd.
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar
na verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele acces-
soires, voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen.
Spoiler
Lees en bekijk eerst op bladzijde 134.
ATTENTIE
Als uw nieuwe wagen is uitgerust met een originele spoiler op de voorbum-
per in combinatie met de spoiler op de achterklep, moeten de volgende
aanwijzingen in acht worden genomen - anders bestaat gevaar voor onge-
vallen en zware verwondingen!
De wagen die voorzien is van een spoiler op de voorbumper moet altijd
zijn uitgerust met de bijbehorende spoiler op de achterklep.
Een originele spoiler op de voorbumper mag niet alleen of in combinatie
met een ongeschikte spoiler op de achterklep worden gemonteerd.
Eventuele reparaties, het vervangen van, het toevoegen van of het ver-
wijderen van spoilers adviseren wij met een ŠKODA Servicepartner te over-
leggen.
Ondeskundig uitgevoerde werkzaamheden aan de spoilers van uw wagen
kunnen storingen van sommige functies/wagensystemen tot gevolg heb-
ben.
Componentenbescherming
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 134.
Sommige elektronische onderdelen (bv. het instrumentenpaneel) zijn af fa-
briek met een componentenbescherming uitgerust. Deze zorgt voor een be-
perkte werking van deze componenten bij een niet-legitieme inbouw in een
andere wagen (bv. na diefstal) of bij gebruik buiten de wagen.
135
Verzorging en onderhoud
Airbags
Lees en bekijk eerst op bladzijde 134.
ATTENTIE
Aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen die ondeskundig zijn
uitgevoerd, kunnen schade en functiestoringen veroorzaken en de werking
van het airbagsysteem negatief beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en
zware verwondingen!
Een wijziging aan de wielophanging van de wagen inclusief het gebruik
van niet toegelaten velg-bandcombinaties kan de werking van het airbag-
systeem ongunstig beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en dodelijke ver-
wondingen!
ATTENTIE
Aan de delen van het airbagsysteem, aan de voorbumper en aan de car-
rosserie mag geen enkele verandering worden aangebracht.
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbou-
wen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaam-
heden (bv. het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een specialist wor-
den uitgevoerd.
Geen wijzigingen aanbrengen aan de afzonderlijke delen van het airbag-
systeem - dit kan tot activering van een airbag leiden.
Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden vervangen.
ATTENTIE
Het airbagsysteem werkt met druksensoren die in de voorportieren zijn
aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbe-
kledingen geen aanpassingen (bv. inbouwen van extra luidsprekers) wor-
den uitgevoerd. Daarbij ontstane beschadigingen kunnen de werking van
het airbagsysteem negatief beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en dode-
lijke verwondingen! De volgende aanwijzingen moeten worden opgevolgd.
Alle werkzaamheden aan de voorportieren en de portierbekleding mogen
alleen door een specialist worden uitgevoerd.
Nooit met verwijderde portierbekledingen of met openingen in de bekle-
dingen rijden.
Terugname en recycling van oude wagens
Lees en bekijk eerst op bladzijde 134.
Alle nieuwe wagens van het merk ŠKODA kunnen voor 95% worden gerecy-
cled.
Service-intervallen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht van de service-intervallen
137
Vast service-interval QI1 - QI4 137
Variabel service-interval QI6
138
Digitaal Serviceplan
138
Om ervoor te zorgen dat alle door de fabrikant voorgeschreven servicebeurten
op het juiste moment worden uitgevoerd en er geen wordt vergeten, wijst de
service-intervalindicatie op het instrumentenpaneel u hierop » pag. 44.
De uitgevoerde servicesoorten kunnen aan de hand van het geprinte bewijs
uit het digitale Serviceplan en de betreffende facturen worden aangetoond.
De aangegeven service-intervallen zijn gebaseerd op normale bedrijfsomstan-
digheden.
In geval van zwaardere bedrijfsomstandigheden is het nodig enkele service-
werkzaamheden al vóór de volgende servicebeurt of tussen de aangegeven
service-intervallen in te laten uitvoeren. Dit betreft hoofdzakelijk het reinigen
resp. vervangen van het luchtfilterelement in gebieden met veel stof alsmede
het controleren en vervangen van de getande riem, maar ook wagens met een
roetfilter waarbij de motorolie zwaarder kan worden belast.
Onder verzwaarde omstandigheden wordt het volgende verstaan:
Zwavelhoudende brandstof.
Veelvuldig stadsverkeer.
Langer stationair draaiende motor (bv. taxi's).
Gebruik van de wagen in gebieden met veel stof.
Vaak rijden met een aanhangwagen.
Overwegend stop-and-go-gebruik, zoals dat in de stad kan voorkomen.
Langdurig gebruik onder winterse omstandigheden.
136
Raadgevingen voor het gebruik
De specialist kan u informeren of bij de gebruiksomstandigheden van uw wa-
gen werkzaamheden tussen de normale service-intervallen in noodzakelijk
zijn.
Door de concrete omvang van de noodzakelijke werkzaamheden, afhankelijk
van model, uitrusting en toestand van uw wagen, kunnen verschillende servi-
cekosten ontstaan.
Let op
Aan alle servicewerkzaamheden en het vervangen resp. bijvullen van be-
drijfsvloeistoffen zijn voor de klant kosten verbonden, ook gedurende de ga-
rantieperiode, tenzij anders vermeld in de garantiebepalingen van ŠKODA
AUTO of in andere overeenkomsten.
Over de actuele werkzaamheden m.b.t. de servicebeurten wordt u door de
specialist geïnformeerd.
Overzicht van de service-intervallen
Afb. 153
Sticker met wagengegevens:
Service-interval
Het door de fabrikant voorgeschreven service-interval staat vermeld op de
sticker met wagengegevens » afb. 153, die zich in dit instructieboekje en in de
wagen bevindt.
Voor uw wagen geldt een van de volgende service-intervallen.
Vaste service-interval QI1.
Vaste service-interval QI2.
Vaste service-interval QI3.
Vaste service-interval QI4.
Variabele service-interval QI6.
Bij een variabel service-interval is het beslist noodzakelijk dat alleen de
voorgeschreven motorolie wordt gebruikt.
Indien deze motorolie niet beschikbaar is, geldt voor de olieverversing een
vast service-interval. In dit geval moet de wagen op het vaste service-interval
worden omgecodeerd.
Let op
De betreffende motoroliespecificaties » pag. 148.
Bij wagens met variabele service-interval QI6 kunt u een verandering naar
vaste service-interval resp. terug naar variabele service-interval laten uitvoe-
ren door een specialist.
Vast service-interval QI1 - QI4
Olieservice
QI1 Elke 5000 km of 1 jaar
a)
.
QI2 Elke 7500 km of 1 jaar
a)
.
QI3 Elke 10.000 km of 1 jaar
a)
.
QI4 Elke 15.000 km of 1 jaar
a)
.
Inspectie
b)
Variant 1
QI1 - QI4
Eerste na 30.000 km of 2 jaar
a)
, vervolgens elke
30.000 km of 1 jaar
a)
.
Inspectie
b)
Variant 2
Elke 15.000 km of 1 jaar
a)
.
Inspectie
b)
Variant 3
Elke 10.000 km of 1 jaar
a)
.
Remvloeistof
Service
QI1 - QI4 Eerste verversing na 3 jaar, daarna elke 2 jaar.
a)
Afhankelijk van wat het eerst wordt bereikt.
b)
Informatie over de variant die geldt voor uw wagen is verkrijgbaar bij de ŠKODA Partner.
ATTENTIE
De remvloeistof moet beslist na de eerste 3 jaar en daarna elke 2 jaar wor-
den ververst. Een langere verversingsinterval voor de remvloeistof kan bij
hard remmen leiden tot de vorming van luchtbellen in het remsysteem. Dat
kan uitval van het remsysteem tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen!
Let op
Bij gebruik van diesel met een verhoogd zwavelgehalte geldt een Olieservice
na telkens 7500 km. In welke landen het zwavelgehalte van de dieselbrand-
stof verhoogd is, kan een specialist u vertellen.
137
Verzorging en onderhoud
Variabel service-interval QI6
Het bepalen van de Olieservice-intervallen is afhankelijk van de gebruiksinten-
siteit en de lokale gebruiksomstandigheden van de wagen. Zo wordt een wa-
gen bij het rijden van korte ritten anders belast dan bij lange snelwegritten. De
intervallen zijn dan ook variabel.
Olieservice
Volgens service-intervalindicatie (uiterlijk na 30.000 km of
2 jaar
a)
).
Inspectie
b)
Variant 1
Eerste na 30.000 km of 2 jaar
a)
, vervolgens elke 30.000
km of 1 jaar
a)
.
Inspectie
b)
Variant 2
Elke 15 000 km of 1 jaar
a)
.
Remvloeistof
Service
Eerste verversing na 3 jaar, daarna elke 2 jaar.
a)
Afhankelijk van wat het eerst wordt bereikt.
b)
Informatie over de variant die geldt voor uw wagen is verkrijgbaar bij de ŠKODA Partner.
ATTENTIE
De remvloeistof moet beslist na de eerste 3 jaar en daarna elke 2 jaar wor-
den ververst. Een langere verversingsinterval voor de remvloeistof kan bij
hard remmen leiden tot de vorming van luchtbellen in het remsysteem. Dat
kan uitval van het remsysteem tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen!
Digitaal Serviceplan
Een specialist bevestigt het betreffende Bewijs van uitgevoerde servicebeur-
ten niet in dit instructieboekje, maar in het service-informatiesysteem met de
naam Digitaal Serviceplan.
Daarom adviseren wij u als bewijs voor de uitgevoerde onderhoudswerkzaam-
heden altijd het betreffende Bewijs van uitgevoerde servicebeurten te laten
printen.
Voordelen van het digitaal Serviceplan
Hoog veiligheidsniveau voor wat betreft manipulatie van de vermeldingen.
Transparante documentatie van uitgevoerde servicewerkzaamheden.
Bescherming tegen verlies of beschadiging van de vermeldingen - de klant
ontvangt bij behoefte een compleet bewijs van uitgevoerde servicebeurten.
De mogelijkheid het bewijs compleet in elektronische vorm op te vragen.
De wagen kan bij elke willekeurige specialist (ook in het buitenland) worden
onderhouden - de databank is wereldwijd bereikbaar.
Verhoogde transparantie bij aanschaf van een gebruikte wagen door cen-
traal opgeslagen vermeldingen.
De systeemvermeldingen ondersteunen de klant bij validatie van aanspraken
uit de ŠKODA verlengde garantie en de levenslange mobiliteitsgarantie.
Verzorging en onderhoud
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wassen van de wagen
139
Wagen aan de buitenzijde verzorgen 140
Verzorging van het interieur 141
Regelmatige en deskundige verzorging is belangrijk voor het waardebehoud
van uw wagen.
Bij het gebruik van de verzorgingsmiddelen de gebruiksvoorschriften op de
verpakking in acht nemen. Wij adviseren u de conserveringsmiddelen uit het
originele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn
voor de gezondheid.
Het onderhoudsmiddel altijd veilig bewaren voor personen die niet volle-
dig zelfstandig zijn, bv. kinderen - er bestaat gevaar voor vergiftiging!
VOORZICHTIG
Op het lakoppervlak geen insectensponsjes, ruwe keukensponsjes en derge-
lijke gebruiken - gevaar voor beschadiging van de lak.
Geen agressieve reinigingsmiddelen of chemische oplosmiddelen gebruiken -
gevaar voor beschadiging van het te reinigen materiaal.
Let op
Wij adviseren de wagen bij een ŠKODA Servicepartner te laten reinigen en on-
derhouden.
138
Raadgevingen voor het gebruik
Wassen van de wagen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 138.
De beste bescherming van de wagen tegen schadelijke milieu-invloeden is de
wagen is vaak te wassen.
Hoe langer insectenresten, vogelpoep, wegenzout en andere agressieve af-
zettingen op de lak blijven zitten, des te schadelijker dit is. Hoge temperatu-
ren, bijvoorbeeld door intensieve zonnestraling, versterken de bijtende werk-
ing.
Na het einde van het koude jaargetijde moet ook de onderzijde van de wagen
grondig worden gereinigd.
Met de hand wassen
De wagen van boven naar beneden wassen met een zachte spons of een was-
handschoen en veel water en daarbij indien nodig geschikte reinigingsmidde-
len gebruiken. De spons of de washandschoen met korte tussenpozen grondig
uitspoelen.
Voor de wielen, dorpels en het onderste gedeelte van de wagen een andere
spons gebruiken.
De wagen na het wassen grondig afspoelen en daarna drogen met een ge-
schikte doek.
Automatische wasstraten
Vóór het wassen van de wagen moeten de gebruikelijke voorzorgsmaatrege-
len (sluiten van de ruiten en het schuif-/kanteldak en dergelijke) worden geno-
men.
Als uw wagen is voorzien van speciale aanbouwdelen (bv. spoilers, dakdragers,
antenne en dergelijke) kunt u het beste vooraf contact opnemen met de ex-
ploitant van de wasinstallatie.
Na het wassen van de wagen in een wasinstallatie met aansluitende conser-
vering dienen de ruitenwisserbladen met geschikte reinigingsmiddelen te wor-
den gereinigd en ontvet.
Hogedrukreiniger
Bij het wassen van de wagen met een hogedrukreiniger moeten de instructies
voor de hogedrukreiniger worden opgevolgd. Dit geldt vooral voor aanwijzin-
gen met betrekking tot de druk en de spuitafstand tot het wagenoppervlak.
ATTENTIE
Wassen van de wagen in de winter: Vocht en ijs in het remsysteem kun-
nen een nadelig effect op de remwerking hebben - kans op ongevallen!
Bij het schoonmaken van de onderkant van de wagen of de binnenkant
van de wielkasten voorzichtig te werk gaan - gevaar voor verwonding aan
scherpe metalen delen!
VOORZICHTIG
De wagen niet in de volle zon wassen, bij het wassen geen druk op de car-
rosserie uitoefenen. Daarbij mag de temperatuur van het water max. 60 °C be-
dragen - anders bestaat gevaar voor beschadiging van de lak van de wagen.
Vóór het rijden door een automatische wasstraat de buitenspiegels inklap-
pen - gevaar voor beschadiging.
Bij wagens met dakantenne moet vóór het rijden door een wasstraat de an-
tennestaaf eraf worden geschroefd - er bestaat anders gevaar voor beschadi-
ging.
VOORZICHTIG
Wagen wassen met hogedrukreiniger
De folie mag niet met een hogedrukreiniger worden gewassen - gevaar voor
beschadiging.
Als de wagen in de winter wordt gewassen, mag de waterstraal niet direct
op de slotcilinders of op de naden van de portieren, de motorkap of de achter-
klep worden gericht - er bestaat gevaar voor bevriezen.
Voldoende spuitafstand houden tot het objectief van de achteruitrijcamera,
tot kunststof delen (bv. dakdragers, spoilers, beschermlijsten) en tot zacht ma-
teriaal zoals rubber slangen of dempingsmateriaal.
De sensoren van de parkeerhulp mogen maar kort worden bespoten en er
moet een minimumafstand van 10 cm worden aangehouden - er bestaat ge-
vaar voor beschadiging.
139
Verzorging en onderhoud
Wagen aan de buitenzijde verzorgen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 138.
Onderdeel van de
wagen
Situatie Oplossing
Lak
Gemorste
brandstof
Schoon water, doek, (zo snel mogelijk
schoonmaken)
Geen druppel-
vorming op de
lak
Met harde was conserveren (min. twee
keer per jaar), was op schone en droge
carrosserie aanbrengen
Matte lak
Polijstmiddel gebruiken, daarna conser-
veren (als het polijstmiddel geen con-
serverende bestanddelen bevat)
Kunststof delen Verontreiniging
Schoon water, doek/spons met eventu-
eel geschikt reinigingsmiddel
Verchroomde
en geanodiseerde
onderdelen
Verontreiniging
Schoon water, doek met eventueel ge-
schikt reinigingsmiddel, daarna met
zachte, droge doek oppoetsen
Folie Verontreiniging Zachte spons en milde zeepoplossing
a)
Ruiten
en buitenspiegel-
glazen
Verontreiniging
Afspoelen met schoon water en drogen
met geschikte doek
Koplampen/ver-
lichting
Verontreiniging Zachte spons en milde zeepoplossing
a)
Achteruitrijcamera
Verontreiniging
Met schoon water wassen en met zach-
te doek drogen
Sneeuw/ijs
Handveger / daarvoor bedoeld ont-
dooiingsmiddel
Portierslotcilinder Sneeuw/ijs Geschikt ontdooiingsmiddel
Ruitenwissers /
wisserbladen
Verontreiniging Ruitenreiniger, spons of doek
Wielen Verontreiniging
Schoon water, daarna met geschikte
middelen conserveren
a)
Milde zeepoplossing = 2 eetlepels neutrale zeep op 1 liter lauw water.
De krik is onderhoudsvrij. Indien noodzakelijk dienen de beweegbare onderde-
len van de krik met een geschikt smeervet te worden gesmeerd.
De trekhaak is onderhoudsvrij. De kogelkop van de trekhaak zo nodig met een
geschikt smeervet behandelen.
Conservering van de holle ruimtes
Alle aan corrosie blootgestelde holle ruimtes van de wagen zijn af fabriek
voorzien van conserveringswas die permanente bescherming biedt.
Als bij hoge temperaturen een beetje was uit de holle ruimtes stroomt, kan dit
met een kunststof spatel worden verwijderd en de vlek met wasbenzine wor-
den gereinigd.
Bodembeschermingslaag
De onderzijde van de wagen is tegen chemische en mechanische invloeden
beschermd.
Wij adviseren de beschermlaag - bij voorkeur voor het begin en na afloop van
het koude jaargetijde - te laten controleren.
Levensduur van de folie
Milieu-invloeden (bv. zonnestraling), vocht, luchtvervuiling, steenslag) hebben
een negatief effect op de levensduur van de folie. De folie veroudert en wordt
poreus. Dit is volledig normaal en is geen defect.
De zonnestraling kan eveneens de sterkte van de kleur van de folie beïnvloe-
den.
Bij het transport van lading op de dakdragers (bv. dakbox) bestaat een ver-
hoogd gevaar voor beschadiging van de folie.
VOORZICHTIG
Lak
Beschadigingen zo spoedig mogelijk laten herstellen.
Mat gelakte delen niet met polijstmiddelen of met harde was behandelen.
Niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor krassen in de lak.
Geen lakverzorgingsmiddelen op portierrubbers en ruitgeleidingen aan-
brengen.
Kunststof delen
Geen lakverzorgingsmiddelen gebruiken.
Verchroomde en geanodiseerde onderdelen
Niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor oppervlaktekrassen.
140
Raadgevingen voor het gebruik
Folie
De volgende aanwijzingen in acht nemen, anders bestaat gevaar voor be-
schadiging van de folie.
Bij het reinigen geen vuile doeken of sponzen gebruiken.
Om ijs en sneeuw te verwijderen, geen ijskrabber of soortgelijke middelen
gebruiken.
De folie niet polijsten.
De folie niet met een hogedrukreiniger wassen.
Rubber afdichtingen
De portierrubbers en ruitgeleiders met geen enkel middel behandelen - de
beschermende laklaag kan worden aangetast.
Ruiten en buitenspiegelglazen
De binnenzijde van de ruiten niet met scherpe voorwerpen reinigen - ge-
vaar voor beschadiging van de verwarmingsdraden of ruitantenne.
Geen doek gebruiken die ook voor het polijsten van de carrosserie is ge-
bruikt - hierdoor kunnen de ruiten vervuilen en het zicht verslechteren.
Koplampen/verlichting
De koplampen/verlichting niet droog afvegen, geen scherpe voorwerpen
gebruiken - gevaar voor beschadiging van de beschermlak en scheurvorming
bij de lampglazen.
Achteruitrijcamera
De volgende aanwijzingen in acht nemen, anders bestaat gevaar voor be-
schadiging van de camera.
Sneeuw/ijs niet met warm/heet water verwijderen.
Bij het wassen nooit water onder druk of een stoomreiniger gebruiken.
Voor het schoonmaken geen schurende reinigingsmiddelen gebruiken.
Portierslotcilinder
Bij het wassen van de wagen zo veel mogelijk voorkomen dat water in de
slotcilinders binnendringt - gevaar voor het bevriezen van de slotcilinder!
Wielen
Ernstige vervuiling van de wielen kan onbalans van de wielen veroorzaken
- het resultaat kan een trilling zijn, die onder bepaalde omstandigheden
voortijdige slijtage van de stuurinrichting kan veroorzaken.
Verzorging van het interieur
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 138.
Onderdeel van de
wagen
Situatie Oplossing
Natuurnappa /
Kunstleer /
Alcantara
®
/
Stof
Stof, vuile op-
pervlakken
Stofzuiger
Verontreiniging
(vers)
Water, licht vochtige katoenen/wollen
doek, eventueel een milde zeepoplos-
sing
a)
, daarna afvegen met een zachte
doek
Hardnekkige
vlekken
Speciaal daarvoor bedoeld reinigings-
middel
Verzorging (na-
tuurnappa)
Met regelmatige tussenpozen met een
lederverzorgingsmiddel behandelen en
na elke reiniging een verzorgende crè-
me met UV-bescherming en impreg-
neereffect gebruiken
Verzorging (Al-
cantara
®
/ stof)
Hardnekkige haren met een "reinigings-
handschoen" verwijderen
Pillen op stoffen met een borstel ver-
wijderen
Kunststof delen Verontreiniging
Water, licht vochtige doek of spons,
eventueel geschikt reinigingsmiddel
Ruiten Verontreiniging
Afspoelen met schoon water en drogen
met geschikte doek
Bekleding van
elektrisch ver-
warmde stoelen
Verontreiniging Geschikt reinigingsmiddel
Veiligheidsgordels
»
Verontreiniging Zachte doek en milde zeepoplossing
a)
a)
Milde zeepoplossing = 2 eetlepels neutrale zeep op 1 liter lauw water.
141
Verzorging en onderhoud
ATTENTIE
Veiligheidsgordels nooit chemisch reinigen omdat chemische reinigings-
middelen het materiaal kunnen beschadigen.
Bij hoge interieurtemperaturen kunnen in het interieur aangebrachte par-
fumeurs en luchtverfrissers schadelijk voor de gezondheid worden.
VOORZICHTIG
Natuurnappa / kunstleer / Alcantara
®
/ stof
Langere periodes in fel zonlicht vermijden. Deze materialen zo nodig be-
schermen door ze te bedekken om verbleken te voorkomen.
Verse vlekken (bv. door pennen, lippenstift, schoensmeer en dergelijke) zo
snel mogelijk verwijderen.
Let erop, dat het natuurnappa bij het schoonmaken nergens te nat wordt
en dat er geen water in de naden sijpel - gevaar voor beschadiging van het
leer!
De hemelbekleding niet met een borstel reinigen - gevaar voor beschadi-
ging van het bekledingoppervlak.
Voor Alcantara
®
-stoelbekleding geen leerreiniger, boenwas, schoenpoets,
vlekkenverwijderaar en dergelijke gebruiken.
Sommige kledingstoffen (bv. donkere spijkerstof ) zijn onvoldoende kleu-
recht - daardoor kan de stoelbekleding duidelijk zichtbaar verkleuren. Dit is
geen gebrek van de bekledingsstof.
Scherpe delen van kleding (bv. ritsen, klinknagels, gordels met scherpe
randen) kunnen de bekledingsstoffen in de wagen beschadigen. Een dergelij-
ke beschadiging kan niet als een terechte klacht worden erkend.
Kunststof delen
Geen parfumeurs en luchtverfrissers op het dashboard aanbrengen - ge-
vaar voor beschadiging van het dashboard.
Ruiten
Geen stickers op de verwarmingsdraden of ruitantenne plakken - gevaar
voor beschadiging.
Bekleding van elektrisch verwarmde stoelen
Niet met water of andere vloeistoffen schoonmaken - gevaar voor bescha-
diging van het verwarmingssysteem.
Niet drogen door de verwarming in te schakelen.
Veiligheidsgordels
De gordels na het schoonmaken laten drogen voordat ze worden opgerold.
Let op
Gedurende het gebruik van de wagen kunnen de leren en Alcantara
®
delen
kleine zichtbare veranderingen (bv. rimpels, verkleuringen) laten zien.
Controleren en bijvullen
Brandstof
Inleiding voor het onderwerp
Afb. 154
Sticker met voorgeschreven
brandstof
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Benzine en diesel tanken 143
Loodvrije benzine 143
Diesel 144
Aan de binnenzijde van de tankklep staat de voor de wagen voorgeschreven
brandstof vermeld » afb. 154.
De tankinhoud bedraagt bij wagens met voorwielaandrijving circa 55 liter, bij
wagens met 4-wielaandrijving circa 60 liter, waarvan 9 liter als reserve.
ATTENTIE
De brandstof resp. de brandstofdampen zijn explosief - er bestaat levens-
gevaar!
142
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brand-
stoftoevoer kan ontbranding uitblijven - gevaar voor motorschade en bescha-
diging van het uitlaatsysteem.
Gemorste brandstof direct van de wagenlak verwijderen - er bestaat gevaar
voor lakschade.
Als u de wagen in een land met sterk afwijkende omstandigheden van het
land van aflevering wilt gebruiken, contact opnemen met een ŠKODA Partner.
Deze zal u vertellen of in het betreffende land de door de fabrikant voorge-
schreven brandstof wordt geleverd en of het door de fabrikant is toegestaan
een andere brandstof te tanken.
Benzine en diesel tanken
Afb. 155 Tankklep openklappen / tankdop eruit draaien / tankdop op de
tankklep steken
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 142.
Tanken onder de volgende omstandigheden.
De wagen is ontgrendeld.
Het contact is uitgeschakeld.
De interieurvoorverwarming en -ventilatie is uitgeschakeld.
In pijlrichting
1
op de tankklep drukken en deze in pijlrichting
2
openklap-
pen » afb. 155.
De tankdop in pijlrichting
3
losdraaien.
De tankdop verwijderen en van boven in pijlrichting
4
op de tankklep ste-
ken.
Het vulpistool tot de aanslag in de brandstofvulopening steken en tanken.
Als het vulpistool voor de eerste keer uitschakelt, is de brandstoftank vol. Het
vullen niet voortzetten.
Het vulpistool uit de brandstofvulopening nemen en weer op de pomp aan-
brengen.
De tankdop op de brandstofvulopening plaatsen en tegen de pijlrichting in
3
draaien tot deze vastklikt.
De tankklep sluiten tot deze correct is vergrendeld.
Loodvrije benzine
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 142.
Aan de binnenzijde van de tankklep staat de voor de wagen voorgeschreven
brandstof vermeld » afb. 154 op pag. 142.
De wagen kan alleen worden gebruikt met loodvrije benzine, die voldoet aan
de norm EN 228
1)
en maximaal 10% bio-ethanol (E10) bevat.
Voorgeschreven benzine 95/91 resp. 92 resp. 93 RON
Wij adviseren benzine 95 RON te gebruiken.
Optioneel kan ook benzine 91, 92 resp. 93 RON worden getankt (gering vermo-
gensverlies, licht verhoogd brandstofverbruik).
Voorgeschreven benzine minimaal 95 RON
Alleen benzine tanken van min. 95 RON.
In noodgevallen kan benzine van 91, 92 of 93 RON worden gebruikt (gering
vermogensverlies, licht verhoogd brandstofverbruik) »
.
Voorgeschreven benzine 98/(95) RON
Wij adviseren benzine 98 RON te gebruiken.
Optioneel kan ook benzine 95 RON worden getankt (gering vermogensverlies,
licht verhoogd brandstofverbruik).
In noodgevallen kan benzine van 91, 92 of 93 RON worden gebruikt (gering
vermogensverlies, licht verhoogd brandstofverbruik) » .
1)
In Duitsland ook DIN 51626-1 resp. E10 voor loodvrije benzine met RON 95 en 91 of DIN 51626-2 resp. E5
voor loodvrije benzine met RON 95 en 98.
143
Controleren en bijvullen
VOORZICHTIG
De volgende aanwijzingen in acht nemen, anders bestaat gevaar voor motor-
schade en beschadiging van het uitlaatsysteem.
Wanneer benzine wordt gebruikt met een lager octaangetal dan voorge-
schreven, dan de rit alleen voortzetten met gemiddelde toerentallen en een
minimale motorbelasting. Zo snel mogelijk weer benzine met het voorgeschre-
ven octaangetal tanken.
Benzine met een octaangetal lager dan 91 mag zelfs in noodgevallen niet
worden gebruikt!
Als u per ongeluk een andere brandstof dan loodvrije benzine volgens bo-
vengenoemde normen (bv. gelode benzine) hebt getankt, de motor niet star-
ten of het contact inschakelen.
VOORZICHTIG
Benzinetoevoegingen (additieven)
Loodvrije benzine conform de norm EN 228
1)
voldoet aan alle voorwaarden
voor een probleemloos draaien van de motor. Daarom adviseren wij geen
brandstoftoevoegingen (additieven) aan de benzine toe te voegen - gevaar
voor motorschade of beschadiging van het uitlaatsysteem.
De volgende additieven en toevoegingen mogen niet worden gebruikt - ge-
vaar voor motorschade en beschadiging van het uitlaatsysteem.!
Toevoegingen met metaaldeeltjes (metaalhoudende additieven), in het bij-
zonder met mangaan en ijzer.
Brandstoffen met metaaldeeltjes (bv. LRP - lead replacement petrol).
Let op
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal dan voorgeschreven kan zon-
der beperkingen worden gebruikt.
Bij wagens waarvoor benzine 95/91 resp. 92 resp. 93 RON wordt voorge-
schreven, zorgt het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan 95
RON niet voor een merkbare vermogenstoename of een lager brandstofver-
bruik.
Bij wagens waarvoor benzine van minimaal 95 RON wordt voorgeschreven,
kan het gebruik van benzine hoger dan 95 RON voor een vermogenstoename
en een lager brandstofverbruik zorgen.
Diesel
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 142.
Aan de binnenzijde van de tankklep staat de voor de wagen voorgeschreven
brandstof vermeld » afb. 154 op pag. 142.
De wagen kan alleen met diesel worden gebruikt, die aan de norm EN 590
2)
voldoet en maximaal 7% bioethanol (B7)
3)
bevat.
Gebruik onder afwijkende weersomstandigheden
Alleen diesel gebruiken die is bedoeld voor de huidige of te verwachten weers-
omstandigheden. Bij het personeel van het tankstation navragen of de aange-
boden diesel geschikt is voor deze omstandigheden.
VOORZICHTIG
De volgende aanwijzingen in acht nemen, anders bestaat gevaar voor motor-
schade en beschadiging van het uitlaatsysteem.
Als u per ongeluk een andere brandstof dan dieselolie volgens bovenge-
noemde normen (bv. benzine) hebt getankt, niet de motor starten of het con-
tact inschakelen!
Biobrandstof RME mag niet worden gebruikt!
VOORZICHTIG
Dieseltoevoegingen (additieven)
De dieselbrandstof volgens de aangegeven normen voldoet aan alle voor-
waarden een probleemloos draaien van de motor. Daarom adviseren wij geen
toevoegingen (additieven) aan de diesel toe te voegen - anders bestaat gevaar
voor motorschade of beschadiging van het uitlaatsysteem.
AdBlue
®
en bijvullen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Vloeistofpeil controleren
145
AdBlue
®
bijvullen 145
1)
In Duitsland ook DIN 51626-1 resp. E10 voor loodvrije benzine met RON 95 en 91 of DIN 51626-2 resp. E5
voor loodvrije benzine met RON 95 en 98.
2)
In Duitsland ook DIN 51628, in Oostenrijk ÖNORM C 1590, in Rusland GOST R 52368-2005 / EN 590:2004,
in India IS 1460/Bharat IV of in geval van nood IS 1460/Bharat III.
3)
In Duitsland overeenkomstig de norm DIN 52638, in Oostenrijk ÖNORM C 1590, in Frankrijk EN 590.
144
Raadgevingen voor het gebruik
Om de schadelijke uitstoot bij wagens met dieselmotor en SCR-katalysator te
reduceren, wordt in het uitlaatsysteem vóór de katalysator een ureumoplos-
sing - AdBlue
®
ingespoten.
Alleen AdBlue
®
gebruiken, die voldoet aan de norm ISO 22241-1. Geen additie-
ven aan de AdBlue
®
toevoegen.
Het AdBlue
®
-verbruik bedraagt ongeveer 1,2 - 1,6 l/1.000 km en is afhankelijk
van de rijstijl, de bedrijfstemperatuur van het systeem en van de weersom-
standigheden.
De AdBlue
®
-tankinhoud bedraagt ongeveer 8,5 liter.
ATTENTIE
AdBlue
®
kan irritatie van de huid, ogen en ademhalingsorganen veroorza-
ken. Als de ogen of de huid met de AdBlue
®
-oplossing in aanraking zijn ge-
komen, de betreffende plaats direct enkele minuten met veel water af-
spoelen. Zo nodig medische hulp inroepen.
VOORZICHTIG
AdBlue
®
tast het oppervlak van sommige materialen (bv. gespoten delen,
kunststoffen en stoffen) aan. Door AdBlue
®
aangeraakte plaatsen met een
vochtige doek en veel koud water schoonmaken. Gekristalliseerde AdBlue
®
met warm water en een spons verwijderen.
Let op
De AdBlue
®
-oplossing bevriest bij temperaturen van -11 °C en lager. Het sys-
teem beschikt over een verwarming om de werking bij lage temperatuur te ga-
randeren.
Wij adviseren u AdBlue
®
-navulflessen uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma te gebruiken.
De levensduur van de AdBlue
®
-oplossing bedraagt 4 jaar. Na deze tijd dient
de oplossing door een specialist te worden vervangen.
AdBlue
®
is een geregistreerd handelsmerk van VDA. AdBlue
®
is ook bekend
als AUS 32 (Aqueous Urea Solution) of DEF (Diesel Exhaust Fluid).
Vloeistofpeil controleren
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 145.
De vulopening voor de AdBlue
®
-tank bevindt zich in de bagageruimte onder
een met het symbool
en het opschrift "AdBlue
®
" gemarkeerde vuldop » afb.
156 op pag. 145.
Het AdBlue
®
-peil wordt automatisch gecontroleerd.
Wanneer de afgelegde afstand waarmee nog met de aanwezige voorraad Ad-
Blue
®
in de tank kan worden gereden is afgenomen tot 2400 km, verschijnen
in het instrumentenpaneel het controlelampje
en een oproep tot het bijvul-
len van AdBlue
®
.
In het instrumentenpaneel verschijnt eveneens een melding over de minimale
en de maximale AdBlue
®
-bijvulhoeveelheid.
Als de afstand waarmee nog met de aanwezige voorraad AdBlue
®
in de tank
kan worden gereden is gezakt tot 0 km, is starten van de motor niet mogelijk.
De afstand, die nog met de aanwezige AdBlue
®
-tankinhoud kan worden gere-
den, kan via de rijgegevens worden weergegeven » pag. 30.
AdBlue
®
bijvullen
Afb. 156
Bodembekleding optillen / box eruitnemen / afsluitdop
145
Controleren en bijvullen
Afb. 157 Deksel openklappen / tankdop eruit draaien / tankvulopening
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 145.
Wij adviseren, AdBlue
®
door een specialist te laten bijvullen. Zo nodig kunt u
het zelf middels een navulfles bijvullen.
Wij adviseren u, voor het bijvullen met een navulfles navulflessen van ŠKODA
originele onderdelen te gebruiken.
Let bij het bijvullen van AdBlue
®
op de in het instrumentenpaneel aangegeven
minimum- en maximumhoeveelheid bij te vullen AdBlue
®
» pag. 30.
AdBlue
®
onder de volgende voorwaarden bijvullen.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
Het contact is uitgeschakeld.
Bijvullen
De bodembekleding in de bagageruimte in pijlrichting
1
omhoog klappen
» afb. 156.
De box voor het wagengereedschap in pijlrichting
2
verwijderen.
Het deksel in pijlrichting
3
openklappen » afb. 157.
De tankdop in pijlrichting
4
losdraaien.
AdBlue
®
door de vulopening
A
volgens de aanwijzingen op de navulfles bij-
vullen.
Na het bijvullen van AdBlue
®
de tankdop op de vulpijp plaatsen en tegen de
pijlrichting in
4
tot aan de aanslag vastdraaien.
Het deksel tegen de pijlrichting in
3
dichtklappen.
De box met het wagengereedschap weer op dezelfde plaats aanbrengen.
De bodembekleding in de bagageruimte terugklappen.
Vóór het verder rijden alleen het contact 30 seconden inschakelen, zodat het
systeem tijd heeft te herkennen dat is bijgevuld. Pas dan de motor starten.
Motorruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motorkap openen en sluiten
147
Overzicht motorruimte 148
Ruitensproeiervloeistof 148
ATTENTIE
De motor nooit met extra dempingsmateriaal (bv. een deken) afdekken -
brandgevaar!
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte de volgende instructies in acht ne-
men - gevaar voor verwondingen of brand. De motorruimte van de wagen is
een gevaarlijk gebied!
ATTENTIE
Aanwijzingen voordat er wordt begonnen met werkzaamheden in de mo-
torruimte
De motor afzetten en de sleutel uit het contact trekken, bij wagens met
het systeem KESSY het bestuurdersportier openen.
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met schakelbak de versnellingshendel in de neutraalstand
plaatsen. Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in
stand P plaatsen.
De motor laten afkoelen.
De motorkap nooit openen als er stoom of koelvloeistof uit de motorruim-
te komt - gevaar voor verbranding! Wachten totdat er geen stoom/koel-
vloeistof meer naar buiten komt.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden in de motorruimte
Alle personen uit de buurt van de motorruimte houden.
Geen hete motoronderdelen aanraken - gevaar voor verbranding!
146
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE (vervolg)
Nooit in de koelluchtventilator grijpen. De koelluchtventilator kan nog on-
geveer 10 minuten na het uitschakelen van het contact plotseling gaan
draaien!
In de buurt van de motor niet roken en geen open vuur of vonkgevaarlijke
voorwerpen gebruiken.
Geen voorwerpen (bv. poetsdoeken of gereedschap) in de motorruimte la-
ten liggen. Er bestaat gevaar voor brand en motorschade.
De informatie en waarschuwingen op de verpakkingen van bedrijfsvloei-
stoffen lezen en opvolgen.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden in de motorruimte bij draaiende mo-
tor
Wanneer bij draaiende motor in de motorruimte moet worden gewerkt,
dan moet goed op de draaiende motordelen en elektrische installaties
worden gelet - levensgevaar!
Nooit de elektrische bedrading van het ontstekingssysteem aanraken.
Kortsluiting in de elektrische installatie, vooral bij de accu, voorkomen.
VOORZICHTIG
Alleen bedrijfsvloeistoffen met de juiste specificaties bijvullen - gevaar voor
beschadiging van de wagen!
Let op
Bedrijfsvloeistoffen met de juiste specificatie kunnen uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma resp. uit het originele ŠKODA onderdelenpro-
gramma worden besteld.
Wij adviseren de bedrijfsvloeistoffen door een specialist te laten verversen.
Motorkap openen en sluiten
Afb. 158 Motorkap openen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 146.
Motorkap openen
Controleren of de ruitenwisserarmen niet van de voorruit zijn weggeklapt -
gevaar voor beschadiging van de motorkap.
Het voorportier openen en in pijlrichting
1
aan de ontgrendelingshendel on-
der het dashboard trekken » afb. 158.
De ontgrendelingshendel in pijlrichting
2
drukken, de motorkap wordt ont-
grendeld.
De motorkap in pijlrichting
3
optillen.
De motorkapsteun in pijlrichting
4
uit de houder verwijderen.
De geopende klep tegenhouden door het uiteinde van de steun in pijlrichting
5
in de opening aan te brengen.
Motorkap sluiten
De motorkap optillen.
De motorkapsteun losmaken en in de daarvoor bestemde houder drukken.
De motorkap vanaf een hoogte van ongeveer 20 cm met een vlotte bewe-
ging sluiten, zodat deze correct wordt vergrendeld.
ATTENTIE
Nooit met een motorkap rijden die niet correct is gesloten - gevaar voor
ongevallen!
Erop letten dat bij het sluiten van de motorkap geen lichaamsdelen wor-
den ingeklemd - gevaar voor verwondingen!
147
Controleren en bijvullen
Overzicht motorruimte
Afb. 159 Overzichtvoorbeeld van de motorruimte
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 146.
Koelvloeistofexpansiereservoir
150
Ruitensproeiervloeistofreservoir
148
Motoroliepeilstok
149
Motorolievulopening
149
Remvloeistofreservoir
151
Accu
152
Ruitensproeiervloeistof
Afb. 160
Ruitensproeiervloeistofreservoir
A
B
C
D
E
F
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 146.
Het ruitensproeiervloeistofreservoir
A
bevindt zich in de motorruimte » afb.
160.
De vulhoeveelheid van het reservoir bedraagt circa 3 liter, bij wagens met ko-
plampsproeiers circa 5,5 liter
1)
.
Een geschikte ruitensproeiervloeistof voor de huidige of de te verwachten
weersomstandigheden gebruiken. Wij adviseren de ruitensproeiervloeistof uit
het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
VOORZICHTIG
Als de wagen is voorzien van koplampsproeiers, ruitensproeiervloeistofsoor-
ten gebruiken die de polycarbonaatcoating van de koplampen niet aantasten -
gevaar voor beschadiging van de koplampen.
Bij het bijvullen van de vloeistof niet de zeef uit de vulhals verwijderen - de
vloeistofslangen kunnen anders vervuild raken en er kunnen storingen aan de
ruitensproeierinstallatie optreden.
Motorolie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Specificatie 149
Controleren en bijvullen
149
Af fabriek is de motor met een kwalitatief hoogwaardige olie gevuld, die het
hele jaar (behalve in extreem koude klimaatzones) kan worden gebruikt.
Wij adviseren om het verversen van de olie door een ŠKODA Servicepartner te
laten uitvoeren.
De motorolie moet bij de voorgeschreven service-intervallen worden ververst
» pag. 136.
De motor gebruikt afhankelijk van de rijstijl en de bedrijfsomstandigheden een
kleine hoeveelheid olie (maximaal 0,5 l/1.000 km). Tijdens de eerste 5.000 km
kan het olieverbruik ook daarboven liggen.
1)
Voor enkele landen 5,5 l voor beide varianten.
148
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte moeten de volgende waarschu-
wingsaanwijzingen in acht worden genomen » pag. 146.
VOORZICHTIG
Aan de motorolie geen extra additieven toevoegen - gevaar voor motorschade.
Let op
Wij adviseren u oliën uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebrui-
ken.
Specificatie
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 149.
De hierna aangegeven specificaties (VW-normen) kunnen afzonderlijk of in
combinatie met andere specificaties op de verpakking staan.
Wagens met variabele service-intervallen
Benzinemotoren Specificatie
1,2 l/81 kW TSI
VW 504 001,4 l/92, 110 kW TSI
1,8 l/112 kW TSI
Dieselmotoren Specificatie
2,0 l/81, 103, 110 kW TDI CR VW 507 00
Wagens met vaste service-intervallen
Benzinemotoren Specificatie
1,2 l/81 kW TSI
VW 502 001,4 l/92, 110 kW TSI
1,6 l/81 kW MPI
1,8 l/112 kW TSI
VW 502 00
Voor Rusland geldt
SAE 0W-30 VW 502 00 / 505 00
Dieselmotoren Specificatie
2,0 l/81, 103, 110 kW TDI CR VW 507 00
Bij dieselmotoren zonder roetfilter kan optioneel motorolie VW 505 01 worden
gebruikt.
VOORZICHTIG
Als de voorgeschreven motorolie niet beschikbaar is kan max. 0,5 l olie met
de volgende specificaties worden bijgevuld.
Benzinemotoren: ACEA A3/ACEA B4 of API SN, (API SM);
Dieselmotoren: ACEA C3 of API CJ-4.
Controleren en bijvullen
Afb. 161 Varianten van de oliepeilstok
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 149.
De olie onder de volgende omstandigheden controleren en bijvullen.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motorbedrijfstemperatuur is bereikt.
De motor is afgezet.
Peil controleren
Een paar minuten wachten tot de motorolie in de carterpan is terugge-
stroomd.
De oliepeilstok uit de motor trekken en met een schone doek afvegen.
De oliepeilstok tot de aanslag in de motor steken en opnieuw eruit trekken.
Het oliepeil aflezen en de oliepeilstok weer in de motor steken.
Het oliepeil moet in zone
A
liggen » afb. 161. Als het oliepeil onder zone
A
ligt, olie bijvullen.
Bijvullen
De dop van de motorolievulopening
D
losdraaien » afb. 159 op pag. 148.
De voorgeschreven olie met telkens 0,5 liter per keer bijvullen » pag. 149.
149
Controleren en bijvullen
Het oliepeil controleren.
De dop van de motorolievulopening weer zorgvuldig vastdraaien.
VOORZICHTIG
Het oliepeil mag in geen geval buiten zone
A
liggen » afb. 161 - gevaar voor
beschadiging van de motor en het uitlaatsysteem.
Als het bijvullen van motorolie niet mogelijk is of als het oliepeil boven zone
A
ligt,
niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een specialist
inroepen.
Let op
Een te laag motoroliepeil wordt in het instrumentenpaneel door het gaan
branden van het controlelampje en door de betreffende melding weergege-
ven » pag. 33. Toch adviseren wij om het oliepeil regelmatig met de oliepeil-
stok te controleren.
Koelvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Controleren en bijvullen
150
De koelvloeistof koelt de motor en bestaat uit water en antivries (met additie-
ven die het koelsysteem tegen corrosie beschermen en kalkafzetting voorko-
men).
Het antivriesaandeel in de koelvloeistof moet 40 tot 60% bedragen.
De correcte mengverhouding tussen het water en de antivries moet zo nodig
door een specialist worden gecontroleerd en eventueel worden gecorrigeerd.
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte moeten de volgende waarschu-
wingsaanwijzingen in acht worden genomen » pag. 146.
Nooit de vuldop van het koelvloeistofexpansiereservoir openen, zolang
de motor warm is. Het koelsysteem staat onder druk - gevaar voor verbran-
ding en verwondingen door koelvloeistofspatten!
ATTENTIE (vervolg)
Als bescherming tegen koelvloeistofspatten de vuldop bij het openen
met een doek afdekken.
Koelvloeistof en koelvloeistofdampen zijn schadelijk voor de gezondheid -
contact met koelvloeistof voorkomen. Als de ogen en huid met koelvloei-
stof in aanraking zijn gekomen, de betreffende plaats direct gedurende ten
minste enkele minuten met veel water afspoelen en indien nodig medische
hulp inroepen.
VOORZICHTIG
De radiateur niet afdekken en geen onderdelen (bv. extra koplampen) vóór de
luchtinlaten monteren - gevaar voor oververhitting van de motor.
Controleren en bijvullen
Afb. 162
Koelvloeistofexpansiereservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 150.
De koelvloeistof onder de volgende omstandigheden controleren en bijvullen.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motor is niet warm (bij een motor die op bedrijfstemperatuur is kan het
controleresultaat onnauwkeurig zijn).
De motor is afgezet.
Koelvloeistofpeil controleren - het koelvloeistofpeil moet tussen de markerin-
gen
A
en
B
liggen » afb. 162. Als het koelvloeistofpeil onder de markering
B
ligt, koelvloeistof bijvullen.
Bijvullen
In het expansiereservoir moet altijd een geringe hoeveelheid koelvloeistof
aanwezig zijn » .
150
Raadgevingen voor het gebruik
Een doek op de dop van het koelvloeistofexpansiereservoir leggen en de dop
voorzichtig losschroeven.
Nieuwe koelvloeistof met de juiste specificatie bijvullen.
De dop vastdraaien tot deze correct is vergrendeld.
De specificatie van de koelvloeistof is aangegeven op het koelvloeistofexpan-
siereservoir » afb. 162.
Als er geen voorgeschreven koelvloeistof beschikbaar is, dan alleen gedestil-
leerd resp. gedemineraliseerd water bijvullen en de mengverhouding tussen
het water en het antivries zo snel mogelijk door een specialist laten corrigeren.
VOORZICHTIG
Bij een leeg expansiereservoir geen koelvloeistof bijvullen. Daardoor zou er
lucht in het systeem kunnen komen - gevaar voor motorschade! Niet verder
rijden! De motor afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
Geen koelvloeistof bijvullen tot boven de markering
A
» afb. 162. De warme
koelvloeistof zou uit het koelsysteem kunnen worden geperst - gevaar voor
beschadiging van de onderdelen in de motorruimte.
Als het bijvullen van koelvloeistof niet mogelijk is,
niet verder rijden! De
motor afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
Een koelvloeistofadditief dat niet voldoet aan de specificaties kan de corro-
siewerende werking van het koelsysteem verminderen - gevaar voor beschadi-
ging van het koelsysteem en de motor.
Als iets anders dan gedestilleerd (gedemineraliseerd) water wordt bijgevuld,
moet de koelvloeistof door een specialist worden ververst - gevaar voor mo-
torschade.
Koelvloeistofverlies kan worden veroorzaakt door lekkage in het koelsys-
teem - gevaar voor motorschade. Koelvloeistof bijvullen en de hulp van een
specialist inroepen.
Let op
Een te laag koelvloeistofpeil wordt in het instrumentenpaneel door het gaan
branden van het controlelampje en door de betreffende melding weergege-
ven » pag. 32. Toch raden wij aan het koelvloeistofpeil regelmatig via het re-
servoir te controleren.
Remvloeistof
Afb. 163
Remvloeistofreservoir
De remvloeistof onder de volgende omstandigheden controleren.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motor is afgezet.
Remvloeistofpeil controleren - het remvloeistofpeil moet tussen de markerin-
gen "MIN" en "MAX" liggen » afb. 163.
Specificatie - de remvloeistof moet voldoen aan de norm VW 501 14 (deze
norm voldoet aan de eisen van de norm FMVSS 116 DOT4).
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte moeten de volgende waarschu-
wingsaanwijzingen in acht worden genomen » pag. 146.
Als het vloeistofpeil binnen korte tijd duidelijk daalt of tot onder de mar-
kering "MIN" » afb. 163 zakt, kan dit te wijten zijn aan een lekkage in het
remsysteem.
Niet verder rijden - gevaar voor ongevallen! De hulp van
een specialist inroepen.
Let op
De remvloeistof wordt ververst bij een voorgeschreven inspectie.
Een te laag remvloeistofpeil wordt in het instrumentenpaneel door het gaan
branden van het controlelampje
en door de betreffende melding weergege-
ven » pag. 32. Toch raden wij aan het remvloeistofpeil regelmatig via het reser-
voir te controleren.
151
Controleren en bijvullen
Accu
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Toestand controleren
153
Laden 153
Losmaken, aansluiten en vervangen 153
De accu is een spanningsbron voor het starten van de motor en voor de voe-
ding van elektrische verbruikers in de wagen.
Automatische verbruikersuitschakeling - ontlaadbeveiliging van de accu
Het boordnetsysteem probeert als volgt te voorkomen dat de accu wordt ont-
laden als deze zwaar wordt belast.
Door verhoging van het stationair motortoerental.
Door de vermogensbegrenzing van bepaalde verbruikers.
Door het uitschakelen van sommige verbruikers (bv. stoelverwarming, ach-
terruitverwarming), net zo lang als nodig is.
Waarschuwingssymbolen op de accu
Symbool Betekenis
Altijd een veiligheidsbril dragen!
Accuzuur heeft een sterke bijtende werking. Altijd handschoenen
en een beschermende bril dragen!
Vuur, vonken en open licht uit de buurt van de accu houden en
niet roken!
Bij het laden van de accu ontstaat een explosief knalgas!
Kinderen uit de buurt houden van de accu!
ATTENTIE
Accuzuur is sterk bijtend - gevaar voor verwondingen, bijtende werking of
vergiftiging! Bijtende dampen in de lucht irriteren en veroorzaken schade
aan de luchtwegen en de ogen. De volgende waarschuwingsaanwijzingen
in acht nemen.
Bij het werken aan de accu beschermende handschoenen, oog- en huid-
bescherming dragen.
Als de ogen en huid met elektrolyt in aanraking zijn gekomen, de betref-
fende plaats direct gedurende ten minste enkele minuten met veel water
afspoelen. Onmiddellijk medische hulp inroepen.
De accu uit de buurt houden van personen die niet volledig zelfstandig
zijn (bv. kinderen).
De accu niet kantelen, omdat er accuzuur uit de ontluchtingsopeningen
van de accu kan lopen.
ATTENTIE
Bij werkzaamheden aan de accu bestaat gevaar voor explosie, brand, ver-
wondingen of bijtende werking! De volgende waarschuwingsaanwijzingen
in acht nemen.
Niet roken, geen open vuur of licht gebruiken en geen vonkgevaarlijke
werkzaamheden uitvoeren.
Een ontladen accu kan gemakkelijk bevriezen. Nooit een bevroren of
ontdooide accu opladen. Een bevroren accu vervangen.
Nooit een beschadigde accu gebruiken.
De accupolen niet met elkaar verbinden. Door het doorverbinden van bei-
de polen ontstaat kortsluiting.
VOORZICHTIG
Let erop, dat het accuzuur niet in aanraking komt met de wagen - gevaar voor
beschadiging van de wagen.
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de accu door een specialist te la-
ten uitvoeren.
Een accu die ouder is dan 5 jaar laten vervangen.
152
Raadgevingen voor het gebruik
Toestand controleren
Afb. 164 Accu: Afdekking openklappen / kijkglas
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 152.
De toestand van de accu wordt regelmatig in het kader van de inspectie bij
een specialist gecontroleerd.
Accuzuurstand controleren
Bij accu's met een accuzuurstand-indicator kan aan de hand van de verkleuring
van deze indicator de accuzuurstand worden gecontroleerd. Bij accu's met de
aanduiding "AGM" vindt geen accuzuurstand-controle plaats.
De accu kan, afhankelijk van de uitrusting, voorzien zijn van een afdekking, de-
ze kan in pijlrichting worden opengeklapt » afb. 164 -
.
Luchtbellen kunnen van invloed zijn op de kleur van de indicator. Daarom vóór
de controle voorzichtig op het kijkglas tikken » afb. 164 -
.
Zwarte kleur - accuvloeistofpeil in orde.
Kleurloze of lichtgele kleur - accuvloeistofpeil te laag, de accu moet worden
vervangen.
Ontlading van de accu
Bij veelvuldige korte ritten wordt de accu onvoldoende opgeladen.
Bij lage temperaturen neemt de accucapaciteit af.
Als de wagen langer dan 3 tot 4 weken niet wordt gebruikt, de minpool
van
de accu losmaken of de accu constant opladen met een zeer lage laadstroom.
Laden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 152.
De accu alleen opladen, als het contact en alle verbruikers uitgeschakeld zijn.
De aanwijzingen van de fabrikant van de acculader in acht nemen.
Opladen
Bij wagens met start-stopsysteem of interieurvoorverwarming de
-klem
van de acculader op de
-pool van de accu en de
-klem van de acculader
op het massapunt van de motor aansluiten » pag. 166.
Bij wagens zonder start-stopsysteem of interieurvoorverwarming de klem-
men van de acculader op de bijbehorende accupolen (
op
,
op
) aan-
sluiten.
De stekker van de acculader in het stopcontact steken en het apparaat in-
schakelen.
Na de laden: Eerst de acculader uitschakelen en de stekker uit het stopcon-
tact trekken.
De klemmen van de acculader losmaken van de accu.
Voor het volledig laden van de accu moet een laadstroom van een tiende van
de accucapaciteit (of lager) worden ingesteld.
ATTENTIE
Bij het opladen van de accu komt waterstof vrij - explosiegevaar. Een ex-
plosie kan ook worden veroorzaakt door een vonk die ontstaat bij het los-
koppelen van de accu of het lostrekken van een stekker.
Het zogenaamde "snelladen" van de accu is gevaarlijk. Hiervoor is een
speciale acculader en vakkennis nodig. Daarom het "snelladen" door een
specialist laten uitvoeren.
Losmaken, aansluiten en vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 152.
De nieuwe accu moet dezelfde capaciteit, spanning, stroomsterkte en dezelf-
de afmetingen als de oorspronkelijke accu hebben.
Wij adviseren de accu door een specialist te laten vervangen.
Om de accukabels los te maken, het contact uitschakelen en eerst de min-
pool
en pas daarna de pluspool
van de accu losmaken.
153
Controleren en bijvullen
Om de accukabels aan te sluiten, eerst de pluspool en pas daarna de min-
pool van de accu aansluiten.
Pas na het los- en weer vastmaken van de accukabels kunnen de volgende
functies resp. voorzieningen gedeeltelijk of helemaal niet werken.
Functie / voorziening Ingebruikname
Ruitbediening » pag. 56
Panorama-schuif-kanteldak » pag. 58
Rolgordijn » pag. 58
Tijdinstellingen » pag. 39
VOORZICHTIG
De accukabels alleen losmaken bij uitgeschakeld contact en uitgeschakelde
verbruikers - gevaar voor beschadiging van de elektrische installatie van de
wagen.
Vóór het losmaken van accukabels altijd de elektrisch bediende ruiten, het
schuif-kanteldak en het elektrische rolgordijn sluiten - anders kunnen storin-
gen in deze uitrustingselementen optreden.
De aansluitkabels in geen geval verwisselen - brandgevaar.
Let op
Wij adviseren de wagen na het losmaken en weer aansluiten van de accuka-
bels door een specialist te laten controleren, zodat de volledige werking van
de wagen is gewaarborgd.
Wielen
Velgen en banden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruiksinstructies voor wielen 154
Bandenspanning 155
Bandenslijtage en wielen verwisselen 156
Noodreservewiel 156
Bandenmarkering 157
Gebruiksinstructies voor wielen
Nieuwe banden leveren ongeveer de eerste 500 km nog niet de optimale grip,
daarom voorzichtig rijden.
Banden met het meeste profiel moeten altijd op de voorwielen worden ge-
bruikt.
Velgen en wielbouten zijn constructief op elkaar afgestemd. Wij adviseren om
velgen en wielbouten uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebrui-
ken.
Wielen en banden koel, droog en donker opslaan. De banden zelf dienen
staand te worden opgeslagen.
Levensduur van banden
Banden verouderen en verliezen daarmee hun oorspronkelijke eigenschappen.
Ook als ze niet worden gebruikt. Wij adviseren om geen banden te gebruiken
die ouder dan 6 jaar zijn.
De productiedatum is aangegeven op de bandwang (eventueel aan de binnen-
zijde). Bv. DOT ... 10 16... betekent bv. dat de band in week 10 van het jaar 2016
is geproduceerd.
Schade aan banden
Wij adviseren om banden en velgen regelmatig te controleren op beschadigin-
gen (bv. scheuren, vervormingen en dergelijke).
In het bandprofiel vastzittende voorwerpen (bv. kleine stenen en dergelijke)
direct verwijderen.
154
Raadgevingen voor het gebruik
Voorwerpen die de band zijn binnengedrongen (bv. spijkers en dergelijke), niet
verwijderen en de hulp van een specialist inroepen.
Montage van nieuwe banden
Op alle vier de wielen alleen goedgekeurde radiaalbanden gebruiken met de-
zelfde constructie, maat (afrolomtrek) en hetzelfde profiel op elke as.
Bij de montage van nieuwe banden dienen de banden per as te worden ver-
vangen.
Draairichtinggebonden banden
De draairichting is door een pijl op de wang van de band gekenmerkt.
De aangegeven draairichting van de band strikt aanhouden, anders kunnen de
volgende bandeigenschappen ongunstig worden beïnvloed.
Rijstabiliteit.
Grip.
Rolgeluid en bandenslijtage.
ATTENTIE
Nooit banden gebruiken waarvan de toestand en leeftijd niet bekend
zijn.- gevaar voor ongevallen.
Nooit met beschadigde banden rijden - gevaar voor ongevallen.
VOORZICHTIG
De banden moeten worden beschermd tegen het contact met bedrijfsstoffen
(bv. olie, vet en brandstof), omdat deze voor beschadigingen kunnen zorgen.
Als de banden met deze middelen in contact komen, adviseren we om de ban-
den bij een specialist te laten controleren.
Velgen met geslepen of gepolijst oppervlak niet gebruiken in winterse om-
standigheden - gevaar voor beschadiging van de velgen (bv. door strooizout).
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de velgen en banden door een
specialist te laten uitvoeren.
Wij adviseren om banden, sneeuwkettingen en wieldoppen uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
Bandenspanning
Afb. 165 Sticker met een tabel met bandenspanningswaarden / banden
oppompen
De voorgeschreven bandenspanningswaarden staan op de sticker met picto-
grammen
A
» afb. 165 (voor enkele landen zijn de pictogrammen door tekst
vervangen).
De bandenspanning moet altijd aan de belading worden aangepast.
Bandenspanning voor halve belading
Bandenspanning voor het milieu ontlastend gebruik (iets lager brandstof-
verbruik en iets lagere uitstoot van schadelijke stoffen)
Bandenspanning voor volle belading
Banddiameter in inch
Deze informatie dient slechts als informatie voor de voorgeschreven ban-
denspanning. Het is geen opsomming van de goedgekeurde bandenmaten
voor uw wagen. Deze zijn opgenomen in de technische wagendocumen-
ten, in de conformiteitsverklaring (het zgn. COC-document) en in de sticker
met wagengegevens » pag. 181.
Bandenspanningswaarde voor de vooras
Bandenspanningswaarde voor de achteras
Bandenspanning controleren
De bandenspanning (inclusief die van het noodreservewiel) ten minste een-
maal per maand en vóór elke langere rit controleren.
De bandenspanning altijd controleren als de banden koud zijn. De verhoogde
bandenspanning bij warme banden zo mogelijk niet verminderen.
B
C
D
E
F
G
155
Wielen
Bij wagens met bandenspanningscontrole moeten bij elke bandenspannings-
wijziging de bandenspanningswaarden in het systeem worden opgeslagen
» pag. 126.
ATTENTIE
Niet met een verkeerde bandenspanning rijden - gevaar voor ongevallen.
Bij zeer snel bandenspanningsverlies (bv. bij schade aan een band) moet
worden geprobeerd om de wagen voorzichtig en zonder heftige stuurbe-
wegingen en zonder krachtig remmen tot stilstand te brengen - gevaar
voor ongevallen.
Let op
De conformiteitsverklaring (het zogenoemde CVO-document) is verkrijgbaar bij
een ŠKODA
1)
Partner.
Bandenslijtage en wielen verwisselen
Afb. 166 Bandslijtagemerktekens / verwisselen van wielen
De bandenslijtage neemt toe in de volgende situaties.
Onjuiste bandenspanning.
Rijstijl (bv. snel rijden door bochten, snel accelereren/remmen).
Onjuiste balancering van de wielen (de wielen na vervanging of reparatie van
de banden of bij "trillingen" in het stuurwiel laten balanceren).
Verkeerde uitlijning.
In profielgroeven van de banden zijn slijtagemerktekens aangebracht, die de
toegestane minimumprofieldiepte aangeven » afb. 166 - . Een band wordt als
versleten beschouwd, wanneer deze merktekens gelijkliggen met het loop-
vlak. Markeringen op de bandwangen, zoals de letters "TWI" en/of andere sym-
bolen (bv.
), geven de plaats van de slijtagemerktekens aan.
Voor een gelijkmatige slijtage van de banden adviseren wij om de wielen elke
10.000 km overeenkomstig het schema te verwisselen » afb. 166 -
.
ATTENTIE
De banden uiterlijk vervangen wanneer deze tot de slijtagemerktekens
zijn afgesleten - gevaar voor ongevallen.
Een verkeerde wieluitlijning beïnvloedt het rijgedrag - gevaar voor onge-
vallen.
Ongewone trillingen of "scheeftrekken" van de wagen kan duiden op
bandenschade. Snelheid verminderen en stoppen! Als de banden geen te-
kenen van uitwendige beschadiging vertonen, de hulp van een specialist
inroepen.
Noodreservewiel
Het noodreservewiel alleen gebruiken tot aan de dichtstbijzijnde specialist,
omdat dit wiel niet bestemd is voor continu gebruik.
Het noodreservewiel is altijd voorzien van een waarschuwingssticker, die zich
op de velg bevindt.
Indien dit noodreservewiel wordt gebruikt, dient op het volgende te worden
gelet.
De waarschuwingssticker niet afdekken.
Tijdens het rijden bijzonder voorzichtig zijn.
Het noodreservewiel oppompen met de maximumbandenspanning voor de
wagen » pag. 155.
Bij wagens met bandenspanningscontrole moeten de bandenspanningswaar-
den in het systeem worden opgeslagen » pag. 126.
1)
Geldt alleen voor enkele landen en enkele modelvarianten.
156
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
Nooit met meer dan één gemonteerd noodreservewiel rijden!
Bij het rijden met een noodreservewiel niet volgas accelereren of krachtig
remmen en ook niet snel door bochten rijden.
Geen sneeuwkettingen gebruiken op het noodreservewiel.
De aanwijzingen op de waarschuwingssticker van het noodreservewiel in
acht nemen.
Bandenmarkering
Verklaring van de tekens op de band - bv. 225/50 R 17 91 T
225 Bandbreedte in mm
50 Hoogte-/breedteverhouding in %
R Code voor bandconstructie - Radiaal
17 Velgdiameter in inch
91 Belastingsindex
T Snelheidscodeletter
Belastingsindex - geeft het maximaal toegestane draagvermogen van een
afzonderlijke band aan
Belastingsindex
90 91 92 93 94 95 97
Belasting
(in kg)
600 615 630 650 670 690 730
Snelheidscodeletter - geeft de maximaal toelaatbare snelheid met gemon-
teerde banden van de betreffende categorie aan
Snelheids-
symbool
S T U H V W Y
Top-
snelheid
(in km/h)
180 190 200 210 240 270 300
ATTENTIE
Nooit het voor de gemonteerde banden toegestane draagvermogen en
snelheid overschrijden - gevaar voor ongevallen.
Gebruik bij winterse omstandigheden
Allweather-banden- (of "winter")-banden
Allweather- of "winter"-banden (aangeduid met M+S en een bergtop-/sneeuw-
vloksymbool
) verbeteren de rijeigenschappen van de wagen in winterse om-
standigheden.
Voor de beste rijeigenschappen moeten op alle vier de wielen allweather- of
"winter"-banden met een minimumprofieldiepte van 4 mm zijn gemonteerd.
Wanneer "winter"-banden zijn gemonteerd deze tijdig weer vervangen door
zomerbanden, want met zomerbanden zijn op sneeuw- en ijsvrije wegen als-
mede bij temperaturen boven 7 °C de rijeigenschappen beter met bovendien
een kortere remweg, minder afrolgeluid en minder bandenslijtage.
Snelheidscode
Er mogen allweather- of "winter"-banden (aangeduid met M+S en een berg-
top-/sneeuwvloksymbool
) met een lagere snelheidscategorie dan aangege-
ven in de technische voertuigdocumentatie worden gemonteerd, op voorwaar-
de dat de toegestane topsnelheid van deze banden niet wordt overschreden
ook niet als de mogelijke topsnelheid van de wagen hoger ligt.
De snelheidsbegrenzing voor allweather- of "winter"-banden kan op het MAXI
DOT-display in het menupunt
Winterbanden
ingesteld worden » pag. 43.
Indien de wagen beschikt over allweather- of "winter"-banden met een lagere
snelheidscategorie dan de vermelde topsnelheid van de wagen (betreft niet af
fabriek geleverde banden) moet in het interieur in het gezichtsveld van de be-
stuurder een waarschuwingssticker met de topsnelheid voor de snelheidsca-
tegorie van de gemonteerde banden worden aangebracht. Het waarschu-
wingsbord (sticker) kan worden vervangen als de maximale waarde van de
voor de gemonteerde banden bestemde snelheidscategorie wordt ingesteld in
het MAXI DOT-display in het menupunt
Winterbanden
1)
. Deze waarde geeft de
maximaal toegestane rijsnelheid weer met gemonteerde allweather- of "win-
ter"-banden en mag niet worden overschreden.
1)
Geldt voor sommige landen.
157
Wielen
Sneeuwkettingen
Sneeuwkettingen verbeteren het rijgedrag in winterse omstandigheden.
Vóór het monteren van de sneeuwkettingen de wieldoppen verwijderen » pag.
161.
Alleen sneeuwkettingen gebruiken waarvan de schakels en sloten niet groter
zijn dan 12 mm.
Het gebruik van sneeuwkettingen bij wagens met voorwielaandrijving en wa-
gens met 4-wielaandrijving is verschillend.
Voorwielaandrijving
De sneeuwkettingen mogen alleen op de voorwielen worden gemonteerd en
zijn alleen te gebruiken bij de volgende velg-bandcombinaties.
Velgafmeting Inpersdiepte ET Bandenmaat
6J x 16 50 mm 205/55 R16
7J x 16 45 mm 205/55 R16
6J x 17 45 mm 205/50 R17
4-wielaandrijving
De sneeuwkettingen kunnen op de wielen op de voor- en de achteras worden
gemonteerd.
De montage van sneeuwkettingen op de vooras is alleen bij de volgende velg-
bandcombinaties mogelijk.
Velgafmeting Inpersdiepte ET Bandenmaat
6J x 16 50 mm 205/55 R16
7J x 16 45 mm 205/55 R16
6J x 17 45 mm 205/50 R17
De montage van sneeuwkettingen op de achteras is alleen bij de volgende
velg-bandcombinaties mogelijk.
Velgafmeting Inpersdiepte ET Bandenmaat
7J x 16 45 mm 215/60 R16
7J x 17 45 mm 225/50 R17
ATTENTIE
De kettingen niet op sneeuw- en ijsvrije routes gebruiken - het rijgedrag
kan ongunstig worden beïnvloed en er bestaat gevaar voor schade aan de
band.
158
Raadgevingen voor het gebruik
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Nooduitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Plaats van verbanddoos en gevarendriehoek
159
Plaats van het reflectievest 159
Brandblusser 159
Wagengereedschap 160
Plaats van verbanddoos en gevarendriehoek
Afb. 167 Plaats van de verbanddoos en de gevarendriehoek
De volgende informatie is geldig voor de verbanddoos en de gevarendriehoek
uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Plaats van de verbanddoos
De verbanddoos kan met behulp van een spanband aan de rechterzijde van de
bagageruimte worden bevestigd » afb. 167 -
.
Plaats van de gevarendriehoek
De gevarendriehoek kan met behulp van spanbanden in de uitsparing onder de
achterste (opstaande) rand van de bagageruimte worden bevestigd » afb. 167 -
.
Bij de uitvoering met reservewiel kan de gevarendriehoek in een uitneembare
box rechts naast het reservewiel worden opgeborgen » pag. 93.
ATTENTIE
De verbanddoos en de gevarendriehoek altijd veilig bevestigen - bij een
plotselinge remmanoeuvre of een botsing van de wagen zouden inzitten-
den gewond kunnen raken.
Plaats van het reflectievest
Afb. 168
Opbergvak voor reflectievest
Het reflectievest kan in een houder onder de bestuurdersstoel worden opge-
borgen » afb. 168.
Brandblusser
Afb. 169
Brandblusser losmaken
De brandblusser is met twee riemen in een houder onder de bestuurdersstoel
bevestigd.
Voor het verwijderen van de brandblusser de vergrendelingen aan beide rie-
men in pijlrichting losmaken » afb. 169 en de brandblusser verwijderen.
Voor bevestiging van de brandblusser deze weer in de houder plaatsen en
met de riemen vastzetten.
De gebruiksaanwijzing staat op de brandblusser.
159
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
De uiterste gebruiksdatum van de brandblusser in acht nemen. Na afloop van
deze datum is de juiste werking van het apparaat niet meer gegarandeerd.
ATTENTIE
De brandblusser altijd veilig bevestigen - bij een plotselinge remmanoeuvre
of een botsing van de wagen zouden inzittenden gewond kunnen raken.
Wagengereedschap
Afb. 170 Wagengereedschap
De box met het wagengereedschap bevindt zich in het opbergvak voor het
(nood)reservewiel of in het opbergvak van de bagageruimte en kan afhankelijk
van de uitrusting met een riem zijn vastgezet.
Afhankelijk van de uitrusting hoeven niet alle volgende onderdelen in het
wagengereedschap aanwezig te zijn.
schroevendraaier,
sleutel voor het uit- en inbouwen van het achterlicht,
opzetstuk voor de antidiefstalwielbouten,
sleepoog,
beugel voor het lostrekken van de wieldoppen,
krik met aanwijzingenplaatje,
wielsleutel,
losklem voor het verwijderen van de afdekkappen van de wielbouten,
bandenafdichtset.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
ATTENTIE
De af fabriek meegeleverde krik is alleen voor uw wagenmodel bedoeld.
In geen geval hiermee andere voertuigen of lasten opkrikken - gevaar voor
verwondingen.
Het gereedschap altijd veilig in de box opbergen en erop letten dat dit
met de riem is bevestigd - anders zouden bij een plotselinge remmanoeuv-
re of een botsing van de wagen zouden inzittenden gewond kunnen raken.
VOORZICHTIG
De krik vóór het opbergen in de bak met wagengereedschap weer in de begin-
stand schroeven - gevaar voor beschadiging van de bak.
Let op
De conformiteitsverklaring zit bij de krik of in de wagendocumentiemap.
Wiel verwisselen
Voorbereidende werkzaamheden
Veiligheidshalve vóór het verwisselen van een wiel langs de weg de
volgende aanwijzingen in acht nemen.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer neerzetten - hiertoe een
plaats met een vlakke en stevige ondergrond kiezen.
De motor afzetten.
Bij wagens met schakelbak de 1e versnelling inschakelen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P
plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
De alarmlichten inschakelen en de gevarendriehoek op de voorgeschreven
afstand opstellen.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het verwisselen van een wiel moe-
ten de passagiers zich naast de weg ophouden (bv. achter de vangrail).
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
Wiel verwisselen
Het noodreservewiel eruit nemen » pag. 161.
De wieldop » pag. 161 of de afdekkappen » pag. 162 verwijderen.
De wielbouten losdraaien » pag. 163 » .
De wagen zo ver opkrikken » pag. 163 dat het te verwisselen wiel de bodem
niet meer raakt.
160
Tips om het zelf te doen
De wielbouten verwijderen en op een schone ondergrond leggen (doek, pa-
pier enzovoort).
Het defecte wiel voorzichtig verwijderen.
Het noodreservewiel aanbrengen en de wielbouten iets vastschroeven.
De wagen laten zakken.
Met de wielsleutel om en om de tegenover elkaar liggende wielbouten ("krui-
selings") vastdraaien » pag. 163.
De wieldop » pag. 161 of de afdekkappen » pag. 162 weer aanbrengen.
Bij de montage van draairichtinggebonden banden op de draairichting letten
» pag. 155.
Alle wielbouten moeten schoon en goed gangbaar zijn. Indien de bouten ge-
corrodeerd zijn en zwaar draaien, moeten deze worden vervangen.
ATTENTIE
De wielbouten maar een klein stukje (ongeveer één omwenteling) los-
draaien, zolang de wagen niet is opgekrikt. Ander kan het wiel loskomen en
eraf vallen - gevaar voor ongevallen.
De wielbouten in geen geval invetten of inoliën - gevaar voor ongevallen.
Afsluitende werkzaamheden
Na het wisselen van een wiel moeten de volgende werkzaamheden worden
uitgevoerd.
Het omgewisselde wiel in de kuip onder de bodembekleding in de bagage-
ruimte opbergen en met een borgbout bevestigen.
Het wagengereedschap op de daarvoor bestemde plaats opbergen.
De bandenspanning van het gemonteerde wiel controleren en indien nodig
aanpassen. Bij wagens met bandenspanningscontrole de bandenspannings-
waarden in het systeem opslaan » pag. 126.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk laten controleren.
Het voorgeschreven aantrekmoment bedraagt 120 Nm.
De beschadigde band laten vervangen resp. bij een specialist informeren naar
de reparatiemogelijkheden.
ATTENTIE
Een te hoog aantrekmoment van de wielbouten kan de schroefdraad be-
schadigen en leiden tot een blijvende vervorming van de draagvlakken op
de velg. Bij een te laag aantrekmoment kunnen de wielen tijdens het rijden
losraken - gevaar voor ongevallen. Tot het controleren van het aantrekmo-
ment daarom voorzichtig en slechts met matige snelheid rijden.
Noodreservewiel verwijderen/opbergen
Afb. 171
Wiel verwijderen
Het wiel ligt in een uitsparing onder de bodembekleding in de bagageruimte
en is bevestigd met een borgbout.
Wiel verwijderen
De bodembekleding in de bagageruimte optillen.
De borgbout in pijlrichting eruit draaien » afb. 171 en het wiel verwijderen.
De box met het wagengereedschap verwijderen.
Wiel opbergen
De box met het wagengereedschap weer op dezelfde plaats aanbrengen.
Het wiel met de buitenzijde naar boven in de reservewielkuip leggen.
De borgbout tegen de pijlrichting in tot de aanslag erin schroeven » afb. 171.
De bodembekleding in de bagageruimte terugklappen.
Wieldop
Wieldop lostrekken
De beugel voor het lostrekken van de wieldoppen om de rand van de wieldop
haken.
De wielsleutel door de beugel schuiven, de wielsleutel op de band laten rus-
ten en de wieldop lostrekken.
161
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Wieldop aanbrengen
De wieldop eerst bij de uitsparing voor het ventiel op de velg drukken.
De wieldop zodanig op de velg drukken tot deze over de gehele omtrek cor-
rect vastklikt.
Aan de achterzijde van de af fabriek of uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma geleverde wieldop staat de positie van de antidiefstalwielbout aange-
geven met een symbool. Bij gebruik van de antidiefstalwielbout moet deze op
de aangegeven plaats worden gemonteerd » .
ATTENTIE
Als er wieldoppen worden gemonteerd, moet erop worden gelet dat vol-
doende luchttoevoer voor de koeling van het remsysteem blijft gewaar-
borgd - anders bestaat gevaar voor ongevallen.
VOORZICHTIG
Als de wieldop op een andere dan de voor de antidiefstalwielbout aangege-
ven positie wordt aangebracht, bestaat gevaar voor beschadiging van de wiel-
dop.
De wieldop met de hand aandrukken, niet op de wieldop slaan - gevaar voor
beschadiging van de wieldop.
Let op
Wij adviseren u wieldoppen uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
Afdekkappen van de wielbouten
Afb. 172
Afdekkap lostrekken
Om de kap te verwijderen, de losklem tot de aanslag op de kap aanbrengen
en deze in pijlrichting lostrekken » afb. 172.
Om de kap te monteren, deze tot de aanslag op de wielbout aanbrengen.
Antidiefstalwielbouten
Afb. 173
Antidiefstalwielbout en opzet-
stuk
De antidiefstalwielbouten beschermen de wielen tegen diefstal. Deze kunnen
uitsluitend met het opzetstuk
B
» afb. 173 worden losgedraaid/vastgedraaid.
Het opzetstuk
B
» afb. 173 tot de aanslag op de antidiefstalwielbout
A
aan-
brengen.
De wielsleutel tot de aanslag op het opzetstuk
B
aanbrengen en de wiel-
bout losdraaien/vastdraaien.
Het opzetstuk verwijderen.
Om een wiel te kunnen wisselen moet het opzetstuk voor de antidiefstal-
wielbouten altijd in de wagen worden meegevoerd.
Bij af fabriek of uit het originele ŠKODA accessoireprogramma geleverde wiel-
doppen moet de antidiefstalwielbout worden aangebracht overeenkomstig de
positie » pag. 161 die op de achterzijde van de wieldop is aangegeven.
Let op
Het opzetstuk en de antidiefstalwielbouten zijn voorzien van een code. Aan de
hand hiervan is een vervangend opzetstuk uit het originele ŠKODA accessoire-
programma verkrijgbaar.
162
Tips om het zelf te doen
Wielbouten losdraaien en vastzetten
Afb. 174
Wielbouten een slag losdraaien
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout steken. Voor de antidiefstal-
wielbouten het bijbehorende opzetstuk gebruiken » afb. 173 op pag. 162.
Om de bouten los te draaien, het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en
de bout ongeveer één omwenteling in pijlrichting draaien » afb. 174.
Om de bouten vast te draaien, het uiteinde van de wielsleutel vastpakken
en de bout tegen de pijlrichting in vastdraaien » afb. 174.
ATTENTIE
Als de bouten niet kunnen worden losgedraaid, kunt u voorzichtig met de
voet op het uiteinde van de sleutel drukken. Daarbij kunt u zich het beste
aan de wagen vasthouden en zorgen dat u stevig staat - gevaar voor ver-
wondingen.
Wagen opkrikken
Afb. 175
Steunpunten voor de krik
Afb. 176
Krik aanbrengen
Voordat de wagen omhoog wordt gebracht, de veiligheidsaanwijzingen in acht
nemen » .
Voor het omhoogbrengen van de wagen moet de krik uit het wagengereed-
schap worden gebruikt. Voor het plaatsen van de krik het steunpunt kiezen
dat het dichtst bij de lekke band ligt.
De steunpunten voor de krik bevinden zich rechtstreeks onder de markering
op de dorpel van de wagen » afb. 175.
De grondplaat van de krik met het volledige oppervlak op een vlakke onder-
grond plaatsen, zodat de krik loodrecht ten opzichte van het kriksteunpunt is
aangebracht » afb. 176 -
.
De krik met de slinger zo ver omhoogdraaien, tot de klauw van de krik de
rand omvat » afb. 176 -
.
De krik verder omhoogdraaien tot het wiel net vrij van de grond is.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen in acht nemen, anders bestaat gevaar voor ver-
wondingen.
De wagen beveiligen tegen onverwacht wegrollen.
De grondplaat van de krik altijd beveiligen tegen wegglijden.
Op losse ondergrond (bv. grind) onder de krik een brede en stabiele on-
derlegger plaatsen.
Op gladde oppervlakken (bv. kasseien) onder de krik een slipvaste on-
derlegger (bv. een rubberen vloermat) plaatsen.
De wagen altijd opkrikken terwijl de portieren zijn gesloten.
Nooit met een lichaamsdeel (bv. arm of been) onder de wagen komen als
deze omhoog is gebracht.
Bij een omhooggebrachte wagen nooit de motor starten.
163
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
VOORZICHTIG
Let erop dat de krik goed tegen de rand van de dorpel wordt geplaatst - gevaar
voor beschadiging van de wagen.
Bandenafdichtset
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Beschrijving van de bandenafdichtset
164
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de bandenafdichtset 165
Band afdichten en oppompen 165
Aanwijzingen voor het rijden met een gerepareerde band 166
De volgende informatie is van toepassing voor de af fabriek gemonteerde ban-
denafdichtset.
Met behulp van de bandenafdichtset kunnen bandenperforaties met een dia-
meter tot ongeveer 4 mm worden afgedicht.
De reparatie met de afdichtset vervangt in geen geval een normale bandenre-
paratie. De reparatie met de afdichtset dient alleen voor het bereiken van de
dichtstbijzijnde specialist.
De met de bandenafdichtset gerepareerde band zo snel mogelijk laten vervan-
gen resp. bij een specialist informeren naar de reparatiemogelijkheden.
Voorwerpen die de band zijn binnengedrongen (bv. spijkers en dergelijke), niet
verwijderen.
De bandenafdichtset in de volgende gevallen niet gebruiken.
De velg is beschadigd.
De buitentemperatuur ligt onder -20 °C.
Bandenperforaties van meer dan 4 mm.
Beschadiging van de bandwang.
De houdbaarheidsdatum (zie fles met bandenafdichtmiddel) is verstreken.
ATTENTIE
Als de huid met het afdichtmiddel in aanraking is gekomen, de betreffen-
de plaatsen direct afspoelen.
De gebruiksaanwijzing van de fabrikant van de bandenafdichtset in acht
nemen.
Beschrijving van de bandenafdichtset
Afb. 177 Beschrijving van de bandenafdichtset
Lees en bekijk eerst op bladzijde 164.
De bandenafdichtset bevindt zich in een bak onder de bodembekleding van de
bagageruimte.
sticker met de snelheidsaanduiding "max. 80 km/h" resp. "max. 50 mph",
ventielsleutel,
vulslang met vuldop,
12 volt kabelstekker,
bandenspanningmeter,
Schroef voor aflaten van de bandenspanning
Luchtcompressor (de plaatsing van de bedieningselementen kan verschil-
lend zijn, afhankelijk van het type luchtcompressor dat bij de wagen is ge-
leverd)
bandenvulslang,
aan-uitschakelaar,
fles met bandenafdichtmiddel,
reserve-ventielinzetstuk.
Let op
De conformiteitsverklaring zit bij de luchtcompressor of in de wagendocumen-
tiemap.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
164
Tips om het zelf te doen
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de
bandenafdichtset
Lees en bekijk eerst op bladzijde 164.
Veiligheidshalve vóór een wielreparatie langs de weg de volgende
aanwijzingen in acht nemen.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer neerzetten - hiertoe een
plaats met een vlakke en stevige ondergrond kiezen.
De motor afzetten.
Bij wagens met schakelbak de 1e versnelling inschakelen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P
plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
De alarmlichten inschakelen en de gevarendriehoek op de voorgeschreven
afstand opstellen.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens de reparatie moeten de passagiers
zich naast de weg ophouden (bv. achter de vangrail).
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
Band afdichten en oppompen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 164.
Afdichten
Het ventieldopje van de beschadigde band afschroeven.
De ventielsleutel
2
» afb. 177 op pag. 164 op het ventielinzetstuk plaatsen,
zodat het ventielinzetstuk in de sleuf van de ventielsleutel past.
Het ventielinzetstuk uit het ventiel draaien en op een schone ondergrond
(doek, stuk papier en dergelijke) leggen.
De fles
10
» afb. 177 op pag. 164 enkele malen krachtig schudden.
De vulslang
3
stevig op de fles
10
draaien. De folie op de vuldop van de fles
wordt doorgeprikt.
De sluitstop van de vulslang
3
verwijderen en de fles op het bandenventiel
aansluiten.
De fles
10
ondersteboven houden en de gehele inhoud afdichtmiddel uit de
fles in de band vullen.
De vulslang van het bandventiel verwijderen.
Het ventielinzetstuk met de ventielsleutel
2
weer in het ventiel schroeven.
Oppompen
De bandenvulslang
8
» afb. 177 op pag. 164 stevig op het bandenventiel
schroeven.
Bij wagens met schakelbak de versnellingshendel in de neutraalstand plaat-
sen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P la-
ten.
Controleren of de schroef voor het aflaten van de bandenspanning
6
is
dichtgedraaid.
De motor starten.
De stekker
4
in het 12 volt stopcontact steken » pag. 81.
De luchtcompressor met de aan-uitschakelaar
9
inschakelen.
Zodra een bandenspanning van 2,0-2,5 bar is bereikt, de luchtcompressor
uitschakelen. Maximale looptijd 6 minuten » .
Als de bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar niet werd bereikt, de vulslang
8
van
het ventiel afschroeven.
De wagen ongeveer 10 meter voor- of achteruitrijden, zodat het afdichtmid-
del zich in de band kan "verdelen".
De vulslang van de luchtcompressor
8
opnieuw stevig op het ventiel draai-
en en het oppompen herhalen.
De betreffende sticker
1
» afb. 177 op pag. 164 op het dashboard in het ge-
zichtsveld van de bestuurder aanbrengen.
Bij een bandenspanning van 2,0-2,5 bar kan de rit met maximaal 80 km/h resp.
50 mph worden voortgezet.
ATTENTIE
Als de band niet tot ten minste 2,0 bar kan worden opgepompt, is de be-
schadiging te groot. Het afdichtmiddel is niet in staat de band te dichten.
Niet verder rijden! De hulp van een specialist inroepen.
De bandenvulslang en de luchtcompressor kunnen bij het oppompen heet
worden - gevaar voor verbranding.
VOORZICHTIG
De luchtcompressor uiterlijk na 6 minuten draaien uitschakelen - gevaar voor
compressorschade! De luchtcompressor enkele minuten laten afkoelen, voor-
dat u deze opnieuw inschakelt.
165
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Aanwijzingen voor het rijden met een gerepareerde band
Lees en bekijk eerst op bladzijde 164.
De bandenspanning in de gerepareerde band moet na 10 minuten rijden wor-
den gecontroleerd.
De bandenspanning is 1,3 bar of lager
De band kan met de bandenafdichtset niet voldoende worden afgedicht.
Niet verder rijden! De hulp van een specialist inroepen.
De bandenspanning is 1,3 bar of hoger
De bandenspanning weer naar de juiste waarde corrigeren » pag. 155.
De rit voorzichtig voortzetten naar de dichtstbijzijnde specialist met maxi-
maal 80 km/h (50 mph).
ATTENTIE
Een met bandenafdichtmiddel gevulde band heeft niet dezelfde rijeigen-
schappen als een gewone band. De volgende aanwijzingen moeten worden
opgevolgd.
Niet sneller dan 80 km/h resp. 50 mph rijden.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
Starthulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
166
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte moeten de volgende waarschu-
wingsaanwijzingen in acht worden genomen » pag. 146.
Bij het gebruik van de accu moeten de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen in acht worden genomen » pag. 152.
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen. Bij
een bevroren accu geen starthulp uitvoeren met behulp van de accu van
een andere wagen - gevaar voor explosie en bijtende werking!
Nooit starthulp uitvoeren bij accu's met een te lage accuzuurstand - ge-
vaar voor explosie en bijtende werking!
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
Afb. 178 Starthulp:
- ontladen accu,
- stroomleverende accu / massa-
punt van de motor bij het start-stopsysteem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 166.
Als door een ontladen accu de motor niet kan worden gestart, kan de accu van
een andere wagen worden gebruikt om de motor te starten. Hiertoe zijn start-
kabels nodig met een voldoende grote diameter en met geïsoleerde poolklem-
men.
De nominale spanning van beide accu's moet 12 volt zijn. De capaciteit (in Ah)
van de stroomleverende accu mag niet wezenlijk lager zijn dan de capaciteit
van de ontladen accu.
De startkabels moeten in de onderstaande volgorde worden aangesloten.
Het ene uiteinde
1
aansluiten op de pluspool van de ontladen accu.
Het andere uiteinde
2
aansluiten op de pluspool van de stroomleverende
accu.
Het ene uiteinde
3
aansluiten op de minpool van de stroomleverende accu.
Bij wagens met start-stopsysteem het andere uiteinde
4
op het massapunt
van de motor
A
aansluiten » afb. 178.
Bij wagens zonder start-stopsysteem het andere uiteinde
4
aansluiten op
een massief, vast met het motorblok verbonden metalen onderdeel of direct
op het motorblok zelf.
Motor starten
De motor van de stroomgevende wagen starten en stationair laten draaien.
Daarna de wagen met de ontladen accu starten.
Als de motor niet binnen 10 seconden aanslaat, de startprocedure afbreken
en na een halve minuut herhalen.
166
Tips om het zelf te doen
De startkabels precies in omgekeerde volgorde van het vastmaken verwijde-
ren.
ATTENTIE
De startkabel nooit op de minpool van de ontladen accu aansluiten - ex-
plosiegevaar.
De niet-geïsoleerde delen van de poolklemmen mogen in geen geval met
elkaar in aanraking komen - gevaar voor kortsluiting!
De op de pluspool van de accu aangesloten startkabel mag niet met elek-
trisch geleidende delen van de wagen in aanraking komen - gevaar voor
kortsluiting!
De startkabels zo leggen, dat ze niet door draaiende delen in de motor-
ruimte kunnen worden geraakt - gevaar voor verwondingen en beschadi-
ging van de wagen.
Wagen afslepen
Aanwijzingen voor het afslepen
Afb. 179
Gevlochten sleepkabel / gedraaide sleepkabel
Voor het afslepen met behulp van een sleepkabel alleen een gevlochten
kunstvezelkabel » afb. 179 -
gebruiken » .
De sleepkabel resp. de sleepstang aan het voorste sleepoog » pag. 168, ach-
terste sleepoog » pag. 168 resp. aan de kogelkop van de trekhaak » pag. 127
bevestigen.
Voorwaarden voor het slepen.
Wagens met automatische versnellingsbak mogen niet met omhoogge-
brachte achteras worden afgesleept - gevaar voor versnellingsbakscha-
de!
Als er geen versnellingsbakolie meer in de versnellingsbak zit, mag de wa-
gen alleen met opgetakelde aangedreven wielen of met een bergings-
voertuig resp. aanhangwagen worden vervoerd.
De maximale sleepsnelheid bedraagt 50 km/h.
Als normaal slepen niet mogelijk is of als de sleepafstand groter is dan
50 km, moet de wagen op een transportvoertuig of een aanhangwagen
worden vervoerd.
Bestuurder van de slepende wagen
Bij wagens met schakelbak bij het wegrijden de koppeling langzaam op laten
komen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak bijzonder voorzichtig gas ge-
ven.
Pas echt wegrijden als de kabel gespannen is.
Bestuurder van de gesleepte wagen
Indien mogelijk moet de wagen worden gesleept met draaiende motor. De
rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging werken alleen bij draaiende mo-
tor, anders moet het rempedaal aanmerkelijk harder worden ingetrapt en
voor het sturen meer kracht worden uitgeoefend.
Als de motor niet kan worden gestart, het contact inschakelen zodat het
stuurwiel niet kan blokkeren en de knipperlichten, de ruitenwissers en de
ruitensproeierinstallatie kunnen worden ingeschakeld.
De versnellingsbak in de neutraalstand zetten resp. bij een automatische
versnellingsbak de keuzehendelstand N selecteren.
De sleepkabel tijdens het slepen altijd strak houden.
ATTENTIE
Voor het slepen geen gedraaide sleepkabel gebruiken » afb. 179 - , het
sleepoog kan anders uit de wagen worden gedraaid - er bestaat gevaar
voor ongevallen.
De sleepkabel mag niet verdraaid zijn - er bestaat gevaar voor ongevallen.
167
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
VOORZICHTIG
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor motorscha-
de. Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen gebruiken » pag. 166,
Starthulp.
Bij het slepen over onverharde wegen bestaat voor beide wagens het ge-
vaar, dat de bevestigingsdelen te zwaar worden belast en beschadigd raken.
Let op
Wij adviseren de sleepkabel uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
Sleepoog voor
Afb. 180
Afdekkap verwijderen / sleepoog monteren
Afdekkap verwijderen/aanbrengen
Om de afdekkap te verwijderen, in pijlrichting
1
op de afdekkap drukken en
deze in pijlrichting
2
verwijderen » afb. 180.
Om de afdekkap te plaatsen, deze bij de pijl
1
aanbrengen en vervolgens op
de tegenoverliggende rand van de afdekkap drukken. De afdekking moet
correct vastklikken.
Sleepoog in- en uitbouwen
Om het sleepoog te monteren, dit met de hand in pijlrichting
3
» afb. 180
tot de aanslag vastdraaien » .
Voor het vastdraaien adviseren wij bv. de wielsleutel, het sleepoog van een
andere wagen of een gelijksoortig voorwerp te gebruiken dat door het oog kan
worden gestoken.
Om het sleepoog te verwijderen, dit tegen de pijlrichting in
3
eruit draaien.
ATTENTIE
Het sleepoog altijd stevig vastzetten, anders kan het sleepoog bij het af- of
aanslepen losraken.
Sleepoog achter
Afb. 181
Afdekkap verwijderen / sleepoog monteren
Afdekkap verwijderen/aanbrengen
Om de afdekkap te verwijderen, in pijlrichting
1
op de afdekkap drukken en
deze in pijlrichting
2
verwijderen » afb. 181.
Om de afdekkap te plaatsen, deze bij de pijl
1
aanbrengen en vervolgens op
de tegenoverliggende rand van de afdekkap drukken. De afdekking moet
correct vastklikken.
Sleepoog in- en uitbouwen
Om het sleepoog te monteren, dit met de hand in pijlrichting
3
» afb. 181 tot
de aanslag vastdraaien » .
Voor het vastdraaien adviseren wij bv. de wielsleutel, het sleepoog van een
andere wagen of een gelijksoortig voorwerp te gebruiken dat door het oog kan
worden gestoken.
Om het sleepoog te verwijderen, dit tegen de pijlrichting in
3
eruit draaien.
Wagens met een trekhaak
Bij wagens met af fabriek gemonteerde trekhaak zit achter de afdekking geen
montagegat voor het inschroefbare sleepoog. Voor het afslepen de kogelkop
gebruiken » pag. 127, Trekhaak.
168
Tips om het zelf te doen
ATTENTIE
Het sleepoog altijd stevig vastzetten, anders kan het sleepoog bij het af- of
aanslepen losraken.
Afstandsbediening en uitneembaar lampje - batterij/accu
vervangen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sleutel met uitklapbare sleutelbaard
169
Afstandsbediening van de extra verwarming (interieurvoorverwarming) 169
Uitneembare lamp 170
VOORZICHTIG
De vervangende batterij resp. accu's moet/moeten overeenkomen met de
oorspronkelijke specificatie.
Bij het vervangen van de batterij resp. accu op de juiste polariteit letten.
Let op
Wij adviseren de defecte batterij resp. accu's door een specialist te laten ver-
vangen.
Het vervangen van de batterij in de sleutel met sierafdekking heeft tot ge-
volg dat deze afdekking beschadigd raakt. Een vervangende sierafdekking kan
bij de ŠKODA Partners worden aangeschaft.
Sleutel met uitklapbare sleutelbaard
Afb. 182 Deksel verwijderen / batterij uitnemen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 169.
De sleutelbaard uitklappen.
Het batterijdeksel
A
» afb. 182 met de duim of met een platte schroeven-
draaier bij pijlen
1
losmaken.
De ontladen batterij in pijlrichting
2
verwijderen en een nieuwe batterij
plaatsen.
Het batterijdeksel
A
aanbrengen en aandrukken tot het hoorbaar vastklikt.
Afstandsbediening van de extra verwarming
(interieurvoorverwarming)
Afb. 183
Radiografische afstandsbedie-
ning: Batterijafdekking
Lees en bekijk eerst op bladzijde 169.
Een plat, stomp voorwerp (bv. een munt) in de sleuf in de batterijafdekking
steken » afb. 183.
De afdekking tegen de aangegeven pijlrichting in tot aan de markering
A
draaien om de afdekking te openen.
De batterij vervangen en de batterijafdekking weer aanbrengen.
De afdekking in de aangegeven pijlrichting tot aan de markering
B
draaien
om de afdekking te sluiten.
169
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Uitneembare lamp
Afb. 184
Vergrendelingsclip op het accu-
deksel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 169.
De lamp in pijlrichting verwijderen » afb. 184.
De accuafdekking met een smal, puntig voorwerp bij de vergrendelingsclip
A
loswippen.
Accu's vervangen.
Het batterijdeksel aanbrengen en aandrukken tot het hoorbaar vastklikt.
VOORZICHTIG
Wordt bij het vervangen een verkeerd accutype of worden niet-oplaadbare
batterijen gebruikt, bestaat er gevaar voor beschadiging van de lamp en de
elektrische installatie.
Noodontgrendeling/-vergrendeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bestuurdersportier ont-/vergrendelen
170
Portier zonder slotcilinder vergrendelen 170
Achterklep ontgrendelen 171
Noodontgrendeling keuzehendel 171
Bestuurdersportier ont-/vergrendelen
Afb. 185
Handgreep van het bestuurder-
sportier: Slotafdekking open-
klappen
Het bestuurdersportier kan met de sleutel via de slotcilinder worden noodont-
grendeld/noodvergrendeld.
Aan portiergreep trekken en deze uitgetrokken houden.
De sleutel in de uitsparing onder de afdekking inschuiven » afb. 185 en de af-
dekking in pijlrichting openklappen.
De portiergreep loslaten.
De sleutel in de slotcilinder steken en de wagen ont-/vergrendelen.
Aan portiergreep trekken en deze uitgetrokken houden.
De afdekking weer aanbrengen.
VOORZICHTIG
Let erop dat bij de noodontgrendeling/-vergrendeling geen lakschade ont-
staat.
Portier zonder slotcilinder vergrendelen
Afb. 186 Noodvergrendeling: Rechter-/linker achterportier
170
Tips om het zelf te doen
Het betreffende achterportier openen en de afdekking
A
verwijderen » afb.
186.
De sleutel in de sleuf steken en in pijlrichting draaien (tegen de veerdruk in).
De afdekking
A
weer plaatsen.
Na het sluiten wordt het portier vergrendeld.
Achterklep ontgrendelen
Afb. 187
Klep ontgrendelen
De achterklep kan handmatig van binnenuit worden ontgrendeld.
In de opening in de bekleding » afb. 187 een schroevendraaier of een verge-
lijkbaar gereedschap tot de aanslag geleiden.
Door bewegen in pijlrichting wordt de klep ontgrendeld.
Noodontgrendeling keuzehendel
Afb. 188
Deksel verwijderen / keuzehendel ontgrendelen
De handrem stevig aantrekken.
Een platte schroevendraaier of vergelijkbaar gereedschap in de naad bij de
pijlen
1
» afb. 188 steken en de afdekking in pijlrichting
2
losmaken.
In pijlrichting
3
op het gele kunststof onderdeel drukken, gelijktijdig de
grendelknop in de keuzehendelgreep indrukken en de hendel in stand N zet-
ten.
Wordt de keuzehendel opnieuw in stand P gezet, dan wordt deze opnieuw ge-
blokkeerd.
VOORZICHTIG
Let erop dat bij het optillen van de afdekking er geen delen rondom de keuze-
hendel door de schroevendraaier worden beschadigd.
Ruitenwisserbladen vervangen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen 171
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
172
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot
tweemaal vervangen.
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
Afb. 189
Servicestand van de ruitenwisse-
rarmen instellen
171
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Afb. 190
Ruitenwisserblad van de voorruit vervangen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 171.
Vóór het vervangen van de ruitenwisserbladen de motorkap sluiten en de wis-
serarmen in de servicestand zetten.
Servicestand instellen
Het contact in- en weer uitschakelen.
Binnen 10 seconden de bedieningshendel in pijlrichting drukken » afb. 189 en
ongeveer 2 seconden vasthouden.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm in pijlrichting
1
van de voorruit optillen » afb. 190.
Het wisserblad tot de aanslag in dezelfde richting kantelen.
De ruitenwisserarm vasthouden en de borging
A
in pijlrichting
2
drukken.
Het wisserblad in pijlrichting
3
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de pijlrichting in
3
schuiven, tot het blad ver-
grendelt. Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
Het contact inschakelen en de bedieningshendel in pijlrichting drukken » afb.
189.
De wisserarmen gaan naar de basisstand.
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
Afb. 191 Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 171.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm » pag. 172 in pijlrichting
1
van de ruit optillen » afb. 191.
Het wisserblad tot de aanslag in dezelfde richting kantelen.
De ruitenwisserarm vasthouden en de borging
A
in pijlrichting
2
drukken.
Het wisserblad in pijlrichting
3
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de pijlrichting in
3
schuiven, tot het blad ver-
grendelt. Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
172
Tips om het zelf te doen
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen
Inleiding voor het onderwerp
Afb. 192
Doorgebrande zekering
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Zekeringen in het dashboard 173
Zekeringenoverzicht in het dashboard 174
Zekeringen in de motorruimte 175
Zekeringenoverzicht in de motorruimte 175
De afzonderlijke stroomkringen zijn door middel van smeltzekeringen bevei-
ligd. Een doorgebrande zekering is aan een doorgesmolten metalen strookje
te herkennen » afb. 192.
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pag. 146.
VOORZICHTIG
De doorgebrande zekering door een nieuwe zekering met hetzelfde ampera-
ge vervangen.
Als een nieuw geplaatste zekering na korte tijd opnieuw doorbrandt, de hulp
van een specialist inroepen.
Zekeringen "niet repareren" en ook niet door zwaardere vervangen - gevaar
voor brand en een andere elektrische installatie kan worden beschadigd.
Let op
Wij adviseren, altijd reservezekeringen in de wagen mee te nemen.
Op één zekering kunnen meerdere verbruikers zijn aangesloten. Bij een ver-
bruiker kunnen meerdere zekeringen horen.
Zekeringen in het dashboard
Afb. 193
Afdekking van de zekeringen-
houder
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 173.
De zekeringen bevinden zich aan de linkerzijde van het dashboard achter een
afdekking.
Zekering vervangen
De contactsleutel eruit trekken, het licht en alle elektrische stroomverbrui-
kers uitschakelen.
Een platte schroevendraaier in pijlrichting in de opening in de afdekking
schuiven » afb. 193.
De afdekking van de zekeringenhouder losmaken en verwijderen.
De kunststof klem uit de houder in de afdekking van de zekeringenhouder
verwijderen.
Met de klem de defecte zekering verwijderen, vervolgens een nieuwe zeke-
ring aanbrengen.
De afdekking van de zekeringenhouder weer aanbrengen.
De klem weer op de oorspronkelijke plaats opbergen.
173
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringenoverzicht in het dashboard
Afb. 194
Zekeringen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 173.
Nr. Verbruiker
1
Verwarming van versnellingsbakontluchting (dieselmotor)
Automatische versnellingsbak
2 Trekhaak - verlichting links
3 Trekhaak- stopcontact
4
Instrumentenpaneel, bedieningshendel onder het stuurwiel, came-
ra
5
Aanjager voor verwarming, koelluchtventilator, airconditioning, Cli-
matronic
6 Achterruitwisser
7 Noodoproep
8 Trekhaak - verlichting rechts
9 Binnenverlichting, mistachterlicht
10 Regensensor, lichtschakelaar, diagnoseaansluiting
11 Koplamp - linkerzijde
12 Koplamp - rechterzijde
13 Radio
14 Centraal regelsysteem, motorregelingssysteem
15 Lichtschakelaar
16 4-wielaandrijving
17 KESSY, stuurvergrendeling
18
Diagnoseaansluiting, motorregelingssysteem, remsensor, 4-wie-
laandrijving, START-STOP
Nr. Verbruiker
19
ABS, ESC, schakelaar voor bandencontrole, parkeerhulp, OFF ROAD,
START-STOP
20 Airbag
21
Variabele service-interval - verlengde onderhoudsintervallen, ach-
teruitrijlamp, dimbare spiegel, druksensor, telefoonvoorbereiding,
luchtmassameter, lichtbundelhoogteverstelling en zwenken van
koplamp
22
Instrumentenpaneel, elektromechanische stuurbekrachtiging, data-
bus
23 Centrale vergrendeling, achterklep
24 Elektrische ruitbediening - achter
25 Achterruitverwarming, interieurvoorverwarming en -ventilatie
26 Stopcontact in bagageruimte
27
Panoramaschuif-kanteldak, elektrische bediening van de rolgordij-
nen
28 Brandstofpomp, verstuivers, AdBlue
®
-verwarming
29
Elektrische ruitbediening - voorin, buitenspiegel - verwarming,
wegklapfunctie, instelling van het spiegelglas
30 12 volt stopcontact - voor- en achterin
31 Koplampsproeiers
32 Verwarmbare voorstoelen
33
Verwarming, airconditioning, Climatronic, radiografische afstands-
bediening van de interieurvoorverwarming
34 Alarmsysteem, reserveclaxon
35 Automatische versnellingsbak
36 Trekhaak
174
Tips om het zelf te doen
Zekeringen in de motorruimte
Afb. 195
Afdekking van de zekeringen-
houder
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 173.
Bij sommige uitrustingen moet voor het verwijderen van de afdekking van de
zekeringenhouder de accu-afdekking worden geopend » pag. 153.
Zekering vervangen
De borgbeugel
A
» afb. 195 in pijlrichting verschuiven. Achter de beugels
verschijnt het symbool
.
De afdekking verwijderen.
De betreffende zekering vervangen.
De afdekking op de zekeringenhouder aanbrengen en de borgbeugel
A
te-
gen de pijlrichting in verschuiven. Vóór de beugels verschijnt het symbool
.
VOORZICHTIG
De afdekking van de zekeringenhouder in de motorruimte moet altijd goed
worden geplaatst, anders kan er water in de zekeringenhouder komen, gevaar
voor schade aan de wagen!
Zekeringenoverzicht in de motorruimte
Afb. 196
Zekeringen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 173.
Nr. Verbruiker
1 Vrij
2 Automatische versnellingsbak, AdBlue-regelsysteem
3 Accugegevensmodule
4 ABS
5 Automatische versnellingsbak
6 Vrij
7 Voeding voor contact 15, startmotor
8 Radio, instrumentenpaneel, telefoon
9 Vrij
10 Motorregelsysteem
11 Interieurvoorverwarming en -ventilatie
12 Databus
13 Motorregelsysteem
14 Contact
15 Lambdasonde, brandstofpomp, voorgloeisysteem
16 Rechter koplamp, rechterachterlicht
17 Claxon
18 Muziekversterker
19 Ruitenwissers voorruit
20 Regelklep voor brandstofdruk, hogedrukpomp
21 Lambdasonde
22 Koppelingspedaalschakelaar, rempedaalschakelaar
23
Waterpomp, klep voor laaddrukbegrenzing, omschakelklep voor
koeler, brandstofpomp
24 Absorptie-koolfilter, uitlaatgasterugvoerklep, koelluchtventilator
25 ABS
26 Linker koplamp, linkerachterlicht
27 Voorgloeisysteem
28 Voorruitverwarming
175
Zekeringen en gloeilampjes
Nr. Verbruiker
29
Stroomvoorziening van de interne zekeringenhouder (zekeringen
nr. 24,27,31,32), elektrisch verstelbare stoelen
30 Contact X
a)
a)
Om bij het starten van de motor de accu niet onnodig te belasten, worden de stroomverbruikers op dit
contact automatisch uitgeschakeld.
Gloeilampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht van gloeilampjes in de koplampen
177
Gloeilampje van dim- en grootlicht (halogeenkoplamp) vervangen 177
Beschermrooster voor mistlampen verwijderen 177
Beschermrooster voor mistlampen verwijderen - stekker van de sensor
van de parkeerhulp 178
Gloeilampje van mistlamp vervangen 178
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen 179
Achterlicht uit- en inbouwen 179
Gloeilampjes in het achterlicht vervangen 180
In geval van twijfel adviseren wij om het vervangen van een gloeilampje door
een specialist te laten uitvoeren of anderszins professionele hulp in te roepen.
Vóór het vervangen van gloeilampjes het contact en de verlichting uitscha-
kelen.
Defecte gloeilampjes mogen alleen worden vervangen door gloeilampjes van
hetzelfde type. De beschrijving staat op de lampvoet of op het lampenglas.
Wij adviseren, om na het vervangen van een gloeilampje voor het dim-, groot-
licht of de mistlamp de lampafstelling door een specialist te laten controleren.
Bij uitval van een xenongasontladingslamp of een led een specialist opzoeken.
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de
waarschuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pag. 146.
Als de weg niet voldoende verlicht is of als de wagen niet of slechts moei-
lijk door andere verkeersdeelnemers kan worden gezien, kunnen ongeval-
len worden veroorzaakt.
H7- en H4-gloeilampjes staan onder druk en kunnen bij vervanging van
het gloeilampje springen - gevaar voor verwondingen! Daarom adviseren
wij, bij het vervangen van gloeilampjes handschoenen en een veiligheids-
bril te dragen.
Geen werkzaamheden uitvoeren aan de xenon-gasontladingslampen -
gevaar voor dodelijk letsel!
VOORZICHTIG
Het glas van de gloeilamp niet met blote vingers aanraken - ook de allerklein-
ste vervuiling verkort de levensduur van de gloeilamp. Een schone doek, servet
of iets dergelijks gebruiken.
Let op
In dit instructieboekje is alleen het vervangen van gloeilampjes beschreven,
voor de gloeilampjes die u zelf zonder problemen kunt vervangen. Het vervan-
gen van de andere gloeilampjes moet aan een specialist worden overgelaten.
Wij adviseren altijd een doosje met reservegloeilampjes in de wagen mee te
nemen.
176
Tips om het zelf te doen
Overzicht van gloeilampjes in de koplampen
Afb. 197
Linkerkoplamp
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 176.
Overzicht van de gloeilampjes » afb. 197
Dimlicht met halogeengloeilampje / xenongasontladingslamp
Grootlicht
Gloeilampje van dim- en grootlicht (halogeenkoplamp) vervangen
Afb. 198 Gloeilampje van dimlicht en grootlicht vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 176.
De betreffende afdekkap » afb. 197 op pag. 177 linksom draaien en verwijde-
ren.
Bij het verwijderen van de afdekkap moet erop worden gelet dat deze niet in
de motorruimte valt.
De stekker met het gloeilampje in pijlrichting
1
losdraaien » afb. 198.
De stekker met het gloeilampje in pijlrichting
2
verwijderen.
A
B
De stekker lostrekken.
De stekker met het nieuwe gloeilampje zodanig plaatsen, dat de fixeernok
A
op het gloeilampje » afb. 198 in de uitsparing van de reflector past.
De betreffende afdekkap » afb. 197 op pag. 177 plaatsen en tot de aanslag
rechtsom draaien.
Let op
Wij adviseren het gloeilampje voor grootlicht door een specialist te laten ver-
vangen.
Beschermrooster voor mistlampen verwijderen
Afb. 199 Rooster: Variant 1 / variant 2
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 176.
Het beschermrooster in pijlrichting » afb. 199 met behulp van de beugel voor
het lostrekken van de wieldoppen losmaken.
Het beschermrooster verwijderen.
177
Zekeringen en gloeilampjes
Beschermrooster voor mistlampen verwijderen - stekker van de
sensor van de parkeerhulp
Afb. 200 Rooster: Variant 1 / variant 2
Afb. 201 Stekker lostrekken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 176.
De kunststof afdekking voor het beschermrooster in pijlrichting » afb. 200
met behulp van de beugel voor het lostrekken van de wieldoppen verwijde-
ren.
Het resterende gedeelte van het beschermrooster verwijderen.
De vergrendeling op de stekker in pijlrichting
1
eruit trekken » afb. 201.
De vergrendeling op de stekker in pijlrichting
2
ontgrendelen.
De stekker in pijlrichting
3
losmaken.
Het plaatsen van de stekker gebeurt in omgekeerde volgorde.
Gloeilampje van mistlamp vervangen
Afb. 202 Mistlamp uitnemen/gloeilampje vervangen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 176.
Vóór het vervangen van het gloeilampje eerst het beschermrooster van de
mistlamp uitbouwen » afb. 199 op pag. 177 resp. » afb. 200 op pag. 178.
Koplamp verwijderen
De bouten
A
» afb. 202 met de schroevendraaier uit het wagengereedschap
losdraaien.
De koplamp in pijlrichting
1
optillen.
De mistlamp in pijlrichting
2
voorzichtig verwijderen.
Gloeilampje vervangen
De stekker van de lampvoet lostrekken.
De sokkel met het gloeilampje tot de aanslag in pijlrichting
3
» afb. 202
draaien en eruit trekken.
Een nieuwe voet met het gloeilampje in de koplamp aanbrengen en tot de
aanslag tegen de pijlrichting in
3
draaien.
De stekker op de lampvoet aansluiten.
Koplamp en beschermrooster plaatsen
De mistlamp tegen de pijlrichting in
2
» afb. 202 plaatsen en vastdraaien.
De stekker voorzichtig op het beschermrooster steken » afb. 201 op pag.
178
1)
.
Het beschermrooster plaatsen en vastdrukken.
De kunststof afdekking plaatsen en in het beschermrooster vastdrukken
» afb. 200 op pag. 178
1)
.
1)
Geldt voor wagens met parkeerhulp.
178
Tips om het zelf te doen
Het rooster moet goed vergrendelen.
VOORZICHTIG
Bij wagens met parkeerhulp adviseren we om na het vervangen van het gloei-
lampje van de mistlamp, dit systeem door een specialist te laten controleren.
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen
Afb. 203 Kentekenplaatverlichting verwijderen / gloeilampje vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 176.
De achterklep openen.
De verlichting in pijlrichting
1
» afb. 203 indrukken, tot deze loskomt.
De verlichting in pijlrichting
2
eruit zwenken en verwijderen.
Het defecte gloeilampje uit de houder in pijlrichting
3
verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de houder aanbrengen.
De verlichting tegen de pijlrichting in
1
weer aanbrengen.
De verlichting aandrukken tot de veer vergrendelt.
De achterklep sluiten.
Achterlicht uit- en inbouwen
Afb. 204 Achterlicht uitbouwen / stekker lostrekken
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 176.
Uitbouwen
De achterklep openen.
Het achterlicht » afb. 204 met de sleutel uit het wagengereedschap losdraai-
en.
Het achterlicht vastpakken en voorzichtig met kantelbewegingen in pijlrich-
ting
1
verwijderen » afb. 204.
De stekker losmaken door de blokkeringsnokken in pijlrichting
2
in te druk-
ken en vervolgens in pijlrichting
3
te trekken.
Inbouwen
De stekker op het achterlicht aansluiten en goed vergrendelen.
Het achterlicht in de steunpunten in de carrosserie plaatsen » afb. 204.
Het achterlicht voorzichtig zodanig in de carrosserie drukken, dat de pennen
1
» afb. 205 op pag. 180 resp. » afb. 206 op pag. 180 aan het achterlicht in
de steunpunten van de carrosserie grijpen » .
Het achterlicht met de bouten vastschroeven » afb. 204.
De achterklep sluiten.
VOORZICHTIG
Bij het uit- en inbouwen van het achterlicht erop letten, dat de lak van de wa-
gen en het achterlicht niet worden beschadigd.
179
Zekeringen en gloeilampjes
Gloeilampjes in het achterlicht vervangen
Afb. 205 Binnenste gedeelte van het achterlicht: Standaard achterlicht
Afb. 206 Binnenste gedeelte van het achterlicht: Achterlicht met LED-dio-
des
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 176.
Standaard achterlicht
Met de sleutel uit het wagengereedschap de borgbout
A
» afb. 205 los-
draaien.
De lamphouder bij de met pijlen gemarkeerde gedeeltes ontgrendelen » afb.
205 en de lamphouder uit het achterlicht verwijderen.
Het betreffende gloeilampje
B
tot de aanslag linksom draaien en uit de
lamphouder verwijderen.
Een nieuw gloeilampje
B
in de lamphouder plaatsen en tot de aanslag
rechtsom draaien.
Het gloeilampje
C
uit de fitting trekken en een nieuw gloeilampje plaatsen.
De lamphouder in het achterlicht plaatsen en de borgbout
A
» afb. 205 erin
schroeven.
Achterlicht met LED-diodes
De lamphouder bij de met pijlen gemarkeerde gedeeltes ontgrendelen » afb.
206 en de lamphouder uit het achterlicht verwijderen.
Het betreffende gloeilampje » afb. 206 tot de aanslag linksom draaien en uit
de lamphouder verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de lamphouder plaatsen en tot de aanslag rechts-
om draaien.
De lamphouder in het achterlicht aanbrengen totdat deze aangrijpt.
180
Tips om het zelf te doen
Technische gegevens
Technische gegevens
Fundamentele wagengegevens
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wagengegevens
181
Rijklaar gewicht 182
Laadvermogen 182
Meting van brandstofverbruik en CO
2
-emissies volgens ECE-voorschriften
en EU-richtlijnen
183
Afmetingen 184
Hoeken en stijgvermogen 185
De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang bo-
ven de informatie in dit instructieboekje.
De rijprestaties zijn bepaald zonder prestatieverminderende meeruitvoeringen
(bv. airconditioning).
De aangegeven waarden zijn vastgesteld aan de hand van regels en onder om-
standigheden die door wettelijke of technische voorschriften voor de bepaling
van bedrijfsgegevens en technische gegevens van motorvoertuigen zijn vast-
gelegd.
De vermelde waarden gelden voor het basismodel zonder speciale uitvoerin-
gen.
Wagengegevens
Afb. 207 Sticker met wagengegevens / typeplaatje
Sticker met wagengegevens
De sticker met wagengegevens » afb. 207 -
bevindt zich onder de bodembe-
kleding in de bagageruimte en is ook in het instructieboekje geplakt.
Op de sticker met wagengegevens staan de volgende gegevens.
Chassisnummer (VIN)
Model
Versnellingsbakcode, laknummer, interieuruitvoering, motorvermogen,
motorcode
Gedeeltelijke wagenbeschrijving
Vrijgegeven banddiameter in inch
1)
De voor de wagen vrijgegeven banden- en velgenmaten staan in de techni-
sche wagendocumentatie alsmede in de conformiteitsverklaring (het zoge-
noemde COC-document) vermeld.
Typeplaatje
Het typeplaatje » afb. 207 -
bevindt zich onder op de B-stijl aan de rechter-
zijde van de wagen.
Het typeplaatje bevat de volgende gegevens.
Fabrikant van de wagen
Chassisnummer (VIN)
Maximaal toelaatbaar gewicht
Maximaal toelaatbaar treingewicht (wagen + aanhangwagen)
1
2
3
4
5
6
7
8
9
1)
Alleen geldig voor sommige landen.
181
Technische gegevens
Maximaal toegestane voorasbelasting
Maximaal toegestane achterasbelasting
Chassisnummer (VIN)
Het VIN-nummer (chassisnummer) is in de motorruimte ingeslagen op de rech-
ter veerpootsteun. Dit nummer staat ook op een plaatje in de linker onderhoek
van de voorruit (samen met een VIN-streepjescode) en op het typeplaatje.
Motornummer
Het motornummer (drie posities tellende code en het serienummer) is op het
motorblok ingeslagen.
Aanvullende informatie (geldt voor Rusland)
Het volledige toelatingsnummer van het verkeersmiddel staat in de wagenpa-
pieren vermeld, veld 17.
Maximaal toegestaan treingewicht
Het vermelde maximaal toegestane treingewicht geldt alleen voor hoogtes tot
1.000 m boven de zeespiegel.
Met toenemende hoogte daalt het motorvermogen en daarbij neem ook het
klimvermogen af. Daarom moet per 1.000 m hoogtetoename het maximaal
toelaatbare gewicht van de combinatie met 10% worden verminderd.
Het treingewicht bestaat uit het werkelijke gewicht van de beladen, trekkende
wagen en de beladen aanhangwagen.
ATTENTIE
De aangegeven waarden voor de maximaal toegestane gewichten mogen
niet worden overschreden - gevaar voor ongevallen en beschadiging!
Rijklaar gewicht
Deze waarde is alleen ter oriëntatie is bepaald met het laagst mogelijke rijklaar
gewicht zonder verdere gewichtsverhogende uitrustingen zoals airconditio-
ning, reservewiel en dergelijke. Het rijklaar gewicht is bepaald met een be-
stuurder van 75 kg incl. bedrijfsvloeistoffen en wagengereedschap en een voor
90% gevulde brandstoftank.
Rijklaar gewicht
Motor Versnellingsbak Rijklaar gewicht (kg)
1,2 l/81 kW TSI
SB 1340
DSG 1360
10
11
Motor Versnellingsbak Rijklaar gewicht (kg)
1,4 l/92 kW TSI
SB 1355
DSG 1380
1,4 l/110 kW TSI
SB 4x4 1471
DSG 4x4 1496
1,6 l/81 kW MPI
SB 1320
AG 1345
1,8 l/112 kW TSI DSG 4x4 1540
2,0 l/81 kW TDI CR
SB (EU4) 1420
SB (EU6) 1452
SB 4x4 1550
2,0 l/103 kW TDI CR
SB 4x4 1535
DSG 4x4 1560
2,0 l/110 kW TDI CR
SB 1486
SB 4x4 1565
DSG 4x4 1585
Let op
Op verzoek kan het exacte gewicht van uw wagen bij een specialist worden
opgevraagd.
Laadvermogen
Uit het verschil tussen het maximaal toegestaan gewicht en het rijklaar ge-
wicht is het mogelijk bij benadering het laadvermogen te bepalen.
Het laadvermogen bestaat uit de volgende gewichten.
Het gewicht van de passagiers.
Het gewicht van alle bagagestukken en andere voorwerpen.
Het gewicht van de dakbelading inclusief het gewicht van het dakdragersys-
teem.
Het gewicht van de uitrustingen die niet tot het rijklaar gewicht behoren.
De kogeldruk bij aanhangwagengebruik (max. 80 kg resp. 85 kg voor wagens
met 4x4 met de 2,0 l/103 kW TDI CR en 2,0 l/110 kW TDI CR motor).
182
Technische gegevens
Meting van brandstofverbruik en CO
2
-emissies volgens ECE-
voorschriften en EU-richtlijnen
De waarden voor het brandstofverbruik en de CO
2
-emissies waren ten tijde
van de redactiesluiting niet beschikbaar.
De waarden van het brandstofverbruik en de CO
2
-emissies staan op de
ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie.
De meting van de cyclus voor het stadsverkeer begint met een koude start van
de motor. Vervolgens wordt een stadsrit gesimuleerd.
Bij de cyclus voor buitenwegen wordt het alledaagse gebruik gesimuleerd door
de wagen in alle versnellingen meermaals te accelereren en af te remmen. De
rijsnelheid varieert daarbij tussen 0 en 120 km/h.
De berekening van het gemiddelde brandstofverbruik gebeurt met een weg-
ingsfactor van ongeveer 37% voor de stadscyclus en 63% voor de buitenweg-
cyclus.
Let op
De op de ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie ver-
melde emissie- en brandstofverbruikswaarden zijn vastgesteld volgens de re-
gels en voorwaarden, die door juridische voorschriften of technische voor-
schriften voor het vaststellen van technische en verkoopgegevens van voer-
tuigen zijn vastgelegd.
Afhankelijk van de omvang van de uitvoeringen, de rijstijl, de verkeerssitua-
ties, de weersomstandigheden en de toestand van de wagen kunnen bij het
gebruik van de wagen in de praktijk verbruikswaarden ontstaan, die van de op
de ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie vermelde
brandstofverbruikswaarden afwijken.
183
Technische gegevens
Afmetingen
Afb. 208 Wagenafmetingen
Wagenafmetingen bij rijklaargewicht zonder bestuurder (in mm)
» afb. 208 Afmetingen Yeti Yeti Outdoor
A
Hoogte 1691
B
Spoorbreedte vooraan 1541
C
Breedte 1793
D
Spoorbreedte achteraan 1537
E
Breedte incl. de buitenspiegels 1956
F
Bodemvrijheid 180
G
Wielbasis 2578
H
Lengte 4222
184
Technische gegevens
Hoeken en stijgvermogen
Afb. 209
Overbouwhelllingshoek en tophellingshoek / stijgingshoek
Hoek » afb. 209
Overbouwhellingshoek voor
Tophellingshoek
A
B
Overbouwhellingshoek achter
Stijgingshoek / stijgvermogen
De overbouwhellingshoek-waarden geven de maximale hoek van een helling
aan die de wagen met langzame snelheid kan rijden, zonder met de bumper of
de bodemplaat de grond te raken. De vermelde waarden komen overeen met
de maximale asbelasting voor resp. achter.
De tophellingshoek geeft de maximale hoek aan waarbij de wagen met lang-
zame snelheid over een verhoging kan rijden, zonder met de onderkant van de
wagen de rand van de verhoging te raken.
De/het stijgingshoek/stijgvermogen geeft de maximale waarde aan van een
helling die de wagen op eigen kracht op kan rijden (afhankelijk van het weg-
dek en het motorvermogen). De over een afstand van 100 m overwonnen
hoogtemeters (stijging) wordt in procent of graden aangegeven.
C
D
Motor Versnellingsbak
Overbouwhellingshoek voor
(°)
Overbouwhellingshoek
achter (°)
Tophellingshoek (°)
Stijgingshoek (°)/stijgver-
mogen (%)
1,2 l/81 kW TSI
MG 19/17,1
a)
32/30
a)
19,6/17,2
a)
24/44
DSG 19/17,1
a)
32/30
a)
19,6/17,2
a)
25/47
(26/49)
a)
1,4 l/92 kW TSI
MG 19 32 19,6 27/52
DSG 19 32 19,6 29/55
1,4 l/110 kW TSI
MG 4x4 19 32 19,6 30/57
DSG 4x4 19 32 19,6 31/61
1,6 l/81 kW MPI
MG 19 32 19,6 22/40
AG 19 32 19,6 45/100
1,8 l/112 kW TSI DSG 4x4 19 32 19,6 29/55
2,0 l/81 kW TDI CR
MG (EU4, EU5) 19 32 19,6 29/55
MG (EU6) 19/18
a)
32/25,5
a)
19,6/18,2
a)
29/55
(31/59)
a)
MG 4x4 19 32 19,6 35/69
2,0 l/103 kW TDI CR
MG 4x4 19 32 19,6 31/60
DSG 4x4 19 32 19,6 31/60
185
Technische gegevens
Motor Versnellingsbak
Overbouwhellingshoek voor
(°)
Overbouwhellingshoek
achter (°)
Tophellingshoek (°)
Stijgingshoek (°)/stijgver-
mogen (%)
2,0 l/110 kW TDI CR
MG 19 32 19,6 41/86
MG 4x4 19 32 19,6 39/80
DSG 4x4 19 32 19,6 38/77
a)
Geldt voor wagens met 205/55 R 16 banden.
186
Technische gegevens
Wagenspecifieke gegevens afhankelijk van het motortype
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
1,2 l/81 kW TSI-motor 187
1,4 l/92 kW TSI-motor 187
1,4 l/110 kW TSI-motor 188
1,6 l/81 kW MPI-motor 188
1,8 l/112 kW TSI-motor 188
2,0 l/81 kW TDI CR-motor 189
2,0 l/103 kW TDI CR-motor 189
2,0 l/110 kW TDI CR-motor 189
De aangegeven waarden zijn vastgesteld aan de hand van regels en onder omstandigheden die door wettelijke of technische voorschriften voor de bepaling van
bedrijfsgegevens en technische gegevens van motorvoertuigen zijn vastgelegd.
De uitlaatgasnorm staat vermeld in de technische wagendocumentatie en in de conformiteitsverklaring (in het zgn. COC-document), dat bij een ŠKODA Partner
verkrijgbaar is
a)
.
a)
Geldt alleen voor enkele landen en enkele modelvarianten.
1,2 l/81 kW TSI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 81/4600-5600
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 175/1400-4000
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1197
Versnellingsbak MG DSG
Topsnelheid (km/h) 179 178
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,9 11,4
1,4 l/92 kW TSI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 92/5000-6000
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 200/1400-4000
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1395
Versnellingsbak MG DSG
Topsnelheid (km/h) 187 186
Acceleratie 0-100 km/h (s) 9,9 10,1
187
Technische gegevens
1,4 l/110 kW TSI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 110/5000-6000
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 250/1500-3500
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1395
Versnellingsbak MG 4x4 DSG 4x4
Topsnelheid (km/h) 195 191
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,7 8,9
1,6 l/81 kW MPI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 81/5800
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 155/3800
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1598
Versnellingsbak MG AG
Topsnelheid (km/h) 175 172
Acceleratie 0-100 km/h (s) 11,8 13,3
1,8 l/112 kW TSI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 112/4300-6200
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 250/1500-4500
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1789
Versnellingsbak DSG 4x4
Topsnelheid (km/h) 192
Acceleratie 0-100 km/h (s) 9,0
188
Technische gegevens
2,0 l/81 kW TDI CR-motor
Vermogen (kW bij 1/min)
MG (EU4, EU5) 81/4200
MG (EU6), MG 4x4 81/3500
Maximumkoppel (Nm bij 1/min)
MG (EU4, EU5) 250/1500-2500
MG (EU6), MG 4x4 250/1750-3000
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1968
Versnellingsbak MG (EU4, EU5) MG (EU6) MG 4x4
Topsnelheid (km/h) 177 179 175
Acceleratie 0-100 km/h (s) 11,6 11,7 12,2
2,0 l/103 kW TDI CR-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 103/4200
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 320/1750-2500
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1968
Versnellingsbak MG 4x4 DSG 4x4
Topsnelheid (km/h) 190 187
Acceleratie 0-100 km/h (s) 9,9 10,2
2,0 l/110 kW TDI CR-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 110/3500
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 340/1750-3000
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1968
Versnellingsbak MG MG 4x4 DSG 4x4
Topsnelheid (km/h) 199 195 192
Acceleratie 0-100 km/h (s) 9,0 9,1 9,2
189
Technische gegevens
Trefwoordenlijst
A
Aandrijfslipregeling (ASR) 34, 114
Aanhangwagen
Aan- en loskoppelen 131
Aanhangwagengebruik 133
Beladen 131
Gewicht 132
Aanhangwagengebruik 133
Aanhangwagenstabilisator (TSA) 115
Aanpassingen en technische wijzigingen 134
Aanwijzingen voor het afslepen
167
ABS
Controlelampje 34
Werkingswijze 113
Accessoires 134
Accu
Accu's van uitneembare lamp vervangen 170
Afdekking 153
Automatische verbruikersuitschakeling 152
Losmaken en aansluiten 153
Opladen 153
Toestand controleren 153
Veiligheidsaanwijzingen 152
Vervangen 153
Winterse omstandigheden 153
Accu opladen 153
Achterklep 53
Achterklep ontgrendelen 171
Automatische vergrendeling 54
Controlelampje 33
Handmatig ontgrendelen 171
Openen/sluiten 54
Achterruit - Verwarming 64
Achteruitrijcamera 119
Functietoetsen 120
Oriënteringslijnen 120
Werking 120
Actieve stuurondersteuning (DSR) 114
Adaptieve koplampen
Zie Xenonkoplampen 61
AdBlue 144
Bijvullen 145
Controlelampje 30
Vloeistofpeil controleren 145
Afbeeldingen
Zie Instructieboekje infotainment 6
AFS
Aanwijzingenmeldingen 34
Controlelampje 34
Zie Xenonkoplampen 61
Afsleepalarm 53
Afslepen 167
Afstandsbediening
Batterij vervangen 169
Ontgrendelen/vergrendelen 49
Synchronisatieprocedure 52
Afvalbak 81
Afvoer
Terugname en recycling van oude wagens 136
Airbag 16
Aanpassingen en nadelige effecten voor het
airbagsysteem 136
Activering 17
Buiten werking stellen 19
Controlelampje 36
Airbagsysteem 16
Airconditioning 96
Circulatiefunctie 98
Climatronic 97
Handmatige airconditioning 96
Luchtroosters 99
Alarm 52
Aanhangwagen 133
Alarmlichten 62
Alarmsysteem 52
Aanhangwagen 133
Allweather-banden 157
Antiblokkeersysteem (ABS) 113
Antidiefstalwielbouten 162
Armsteun
Voorin 72
Asbak 80
ASR
Controlelampje 34
Inschakelen/uitschakelen 114
Werking 114
ASR - uitschakelen
Controlelampje 34
Auto-Check-Control 30
Automatische aansturing rijverlichting 61
Automatische verbruikersuitschakeling 152
Automatische versnellingsbak 109
Keuzehendel 109
Keuzehendel uit stand halen 110
Keuzehendelvergrendeling 110
Kickdown 111
Noodontgrendeling keuzehendel 171
Tiptronic 110
Wegrijden en rijden 111
AUX 78
B
Bagageruimte 88
Afdekking 91
Bagagenetten
89
Bevestigingselementen 89
Bevestigingslijst met verschuifbare haak 90
Dubbelzijdige bodembekleding 90
Flexibel opbergvak 90
Lamp 92
Scheidingsnet 91
Uitneembare lamp 92
Variabele bagageruimtevloer 93
Voertuigen van de klasse N1 93
Zie Achterklep 54
Zijvakken 92
Bagageruimteafdekking 91
190
Trefwoordenlijst
Banden 154
Bandenspanning 155
Nieuw 154
Schade 154
Slijtagemerktekens 156
Verklaring van de tekens 157
Bandenafdichtset 164
Bandencontrole
Zie Bandenspanningscontrole 126
Bandenmaat 157
Bandenreparatie 164
Bandenspanning 155
Controlelampje 36
Bandenspanningcontrole
Weergave 36
Bandenspanningscontrole 126
Batterij
In de afstandsbediening van de extra verwar-
ming (interieurvoorverwarming) vervangen 169
in de sleutel vervangen 169
Bekerhouders 79
Benzine 143
Bergwegrijhulp (HHC) 114
Bestuurdersruimte 27
Verlichting 63
Bevestigingselementen 89
Bijvullen
AdBlue 145
Koelvloeistof 150
Motorolie 149
Ruitensproeiervloeistof 148
Binnenspiegel 67
Binnenverlichting 63
Binnenverlichting achterin 64
Bluetooth
Zie Instructieboekje infotainment 6
Bochtenverlichting
Meldingen 34
Bodembekleding bagageruimte 90
Boordcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 41
Brandblusser 159
Brandstof 142
Brandstofmeter 29
Controlelampje 36
Diesel 144
Loodvrije benzine 143
Tanken 143
Zie Brandstof 142
Brandstof besparen 111
Brandstoffilter
Meldingen 30
Brandstofreserve 36
Brandstofverbruik 183
Brillenvak 83
Buitentemperatuur 41
Buiten werking stellen
Airbag 19
C
Camera
Zie Achteruitrijcamera 119
Centrale vergrendeling 48
Problemen 52
Chassisnummer (VIN) 181
Circulatiefunctie 98
Claxon
27
Climatronic
Automatische regeling 98
Bedieningselementen 97
Circulatiefunctie 98
Comfortbediening
Ruiten 56
Schuif-kanteldak 58
Comfortknipperen 60
COMING HOME 62
Componentenbescherming 135
Computer
Zie Multifunctie-indicatie 41
Contact inschakelen 104
Sleutel 104
Contactslot 104
Contact uitschakelen 104
Sleutel 104
Controle
Wettelijke controles 134
Controlelampjes 31
Op MAXI DOT-display 30
Controleren
Accutoestand 153
Koelvloeistof 150
Kogelkop correct bevestigen 129
Motorolie 149
Oliepeil 149
Remvloeistof 151
CORNER
Zie Mistlampen met de functie CORNER 62
D
Dagrijverlichting 60
Dak
Belasting 95
Dakdragers 95
DAY LIGHT
Zie Dagrijverlichting
60
Defecte lamp
Controlelampje 34
Diesel 144
Digitaal Serviceplan 138
Digitale klok 39
Dimlicht 59
Display
In instrumentenpaneel 38
Draagvermogen van de band 157
Dragers 95
Driehoek 159
191
Trefwoordenlijst
DSR 114
Dynamo
Controlelampje 32
E
EDS 114
Elektrische energie besparen 111
Elektrische ruitbediening
54, 56
Schakelaar in de achterportieren 55
Schakelaar in het bijrijdersportier 55
Schakelaars in het bestuurdersportier 55
Storingen 56
Elektronische wegrijblokkering 103
Elektronisch sperdifferentieel (EDS) 114
Emissiewaarden 183
EPC 35
ESC
Controlelampje 34
Werkingswijze 113
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en
-ventilatie) 100
F
Flexibel opbergvak
90
Folie 140
G
Garantie
4
Garantieverlenging 5
Gebruiksinstructies voor wielen 154
Geheugen 42
Geheugenfunctie voor stoel 70
Geluid
Zie Instructieboekje infotainment 6
Gevarendriehoek 159
Gewichten 181, 182
Gloeilampjes
Vervangen 176
Gordeloprolautomaten 15
Gordels 13
Gordelspanner 15
GPS
Zie Instructieboekje infotainment 6
Grootlicht 60
Controlelampje 37
H
Handmatige airconditioning
Bedieningselementen 96
Circulatiefunctie 98
Handmatig schakelen
Zie Schakelen 108
Handrem 107
Controlelampje 32
HBA 114
Hendel
Bediening van het informatiesysteem 40
Knipper-/grootlicht 60
Ruitenwissers 66
Snelheidsregelsysteem 125
HHC 114
Hoofdsteunen 74
Hulpsystemen 113
I
Indicator
Service-interval
44
Informatiesysteem 38
MAXI DOT-display 42
Multifunctie-indicatie 41
Portierwaarschuwing 38
Schakeladvies 39
Service-intervalindicatie 44
Infotainment 6
Inparkeersysteem 121
Automatische remondersteuning 124
Inparkeren 123
Parkeerruimte zoeken 122
Storingen 124
Inrijden
Banden 154
Motor 111
Remblokken 107
Instellen
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en
-ventilatie) 100
Gordelhoogte 14
Hoofdsteunen 74
Klok 39
Spiegel 67, 68
Stoelen 69
Stuurwiel 12
Instrumentenpaneel 28
Auto-Check-Control 30
Controlelampjes 31
Weergave van de tweede snelheidsmeter 39
Zie Instrumentenpaneel 28
Instrumentenverlichting 29
Interieurbewaking 53
iPad-houder 86
ISOFIX 24
J
Juiste zithouding 10, 12
K
Kaarthouder
77
KESSY
Ontgrendelen/vergrendelen 49
Keuzehendel 109
Keuzehendelbediening 109
Keuzehendelvergrendeling
Controlelampje 37
Kinderen en veiligheid 21
Kindersloten 52
192
Trefwoordenlijst
Kinderzitje 21
Groepenindeling 23
Inbouwplaats 23, 24
ISOFIX 24
Op de bijrijdersstoel 22, 23
TOP TETHER 25
Klaptafel
Aan de rugleuning van de zitplaats achterin 85
Aan de voorstoelleuning 85
Kledinghaken 84
Kleppen 65
Klok 39
Knipperen 60
Knipperlicht 60
Controlelampje 37
Koelvloeistof 150
Bijvullen 150
Controlelampje 32
Controleren 150
Temperatuurweergave 29
Krachtbegrenzing
Schuif-kanteldak 57
Krik 160
Aanbrengen 163
L
Lading 182
Lamp
Bagageruimte
92
Lampen
Controlelampje 34
Lampjes
Controlelampjes 31
LEAVING HOME 62
Licht 59
Alarmlichten 62
Automatisch in- en uitschakelen 61
Bestuurdersruimte 63
COMING HOME/LEAVING HOME 62
Dagrijverlichting 60
Dimlicht 59
Gloeilampjes vervangen 176
Grootlichtsignaal 60
In-/uitschakelen 59
Instrumenten 29
Knipper-/grootlicht 60
Koplampsproeiers 67
Lichtbundelhoogteverstelling 59
Mistlampen/mistachterlicht 61
Mistlampen met de functie CORNER 62
Parkeerlicht 62
Rijden in het buitenland 63
Stadslicht 59
Licht in-/uitschakelen 59
Lijst met verschuifbare haak 90
Luchtroosters 99
M
MAXI DOT
Zie MAXI DOT-display 42
MAXI DOT-display 42
Bediening 40
Hoofdmenu 42
Instellingen 43
Menupunt Audio 43
Menupunt Hulpsystemen 43
Menupunt Navigatie
43
Menupunt Telefoon 43
Mechanische ruitbediening
Openen/sluiten 55
Media
AUX 78
USB 78
Zie Instructieboekje infotainment 6
Meter
Brandstofhoeveelheid 29
MFA
Zie Multifunctie-indicatie 41
Mistachterlicht 61
Controlelampje 34
Mistlampen
Controlelampje 37
Mistlampen/mistachterlicht 61
Mistlampen met de functie CORNER 62
Mobiliteitsgarantie 5
Modi van de automatische versnellingsbak 109
Motor
Inrijden 111
Motor afzetten
Sleutel 104
Startknop 104
Motorkap
Openen 147
Sluiten 147
Motornummer 181
Motorolie 148
Bijvullen 149
Controlelampje 33
Controleren 149
Specificatie 149
Verversen 148
Motorruimte 146
Accu 152
Koelvloeistof 150
Motorolie 148
Overzicht 148
Remvloeistof 151
Ruitensproeiervloeistof 148
Motorsleepmomentregeling (MSR) 113
Motor starten
Sleutel 104
Starthulp 166
Startknop 104
Wegrijblokkering 103
MSR 113
193
Trefwoordenlijst
Multifunctie-indicatie
Functies 41
Geheugen 42
Indicaties 41
Multifunctiestuurwiel 40
Multifunctionele tas 89
Multimediahouder 82
N
N1 93
Navigatie
Zie Instructieboekje infotainment 6
Netten 89
Nood
Wiel verwisselen 160
Noodgeval
Alarmlichten 62
Bandenreparatie 164
Keuzehendelontgrendeling 171
Motor per knopdruk starten/afzetten 104, 105
Portier ont-/vergrendelen 170
Starthulp 166
Wagen afslepen 167
Wagen met de trekhaak afslepen 168
Noodhulp 8
Noodreservewiel 156
verwijderen/opbergen 161
Nooduitrusting
Brandblusser
159
Gevarendriehoek 159
Krik 160
Reflectievest 159
Verbanddoos 159
Wagengereedschap 160
O
OFF ROAD
115
ABS 117
ASR 116
Bergafdaalhulp 116
EDS 116
Wegrijhulp 117
Werking 115
OFF ROAD-modus 115
Controlelampje 37
Olie
Aanwijzingenmeldingen 33
Zie Motorolie 149
Oliedruk
Aanwijzingenmeldingen 33
Oliepeilstok 149
Onderhouden van de wagen 138
Ontgrendelen
Afstandsbediening 49
Individuele instellingen 51
KESSY 49
Sleutel 48
Toets voor centrale vergrendeling 50
Ontgrendelen en vergrendelen 48
Ontgrendeling
In noodgevallen 170
Opbergbox 92
Opbergmogelijkheden 76
Opbergnet aan middenconsole voorin 83
Opbergplaats voor reflectievest 159
Opbergvak
Aan bijrijderszijde 83
Achterin in de middenconsole 85
Brillenvak 83
In de portieren 78
In het dashboard 77
Onder de armsteun voorin 82
Voor de paraplu 84
Voorin de middenconsole 78
Opbergvakken 76
Originele accessoires 135
Originele onderdelen 135
Oude wagens
Terugname en recycling 136
Overbouwhellingshoek 185
Overzicht
Bestuurdersruimte 27
Controlelampjes 31
Motorruimte 148
Zekeringen 173
P
Parkeerhulp 117
Activering/deactivering 119
Weergave op het infotainmentdisplay 119
Werking 118, 122
Parkeren 108
Achteruitrijcamera 119
Inparkeersysteem 121
Parkeerhulp 117
Uit een parallel aan de rijbaan liggende par-
keerruimte uitparkeren 123
ParkPilot 117
Passieve veiligheid 10
Rijveiligheid 10
Vóór elke rit 10
Pedalen 109
Vloermatten 109
Portier
Controlelampje voor portier open 32
Kindersloten 52
Noodvergrendeling
170
Noodvergrendeling van het bestuurdersportier 170
Openen/sluiten 51
Portier open
Controlelampje 32
Portierwaarschuwing 38
Praktische uitrusting
12 volt stopcontacten in de bagageruimte 81
12 volt stopcontacten in het interieur 81
Afvalbak 81
Asbak 80
Bekerhouders 79
Brillenvak 83
194
Trefwoordenlijst
Kaarthouder 77
Kledinghaken 84
Multimediahouder 82
Opbergnet aan middenconsole voorin 83
Opbergvak 76
Opbergvak voor de paraplu 84
Reflectievest 159
Sigarettenaansteker 79
Tassen 84
Uitneembare skizak 86
Productaansprakelijkheid 4
R
Radio
Zie Instructieboekje infotainment/radio 6
Radiografische afstandsbediening
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en
-ventilatie) 101
Regeling
Lichtbundelhoogte 59
Reiniging van de wagen 138
Buitenzijde 140
Interieur 141
Wassen 139
Remassistent (HBA) 114
Rembekrachtiger 107
Remblokken
Nieuw
107
Remmen
Controlelampje 32
Handrem 107
Informatie voor het remmen 107
Rem- en stabiliteitssystemen 113
Rembekrachtiger 107
Remvloeistof 151
Rempedaal (automatische versnellingsbak)
Controlelampje 37
Remsystemen 113
Remvloeistof 151
Controleren 151
Specificatie 151
Reparatiedienst
Zie Noodhulp 8
Reparaties en technische wijzigingen 134
Rijden
Brandstofverbruik 183
Emissiewaarden 183
Rijden door water 112
Topsnelheid 187
Rijden met een aanhangwagen 127
Rijklaar gewicht 182
Roetfilter 35
Rolgordijn van het schuif-kanteldak 58
Ruitbediening 54
Ruiten
Bedienen 54
Ruitensproeierinstallatie 65
Ruitensproeiervloeistof
Bijvullen 148
Controlelampje 37
Ruitenwissers en -sproeiers 65
Automatische achterruitwisser 66
Bedienen 66
Controlelampje voor ruitensproeiervloeistofpeil 37
Ruitenwisserbladen vervangen 171, 172
Servicestand van de ruitenwisserarmen 171
Vloeistof bijvullen 148
S
Safebeveiliging 50
SAFE, SAFELOCK
Zie Safebeveiliging 50
Schade aan de wagen voorkomen 112
Schakelaars in het portier
Elektrische ruitbediening 55
Schakelen
Keuzehendel 109
Tiptronic 110
Versnellingshendel 108
Schakeling
Informatie over ingeschakelde versnelling 39
Schakeladvies 39
Scheidingsnet 91
Schuif-kanteldak
Bedienen 57
Bediening activeren 58
Bediening van het rolgordijn activeren 58
Rolgordijn 58
SD-kaart
Zie Instructieboekje infotainment 6
Service 134
Service-intervalindicatie 44
Service-interval 137
Service-intervallen 136
Serviceplan 138
Sigarettenaansteker 79
Skizak 86
Sleepoog 168
Sleutel
Batterij vervangen 169
Contact in- en uitschakelen 104
Motor starten/afzetten 104
Ontgrendelen 48
Vergrendelen 48
Sluitkrachtbegrenzing
Ruiten 56
SmartGate
Inleidende informatie 45
Instelling 47
Verbinding via Wi-Fi 46
Verbinding via Wi-Fi Direct 46
Wachtwoord-/pincodewijziging 47
SmartLink
Zie Instructieboekje infotainment 6
195
Trefwoordenlijst
SMS
Zie instructieboekje infotainment 6
Sneeuwkettingen 158
Snelheidscodeletter 157
Snelheidsregelsysteem 124
Controlelampje 37
Spiegel 67
Make-up 65
Spoiler 135
Spraakbediening
Zie Instructieboekje infotainment 6
Stabiliseringscontrole (ESC) 113
Stabiliteitssystemen 113
Stadslicht 59
Start-stop 105
Werking 105
START-STOP
Systeem handmatig deactiveren/activeren 106
Start-stopsysteem 105
Starthulp 166
Starthulp 166
Startknop
Contact in en uitschakelen 104
Motor starten/afzetten 104
Problemen bij de motorstart 105
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen 103
Sticker met wagengegevens 181
Sticker met wagengegevens en typeplaatje
Sticker met wagengegevens en typeplaatje 181
Stijgingshoek 185
Stijgvermogen 185
Stoelen
Achterin 72
Armsteun voorin 72
Elektrisch instellen 70
Geheugenfunctie van elektrisch verstelbare
stoel 70
Handmatig instellen 69
Hoofdsteunen 74
In het geheugen van de radiografische af-
standsbediening opslaan 71
Inklapbare bijrijdersstoelleuning 71
Instellen 69
Opslaan 70
Verwarming 75
Voor 69
Stoelen elektrisch instellen 70
Stoelen en hoofdsteunen 69
Stoelen handmatig instellen 69
Stoelen instellen 10
Stopcontacten
12 volt stopcontacten in de bagageruimte 81
12 volt stopcontacten in het interieur 81
Stoppen
Zie Parkeren 108
Stuurbekrachtiging 33
Stuurslot ontgrendelen 103
Stuurslot vergrendelen 103
Stuurvergrendeling (KESSY-systeem)
Controlelampje 33
Stuurwiel
Instellen 12
Juiste houding 11
Toetsen 40
T
Tablethouder 86
Tafel
Aan de rugleuning van de middelste zitplaats
achterin 85
Aan de voorstoelleuning 85
Tanken 143
Brandstof 143
Tas in de bagageruimte 89
Tassen 84
Technische gegevens 181
Telefoon
Zie Instructieboekje infotainment 6
Terugname en recycling van oude wagens 136
Tiptronic 110
Toerenteller 28
Toets voor centrale vergrendeling 50
Topsnelheid 187
TOP TETHER 25
Transport
Bagageruimte 88
Dakdragers 95
Trekhaak en aanhangwagen 127
Trekhaak 127, 131
Accessoires 130
Beschrijving 127
Kogeldruk 127
TSA 115
Typeplaatje 181
U
Uitlaatgascontrolesysteem 35
Uitneembare lamp 92
Accu's vervangen 170
Uitneembare skizak 86
Uitschakelen
Alarm 53
USB 78
V
Vakken
76
Variabele bagageruimtevloer 93
Variabele bagageruimtevloer met reservewiel
Gebruiken 95
Uitneembare opbergbox 92
Veiligheid 10
Airbag 16
Hoofdsteunen 74
ISOFIX 24
Juiste zithouding 10
Kinderzitjes 21
196
Trefwoordenlijst
TOP TETHER 25
Veilig vervoer van kinderen 21
Veiligheidsgordels 13
Controlelampje 32
Goed verloop 14
Gordeloprolautomaten 15
Gordelspanner 15
Hoogte-instelling 14
Middelste zitplaats achterin 15
Omgespen en losmaken 14
Velgen 154
Verbanddoos 159
Vergrendelen
Afstandsbediening 49
Individuele instellingen 51
KESSY 49
Sleutel 48
Toets voor centrale vergrendeling 50
Vergrendeling
In noodgevallen 170
Verlichting
Binnenverlichting 63
Xenonkoplampen 61
Vermoeidheidsherkenning 125
Versnellingsbak
Aanwijzingen 30
Vertraagde vergrendeling van achterklep
Zie Achterklep 54
Vervangen
Accu 153
Accu's van uitneembare lamp 170
Batterij 169
Gloeilampjes 176
Ruitenwisserbladen 171, 172
Zekeringen 173
Vervanging van onderdelen 134
Verversen
Motorolie 148
Vervoer van kinderen 21
Verwarming 96
Bedieningselementen 96
Buitenspiegel 68
Circulatiefunctie 98
Stoelen 75
Voor- en achterruit 64
Verwisselen
Wielen 160
Verzorging en onderhoud 134
Verzorging van de wagen
Buitenzijde 140
Interieur 141
Vest 159
VIN
Chassisnummer 181
Vloermatten 109
Zie Vloermatten 109
Voertuigcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 41
Voor- en achterruit ontdooien 64
Voorgloeisysteem 35
Voorruit - Verwarming 64
Voorstoelen 69
W
Waarschuwing bij snelheidsoverschrijding 41
Waarschuwingsmelding voor lage temperatuur 37
Waarschuwingssymbolen
Op MAXI DOT-display
30
Zie Controlelampjes 31
Wagenafmetingen 184
Wagen afslepen 167
Wagenbreedte 184
Wagengereedschap 160
Wagenhoogte 184
Wagenlengte 184
Wagen opkrikken 163
Wagen parkeren
Zie Parkeren 108
Wagentoestand
Zie Auto-Check-Control 30
Wassen van de wagen 139
Water
Rijden door 112
Water in het brandstoffilter 30
Weergave
Koelvloeistoftemperatuur 29
Kompasrichtingen 38
Schakelen 39
Weergave van de tweede snelheid 39
Weergave van de tweede snelheidsmeter 39
Weersomstandigheden 134
Wegrijblokkering 103
Wi-Fi 46
Zie Instructieboekje infotainment 6
Wi-Fi Direct 46
Wielbouten
Afdekkappen 162
Antidiefstalwielbouten 162
Losdraaien en vastzetten 163
Wielen 154
Bandenspanning 155
Belastingsindex 157
Draairichtinggebonden banden 155
Leeftijd van banden 154
Opslag van banden 154
Schade aan banden 154
Sneeuwkettingen 158
Snelheidscodeletter 157
Verwisselen 160
Wieldop 161
Winterbanden 157
Wiel verwisselen 160
Winterbanden 157
Winterse omstandigheden 157
Accu 153
Allweather-banden 157
Diesel 144
197
Trefwoordenlijst
Sneeuwkettingen 158
Winterbanden 157
Wisinterval 66
WLAN
Zie Instructieboekje infotainment 6
X
Xenon-koplampen
Controlelampje 34
Xenonkoplampen 61
Z
Zekeringen 173
In de motorruimte 175
In het dashboard 173, 174
Zicht 64
Zitplaatsen achterin 72
Zonnekleppen 65
Zuinig rijden 111
198
Trefwoordenlijst
Nadruk, reproductie, vertaling of andere vormen van gebruik, ook van gedeel-
ten, is zonder schriftelijke toestemming van ŠKODA AUTO a.s. niet toegestaan.
ŠKODA AUTO a.s. behoudt zich uitdrukkelijk alle rechten op grond van het au-
teursrecht voor.
Wijzigingen voorbehouden.
Uitgegeven door: ŠKODA AUTO a.s.
© ŠKODA AUTO a.s. 2016
www.skoda-auto.com
Návod k obsluze
Yeti holandsky 11.2016
S90.5610.29.32
5L0012732AM

5L0012732AM
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204

SKODA Yeti 5L 11-2016 de handleiding

Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor