SKODA Octavia (2014/05) de handleiding

Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

SIMPLY CLEVER
ŠKODA Octavia
Instructieboekje
Opbouw van dit instructieboekje (toelichtingen)
Dit instructieboekje is systematisch opgebouwd, om zo het vinden van de beno-
digde informatie te vergemakkelijken.
Hoofdstukken, inhoudsopgave en trefwoordenlijst
De tekst in dit instructieboekje is in relatief korte paragrafen ingedeeld, die in
overzichtelijke hoofdstukken zijn samengevat. Het actuele hoofdstuk staat ge-
accentueerd vermeld aan onderzijde van de rechter pagina.
De in hoofdstukken ingedeelde inhoudsopgave en de uitgebreide trefwoor-
denlijst aan het einde van het instructieboekje helpen u de gewenste informa-
tie snel te vinden.
Richtingsinformatie
Alle richtingsinformatie, zoals "links", "rechts", "voor", "achter", heeft betrekking
op de rijrichting van de wagen.
Eenheden
De waarden worden in metrische eenheden aangegeven.
Verklaring van symbolen
Verwijst binnen een hoofdstuk naar een paragraaf met belangrijke in-
formatie en veiligheidsaanwijzingen.
Markeert het einde van een paragraaf.
Geeft aan dat de paragraaf op de volgende pagina wordt voortgezet.
Geeft situaties aan waarin de wagen zo snel mogelijk tot stilstand
dient te worden gebracht.
® Geeft een geregistreerd handelsmerk aan.
Geeft een weergave op het MAXI DOT-display aan.
Geeft een weergave op het segmentdisplay aan.
Displayweergave
In dit instructieboekje wordt voor de displayweergave de weergave op het mo-
nochroom ("zwart-wit") display gebruikt, voor zover niet anders is aangegeven.
Aanwijzingen
ATTENTIE
De belangrijkste aanwijzingen zijn voorzien van de titel ATTENTIE. Deze AT-
TENTIE-aanwijzingen wijzen u op ernstig gevaar voor ongevallen of ver-
wondingen.
VOORZICHTIG
Een Voorzichtig-aanwijzing wijst u op mogelijke schade aan uw wagen (bijvoor-
beeld schade aan de versnellingsbak) of op algemene gevaren voor ongevallen.
Milieu-aanwijzing
Een Milieu-aanwijzing wijst u op het behoud van het milieu. Hier vindt u bijvoor-
beeld adviezen voor een lager brandstofverbruik.
Let op
Een normale aanwijzing wijst u op belangrijke informatie bij het gebruik van uw
wagen.

5E0012732AE
Voorwoord
U heeft gekozen voor een ŠKODA. Hartelijk dank voor uw vertrouwen.
U heeft een wagen met de modernste techniek en talrijke uitrustingen aangeschaft. Dit instructie-
boekje daarom aandachtig doorlezen omdat dit een voorwaarde vormt voor een juiste bediening van
de wagen.
Bij eventuele vragen kunt u contact opnemen met een ŠKODA Partner.
Wij wensen u veel plezier met uw ŠKODA en te allen tijde een goede reis.
ŠKODA AUTO a.s. (hierna ŠKODA resp. fabrikant)
Gebruikte begrippen
In de wagendocumentatie worden de volgende begrippen gebruikt voor de
service aan uw wagen.
- Werkplaats die eenvoudige servicewerkzaamheden aan
wagens van het merk ŠKODA uitvoert. Een erkend reparateur kan zowel
een ŠKODA Partner, een ŠKODA Servicepartner als ook een onafhanke-
lijke werkplaats zijn.
- Werkplaats die contractueel door de fabrikant
ŠKODA AUTO a.s. of de importeur is geautoriseerd servicewerkzaamhe-
den aan wagens van het merk ŠKODA uit te voeren en ŠKODA originele
onderdelen te verkopen.
- Onderneming die door de fabrikant ŠKODA AUTO a.s. of de
importeur is geautoriseerd om nieuwe wagens van het merk ŠKODA te
verkopen en, indien van toepassing, servicewerkzaamheden hieraan uit
te voeren met gebruik van ŠKODA originele onderdelen en ŠKODA origi-
nele onderdelen te verkopen.
Instructieboekje
Dit instructieboekje geldt voor alle carrosserievarianten van de wagen en voor
alle bijbehorende modelvarianten.
In dit instructieboekje worden altijd alle uitrustingsvarianten beschreven,
zonder dat deze als meeruitvoering, modelvariant of marktafhankelijke uitrus-
ting worden aangegeven.
Daarom hoeven in uw wagen niet alle uitrustingscomponenten die in dit in-
structieboekje worden beschreven, aanwezig te zijn.
De uitrustingsomvang van uw wagen heeft betrekking op het koopcontract
van uw wagen. Meer informatie krijgt u bij de ŠKODA Partner waar u de wagen
heeft aangeschaft.
De afbeeldingen kunnen op kleine details afwijken van uw wagen; zij zijn
slechts als algemene informatie op te vatten.
Aanvullende informatie (geldt voor Rusland)
Het volledige toelatingsnummer van het verkeersmiddel staat in de wagenpa-
pieren vermeld.
"Erkend reparateur"
"ŠKODA Servicepartner"
"ŠKODA Partner"
Inhoudsopgave
Gebruikte afkortingen
Veiligheid
Passieve veiligheid 6
Algemene aanwijzingen 6
Juiste en veilige zithouding 7
Veiligheidsgordels 10
Veiligheidsgordels gebruiken 10
Gordeloprolautomaten en gordelspanners 14
Airbagsysteem
15
Beschrijving van het airbagsysteem 15
Airbagoverzicht 16
Airbags buiten werking stellen 20
Veilig vervoer van kinderen 22
Kinderzitje 22
Bevestigingssystemen 25
Bediening
Bestuurdersruimte
29
Overzicht
28
Instrumenten en controlelampjes
30
Instrumentenpaneel
30
Controlelampjes
34
Controlesymbolen op het display
41
Informatiesysteem
46
Bestuurdersinformatiesysteem
46
Ritgegevens (multifunctie-indicatie)
48
MAXI DOT-display
51
Service-intervalindicatie
53
Ontgrendelen en openen
55
Ontgrendelen en vergrendelen
55
Alarmsysteem
61
Achterklep 63
Elektrische achterklep 63
Elektrische ruitbediening 66
Panorama-schuif-kanteldak - variant 1 69
Panorama-schuif-kanteldak - variant 2 70
Licht en zicht 73
Licht 73
Binnenverlichtingen 81
Zicht 82
Ruitenwissers en -sproeiers 84
Achteruitkijkspiegels 86
Stoelen en hoofdsteunen 89
Stoelen en hoofdsteunen instellen 89
Stoelfuncties 93
Vervoeren en praktische uitrusting 97
Praktische uitrusting 97
Bagageruimte 107
Variabele bagageruimtevloer 115
Scheidingsnet 117
Dakdragers 119
Verwarming en airconditioning 120
Verwarming, ventilatie, koeling 120
Extra verwarming (interieurvoorverwarming
en -ventilatie) 126
Rijden
Wegrijden en rijden 129
Motor met de sleutel starten en afzetten 129
Motor starten en afzetten - KESSY 131
Remmen en parkeren 133
Handmatig schakelen en pedalen 135
Automatische versnellingsbak 136
Inrijden en economisch rijden 139
Door water rijden en op onverhard terrein
rijden 140
Hulpsystemen 141
Rem- en stabiliteitssystemen 141
Parkeerhulp 144
Optical Parking Assistent (Rear view camera) 146
Inparkeersysteem 148
Snelheidsregelsysteem 152
Automatische afstandsregeling (ACC) 153
Omgevingsobservatiesysteem (Front Assist) 159
Start-stopsysteem 162
Selecteren van de rijmodus (Driving Mode
Selection) 165
Proactieve inzittendenbescherming 167
Rijstrookassistent (Lane Assist) 167
Verkeerstekenherkenning 169
Vermoeidheidsherkenning (aanbevolen
rusttijd) 171
Trekhaak en aanhangwagen 173
Trekhaak 173
Aanhangwagen 177
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en onderhoud 181
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en
technische wijzigingen 181
Wagen wassen 184
Exterieur verzorgen
186
Interieur verzorgen 189
Controleren en bijvullen 192
Brandstof 192
Wagens op aardgas (gecomprimeerd
aardgas) 195
Motorruimte 197
Motorolie 200
Koelvloeistof 202
3
Inhoudsopgave
Remvloeistof 204
Accu 205
Wielen 209
Velgen en banden 209
Bandenspanningscontrole 212
Reserve- en noodreservewiel 213
Winterse omstandigheden 214
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen 216
Nooduitrusting 216
Wiel verwisselen 218
Bandenreparatie 222
Starthulp 225
Wagen afslepen 226
Afstandsbediening 229
Noodontgrendeling/-vergrendeling 230
Ruitenwisserbladen vervangen 231
Zekeringen en gloeilampjes 233
Zekeringen 233
Gloeilampjes 237
Technische gegevens
Technische gegevens
243
Wagengegevens 243
Trefwoordenlijst
4
Inhoudsopgave
Gebruikte afkortingen
Afkorting Betekenis
1/min Omwentelingen per minuut van de motor
ABS Antiblokkeersysteem
ACC Automatische afstandsregeling
AFS Adaptieve koplampen
AG Automatische versnellingsbak
AGM Accutype
ASR Aandrijfslipregeling
CNG Gecomprimeerd aardgas
CO
2
in g/km
Uitgestoten hoeveelheid koolstofdioxide in gram per gere-
den kilometer
DPF Roetfilter
DSG Automatische versnellingsbak met 2-voudige koppeling
DSR Actieve stuurondersteuning
EDS, XDS Elektronisch sperdifferentieel
ECE Europese Economische Commissie
EPC Controle van de motorelektronica
ESC Stabiliteitscontrole
EU Europese Unie
G-TEC
Motorbenaming bij wagens die op gecomprimeerd aardgas
rijden
GSM Wereldwijd systeem voor mobiele communicatie
HBA Remassistent
HHC Bergwegrijhulp
KESSY Sleutelloos ontgrendelen, starten en vergrendelen
kW Kilowatt, eenheid voor het motorvermogen
MCB Multi Collision Brake
MG Schakelbak
MPI Benzinemotor met Multi-Point-inspuitsysteem
N1
Een uitsluitend of voornamelijk voor het transport van goe-
deren ontworpen bestelwagen
Afkorting Betekenis
Nm Newtonmeter, eenheid voor het motorkoppel
TDI CR
Dieselmotor met uitlaatgasturbo en common rail inspuitsys-
teem
TSA Aanhangwagenstabilisator
TSI Benzinemotor met uitlaatgasturbo en directe inspuiting
5
Gebruikte afkortingen
Veiligheid
Passieve veiligheid
Algemene aanwijzingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Vóór elke rit
6
Rijveiligheid 6
Veiligheidsuitrustingen 6
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie, tips en aanwijzingen met be-
trekking tot het thema passieve veiligheid in uw wagen.
We hebben hier alles samengevat wat u bijvoorbeeld over veiligheidsgordels,
airbags, kinderstoeltjes en de veiligheid van kinderen moet weten.
ATTENTIE
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie voor bestuurder en bijrijder
over de omgang met de wagen.
Meer informatie met betrekking tot de veiligheid die uw en uw passagiers
aangaan, vindt u in de volgende hoofdstukken in dit instructieboekje.
De complete documentatie moet altijd in de wagen aanwezig zijn. Dit is
vooral belangrijk als u de wagen verhuurt of verkoopt.
Vóór elke rit
Lees en bekijk eerst op bladzijde 6.
Voor uw eigen veiligheid en voor de veiligheid van uw passagiers moet voor
elke rit op de onderstaande punten worden gelet.
Controleren of de verlichting en de knipperlichten correct functioneren.
Ervoor zorgen dat de ruitenwissers goed werken en de toestand van de
ruitenwisserbladen goed is.
Ervoor zorgen dat alle ruiten een helder en goed zicht naar buiten bieden.
De spiegels zo instellen dat het zicht naar achteren is gewaarborgd.
Ervoor zorgen dat de spiegels niet afgedekt zijn.
De bandenspanning controleren.
Motorolie-, remvloeistof- en koelvloeistofpeil controleren.
Aanwezige bagage goed bevestigen.
De toegestane asbelastingen en het maximaal toegestaan gewicht van de
wagen niet overschrijden.
Alle portieren, de motorkap en de achterklep sluiten.
Controleren of er geen voorwerpen zijn die de bediening van de pedalen
kunnen beïnvloeden.
Kinderen beschermen met een geschikt kinderzitje en een op een juiste
wijze omgegespte veiligheidsgordel » pagina 22, Veilig vervoer van kin-
deren.
De juiste zithouding innemen » pagina 7, Juiste en veilige zithouding.
Uw passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te nemen.
Rijveiligheid
Lees en bekijk eerst op bladzijde 6.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf en uw passagiers.
Als uw rijveiligheid wordt beïnvloed, brengt u niet alleen uzelf, maar ook ande-
re verkeersdeelnemers in gevaar.
Daarom op de volgende aanwijzingen letten.
Laat u niet van het verkeer afleiden door bijvoorbeeld passagiers of tele-
foongesprekken.
Niet rijden als uw rijvaardigheid is verminderd (bijvoorbeeld door medicij-
nen, alcohol, drugs).
De verkeersregels en de aangegeven snelheid aanhouden.
Uw rijsnelheid steeds aan de toestand van de weg en de verkeers- en
weersomstandigheden aanpassen.
Op lange ritten regelmatig pauzeren - ten minste eens in de twee uur.
Veiligheidsuitrustingen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 6.
De volgende opsomming omvat een deel van de veiligheidsuitrustingen in uw
wagen:
3-puntsgordels voor alle stoelen,
gordelspankrachtbegrenzers voor de voorstoelen,
gordelspanners voor de voorstoelen,
gordelhoogteverstelling voor de voorstoelen,
6
Veiligheid
voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder,
bestuurdersknie-airbag,
voorste zij-airbags,
achterste zij-airbags,
hoofdairbags,
bevestigingspunten voor kinderzitjes met het ISOFIX-systeem,
bevestigingspunten voor kinderzitjes met TOP TETHER-systeem,
in hoogte verstelbare hoofdsteunen
1)
,
verstelbare stuurkolom.
De genoemde veiligheidsuitrustingen werken samen om u en uw passagiers in
ongevalsituaties zo goed mogelijk te beschermen.
Deze veiligheidsuitrustingen zijn u en uw passagiers van geen nut als u en uw
passagiers een verkeerde zithouding innemen of deze voorzieningen niet juist
verstellen of gebruiken.
Bij een niet correct omgegespte veiligheidsgordel kunnen bij een ongeval ver-
wondingen ontstaan door de geactiveerde airbag.
Juiste en veilige zithouding
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Juiste zithouding van de bestuurder
8
Stand van het stuurwiel instellen 8
Juiste zithouding van de bijrijder 9
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin 9
Voorbeelden van een verkeerde zithouding 9
ATTENTIE
De voorstoelen en alle hoofdsteunen moeten altijd overeenkomstig de li-
chaamslengte worden ingesteld en de veiligheidsgordels moeten altijd
goed omgegespt zijn, zodat de inzittenden zo optimaal mogelijk worden
beschermd.
Iedere inzittende in de wagen moet de bij die zitplaats horende veilig-
heidsgordel juist omgespen en dragen. Kinderen moeten met een geschikt
veiligheidssysteem worden vastgezet » pagina 22, Veilig vervoer van kin-
deren.
Door een verkeerde zithouding stelt de inzittende zich bloot aan levens-
gevaarlijke risico's van lichamelijk letsel wanneer een airbags wordt geacti-
veerd en hem daarbij raakt.
Als de passagiers achterin niet goed zitten, dan is het gevaar voor ver-
wondingen door een verkeerd gordelverloop groter.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, om-
dat anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve
zin worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
1)
Geldt niet voor de sportstoelen.
7
Passieve veiligheid
Juiste zithouding van de bestuurder
Afbeelding 1
Juiste zithouding van de bestuur-
der
Lees en bekijk eerst op bladzijde 7.
Met het oog op uw eigen veiligheid en om het gevaar voor verwondingen bij
een ongeval te verminderen, moeten de volgende aanwijzingen in acht wor-
den genomen.
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat u de pedalen met
licht gebogen benen volledig kunt intrappen.
Bij wagens met bestuurdersknie-airbag de bestuurdersstoel in lengterich-
ting zo instellen dat de afstand
B
» Afbeelding 1 van de benen tot het
dashboard op kniehoogte ten minste 10 cm bedraagt.
De leuning zodanig verstellen, dat u het stuurwiel op het bovenste punt
met licht gebogen armen kunt vastpakken.
Het stuurwiel zo instellen dat de afstand
A
tussen stuurwiel en borstkas
ten minste 25 cm bedraagt » Afbeelding 1. Stuurwiel instellen » pagina
8, Stand van het stuurwiel instellen.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
1)
C
» Afbeelding 1.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 10, Veiligheidsgordels ge-
bruiken.
Stoelen en hoofdsteunen instellen » pagina 89.
ATTENTIE
Vóór elke rit de juiste zithouding innemen en deze houding ook tijdens de
rit niet wijzigen. Ook de passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te
nemen en deze houding ook tijdens de rit niet te wijzigen.
Een afstand tot het stuurwiel van minimaal 25 cm en een afstand van de
benen tot het dashboard op kniehoogte van ten minste 10 cm aanhouden.
Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u
niet beschermen - levensgevaar!
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de
buitenzijde van het stuur op "kwart" over "negen". Nooit het stuurwiel op
"12-uur" vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in het midden of
aan de binnenzijde van het stuurwiel). In dergelijke gevallen zou bij active-
ring van de bestuurdersvoorairbag letsel aan uw armen, handen en hoofd
kunnen worden toegebracht.
Zorg ervoor dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden om-
dat deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen ko-
men. U zou dan niet in staat zijn om het koppelingspedaal in te trappen, te
remmen of gas te geven.
Stand van het stuurwiel instellen
Afbeelding 2
Stuurwielstand instellen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 7.
De stand van het stuurwiel kan in hoogte en in lengterichting worden versteld.
De hendel onder de stuurkolom naar beneden zwenken » Afbeelding 2.
Het stuurwiel in de gewenste stand (in hoogte en lengterichting) zetten.
De hendel tot de aanslag naar boven drukken.
1)
Geldt niet voor de sportstoelen.
8
Veiligheid
ATTENTIE
De hendel voor de stuurwielverstelling moet tijdens het rijden vergren-
deld zijn, zodat de stand van het stuurwiel tijdens het rijden niet onbedoeld
verandert - gevaar voor ongevallen!
Het stuurwiel nooit tijdens het rijden verstellen, maar alleen als de wagen
stilstaat!
Juiste zithouding van de bijrijder
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 7.
Met het oog op de veiligheid van de passagier en om het gevaar voor verwon-
dingen bij een ongeval te verminderen, moeten de volgende aanwijzingen in
acht worden genomen.
De bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar achteren schuiven. De bijrijder moet
een minimale afstand van 25 cm ten opzichte van het dashboard aanhou-
den, zodat de airbag bij een activering de grootst mogelijke veiligheid
biedt.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
1)
C
» Afbeelding 1 op pagina 8.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 10.
Stoelen en hoofdsteunen instellen » pagina 89.
In uitzonderingsgevallen kan de bijrijdersvoorairbag buiten werking worden
gesteld » pagina 20, Airbags buiten werking stellen.
ATTENTIE
Een afstand tot het dashboard van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mi-
nimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet be-
schermen - levensgevaar!
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw
voeten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zittingen. Door een
verkeerde zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan
een verhoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag
kunt u zich door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden!
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
Lees en bekijk eerst op bladzijde 7.
Om het gevaar voor verwondingen bij plotseling remmen of een ongeval te
verminderen, moeten de passagiers op de zitplaatsen achterin op het volgen-
de letten:
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
C
» Af-
beelding 1 op pagina 8.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 10, Veiligheidsgordels ge-
bruiken.
Een geschikt kinderveiligheidssysteem gebruiken als u kinderen in de wa-
gen meeneemt » pagina 22, Veilig vervoer van kinderen.
Stoelen en hoofdsteunen instellen » pagina 89.
Voorbeelden van een verkeerde zithouding
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 7.
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt alleen bij
juist omgegespte veiligheidsgordels bereikt.
Verkeerde zithoudingen reduceren de beschermende werking van de veilig-
heidsgordels aanzienlijk en vergroten het risico van lichamelijk letsel door een
verkeerd gordelverloop.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf, voor alle passa-
giers en in het bijzonder voor kinderen. Nooit toestaan dat iemand tijdens het
rijden een verkeerde zithouding inneemt in de wagen.
De volgende opsomming bevat aanwijzingen die, indien ze niet worden opge-
volgd, tot zwaar of dodelijk letsel kunnen leiden. Deze opsomming is niet vol-
ledig. Wij willen u hiermee attenderen op dit onderwerp.
Tijdens het rijden de volgende aanwijzingen in acht nemen.
Nooit staan.
Nooit op de stoelen staan.
Nooit op de stoelen knielen.
De rugleuning niet te sterk naar achteren kantelen.
1)
Geldt niet voor de sportstoelen.
9
Passieve veiligheid
Niet tegen het dashboard leunen.
Niet op de achterbank gaan liggen.
Niet alleen op het voorste deel van de zitting gaan zitten.
Niet dwars op de stoel gaan zitten.
Niet uit de ruiten leunen.
De voeten niet in de ruitopeningen houden.
De voeten niet op het dashboard leggen.
De voeten niet op de zitting leggen.
Niemand in de voetenruimte meenemen.
Niet zonder omgegespte veiligheidsgordel rijden.
Niet in de bagageruimte verblijven.
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels gebruiken
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 3
Bestuurder met omgegespte vei-
ligheidsgordel
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Het natuurkundige principe van een frontale botsing 12
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken 12
Gordelhoogteverstelling op de voorstoelen 13
Correct omgegespte veiligheidsgordels bieden een goede bescherming bij on-
gelukken. Ze verkleinen het risico op lichamelijk letsel aanzienlijk en vergroten
de kans een zwaar ongeval te overleven.
Correct omgegespte veiligheidsgordels houden de inzittenden in de wagen in
de juiste zithouding » Afbeelding 3.
De gordels reduceren de bewegingsenergie aanzienlijk. Verder voorkomen ze
ongecontroleerde bewegingen die zwaar letsel tot gevolg kunnen hebben.
Inzittenden van de wagen met correct vastgegespte veiligheidsgordels profi-
teren in hoge mate van het feit dat de bewegingsenergie optimaal via de gor-
dels wordt opgevangen.
Ook garanderen de structuur van de voorzijde en andere passieve veiligheids-
kenmerken van uw wagen, zoals het airbagsysteem, een zo goed mogelijke re-
ductie van de bewegingsenergie. De energie die ontstaat wordt op deze wijze
verminderd en het risico van lichamelijk letsel wordt kleiner.
Bij het vervoeren van kinderen moet u rekening houden met speciale veilig-
heidsaspecten » pagina 22.
10
Veiligheid
ATTENTIE
Vóór elke rit de veiligheidsgordel correct omgespen - ook in stadsverkeer!
Dat geldt ook voor de inzittenden op de zitplaatsen achterin - gevaar voor
verwondingen!
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen
dat biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind » pagina 12, Vei-
ligheidsgordels omgespen en losmaken.
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt al-
leen bij een correcte zithouding bereikt » pagina 7, Juiste en veilige zithou-
ding.
De leuningen mogen niet te ver naar achteren staan, omdat anders de
werking van de veiligheidsgordel teniet kan worden gedaan.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het juiste gordelbandverloop
Altijd op het juiste verloop van de veiligheidsgordel letten. Een verkeerd
gedragen veiligheidsgordel kan zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel lei-
den.
De hoogte van de veiligheidsgordel zo instellen, dat de schoudergordel
ongeveer over het midden van de schouder - maar in geen geval langs de
hals - loopt.
Een te los gedragen veiligheidsgordel kan tot letsel leiden, omdat uw li-
chaam bij een ongeval door de bewegingsenergie verder naar voren komt
en dan abrupt door de veiligheidsgordel wordt afgeremd.
De gordel nooit over vaste of breekbare voorwerpen leiden (bijvoorbeeld
brillen, balpennen, sleutels enzovoort). Deze voorwerpen kunnen tot ver-
wondingen leiden.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het bedienen van de veiligheidsgordels
De gordel mag niet zijn vastgeklemd, zijn verdraaid of langs scherpe rand-
en schuren.
Let erop dat de veiligheidsgordel bij het sluiten van het portier niet wordt
ingeklemd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het juiste gebruik van de veiligheidsgordels
Met een veiligheidsgordel mogen nooit 2 personen (ook geen kinderen)
worden omgegespt. De veiligheidsgordel mag ook niet over een op de
schoot van een passagier zittend kind worden gevoerd.
De slotgesp mag alleen in het bij de betreffende zitting behorende slot-
deel worden gestoken. Het verkeerd omdoen van de veiligheidsgordel be-
invloedt de beschermende werking hiervan en de kans op letsel neemt toe.
De invoertrechter van de slotgesp mag niet verstopt zijn, omdat anders
de slotgesp niet kan vergrendelen.
Veel lagen kleding en ook losse kleding (bijvoorbeeld een mantel over
een colbert) belemmeren het correct aanliggen en de werking van de veilig-
heidsgordels.
Het gebruik van klemmen of andere voorwerpen voor het instellen van de
veiligheidsgordels (bijvoorbeeld voor het inkorten van de veiligheidsgordels
bij kleinere personen) is verboden.
De veiligheidsgordels voor de zitplaatsen achterin kunnen alleen goed
functioneren als de achterbankrugleuning correct is vergrendeld » pagina
95.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het onderhoud van de veiligheidsgordels
De gordelband moet schoon worden gehouden. Een vervuilde veiligheids-
gordel kan de werking van de veiligheidsgordel negatief beïnvloeden » pa-
gina 191.
De veiligheidsgordels mogen niet worden uitgebouwd en op geen enkele
manier worden gewijzigd. Nooit proberen om de veiligheidsgordels zelf te
repareren.
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Als beschadi-
gingen van de veiligheidsgordel, de gordelverbindingen, de gordeloprolau-
tomaat of het slot worden vastgesteld, moet de betreffende veiligheids-
gordel door een erkend reparateur worden vervangen.
Veiligheidsgordels die tijdens een ongeval worden belast en daardoor uit-
gerekt worden, moeten worden vervangen - bij voorkeur door een erkend
reparateur. Tevens moeten de verankeringen van de veiligheidsgordels
worden gecontroleerd.
Let op
Bij het gebruik van de veiligheidsgordels de nationale wettelijke bepalingen in
acht nemen.
11
Veiligheidsgordels
Het natuurkundige principe van een frontale botsing
Afbeelding 4 Niet-vastgegespte bestuurder / niet-vastgegespte passa-
gier op zitplaats achterin
Lees en bekijk eerst op bladzijde 11.
Zodra de wagen in beweging is, ontstaat zowel bij de wagen als bij de inzitten-
den van de wagen bewegingsenergie, de zogenaamde kinetische energie.
De mate van kinetische energie is sterk afhankelijk van de snelheid van de wa-
gen en van het gewicht van de wagen en de inzittenden. Bij stijgende snelheid
en toenemend gewicht moet bij een ongeval meer energie worden afge-
bouwd.
De snelheid van de wagen is echter de belangrijkste factor. Als bijvoorbeeld de
snelheid van 25 km/h naar 50 km/h wordt verdubbeld, wordt de bewegings-
energie verviervoudigd.
De veelgehoorde mening dat het mogelijk is het lichaam bij een lichte aanrij-
ding met de handen tegen te houden, is verkeerd. Al bij geringe aanrijdings-
snelheden worden krachten op het lichaam werkzaam die niet meer kunnen
worden opgevangen.
Ook al rijdt u maar met een snelheid van 30 tot 50 km/h, bij een botsing ko-
men krachten vrij op het lichaam die een ton (1.000 kg) te boven kunnen gaan.
Het gewicht van bijvoorbeeld een persoon van 80 kg "neemt" bij 50 km/h toe
tot 4,8 ton (4.800 kg).
Bij een frontale botsing worden niet-vastgegespte inzittenden naar voren ge-
slingerd en stoten zij ongecontroleerd tegen delen in het interieur, zoals het
stuurwiel, het dashboard of de voorruit » Afbeelding 4 -
. U kunt onder be-
paalde omstandigheden zelfs uit de wagen worden geslingerd, wat levensge-
vaarlijk of zelfs dodelijk letsel tot gevolg kan hebben.
Ook voor inzittenden achterin is het belangrijk de gordel juist om te gespen
omdat zij bij een aanrijding ongecontroleerd door de wagen kunnen worden
geslingerd.
Een niet-vastgegespte passagier op een van de zitplaatsen achterin die geen
gordel draagt, brengt niet alleen zichzelf in gevaar, maar ook degene die vóór
hem zit » Afbeelding 4 -
.
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
Afbeelding 5 Veiligheidsgordel omgespen / losmaken
12
Veiligheid
Afbeelding 6
Verloop van de gordelband van de schouder- en heupgor-
del / gordelverloop bij zwangere vrouwen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 11.
Omgespen
De voorstoel en de hoofdsteun
1)
correct instellen, voordat de veiligheidsgor-
del wordt omgegespt » pagina 7.
De gordel aan de slotgesp langzaam over borst en bekken trekken.
De slotgesp in het bij de stoel behorende gordelslot » Afbeelding 5 -
ste-
ken tot deze hoorbaar vastklikt.
Aan de veiligheidsgordel trekken en controleren of de slotgesp goed in het
slot is vastgeklikt.
Een kunststofknop in de gordel houdt de gordelgesp zo dat hij makkelijk kan
worden vastgepakt.
Voor de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels is het gor-
delverloop van groot belang.
Het schoudergordeldeel mag nooit over de hals lopen, maar moet ongeveer
over het midden van de schouder lopen en goed tegen het bovenlichaam aan-
liggen. Het heupgordeldeel moet vóór het bekken worden gelegd, mag niet
over de buik lopen en moet altijd strak tegen het lichaam aanliggen » Afbeel-
ding 6 -
.
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen dat
biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind.
Bij zwangere vrouwen moet het heupgordeldeel zo diep mogelijk tegen het
bekken liggen, zodat er geen druk op de onderbuik wordt uitgeoefend » Af-
beelding 6 -
.
Losmaken
Veiligheidsgordel alleen bij stilstaande wagen losmaken.
De rode knop in het gordelslot » Afbeelding 5 -
indrukken, de slotgesp
springt uit het slot.
De gordel met de hand teruggeleiden, zodat deze gemakkelijker volledig op-
rolt en daarbij niet verdraait.
VOORZICHTIG
Bij het losmaken van de veiligheidsgordel erop letten, dat de slotgesp de por-
tierbekleding en andere delen van het interieur niet beschadigt.
Gordelhoogteverstelling op de voorstoelen
Afbeelding 7
Voorstoel: Hoogteverstelling vei-
ligheidsgordels
Lees en bekijk eerst op bladzijde 11.
Met behulp van de gordelhoogteverstelling kan het verloop van de voorste
veiligheidsgordel bij de schouder worden aangepast aan het lichaam.
Op de doorvoerplaat drukken en deze in de gewenste richting naar boven of
naar beneden schuiven » Afbeelding 7.
Na het verstellen met een ruk aan de veiligheidsgordel trekken om te contro-
leren of de doorvoerplaat goed is vergrendeld.
1)
Geldt niet voor de sportstoelen.
13
Veiligheidsgordels
Gordeloprolautomaten en gordelspanners
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gordeloprolautomaten
14
Gordelspanners 14
Gordeloprolautomaten
Elke veiligheidsgordel is uitgerust met een gordeloprolautomaat.
Bij langzaam trekken aan de veiligheidsgordel is de volledige bewegingsvrij-
heid van de gordel gegarandeerd. Als met een ruk aan de veiligheidsgordel
wordt getrokken, wordt deze door de oprolautomaat geblokkeerd.
De veiligheidsgordels blokkeren ook bij een noodstop, bij het accelereren, bij
het rijden in de bergen en in bochten.
ATTENTIE
Indien de veiligheidsgordel niet blokkeert als hier met een ruk aan wordt
getrokken, dient deze direct door een erkend reparateur te worden gecon-
troleerd.
Gordelspanners
De veiligheid van gordeldragende bestuurder en bijrijder wordt door de gor-
delspanners op de oprolautomaten van de voorste veiligheidsgordels vergroot.
Bij een frontale aanrijding vanaf een bepaalde zwaarte worden de veiligheids-
gordels automatisch gespannen. De gordelspanners kunnen ook bij niet gedra-
gen veiligheidsgordels worden geactiveerd.
Bij een aanrijding van opzij met een bepaalde zwaarte wordt de omgegespte
veiligheidsgordel aan de zijde van de aanrijding automatisch gespannen.
Bij lichte frontale botsingen, aanrijdingen van opzij en van achteren, bij een
koprol en bij ongevallen waarbij geen grote krachten van voren werkzaam zijn,
vindt er geen activering van de gordelspanners plaats.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het systeem evenals het uit- en inbouwen van
systeemonderdelen voor andere reparatiedoeleinden mogen alleen door
een erkend reparateur worden uitgevoerd.
De beschermende werking van het systeem is slechts beperkt tot één
aanrijding. Als de gordelspanners werden geactiveerd, moet het systeem
worden vervangen.
Let op
Bij het activeren van de gordelspanners komt rook vrij. Dat is geen teken dat
de wagen in brand staat.
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het gordel-
spannersysteem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen. Deze voor-
schriften zijn bekend bij de ŠKODA Servicepartners en bij hen kunt u ook gede-
tailleerde informatie krijgen.
14
Veiligheid
Airbagsysteem
Beschrijving van het airbagsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Systeembeschrijving 15
Airbagactivering 16
ATTENTIE
De beste beschermende werking van de airbags wordt alleen in combi-
natie met omgegespte veiligheidsgordels bereikt.
De airbag is geen vervanging van de veiligheidsgordel, maar een deel van
het totale passieve veiligheidsconcept van de wagen.
Om ervoor te zorgen dat de inzittenden bij het activeren van de airbags
zo optimaal mogelijk worden beschermd, moet de instelling van de voor-
stoelen aan de lichaamsgrootte zijn aangepast » pagina 7, Juiste en veilige
zithouding.
Wanneer u tijdens het rijden geen veiligheidsgordels hebt omgegespt, te
ver naar voren leunt of een andere verkeerde zitpositie inneemt, staat u bij
een ongeval bloot aan een verhoogd gevaar voor letsel.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het behandelen van het airbagsysteem
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een erkend
reparateur laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij
een ongeval niet worden geactiveerd.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering wor-
den aangebracht.
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbou-
wen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaam-
heden (bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een er-
kend reparateur worden uitgevoerd.
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
ATTENTIE (vervolg)
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke
delen van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan
leiden.
De beschermende werking van het airbagsysteem is beperkt tot slechts
één ongeval. Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden
vervangen.
Systeembeschrijving
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 15.
De status van het airbagsysteem wordt door het controlelampje
in het in-
strumentenpaneel weergegeven » pagina 40.
Als de airbags worden geactiveerd, vullen ze zich met gas en ontvouwen zich.
Bij het opblazen van de airbag komt een grijs-wit of rood, onschadelijk gas vrij.
Dat is volkomen normaal en betekent niet dat er in de wagen brand is uitge-
broken.
Het airbagsysteem bestaat (afhankelijk van de wagenuitvoering) uit de
volgende modules.
Elektronisch regelapparaat.
Voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder » pagina 16.
Bestuurdersknie-airbag » pagina 17.
Zij-airbags » pagina 18.
Hoofdairbags » pagina 19.
Airbagcontrolelampje in het instrumentenpaneel » pagina 40.
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag » pagina 21.
Controlelampje voor een buiten werking gestelde/in paraatheid gebrachte
bijrijdersvoorairbag in het middenstuk van het dashboard » pagina 21.
Let op
Het airbagsysteem is gedurende zijn gehele levensduur onderhoudsvrij.
Als de wagen wordt verkocht moet de complete wagendocumentatie aan de
koper worden meegegeven. Let op dat ook de documentatie voor een eventu-
eel buiten werking gestelde airbag aan bijrijderszijde daarbij hoort!
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het airbagsys-
teem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen.
15
Airbagsysteem
Airbagactivering
Lees en bekijk eerst op bladzijde 15.
Het opblazen van de airbag vindt in een fractie van een seconde en met hoge
snelheid plaats, om bij een ongeval extra bescherming te kunnen bieden.
Het airbagsysteem is alleen bij ingeschakeld contact actief.
Bij bijzondere aanrijdingsituaties kunnen meerdere airbags gelijktijdig worden
geactiveerd.
Bij minder ernstige frontale botsingen en aanrijdingen van opzij of van achter-
en en het kantelen of over de kop slaan van de wagen worden de airbags niet
geactiveerd.
Activeringsfactoren
De voor elke situatie geldende activeringsvoorwaarden van het airbagsysteem
kunnen niet exact worden gedefinieerd. Een belangrijke rol hierbij spelen bij-
voorbeeld factoren zoals de aard van het obstakel dat door de wagen wordt
geraakt (hard, zacht), de botsingshoek, rijsnelheid enzovoort.
Doorslaggevend voor de activering van de airbags is de optredende mate van
vertraging. Het regelapparaat analyseert het verloop van de botsing en acti-
veert het betreffende veiligheidssysteem.
Als de tijdens de botsing optredende en gemeten vertraging van de wagen on-
der de in het regelapparaat aangegeven referentiewaarden blijft, worden de
airbags niet geactiveerd, hoewel de wagen als gevolg van de botsing vrij sterk
vervormd kan zijn.
Bij ernstige frontale aanrijdingen worden de volgende airbags geactiveerd.
Bestuurdersvoorairbag.
Bijrijdersvoorairbag.
Bestuurdersknie-airbag.
Bij ernstige aanrijdingen van opzij worden de volgende airbags geactiveerd.
Zij-airbags voorin aan zijde van het ongeval.
Zij-airbags achterin aan zijde van het ongeval.
Hoofdairbags aan zijde van het ongeval.
Als zich een ongeval met activering van een airbag voordoet:
gaat de binnenverlichting branden (wanneer de schakelaar voor de binnen-
verlichting in de portiercontactstand staat,
worden de alarmlichten ingeschakeld,
worden alle portieren ontgrendeld,
wordt de brandstoftoevoer naar de motor onderbroken.
Airbagoverzicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorairbags 16
Knie-airbag bestuurder 17
Zij-airbags 18
Hoofdairbags 19
Voorairbags
Afbeelding 8 Inbouwplaatsen van airbags / gasgevulde airbags
Afbeelding 9
Veilige afstand tot het stuurwiel
De voorairbags bieden als aanvulling op de veiligheidsgordels extra bescher-
ming voor het hoofd- en borstbereik van de bestuurder en bijrijder bij zware
frontale botsingen.
16
Veiligheid
De bestuurdersvoorairbag zit in het stuurwiel, de bijrijdersvoorairbag zit in het
dashboard boven het opbergvak » Afbeelding 8 - .
Als de airbags worden geactiveerd, ontvouwen ze zich voor de bestuurder en
bijrijder » Afbeelding 8 -
. Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag
wordt de voorwaartse beweging van de bestuurder en de bijrijder gedempt en
het gevaar voor letsel voor hoofd en bovenlichaam verminderd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de juiste zitpositie
Het is belangrijk dat de bestuurder en bijrijder een afstand van minstens
25 cm tot het stuurwiel resp. het dashboard aanhouden
A
» Afbeelding 9.
Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u
niet beschermen - levensgevaar! Bovendien moeten de voorstoelen en de
hoofdsteunen altijd in overeenstemming met de lichaamsgrootte zijn inge-
steld.
Bij het activeren van de airbag treden grote krachten op, zodat bij een
verkeerde stoelinstelling of zitpositie letsel kan optreden.
Tussen de inzittenden voorin en het werkingsgebied van de airbag mo-
gen zich geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden.
ATTENTIE
Voorairbag en vervoer van kinderen
Kinderen mogen nooit onbeschermd op de voorstoel van de wagen wor-
den meegenomen. Als airbags bij een ongeval worden geactiveerd, zouden
kinderen zwaar gewond kunnen raken of zelfs worden gedood!
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagi-
na 20, Airbags buiten werking stellen. Als dat niet gebeurt, kan het kind
door de geactiveerde bijrijdersvoorairbag zwaar gewond raken of zelfs wor-
den gedood. Bij het vervoeren van kinderen op de bijrijdersstoel de betref-
fende nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot het gebruik van
kinderzitjes in acht nemen.
ATTENTIE
Algemene aanwijzingen
Het stuurwiel en het oppervlak van de airbageenheid in het dashboard
aan bijrijderszijde niet beplakken, bekleden of op andere wijze bewerken.
Deze delen mogen alleen met een droge of met water vochtig gemaakte
ATTENTIE (vervolg)
doek worden gereinigd. Op de afdekkingen van de airbageenheid of in de
onmiddellijke nabijheid daarvan mogen geen voorwerpen worden gemon-
teerd, zoals bekerhouders, telefoonhouders enzovoort.
Nooit voorwerpen op het dashboardoppervlak van de bijrijdersairbag
neerleggen.
Let op
In wagens met bestuurdersvoorairbag zit op het stuurwiel het opschrift
AIRBAG.
In wagens met bijrijdersvoorairbag zit op het dashboard aan bijrijderszijde
het opschrift AIRBAG.
Knie-airbag bestuurder
Afbeelding 10 Inbouwplaats van de airbag / gasgevulde airbag / veilige
afstand tussen de benen en het dashboard
De knie-airbag bestuurder biedt voldoende bescherming voor de benen van de
bestuurder.
De knie-airbag bestuurder
A
bevindt zich in het onderste deel van het dash-
board onder de stuurkolom » Afbeelding 10.
De knie-airbag bestuurder wordt bij zware frontale aanrijdingen samen met de
voorairbags geactiveerd.
Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag
B
wordt de voorwaartse
beweging van het lichaam gedempt en het verwondingsrisico voor de benen
van de bestuurder verminderd.
17
Airbagsysteem
ATTENTIE
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat de afstand tussen
de benen
C
en het dashboard bij de knie-airbag minimaal 10 cm be-
draagt » Afbeelding 10. Indien het in verband met de lichaamsgrootte niet
mogelijk blijkt aan deze voorwaarde te voldoen, contact opnemen met een
erkend reparateur.
Het oppervlak van de airbagmodule in het onderste gedeelte van het
dashboard onder de stuurkolom mag niet worden beplakt, afgedekt of wor-
den bewerkt. Deze delen mogen alleen met een droge of met water voch-
tig gemaakte doek worden gereinigd. Op de afdekking van de airbagmodu-
le of in de nabijheid daarvan mogen geen onderdelen worden gemonteerd.
Geen volumineuze of zware voorwerpen (sleutelbossen enzovoort.) aan
de contactsleutel bevestigen. Deze kunnen bij het activeren van de knie-
airbag in het interieur worden geslingerd en u verwonden.
Let op
In wagens met knie-airbag voor de bestuurder bevindt zich aan de zijkant van
het dashboard aan de bestuurderszijde een pictogram met het opschrift
AIRBAG.
Zij-airbags
Afbeelding 11 Inbouwplaats van de airbag in de voorstoel / achterbank
Afbeelding 12
Gasgevulde airbags
De zij-airbags bieden extra bescherming voor het bovenlichaam (borst, buik en
bekken) van de inzittenden bij zware aanrijdingen van opzij.
De zij-airbags zijn in de rugleuningvulling van de voorstoelen onderge-
bracht » Afbeelding 11 -
.
De zij-airbags achterin zijn aangebracht tussen het instapgedeelte en de leu-
ning van de achterbank » Afbeelding 11-
.
Bij het activeren van de zij-airbags worden aan de betreffende zijde ook de
hoofdairbag en de gordelspanner geactiveerd.
Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag » Afbeelding 12 wordt de
voorwaartse beweging van de inzittenden gedempt en het gevaar voor letsel
voor het volledige bovenlichaam (borst, buik en bekken) aan de zijde die naar
het portier is gericht verminderd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de juiste zitpositie
Uw hoofd nooit op de plaats houden waar de zij-airbag naar buiten komt.
Anders zou u bij een ongeval zwaar gewond kunnen raken. Dit geldt met
name voor kinderen die niet in een geschikt kinderzitje worden ver-
voerd » pagina 24, Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag.
Tussen de personen en het werkingsgebied van de airbag mogen zich
geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden. Op de portieren
mogen geen accessoires, zoals bekerhouders, aangebracht zijn.
Als kinderen tijdens het rijden een verkeerde zithouding innemen, wor-
den zij bij een ongeval blootgesteld aan een verhoogd gevaar voor letsel.
Dit kan zware verwondingen tot gevolg hebben » pagina 22, Kinderzitje.
18
Veiligheid
ATTENTIE
Het airbagregelapparaat werkt met de druksensoren die in de voorportie-
ren zijn aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de
portierbekledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra
luidsprekers) worden uitgevoerd. De hierbij ontstane beschadigingen kun-
nen de werking van het airbagsysteem in negatieve zin beïnvloeden. Alle
werkzaamheden aan de voorportieren en de portierbekleding mogen alleen
door een erkend reparateur worden uitgevoerd. De volgende aanwijzingen
moeten worden opgevolgd.
Nooit met een weggenomen portierbekleding rijden.
Nooit met de wagen rijden als onderdelen van de portierbekleding zijn
verwijderd en de hierdoor ontstane openingen niet correct zijn afgesloten.
Nooit rijden als de luidsprekers in de portieren werden verwijderd, tenzij
de luidsprekeruitsparingen op de juiste wijze werden afgesloten.
Altijd controleren of de openingen goed zijn afgedekt of zijn opgevuld als
er extra luidsprekers of andere uitrustingsdelen in de portierbekleding wor-
den ingebouwd.
Werkzaamheden altijd laten uitvoeren door een ŠKODA Servicepartner of
door een competente erkend reparateur.
ATTENTIE
Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht
ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe
voorwerpen laten zitten.
Er mogen geen grote krachten, zoals krachtig stoten, trappen enzovoort,
op de rugleuningen worden uitgeoefend, omdat anders het systeem kan
worden beschadigd. De zij-airbags zouden in dit geval niet worden geacti-
veerd!
U mag geen stoelhoezen op de bestuurders- of bijrijdersstoel aanbrengen
die niet uitdrukkelijk door ŠKODA zijn vrijgegeven. Omdat de airbag aan de
zijkant uit de stoel wordt ontvouwen, zou bij gebruik van niet-vrijgegeven
stoelhoezen de beschermende werking van de zij-airbags aanzienlijk wor-
den beperkt.
Beschadigingen aan de originele stoelbekleding bij de zij-airbageenheid
moeten direct door een erkend reparateur worden gerepareerd.
De airbageenheden in de voorstoelen mogen geen beschadigingen,
scheuren en diepe krassen vertonen. Openen met geweld is niet toege-
staan.
Let op
In wagens met zij-airbags voorin bevindt zich aan de voorstoelleuning een la-
bel met het opschrift AIRBAG.
In wagens met zij-airbags achterin bevindt zich tussen de instap en de ach-
terleuning het opschrift AIRBAG.
Hoofdairbags
Afbeelding 13 Inbouwplaats van de hoofdairbag / gasgevulde hoofdairbag
De hoofdairbags bieden extra bescherming voor hoofd en nek van de inzitten-
den bij zware aanrijdingen van opzij.
Die hoofdairbags bevinden zich boven de portieren aan beide zijden van het
interieur » Afbeelding 13 -
.
Bij een aanrijding van opzij wordt de hoofdairbag samen met de betreffende
zij-airbag en de gordelspanner van de voorstoel aan de zijde van de aanrijding
geactiveerd.
Bij het activeren bedekt de airbag het gehele gebied van de voor- en achter-
portieren alsook de portierstijlen » Afbeelding 13 -
.
Het contact van het hoofd met interieurdelen wordt door de opgeblazen
hoofdairbag gedempt. Door de verminderde belasting en de minder krachtige
bewegingen van het hoofd wordt bovendien de belasting van de nek vermin-
derd.
19
Airbagsysteem
ATTENTIE
Algemene aanwijzingen
Op de plaats waar de hoofdairbags naar buiten komen mogen zich geen
voorwerpen bevinden, zodat de airbags zich ongehinderd kunnen ontvou-
wen.
Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht
ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe
voorwerpen laten zitten. Bovendien mogen voor het ophangen van kleding
geen kledinghangers worden gebruikt.
Door het aanbrengen van niet daarvoor bedoelde accessoires in het wer-
kingsgebied van de hoofdairbags kan bij het activeren van de airbag de be-
schermende werking van de hoofdairbag aanzienlijk worden beperkt. Bij
het ontvouwen van de geactiveerde hoofdairbag zouden daarbij delen van
het gemonteerde accessoire in het interieur van de wagen gelanceerd kun-
nen worden en daardoor inzittenden kunnen verwonden » pagina 181.
De zonnekleppen mogen niet in het werkingsgebied van de hoofdairbag
naar de zijruiten worden gedraaid, als daaraan voorwerpen zijn bevestigd,
zoals balpennen enzovoort. Bij het activeren van de hoofdairbags zouden
de inzittenden letsel kunnen oplopen.
Tussen de personen en het werkingsgebied van de airbag mogen zich
geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden. Bovendien mag
niemand van de inzittenden tijdens het rijden met het hoofd uit het raam
leunen of armen en handen uit het raam steken.
ATTENTIE
Het airbagregelapparaat werkt met de druksensoren die in de voorportie-
ren zijn aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de
portierbekledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra
luidsprekers) worden uitgevoerd. De hierbij ontstane beschadigingen kun-
nen de werking van het airbagsysteem in negatieve zin beïnvloeden. Alle
werkzaamheden aan de voorportieren en de portierbekleding mogen alleen
door een erkend reparateur worden uitgevoerd. De volgende aanwijzingen
moeten worden opgevolgd.
Nooit met een weggenomen portierbekleding rijden.
Nooit met de wagen rijden als onderdelen van de portierbekleding zijn
verwijderd en de hierdoor ontstane openingen niet correct zijn afgesloten.
Nooit rijden als de luidsprekers in de portieren werden verwijderd, tenzij
de luidsprekeruitsparingen op de juiste wijze werden afgesloten.
ATTENTIE (vervolg)
Altijd controleren of de openingen goed zijn afgedekt of zijn opgevuld als
er extra luidsprekers of andere uitrustingsdelen in de portierbekleding wor-
den ingebouwd.
Werkzaamheden altijd laten uitvoeren door een ŠKODA Servicepartner of
door een competente erkend reparateur.
Let op
Bij wagens met hoofdairbags bevindt zich op de B-stijlbekleding het opschrift
AIRBAG.
Airbags buiten werking stellen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Airbags buiten werking stellen
20
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 21
Airbags buiten werking stellen
Het buiten werking stellen van de airbags is alleen bedoeld voor de volgende
situaties.
Indien een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel moet wor-
den gebruikt, waarbij het kind met de rug in de rijrichting wordt vervoerd (in
sommige landen in verband met afwijkende wettelijke bepalingen in rijrich-
ting) » pagina 22, Veilig vervoer van kinderen.
Indien ondanks een correcte instelling van de bestuurdersstoel de afstand
van ten minste 25 cm tussen het midden van het stuurwiel en het borstbeen
niet kan worden aangehouden.
Indien in verband met een handicap speciale accessoires in de buurt van het
stuurwiel nodig zijn.
Indien andere stoelen worden gemonteerd (bijvoorbeeld orthopedische stoe-
len zonder zij-airbag).
De bijrijdersvoorairbag kan met de sleutelschakelaar buiten werking worden
gesteld » pagina 21, Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen.
Wij adviseren, andere airbags zo nodig door een ŠKODA Servicepartner buiten
werking te laten stellen.
20
Veiligheid
Controle van het airbagsysteem
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook
als een airbag buiten werking is gesteld.
Airbag met een diagnose-apparaat buiten werking gesteld
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 se-
conden en knippert vervolgens nog circa 12 seconden.
Bijrijdersvoorairbag met de sleutelschakelaar in het opbergvak buiten werk-
ing gesteld
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 se-
conden.
Het controlelampje

3
» Afbeelding 14 op pagina 21 gaat branden na
het inschakelen van het contact.
Let op
De nationale wettelijke bepalingen voor het buiten werking stellen van de
airbag moeten in acht worden genomen.
Een ŠKODA Servicepartner kan u vertellen, of en welke airbags bij uw wagen
buiten werking kunnen resp. moeten worden gesteld.
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen
Afbeelding 14 Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag / controlelamp-
je voor buiten werking gestelde/in paraatheid gebrachte bijrijdersvoorair-
bag
Met de sleutelschakelaar wordt de bijrijdersvoorairbag buiten werking gesteld.
Uitschakelen
Het contact uitschakelen.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Bij een radiografische afstandsbediening de sleutelbaard volledig uitklap-
pen » .
De sleutel voorzichtig tot de aanslag in de sleuf van de sleutelschakelaar
schuiven.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar voorzichtig in de stand
2
» Afbeelding 14 OFF draaien.
De sleutel uit de sleuf in de sleutelschakelaar trekken » .
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje

met de tekst
3





brandt.
Inschakelen
Het contact uitschakelen.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Bij een radiografische afstandsbediening de sleutelbaard volledig uitklap-
pen » .
De sleutel voorzichtig tot de aanslag in de sleuf van de sleutelschakelaar
schuiven.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar voorzichtig in de stand
1
» Afbeelding 14 ON draaien.
De sleutel uit de sleuf in de sleutelschakelaar trekken » .
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje

met de tekst
3





brandt.
Het controlelampje

gaat uit 65 seconden na de statusverandering van de
sleutelschakelaar resp. na het inschakelen van het contact.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het buiten werking stellen of in
paraatheid brengen van de airbag.
De airbag alleen bij afgezet contact buiten werking stellen! Anders kunt u
een storing in het systeem voor het buiten werking stellen van de airbag
veroorzaken.
21
Airbagsysteem
ATTENTIE (vervolg)
Als het controlelampje   knippert, dan wordt de bijrijdersairbag bij een
ongeval niet geactiveerd! Het airbagsysteem zo snel mogelijk door een er-
kend reparateur laten controleren.
De sleutel tijdens het rijden niet in de sleutelschakelaar gestoken laten
zitten.
Door trillingen kan de sleutel de sleuf verdraaien en de airbag in paraat-
heid brengen!
De airbag kan dan bij een ongeval onverwacht geactiveerd worden - er
bestaat gevaar voor verwondingen en levensgevaar!
VOORZICHTIG
Een onvoldoende uitgeklapte sleutelbaard kan de sleutelschakelaar beschadi-
gen!
Veilig vervoer van kinderen
Kinderzitje
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel 23
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag 24
Groepenindeling van kinderzitjes 24
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd 24
Kinderen op de zitplaatsen achterin zitten veiliger dan op de bijrijdersstoel.
In tegenstelling tot volwassenen zijn de spieren en botten van kinderen nog
niet helemaal volgroeid. Kinderen staan daarom bloot aan een groter risico op
letsel.
Kinderen dienen in overeenstemming met de betreffende wettelijke voor-
schriften te worden vervoerd.
Er dienen kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm te worden gebruikt. De ECE-
R-norm betekent: Richtlijn van de Economische Commissie voor Europa
(Economic Commission for Europe - Regulation).
De kinderzitjes die aan de ECE-R 44-norm voldoen, zijn voorzien van een niet
verwijderbaar keurmerk: grote E in een cirkel, daaronder het keuringsnummer.
ATTENTIE
Bij het gebruik van kinderzitjes dienen de nationale wettelijke bepalingen
in acht te worden genomen.
In geen geval mogen kinderen - ook geen baby's! - op schoot worden
meegenomen.
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. Bij bepaalde externe
klimatologische omstandigheden kunnen in de wagen levensbedreigende
temperaturen ontstaan.
Het kind dient tijdens de gehele duur van de rit beveiligd te zijn! Anders
zou het kind in geval van een ongeval door de wagen kunnen worden ge-
slingerd en kan hierdoor zichzelf en de andere passagiers levensgevaarlijk
verwonden.
22
Veiligheid
ATTENTIE (vervolg)
Als kinderen tijdens het rijden naar voren leunen of een verkeerde zithou-
ding innemen, staan ze bij een ongeval bloot aan een groter risico op licha-
melijk letsel. Dit geldt in het bijzonder voor kinderen die op de
bijrijdersstoel worden vervoerd - als het airbagsysteem bij een ongeval
wordt geactiveerd kunnen ze zwaar gewond raken of zelfs worden gedood!
Let voor het goede verloop van de gordels beslist op de gegevens van de
fabrikant van het kinderzitje. Een verkeerd gedragen veiligheidsgordel kan
zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
Er moet worden gecontroleerd of de veiligheidsgordels correct over het li-
chaam lopen. Bovendien moet erop worden gelet, dat de gordel niet door
eventuele scherpe randen kan worden beschadigd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld. Meer
informatie » pagina 23, Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel.
VOORZICHTIG
Vóór het inbouwen van een naar voren gericht kinderzitje de betreffende
hoofdsteun zo hoog mogelijk instellen.
Indien de hoofdsteun ook in de hoogste stand het inbouwen van het kinder-
zitje voorkomt, moet de hoofdsteun worden uitgebouwd » pagina 90. Na het
uitbouwen van het kinderzitje de hoofdsteun weer aanbrengen.
Let op
Wij adviseren u kinderzitjes uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken. Deze kinderzitjes zijn voor het gebruik in ŠKODA-wagens ontwik-
keld en getest. Zij voldoen aan de ECE-R 44-norm.
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
Nooit een naar achteren gericht kinderveiligheidssysteem op een stoel aan-
brengen die door een zich hiervoor bevindende ingeschakelde airbag wordt
beveiligd. Het kind kan hierdoor zwaar tot dodelijk letsel oplopen.
Afbeelding 15
Sticker op de B-stijl aan bijrij-
derszijde
Afbeelding 16 Zonneklep aan bijrijderszijde / sticker
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 22.
Wij adviseren om veiligheidsredenen kinderzitjes zo veel mogelijk op een zit-
plaats achterin te monteren.
Bij gebruik van een kinderzitje op de bijrijdersstoel, moeten de volgende aan-
wijzingen worden opgevolgd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » .
De bijrijdersstoelleuning zo mogelijk verticaal zetten, zodat tussen bijrijders-
stoel en leuning van het kinderzitje een stabiel contact bestaat.
De bijrijdersstoel zo mogelijk naar achteren verschuiven, zodat geen contact
bestaat tussen de bijrijdersstoel en het daarachter aangebrachte kinderzitje.
23
Veilig vervoer van kinderen
Bij kinderzitjes van de groepen 2 resp. 3 dient erop te worden gelet dat de
doorvoerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke
hoogte bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde.
De in hoogte verstelbare bijrijdersstoel zo ver mogelijk omhoog zetten.
De veiligheidsgordel van de bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar boven verstel-
len.
Het kinderzitje op de stoel monteren en het kind in het kinderzitje bevesti-
gen overeenkomstig de handleiding van de fabrikant van het kinderzitje.
ATTENTIE
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagi-
na 20, Airbags buiten werking stellen.
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een naar
achteren gericht kinderzitje gebruiken. Dit kinderzitje bevindt zich in het
gebied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij acti-
vering het kind zwaar of zelfs levensgevaarlijk verwonden.
Op dit feit attendeert ook de sticker die zich op een van de volgende
plaatsen bevindt.
Op de B-stijl aan bijrijderzijde » Afbeelding 15. De sticker is zichtbaar na
het openen van het bijrijdersportier.
Op de zonneklep aan bijrijderszijde. Bij wagens voor enkele landen be-
vindt zich op de zonneklep aan bijrijderszijde de sticker » Afbeelding 16.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 resp. 3 dient erop te worden gelet dat de
doorvoerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke
hoogte bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde.
Zodra het naar achteren gerichte kinderzitje op de bijrijdersstoel niet
meer wordt gebruikt, dient de bijrijdersvoorairbag weer in paraatheid te
worden gebracht.
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag
Afbeelding 17
Een niet goed vastgezet kind in
een niet-correcte zithouding - in
gevaar gebracht door de zij-air-
bag / het met een kinderzitje wel
goed vastgezette kind
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 22.
Kinderen mogen zich nooit in het gebied bevinden waarin de zij-airbag naar
buiten komt » Afbeelding 17 -
.
Tussen het kind en het gebied waarin de zij-airbag naar buiten komt, moet vol-
doende ruimte aanwezig, zodat de zij-airbag de best mogelijke bescherming
kan bieden » Afbeelding 17 -
.
ATTENTIE
Kinderen mogen zich nooit met het hoofd in het gebied bevinden waar de
zij-airbag naar buiten komt - gevaar voor verwondingen!
Geen voorwerpen in het werkingsgebied van de zij-airbags leggen - ge-
vaar voor verwondingen!
Groepenindeling van kinderzitjes
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 22.
Groepenindeling van kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm.
Groep Gewicht van het kind Leeftijd
0 tot 10 kg tot 9 maanden
0+ tot 13 kg tot 18 maanden
1 9-18 kg tot 4 jaar
2 15 - 25 kg tot 7 jaar
3 22 - 36 kg ouder dan 7 jaar
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden
bevestigd
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 22.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel
worden bevestigd op de betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
24
Veiligheid
Groep Bijrijdersstoel
Zitplaats achterin
buitenste
Achterbank
midden
0
tot 10 kg
U U U
0+
tot 13 kg
U U U
1
9-18 kg
U U U
2
15-25 kg
U U U
3
22-36 kg
U U U
Kinderzitjecategorie "universeel" - Kinderzitje dat voor de bevestiging op
de stoel met de veiligheidsgordel is bedoeld.
Bevestigingssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingsogen van het ISOFIX-systeem
25
Gebruik van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem 26
Bevestigingsogen van het TOP TETHER-systeem 26
Bevestigingsogen van het ISOFIX-systeem
Afbeelding 18
Achterbank: ISOFIX
U
Tussen de rugleuning en zitting van de buitenste zitplaatsen achterin resp. de
bijrijdersstoel bevinden zich twee bevestigingsogen voor de bevestiging van
een kinderzitje met het ISOFIX-systeem » Afbeelding 18.
Eerst de afdekkappen verwijderen om bij de bevestigingsogen te kunnen ko-
men.
Na het uitbouwen van het kinderzitje de afdekkappen weer aanbrengen.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het ISOFIX-systeem be-
slist de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht ne-
men.
Aan de voor het inbouwen van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem be-
doelde bevestigingsogen nooit andere kinderzitjes, gordels of andere voor-
werpen bevestigen - levensgevaar!
Let op
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem kunnen alleen in een wagen met
ISOFIX-systeem worden ingebouwd als deze voor dit model zijn goedgekeurd.
Meer informatie krijgt u bij een ŠKODA Partner.
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma.
25
Veilig vervoer van kinderen
Gebruik van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem op de
betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep
Klasse
van het kinderzitje
a)
Bijrijdersstoel
b)
Achterbank buitenste zitplaats Achterbank midden
0
tot 10 kg
E X IL-SU X
0+
tot 13 kg
E
X IL-SU XD
C
1
9-18 kg
D
X
IL-SU
IUF
X
C
B
B1
A
a)
De grootteklasse staat vermeld op een op het kinderzitje aangebracht plaatje.
b)
Indien de bijrijdersstoel met bevestigingsogen voor het ISOFIX-systeem is uitgerust, dan is deze geschikt voor de inbouw van een ISOFIX-kinderzitje met de goedkeuring "semi-universeel".
De stoel is geschikt voor de inbouw van een ISOFIX-kinderzitje met de
goedkeuring "semi-universeel". De categorie "semi-universeel" betekent
dat het kinderzitje is goedgekeurd voor het ISOFIX-systeem in uw wa-
gen. De bij het kinderzitje meegeleverde wagenlijst in acht nemen.
Het kinderzitje is geschikt voor de inbouw van een ISOFIX-kinderzitje
met de goedkeuring "universeel" en bevestiging met de bevestigings-
gordel TOP TETHER.
Het kinderzitje is niet met bevestigingsogen voor het ISOFIX-systeem
uitgerust.
IL-SU
IUF
X
Bevestigingsogen van het TOP TETHER-systeem
Afbeelding 19 Bevestigingsogen van het TOP TETHER-systeem
Aan de achterzijde van de rugleuningen van de buitenste zitplaatsen achterin
bevinden zich bevestigingsogen voor de bevestigingsgordel van een kinderzi-
tje met het TOP TETHER-systeem » Afbeelding 19.
26
Veiligheid
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het TOP TETHER-sys-
teem beslist de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in
acht nemen.
Kinderzitjes met het TOP TETHER-systeem alleen gebruiken op stoelen
die van bevestigingsogen zijn voorzien.
Altijd slechts één bevestigingsgordel van een kinderzitje aan een bevesti-
gingsoog bevestigen.
In geen geval mag u de wagen zelf aanpassen, bijvoorbeeld door bouten
of andere bevestigingen te monteren.
27
Veilig vervoer van kinderen
Afbeelding 20 Bestuurdersruimte
28
Bediening
Bediening
Bestuurdersruimte
Overzicht
Elektrische ruitbediening 66
Elektrische buitenspiegelverstelling 87
Portiergreep 61
Luchtrooster 121
Parkeertickethouder 98
Bedieningshendel:
Knipperlichten, grootlicht en parkeerlicht, grootlichtsignaal 75
Snelheidsregelsysteem 152
Oproepen van het menupunt Hulpsystemen 52
Stuurwiel:
Met claxon
Met bestuurdersvoorairbag 16
Met toetsen voor de bediening van het informatiesysteem 46
Met toetsen voor de infotainment-bediening » Instructie-
boekje infotainment, hoofdstuk Apparaatbediening
Instrumentenpaneel 30
Bedieningshendel:
Ruitenwisser- en sproeierinstallatie 84
Multifunctie-indicatie 48
Informatiesysteem 52
Infotainment » Instructieboekje infotainment radio resp. info-
tainment navigatiesysteem
Luchtroosters in het middelste deel van het dashboard 121
Toets voor alarmlichten 80
Controlelampje voor buiten werking gestelde bijrijdersvoorair-
bag 21
Binnenspiegel 87
Opbergvak aan bijrijderszijde 103
Bijrijdersvoorairbag 16
Cd-/dvd-speler en geheugenkaartopening (in het opbergvak aan
bijrijderszijde) » Instructieboekje infotainment radio resp. info-
tainment navigatiesysteem
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
Sleutelschakelaar voor het buiten werking stellen van de bijrij-
dersvoorairbag (in het opbergvak aan bijrijderszijde) 21
Luchtrooster 121
Portiergreep 61
Elektrische ruitbediening in het bijrijdersportier 68
Lichtschakelaar 73
Ontgrendelingshendel van motorkap 199
Opbergvak aan bestuurderszijde 98
Zekeringenhouder (achter het opbergvak aan bestuurderszijde) 233
Bedieningshendel voor de automatische afstandsregeling 156
Hendel voor stuurwielverstelling 8
Contactslot 130
Pedalen 136
Handremhendel 134
Afhankelijk van de uitrusting:
Versnellingshendel (schakelbak) 135
Keuzehendel (automatische versnellingsbak) 137
Afhankelijk van de uitrusting:
12 volt stopcontact 101
Sigarettenaansteker 100
Rij toetsen afhankelijk van de uitrusting:
Centrale vergrendeling 60
Start-stopsysteem 162
Aandrijfslipregeling ASR 142
Stabiliseringscontrole ESC 141
/
Selecteren van de rijmodus 165
Inparkeersysteem
148
Parkeerhulp 144
Bandenspanningskalibratie 212
Opbergvak / Phonebox 99
Afhankelijk van de uitrusting:
USB/AUX-ingang » Instructieboekje infotainment, hoofd-
stuk USB/AUX-ingangen
MEDIA IN-ingang » Instructieboekje infotainment, hoofd-
stuk MEDIA IN-ingang
Afhankelijk van de uitrusting:
Bediening voor verwarming 123
Bediening voor airconditioning
123
Bediening voor Climatronic
124
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
29
Bestuurdersruimte
Let op
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders
gerangschikt dan weergegeven op » Afbeelding 20. De symbolen van de ver-
schillende bedieningselementen komen echter wel overeen.
Instrumenten en controlelampjes
Instrumentenpaneel
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht 31
Toerenteller 31
Display 31
Snelheidsmeter 32
Koelvloeistoftemperatuurmeter 32
Brandstofmeter - aardgas 33
Brandstofmeter - benzine/diesel 33
Teller voor de afgelegde afstand 33
Klok instellen 34
Ladingstoestand van de accu weergeven 34
Het instrumentenpaneel voorziet de bestuurder van belangrijke informatie
zoals de actuele snelheid, het motortoerental, de toestand van sommige voer-
tuigsystemen e.d.
Storingsindicatie
Als een storing in het instrumentenpaneel aanwezig is, wordt op het display
de volgende melding weergegeven.
Storing: instrumentenpaneel . Werkplaats!
INSTRUM_ PANEEL WERKPLAATS
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
Let op
Indien op het display van het instrumentenpaneel de melding SAFE CP ver-
schijnt, is de bescherming voor het instrumentenpaneel geactiveerd. Meer in-
formatie » pagina 183, Componentenbescherming.
30
Bediening
Overzicht
Afbeelding 21 Instrumentenpaneel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
Toerenteller » pagina 31
Met controlelampjes » pagina 34
Display » pagina 31
Snelheidsmeter » pagina 32
Met controlelampjes » pagina 34
Koelvloeistoftemperatuurmeter » pagina 32, / aardgasmeter
1)
» pagina
33
Rij controlelampjes » pagina 34
Knop voor:
Tijd instellen » pagina 34
Teller voor de afgelegde afstand (trip) terugstellen » pagina 33
Laadtoestand van de accu weergeven » pagina 34
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven » pa-
gina 53
Benzine- / dieselmeter » pagina 33
1
2
3
4
5
6
7
Toerenteller
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
De toerenteller
1
» Afbeelding 21 op pagina 31 geeft het actuele motortoeren-
tal per minuut aan.
Het begin van het rode bereik van de toerenteller geeft het maximaal toege-
stane motortoerental aan van een ingereden motor die op bedrijfstemperatuur
is.
Vóór het bereiken van het rode bereik van de toerentellerschaal naar de eerst-
volgende versnelling opschakelen resp. keuzehendelstand D kiezen van de au-
tomatische versnellingsbak.
De geadviseerde versnelling moet in acht worden genomen om het optimale
motortoerental aan te houden » pagina 47.
VOORZICHTIG
De naald van de toerenteller mag slechts kort in het rode gedeelte komen -
anders bestaat gevaar voor motorschade!
Display
Afbeelding 22
Displaytypes
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
Displaytypes » Afbeelding 22
MAXI DOT-display
Segmentdisplay
1)
Geldt voor wagen op aardgas.
31
Instrumenten en controlelampjes
Op het display verschijnen de volgende weergaven.
Afgelegde afstand » pagina 33
Tijd » pagina 34
Controlesymbolen » pagina 41
Weergaven van informatiesysteem » pagina 46
Meldingen van de Auto-Check-Control » pagina 48
Weergaven van service-intervalindicatie » pagina 53
VOORZICHTIG
Om eventuele beschadigingen te voorkomen, bij contact met het display (bij-
voorbeeld reinigen) de contactsleutel verwijderen. Bij wagens met het KESSY-
systeem het contact uitschakelen en het bestuurdersportier openen.
Let op
Afhankelijk van de wagenuitvoering kan het MAXI DOT-display monochroom
("zwart-wit") of in kleur zijn uitgevoerd.
Snelheidsmeter
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 30.
De snelheidsmeter
3
» Afbeelding 21 op pagina 31 geeft de actuele snelheid in
km/h resp. mph aan.
Let op
Bij het overschrijden van een snelheid van 120 km/h klinkt er een signaaltoon
1)
.
Als weer langzamer dan 120 km/h wordt gereden, verdwijnt de signaaltoon.
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Afbeelding 23
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
De weergave » Afbeelding 23 informeert over de koelvloeistoftemperatuur.
De weergave werkt alleen bij ingeschakeld contact.
Koud bereik
Als de naald zich nog in het linker gedeelte van de schaal bevindt, heeft de
motor zijn bedrijfstemperatuur nog niet bereikt. Hoge motortoerentallen, volg-
as en sterke motorbelasting voorkomen. Zo wordt mogelijke schade aan de
motor voorkomen.
Bereik bedrijfswarme motor
De motor heeft zijn bedrijfstemperatuur bereikt als de naald in het middelste
gedeelte van de schaal staat. Bij zware motorbelasting of hoge buitentempe-
raturen kan de naald ook verder naar rechts lopen.
Bereik te hoge temperatuur
Als de naald het rode gedeelte van de schaal bereikt, is de koelvloeistoftempe-
ratuur te hoog.
Meer informatie » pagina 43.
VOORZICHTIG
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de luchttoevoer verslechteren de
koelwerking van de koelvloeistof.
De radiateur nooit afdekken, er bestaat gevaar voor een oververhitte motor.
1)
Deze functie geldt alleen voor sommige landen.
32
Bediening
Brandstofmeter - aardgas
Afbeelding 24
Aardgasmeter
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
De weergave » Afbeelding 24 geeft informatie over de hoeveelheid aardgas in
de tank.
De weergave werkt alleen bij ingeschakeld contact.
Wanneer de aardgasvoorraad in de tank het reservegebied bereikt , verschijnt
op het display het symbool
en de volgende melding.
CNG tanken, a.u.b. Actieradius: ... km
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Brandstofmeter - benzine/diesel
Afbeelding 25
Benzine-/dieselmeter
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
De weergave » Afbeelding 25 geeft informatie over de hoeveelheid benzine/
diesel in de tank.
De weergave werkt alleen bij ingeschakeld contact.
De inhoud van de brandstoftank voor benzine / diesel bedraagt circa 50 liter.
Als de brandstofvoorraad het reservegebied bereikt (de wijzer bereikt het rode
gedeelte van de schaal), gaat het controlesymbool
» pagina 45 branden.
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brandstof-
toevoer kan de verbranding overslaan. Dit kan leiden tot zware schade aan de
motor en het uitlaatsysteem.
Let op
Na het voltanken kan het voorkomen dat bij een dynamische rit (bijvoorbeeld
veel bochten, remmen, bergafwaarts en bergopwaarts rijden) de brandstofme-
ter iets minder aangeeft. Als wordt gestopt of bij een minder dynamische rit
geeft de brandstofmeter weer de juiste brandstofhoeveelheid weer. Dit duidt
niet op een defect.
De pijl
naast het symbool
in de brandstofmeter geeft de plaats van de
brandstofvulopening aan de rechterzijde van de wagen aan.
Teller voor de afgelegde afstand
Afbeelding 26
Weergave: MAXI DOT-display /
segmentdisplay
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
Displayweergave » Afbeelding 26
Teller voor de afgelegde afstand (trip)
Kilometertotaalteller
Teller voor de afgelegde afstand (trip)
De teller geeft de afstand aan die na de laatste keer terugzetten van de teller
is afgelegd - in stappen van 100 m.
Teller voor de afgelegde afstand (trip) terugstellen
De toets
6
» Afbeelding 21 op pagina 31 kort indrukken.
A
B
33
Instrumenten en controlelampjes
Kilometertotaalteller
De teller geeft de afstand aan die de wagen heeft afgelegd.
Klok instellen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
Het contact inschakelen.
De toets
6
» Afbeelding 21 op pagina 31 indrukken en ingedrukt houden, tot
op het display het menupunt Tijd wordt weergegeven.
De toets
6
loslaten, het systeem wisselt naar de tijdinstelling.
Herhaaldelijk op toets
6
drukken en de uren instellen.
Circa 4 seconden wachten; het systeem wisselt naar de weergave van de mi-
nuten.
Herhaaldelijk op toets
6
drukken en de minuten instellen.
Circa 4 seconden wachten; het systeem wisselt naar de uitgangstoestand.
De tijd kan eveneens in het infotainment worden ingesteld » Instructieboekje
infotainment, hoofdstuk Apparaatinstellingen.
Ladingstoestand van de accu weergeven
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 30.
Het contact uitschakelen.
De toets
6
» Afbeelding 21 op pagina 31 indrukken en ingedrukt houden, tot
op het display het menupunt Accustatus resp. ACCU SOC wordt weergege-
ven.
De toets
6
loslaten, waarna de ladingstoestand van de accu in % wordt
weergegeven.
Circa 4 seconden wachten of de toets
6
indrukken, het systeem wisselt
naar de uitgangstoestand.
Controlelampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Automatische versnellingsbak 36
Handrem 36
Remsysteem 37
Gordelwaarschuwingslampje 37
Automatische afstandsregeling (ACC) 37
Stuurbekrachtiging/vergrendeling stuurinrichting (KESSY-systeem) 37
Aandrijfslipregeling (ASR) 38
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld 38
Stabiliseringscontrole (ESC) 38
Antiblokkeersysteem (ABS) 39
Mistachterlicht
39
Uitlaatgascontrolesysteem 39
Voorgloeisysteem (dieselmotor) 39

Controle van de motorelektronica (benzinemotor) 39
Veiligheidssystemen 40
Bandenspanning 40
Remblokken 40
Rijstrookassistent (Lane Assist) 41
Knipperlicht 41
Aanhangwagenknipperlichten 41
Mistlampen 41
Snelheidsregelsysteem 41
Rempedaal (automatische versnellingsbak) 41
Rijden op aardgas 41
Grootlicht 41
De controlelampjes geven de actuele toestand aan van bepaalde functies resp.
storingen.
Bij sommige controlelampjes die gaan branden, klinken bovendien akoestische
signalen en verschijnen meldingen op het display in het instrumentenpaneel.
Na het inschakelen van het contact gaan enkele controlelampjes ter controle
van de werking van de wagensystemen kort branden.
Indien de gecontroleerde systemen in orde zijn, gaan de betreffende controle-
lampjes enkele seconden na het inschakelen van het contact of na het starten
van de motor uit.
De toestand van enkele functies en systemen wordt door de controlesymbolen
op het display » pagina 41 weergegeven.
34
Bediening
De controlelampjes bevinden zich op de volgende plaatsen in het instrumen-
tenpaneel » Afbeelding 21 op pagina 31.
Toerenteller
1
Snelheidsmeter
3
Rij controlelampjes
5
ATTENTIE
Het negeren van brandende controlelampjes en de bijbehorende meldin-
gen resp. aanwijzingen op het display van het instrumentenpaneel kan lei-
den tot zware verwondingen of schade aan de wagen.
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan
op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de
alarmlichten in » pagina 80. De gevarendriehoek moet op de voorgeschre-
ven afstand worden geplaatst - daarbij moeten de nationale wettelijke be-
palingen in acht worden genomen.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werk-
zaamheden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen beslist te worden opgevolgd » pagina 197, Motorruimte.
35
Instrumenten en controlelampjes
Automatische versnellingsbak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
De controlelampjes
geven een storing resp. de toestand van de automati-
sche versnellingsbak aan.
Controle-
lampje
Melding Betekenis en actie
Fout: versnellingsbak. Achteruit niet mogelijk.
STORING VERSN_BAK GEEN ACHTERUIT
Storing van de automatische versnellingsbak, de achteruitversnelling kan niet worden
ingeschakeld.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Storing: versnellingsbak
STORING VERSNELLINGSBAK
Storing van de automatische versnellingsbak.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Versnellingsbak oververhit.
VERSNELLINGSBAK OVERVERHIT
De temperatuur van de koppelingen van de automatische versnellingsbak is te hoog.
niet verder rijden!
De wagen afremmen tot stilstand, de motor afzetten en wachten tot het controlelamp-
je
dooft - gevaar voor schade aan de versnellingsbak! Na het doven van het lampje
kan de rit worden voortgezet.
Indien het controlelampje niet dooft, de rit niet voortzetten. De hulp van een erkend re-
parateur inroepen.
Versnellingsbak oververhit. Stop! Instructieboek-
je!
VERSN_BAK OVERVERHIT STOP
De temperatuur van de koppelingen van de automatische versnellingsbak is te hoog.
niet verder rijden!
De wagen afremmen tot stilstand, de motor afzetten en wachten tot het controlelamp-
je
dooft - gevaar voor schade aan de versnellingsbak!
Indien het controlelampje niet dooft, de rit niet voortzetten. De hulp van een erkend re-
parateur inroepen.
Versnellingsbak defect. Werkplaats!
VERSN_BAK DEFECT WERKPLAATS
Storing van de automatische versnellingsbak.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Handrem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Het controlelampje
brandt bij aangetrokken handrem.
Wanneer bij aangetrokken handrem een snelheid van 5 km/h wordt overschre-
den, klinkt een geluidssignaal.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Handrem loszetten!
PARKEERREM LOSZETTEN
36
Bediening
Remsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Wanneer het controlelampje
brandt, is het remvloeistofpeil in het remsys-
teem te laag.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Remvloeistof: instructieboekje!
REMVLOEISTOF CONTROLEREN
Stoppen, de motor afzetten en het remvloeistofpeil controleren » pagina
204 » .
Wanneer het controlelampje
samen met het controlelampje
brandt, is
een ABS-storing aanwezig.
ATTENTIE
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lan-
gere remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Als het controlelampje
samen met het controlelampje
» pagina 39,
Antiblokkeersysteem (ABS) brandt,
de rit niet voortzetten! De hulp
van een erkend reparateur inroepen.
Gordelwaarschuwingslampje
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 35.
Het controlelampje
brandt als herinnering dat de bestuurder resp. bijrijder
de veiligheidsgordel moet omgespen.
Het controlelampje
gaat uit, nadat de betreffende veiligheidsgordel wordt
omgegespt.
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel niet heeft omgegespt en
er sneller dan 30 km/h wordt gereden, knippert het controlelampje
en klinkt
er tegelijkertijd een akoestisch waarschuwingssignaal.
Wanneer de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel niet binnen de vol-
gende circa 2 minuten omdoet, wordt het waarschuwingssignaal uitgescha-
keld en gaat het controlelampje
continu branden.
Automatische afstandsregeling (ACC)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Wanneer het controlelampje
gaat branden, dan is de vertraging van de ACC
onvoldoende.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Rempedaal intrappen!
Het stuurwiel overnemen en het rempedaal intrappen!
Meer informatie » pagina 153, Automatische afstandsregeling (ACC).
Stuurbekrachtiging/vergrendeling stuurinrichting (KESSY-
systeem)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Stuurbekrachtiging
Als het controlelampje
brandt, is de stuurbekrachtiging volledig uitgevallen
en is voor het sturen aanmerkelijk meer kracht nodig. De hulp van een erkend
reparateur inroepen.
Als het controlelampje
brandt, is de stuurbekrachtiging gedeeltelijk uitge-
vallen en kan voor het sturen meer kracht nodig zijn. De hulp van een erkend
reparateur inroepen.
Vergrendeling stuurinrichting (KESSY-systeem)
Zolang het controlelampje
knippert, is de stuurvergrendeling niet ontgren-
deld.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Stuurwiel bewegen!
STUURWIEL BEWEGEN
Het stuurwiel iets heen en weer bewegen, daardoor kan de vergrendeling
van de stuurinrichting gemakkelijker worden ontgrendeld.
Wanneer de stuurinrichting dan niet wordt ontgrendeld, dan moet de hulp van
een erkend reparateur worden ingeroepen.
Wanneer het controlelampje
knippert en een signaaltoon klinkt, dan is de
elektrische vergrendeling van de stuurinrichting defect.
37
Instrumenten en controlelampjes
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Stuurvergrendeling: werkplaats!
STUURINRICHTING WERKPLAATS
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Wanneer het controlelampje
knippert en een signaaltoon klinkt, dan is de
elektrische vergrendeling van de stuurinrichting defect.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Stuurvergrendeling defect. Stop!
STUURINRICHTING DEFECT STOP
Stoppen en de motor afzetten,
de rit niet voortzetten. Na het uitschakelen
van het contact zal het niet meer mogelijk zijn de stuurinrichting te vergrende-
len, de elektrische verbruikers te activeren (bijvoorbeeld autoradio, navigatie-
systeem), het contact weer in te schakelen en de motor te starten. De hulp van
een erkend reparateur inroepen.
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben
gereden, moet het controlelampje uitgaan. Als de motor opnieuw wordt ge-
start en het gele controlelampje
na een korte rit niet dooft, is er sprake van
een storing in het systeem. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Aandrijfslipregeling (ASR)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Indien uw wagen met het ESC-systeem is uitgerust, is de ASR in het ESC-sys-
teem geïntegreerd » pagina 141.
Als het controlelampje
knippert doet de ASR momenteel een ingreep.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in de ASR aanwezig.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Storing: aandrijfslipregeling
STORING ASR
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Als het controlelampje
direct na het starten van de motor gaat branden, kan
de ASR om technische redenen uitgeschakeld zijn.
Het contact uit- en weer inschakelen.
Als het controlelampje
na het opnieuw starten van de motor niet meer
brandt, functioneert de ASR weer volledig.
Meer informatie » pagina 141, Stabiliseringscontrole (ESC) resp. » pagina 142,
Aandrijfslipregeling (ASR).
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje branden. Als het controle-
lampje na het rijden van een korte afstand niet uitgaat, is er een storing in het
systeem aanwezig. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Wanneer het controlelampje
brandt, is het ASR-systeem gedeactiveerd.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld.
ASR UIT
Meer informatie » pagina 142, Aandrijfslipregeling (ASR).
Let op
Bij wagens zonder het ESC-systeem brandt bij de deactivering van het ASR-
systeem het controlelampje niet, er wordt alleen een melding op het display
van het instrumentenpaneel weergegeven.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Als het controlelampje
knippert, doet de ESC momenteel een ingreep.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in de ESC aanwezig.
38
Bediening
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Storing: stabiliseringscontrole (ESC)
STORING ESC
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Als het controlelampje
na het starten van de motor gaat branden, kan het
ESC-systeem om technische redenen uitgeschakeld zijn.
Het contact uit- en weer inschakelen.
Als het controlelampje
na het opnieuw starten van de motor niet meer
brandt, functioneert de ESC weer volledig.
Meer informatie » pagina 141, Stabiliseringscontrole (ESC).
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje branden. Als het controle-
lampje na het rijden van een korte afstand niet uitgaat, is er een storing in het
systeem aanwezig. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het ABS aanwezig.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Storing: ABS
STORING ABS
Voor het afremmen van de wagen wordt alleen nog het gewone remsysteem
zonder het ABS gebruikt.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Bij een ABS-storing worden ook de andere rem- en stabiliteitssystemen uitge-
schakeld » pagina 141, Rem- en stabiliteitssystemen.
ATTENTIE
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lan-
gere remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Als het controlelampje
samen met het controlelampje
» pagina 37,
Remsysteem brandt,
de rit niet voortzetten! De hulp van een erkend
reparateur inroepen.
Mistachterlicht
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 35.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld mistachterlicht.
Uitlaatgascontrolesysteem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 35.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het uitlaatgascontrole-
systeem aanwezig. Er kan in de noodmodus worden gereden.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Voorgloeisysteem (dieselmotor)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Het controlelampje
gaat na het inschakelen van het contact branden. Na
het uitgaan van het lampje kan de motor direct worden gestart.
Als het controlelampje
niet of continu brandt, is er een storing in het voor-
gloeisysteem aanwezig.
Begint het controlelampje
tijdens het rijden te knipperen, is er een storing
in de motorregeling aanwezig. Er kan in de noodloopmodus worden gereden.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
 Controle van de motorelektronica (benzinemotor)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 35.
Als het controlelampje

brandt, is er een storing in de motorregeling aanwe-
zig. Er kan in de noodmodus worden gereden.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
39
Instrumenten en controlelampjes
Veiligheidssystemen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Storing in het airbagsysteem
Als het controlelampje
brandt en op het display van het instrumentenpa-
neel de volgende melding verschijnt, is er sprake van een storing in het airbag-
systeem.
Storing: airbag
STORING AIRBAG
De actieve staat van het airbagsysteem wordt automatisch gecontroleerd, ook
als een airbag buiten werking is gesteld.
Een van de airbags of gordelspanners is met het diagnose-apparaat buiten
werking gesteld
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 se-
conden en knippert vervolgens nog circa 12 seconden.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weer-
gegeven.
Airbag/ gordelspanner uitgeschakeld.
AIRBAG/ GORDELSPANNER UIT
De bijrijdersvoorairbag is met de sleutelschakelaar buiten werking gesteld
Het controlelampje
gaat na het inschakelen van het contact circa 4 secon-
den branden.
Het controlelampje

met de tekst




in het middenstuk
van het dashboard gaat na het inschakelen van het contact branden » pagi-
na 21.
Proactieve inzittendenbescherming
Als het controlelampje
brandt en op het display van het instrumentenpa-
neel een van de volgende meldingen verschijnt, dan moet de veiligheidsgordel
voor de bestuurder en de bijrijder worden vervangen. De hulp van een erkend
reparateur inroepen.
Proactieve inzittendenbescherming niet beschikbaar.
PROACTIVE INZITTEN_ BESCHERM_ NIET BESCHIKBAAR
of
Proactieve inzittendenbescherming: beperkte werking.
PROACTIVE INZITTEN_ BESCHERMING BEPERKT
ATTENTIE
Bij een storing van de veiligheidssystemen bestaat het gevaar dat de sys-
temen bij een ongeval niet worden geactiveerd. Deze moeten direct door
een erkend reparateur worden gecontroleerd.
Bandenspanning
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Het controlelampje
gaat branden, als de bandenspanning van een van de
banden aanmerkelijk is teruggelopen. Als waarschuwing klinkt bovendien een
akoestisch signaal.
De bandenspanning van alle banden controleren resp. corrigeren » pagina
209.
Als het controlelampje
knippert, kan er een storing in het systeem van de
bandenspanningscontrole aanwezig zijn.
Stoppen, het contact uit- en weer inschakelen.
Als het controlelampje
na het opnieuw starten van de motor nog steeds
knippert dan moet direct de hulp van een erkend reparateur worden ingeroe-
pen.
Meer informatie » pagina 212, Kalibratie.
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje branden. Als het controle-
lampje na het rijden van een korte afstand niet uitgaat, is er een storing in het
systeem aanwezig. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Remblokken
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 35.
Als het controlelampje
brandt, zijn de remblokken versleten.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Remblokken controleren!
REMBLOKKEN CONTROLEREN
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
40
Bediening
Rijstrookassistent (Lane Assist)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
De controlelampjes
geven de toestand van het Lane Assist-systeem aan.
Meer informatie » pagina 167, Rijstrookassistent (Lane Assist).
Knipperlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Afhankelijk van de stand van de bedieningshendel knippert het linker
of
rechter
controlelampje.
Bij een storing van het knipperlicht, knippert het controlelampje ongeveer
twee keer zo snel. Dit geldt niet bij aanhangwagengebruik.
Bij ingeschakelde alarmlichten knipperen alle knipperlichten alsmede de beide
controlelampjes.
Aanhangwagenknipperlichten
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Als het controlelampje
knippert, zijn de aanhangwagenknipperlichten inge-
schakeld.
Als een aanhangwagen is aangekoppeld en het controlelampje
niet knip-
pert, is een van de aanhangwagenknipperlichten uitgevallen.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt bijvoorbeeld de volgende mel-
ding weergegeven.
Aanhangwagen: knipperlicht links controleren!
KNIPPERL_ AANHANGW_ CONTROLEREN L
De aanhangwagen moet correct zijn aangekoppeld » pagina 173, Trekhaak en
aanhangwagen.
Mistlampen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakelde mistlampen.
Snelheidsregelsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakelde snelheidsregeling resp. auto-
matische afstandsregeling.
Rempedaal (automatische versnellingsbak)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Als het controlelampje
brandt, het rempedaal intrappen.
Rijden op aardgas
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Als het controlelampje
brandt, rijdt de wagen op aardgas.
Grootlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld grootlicht resp. bij een groot-
lichtsignaal.
Controlesymbolen op het display
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gordelwaarschuwingslampje achter 42
Dynamo 42
Koelvloeistof 43
Motoroliedruk 43
Motoroliedruk 43
Defecte lamp 44
Roetfilter (dieselmotor) 44
Ruitensproeiervloeistofpeil 45
Brandstofreserve 45
Grootlichtassistent 45
41
Instrumenten en controlelampjes
Start-stopsysteem 45
Weergave van een lage temperatuur 45
Water in het brandstoffilter (dieselmotor) 45
De controlesymbolen geven de actuele toestand aan van bepaalde functies
resp. storingen.
De controlesymbolen worden op het display van het instrumentenpaneel
weergegeven » pagina 31.
Na het inschakelen van het contact gaan enkele controlesymbolen ter controle
van de werking van de wagensystemen kort branden.
Indien de gecontroleerde systemen in orde zijn, gaan de betreffende controle-
lampjes enkele seconden na het inschakelen van het contact of na het starten
van de motor uit.
Afhankelijk van de betekenis gaat samen met het betreffende controlesym-
bool ook het symbool
resp.
in de rij met controlelampjes
5
» Afbeelding
21 op pagina 31 branden.
Bij sommige controlesymbolen die gaan branden, klinken bovendien akoesti-
sche signalen en verschijnen meldingen op het display in het instrumentenpa-
neel.
De toestand van enkele functies en systemen wordt door de controlelamp-
jes » pagina 34 weergegeven.
Symbool Betekenis
Waarschuwing
Gevaar
Zolang de functiestoringen niet zijn verholpen, worden de meldingen telkens
weer weergegeven. Na de eerste weergave worden de symbolen
resp.
zonder aanwijzingen voor de bestuurder weergegeven.
Bij wagens met een kleuren MAXI DOT-display worden enkele controlesymbo-
len op het display in kleur weergegeven.
ATTENTIE
Het negeren van brandende controlesymbolen en de bijbehorende mel-
dingen resp. aanwijzingen op het display van het instrumentenpaneel kan
leiden tot zware verwondingen of schade aan de wagen.
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan
op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de
alarmlichten in » pagina 80. De gevarendriehoek moet op de voorgeschre-
ven afstand worden geplaatst - daarbij moeten de nationale wettelijke be-
palingen in acht worden genomen.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werk-
zaamheden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen beslist te worden opgevolgd » pagina 197, Motorruimte.
Gordelwaarschuwingslampje achter
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 42.
Niet omgegespte veiligheidsgordel op de zitplaats achterin
Omgegespte veiligheidsgordel op de zitplaats achterin
De controlesymbolen
resp.
gaan na het inschakelen van het contact bran-
den.
Als de veiligheidsgordel op de achterste zitplaats wordt omgegespt resp. afge-
daan, gaat het betreffende symbool kort branden en geeft hiermee de actuele
gordelstatus aan.
Dynamo
Lees en bekijk eerst op bladzijde 42.
Het controlesysteem
brandt, als de accu bij draaiende motor niet wordt ge-
laden.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Als tijdens het rijden bovendien naast het symbool
ook het symbool
(sto-
ring koelsysteem) gaan branden, dan is het gevaar voor motorschade aanwe-
zig!
niet verder rijden! Stoppen en de motor afzetten.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
42
Bediening
Koelvloeistof
Lees en bekijk eerst op bladzijde 42.
Koelvloeistofpeil te laag
Bij een te laag koelvloeistofpeil gaat het controlesymbool
branden en op het
display van het instrumentenpaneel wordt de volgende aanwijzing weergege-
ven.
Controleer koelvloeistof! Instructieboekje!
KOELVLOEISTOF CONTROLEREN
Stoppen, de motor afzetten en het koelvloeistofpeil controleren » pagina
203.
Bij een te laag koelvloeistofpeil moet koelvloeistof worden bijgevuld » pagi-
na 204.
Als na het bijvullen van koelvloeistof en het inschakelen van het contact het
controlesymbool
niet gaat branden, kan de rit worden voortgezet.
Als het koelvloeistofpeil in het voorgeschreven gebied ligt en het controlesym-
bool
desondanks brandt, dan kan een storing aan de koelluchtventilator
aanwezig zijn.
De zekering voor de koelluchtventilator controleren en deze zo nodig ver-
vangen » pagina 236, Zekeringen in de motorruimte.
Als het koelvloeistofpeil en de ventilatorzekering in orde zijn en het controle-
symbool
desondanks brandt,
de rit niet voortzetten!
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Koelvloeistoftemperatuur te hoog
Bij een te hoge koelvloeistoftemperatuur gaat het controlesymbool
branden
en op het display van het instrumentenpaneel wordt de volgende aanwijzing
weergegeven.
Motor oververhit. Stop! Instructieboekje!
STOP MOTOR OVERVERHIT
Stoppen en de motor afzetten.
Wachten tot de naald van de koelvloeistoftemperatuurmeter weer het be-
drijfsgebied heeft bereikt » pagina 32.
De rit pas weer voortzetten nadat het controlesymbool
is uitgegaan.
ATTENTIE
Voorzichtig het koelvloeistofexpansiereservoir openen. Bij een warme
motor staat het koelsysteem onder druk - gevaar voor verbranding! Laat
daarom voor het losdraaien van de vuldop de motor afkoelen.
De koelluchtventilator niet aanraken. De koelluchtventilator kan ook bij
uitgeschakeld contact vanzelf worden ingeschakeld.
VOORZICHTIG
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de luchttoevoer verslechteren de
koelwerking van de koelvloeistof.
De radiateur nooit afdekken, er bestaat gevaar voor een oververhitte motor.
Motoroliedruk
Lees en bekijk eerst op bladzijde 42.
Bij een knipperend controlesymbool
is de motoroliedruk te laag.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Oliedruk: stop! Instructieboekje!
OLIEDRUK MOTOR UIT
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren » pagina 202,
Oliepeil controleren.
Knippert het controlesymbool,
niet verder rijden, ook als het oliepeil in orde
is! De motor ook niet stationair laten draaien.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Motoroliedruk
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 42.
Motoroliepeil te laag
Bij een brandend controlesymbool
en
is het motoroliepeil te laag.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Oliepeil: olie bijvullen!
OLIE BIJVULLEN
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren » pagina 202.
43
Instrumenten en controlelampjes
Als de motorkap langer dan 30 seconden geopend blijft, gaat het controlesym-
bool uit. Als er geen motorolie wordt bijgevuld, gaat het controlesymbool na
circa 100 km weer branden.
Motoroliepeil te hoog
Bij een brandend controlesymbool
en
, in combinatie met de volgende
aanwijzing op het display, is het motoroliepeil te hoog.
Oliepeil verlagen!
OLIEPEIL TE HOOG
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren » pagina 202.
Motoroliepeilsensor
Bij een brandend controlesymbool
en
, in combinatie met de volgende
aanwijzing op het display, is de motoroliepeilsensor defect.
Oliesensor: werkplaats!
OLIESENSOR WERKPLAATS
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
VOORZICHTIG
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet moge-
lijk is, de rit niet voortzetten! De motor afzetten en de hulp van een erkend
reparateur inroepen.
Defecte lamp
Lees en bekijk eerst op bladzijde 42.
Het controlesymbool
gaat bij een defecte gloeilamp branden.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt bijvoorbeeld de volgende mel-
ding weergegeven.
Dimlicht rechts controleren!
DIMLICHT RECHTS CONTROLEREN
Roetfilter (dieselmotor)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 42.
Het roetfilter filtert de roetdeeltjes uit het uitlaatgas. De roetdeeltjes worden
in het roetfilter verzameld en worden daar regelmatig verbrand.
Als het controlesymbool
brandt, is het roetfilter met roet verstopt.
Om het filter te reinigen moet, indien de verkeerssituatie dit toelaat » , ge-
durende minstens 15 minuten of tot het uitgaan van het controlesymbool
als volgt worden gereden.
4. of 5e versnelling ingeschakeld (automatische versnellingsbak: stand D/
S).
Rijsnelheid minimaal 70 km/h.
Motortoerental tussen 1.800-2.500 1/min.
Als het filter succesvol is gereinigd, dooft het controlesymbool
.
Als het filter niet succesvol is gereinigd, dooft het controlesymbool
niet en
begint het controlelampje
te knipperen.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Roetfilter: instructieboekje!
ROETFILTER INSTRUCTIEBOEKJE
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Het roetfilter bereikt bijzonder hoge temperaturen, er bestaat brandge-
vaar en er kunnen zware verwondingen ontstaan. Daarom de wagen nooit
op plaatsen stoppen waar de onderzijde van de wagen met licht ontvlam-
bare materialen, bijvoorbeeld droog gras, struikgewas, bladeren, gemorste
brandstof en dergelijke, in contact kan komen.
De snelheid altijd aan het weer, het wegdek en de terrein- en verkeers-
omstandigheden aanpassen. Het door het controlelampje gegeven rij-ad-
vies mag u er nooit toe verleiden de wettelijke bepalingen in het verkeer te
negeren.
VOORZICHTIG
Zolang het controlesymbool brandt, moet u rekening houden met een ho-
ger brandstofverbruik en eventueel ook verminderd motorvermogen.
Door het gebruik van diesel met een hoog zwavelgehalte kan de levensduur
van het roetfilter aanzienlijk worden bekort. Een ŠKODA Partner kan u vertel-
len in welke landen diesel met een hoog zwavelgehalte wordt gebruikt.
44
Bediening
Let op
Wij adviseren continu stadsverkeer te vermijden. Hierdoor wordt het ver-
brandingsproces van roetdeeltjes in het roetfilter begunstigd.
Als de motor tijdens het filterreinigingsproces of kort daarna wordt afgezet,
kan de koelluchtventilator gedurende enkele minuten zelfstandig inschakelen.
Ruitensproeiervloeistofpeil
Lees en bekijk eerst op bladzijde 42.
Het controlesymbool
brandt bij een te laag ruitensproeiervloeistofpeil.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Sproeiervloeistof bijvullen!
SPROEIERVLOEISTOF BIJVULLEN
Vloeistof bijvullen » pagina 200, Ruitensproeierinstallatie.
Brandstofreserve
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 42.
Als het controlesymbool
gaan branden, heeft de brandstofvoorraad (lampje)
in de brandstoftank het reservegebied bereikt.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Tanken, a.u.b. Actieradius: ... km
TANKEN A_U_B_ ACTIERAD_ …

Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brandstof-
toevoer kan de verbranding overslaan. Dit kan leiden tot zware schade aan de
motor en het uitlaatsysteem.
Let op
De tekst op het display gaat uit als er is getankt en een kort stuk is gereden.
Grootlichtassistent
Lees en bekijk eerst op bladzijde 42.
Het controlesymbool
brandt bij geactiveerde grootlichtassistent » pagina
77, Grootlichtassistent.
Start-stopsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 42.
De controlesymbolen
geven de toestand van het START-STOP-systeem
aan » pagina 162, Start-stopsysteem.
Weergave van een lage temperatuur
Lees en bekijk eerst op bladzijde 42.
Het controlesymbool
wijst op een buitentemperatuur beneden +4 °C.
ATTENTIE
Ook bij buitentemperaturen van rond +4 °C kan gladheid optreden! Ga er
daarom niet alleen op basis van de buitentemperatuurmeter van uit dat het
op de weg niet glad is.
Water in het brandstoffilter (dieselmotor)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 42.
Het brandstoffilter met waterafscheider filtert vuil en water uit de brandstof.
Indien in de afscheider teveel water aanwezig is, verschijnt op het display van
het instrumentenpaneel de volgende informatie.
MAXI DOT-display
Het controlesymbool
gaat branden.
Water in brandstoffilter. Instructieboekje!
Segmentdisplay
WATER IN BRANDSTOFFILTER
VOORZICHTIG
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
45
Instrumenten en controlelampjes
Informatiesysteem
Bestuurdersinformatiesysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Informatiesysteem bedienen 46
Buitentemperatuur 47
Schakeladvies 47
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap 48
Auto-Check-Control 48
Het informatiesysteem geeft de bestuurder aanwijzingen en informatie over
enkele wagensystemen.
Deze informatie en aanwijzingen worden op het display van het instrumenten-
paneel
2
» Afbeelding 21 op pagina 31 (hierna alleen op het display) weerge-
geven.
Het informatiesysteem biedt ook volgende informatie en aanwijzingen (af-
hankelijk van de wagenuitvoering).
Rijgegevens (multifunctie-indicatie) » pagina 48.
Informatie van het MAXI DOT-display » pagina 52.
Service-intervalindicatie » pagina 53.
Verkeerstekenherkenning » pagina 169.
Vermoeidheidsherkenning » pagina 171.
Keuzehendelstanden van de automatische versnellingsbak » pagina 137.
Informatie en aanwijzingen van de hulpsystemen » pagina 141.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
Informatiesysteem bedienen
Afbeelding 27 Toetsen/kartelwiel: op de bedieningshendel / op het multi-
functiestuurwiel
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 46.
Enkele functies van het informatiesysteem kunnen met de toetsen op de be-
dieningshendel resp. op het multifunctiestuurwiel » Afbeelding 27 worden be-
diend.
Beschrijving van de bediening
Toets/
kartel-
wiel
» Af-
beelding
27
Handeling Functie
A
Kort aan de bovenzijde
of aan de onderzijde druk-
ken
Weergaven kiezen / weergavenwaar-
den instellen
Lang aan de bovenzijde
of aan de onderzijde druk-
ken
Hoofdmenu van
MAXI DOT-display weergeven
B
Kort indrukken
Weergave weergeven / weergave be-
vestigen
46
Bediening
Toets/
kartel-
wiel
» Af-
beelding
27
Handeling Functie
C
Kort indrukken
Om naar een niveau hoger in het me-
nu van het
MAXI DOT-display terugkeren
Lang indrukken
Hoofdmenu van
MAXI DOT-display weergeven
D
Naar boven of naar bene-
den draaien
Weergaven kiezen / weergavenwaar-
den instellen
Kort indrukken
Weergave weergeven / weergave be-
vestigen
Buitentemperatuur
Lees en bekijk eerst op bladzijde 46.
Op het display wordt de actuele buitentemperatuur weergegeven.
Als de buitentemperatuur tijdens het rijden tot beneden +4 °C daalt, verschijnt
voor de temperatuurweergave het volgende symbool
(weergave van een la-
ge temperatuur) en klinkt er een geluidssignaal.
Ligt de buitentemperatuur bij het inschakelen van het contact onder +4 °C,
verschijnt het volgende symbool
op het display.
Na het indrukken van toets
B
resp. kartelwiel
D
» Afbeelding 27 op pagina 46
wordt de functie getoond die het laatst werd weergegeven.
ATTENTIE
Ook bij buitentemperaturen van rond +4 °C kan gladheid optreden! Ga er
daarom niet alleen op basis van de buitentemperatuurmeter van uit dat het
op de weg niet glad is.
Schakeladvies
Afbeelding 28
Informatie over de ingeschakel-
de versnelling / schakeladvies
Lees en bekijk eerst op bladzijde 46.
De functie van het schakeladvies helpt om het brandstofverbruik te verminde-
ren.
Displayweergave » Afbeelding 28
Optimaal ingeschakelde versnelling
Schakeladvies
Schakeladvies
Naast de weergave van de ingeschakelde versnelling worden het pijlsymbool
en e geadviseerde versnelling weergegeven.
Als op het display bijvoorbeeld
wordt weergegeven, betekent dit dat het
voordelig is van de 3e naar de 4e versnelling te schakelen.
Het schakeladvies geldt alleen voor wagens met schakelbak resp. voor wagens
met automatische versnellingsbak in de modus voor het handmatig schakelen
(tiptronic).
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het kiezen van de juiste versnelling
in verschillende rijsituaties, bijvoorbeeld bij het inhalen.
Milieu-aanwijzing
Een passend ingeschakelde versnelling heeft de volgende voordelen.
Het helpt bij het verlagen van het brandstofverbruik.
Het vermindert de bedrijfsgeluiden.
Het bespaart het milieu.
Het komt de levensduur en betrouwbaarheid van de motor ten goede.
47
Informatiesysteem
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap
Lees en bekijk eerst op bladzijde 46.
Indien een portier, de achterklep resp. de motorkap geopend is, wordt op het
display de wagen met een geopend portier, achterklep resp. motorkap weer-
gegeven.
Wanneer een snelheid van 6 km/h wordt overschreden en een portier wordt
geopend, klinkt bovendien een geluidssignaal.
Auto-Check-Control
Lees en bekijk eerst op bladzijde 46.
Bij ingeschakeld contact worden in de wagen continu de werking en toestan-
den van de afzonderlijke wagensystemen gecontroleerd.
Storingmeldingen resp. andere weergaven worden op het display in het instru-
mentenpaneel weergegeven.
Enkele meldingen worden tegelijkertijd met de controlelampjes » pagina 34
resp. met de controlesymbolen op het display » pagina 41 weergegeven.
Zolang de functiestoringen niet zijn verholpen, worden de meldingen telkens
weer weergegeven. Na de eerste weergave worden de symbolen
resp.
zonder aanwijzingen voor de bestuurder weergegeven.
Symbool Betekenis
Waarschuwing
Gevaar
Ritgegevens (multifunctie-indicatie)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Geheugen 48
Indicatie-overzicht 49
Snelheidswaarschuwing 51
De weergave van de rijgegevens is alleen bij ingeschakeld contact mogelijk.
Na het inschakelen van het contact wordt de informatie weergegeven die voor
het uitschakelen van het contact het laatst was geselecteerd.
De weergave van sommige gegevens kan in het infotainment worden in- resp.
uitgeschakeld » Bedienungsanleitung Infotainment, hoofdstuk Wageninstel-
lingen (toets CAR).
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
VOORZICHTIG
Om eventuele beschadigingen te voorkomen, bij contact met het display (bij-
voorbeeld reinigen) de contactsleutel verwijderen. Bij wagens met het KESSY-
systeem het contact uitschakelen en het bestuurdersportier openen.
Let op
Bij bepaalde landuitvoeringen geschiedt de weergave in het Engelse maatstel-
sel.
Geheugen
Afbeelding 29
Geheugenweergave: MAXI DOT-
display / segmentdisplay
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 48.
In het geheugen worden de waarden van een aantal rijgegevens (bijvoorbeeld
gemiddeld brandstofverbruik) opgeslagen.
De rijgegevens werken met drie geheugens.
Het geselecteerde geheugen wordt op het display bij
A
» Afbeelding 29 weer-
gegeven.
48
Bediening
Sinds start () resp. "1" ()
Het geheugen verzamelt de rijgegevens vanaf het inschakelen tot aan het uit-
schakelen van het contact.
Als de rit binnen 2 uur na het uitschakelen van het contact wordt voortgezet,
worden de bijkomende waarden meegenomen in de berekening van de actue-
le rij-informatie.
Bij een onderbreking van de rit van meer dan 2 uur wordt het geheugen auto-
matisch gewist.
Langdurig (
) resp. "2" (
)
Het geheugen verzamelt de rijgegevens van een willekeurig aantal individuele
ritten tot in totaal 99 uur en 59 minuten rijtijd of 9.999 km gereden kilometers.
Als een van de genoemde waarden wordt overschreden, wordt het geheugen
gewist en begint de berekening opnieuw.
Sinds tanken (
) resp. "3" (
)
Het geheugen verzamelt de rijgegevens sinds de laatste keer tanken.
Bij de volgende keer tanken wordt het geheugen automatisch gewist.
Geheugen kiezen
De betreffende weergave van de rijgegevens selecteren » pagina 49.
Door opnieuw bevestigen van de gegevens kan tussen de afzonderlijke ge-
heugens worden gewisseld.
Terugzetten
De betreffende weergave van de rijgegevens selecteren » pagina 49.
Het gewenste geheugen selecteren.
Langer op toets
B
resp. kartelwiel
D
» Afbeelding 27 op pagina 46 drukken.
De volgende waarden van het geselecteerde geheugen worden gereset.
Gemiddeld brandstofverbruik.
Afgelegde afstand.
Gemiddelde snelheid.
Rijtijd.
Let op
Door het loskoppelen van de accu worden alle opgeslagen waarden gewist.
Indicatie-overzicht
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 48.
Het overzicht van de rijgegevens (het aantal van de weergegeven gegevens is
afhankelijk van de uitrusting verschillend).
Actieradius
De actieradiusindicatie geeft aan welke afstand uw wagen met de huidige
tankvulling en bij dezelfde rijstijl nog kan afleggen.
De weergave vindt plaats in stappen van 10 km. Als het controlesymbool
gaat branden, verandert de weergave in stappen van 5 km.
Bij het berekenen van de informatie wordt het brandstofverbruik gedurende
de laatste 50 km als basis genomen. Als u zuiniger rijdt, kan de actieradius toe-
nemen.
Bij wagens op aardgas worden de volgende gegevens weergegeven.
Totale actieradius
Actieradius met aardgas
Actieradius met benzine
Gemiddeld brandstofverbruik
Het gemiddelde brandstofverbruik
1)
wordt sinds de laatste keer wissen van het
geheugen berekend.
Als u het gemiddelde brandstofverbruik gedurende een bepaalde periode wilt
vaststellen, moet u bij het begin van de nieuwe meetperiode het geheugen
wissen » pagina 48.
Na het wissen van het geheugen wordt gedurende de eerste 100 m van de rit
geen brandstofverbruik weergegeven.
Tijdens de rit wordt de weergegeven informatie doorlopend geactualiseerd.
Bij wagens op aardgas wordt het gemiddelde verbruik van de op dat moment
gebruikte brandstof weergegeven.
Actueel brandstofverbruik
Met behulp van deze weergave kunt u uw rijgedrag aanpassen aan het ge-
wenste verbruik
1)
.
1)
De eenheden voor het weergegeven verbruik worden in het infotainment ingesteld » Bedienungsanlei-
tung Infotainment, hoofdstuk Apparaatinstellingen.
49
Informatiesysteem
Bij een stilstaande of langzaam rijdende wagen wordt het brandstofverbruik in
l/h
1)
resp. in kg/h
2)
weergegeven.
Bij wagens op aardgas wordt het momentele verbruik van de op dat moment
gebruikte brandstof weergegeven.
Olietemperatuur
Als de motorolietemperatuur rond de 80-110 °C ligt, is de bedrijfstemperatuur
bereikt.
Als de olietemperatuur lager dan 80 °C resp. hoger dan 110 °C is, moeten hoge
motortoerentallen, volgas en zware motorbelasting worden vermeden.
Als de olietemperatuur lager is dan 50 °C of als in het systeem voor het contro-
leren van de olietemperatuur een storing aanwezig is, worden in plaats van de
olietemperatuur symbolen

weergegeven.
Snelheidswaarschuwing
Snelheidslimiet instellen, bijvoorbeeld voor de maximumsnelheid binnen de
bebouwde kom » pagina 51.
Verkeerstekenherkenning
Op het display kunnen tegelijkertijd maximaal drie van de volgende verkeers-
tekens worden weergegeven.
Snelheidsgeboden (inclusief aanvullende borden).
Inhaalverboden.
Meer informatie » pagina 169, Verkeerstekenherkenning.
Actuele snelheid
De actuele snelheid is identiek aan de weergave van de snelheidsmeter
3
» Afbeelding 21 op pagina 31.
Gemiddelde snelheid
Op het display wordt de gemiddelde snelheid in km/h sinds de laatste keer
wissen van het geheugen weergegeven.
Als u de gemiddelde snelheid gedurende een bepaalde periode wilt meten,
moet u bij het begin van de meting het geheugen wissen » pagina 48.
Na het wissen van het geheugen wordt gedurende de eerste 300 m van de rit
geen waarde weergegeven.
Tijdens de rit wordt de weergegeven informatie doorlopend geactualiseerd.
Afstand
Op het display verschijnt de afgelegde afstand sinds het geheugen voor het
laatst is gewist.
Als u de afgelegde afstand vanaf een bepaald tijdstip wilt meten, moet u op
dat tijdstip het geheugen wissen » pagina 48.
De maximaal weer te geven waarde bedraagt 9.999 km. Als deze waarde
wordt overschreden, start de weergave automatisch weer vanaf nul.
Rijtijd
De rijtijd wordt weergegeven die is verstreken sinds het geheugen voor het
laatst is gewist.
Als u de rijtijd vanaf een bepaald tijdstip wilt meten, moet u op dat tijdstip het
geheugen wissen » pagina 48.
De maximaal weer te geven waarde bedraagt 99 uur en 59 minuten. Als deze
waarde wordt overschreden, start de weergave automatisch weer vanaf nul.
Comfortverbruikers
Het totale verbruik van alle comfortverbruikers in l/h wordt weergegeven.
Samen met de verbruiksweergave wordt ook een lijst met de 3 comfortverbrui-
kers met het hoogste verbruik weergegeven.
Meer informatie » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen
(toets CAR).
Bijtankhoeveelheid
3)
Nadat circa 10 l brandstof uit de volle brandstoftank is verbruikt, wordt op het
display een brandstofhoeveelheid in l weergegeven die zeker kan worden bij-
getankt.
Aardgaskwaliteit
De aardgaskwaliteit wordt in een percentage van 70% tot 100% weergegeven.
Hoe hoger de waarde, hoe geringer het aardgasverbruik.
Koelvloeistoftemperatuur
Als de koelvloeistoftemperatuur rond de 80-110 °C ligt, is de motorbedrijfstem-
peratuur bereikt.
1)
Bij modellen voor sommige landen wordt bij stilstaande wagen --,- km/l weergegeven.
2)
Bij het rijden op aardgas.
3)
Alleen geldig voor sommige landen.
50
Bediening
Als de koelvloeistoftemperatuur lager dan 80 °C resp. hoger dan 110 °C is, moe-
ten hoge motortoerentallen, volgas en zware motorbelasting worden verme-
den.
Snelheidswaarschuwing
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 48.
Het systeem biedt de mogelijkheid, een snelheidslimiet in te stellen, en als de-
ze wordt overschreden klinkt een akoestisch waarschuwingssignaal.
Op het display wordt de volgende waarschuwingsmelding weergegeven.
Snelheid … km overschreden.
SNELHEID TE HOOG
Snelheidslimiet bij stilstaande wagen instellen
Het menupunt
Waarschuwing bij (
) resp.
(
) selecteren.
Door bevestiging van dit menupunt de instellingsmogelijkheid van de snel-
heidslimiet activeren.
De gewenste snelheidslimiet, bijvoorbeeld 50 km/h, instellen.
Door bevestiging van de ingestelde waarde de snelheidslimiet opslaan of en-
kele seconden wachten, de instelling wordt automatisch opgeslagen.
Zo kan de snelheidslimiet in stappen van 5 km/h worden ingesteld.
Snelheidslimiet bij rijdende wagen instellen
Het menupunt Waarschuwing bij (
) resp.
(
) selecteren.
Met de gewenste snelheid gaan rijden, bijvoorbeeld 50 km/h.
De actuele snelheid als snelheidslimiet bevestigen.
Als u de ingestelde snelheidslimiet wilt wijzigen, gebeurt dit in stappen van 5
km/h (bijvoorbeeld de overgenomen snelheid 47 km/h wordt verhoogd naar 50
km/h resp. verlaagd naar 45 km/h).
De snelheidslimiet bevestigen of enkele seconden wachten, de instelling
wordt automatisch opgeslagen.
Snelheidslimiet deactiveren of wijzigen
Het menupunt Waarschuwing bij (
) resp.
(
) selecteren.
Door bevestiging van de opgeslagen waarde wordt de snelheidslimiet ge-
deactiveerd.
Door opnieuw bevestigen wordt de optie voor de instelling van de snelheids-
limiet geactiveerd.
De ingestelde snelheidslimiet blijft ook na het uit- en inschakelen van het con-
tact bewaard. Na een onderbreking van de rit van meer dan 2 uur wordt de in-
gestelde snelheidslimiet gedeactiveerd.
MAXI DOT-display
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Hoofdmenu 52
Laptimer (stopwatch) 52
Weergave kompasrichting 53
Eco-tips 53
Het MAXI DOT-display informeert u over de actuele bedrijfstoestand van uw
wagen. Bovendien geeft het informatiedisplay afhankelijk van de wagenuit-
voering informatie van het infotainment, van de multifunctie-indicatie en der-
gelijke.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
VOORZICHTIG
Om eventuele beschadigingen te voorkomen, bij contact met het display (bij-
voorbeeld reinigen) de contactsleutel verwijderen. Bij wagens met het KESSY-
systeem het contact uitschakelen en het bestuurdersportier openen.
51
Informatiesysteem
Hoofdmenu
Afbeelding 30
Bedieningshendel: Toets voor
het oproepen van het menupunt
Hulpsystemen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 51.
Bediening van het MAXI DOT-display » pagina 46.
Hoofdmenupunten (afhankelijk van wagenuitvoering)
Rijgegev. » pagina 48
Hulpsystemen » pagina 167, » pagina 159
Navigatie » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Navigatie (toets NAV)
Audio » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Audio (toets MEDIA)
Telefoon » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Communicatie (toets
PHONE)
Wagen » pagina 48, Auto-Check-Control
Laptimer » pagina 52
Menupunt Hulpsystemen
In het menupunt Hulpsystemen kunnen door bevestiging de systemen Front
Assist en Lane Assist worden geactiveerd resp. gedeactiveerd.
Het menupunt Hulpsystemen in het hoofdmenu kan ook rechtstreeks door
het indrukken van de toets
A
op de bedieningshendel » Afbeelding 30 wor-
den opgeroepen.
Let op
Als op het MAXI DOT-display waarschuwingsmeldingen worden weergegeven,
moeten deze meldingen worden bevestigd om het hoofdmenu op te roe-
pen » pagina 46, Informatiesysteem bedienen.
Laptimer (stopwatch)
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 51.
De functie Laptimer biedt de mogelijkheid de rondetijd te meten, bijvoorbeeld
op een circuit. De gemeten tijd wordt op het display weergegeven.
Bediening van de functie Laptimer » pagina 46, Informatiesysteem bedienen.
De gemeten tijd wordt in minuten, seconden en tienden van een seconde
weergegeven.
Functie Laptimer starten
In het hoofdmenu van het display het menupunt Laptimer selecteren.
De volgende functies zijn beschikbaar.
Start - De tijdmeting handmatig starten resp. de onderbroken meting voort-
zetten
Sinds start - De tijdmeting automatisch bij het wegrijden starten
Statistiek - De gemeten tijden analyseren en terugzetten
Tijdmeting
De meting handmatig starten
Het menupunt Laptimer - Start selecteren.
De meting automatisch starten
Het menupunt Laptimer - Sinds start selecteren. De tijdmeting start automa-
tisch bij het wegrijden.
De meting van de volgende ronde starten
Gedurende de tijdmeting het menupunt Nwe. ronde selecteren.
Gedurende de tijdmeting wordt op het display ook informatie over de snelste
en de laatste rondetijd weergegeven.
Tussentijd meten
Gedurende de tijdmeting het menupunt Tussentijd selecteren. Op het dis-
play wordt gedurende circa 5 seconden de tussentijd weergegeven.
De tussentijd kan tijdens een ronde herhaaldelijk worden gemeten.
Meting onderbreken
Gedurende de tijdmeting het menupunt Stop selecteren.
De tijdmeting wordt onderbroken; de volgende functies staan ter beschikking.
Doorgaan - De meting van de actuele rondetijd voortzetten
Nwe. ronde - De meting van de volgende rondetijd starten
52
Bediening
Ronde ann. - De tijdmeting annuleren (de geannuleerde rondetijd wordt niet
opgeslagen)
Beëind. - De tijdmeting beëindigen (de afgebroken rondetijd wordt opgesla-
gen)
Gemeten tijden analyseren
Het menupunt Laptimer - Statistiek selecteren.
De volgende informatie wordt weergegeven.
Snelste: - De snelste ronde
Langzaamste: - De langzaamste ronde
Gemiddeld: - De gemiddelde rondetijd
Totale tijd: - Het totaal van de rondetijden
Gemeten tijden terugzetten
Het menupunt Laptimer - Statistiek - Terugzetten selecteren.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volle-
dige verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
Gebruik de Laptimer alleen als u uw wagen volledig onder controle hebt.
Let op
Met het systeem kunnen maximaal 11 rondetijden worden gemeten.
De meting van een rondetijd wordt na 99 uur, 59 min. en 59 sec. beëindigd.
Als deze tijd is bereikt, start de meting van de nieuwe rondetijd automatisch.
De gemeten tijden kunnen niet afzonderlijk worden teruggezet.
Indien de gemeten tijden niet worden teruggezet, blijven deze ook na het
uitschakelen van het contact opgeslagen.
Weergave kompasrichting
Afbeelding 31
Kompasrichting
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 51.
Bij wagens met af fabriek ingebouwd navigatiesysteem worden op het display
een pijlsymbool en een afkorting voor de betreffende kompasrichting (afhan-
kelijk van de actuele rijrichting) weergegeven » Afbeelding 31.
De weergave van de kompasrichting werkt alleen bij ingeschakeld contact.
Let op
De kompasrichting kan in het bovenste resp. onderste displaygedeelte afhan-
kelijk van andere weergegeven informatie worden getoond.
Eco-tips
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 51.
Om een zo laag mogelijk brandstofverbruik te bereiken, kunnen op het display
tips voor het verlagen van het verbruik worden weergegeven.
De Eco-tips worden voorafgegaan door de tekst ECOTIP.
Als bijvoorbeeld de airconditioning is ingeschakeld en de ruiten zijn geopend,
verschijnt bijvoorbeeld de melding ECOTIP Klimatisering ingeschakeld: ruiten
sluiten.
De weergave van eco-tips moet in het infotainment worden geactiveerd » In-
structieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen (toets CAR).
Service-intervalindicatie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven 54
Servicemeldingen 54
Service-intervalindicatie terugzetten 54
De service-intervalindicatie informeert u over de tijd resp. het aantal kilometer
tot de volgende servicebeurt.
Informatie over de service-intervallen kunt u vinden in het Serviceplan.
Let op
Wanneer de accuklemmen worden losgemaakt, blijven de waarden van de ser-
vice-intervalindicatie behouden.
53
Informatiesysteem
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
Het is te allen tijde mogelijk om op het display de nog resterende dagen en ki-
lometers tot de volgende servicetermijn weer te geven.
Het contact inschakelen.
De toets
6
» Afbeelding 21 op pagina 31 indrukken en ingedrukt houden, tot
op het display het menupunt Servicebeurt wordt weergegeven.
Toets
6
loslaten.
Op het display verschijnt het symbool
en bijvoorbeeld de volgende melding.
Olie verversen in … km of Olie verversen in … dagen
OLIE VERVERSEN IN ... DAGEN of OLIE VERVERSEN IN …

Servicemeldingen
Meldingen vóór het bereiken van de servicetermijn
Voordat de servicetermijn wordt bereikt verschijnt op het display na het in-
schakelen van het contact het symbool
en een melding met betrekking tot
het aantal kilometers resp. dagen tot de volgende servicebeurt.
Deze weergave neemt in stappen van 100 km resp. in dagen af.
Meldingen bij het bereiken van de servicetermijn
Zodra het service-interval is bereikt, verschijnt op het display na het inschake-
len van het contact het symbool
en bijvoorbeeld de volgende melding.
Olie verversen nu!
OLIE VERVERSEN NU
Of
Inspectie nu!
INSPECTIE NU
Of
Olie verversen en inspectie nu!
OLIE VERVERSEN EN INSP_ NU
Service-intervalindicatie terugzetten
Wij adviseren het terugzetten van de indicatie door een erkend reparateur te
laten uitvoeren.
Wij adviseren de service-intervalindicatie niet zelf terug te zetten. Anders kan
de service-interval indicatie mogelijk verkeerd worden ingesteld waardoor
eventuele storingen aan de wagen zouden kunnen optreden.
Variabel service-interval
Bij wagens met variabel service-interval worden na het terugzetten van de
olieservice-weergave bij een erkend reparateur de waarden van een nieuwe
service-interval weergegeven, die overeenkomstig de eerdere bedrijfsomstan-
digheden van de wagen worden berekend.
Deze waarden worden dan verder continu overeenkomstig de actuele bedrijfs-
omstandigheden van de wagen aangepast.
54
Bediening
Ontgrendelen en openen
Ontgrendelen en vergrendelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Met de afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen 56
Met de sleutel ontgrendelen/vergrendelen 57
Ontgrendelen/vergrendelen - KESSY 58
Meldingen KESSY 58
Wagen parkeren 59
Safebeveiliging 59
Individuele instellingen 60
Wagen van binnenuit vergrendelen/ontgrendelen 60
Kindersloten 61
Portier openen/sluiten 61
Uw wagen is uitgerust met een centraal vergrendelingssysteem.
Met de centrale vergrendeling is het mogelijk, alle portieren, de tankklep en de
achterklep tegelijkertijd te vergrendelen resp. ontgrendelen
1)
.
In de centrale vergrendeling is de safebeveiliging » pagina 59 geïntegreerd.
Zodra de wagen van buitenaf wordt vergrendeld, worden de portiersloten
2)
door de safebeveiliging automatisch geblokkeerd » .
Na het ontgrendelen geldt het volgende
1)
De portieren, de achterklep en de tankklep worden ontgrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting gaat branden.
De safebeveiliging wordt uitgeschakeld
2)
.
Het controlelampje in het bestuurdersportier stopt met knipperen.
De buitenspiegels worden in de rijstand teruggeklapt
3)
.
Het alarmsysteem wordt gedeactiveerd
4)
.
Na het vergrendelen geldt het volgende
1)
De portieren, de achterklep en de tankklep worden vergrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting gaat uit.
De safebeveiliging wordt ingeschakeld
2)
.
Het controlelampje in het bestuurdersportier begint te knipperen.
De buitenspiegels worden in de parkeerstand teruggeklapt
3)
.
Het alarmsysteem wordt geactiveerd
4)
.
Weergave van een storing
Als het controlelampje in het bestuurdersportier eerst circa 2 seconden snel
knippert, daarna circa 30 seconden continu blijft branden en vervolgens lang-
zaam gaat knipperen, moet de hulp van een erkend reparateur worden inge-
roepen.
Uitvallen van de centrale vergrendeling
Bij het uitvallen van de centrale vergrendeling kan met de sleutel alleen het
bestuurdersportier worden ont- resp. vergrendeld. De overige portieren en de
achterklep kunnen worden noodvergrendeld resp. noodontgrendeld.
Bij wagens zonder afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen » pagina
57.
Bij wagens met afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen » pagina 230.
Noodvergrendeling van het portier » pagina 230.
Noodontgrendeling van de achterklep » pagina 231.
ATTENTIE
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten.
Onbevoegde personen, bijvoorbeeld kinderen, zouden bijvoorbeeld de wa-
gen kunnen vergrendelen, het contact kunnen inschakelen of de motor
kunnen starten - er bestaat gevaar voor verwondingen en ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig zelfstan-
dig zijn, bijvoorbeeld kinderen, zonder toezicht in de wagen achterlaten.
Deze zouden bijvoorbeeld de handrem kunnen loszetten of de versnelling
kunnen uitschakelen. De wagen zou zich in beweging kunnen zetten, er
bestaat gevaar voor verwondingen en ongevallen! Deze personen zouden
1)
Afhankelijk van individuele instelling » pagina 60.
2)
Deze functie geldt alleen voor sommige landen.
3)
Geldt alleen indien de functie in het infotainment is geactiveerd » Instructieboekje infotainment, hoofd-
stuk Wageninstellingen (toets CAR).
4)
Geldt voor wagens met alarmsysteem.
55
Ontgrendelen en openen
ATTENTIE (vervolg)
mogelijkerwijze niet in staat zijn, de wagen zelfstandig te verlaten of zich-
zelf te redden. Bij bijzonder hoge of bijzonder lage temperaturen bestaat er
levensgevaar!
Bij een van buitenaf vergrendelde wagen met ingeschakelde safebeveili-
ging mogen geen personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit
noch de portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendel-
de portieren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wa-
gen te komen, er bestaat levensgevaar.
VOORZICHTIG
Elke sleutel bevat elektronische componenten; u dient de sleutels dan ook
tegen vocht en harde schokken te beschermen.
De groef in de sleutel absoluut schoon houden. Verontreinigingen (textielve-
zels, stof en dergelijke) kunnen de werking van de slotcilinder en van het con-
tactslot negatief beïnvloeden.
Als de centrale vergrendeling resp. het alarmsysteem alleen vanaf een af-
stand van minder dan 3 m op de afstandsbediening reageert, moet de batterij
worden vervangen » pagina 229.
Bij het weglopen van de wagen altijd controleren of deze is vergrendeld.
Let op
Bij verlies van een sleutel contact opnemen met een erkend reparateur die
voor een vervangende sleutel kan zorgen.
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de vergrendelde portie-
ren automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wagen te ver-
schaffen.
Met de afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen
Afbeelding 32
Sleutel met afstandsbediening
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 55.
Met de radiografische sleutel ontgrendelen/vergrendelen » Afbeelding 32
Wagen ontgrendelen
Wagen vergrendelen
Achterklep ontgrendelen
Sleutelbaard uitklappen/inklappen
Controlelampje
Wagen ontgrendelen
Het ontgrendelen van de wagen wordt weergegeven door het tweemaal knip-
peren van de knipperlichten.
Als de wagen word ontgrendeld en daarna binnen 45 seconden geen portier of
de achterklep wordt geopend, wordt de wagen automatisch weer vergrendeld
en wordt de safebeveiliging
1)
resp. het alarmsysteem weer ingeschakeld. Hier-
door wordt het ongewild ontgrendelen van de wagen voorkomen.
Instellen van de stoel en de spiegels na het ontgrendelen van de wagen » pa-
gina 92.
Wagen vergrendelen
Het vergrendelen van de wagen wordt weergegeven door het eenmaal knip-
peren van de knipperlichten.
Als er bij het vergrendelen van de wagen enkele portieren of de achterklep
niet gesloten zijn, knipperen de knipperlichten pas na het sluiten.
A
B
1)
Deze functie geldt alleen voor sommige landen.
56
Bediening
De actuele instelling van de stoel en de spiegels na het vergrendelen van de
wagen » pagina 92.
Achterklep ontgrendelen/vergrendelen
Door het circa 1 s indrukken van de symbooltoets
wordt alleen de achter-
klep ontgrendeld.
Door het sluiten wordt de klep vergrendeld » pagina 63.
Batterijtoestand controleren
Als de batterij leeg is, knippert na het indrukken van een toets op de sleutel
het rode controlelampje
B
» Afbeelding 32 niet.
Als de spanning in de batterij van de sleutel te laag is, wordt op het display van
het instrumentenpaneel de volgende melding weergegeven.
Batterij van sleutel vervangen!
SLEUTEL BATTERIJ VERVANGEN
De batterij vervangen » pagina 229.
VOORZICHTIG
De werking van de afstandsbediening kan door interferentie van zenders in
de buurt van de wagen die op dezelfde frequentie werken tijdelijk worden ge-
stoord.
De afstandsbediening alleen gebruiken als de portieren en de achterklep ge-
sloten zijn en u visueel contact met de wagen hebt.
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet met de afstands-
bediening worden vergrendeld.
Het bereik van de sleutel met radiografische afstandsbediening bedraagt cir-
ca 30 m. Als de batterij bijna leeg is, neemt het bereik van de afstandsbedie-
ning af.
Let op
Bij wagens met alarmsysteem kunnen daarnaast ook de akoestische signalen
bij het ont-/vergrendelen worden geactiveerd/gedeactiveerd » Instructieboek-
je infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen (toets CAR).
Met de sleutel ontgrendelen/vergrendelen
Afbeelding 33
Linker wagenzijde: Sleutelbewe-
gingen voor het ont- en vergren-
delen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 55.
Met de sleutel kan de wagen via de slotcilinder in het bestuurdersportier wor-
den ont- en vergrendeld.
De wagen met de sleutel ontgrendelen/vergrendelen » Afbeelding 33
Ontgrendelen
Vergrendelen
VOORZICHTIG
Als minimaal één portier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
57
Ontgrendelen en openen
Ontgrendelen/vergrendelen - KESSY
Afbeelding 34 Aanduiding van de gebieden / sensoren in de greep van
het voorportier
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 55.
Met het KESSY-systeem (Keyless Entry Start Exit System) is een ontgrendeling
en vergrendeling van de wagen mogelijk zonder actief gebruik van de sleutel.
De sleutel dient zich hierbij in een van de gebieden
A
,
B
resp.
C
» Afbeelding
34 (tot circa 1,5 m van de wagen verwijderd) te bevinden.
Ontgrendelings- en vergrendelingsgebieden » Afbeelding 34
Voorportier links
Voorportier rechts
Achterklep
Dak vooraan
Vergrendelingssensor
Ontgrendelingssensor
Ontgrendelen
De portiergreep van het voorportier vastpakken of de sensor
F
» Afbeelding
34 met het gehele handoppervlak afdekken » .
Vergrendelen
De sensor
E
» Afbeelding 34 met de vingers aanraken » .
Bij wagens met automatische versnellingsbak moet voor het vergrendelen de
keuzehendel in stand P worden gezet.
A
B
C
D
E
F
Achterklep ontgrendelen
De toets in de greep van de achterklep indrukken » Afbeelding 39 op pagina
63.
Safebeveiliging uitschakelen
De sensor
E
» Afbeelding 34 tweemaal binnen 2 seconden met de vingers
aanraken » .
Wanneer bij het ontgrendelen de sensor
F
en tegelijkertijd de sensor
E
wordt afgedekt, wordt de wagen niet ontgrendeld.
Als de wagen via de sensor
E
wordt vergrendelt, dan is het niet mogelijk deze
binnen de volgende 2 seconden via de sensor
F
te ontgrendelen - beveiliging
tegen ongewilde ontgrendeling.
VOORZICHTIG
Geen voorwerpen gebruiken die direct contact tussen de hand en de greep-
sensor kunnen verhinderen.
Enkele soorten handschoenen kunnen de werking van de greepsensor beïn-
vloeden.
De wagen vergrendelt na het verlaten niet automatisch. Daarom de procedu-
re voor het vergrendelen van de wagen in acht nemen.
De keuzehendel moet bij het verlaten van de wagen in stand P
1)
staan. De
wagen kan anders niet worden vergrendeld.
Het KESSY-systeem kan de geldige sleutel vinden, ook als deze bijvoorbeeld
bij het voorste deel van het dak van de wagen is achtergebleven
D
» Afbeel-
ding 34. Daarom moet u altijd weten waar de sleutel zich bevindt.
Bij ingeschakeld contact kan de wagen niet van buitenaf worden vergren-
deld.
Meldingen KESSY
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 55.
Sleutel in de wagen
Als de sleutel waarmee de wagen is ontgrendeld in de wagen achterblijft,
wordt de wagen automatisch ontgrendeld.
Het ontgrendelen van de wagen wordt weergegeven door het viermaal knip-
peren van de knipperlichten.
1)
Geldt voor wagens met automatische versnellingsbak.
58
Bediening
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Sleutel in de wagen.
SLEUTEL IN DE WAGEN
Bij wagen die met een alarmsysteem zijn uitgerust, klinkt tevens een geluids-
signaal.
Het systeem heeft geen sleutel gevonden
Indien het systeem in de wagen geen sleutel heeft gevonden, verschijnt op
het display van het instrumentenpaneel de volgende melding.
Sleutel niet gevonden.
Sleutel niet herkend. Instructieboekje!
GEEN SLEUTEL
Deze situatie kan zich voordoen als de sleutel zich buiten de wagen bevindt,
de batterij in de sleutel ontladen is, de sleutel defect is of het elektromagneti-
sche veld sterk verstoord is.
Systeemstoring
Als een systeemstoring aanwezig is, wordt op het display in het instrumenten-
paneel de volgende melding weergegeven.
Keyless defect.
KEYLESS DEFECT
Wagen parkeren
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 55.
Wanneer de wagen gedurende langere tijd niet wordt ontgrendeld, worden de
handgreepsensoren » Afbeelding 34 op pagina 58 automatisch gedeactiveerd.
De activering kan op een van de volgende manieren plaatsvinden.
Activering na 60 uur
Het bestuurdersportier met behulp van de sensor
F
» Afbeelding 34 op pagi-
na 58 ontgrendelen.
Op de greep van de achterklep drukken.
De wagen met de toets
op de afstandsbediening ontgrendelen.
Het bestuurdersportier noodontgrendelen » pagina 230.
Activering na 90 uur
De wagen met de toets
op de afstandsbediening ontgrendelen.
Het bestuurdersportier noodontgrendelen » pagina 230.
Safebeveiliging
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 55.
Als de wagen van buitenaf wordt vergrendeld, worden de portiersloten auto-
matisch geblokkeerd. De wagen kan niet meer van binnen uit worden geo-
pend.
Op dit feit wordt na het uitschakelen van het contact geattendeerd door de
volgende melding op het display van het instrumentenpaneel.
Let op SAFE-vergrendeling! Instructieboekje!
LET OP SAFELOCK
Uitschakelen
De safebeveiliging kan op een van de volgende manieren worden uitgescha-
keld.
Door dubbel vergrendelen binnen 2 seconden.
Door het uitschakelen van de interieurbewaking » pagina 62, Interieurbe-
waking en afsleepalarm.
Als de wagen is vergrendeld terwijl de safebeveiliging is uitgeschakeld, kan
het portier afzonderlijk van binnenuit worden geopend door eenmaal aan de
portiergreep te trekken.
Inschakelen
De safebeveiliging wordt automatisch ingeschakeld als de wagen de volgende
keer wordt ont- en vergrendeld.
Uitschakelweergave
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert snel gedurende circa 2
seconden, gaat vervolgens uit en begint na circa 30 seconden langzaam te
knipperen.
Inschakelweergave
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert circa 2 seconden snel,
daarna begint het gelijkmatig en met langere tussenpozen te knipperen.
ATTENTIE
Bij een vergrendelde wagen met ingeschakelde safebeveiliging mogen
geen personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit noch de
portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendelde portie-
ren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wagen te ko-
men - levensgevaar!
59
Ontgrendelen en openen
Let op
Deze functie geldt alleen voor sommige landen.
Individuele instellingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 55.
De volgende functies van de centrale vergrendeling kunnen individueel wor-
den ingesteld » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen
(toets CAR).
Eénportierontgrendeling
Met deze functie is het mogelijk alleen het bestuurdersportier te ontgrende-
len. De andere portieren en de achterklep blijven vergrendeld en worden pas
ontgrendeld bij de volgende ontgrendeling.
Portieren aan een zijde ontgrendelen
Met deze functie is het mogelijk de beide portieren aan bestuurderszijde te
ontgrendelen. De andere portieren en de achterklep blijven vergrendeld en
worden pas ontgrendeld bij de volgende ontgrendeling.
Ontgrendeling van de wagen met het KESSY-systeem
Met deze functie is de ontgrendeling mogelijk van alle portieren, afzonderlijke
portieren, beide portieren aan de linker of rechter wagenzijde. De andere por-
tieren en de achterklep blijven vergrendeld en worden pas ontgrendeld bij de
volgende ontgrendeling.
Automatisch vergrendelen/ontgrendelen
Alle portieren worden vanaf een snelheid van circa 15 km/h vergrendeld. De
toets in de greep van de achterklep wordt uitgeschakeld.
Als de contactsleutel uit het contactslot wordt getrokken, wordt de wagen au-
tomatisch weer ontgrendeld. Bovendien kan de wagen door de bestuurder of
de bijrijder door het drukken op de toets voor de centrale vergrendeling
wor-
den ontgrendeld.
Vergrendelde portieren voorkomen het ongewild binnendringen in de wagen.
De portieren kunnen door eenmaal aan de portiergreep te trekken op elk mo-
ment worden ontgrendeld en geopend.
Wagen van binnenuit vergrendelen/ontgrendelen
Afbeelding 35
Toets voor de centrale vergren-
deling
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 55.
Als de wagen niet van buitenaf werd vergrendeld, kan deze met de
toets » Afbeelding 35 worden ont- of vergrendeld.
Ontgrendelen/vergrendelen » Afbeelding 35
Wanneer in de toets het symbool
brandt, is de wagen vergrendeld.
De toets werkt ook bij uitgeschakeld contact.
Wanneer de wagen met de knop voor centrale vergrendeling wordt vergren-
deld, geldt het volgende.
Het openen van de portieren en de achterklep van buitenaf is niet mogelijk.
De portieren kunnen door eenmaal aan de portiergreep van het betreffende
portier te trekken van binnenuit worden ontgrendeld en worden geopend.
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de vergrendelde portie-
ren automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wagen te ver-
schaffen.
ATTENTIE
Van binnenuit vergrendelde portieren maken het hulpverleners in geval
van nood moeilijk in de wagen te komen - levensgevaar!
Als de safebeveiliging ingeschakeld is, » pagina 59, zijn de portiergreep
en de centrale-vergrendelingstoets buiten werking.
VOORZICHTIG
Als minimaal één portier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
60
Bediening
Kindersloten
Afbeelding 36 Achterportier: Links/rechts
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 55.
De kindersloten voorkomen dat de achterportieren van binnenuit kunnen wor-
den geopend. U kunt het portier alleen van buitenaf openen.
Kinderbeveiliging in- en uitschakelen » Afbeelding 36
Inschakelen
Uitschakelen
Het kinderslot wordt met de sleutel in- en uitgeschakeld.
Portier openen/sluiten
Afbeelding 37 Portiergreep / portiergreep
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 55.
Van buitenaf openen
De wagen ontgrendelen en aan portiergreep
A
» Afbeelding 37 van het be-
treffende portier trekken.
Van binnenuit openen
Aan de portiergreep
B
van het betreffende portier trekken en het portier
van u af drukken.
Van binnenuit sluiten
Het betreffende portier met portiergreep
C
sluiten.
ATTENTIE
Let erop dat het portier goed gesloten is, anders zou dit tijdens het rijden
plotseling open kunnen gaan - levensgevaar!
Het portier alleen openen en sluiten als zich geen persoon in het ope-
nings- resp. sluitgebied bevindt - gevaar voor verwondingen!
Een geopend portier kan bij sterke wind of op een helling automatisch
dichtvallen - gevaar voor verwondingen!
Nooit met geopende portieren rijden - dit is levensgevaarlijk!
Alarmsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Inschakelen/uitschakelen
62
Interieurbewaking en afsleepalarm 62
Het alarmsysteem verhoogt de beveiliging tegen diefstal- en inbraakpogingen
in de wagen.
Het systeem geeft akoestische en optische waarschuwingssignalen bij een po-
ging tot inbraak of diefstal in de wagen (hierna alarm).
Wanneer gaat het alarm af?
Openen van de motorkap.
Openen van de achterklep.
Openen van de portieren.
Manipulatie van het contactslot.
Wagenhelling » pagina 62.
Beweging in de wagen » pagina 62.
61
Ontgrendelen en openen
Plotselinge en duidelijke spanningsdaling van de elektrische installatie.
Afkoppelen van de aanhangwagen » pagina 178, Met een aanhangwagen
rijden.
Ontgrendeling van het portier met de sleutel (als vervolgens de sleutel niet
binnen circa 15 s in het contactslot wordt gestoken en het contact niet wordt
ingeschakeld).
Alarm uitschakelen
Het alarm wordt uitgeschakeld als de wagen wordt ontgrendeld of het contact
wordt ingeschakeld.
VOORZICHTIG
Om een correcte werking van het alarmsysteem te waarborgen, moet voor het
verlaten van de wagen worden gecontroleerd of alle portieren, alle ruiten en
het schuif-kanteldak zijn gesloten.
Let op
De levensduur van de batterij van de alarmsirene bedraagt 5 jaar.
Inschakelen/uitschakelen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 62.
Inschakelen
Het alarmsysteem wordt circa 30 seconden na het vergrendelen van de wagen
automatisch ingeschakeld.
Als u de wagen ontgrendelt en daarna binnen 45 seconden geen portier of de
achterklep opent, wordt de wagen automatisch vergrendeld en wordt de safe-
beveiliging resp. het alarmsysteem weer ingeschakeld. Hierdoor wordt het on-
gewild ontgrendelen van de wagen voorkomen.
Uitschakelen
Het alarmsysteem wordt na het ontgrendelen van de wagen automatisch uit-
geschakeld. Als de wagen niet binnen 45 seconden wordt geopend, wordt het
alarmsysteem automatisch weer ingeschakeld.
Het alarmsysteem wordt ook uitgeschakeld als de wagen binnen 45 seconden
na het vergrendelen met de sleutel in het bestuurdersportier wordt ontgren-
deld.
Interieurbewaking en afsleepalarm
Afbeelding 38
Toets van interieurbewaking en
afsleepalarm
Lees en bekijk eerst op bladzijde 62.
De interieurbewaking activeert het alarm als er een beweging in de wagen
wordt geregistreerd.
Het afsleepalarm activeert het alarm als er wordt geregistreerd dat de wagen
wordt gekanteld.
Inschakelen
De interieurbewaking en het afsleepalarm worden na het vergrendelen van de
wagen automatisch ingeschakeld.
Uitschakelen
Het contact uitschakelen.
Het bestuurdersportier openen.
Op de toets
» Afbeelding 38 op de B-stijl aan bestuurderszijde drukken. In
de toets verandert de verlichting van het symbool
van rood naar oranje.
De wagen binnen 30 seconden vergrendelen.
De interieurbewaking en het afsleepalarm uitschakelen als de mogelijkheid
bestaat dat het alarm zal afgaan door bewegingen in het interieur (bijvoor-
beeld door personen of huisdieren) resp. als de wagen wordt vervoerd (bijvoor-
beeld per spoor of boot) of moet worden afgesleept.
VOORZICHTIG
Een geopend brillenvak veroorzaakt een verminderde werking van de interi-
eurbewaking. Om een ongehinderde werking van de interieurbewaking te
waarborgen, moet voor het vergrendelen van de wagen altijd het brillenvak
worden gesloten.
Het alarmsysteem wordt ook bij het vergrendelen van de wagen met ge-
deactiveerde safebeveiliging ingeschakeld. De interieurbewaking wordt hierbij
echter niet geactiveerd.
62
Bediening
Achterklep
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Openen/sluiten
63
Vertraagde vergrendeling van achterklep 63
ATTENTIE
Na het sluiten controleren of de achterklep goed is vergrendeld. Anders
zou de klep tijdens het rijden plotseling open kunnen gaan, ook wanneer
deze is vergrendeld - gevaar voor ongevallen!
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgas-
sen het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
Bij het sluiten van de achterklep niet op de achterruit drukken, deze zou
kunnen barsten - gevaar voor verwondingen!
Erop letten dat bij het sluiten van de achterklep geen lichaamsdelen wor-
den ingeklemd - gevaar voor verwondingen!
Let op
Bij het wegrijden, vanaf een snelheid van meer dan 5 km/h, wordt de functie
van de toets in de greep boven de kentekenplaat uitgeschakeld. Na het stop-
pen en openen van het portier wordt deze functie weer ingeschakeld.
Openen/sluiten
Afbeelding 39
Achterklep openen en sluiten
Lees en bekijk eerst op bladzijde 63.
Na het ontgrendelen van de wagen kan de achterklep met de toets in de greep
boven het kenteken worden geopend.
Achterklep openen en sluiten » Afbeelding 39
Klep ontgrendelen
Motorkap openen
Klep sluiten (door aan de handgreep te trekken)
Vertraagde vergrendeling van achterklep
Lees en bekijk eerst op bladzijde 63.
Als de achterklep met de symbooltoets
op de afstandsbediening wordt
ontgrendeld, dan wordt de klep na het sluiten automatisch vergrendeld.
De tijd waarna de achterklep na het sluiten automatisch wordt vergrendeld,
kan door een erkend reparateur worden verlengd.
Na het activeren van de vertraagde vergrendeling kan de achterklep na het
sluiten binnen een beperkte tijd weer worden geopend.
De vertraagde vergrendeling van de achterklep kan door een erkend repara-
teur worden gedeactiveerd.
VOORZICHTIG
Voordat de achterklep automatisch wordt vergrendeld, is het ongewenst bin-
nendringen in de wagen mogelijk. We adviseren daarom de wagen met de
symbooltoets
op de afstandsbediening te vergrendelen.
Elektrische achterklep
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bedieningsbeschrijving 64
Akoestische signalen 65
Bovenste positie van de klep instellen/wissen 65
Functiestoringen 66
De achterklep kan elektrisch of eventueel handmatig worden bediend » .
1
2
3
63
Ontgrendelen en openen
Sluitkrachtbegrenzing
De elektrisch achterklep (hierna klep) is uitgerust met een sluitkrachtbegren-
zing. Indien de klep bij het sluiten op een obstakel stoot, stopt deze en klinkt
een geluidssignaal.
Als tijdens het openen en sluiten van de achterklep haastig wordt ingestapt,
kan er een schok in de wagen optreden, waardoor de beweging van de klep
wordt onderbroken.
Handmatig bedienen
Let er bij het handmatig sluiten van de klep op dat bij het nadrukken van de
klep in het slot in het midden van de rand, boven het ŠKODA-logo wordt ge-
drukt » .
De beweging van de klep kan door een korte, snelle beweging tegen de klep
worden gestopt.
ATTENTIE
Na het sluiten controleren of de klep goed is vergrendeld. Anders zou de
klep tijdens het rijden plotseling open kunnen gaan, ook wanneer deze is
vergrendeld - gevaar voor ongevallen!
Nooit met een geopende klep rijden, omdat dan giftige uitlaatgassen het
interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
Erop letten dat bij het sluiten van de achterklep geen lichaamsdelen wor-
den ingeklemd - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
Niet proberen de klep handmatig te sluiten gedurende de elektrische sluitpro-
cedure. Het systeem van de elektrische achterklep kan hierdoor beschadigd
raken.
VOORZICHTIG
Vóór het openen resp. sluiten van de klep controleren of zich in het ope-
nings- resp. sluitbereik van de klep geen voorwerpen bevinden die de bewe-
ging zouden kunnen hinderen (bijvoorbeeld lading op de dakdragers of op de
aanhangwagen enzovoort) - gevaar voor beschadiging van de klep!
Let erop dat boven de geopende achterklep nog minimaal 10 cm vrije ruimte
aanwezig is ( bijvoorbeeld afstand tot het garageplafond). Anders kan het
voorkomen dat de vrije ruimte boven de geopende achterklep na het ontlasten
van de wagen (bijvoorbeeld na het uitladen van de bagage) niet meer voldoen-
de is - gevaar voor beschadiging van de klep.
Indien de klep belast is (bijvoorbeeld door een laag sneeuw) kan het openen
van de klep onder bepaalde omstandigheden stoppen. De klep ontlasten om
de elektrische bediening weer te activeren.
Als de klep zelfstandig sluit (bijvoorbeeld door een laag sneeuw) klinkt een
onderbroken signaaltoon.
De klep moet altijd worden gesloten voordat de accukabels worden losge-
maakt.
Bedieningsbeschrijving
Afbeelding 40 Klepbediening
Afbeelding 41 Toets voor de klepbediening / bedieningsgebieden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 64.
Bedieningselementen
Symbooltoets
op de sleutel (ca. 1 s indrukken).
Toets in handgreep
A
aan de buitenzijde van der klep » Afbeelding 40.
Toets
B
aan de binnenzijde van de klep » Afbeelding 40.
Toets
C
in de middenconsole » Afbeelding 41.
64
Bediening
Bedieningsgebieden
Het systeem maakt onderscheid tussen 3 bedieningsgebieden waarin de func-
tie van de afzonderlijke bedieningselementen verandert » Afbeelding 41. Er
wordt tevens onderscheid gemaakt tussen de eindposities van de klep - volle-
dig gesloten en vergrendeld en volledig geopend.
De uitbreiding van het gebied
3
wijzigt proportioneel afhankelijk van de in-
stelling van de bovenste positie van de klep » pagina 65.
Als de klep in de bovenste positie in gebied
2
is ingesteld, is het gebied
3
niet actief. De uitbreiding van het gebied
2
wijzigt proportioneel afhankelijk
van de bovenste positie van de klep.
Symboolverklaring in de bedieningsbeschrijving
Uitvoerbare handeling
Niet uitvoerbare handeling
Beweging in tegengestelde richting ten opzichte van de vorige bewe-
ging
Klepbediening met de greep
A
Handeling
Gesloten
klep
Gebied
Geopende
klep
1 2 3
Openen
Stoppen
Sluiten
De bediening van de klep met de toets in greep
A
is alleen mogelijk bij ont-
grendelde wagen.
Klepbediening met de toets
B
Handeling
Gesloten
klep
Gebied
Geopende
klep
1 2 3
Openen
Stoppen
Sluiten
De bediening van de klep met de toets
B
is alleen mogelijk bij geopende klep.
Klepbediening met de symbooltoets op de sleutel en met de toets
C
Handeling
Gesloten
klep
Gebied
Geopende
klep
1 2 3
Openen
Stoppen
Sluiten
Bij ingeschakeld contact kan de achterklep niet met de afstandsbediening
worden bediend.
De bediening van de klep met de toets
C
werkt niet als de wagen van buiten-
af is vergrendeld.
De bediening van de klep met de symbooltoets
op de afstandsbediening en
met de toets
C
werkt niet als een aanhangwagen is aangekoppeld.
Akoestische signalen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 64.
De akoestische signalen vervullen een veiligheidsfunctie en verschaffen infor-
matie over het resultaat van een uitgevoerde handeling.
Signalen Betekenis
Onderbroken ge-
luidssignaal
Openen (met de toets op de sleutel of met de toets
C
» Afbeelding 41 op pagina 64 )
Zelfstandig sluiten van de klep » pagina 64, in ali-
nea Inleiding voor het onderwerp
1 continu geluidssig-
naal
Sluitkrachtbegrenzing
3 toenemende ge-
luidssignalen
Bevestiging van het opslaan van de kleppositie
3 gelijke geluidssig-
nalen
Storing
Bovenste positie van de klep instellen/wissen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 64.
Instellen
De klep in de gewenste positie (elektrisch of handmatig) vasthouden.
65
Ontgrendelen en openen
Op toets
B
» Afbeelding 40 op pagina 64 drukken en langer dan 3 seconden
ingedrukt houden.
Het opslaan van de nieuwe positie wordt met een akoestisch signaal beves-
tigd.
Wissen
De klep voorzichtig handmatig optillen in de maximale openingsstand.
Op toets
B
» Afbeelding 40 op pagina 64 drukken en langer dan 3 seconden
ingedrukt houden.
Er klinkt een akoestisch signaal, de oorspronkelijk ingestelde hoogte wordt uit
het geheugen gewist en de basispositie voor de bovenste kleppositie wordt
weer ingesteld.
De instelling van de bovenste kleppositie dient bijvoorbeeld in de volgende si-
tuaties te worden uitgevoerd.
Bij een beperkte ruimte voor het openen van de klep (bijvoorbeeld garage-
plafond).
Voor een comfortabeler bediening, bijvoorbeeld afhankelijk van lichaams-
lengte.
De bovenste positie die bij het automatisch openen van de klep wordt bereikt,
is altijd lager dan de maximale bovenste positie die bij met handmatig openen
van de klep is te bereiken.
De klept opent altijd zo ver als de laatst opgeslagen hoogte.
Functiestoringen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 64.
Als bij geopende achterklep de accu wordt losgemaakt en weer aangesloten,
moet het systeem van de elektrische achterklep weer worden geactiveerd.
Onder activeren wordt het handmatig sluiten van de achterklep verstaan. Hier-
door wordt de eindpositie van de klep als volledig gesloten in het vergrendelde
slot opgeslagen.
Voorbeelden van functiestoringen
Beschrijving van de storing Mogelijke oplossingen
De klep kan niet uit het slot
worden opgetild
Noodontgrendeling van de klep » pagina 231
De klep reageert niet op een
openingssignaal
Een eventueel obstakel (bijvoorbeeld sneeuw)
verwijderen, de klep opnieuw openen » pagina
64
Drukken op de handgreep
A
» Afbeelding 40
op pagina 64 en omhoogtrekken van de ach-
terklep
De klep blijft in de bovenste
positie staan
Het handmatig sluiten van de klep
Elektrische ruitbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruiten vanaf bestuurdersplaats openen / sluiten
67
Ruiten in het bijrijdersportier en in de achterportieren openen/sluiten 68
Sluitkrachtbegrenzing 68
Comfortbediening van de ruiten 68
Storingen 69
ATTENTIE
Het systeem is uitgerust met een sluitkrachtbegrenzing » pagina 68. Bij
weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de
ruit weer enkele centimeters omlaag. De ruiten moeten desondanks voor-
zichtig worden gesloten - gevaar voor verwondingen!
Als er op de zitplaatsen achterin personen worden vervoerd, die niet vol-
ledig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen, wordt er geadviseerd de elek-
trische ruitbediening van de achterportieren uit te schakelen (veiligheids-
schakelaar)
S
» Afbeelding 42 op pagina 67.
66
Bediening
VOORZICHTIG
De ruiten schoon houden, om een correcte werking van de elektrische ruit-
bedieningen te waarborgen.
Als de ruiten bevroren zijn, eerst het ijs » pagina 187, Ruiten en buitenspie-
gels verwijderen en pas dan de ruitbediening in werking stellen, omdat anders
de ruitafdichting en het ruitmechanisme beschadigd kunnen raken.
In de winter kan ijsvorming bij het sluiten van de ruiten extra weerstand ver-
oorzaken. De ruit stopt en beweegt weer enkele centimeters omlaag.
Om de ruit toch te kunnen sluiten, moet de sluitkrachtbegrenzing worden
uitgeschakeld » pagina 68.
Bij het verlaten van de vergrendelde wagen erop letten dat de ruiten zijn ge-
sloten.
De ruiten moeten altijd worden gesloten voordat de accukabels worden los-
gemaakt.
Milieu-aanwijzing
Bij hoge snelheden dienen de zijruiten te worden gesloten om een onnodig
hoog brandstofverbruik te voorkomen.
Let op
Als het contact wordt uitgeschakeld, kunnen de ruiten nog circa 10 minuten
worden geopend of gesloten. Na het openen van het bestuurders- of bijrijder-
sportier kunnen de ruiten alleen met de knop
A
» Afbeelding 42 op pagina
67 worden bediend.
Voor het ventileren van het interieur tijdens het rijden bij voorkeur gebruik-
maken van het aanwezige verwarmings-, airconditioning- en ventilatiesys-
teem. Als de ruiten openstaan, kan er stof of ander vuil in de wagen terechtko-
men en kan er bovendien bij bepaalde snelheden windgeruis ontstaan.
Het ruitbedieningssysteem is met een oververhittingsbeveiliging uitgerust.
Bij het vaak open en sluiten van de ruit kan deze beveiliging in werking treden.
Dit leidt tot een tijdelijke blokkering van de ruitbediening. Zodra de oververhit-
tingsbeveiliging is uitgeschakeld, kan de ruit weer worden bediend.
Ruiten vanaf bestuurdersplaats openen / sluiten
Afbeelding 42
Schakelaars in bestuurderspor-
tier
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 66.
Alle ruiten kunnen vanaf de bestuurdersplaats worden bediend.
Toetsen voor de ruitbediening » Afbeelding 42
Bestuurdersportier
Bijrijdersportier
Rechter achterportier
Linker achterportier
Veiligheidsschakelaar
Openen
De betreffende schakelaar iets indrukken en zo lang ingedrukt houden, tot
de ruit de gewenste stand heeft bereikt. Na het loslaten van de schakelaar
stopt de ruit direct.
Bovendien kan de ruit automatisch volledig worden geopend door de schake-
laar kort tot de aanslag omlaag te drukken. Bij het opnieuw indrukken van de
schakelaar stopt de ruit direct.
Sluiten
De bovenzijde van de betreffende schakelaar iets aantrekken en zo lang
vasthouden, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt. Na het loslaten van
de schakelaar stopt de ruit direct.
Bovendien kan de ruit automatisch volledig worden gesloten door de schake-
laar tot de aanslag omhoog te trekken. Bij het opnieuw omhoogtrekken van de
schakelaar stopt de ruit direct.
A
B
C
D
S
67
Ontgrendelen en openen
Veiligheidsschakelaar
Door het indrukken van de veiligheidsschakelaar
S
» Afbeelding 42 kunnen de
schakelaars voor de ruitbediening in de achterportieren worden uitgeschakeld.
Door het opnieuw indrukken van de veiligheidsschakelaar
S
zijn de schake-
laars voor de ruitbediening in de achterportieren weer actief.
Als de schakelaars in de achterportieren zijn uitgeschakeld, brandt het contro-
lelampje
in de veiligheidsschakelaar
S
.
Ruiten in het bijrijdersportier en in de achterportieren openen/
sluiten
Afbeelding 43
Schakelaar in het bijrijderspor-
tier
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 66.
In het bijrijdersportier en in de achterportieren bevindt zich een schakelaar
voor de betreffende ruit.
Openen
De betreffende schakelaar onderaan iets indrukken en zo lang ingedrukt
houden, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt. Na het loslaten van de
schakelaar stopt de ruit direct.
Bovendien kan de ruit automatisch volledig worden geopend door de schake-
laar onderaan kort tot de aanslag te drukken. Bij het opnieuw indrukken van
de schakelaar stopt de ruit direct.
Sluiten
De betreffende schakelaar bovenaan iets indrukken en zo lang ingedrukt
houden, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt. Na het loslaten van de
schakelaar stopt de ruit direct.
Bovendien kan de ruit automatisch volledig worden geopend door de schake-
laar bovenaan kort tot de aanslag te drukken. Bij het opnieuw indrukken van
de schakelaar stopt de ruit direct.
Sluitkrachtbegrenzing
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 66.
Het systeem van de elektrische ruitbediening is uitgerust met een sluitkracht-
begrenzing .
Bij weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de ruit
weer enkele centimeters omlaag.
Als het obstakel het sluiten van de ruit gedurende 10 seconden verhindert,
wordt de sluitprocedure opnieuw onderbroken en gaat de ruit enkele centime-
ters omlaag.
Als wordt geprobeerd de ruit te sluiten binnen 10 seconden nadat deze voor
de tweede keer weer enkele centimeters is geopend en het obstakel nog
steeds niet is verwijderd, wordt de sluitprocedure slechts onderbroken. Gedu-
rende deze periode is het niet mogelijk de ruit automatisch te sluiten. De sluit-
krachtbegrenzing is nog ingeschakeld.
De sluitkrachtbegrenzing is pas uitgeschakeld als binnen de volgende 10 se-
conden wordt geprobeerd de ruit te sluiten - de ruit wordt nu met volle kracht
gesloten!
Als u langer dan 10 seconden wacht, is de sluitkrachtbegrenzing weer inge-
schakeld.
Comfortbediening van de ruiten
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 66.
De comfortbediening van de ruiten biedt de mogelijkheid om alle ruiten ineens
te openen resp. te sluiten.
Ruit-comfortbediening instellen » Instructieboekje infotainment, hoofd-
stuk Wageninstellingen (toets CAR).
De comfortbediening kan op een van de volgende manieren plaatsvinden.
Openen
De symbooltoets
op de sleutel ingedrukt houden.
De sleutel in het bestuurdersportier in de ontgrendelingsstand houden.
De knop
A
» Afbeelding 42 op pagina 67 in de openingsstand houden.
Sluiten
De symbooltoets
op de sleutel ingedrukt houden.
De sleutel in het bestuurdersportier in de vergrendelingsstand houden.
68
Bediening
De knop
A
» Afbeelding 42 op pagina 67 in de sluitstand houden.
Bij het KESSY-systeem een vinger op de sensor
E
» Afbeelding 34 op pagina
58 houden.
Voorwaarde voor de correcte werking van de comfortbediening van de ruiten
is het functioneren van het automatisch openen resp. sluiten van alle ruiten.
Het comfortopenen resp. -sluiten van de ruiten met behulp van de sleutel in
het slot van het bestuurdersportier is alleen mogelijk binnen 45 seconden na
het vergrendelen van de wagen.
Door het loslaten van de sleutel resp. de betreffende knop wordt de beweging
van de ruit direct gestopt.
Storingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 66.
De elektrische ruitbediening werkt niet als de accukabels bij geopende ruiten
zijn losgemaakt en weer vastgemaakt. Het systeem moet worden geactiveerd.
Activeringsprocedure:
Het contact inschakelen.
Aan de bovenzijde van de betreffende schakelaar trekken en de ruit sluiten.
De schakelaar loslaten.
De betreffende schakelaar opnieuw gedurende circa 3 seconden naar boven
trekken en vasthouden.
Panorama-schuif-kanteldak - variant 1
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening 69
Functiestoringen
70
Comfortbediening van het schuif-kanteldak
70
Rolgordijn van het schuif-kanteldak
70
Het panorama-schuif-kanteldak, (hierna schuif-kanteldak), kan alleen bij inge-
schakeld contact en tot een buitentemperatuur van -20 °C worden bediend.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kunt u het schuif-kanteldak nog circa 10
minuten bedienen. Zodra echter het bestuurders- of bijrijdersportier wordt ge-
opend, kan het schuif-kanteldak niet meer worden bediend.
VOORZICHTIG
Vóór het loskoppelen van de accu moet het schuif-kanteldak worden gesloten.
Bediening
Afbeelding 44 Bediening van het schuif-kanteldak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 69.
Het schuif-kanteldak kan met de draaischakelaar worden bediend.
Bediening van het schuif-kanteldak » Afbeelding 44
Volledig openen
Gedeeltelijk openen
Comfortstand
Omhoogzetten (schakelaar in stand
)
Sluiten (schakelaar in stand
)
Als het schuif-kanteldak in de comfortstand staat, is de intensiteit van het
windgeruis lager.
Sluitkrachtbegrenzing
Het schuif-kanteldak is met een sluitkrachtbegrenzing uitgerust. Het schuif-
kanteldak stopt en komt enkele centimeters terug als dit door een weerstand
(bijvoorbeeld ijs) niet kan worden gesloten. Het schuif-kanteldak kan zonder
sluitkrachtbegrenzing volledig worden gesloten, door de uitsparing van de
schakelaar in de richting van pijl
2
» Afbeelding 44 te trekken, tot het schuif-
kanteldak volledig is gesloten » .
A
1
2
69
Ontgrendelen en openen
ATTENTIE
Bij de bediening van het schuif-kanteldak voorzichtig handelen om verwon-
dingen door knellen te voorkomen - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
In de winterperiode moet u vóór het openen eventueel aanwezig ijs en snee-
uw van het schuif-kanteldak verwijderen om beschadiging van het openings-
mechanisme te voorkomen.
Functiestoringen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 69.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, kan het gebeuren
dat het schuif-kanteldak niet functioneert. Het schuif-kanteldak moet worden
geactiveerd.
Activeringsprocedure:
Het contact inschakelen.
De schakelaar in stand
» Afbeelding 44 op pagina 69 zetten.
De schakelaar aan de uitsparing omlaag en naar voren trekken en vasthou-
den.
Na circa 10 seconden gaat het schuif-kanteldak weer open en dicht.
De schakelaar loslaten.
Comfortbediening van het schuif-kanteldak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 69.
Het schuif-kanteldak kan door het vergrendelen resp. ontgrendelen met de
sleutel of bij het KESSY-systeem met behulp van de sensor
1
» Afbeelding 34
op pagina 58 worden bediend.
Sluiten
Het schuif-kanteldak kan als volgt worden gesloten.
De symbooltoets
op de sleutel ingedrukt houden.
De sleutel in het bestuurdersportier in de vergrendelingsstand houden.
Bij het KESSY-systeem een vinger op de sensor
E
» Afbeelding 34 op pagina
58 houden.
Door het onderbreken van de vergrendeling of door het loslaten van de sensor
bij het KESSY-systeem
E
wordt de sluitprocedure direct onderbroken.
Omhoogzetten
De symbooltoets op de sleutel ingedrukt houden.
ATTENTIE
Het schuif-kanteldak voorzichtig sluiten - gevaar voor verwondingen! Bij
het comfortsluiten werkt de sluitkrachtbegrenzing niet.
Rolgordijn van het schuif-kanteldak
Afbeelding 45
Zonnescherm openen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 69.
Het rolgordijn wordt handmatig bediend door aan de greep te trekken » Af-
beelding 45.
ATTENTIE
Het rolgordijn voorzichtig bedienen om verwondingen door knellen te voor-
komen - gevaar voor verwondingen!
Panorama-schuif-kanteldak - variant 2
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening 71
Functiestoringen 71
Rolgordijn openen en sluiten 71
Functiestoringen 72
Comfortbediening van het schuif-kanteldak 72
Het panorama-schuif-kanteldak, (hierna schuif-kanteldak), kan alleen bij inge-
schakeld contact en tot een buitentemperatuur van -20 °C worden bediend.
70
Bediening
Nadat het contact is uitgeschakeld, kunt u het schuif-kanteldak nog circa 10
minuten bedienen. Zodra echter het bestuurders- of bijrijdersportier wordt ge-
opend, kan het schuif-kanteldak niet meer worden bediend.
VOORZICHTIG
Vóór het loskoppelen van de accu moet het schuif-kanteldak worden gesloten.
Bediening
Afbeelding 46 Bediening van het schuif-kanteldak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 71.
Het schuif-kanteldak kan met de draaischakelaar worden bediend.
Bediening van het schuif-kanteldak » Afbeelding 46
Volledig openen
Gedeeltelijk openen
Comfortstand
Omhoogzetten (schakelaar in stand
)
Sluiten (schakelaar in stand
)
Als het schuif-kanteldak in de comfortstand staat, is de intensiteit van het
windgeruis lager.
Sluitkrachtbegrenzing
Het schuif-kanteldak is met een sluitkrachtbegrenzing uitgerust. Het schuif-
kanteldak stopt en komt enkele centimeters terug als dit door een weerstand
(bijvoorbeeld ijs) niet kan worden gesloten. Het schuif-kanteldak kan zonder
sluitkrachtbegrenzing volledig worden gesloten, door de uitsparing van de
schakelaar in de richting van pijl
2
» Afbeelding 46 te trekken, tot het schuif-
kanteldak volledig is gesloten » .
A
1
2
ATTENTIE
Bij de bediening van het schuif-kanteldak voorzichtig handelen om verwon-
dingen door knellen te voorkomen - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
In de winterperiode moet u vóór het openen eventueel aanwezig ijs en snee-
uw van het schuif-kanteldak verwijderen om beschadiging van het openings-
mechanisme te voorkomen.
Functiestoringen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 71.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, kan het gebeuren
dat het schuif-kanteldak niet functioneert. Het schuif-kanteldak moet worden
geactiveerd.
Activeringsprocedure:
Het contact inschakelen.
De schakelaar in stand
» Afbeelding 46 op pagina 71 zetten.
De schakelaar aan de uitsparing omlaag en naar voren trekken en vasthou-
den.
Na circa 10 seconden gaat het schuif-kanteldak weer open en dicht.
De schakelaar loslaten.
Rolgordijn openen en sluiten
Afbeelding 47
Bediening van het rolgordijn
Lees en bekijk eerst op bladzijde 71.
Het schuif-rolgordijn (hierna rolgordijn) kan met de toetsen geopend resp. ge-
sloten worden.
71
Ontgrendelen en openen
Bediening van het rolgordijn » Afbeelding 47
Openen
Sluiten
Door kort indrukken van de toets wordt het rolgordijn volledig geopend resp.
gesloten. De beweging van het rolgordijn kan door opnieuw indrukken van een
willekeurige toets worden gestopt.
Door het indrukken en ingedrukt houden van de toets wordt het rolgordijn in
de gewenste stand geopend resp. gesloten. Door het loslaten van de toets
wordt het openen resp. sluiten gestopt.
ATTENTIE
Het rolgordijn voorzichtig bedienen om verwondingen door knellen te voor-
komen - gevaar voor verwondingen!
Functiestoringen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 71.
Als de accukabels bijvoorbeeld zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, kan
het gebeuren dat het rolgordijn niet functioneert. Het rolgordijn moet worden
geactiveerd.
Activeringsprocedure:
Het contact inschakelen.
De schakelaar in stand
» Afbeelding 47 op pagina 71 zetten.
Toets
» Afbeelding 47 op pagina 71 indrukken en vasthouden.
Na circa 10 seconden gaat het rolgordijn open en weer dicht.
De schakelaar loslaten.
Comfortbediening van het schuif-kanteldak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 71.
Het schuif-kanteldak kan door het vergrendelen resp. ontgrendelen met de
sleutel of bij het KESSY-systeem met behulp van de sensor
E
» Afbeelding 34
op pagina 58 worden bediend.
Sluiten
Het schuif-kanteldak kan als volgt worden gesloten.
De symbooltoets
op de sleutel ingedrukt houden.
De sleutel in het bestuurdersportier in de vergrendelingsstand houden.
Bij het KESSY-systeem een vinger op de sensor
E
» Afbeelding 34 op pagina
58 houden.
Door het onderbreken van de vergrendeling of door het loslaten van de sensor
bij het KESSY-systeem
E
wordt de sluitprocedure direct onderbroken.
Omhoogzetten
De symbooltoets
op de sleutel ingedrukt houden.
ATTENTIE
Het schuif-kanteldak voorzichtig sluiten - gevaar voor verwondingen! Bij
het comfortsluiten werkt de sluitkrachtbegrenzing niet.
Let op
Het schuif-kanteldak kan niet via de comfortbediening worden geopend.
72
Bediening
Licht en zicht
Licht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stads- en dimlicht 73
Dagrijverlichting (DAY LIGHT) 74
Knipperlicht en grootlicht 75
Automatische aansturing rijverlichting 75
Adaptieve koplampen (AFS) 76
Grootlichtassistent 77
Mistlampen 78
Mistlampen met de functie CORNER 78
Mistachterlicht 79
COMING HOME/LEAVING HOME 79
Alarmlichten 80
Parkeerlicht 80
Rijden in het buitenland 80
Het licht werkt alleen bij ingeschakeld contact, voor zover niet anders is aan-
gegeven.
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders
gerangschikt dan weergegeven op » Afbeelding 48 op pagina 73. De symbo-
len die de standen van de bedieningselementen aangeven, zijn gelijk.
De koplampglazen schoon houden. Op de volgende aanwijzingen letten » pa-
gina 188, Koplampglazen.
ATTENTIE
Het inschakelen van de verlichting mag alleen plaatsvinden in overeen-
stemming met de nationale wettelijke bepalingen.
De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor de juiste instelling en het
gebruik van de verlichting.
De automatische aansturing rijverlichting

dient alleen als hulpmiddel.
Hierdoor wordt de bestuurder niet van de plicht ontslagen de verlichting te
controleren en eventueel de verlichting afhankelijk van de omstandighe-
ATTENTIE (vervolg)
den in te schakelen. De lichtsensor herkent bijvoorbeeld geen regen of
mist. Onder deze omstandigheden raden wij u aan om het dimlicht resp. de
mistlampen in te schakelen!
Nooit rijden als alleen het stadslicht ingeschakeld is! Het stadslicht is niet
fel genoeg om de weg voor u voldoende te verlichten of om door andere
verkeersdeelnemers te worden gezien. Het dimlicht bij duisternis of slecht
zicht altijd handmatig inschakelen.
Let op
De koplampen kunnen tijdelijk aan de binnenzijde beslaan. Bij ingeschakelde
rijverlichting is het lichtvlak na korte tijd weer vrij van aanslag, daarbij kan het
lampglas aan de binnenzijde eventueel bij de randen nog beslagen zijn. De
condensvorming heeft geen invloed op de levensduur van de verlichting.
Bij ingeschakeld stads-, dim- of grootlicht zijn ook de instrumenten verlicht.
De helderheid van de instrumentenverlichting kan in het infotainment worden
ingesteld » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen (toets
CAR).
Stads- en dimlicht
Afbeelding 48
Lichtschakelaar en draaiknop
voor lichtbundelhoogteverstel-
ling
Lees en bekijk eerst op bladzijde 73.
Lichtschakelaarstanden - draaien van schakelaar
A
» Afbeelding 48
Licht uitschakelen (uitgezonderd dagrijverlichting)
Licht automatisch inschakelen/uitschakelen » pagina 75
Stadslicht resp. parkeerlicht inschakelen » pagina 80
Dimlicht inschakelen

73
Licht en zicht
Lichtschakelaarstanden - uittrekken van schakelaar
A
Mistlampen inschakelen » pagina 78
Mistachterlicht inschakelen » pagina 79
Draaien van draaiknop
B
» Afbeelding 48
Lichtbundelhoogteverstelling
Lichtbundelhoogteverstelling
Door verdraaien van de draaiknop uit de stand
in
wordt de lichtbundel-
hoogteverstelling geleidelijk aangepast en daardoor de lichtbundel verkort.
De standen van de lichtbundelhoogteverstelling komen ongeveer overeen met
de volgende beladingstoestand.
Wagen voorin bezet, bagageruimte leeg
Wagen volledig bezet, bagageruimte leeg
Wagen volledig bezet, bagageruimte beladen
Bestuurdersstoel bezet, bagageruimte beladen
Wij adviseren de lichtbundelhoogte bij ingeschakeld dimlicht in te stellen.
Bi-xenonkoplampen
De bi-xenonkoplampen passen zich bij het inschakelen van het contact auto-
matisch aan de beladings- en rijomstandigheden van de wagen aan. Wagens
die met bi-xenonkoplampen zijn uitgerust, beschikken niet over een handmati-
ge regelmogelijkheid van de lichtbundelhoogte.
ATTENTIE
De lichtbundelhoogteverstelling altijd zodanig instellen dat aan de volgen-
de voorwaarden wordt voldaan.
Andere verkeersdeelnemers worden niet verblind, met name tegemoet-
komende voertuigen.
De lichtbundelhoogte is voldoende voor veilig rijden.
Let op
Staat de lichtschakelaar in de stand of  en wordt het contact uitge-
schakeld, dan wordt het dimlicht automatisch uitgeschakeld en brandt het
stadslicht. Het stadslicht wordt na het verwijderen van de contactsleutel uit-
geschakeld.
Als er in de lichtschakelaar een storing optreedt, wordt het dimlicht automa-
tisch ingeschakeld.
Dagrijverlichting (DAY LIGHT)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 73.
De dagrijverlichting (hierna functie) zorgt voor de verlichting aan de voorzijde
van de wagen.
Het licht wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voorwaarden
wordt voldaan.
De lichtschakelaar staat in stand
of

» Afbeelding 48 op pagina 73.
Het contact is ingeschakeld.
De functie is geactiveerd.
Functie bij wagens met infotainment activeren/deactiveren
De functie kan in het infotainment worden geactiveerd resp. gedeacti-
veerd » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen (toets
CAR).
Functie bij wagens zonder infotainment deactiveren
Het contact uitschakelen.
De knipperlicht- en grootlichthendel (» Afbeelding 49 op pagina 75) naar
het stuurwiel trekken, naar beneden schuiven en in deze stand vasthouden.
Het contact inschakelen.
De bedieningshendel in deze stand gedurende ten minste. 3 seconden na
het inschakelen van het contact vasthouden.
Functie bij wagens zonder infotainment activeren
Het contact uitschakelen.
De knipperlicht- en grootlichthendel naar het stuurwiel trekken, naar boven
schuiven en in deze stand vasthouden.
Het contact inschakelen.
De bedieningshendel in deze stand gedurende ten minste. 3 seconden na
het inschakelen van het contact vasthouden.
ATTENTIE
Bij ingeschakelde dagrijverlichting branden het stadslicht (voor noch ach-
ter) en de kentekenplaatverlichting niet. Daarom bij slecht zicht altijd het
dimlicht inschakelen.
74
Bediening
Knipperlicht en grootlicht
Afbeelding 49
Bedieningshendel: Knipperlicht-
en grootlichtbediening
Lees en bekijk eerst op bladzijde 73.
Bedieningshendelstanden » Afbeelding 49
Knipperlicht rechts
inschakelen
Knipperlicht links
inschakelen
Grootlicht inschakelen / grootlichtassistent (tegen de veerdruk in)
acti-
veren
Grootlicht uitschakelen / grootlichtsignaal (tegen de veerdruk in)
in-
schakelen
Grootlicht
Het grootlicht kan bij ingeschakeld dimlicht worden ingeschakeld.
Bij ingeschakeld grootlicht of ingeschakeld grootlichtsignaal brandt in het in-
strumentenpaneel het controlelampje
.
Als bij wagens met grootlichtassistent de hendel in stand
C
wordt gezet,
wordt de assistent geactiveerd » pagina 77.
Knipperlicht
Bij een ingeschakeld knipperlicht links knippert in het instrumentenpaneel het
controlelampje
.
Bij een ingeschakeld knipperlicht rechts knippert in het instrumentenpaneel
het controlelampje
.
Het knipperlicht wordt nog voor het bovenste resp. onderste drukpunt inge-
schakeld. Dit is bij enkele rijmanoeuvres handig, bijvoorbeeld bij het wisselen
van rijstrook de bedieningshendel vóór het betreffende drukpunt vasthouden.
Het knipperlicht wordt na het rijden door een bocht resp. na het afslaan auto-
matisch uitgeschakeld.
A
B
C
D
Als een gloeilamp van het knipperlicht defect is, knippert het controlelampje
ongeveer twee keer zo snel.
"Comfortknipperen"
Als u slechts driemaal wilt knipperen, de hendel even tot het bovenste of on-
derste drukpunt aantippen en vervolgens weer loslaten.
Het "comfortknipperen" kan in het infotainment worden geactiveerd resp. ge-
deactiveerd » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen
(toets CAR).
ATTENTIE
Het grootlicht resp. grootlichtsignaal alleen gebruiken als de andere ver-
keersdeelnemers daardoor niet worden verblind.
Let op
Het grootlichtsignaal kan ook bij uitgeschakeld contact worden ingeschakeld.
Automatische aansturing rijverlichting
Afbeelding 50
Lichtschakelaar: Stand AUTO
Lees en bekijk eerst op bladzijde 73.
Als de lichtschakelaar in stand

» Afbeelding 50 staat, worden het stads-
en dimlicht en de kentekenplaatverlichting automatisch in- resp. uitgescha-
keld.
Het licht wordt in- en uitgeschakeld aan de hand van de informatie die wordt
geregistreerd door de sensor die aan de binnenzijde van de voorruit in de hou-
der van de binnenspiegel zit.
De gevoeligheid van de lichtsensor kan in het infotainment worden inge-
steld » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen (toets
CAR).
75
Licht en zicht
Als de lichtschakelaar in stand staat, brandt de tekst  naast de licht-
schakelaar. Als het licht automatisch wordt ingeschakeld, brandt ook het sym-
bool
naast de lichtschakelaar.
Automatische aansturing rijverlichting bij regen
Het dimlicht wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voorwaar-
den wordt voldaan.
De lichtschakelaar staat in stand

» Afbeelding 50.
Het automatisch wissen bij regen - stand
1
resp. het wissen - stand
2
of
3
is ingeschakeld » pagina 85, Ruitenwissers en -sproeiers.
De ruitenwissers zijn langer dan 30 seconden ingeschakeld.
Het licht wordt ca. 4 minuten na het uitschakelen van de ruitenwissers uitge-
schakeld.
De functie kan in het infotainment worden geactiveerd resp. gedeacti-
veerd » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen (toets
CAR).
VOORZICHTIG
Vóór de lichtsensor op de voorruit geen sticker of iets dergelijks plakken om de
werking niet te blokkeren of de juiste werking niet te beperken.
Adaptieve koplampen (AFS)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 73.
Het AFS-systeem zorgt ervoor dat de weg wordt verlicht voor de bestuurder,
afhankelijk van de verkeers- en weersomstandigheden.
Het AFS-systeem past de lichtbundel vóór de wagen afhankelijk van de rijsnel-
heid, het gebruik van de ruitenwissers, de mistachterlichten en de informatie
uit het infotainment navigatiesysteem automatisch aan.
Het AFS-systeem blijft in werking zolang de lichtschakelaar in stand

staat » pagina 75.
Het AFS-systeem werkt in de volgende modi.
Modus buitenwegen
De lichtbundel voor de wagen is identiek aan het dimlicht.
Modus stad
De lichtbundel vóór de wagen is zo aangepast dat deze ook de aangrenzende
trottoirs, kruisingen, zebrapaden enzovoort verlicht. De modus is actief bij
snelheden van 15-50 km/h.
Modus snelweg
De lichtbundel vóór de wagen is zo aangepast, dat de bestuurder tijdig op een
obstakel of een ander gevaar kan reageren. De modus is actief bij snelheden
boven 110 km/h.
Modus regen
De lichtbundel voor de wagen is zo aangepast, dat bij regen verblinding van te-
gemoetkomend verkeer wordt verminderd.
Deze modus is bij snelheden van 50-90 km/h geactiveerd en als de ruitenwis-
sers continu langer dan 2 minuten werken. De modus wordt gedeactiveerd als
de ruitenwissers langer dan 8 minuten zijn uitgeschakeld.
Modus mist
De lichtbundel vóór de wagen is zo aangepast, dat de bestuurder niet door het
reflecteren van de lichtbundel door mist voor de wagen wordt verblind.
Deze modus is bij snelheden van 15-70 km/h geactiveerd en als het mistach-
terlicht langer dan 10 seconden is ingeschakeld. De modus wordt gedeacti-
veerd als het mistachterlicht langer dan 5 seconden is uitgeschakeld.
Dynamische bochtenverlichting
De lichtbundel vóór de wagen wordt na een stuuruitslag zo aangepast, dat de
rijbaan in een bocht wordt verlicht. Deze functie is bij alle snelheden boven 10
km/h en in alle AFS-modi actief.
Reismodus("Toeristisch licht")
Deze modus maakt rijden mogelijk in landen waar aan de andere kant van de
weg wordt gereden (links-/rechtsrijdend verkeer) zonder tegenliggers te ver-
blinden.
Als de reismodus is geactiveerd zijn de hierboven genoemde modi en het op-
zijzwenken van de koplampen gedeactiveerd.
De reismodus kan in het infotainment worden ingesteld » Instructieboekje in-
fotainment, hoofdstuk Wageninstellingen (toets CAR).
76
Bediening
ATTENTIE
Als het AFS-systeem defect is, worden de koplampen automatisch in een
noodpositie gezet, die het eventueel verblinden van tegemoetkomend ver-
keer verhindert. Daarom wordt de lichtbundel vóór de wagen verkort. Voor-
zichtig rijden en direct een erkend reparateur opzoeken.
Let op
Als de rijmodus Eco is geselecteerd, dan is het AFS-systeem gedeacti-
veerd » pagina 165.
Grootlichtassistent
Afbeelding 51
Bedieningshendel: Grootlichtas-
sistent
Lees en bekijk eerst op bladzijde 73.
De grootlichtassistent schakelt het grootlicht afhankelijk van de omstandighe-
den automatisch in resp. uit.
Het grootlicht wordt geregeld aan de hand van de informatie die wordt geregi-
streerd door de camera die tussen de voorruit en de binnenspiegel is aange-
bracht.
De grootlichtassistent kan in het infotainment worden in- resp. uitgescha-
keld » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen (toets
CAR).
Het grootlicht kan bij snelheden boven 60 resp. 40 km/h automatisch worden
ingeschakeld
1)
. Het grootlicht wordt automatisch uitgeschakeld als de snelheid
beneden 30 km/h zakt.
Als de assistent het grootlicht automatisch inschakelt, gaat het controlelampje
in het instrumentenpaneel branden.
Inschakelen
De lichtschakelaar in stand  » Afbeelding 50 op pagina 75 draaien.
De bedieningshendel in stand
A
(tegen de veerdruk in) » Afbeelding 51 zet-
ten.
Op het display van het instrumentenpaneel verschijnt het controlesymbool
voor de ingeschakelde grootlichtassistent.
Uitschakelen
Als het grootlicht op het moment automatisch is ingeschakeld, de hendel in
stand
B
(tegen de veerdruk in) » Afbeelding 51 zetten.
Als het grootlicht op het moment niet automatisch is ingeschakeld, de hen-
del in stand
A
(het grootlicht wordt ingeschakeld) en dan in stand
B
zetten.
Als u de assistent opnieuw wilt inschakelen, de hendel weer in stand
A
zet-
ten.
De assistent kan ook worden uitgeschakeld door de lichtschakelaar vanuit
stand

in een andere stand te draaien.
Grootlicht handmatig inschakelen
Als het grootlicht niet automatisch is ingeschakeld, kan dit ook handmatig
worden ingeschakeld - de hendel in stand
A
zetten. De assistent wordt uitge-
schakeld, het controlesymbool
gaat uit.
Grootlicht handmatig uitschakelen
Als het grootlicht automatisch is ingeschakeld, kan dit ook handmatig worden
uitgeschakeld - de hendel in stand
B
zetten. De assistent wordt uitgescha-
keld, het controlesymbool
gaat uit.
Aanwijzing
De meldingen en aanwijzingen worden op het display van het instrumenten-
paneel weergegeven.
Storing: Light Assist
STORING LIGHT ASSIST
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Light Assist: voorruit schoonmaken!
VOORRUIT SCHOONMAKEN
Controleren of zich geen obstakels in het detectiegebied van de camera op de
voorruit bevinden.
1)
Alleen geldig voor sommige landen.
77
Licht en zicht
ATTENTIE
De grootlichtassistent dient alleen als hulp. De bestuurder wordt daarmee
niet van de plicht ontslagen, het groot- resp. dimlicht te controleren en
eventueel de verlichting afhankelijk van de omstandigheden in te schake-
len. In de volgende situaties kan een handmatige bediening nodig zijn.
Bij slecht zicht - bijvoorbeeld mist, stortregen, hevige sneeuwval.
Het tegemoetkomende verkeer is op provinciale wegen resp. autosnel-
wegen gedeeltelijk verborgen.
Het passeren van verkeersdeelnemers met slechte verlichting, bijvoor-
beeld fietsers.
Het maken van "scherpe" bochten.
Het rijden op steile hellingen/afdalingen.
Het rijden door slechte verlichte plaatsen.
Het rijden bij sterk reflecterende oppervlakken.
Als de voorruit bij de camera vervuild, bevroren, beslagen of door stickers
bedekt is.
In de buurt van het camera-objectief bevindt zich een lichtbron - bijvoor-
beeld het beeldscherm van een extern navigatie-apparaat.
VOORZICHTIG
Vóór de camera op de voorruit geen sticker of iets dergelijks plakken, om de
werking niet te blokkeren of de juiste werking niet te beperken.
Mistlampen
Afbeelding 52
Lichtschakelaar: Mistlampen en
mistachterlicht inschakelen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 73.
Inschakelen/uitschakelen
De lichtschakelaar in stand

,
of
» Afbeelding 52 draaien.
De lichtschakelaar in stand
1
trekken.
De mistlampen worden in omgekeerde volgorde uitgeschakeld.
Bij ingeschakelde mistlampen brandt in het instrumentenpaneel het controle-
lampje
» pagina 34.
Mistlampen met de functie CORNER
Lees en bekijk eerst op bladzijde 73.
De CORNER-functie verbetert door het laten branden van de mistlamp aan de
betreffende wagenzijde de verlichting van de omgeving bij het afslaan, inpar-
keren en dergelijke.
De CORNER-functie wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende
voorwaarden wordt voldaan.
Het knipperlicht is ingeschakeld resp. de voorwielen zijn sterk naar rechts
of links ingeslagen
1)
.
De motor draait.
De wagen staat stil of rijdt met een snelheid van maximaal 40 km/h.
Het dimlicht is ingeschakeld (of de lichtschakelaar staat in stand

en
het dimlicht is ingeschakeld).
De dagrijverlichting is niet ingeschakeld.
De mistlampen zijn niet ingeschakeld.
Let op
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling worden de beide mistlampen
ingeschakeld.
1)
Bij een conflict tussen de beide inschakelvarianten, bijvoorbeeld als de voorwielen naar links zijn ver-
draaid en het rechter knipperlicht is ingeschakeld, heeft het knipperlicht de hoogste prioriteit.
78
Bediening
Mistachterlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 73.
Inschakelen/uitschakelen
De lichtschakelaar in stand

of
resp.
» Afbeelding 52 op pagina 78
draaien.
De lichtschakelaar in stand
2
trekken.
Het mistachterlicht wordt in omgekeerde volgorde uitgeschakeld.
Als de wagen niet met mistlampen is uitgerust, wordt het mistachterlicht inge-
schakeld door de lichtschakelaar direct in stand
2
te trekken. Deze schakelaar
kan slechts in een stand worden gezet.
Bij ingeschakeld mistachterlicht brandt in het instrumentenpaneel het contro-
lelampje
» pagina 34.
Als de wagen met een trekhaak af fabriek of een trekhaak uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma is uitgerust en met een aanhangwagen wordt
gereden, brandt alleen het mistachterlicht van de aanhangwagen.
COMING HOME/LEAVING HOME
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 73.
COMING HOME (hierna functie) schakelt de verlichting automatisch gedurende
korte tijd in na het verlaten van de wagen.
LEAVING HOME (hierna functie) schakelt de verlichting automatisch gedurende
korte tijd in bij het naderen van de wagen.
Het licht wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voorwaarden
wordt voldaan.
De lichtschakelaar staat in stand

» Afbeelding 50 op pagina 75.
Het zicht in de omgeving van de wagen is verminderd.
Het contact is uitgeschakeld.
De functie is geactiveerd.
De functie schakelt afhankelijk van de uitvoering de volgende verlichting in.
Stadslicht
Dimlicht
Instapverlichting in de buitenspiegels
Kentekenplaatverlichting
Het licht wordt geregeld aan de hand van de informatie die wordt geregi-
streerd door de sensor die in de houder van de binnenspiegel zit.
COMING HOME
De verlichting schakelt na het openen van het bestuurdersportier automatisch
in (binnen 60 seconden na het uitschakelen van het contact).
De verlichting schakelt uit 10 seconden na het sluiten van alle portieren en de
achterklep resp. nadat de ingestelde tijd is verstreken .
Als een portier of de achterklep geopend blijft, schakelt de verlichting na
60 seconden uit.
LEAVING HOME
De verlichting schakelt automatisch in na het ontgrendelen van de wagen met
de radiografische afstandsbediening.
De verlichting schakelt na 10 seconden resp. nadat de ingestelde tijd is ver-
streken of na het vergrendelen van de wagen uit.
Functie activeren of deactiveren en instellen
De functies en de instelling van de verlichtingsduur kunnen in het infotain-
ment worden in- resp. uitgeschakeld » Instructieboekje infotainment, hoofd-
stuk Wageninstellingen (toets CAR).
VOORZICHTIG
Vóór de lichtsensor op de voorruit geen sticker of iets dergelijks plakken om
de werking niet te blokkeren of de juiste werking niet te beperken.
Als deze functie continu geactiveerd is, wordt de accu met name bij stadsver-
keer sterk belast.
79
Licht en zicht
Alarmlichten
Afbeelding 53
Toets voor alarmlichten
Lees en bekijk eerst op bladzijde 73.
Inschakelen/uitschakelen
Toets
» Afbeelding 53 indrukken.
Als de alarmlichten zijn ingeschakeld, knipperen alle knipperlichten van de wa-
gen tegelijkertijd. Het controlelampje voor de knipperlichten en het controle-
lampje in de toets knipperen eveneens. De alarmlichten werken ook wanneer
het contact is uitgeschakeld.
Bij het activeren van de airbags worden de alarmlichten automatisch ingescha-
keld.
Indien bij ingeschakelde alarmlichten en ingeschakeld contact het knipperlicht
wordt ingeschakeld, knippert alleen het knipperlicht aan de betreffende wa-
genzijde.
ATTENTIE
De alarmlichten dienen bijvoorbeeld te worden ingeschakeld in de volgen-
de situaties.
De staart van een file wordt genaderd.
Er is sprake van een storing aan de wagen.
Parkeerlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 73.
Het parkeerlicht is voor de tijdelijke verlichting van de geparkeerde wagen be-
doeld.
Parkeerlicht
inschakelen
Het contact uitschakelen.
De bedieningshendel tot de aanslag in stand
A
resp.
B
zetten » Afbeelding
49 op pagina 75 - het stadslicht aan de rechter- resp. linkerzijde van de wa-
gen wordt ingeschakeld.
Wanneer het rechter- of linker knipperlicht is ingeschakeld en het contact
wordt uitgeschakeld, wordt het parkeerlicht niet ingeschakeld.
Parkeerlicht aan beide zijden
inschakelen
De lichtschakelaar
A
in stand
» Afbeelding 48 op pagina 73 draaien en de
wagen vergrendelen.
Na het eruit trekken van de contactsleutel en het openen van het bestuurder-
sportier klinkt er een akoestisch waarschuwingssignaal. Na enkele seconden
of na het sluiten van het bestuurdersportier wordt het akoestische waarschu-
wingssignaal uitgeschakeld, het stadslicht blijft echter ingeschakeld.
VOORZICHTIG
Door het inschakelen van het parkeerlicht wordt de accu me name bij stads-
verkeer aanzienlijk belast.
Rijden in het buitenland
Lees en bekijk eerst op bladzijde 73.
Het dimlicht is asymmetrisch ingesteld. Dit zorgt voor een betere verlichting
van de weghelft waarop u rijdt.
Tijdens het rijden in landen waar aan de andere kant van de weg wordt gere-
den (links-/rechtsrijdend verkeer) kan de asymmetrische koplampafstelling het
tegemoetkomend verkeer verblinden. Om verblinding van het tegemoetko-
mende verkeer te voorkomen, moet een aanpassing aan de koplampen wor-
den uitgevoerd door een erkend reparateur.
De aanpassing van de Bi-xenonkoplampen kunt u door de instelling van de
reismodus in het Infotainment zelf uitvoeren » Instructieboekje infotainment,
hoofdstuk Wageninstellingen (toets CAR).
Let op
Meer informatie over het aanpassen van de koplampen krijgt u bij een erkend
reparateur.
80
Bediening
Binnenverlichtingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Interieurverlichting voor - variant 1 / variant 2
81
Interieurverlichting achter - variant 1 / variant 2 81
Binnenverlichting achter - variant 3 82
Voorportierwaarschuwingslampje 82
Instapverlichting 82
Interieurverlichting voor - variant 1 / variant 2
Afbeelding 54 Bediening van de binnenverlichting voorin: Variant 1 / vari-
ant 2
Standen van tuimelschakelaar » Afbeelding 54
Inschakelen
Met de portiercontactschakelaar bedienen (middenstand)
Uitschakelen
Bij variant 2 is voor de middenstand (bediening met de portiercontactschake-
laar) geen symbool aanwezig.
Schakelaar voor leeslampjes
Linker leeslampje in- en uitschakelen
Rechter leeslampje in-/uitschakelen
Voorwaarden voor de bediening van de lampjes met de
portiercontactschakelaar
Het lampje wordt ingeschakeld, als een van de volgende situaties zich voor-
doet.
De wagen wordt ontgrendeld.
Een portier wordt geopend.
De contactsleutel wordt verwijderd.
Het lampje wordt uitgeschakeld, als een van de volgende situaties zich voor-
doet.
De wagen wordt vergrendeld.
Het contact wordt ingeschakeld.
Circa 30 seconden na het sluiten van alle portieren.
Let op
Het ingeschakelde lampje wordt na circa 10 minuten na het uitschakelen van
het contact automatisch uitgeschakeld.
In de binnenverlichting voor kunnen twee diffuse lampen geïntegreerd zijn,
die de versnellingshendel en het middenstuk van het dashboard verlichten.
Deze worden automatisch bij het inschakelen van het stadslicht ingeschakeld.
Tegelijkertijd wordt (bij ingeschakeld stadslicht en ingeschakeld contact) de
portierbuitenhandgreepverlichting ingeschakeld.
Interieurverlichting achter - variant 1 / variant 2
Afbeelding 55 Binnenverlichting achterin: Variant 1 / variant 2
De binnenverlichting achterin wordt samen met de binnenverlichting voorin
bediend » pagina 81.
81
Licht en zicht
Schakelaar voor verlichting achter » Afbeelding 55
Inschakelen/uitschakelen
Linker leeslampje in- en uitschakelen
Rechter leeslampje in-/uitschakelen
Binnenverlichting achter - variant 3
Afbeelding 56
Binnenverlichting achterin: Vari-
ant 3
De verlichting wordt bediend door het glas in een van de volgende standen
te zetten » Afbeelding 56.
Inschakelen
Met de portiercontactschakelaar bedienen (middenstand)
1)
Uitschakelen
Voorportierwaarschuwingslampje
Afbeelding 57
Waarschuwingslampje voorpor-
tier
Het waarschuwingslampje » Afbeelding 57 schakelt in, als het voorportier
wordt geopend.
Het waarschuwingslampje schakelt uit, als het voorportier wordt gesloten.
Bij wagens zonder waarschuwingslampje is op deze plaats alleen een reflector
ingebouwd.
Let op
Als het portier geopend en het contact uitgeschakeld is, gaat het lampje na ca.
10 minuten automatisch uit.
Instapverlichting
De verlichting bevindt zich aan de onderzijde van de buitenspiegel en verlicht
het instapgedeelte van het voorportier.
De verlichting gaat branden na de ontgrendeling van de wagen of bij het ope-
nen van het voorportier. De verlichting dooft circa 30 seconden na het sluiten
van de portieren of bij het inschakelen van het contact.
ATTENTIE
Als de instapverlichting brandt, de afdekking niet aanraken - gevaar voor
verbrandingen!
Let op
Als het portier geopend en het contact uitgeschakeld is, gaat het lampje na ca.
10 minuten automatisch uit.
Zicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voor- en achterruitverwarming 83
Zonnekleppen voor 83
Rolgordijn 84
1)
In deze stand gelden voor de verlichting achter dezelfde voorwaarden als voor de verlichting voor » pa-
gina 81.
82
Bediening
Voor- en achterruitverwarming
Afbeelding 58 Toetsen voor de voor- en achterruitverwarming handbe-
diende airconditioning, verwarming /Climatronic
De verwarming dient voor de ontwaseming resp. beluchting van de voor-/ach-
terruit.
Toetsen voor de verwarming in de middenconsole » Afbeelding 58
Achterruitverwarming in-/uitschakelen
Voorruitverwarming in-/uitschakelen
Als de verwarming ingeschakeld is, brandt in resp. onder de toets een lampje.
De verwarming werkt alleen als de motor draait.
Na ca. 10 minuten schakelt de verwarming automatisch uit.
Als bij ingeschakeld contact de motor wordt afgezet en binnen 15 minuten
weer wordt gestart, dan wordt de verwarming voortgezet. Het begin van de
tijdslimiet voor de automatische uitschakeling gaat al vanaf het inschakelen
van de verwarming vóór het afzetten van de motor in.
Milieu-aanwijzing
Zodra de ruit ontdooid of ontwasemd is, moet de verwarming worden uitge-
schakeld. Het daardoor lagere stroomverbruik heeft een gunstig effect op het
brandstofverbruik.
Let op
Als de boordspanning daalt, wordt de verwarming automatisch uitgeschakeld
om de motorregeling van voldoende elektrische energie te kunnen voor-
zien » pagina 208, Automatische verbruikersuitschakeling.
Indien het lampje in resp. onder de toets knippert, vindt geen verwarming
plaats door een te lage accuspanning.
Wanneer de Climatronic herkent dat de voorruit zou kunnen beslaan, wordt
de voorruitverwarming automatisch ingeschakeld. Deze functie kan in het in-
fotainment worden geactiveerd of gedeactiveerd » Instructieboekje infotain-
ment, hoofdstuk Wageninstellingen.
Zonnekleppen voor
Afbeelding 59 Klep omlaagklappen / klep opklappen / make-upspiegel en
parkeertickethouder
De zonnekleppen beschermen tegen felle zon.
Bediening van de zonneklep » Afbeelding 59
Klep omlaagklappen
Klep naar portier zwenken
Make-upspiegel, de afdekking kan in pijlrichting worden opengeschoven
Parkeertickethouder
ATTENTIE
De zonnekleppen mogen niet naar de zijruiten in het werkingsgebied van
de hoofdairbag worden gezwenkt, als daaraan voorwerpen zijn bevestigd.
Bij het activeren van de hoofdairbag bestaat er gevaar voor verwondingen.
1
2
A
B
83
Licht en zicht
Rolgordijn
Afbeelding 60
Rolgordijn
Het rolgordijn beschermt tegen felle zon.
Het rolgordijn bevindt zich in een behuizing op de bagageruimteafdekking.
Eruit trekken
Het rolgordijn aan lus
B
» Afbeelding 60 eruit trekken en in de houders
A
bevestigen.
Oprollen
Het rolgordijn losmaken uit de houders
A
en zodanig aan lus
B
» Afbeelding
60 vasthouden, dat het rolgordijn langzaam en zonder te beschadigen in de
behuizing op de bagageruimteafdekking kan oprollen.
Ruitenwissers en -sproeiers
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwissers en -sproeiers
85
Koplampsproeiers
86
De ruitenwissers en de sproeierinstallatie zorgen voor goed zicht door de
voor- resp. achterruit.
De ruitenwissers en de sproeierinstallatie werken alleen bij ingeschakeld con-
tact en gesloten motorkap.
Bij intervalwissen worden de intervallen ook snelheidsafhankelijk aange-
stuurd.
Bij het automatisch wissen bij regen worden de wisintervallen afhankelijk van
de hoeveelheid regen geregeld.
Na het inschakelen van de achteruitversnelling wordt bij ingeschakelde ruiten-
wissers vóór de achterruit automatisch eenmaal gewist.
Het automatisch wissen van de achterruit kan in het infotainment worden in-
resp. uitgeschakeld » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstel-
lingen (toets CAR).
Ruitensproeiervloeistof bijvullen » pagina 200.
ATTENTIE
Voor een helder zicht en veilig rijden zijn goede ruitenwisserbladen be-
slist noodzakelijk » pagina 232.
Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot
tweemaal vervangen. Deze zijn verkrijgbaar bij een ŠKODA Partner.
Bij lage temperaturen de ruitensproeierinstallatie niet gebruiken zonder
eerst de voorruit te verwarmen. De ruitenreiniger zou anders kunnen vast-
vriezen op de voorruit en het zicht naar voren beperken.
Het automatisch wissen bij regen dient slechts als hulpmiddel. De be-
stuurder wordt daarmee niet van de plicht ontslagen de ruitenwisserfunc-
tie afhankelijk van het zicht handmatig in te stellen.
VOORZICHTIG
Als het contact wordt uitgeschakeld terwijl de ruitenwissers zijn ingescha-
keld, wissen de ruitenwissers in dezelfde wisserstand verder als het contact
weer wordt ingeschakeld. Tussen het uitschakelen en weer inschakelen van
het contact kunnen de ruitenwissers bij lage temperaturen vastvriezen.
Bij lage temperaturen en in de winter alvorens weg te rijden resp. vóór het
inschakelen van het contact controleren of de ruitenwisserbladen niet zijn
vastgevroren. Als de ruitenwissers worden ingeschakeld terwijl de ruitenwis-
serbladen zijn vastgevroren, kunnen zowel de ruitenwisserbladen als de rui-
tenwissermotor worden beschadigd!
Vastgevroren ruitenwisserbladen voorzichtig van de ruit losmaken.
Voor de rit sneeuw en ijs van de ruitenwissers verwijderen.
Als met de ruitenwissers niet voorzichtig wordt omgegaan, is gevaar voor be-
schadiging van de voorruit aanwezig.
Als de wisserarmen voor de voorruit zijn opgeklapt het contact niet inscha-
kelen! De ruitenwissers zouden terugkeren in de ruststand en hierbij de lak
van de motorkap beschadigen.
Bij een obstakel op de voorruit probeert de wisser dit obstakel weg te schui-
ven. Na 5 pogingen om het obstakel te verwijderen blijven de wissers staan,
om beschadiging van de wissers te voorkomen. Obstakel verwijderen en de
wisser opnieuw inschakelen.
84
Bediening
Let op
Elke derde keer dat het contact wordt uitgeschakeld, wordt de ruststand van
de ruitenwissers vóór gewijzigd. Dit voorkomt het vroegtijdig slijten van de
wisserrubbers.
De achterruitwisser werkt alleen als de achterklep is gesloten.
Om streepvorming te voorkomen moeten de ruitenwisserbladen schoon wor-
den gehouden » pagina 189.
De ruitensproeiers van de voorruit worden bij draaiende motor en een bui-
tentemperatuur van minder dan +10 °C verwarmd.
Ruitenwissers en -sproeiers
Afbeelding 61 Bedieningshendel: Standen van de ruitenwissers en -
sproeiers
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 84.
Bedieningshendelstanden
0
 Wissen uitgeschakeld
1
Intervalwissen van de voorruit / automatisch inschakelen van de
ruitenwissers vóór bij regen (afhankelijk van de uitrusting)
2
 Langzaam werken van de ruitenwissers vóór
3
 Snel werken van de ruitenwissers vóór
4
Tipwissen van de voorruit, servicestand van de ruitenwisserar-
men » pagina 232, (tegen de veerdruk in)
5
Wis-wasautomaat van de voorruit (tegen de veerdruk in)
6
Wissen van de achterruit (de ruitenwisser wist regelmatig na enke-
le seconden)
7
Wis-wasautomaat van de achterruit (tegen de veerdruk in)
A
Schakelaar voor de instelling van de gewenste pauze tussen de af-
zonderlijke wisserslagen resp. de snelheid van het automatisch
wissen bij regen (bedieningshendel in stand
1
)
Automatisch wissen van de voorruit bij regen
Het automatisch wissen van de voorruit bij regen kan in het infotainment wor-
den in- resp. uitgeschakeld » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wa-
geninstellingen (toets CAR).
Wis-wasautomaat voor de voorruit
De wis-wasautomaat werkt direct, de ruitenwissers treden iets later in werk-
ing. Bij een snelheid van meer dan 120 km/h werken de sproeierinstallatie en
de ruitenwissers gelijktijdig.
Na het loslaten van de bedieningshendel stopt de sproeierinstallatie en de
wissers maken nog 2 tot 3 wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de
sproeierinstallatie was ingeschakeld).
Bij een snelheid van meer dan 2 km/h maken de ruitenwissers 5 seconden na
de laatste wisbeweging nog een wisslag om de laatste druppels van de ruit te
wissen. Deze functie kan bij een erkend reparateur worden geactiveerd/ge-
deactiveerd.
Wis-wasautomaat voor achterruit
De wis-wasautomaat werkt direct, de ruitenwisser treedt iets later in werking.
Na het loslaten van de bedieningshendel stopt de sproeierinstallatie en de
wisser maakt nog 2 tot 3 wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de sproei-
erinstallatie was ingeschakeld). De bedieningshendel blijft in stand
6
.
Automatisch wissen van achterruit
Als de bedieningshendel in stand
2
resp.
3
» Afbeelding 61 staat, wordt de
achterruit bij een snelheid van meer dan 5 km/h elke 30 seconden resp. 10 se-
conden gewist.
Bij geactiveerd automatisch wissen van de voorruit bij regen (de bedienings-
hendel bevindt zich in de stand
1
) is de functie alleen actief als de ruitenwis-
sers voor continu wissen (geen pauze tussen de wisbewegingen).
Het automatisch wissen van de achterruit kan in het infotainment worden in-
resp. uitgeschakeld » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstel-
lingen (toets CAR).
85
Licht en zicht
Winterstand van de ruitenwissers vóór
Als de ruitenwissers zich in de ruststand bevinden, kunnen ze niet van de
voorruit worden weggeklapt. Om deze reden adviseren wij de ruststand van de
ruitenwissers in de winter zodanig te wijzigen, dat ze gemakkelijk van de voor-
ruit kunnen worden weggeklapt.
De ruitenwissers inschakelen.
Het contact uitschakelen.
De ruitenwissers blijven in de stand staan, waarin ze zich bevinden op het mo-
ment dat het contact wordt uitgeschakeld.
Als winterstand kunt u ook de servicestand gebruiken » pagina 232.
Let op
Staat de bedieningshendel in stand
2
of
3
en de daalt de snelheid van de
wagen onder 4 km/h, wordt de wissnelheid in een lagere wisstand geschakeld.
De oorspronkelijke stand wordt weer ingeschakeld als de rijsnelheid van de
wagen weer hoger is dan 8 km/h.
Koplampsproeiers
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 84.
De koplampen worden na het inschakelen van het contact en bij ingeschakeld
dimlicht altijd bij de eerste en na elke tiende keer sproeien van de voorruit
(stand
5
» Afbeelding 61 op pagina 85) gereinigd.
Op gezette tijden, bijvoorbeeld tijdens een tankstop, hardnekkig vastzittend
vuil (zoals insectenresten) van de koplampen verwijderen. Op de volgende
aanwijzingen letten » pagina 188, Koplampglazen.
Om in de winter verzekerd te zijn van de werking van de koplampsproeiers,
moet u de houders van de koplampsproeiers sneeuwvrij maken en ijs met een
ontdooispray verwijderen.
VOORZICHTIG
De koplampsproeiers nooit met de hand naar buiten trekken - gevaar voor be-
schadiging!
Let op
De koplampsproeiers werken bij een buitentemperatuur van circa -12 °C/h tot
+39 °C/h.
Achteruitkijkspiegels
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenspiegel
87
Buitenspiegels 87
ATTENTIE
Let erop dat de spiegels niet door ijs, sneeuw, condens of andere voor-
werpen afgedekt zijn.
Convexe (bolvormige) of asferische buitenspiegels vergroten het ge-
zichtsveld. Objecten in de spiegel lijken echter kleiner te zijn. Daarom zijn
deze spiegels maar beperkt geschikt om de afstand tot achterliggers in te
schatten.
Gebruik zo mogelijk de binnenspiegel om de afstand tot achteropkomend
verkeer te bepalen.
Het verlichte display van een extern navigatieapparaat kan tot storingen
van de automatisch dimmende binnenspiegel leiden - er bestaat gevaar
voor ongevallen.
ATTENTIE
Automatisch dimmende spiegels bevatten een elektrolyt, die bij een gebro-
ken spiegelglas kan weglekken.
De weglekkende elektrolyt kan zorgen voor irritatie van de huid, ogen en
ademhalingsorganen. Direct voor voldoende frisse lucht zorgen en de wa-
gen verlaten. Als dat niet mogelijk is, de ruiten iets openen.
Als elektrolyt is ingeslikt, onmiddellijk naar een arts gaan.
Als de ogen en huid met elektrolyt in aanraking zijn gekomen, de betref-
fende plaats direct gedurende ten minste enkele minuten met veel water
afspoelen. Daarna onmiddellijk naar een arts gaan.
86
Bediening
Binnenspiegel
Afbeelding 62 Binnenspiegel: Met handmatige dimming / met zelfdim-
ming / lichtsensor
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 86.
Spiegel met handmatige dimming » Afbeelding 62
Basisafstelling van spiegel
Spiegeldimming
Spiegel met zelfdimming » Afbeelding 62
Controlelampje - brandt bij geactiveerde dimming
Schakelaar voor de activering van het zelfdimmen van de spiegel
Lichtsensor
Lichtsensor aan de achterzijde van de spiegel
Als het zelfdimmen is ingeschakeld, dimt de spiegel afhankelijk van de lichtin-
val op de sensoren automatisch.
Bij het inschakelen van de binnenverlichting of bij het inschakelen van de ach-
teruitversnelling schakelt de spiegel terug naar de basisstand (niet gedimd).
Externe navigatie-apparatuur niet aan de voorruit of in de buurt van de zelf-
dimmende binnenspiegel bevestigen » pagina 86, in alinea Inleiding voor
het onderwerp.
VOORZICHTIG
De zelfdimmende spiegel functioneert alleen storingsvrij als de lichtinval op de
sensoren niet wordt beperkt, bijvoorbeeld door het rolgordijn van de achter-
ruit .
1
2
A
B
C
D
Let op
Wanneer de zelfdimfunctie van de binnenspiegel wordt uitgeschakeld, wordt
ook de zelfdimfunctie van de buitenspiegels uitgeschakeld.
Buitenspiegels
Afbeelding 63
Buitenspiegelbediening
Lees en bekijk eerst op bladzijde 86.
De draaiknop kan in de volgende standen worden gezet
Spiegel links instellen
Spiegel rechts instellen
Spiegelbediening uitschakelen
Spiegelverwarming
Buitenspiegels naar binnen klappen
Spiegel instellen
Door beweging van de draaiknop in pijlrichting kan het spiegelvlak in de ge-
wenste stand worden gezet » Afbeelding 63.
De beweging van het spiegelglas is identiek aan de beweging van de draai-
knop.
Synchroonverstelling van de spiegels
De synchroonverstelling van de spiegels in het infotainment activeren » In-
structieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen (toets CAR).
De draaiknop voor de spiegelbediening in de stand voor de bestuurdersspie-
gelinstelling draaien.
De spiegel in de gewenste stand zetten.
Beide buitenspiegels met de draaiknop inklappen
Het inklappen van beide buitenspiegels is alleen mogelijk bij ingeschakeld con-
tact en een snelheid tot 50 km/h.
87
Licht en zicht
De spiegels worden teruggeklapt in de rijstand, als de draaiknop vanuit stand
in een andere stand wordt gezet.
Beide buitenspiegels automatisch inklappen/terugklappen
De buitenspiegels worden na het vergrendelen van de wagen in de parkeer-
stand ingeklapt.
De buitenspiegels worden na het ontgrendelen van de wagen in de rijstand te-
ruggeklapt.
Het inklappen/terugklappen van de buitenspiegels kan in het infotainment
worden geactiveerd resp. gedeactiveerd » Instructieboekje infotainment,
hoofdstuk Wageninstellingen (toets CAR).
Spiegel met zelfdimming
De buitenspiegeldimming wordt samen met de zelfdimmende binnenspiegel
geregeld » pagina 87.
Bijrijdersspiegel inklappen
De bijrijdersspiegel kan omlaag worden gekanteld, om tijdens het achteruitrij-
den beter zicht op de stoeprand te hebben.
De spiegel wordt omlaaggeklapt als aan de volgende voorwaarden is voldaan:
De wagen is voorzien van de geheugenfunctie voor de bestuurders-
stoel » pagina 92.
De functie is in het infotainment geactiveerd » Instructieboekje infotain-
ment, hoofdstuk Wageninstellingen (toets CAR).
De draaiknop voor de spiegelbediening staat in de stand voor de bijrijders-
spiegelinstelling.
De achteruitversnelling is ingeschakeld.
Geheugenfunctie voor de spiegels
Bij wagens met de geheugenfunctie voor de bestuurdersstoel » pagina 92
resp. met geheugenfunctie voor de radiografische sleutel » pagina 92 is het
mogelijk de instelling van de buitenspiegels bij het opslaan van de stoelpositie
mee op te slaan.
ATTENTIE
Het spiegelglas van de buitenspiegels niet aanraken als de spiegelverwar-
ming is ingeschakeld, er bestaat gevaar voor verbranding.
VOORZICHTIG
Elektrisch inklapbare buitenspiegels nooit mechanisch met de hand in- of
uitklappen - er bestaat gevaar voor beschadiging van de elektrische spiege-
laandrijving!
Wordt de spiegel door invloeden van buitenaf (bijvoorbeeld door aanraken
tijdens het manoeuvreren) naar buiten geklapt, dan de spiegel eerst met de
draaiknop inklappen en een luid klapgeluid afwachten.
Let op
De spiegelverwarming werkt alleen bij draaiende motor en tot een buiten-
temperatuur van +35 °C.
Als de elektrische spiegelinstelling eens zou uitvallen, kunnen de spiegel-
vlakken met de hand worden ingesteld door op de rand van het spiegelvlak te
drukken.
88
Bediening
Stoelen en hoofdsteunen
Stoelen en hoofdsteunen instellen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorstoelen handmatig instellen 89
Voorstoelen elektrisch instellen 90
Hoofdsteunen - hoogte instellen 90
Hoofdsteunen - verwijderen en aanbrengen 91
Geheugenfunctie van elektrisch verstelbare stoel 92
Memory-functie van de radiografische afstandsbediening 92
De bestuurdersstoel moet zodanig zijn ingesteld dat de pedalen met licht ge-
bogen knieën geheel kunnen worden ingetrapt.
De leuning van de bestuurdersstoel moet zo worden ingesteld, dat het boven-
ste punt van het stuurwiel met licht gebogen armen kan worden bereikt.
De juiste instelling van de stoelen is bijzonder belangrijk voor:
het eenvoudig en snel bereiken van alle bedieningselementen,
een ontspannen, minder vermoeiende lichaamshouding,
de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels en de air-
bags.
ATTENTIE
De bestuurdersstoel alleen bij stilstaande wagen verstellen - gevaar voor
ongevallen!
Voorzichtig bij het instellen van de stoel! Door ondoordacht of ongecon-
troleerd instellen kan letsel door knellen ontstaan.
De elektrische verstelling van de voorstoel werkt ook bij uitgeschakeld
contact (ook bij verwijderde contactsleutel). Daarom bij het verlaten van de
wagen nooit personen, die niet volledig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinde-
ren, zonder toezicht in de wagen achterlaten - er bestaat gevaar voor ver-
wonding!
ATTENTIE (vervolg)
Nooit meer personen meenemen dan er zitplaatsen in de wagen aanwe-
zig zijn.
Geen voorwerpen op de bijrijdersstoel vervoeren, behalve als ze daarvoor
bedoeld zijn (bijvoorbeeld een kinderzitje) - gevaar voor ongevallen!
Let op
In het verstelmechanisme voor de rugleuning kan na enige tijd speling ont-
staan.
Om veiligheidsredenen is het niet mogelijk de stoelpositie in het geheugen
van de elektrisch verstelbare stoel en de sleutel met radiografische afstands-
bediening op te slaan als de hoek van de stoelleuning t.o.v. de zitting groter is
dan 102°.
Bij elke nieuwe opslag van de positie van de elektrisch verstelbare bestuur-
dersstoel en de buitenspiegel wordt de bestaande instelling gewist.
Voorstoelen handmatig instellen
Afbeelding 64
Bedieningselementen van de
stoel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
Bedieningselementen van de stoel » Afbeelding 64
Stoel in lengterichting verstellen
Zittinghoogte instellen
1)
Schuine stand van de rugleuning instellen
Lendensteun instellen
A
B
C
D
1)
Alleen geldig voor sommige landen.
89
Stoelen en hoofdsteunen
Stoel in lengterichting verstellen
De hendel
A
» Afbeelding 64 in pijlrichting trekken en de stoel in de gewen-
ste richting schuiven.
De vergrendeling moet na het loslaten van de hendel hoorbaar aangrijpen.
Zittinghoogte instellen
1)
De hendel
B
» Afbeelding 64 herhaaldelijk in de richting van een van de pij-
len trekken resp. drukken.
Schuine stand van de rugleuning instellen
De rugleuning niet belasten (niet hiertegen leunen).
Het handwiel
C
» Afbeelding 64 in de richting van een van de pijlen draaien.
Lendensteun instellen
De hendel
D
» Afbeelding 64 in de richting van een van de pijlen drukken.
Voorstoelen elektrisch instellen
Afbeelding 65 Bedieningselementen van de stoel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
Bedieningselementen van de stoel » Afbeelding 65
Zitting instellen
Schuine stand van de rugleuning instellen
Lendensteun instellen
Stoel in lengterichting verstellen
De schakelaar
A
in de richting van een van de pijlen 1» Afbeelding 65 druk-
ken.
A
B
C
Schuine stand van de zitting instellen
De schakelaar
A
in de richting van een van de pijlen 2» Afbeelding 65 druk-
ken.
Hoogte van de zitting instellen
De schakelaar
A
in de richting van een van de pijlen 3» Afbeelding 65 druk-
ken.
Schuine stand van de rugleuning instellen
De schakelaar
B
in de richting van een van de pijlen 4» Afbeelding 65 druk-
ken.
Welving van de lendensteun hoger resp. lager zetten
De schakelaar
C
in de richting van een van de pijlen 5» Afbeelding 65 druk-
ken.
Welving van de lendensteun vergroten resp. verkleinen
De schakelaar
C
in de richting van een van de pijlen 6» Afbeelding 65 druk-
ken.
De ingestelde positie van de bestuurdersstoel kan in het geheugen van de
stoel » pagina 92 of de sleutel met radiografische afstandsbediening » pagi-
na 92 worden opgeslagen.
Let op
Wanneer tijdens het instellen een onderbreking plaatsvindt, moet de betref-
fende schakelaar opnieuw worden ingedrukt.
Hoofdsteunen - hoogte instellen
Afbeelding 66
Hoogte van de hoofdsteun voor
instellen
1)
Alleen geldig voor sommige landen.
90
Bediening
Afbeelding 67 Hoogte van de hoofdsteun voor instellen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
De voorstoelen en alle hoofdsteunen moeten altijd overeenkomstig de li-
chaamslengte worden ingesteld en de veiligheidsgordels moeten altijd goed
omgegespt zijn, zodat de inzittenden zo optimaal mogelijk worden be-
schermd » pagina 7, Juiste en veilige zithouding.
De optimale bescherming wordt verkregen als de bovenkant van de hoofd-
steun op dezelfde hoogte ligt als het bovenste deel van uw hoofd.
Hoofdsteun voor
De vergrendelingsknop
A
» Afbeelding 66 indrukken en ingedrukt houden
en de hoofdsteun in de gewenste richting verschuiven.
Hoofdsteun achter
De hoofdsteun vastpakken en naar boven in pijlrichting
1
» Afbeelding 67
verschuiven.
Om de hoofdsteun naar beneden te verschuiven de vergrendelingsknop
B
in pijlrichting
2
indrukken en ingedrukt houden en tegelijkertijd de hoofd-
steun in pijlrichting
3
drukken.
ATTENTIE
De hoofdsteunen moeten correct zijn ingesteld om de inzittenden bij een
aanrijding effectief te kunnen beschermen.
Indien de zitplaatsen achterin bezet zijn, mogen de betreffende hoofd-
steunen achterin niet in de onderste stand staan.
Let op
De middelste hoofdsteun achterin kan slechts in twee standen worden inge-
steld.
Bij de sportstoelen zijn de hoofdsteunen in de rugleuningen geïntegreerd.
Deze hoofdsteunen kunnen niet in hoogte worden versteld.
Hoofdsteunen - verwijderen en aanbrengen
Afbeelding 68 Hoofdsteun achter verwijderen en aanbrengen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
Alleen de hoofdsteunen achterin kunnen worden verwijderd en aangebracht.
De hoofdsteun tot de aanslag uit de rugleuning trekken.
De vergrendelingsknop
A
in pijlrichting
1
» Afbeelding 68 drukken, tegelij-
kertijd met een platte schroevendraaier met een breedte van max. 5 mm de
vergrendelingsknop in de opening
B
in pijlrichting
2
drukken.
De hoofdsteun in pijlrichting
3
lostrekken.
Om de hoofdsteun weer in te bouwen de hoofdsteun zo ver in pijlrichting
4
in de rugleuning schuiven tot de vergrendelingsknop hoorbaar vastklikt.
ATTENTIE
Nooit met uitgebouwde hoofdsteunen rijden - gevaar voor verwondingen.
Let op
Bij de sportstoelen zijn de hoofdsteunen in de rugleuningen geïntegreerd. De-
ze hoofdsteunen kunnen niet worden verwijderd.
91
Stoelen en hoofdsteunen
Geheugenfunctie van elektrisch verstelbare stoel
Afbeelding 69
Geheugentoetsen en de SET-
toets
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
De geheugenfunctie voor de bestuurdersstoel biedt de mogelijkheid om de
stand van de bestuurdersstoel en de buitenspiegels op te slaan. Aan elke van
de drie geheugentoetsen
B
» Afbeelding 69 kan een instelstand worden toe-
gewezen.
Stoel- en buitenspiegelinstellingen voor het vooruitrijden opslaan
Het contact inschakelen.
De stoel in de gewenste stand zetten.
Beide buitenspiegels instellen » pagina 87.
De toets
SET
A
» Afbeelding 69 indrukken.
Binnen 10 seconden na het bedienen van de
SET
-toets de gewenste geheu-
gentoets
B
indrukken.
Het opslaan wordt bevestigd door een bevestigingstoon.
Instellingen bijrijdersspiegel bij het achteruitrijden opslaan
De functie voor het zakken van het spiegelvlak aan bijrijderszijde moet in het
infotainment geactiveerd zijn » Bedienungsanleitung Infotainment, hoofd-
stuk Wageninstellingen (toets CAR).
Het contact inschakelen.
De gewenste geheugentoets
B
» Afbeelding 69 indrukken.
De draaiknop voor de buitenspiegels in stand
resp. bij wagens met rechts
stuur in stand
zetten » pagina 87.
De achteruitversnelling inschakelen.
De spiegel aan bijrijderszijde in de gewenste stand zetten » pagina 87.
Uit de achteruitversnelling schakelen.
De ingestelde stand van de buitenspiegel wordt opgeslagen.
Opgeslagen instelling oproepen
Kort op de gewenste geheugentoets
B
» Afbeelding 69 drukken bij uitge-
schakeld contact en geopend bestuurdersportier.
Of
Lang op de gewenste geheugentoets
B
drukken bij ingeschakeld contact
resp. gesloten bestuurdersportier.
Actieve instelling stoppen
Op een willekeurige toets op de bestuurdersstoel drukken.
Of
De toets
op de sleutel met radiografische afstandsbediening indrukken.
Let op
Met elke nieuwe opslag van de stoel- en buitenspiegelinstellingen voor voor-
uitrijden moet ook de instelling van de bijrijdersspiegel voor achteruitrijden op-
nieuw worden opgeslagen.
Memory-functie van de radiografische afstandsbediening
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
In het geheugen van de radiografische afstandsbediening kan de functie voor
het automatische opslaan van de bestuurdersstoel- en buitenspiegelstand
bij het vergrendelen van de wagen (hierna functie automatische opslag) wor-
den gebruikt.
Deze functie kan ook in het infotainment worden geactiveerd resp. gedeacti-
veerd » Bedienungsanleitung Infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen
(toets CAR).
De functie voor automatische opslag activeren
De wagen met de radiografische afstandsbediening ontgrendelen.
Een willekeurige geheugentoets
B
» Afbeelding 69 op pagina 92 indrukken
en ingedrukt houden. Nadat de stoel de onder de betreffende toets opgesla-
gen positie heeft ingenomen, tegelijkertijd de toets
op de radiografische
afstandsbediening binnen 10 seconden indrukken.
De succesvolle activering van de functie automatische opslag voor de betref-
fende sleutel wordt door een akoestisch signaal bevestigd.
Stoel- en buitenspiegelinstellingen voor het vooruitrijden opslaan
De functie voor automatische opslag activeren.
92
Bediening
Als de functie voor automatische opslag is geactiveerd, wordt elke keer als de
wagen wordt vergrendeld de actuele bestuurdersstoel- en buitenspiegelstand
voor het vooruitrijden in het geheugen van de sleutel met radiografische af-
standsbediening opgeslagen. Bij het aansluitend weer ontgrendelen van de
wagen met dezelfde sleutel worden de bestuurdersstoel en de buitenspiegels
in de in het geheugen van deze sleutel opgeslagen stand gezet
1)
.
Instellingen voor buitenspiegel aan bijrijderszijde opslaan
De functie voor het zakken van het spiegelvlak aan bijrijderszijde moet in het
infotainment geactiveerd zijn » Bedienungsanleitung Infotainment, hoofd-
stuk Wageninstellingen (toets CAR).
De wagen met de betreffende radiografische afstandsbediening ontgrende-
len.
Het contact inschakelen.
De draaiknop voor de buitenspiegels in stand
resp. bij wagens met rechts
stuur in stand
zetten » pagina 87.
De achteruitversnelling inschakelen.
De spiegel aan bijrijderszijde in de gewenste stand zetten » pagina 87.
Uit de achteruitversnelling schakelen.
De ingestelde stand van de buitenspiegel wordt in het geheugen van deze
sleutel opgeslagen.
De functie voor automatische opslag deactiveren
De wagen met de radiografische afstandsbediening ontgrendelen.
De toets
SET
A
» Afbeelding 69 op pagina 92 indrukken en ingedrukt hou-
den. Tegelijkertijd de toets
op de radiografische afstandsbediening binnen
10 seconden indrukken.
De succesvolle deactivering van de functie automatische opslag voor de be-
treffende sleutel wordt door een akoestisch signaal bevestigd.
Actieve instelling stoppen
Op een willekeurige toets op de bestuurdersstoel drukken.
Of
De toets
op de sleutel met radiografische afstandsbediening indrukken.
Stoelfuncties
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stoelverwarming
93
Armleuning voorin 94
Armleuning achterin 94
Inklapbare bijrijdersstoelleuning 95
Achterbankleuning 95
Achterbankleuning met skiluik 96
Stoelverwarming
Afbeelding 70 Toets voor verwarming van de voorstoelen / zitplaatsen
achterin
De rugleuningen en zittingen van de voorstoelen en de beide buitenste zit-
plaatsen achterin kunnen elektrisch worden verwarmd.
De stoelverwarming kan alleen bij draaiende motor worden ingeschakeld.
Toetsen voor de stoelverwarming » Afbeelding 70
Stoelverwarming links
Stoelverwarming rechts
Inschakelen
Op de betreffende symbooltoets
resp.
» Afbeelding 70 drukken.
1)
De wagen moet met dezelfde sleutel worden ont- en vergrendeld om de stoel- en buitenspiegelstand bij
de sleutel op te slaan.
93
Stoelen en hoofdsteunen
Door eenmaal drukken wordt de stoelverwarming ingeschakeld en verwarmt
maximaal.
Door nogmaals op de toets te drukken, wordt de verwarmingsintensiteit te-
ruggeregeld tot de verwarming uitschakelt.
De verwarmingsintensiteit van de stoelverwarming wordt aangegeven aan de
hand van het aantal brandende controlelampjes onder resp. in de toets.
Als bij ingeschakelde bestuurdersstoelverwarming de motor wordt afgezet en
binnen 10 minuten weer wordt gestart, dan wordt de verwarming automatisch
weer ingeschakeld.
ATTENTIE
Bij beperkte pijn- en/of temperatuurwaarneming, bijvoorbeeld door medi-
cijngebruik, door verlamming of door chronische ziekte (bijvoorbeeld diabe-
tes), raden wij aan geheel af te zien van het gebruik van de stoelverwar-
ming. Het kan leiden tot moeilijk te genezen verbrandingen aan rug, zitvlak
en benen. Als u de stoelverwarming toch wilt gebruiken, adviseren wij bij
langere ritten regelmatig een pauze in te lassen, zodat het lichaam zich kan
herstellen van de belasting die tijdens het rijden ontstaat. Om uw concrete
situatie te beoordelen wendt u zich tot uw behandelend arts.
VOORZICHTIG
Niet op de stoelen knielen en deze ook niet aan andere puntbelastingen
blootstellen.
De stoelverwarming in de volgende gevallen niet inschakelen - gevaar voor
beschadiging van de beschermhoezen en de stoelverwarming.
Er zitten geen personen in de stoelen.
Op de stoelen bevinden zich bevestigde of neergelegde voorwerpen, bij-
voorbeeld een kinderzitje, tas of dergelijke.
Op de stoelen zijn extra beschermhoezen bevestigd.
De stoelbekledingen reinigen » pagina 191.
Let op
Als de boordspanning daalt, wordt de stoelverwarming automatisch uitgescha-
keld om de motorregeling van voldoende elektrische energie te kunnen voor-
zien » pagina 208, Automatische verbruikersuitschakeling.
Armleuning voorin
Afbeelding 71
Armleuning instellen
De armleuning is in hoogte en lengterichting verstelbaar.
Hoogte instellen
De armleuning eerst omlaagklappen en dan in pijlrichting
A
» Afbeelding 71
in een van de 4 vergrendelstanden omhoogbrengen.
Verschuiven
De armleuning in pijlrichting
B
» Afbeelding 71 in de gewenste positie schui-
ven.
Onder de armleuning bevindt zich een opbergvak » pagina 103.
Let op
Voor het aantrekken van de handrem de armleuning tot de aanslag naar ach-
teren schuiven.
Armleuning achterin
Afbeelding 72
Armleuning neerklappen
Naar voren klappen
Aan de lus
A
» Afbeelding 72 trekken en de armleuning in pijlrichting naar
beneden klappen.
94
Bediening
In de armleuning kan een bekerhouder aanwezig zijn » pagina 99.
Inklapbare bijrijdersstoelleuning
Afbeelding 73
Bijrijdersstoelleuning neerklap-
pen
De bijrijdersstoelleuning kan naar voren in een horizontale stand worden ge-
klapt.
Naar voren klappen
Aan de hendel in pijlrichting
1
» Afbeelding 73 trekken.
De stoelleuning in pijlrichting
2
klappen.
De vergrendeling moet hoorbaar vastklikken.
Terugklappen
Aan de hendel in pijlrichting
1
» Afbeelding 73 trekken.
De rugleuning tegen de pijlrichting in
2
terugklappen.
De vergrendeling moet hoorbaar vastklikken.
ATTENTIE
Als op de neergeklapte rugleuning voorwerpen worden vervoerd, moet de
bijrijdersvoorairbag buiten werking worden gesteld » pagina 21.
De rugleuning alleen bij stilstaande wagen verstellen.
Bij het verstellen van de rugleuning controleren dat de rugleuning correct
vergrendeld is door aan de rugleuning te trekken.
Indien de rugleuning naar voren is geklapt, mag alleen de buitenste zit-
plaats achter de bestuurdersstoel worden gebruikt voor het vervoer van
personen.
ATTENTIE (vervolg)
Bij het verstellen van de rugleuning mogen zich geen ledematen tussen
de zitting en de rugleuning bevinden - gevaar voor verwondingen!
Op de neergeklapte rugleuning nooit de volgende voorwerpen vervoeren.
Voorwerpen die het zicht voor de bestuurder kunnen beperken.
Voorwerpen die de bediening van de wagen door de bestuurder onmo-
gelijk kunnen maken, bijvoorbeeld als ze onder de pedalen of in de buurt
van de bestuurder terecht kunnen komen.
Voorwerpen die bijvoorbeeld bij sterk accelereren, een verandering van
richting of remmen letsel aan de inzittenden van de wagen kunnen toe-
brengen.
Achterbankleuning
Afbeelding 74
Rugleuning ontgrendelen / gordel naar de zijbekleding toe
trekken
Afbeelding 75 Achterbankleuning naar voren klappen variant 1 / variant 2
95
Stoelen en hoofdsteunen
De bagageruimte kan worden vergroot door de rugleuning naar voren te klap-
pen. Bij wagens met gedeelde achterbank kunnen de rugleuningen ook afzon-
derlijk naar voren worden geklapt.
Naar voren klappen
Alvorens de rugleuning naar voren te klappen de voorstoelen zodanig verstel-
len, dat deze niet door de naar voren geklapte rugleuning worden beschadigd
1)
.
De ontgrendelingshandgreep
A
in pijlrichting
1
drukken » Afbeelding 74.
De stoelleuning in pijlrichting
2
klappen.
Neerklappen vanuit de bagageruimte
De rugleuningen kunnen ook vanuit de bagageruimte worden ontgrendeld en
neergeklapt.
Aan de rechter zijde van de bagageruimte bevindt zich een hendel voor het
ontgrendelen van de rechter en de middelste achterbankleuning.
Aan de linker zijde van de bagageruimte bevindt zich een hendel voor het ont-
grendelen van de linker achterbankleuning.
De betreffende hendel in pijlrichting trekken » Afbeelding 75.
De betreffende rugleuning wordt ontgrendeld, eventueel naar voren geklapt.
Terugklappen
De achterste buitenste veiligheidsgordel
C
naar de zijbekleding in pijlrich-
ting
3
trekken » Afbeelding 74.
Vervolgens de rugleuning terugklappen tot de grendelknop
A
hoorbaar
vastklikt - dit controleren door aan de rugleuning te trekken » .
Verzeker u ervan dat de rode markering
B
niet zichtbaar is.
ATTENTIE
Na het terugklappen van de rugleuningen moeten de veiligheidsgordels
zich in de uitgangspositie bevinden - ze moeten klaar voor gebruik zijn.
De rugleuningen moeten goed zijn vergrendeld, zodat er bij plotseling
remmen geen voorwerpen vanuit de bagageruimte in de passagiersruimte
kunnen glijden - kans op letsel.
Let erop dat de rugleuningen goed vergrendeld zijn. Alleen dan kan de 3-
puntsgordel voor de middelste zitting goed zijn werk doen.
VOORZICHTIG
Vóór het neerklappen van de rugleuning vanuit de bagageruimte controleren
of zich geen voorwerpen op de achterbank bevinden. Bij het neerklappen van
de rugleuning zouden deze of de rugleuning en de zitting beschadigd kunnen
worden.
Let er bij het bedienen van de rugleuningen op dat de veiligheidsgordels niet
worden beschadigd. De veiligheidsgordels achterin mogen in geen geval door
de teruggeklapte rugleuning bekneld worden.
Bij wagens met scheidingsnet moet eerst de linker en daarna de rechter en
middelste achterbankleuning worden ontgrendeld.
Achterbankleuning met skiluik
Afbeelding 76 Deksel handgreep / ontgrendelingsknop
Na het naar voren klappen van de armleuning achterin en het deksel komt in
de rugleuning een opening vrij, waardoor de uitneembare skizak met ski's kan
worden gestoken.
Openen vanuit de passagiersruimte
De armleuning aan de achterzijde neerklappen (niet tot de aanslag) » pagina
94.
De greep
A
» Afbeelding 76 in pijlrichting trekken en het deksel neerklap-
pen.
Openen vanuit de bagageruimte
De ontgrendelingsknop
B
» Afbeelding 76 in pijlrichting schuiven en het dek-
sel met de armleuning naar voren klappen.
1)
Indien de voorstoelen te ver naar achteren staan, adviseren wij de hoofdsteunen achterin te verwijde-
ren, voordat de rugleuningen naar voren worden geklapt. De verwijderde hoofdsteunen zodanig opber-
gen dat ze niet kunnen worden beschadigd of vervuild.
96
Bediening
Sluiten
Het deksel en de armleuning achterin tot de aanslag naar boven klappen, tot
deze hoorbaar vastklikken.
Let erop dat de armleuning na het sluiten altijd vergrendeld is. Dit is te herken-
nen aan het feit dat de rode markering boven de ontgrendelingsknop
B
» Af-
beelding 76 vanuit de bagageruimte niet zichtbaar is.
ATTENTIE
Het skiluik is uitsluitend bestemd voor het vervoeren van ski's, die zich in
de correct bevestigde, uitneembare skizak moeten bevinden » pagina 106.
Vervoeren en praktische uitrusting
Praktische uitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Parkeertickethouder 98
Opbergvak aan bestuurderszijde 98
Opbergvakken in de portieren 98
Opbergvak voorin de middenconsole 99
Bekerhouders 99
Sigarettenaansteker 100
Asbak 100
12 volt stopcontact 101
Afvalbak 102
Multimediahouder 102
Opbergvak onder de armleuning voorin 103
Brillenvak 103
Opbergvak aan bijrijderszijde 103
Opbergvak onder de bijrijdersstoel 104
Kledinghaken 104
Opbergtassen aan de voorstoelen 105
Opbergvak achterin in de middenconsole 105
230 volt stopcontact 105
Uitneembare skizak 106
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden
tijdens het rijden (bij accelereren of rijden in de bocht) kunnen verschuiven
of vallen en uw aandacht van de verkeerssituatie afleiden - gevaar voor on-
gevallen!
Let erop dat er tijdens het rijden geen voorwerpen vanuit de middencon-
sole of vanuit andere opbergvakken in de voetenruimte van de bestuurder
terecht kunnen komen. U zou dan niet in staat zijn om te remmen, het kop-
pelingspedaal in te trappen of gas te geven, er bestaat gevaar voor onge-
vallen!!
97
Vervoeren en praktische uitrusting
ATTENTIE (vervolg)
In de opbergvakken en in de bekerhouders mogen geen voorwerpen wor-
den neergelegd, die de inzittenden in gevaar zouden kunnen brengen bij
plotseling remmen of bij een aanrijding.
As, sigaretten, sigaren e.d. mogen alleen in de asbak worden gelegd!
Parkeertickethouder
Afbeelding 77
Parkeertickethouder
Lees en bekijk eerst op bladzijde 97.
De parkeertickethouder » Afbeelding 77 dient bijvoorbeeld voor het bevesti-
gen van het parkeerticket.
ATTENTIE
Voor het begin van de rit moet het ticket altijd worden verwijderd, zodat
het zicht van de bestuurder niet wordt gehinderd.
Opbergvak aan bestuurderszijde
Afbeelding 78
Opbergvak openen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 97.
Openen
De handgreep optillen en het vak in pijlrichting opklappen » Afbeelding 78.
Sluiten
Het deksel tegen de pijlrichting naar boven zwenken tot dit hoorbaar vast-
klikt.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn ge-
sloten.
Opbergvakken in de portieren
Afbeelding 79
Opbergvak: In het voorportier / in het achterportier
Lees en bekijk eerst op bladzijde 97.
Opbergvakken » Afbeelding 79
Opbergvak in de voorportieren
Flessenvak in de voorportieren
Opbergvak in de achterportieren
Flessenvak in de achterportieren
ATTENTIE
Om de werking van de zij-airbags niet te beïnvloeden, mag gedeelte
A
» Afbeelding 79 van het opbergvak alleen worden gebruikt voor het op-
bergen van voorwerpen die niet uitsteken.
A
B
C
D
98
Bediening
Let op
Bij
D
» Afbeelding 79 kan een fles met een inhoud van max. 0,5 l worden op-
geborgen.
Opbergvak voorin de middenconsole
Afbeelding 80 Het open opbergvak / opbergvak openen
Afbeelding 81
Phonebox
Lees en bekijk eerst op bladzijde 97.
Opbergvak voorin de middenconsole » Afbeelding 80
Open
Afsluitbaar
Het opbergvak is bedoeld voor het bewaren van kleine voorwerpen.
In het afsluitbare opbergvak kan zich een met de GSM-dakantenne verbonden
inductieplaat - de Phonebox bevinden » Afbeelding 81.
Openen/sluiten
in pijlrichting op de dekselrand drukken » Afbeelding 80 -
.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
Phonebox
Bij het aanbrengen van de telefoon in de phonebox wordt het telefoonsignaal
met circa 20% versterkt. Hierdoor wordt de ontlading van de telefoonaccu en
tegelijkertijd de elektromagnetische straling in het interieur verminderd.
De telefoon met de achterzijde op de inductieplaat in het opbergvak neerleg-
gen.
De phonebox kan de verbinding van de telefoon met het infotainment niet
vervangen.
ATTENTIE
Het opbergvak is geen vervanging voor de asbak en mag ook niet als zo-
danig worden gebruikt - brandgevaar!
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak met de telefoon tijdens het
rijden altijd zijn gesloten.
VOORZICHTIG
Beschermhoezen of omhulsels van een in het opbergvak liggende telefoon
kunnen de telefoonsignaalsterkte negatief beïnvloeden.
Onder de telefoon liggende metalen voorwerpen, zoals munten of sleutels,
kunnen de telefoonsignaalsterkte negatief beïnvloeden.
Bekerhouders
Afbeelding 82 Bekerhouder: Voorin / achterin
Lees en bekijk eerst op bladzijde 97.
In de bekerhouders kunnen twee bekers worden geplaatst.
99
Vervoeren en praktische uitrusting
Plaats van de bekerhouders » Afbeelding 82
Voorin in de middenconsole
Achterin in de armleuning
ATTENTIE
Geen breekbare bekers (bijvoorbeeld glas, porselein) gebruiken. Bij een
ongeval kan dit tot letsel leiden.
Nooit hete bekers in de bekerhouders plaatsen. Als de wagen rijdt, kan
hete drank worden gemorst - gevaar voor brandwonden!
In de bekerhouders mogen geen voorwerpen worden neergelegd, die de
inzittenden in gevaar zouden kunnen brengen bij plotseling remmen of bij
een aanrijding.
VOORZICHTIG
Tijdens het rijden geen open bekers in de bekerhouder laten staan. Drank kan
bijvoorbeeld bij het remmen worden gemorst en daarbij elektrische onderde-
len of de stoelbekleding beschadigen.
Sigarettenaansteker
Afbeelding 83
Sigarettenaansteker
Lees en bekijk eerst op bladzijde 97.
Bediening
De knop van de sigarettenaansteker indrukken » Afbeelding 83.
Wachten tot de knop terugspringt.
De sigarettenaansteker direct uitnemen en gebruiken.
De sigarettenaansteker weer in het stopcontact steken.
A
B
ATTENTIE
Wees voorzichtig bij het gebruik van de sigarettenaansteker! Onjuist ge-
bruik kan tot brandwonden leiden.
De sigarettenaansteker werkt ook bij uitgeschakeld contact en als de
contactsleutel uit het contact is getrokken. Daarom bij het verlaten van de
wagen nooit personen, die niet volledig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinde-
ren, zonder toezicht in de wagen achterlaten. Deze kunnen de aansteker
bedienen en zichzelf verbranden, brand veroorzaken of het interieur be-
schadigen.
Let op
De opening voor de sigarettenaansteker kan niet als 12 volt stopcontact wor-
den gebruikt.
Zie voor verdere aanwijzingen » pagina 181, Servicewerkzaamheden, aan-
passingen en technische wijzigingen.
Asbak
Afbeelding 84
Asbak voorin verwijderen / Asbak achterin openen / Asbak
achterin verwijderen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 97.
De asbak kan worden gebruikt voor het neerleggen van as, sigaretten, sigaren
en dergelijke » .
Asbak voorin verwijderen/aanbrengen
De asbak in pijlrichting verwijderen » Afbeelding 84 -
.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
100
Bediening
Asbakinzetstuk achterin verwijderen/aanbrengen
Aan het bovenste gedeelte van de uitsparing trekken en de asbak in pijlrich-
ting
1
openklappen » Afbeelding 84 -
.
Het inzetstuk bij het met pijlen aangegeven gedeelte vastpakken en in pijl-
richting
2
verwijderen » Afbeelding 84 -
.
Het aanbrengen van het inzetstuk en het sluiten van de asbak gebeurt in om-
gekeerde volgorde.
ATTENTIE
Nooit brandbare voorwerpen in de asbak leggen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
Bij het verwijderen de asbak niet aan het deksel vasthouden - kans op afbre-
ken.
12 volt stopcontact
Afbeelding 85
12 volt stopcontact: In de middenconsole voorin / in de ba-
gageruimte
Lees en bekijk eerst op bladzijde 97.
Inbouwplaatsen van de 12 volt stopcontacten » Afbeelding 85
Voorin in de middenconsole
In de bagageruimte
Gebruik
De afdekking van het stopcontact verwijderen » Afbeelding 85 -
resp. de
afdekking van het stopcontact openen » Afbeelding 85 -
.
De steker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken.
De stopcontacten en de daarop aangesloten apparaten kunnen ook worden
gebruikt als het contact is uitgeschakeld of als de sleutel uit het contact is ver-
wijderd » .
ATTENTIE
Onjuist gebruik van de stopcontacten en de elektrische accessoires kan
brand, brandwonden en andere zware verwondingen tot gevolg hebben.
Daarom bij het verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig
zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen, zonder toezicht in de wagen achter-
laten.
Wanneer het aangesloten elektrische apparaat te warm wordt, het appa-
raat direct uitschakelen en de steker uit het stopcontact trekken.
VOORZICHTIG
De stopcontacten mogen alleen voor de aansluiting van vrijgegeven elektri-
sche accessoires met een totale vermogensafname van maximaal 120 watt
worden gebruikt.
Nooit het maximum toegestane vermogen overschrijden, anders kan de elek-
trische installatie van de wagen beschadigd raken.
Bij stilstaande motor en ingeschakelde verbruikers wordt de accu ontladen!
Ter voorkoming van beschadiging van de stopcontacten alleen passende ste-
kers gebruiken.
Alleen apparaten gebruiken, die conform de geldende richtlijnen betreffende
de elektromagnetische verdraagzaamheid getest zijn.
Om schade door spanningsschommelingen te voorkomen, moeten voor het
in- en uitschakelen van het contact en voor het starten van de motor de op het
stopcontact aangesloten apparaten worden uitgeschakeld.
De handleiding van de aangesloten apparaten in acht nemen!
101
Vervoeren en praktische uitrusting
Afvalbak
Afbeelding 86 Afvalbak: Plaatsen en verschuiven / openen / zak vervan-
gen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 97.
De afvalbak kan in het opbergvak in het voorportier worden geplaatst » pagina
98.
Afvalbak aanbrengen
De afvalbak aan voorzijde aan de rand van het opbergvak aanbrengen.
De afvalbak aan achterzijde in pijlrichting
1
» Afbeelding 86 aandrukken.
De afvalbak kan naar behoefte in pijlrichting
2
worden verschoven.
Afvalbak verwijderen
De afvalbak tegen de pijlrichting
1
» Afbeelding 86 verwijderen.
Afvalbak openen/sluiten
De afvalbak in pijlrichting
3
» Afbeelding 86 openen.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
Zak vervangen
De afvalbak uit het opbergvak verwijderen.
De beide blokkeringsnokken van het binnenframe in pijlrichting
4
» Afbeel-
ding 86 van de bak losdrukken.
De zak samen met het binnenframe in pijlrichting
5
naar beneden lostrek-
ken.
De zak van het binnenframe verwijderen.
De nieuwe zak door het frame trekken en in pijlrichting
6
over het frame
leggen.
De zak met het frame in pijlrichting
7
in de bak aanbrengen.
De beide blokkeringsnokken van het binnenframe moeten hoorbaar vergren-
delen.
ATTENTIE
De afvalbak nooit als asbak gebruiken - brandgevaar!
Let op
Wij adviseren zakken met de afmetingen 20x30 cm te gebruiken.
Multimediahouder
Afbeelding 87
Multimediahouder
Lees en bekijk eerst op bladzijde 97.
De houder kan bijvoorbeeld worden gebruikt voor het opbergen van een mobi-
ele telefoon, mp3-speler en dergelijke.
De multimediahouder bevindt zich in de middenconsole voorin » Afbeelding
87.
ATTENTIE
De multimediahouder nooit als asbak gebruiken - brandgevaar!
102
Bediening
Opbergvak onder de armleuning voorin
Afbeelding 88
Opbergvak openen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 97.
Openen
De armleuning aan de greep
A
in pijlrichting trekken » Afbeelding 88.
Sluiten
De armleuning tot de aanslag openen, pas dan kan deze omlaag tegen de
pijlrichting in worden geklapt » Afbeelding 88.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen mag het opbergvak tijdens het rijden niet tot de
aanslag geopend zijn.
Brillenvak
Afbeelding 89
Brillenvak openen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 97.
Openen
Op het deksel van het brillenvak bij
A
» Afbeelding 89 drukken.
Het vak klapt in pijlrichting open.
Sluiten
Het deksel van het brillenvak tegen de pijlrichting zwenken » Afbeelding 89,
tot het hoorbaar vastklikt.
ATTENTIE
Het opbergvak mag alleen worden geopend voor het uitnemen of weg-
leggen van de bril en moet verder gesloten blijven!
Het vak moet worden gesloten voordat de wagen wordt verlaten en ver-
grendeld - gevaar door hinderen van de werking van het alarmsysteem!
VOORZICHTIG
In het brillenvak geen warmtegevoelige voorwerpen leggen - deze kunnen
worden beschadigd.
Opbergvak aan bijrijderszijde
Afbeelding 90 Opbergvak openen / luchttoevoer bedienen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 97.
Openen
De greep van de klep in pijlrichting
1
» Afbeelding 90 trekken en de klep
omlaagklappen.
Sluiten
De klep tegen de pijlrichting
2
» Afbeelding 90 kantelen, totdat deze hoor-
baar vergrendelt.
Luchttoevoer in het opbergvak
De luchttoevoer wordt met de draaischakelaar in pijlrichting
3
tot de aan-
slag geopend resp. afgesloten » Afbeelding 90.
103
Vervoeren en praktische uitrusting
Als de luchttoevoer is geopend en de koelfunctie is uitgeschakeld, stroomt on-
gekoelde lucht in het opbergvak.
Als de luchttoevoer is geopend en de koelfunctie is ingeschakeld, stroomt ge-
koelde lucht in het opbergvak.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn ge-
sloten.
VOORZICHTIG
In het opbergvak bevindt zich een pennen- en creditcardhouder.
Let op
Bij het openen gaat het lampje in het opbergvak branden.
Als de koeling van het opbergvak niet wordt gebruikt, adviseren wij de lucht-
toevoer afgesloten te laten.
Opbergvak onder de bijrijdersstoel
Afbeelding 91
Opbergvak openen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 97.
Openen
De handgreep in pijlrichting
1
» Afbeelding 91 trekken.
Het vak opent in pijlrichting
2
.
Sluiten
Het vak bij de handgreep vastpakken en tegen de pijlrichting in
2
» Afbeel-
ding 91 sluiten.
Hierbij de handgreep vasthouden tot het vak gesloten is.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn ge-
sloten.
VOORZICHTIG
Het opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 1,5 kg in
te bewaren.
Kledinghaken
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 97.
Op de middelste portierstijlen en aan de achterste grepen van de hemelbekle-
ding boven de achterportieren zitten kledinghaken.
ATTENTIE
Aan de kledinghaken alleen kleding met weinig gewicht ophangen. In de
zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voorwerpen laten
zitten.
Geen kledinghangers voor het ophangen van de kleding gebruiken, omdat
dan de effectiviteit van de hoofdairbags wordt beïnvloed.
Let erop dat het zicht naar achteren niet wordt belemmerd door opge-
hangen kledingstukken.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haken bedraagt 2 kg.
104
Bediening
Opbergtassen aan de voorstoelen
Afbeelding 92
Opbergtassen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 97.
De opbergtassen » Afbeelding 92 zijn bedoeld voor het opbergen van bijvoor-
beeld kaarten, tijdschriften en dergelijke.
ATTENTIE
In de opbergtassen geen zware voorwerpen leggen - gevaar voor verwon-
dingen!
VOORZICHTIG
In de opbergtassen geen grote voorwerpen leggen, zoals bijvoorbeeld flessen
of scherpe voorwerpen - gevaar voor beschadiging van de opbergtassen en de
stoelbekleding.
Opbergvak achterin in de middenconsole
Afbeelding 93
Opbergvak openen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 97.
Openen/sluiten
Aan het bovenste gedeelte van de uitsparing trekken en het vak in pijlrich-
ting openklappen » Afbeelding 93.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
ATTENTIE
Het opbergvak is geen vervanging voor de asbak en mag ook niet als zoda-
nig worden gebruikt - brandgevaar!
230 volt stopcontact
Afbeelding 94
230 volt stopcontact
Lees en bekijk eerst op bladzijde 97.
Het 230 volt stopcontact (hierna stopcontact) mag alleen voor de aansluiting
van vrijgegeven elektrische accessoires met een tweepins -230 volt steker en
een totale vermogensafname van maximaal 150 watt worden gebruikt.
Het stopcontact bevindt zich achterin in de middenconsole.
Gebruik
De afdekking van het stopcontact in pijlrichting openen » Afbeelding 94.
De steker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken.
Het stopcontact werkt alleen als het contact is ingeschakeld » .
Bij het aanbrengen van de steker van de elektrische verbruiker in het stopcon-
tact wordt de kinderbeveiliging ontgrendeld en het stopcontact geactiveerd.
Controlelampje
Continu groen branden: Het stopcontact is actief.
Rood knipperen: Het stopcontact is tijdelijk niet actief.
105
Vervoeren en praktische uitrusting
Het stopcontact wordt automatisch gedeactiveerd als de stroomsterkte en
temperatuur te hoog of de ladingstoestand van de accu te gering is.
Als de oorzaken van de deactivering niet meer aanwezig zijn, wordt het stop-
contact automatisch geactiveerd. Aangesloten ingeschakelde apparaten wor-
den dan weer ingeschakeld » .
ATTENTIE
Het stopcontact mag alleen voor de aansluiting van vrijgegeven elektri-
sche accessoires met een tweepins 230 volt steker en een totale vermo-
gensafname van maximaal 150 watt worden gebruikt.
De stopcontacten en daarmee ook de aangesloten elektrische apparaten
werken alleen bij ingeschakeld contact!
Onjuist gebruik kan zware verwondingen resp. brand veroorzaken. Daar-
om bij het verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig zelfstan-
dig zijn, bijvoorbeeld kinderen, zonder toezicht in de wagen achterlaten.
Alle aangesloten apparaten moeten tijdens het rijden veilig worden opge-
borgen, zodat deze bij een plotselinge remmanoeuvre of een ongeval niet
door het interieur kunnen slingeren - levensgevaar!
Geen vloeistoffen over de stopcontacten morsen – levensgevaar! Als
vocht in het stopcontact komt, moet het volledige stopcontact droog zijn
voordat dit weer kan worden gebruikt.
De aangesloten apparaten kunnen zich anders gedragen dan bij het aan-
sluiten op het openbare stroomnet.
De aangesloten apparaten kunnen tijdens de werking warm worden – ge-
vaar voor verwondingen resp. brand!
De kinderbeveiliging van het stopcontact wordt ontgrendeld bij het ge-
bruik van adapters en verlengkabels die onder spanning staan - gevaar
voor verwondingen!
Geen geleidende voorwerpen, bijvoorbeeld breinaalden, in de contacten
van het stopcontact steken – levensgevaar!
VOORZICHTIG
De steker van het elektrische apparaat tot de aanslag in het stopcontact ste-
ken, zodat de contacten worden verbonden.
Als de steker van het elektrische apparaat niet volledig in het stopcontact
wordt gestoken, kan de kinderbeveiliging worden ontgrendeld en het stopcon-
tact worden geactiveerd. Het elektrische apparaat wordt desondanks niet van
spanning voorzien.
Het stopcontact wordt bij het starten van de motor tijdelijk gedeactiveerd en
het controlelampje knippert rood. Na het starten van de motor wordt het stop-
contact automatisch weer geactiveerd.
Op het stopcontact geen lampen aansluiten die een neonbuis bevatten - ge-
vaar voor beschadiging van de lamp.
Bij sommige stroombronnen (bijvoorbeeld voor notebooks) kan bij het aan-
sluiten hiervan op het stopcontact een grote stroomstoot plaatsvinden, waar-
door het stopcontact automatisch wordt gedeactiveerd. In dit geval de stroom-
bron van de verbruiker losmaken en eerst de stroombron zelf op het stopcon-
tact aansluiten en dan pas de verbruiker.
De handleiding van de aangesloten apparaten in acht nemen!
Uitneembare skizak
Afbeelding 95 Band aantrekken / skizak vastzetten
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 97.
De uitneembare skizak (hierna skizak) dient uitsluitend voor het vervoeren van
ski's.
Inpakken
De achterklep openen.
De armleuning achterin en het deksel in de rugleuning naar beneden klap-
pen » pagina 96.
De lege skizak zodanig plaatsen, dat het uiteinde met de ritssluiting in de ba-
gageruimte zit.
De ski's vanuit de bagageruimte in de skizak schuiven » .
De skizak sluiten.
Vastzetten
De trekband
A
vóór de bindingen stevig om de ski's vastmaken » Afbeelding
95.
De rugleuning iets naar voren klappen.
106
Bediening
De bevestigingsriem
B
door de opening in de rugleuning om de bovenzijde
van de rugleuning leiden.
Vervolgens de rugleuning terugklappen tot de grendelknop vastklikt - dit
controleren door aan de rugleuning te trekken.
De bevestigingsriem
B
in het slot
C
steken tot hij hoorbaar vastklikt.
ATTENTIE
Na het inpakken van de ski's moet de skizak met de bevestigingsriem
B
» Afbeelding 95 worden vastgezet.
De trekband
A
moet stevig om de ski's zijn vastgemaakt.
Let erop dat de trekband
A
vóór de binding van de ski's zit (zie ook de
markering op de skizak).
Het totale gewicht van de vervoerde ski's mag niet meer dan 24 kg bedra-
gen.
VOORZICHTIG
De skizak nooit vochtig opvouwen en opbergen.
Let op
De skizak is geschikt voor het vervoeren van vier paar ski's.
De ski's met de punten naar voren en de stokken met de punten naar achter-
en in de skizak plaatsen.
Als er meerdere paren ski's in de skizak zitten, erop letten dat de bindingen
op gelijke hoogte liggen.
Bagageruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingselementen
108
Bagagenetten
109
Uitklapbare dubbele haak
109
Uitklapbare haken
110
Bodembekleding bevestigen
110
Dubbelzijdige bodembekleding
110
Bagagenet
111
Bagageruimteafdekking
111
Oprolbare bagageruimteafdekking
112
Oprolbare bagageruimteafdekking en dakdragers opbergen
113
Opbergvak in de bagageruimte 114
Opbergvakken onder de bodembekleding 114
Multifunctionele tas 115
Voertuigen van de klasse N1 115
Voor het behouden van de goede rijeigenschappen van de wagen moet op het
volgende worden gelet:
De bagage zo gelijkmatig mogelijk verdelen.
Zware voorwerpen zo ver mogelijk naar voren leggen.
De bagagestukken aan de bevestigingsogen of met de bevestigingsnetten
bevestigen » pagina 108.
Bij een aanrijding of een ongeval kunnen ook kleine en lichte voorwerpen zo-
veel kinetische energie genereren dat zij zwaar lichamelijk letsel kunnen ver-
oorzaken.
De grootte van de kinetische energie is afhankelijk van de rijsnelheid en van
het gewicht van het voorwerp.
Voorbeeld: Een voorwerp met een gewicht van 4,5 kg krijgt bij een frontale
aanrijding met 50 km/h een energie die 20 keer zo groot is dan zijn eigen ge-
wicht. Dit betekent dat er een kracht van circa 90 kg "ontstaat".
Bagageruimteverlichting
De verlichting schakelt in als de achterklep wordt geopend.
De verlichting schakelt uit als de achterklep wordt gesloten.
Als de achterklep geopend en het contact uitgeschakeld is, gaat het lampje
automatisch na circa 10 minuten uit.
ATTENTIE
Voorwerpen in de bagageruimte opbergen en deze met de bevestigings-
ogen bevestigen.
Losse voorwerpen kunnen bij een plotselinge manoeuvre alsmede bij on-
gevallen door het interieur worden geslingerd en de inzittenden of andere
verkeersdeelnemers verwondingen toebrengen.
Losse voorwerpen kunnen een activerende airbag raken en de inzitten-
den verwonden - levensgevaar!
Houd er rekening mee dat bij het vervoeren van zware of grote voorwer-
pen de rij-eigenschappen veranderen door de verplaatsing van het zwaar-
tepunt - gevaar voor ongevallen! Snelheid en rijstijl moeten hierop worden
afgestemd.
107
Vervoeren en praktische uitrusting
ATTENTIE (vervolg)
Wordt bagage of worden voorwerpen met ongeschikte of beschadigde
spanbanden aan de bevestigingsogen vastgemaakt, dan kan bij remma-
noeuvres of ongevallen lichamelijk letsel ontstaan. Om te voorkomen dat
bagage in beweging kan komen, altijd geschikte spanbanden gebruiken die
aan de bevestigingsogen moeten worden bevestigd.
De lading moet zo goed vastgezet zijn, dat bij plotselinge rij- en remma-
noeuvres geen voorwerpen naar voren kunnen glijden - gevaar voor ver-
wondingen!
Bij het vervoeren van voorwerpen die vastgezet zijn in de vergrote baga-
geruimte, die ontstaat door het naar voren klappen van de achterbankleu-
ning, moet beslist worden gelet op het waarborgen van de veiligheid van
de persoon die op de resterende zitplaats achterin zit » pagina 9, Juiste zit-
houding van de passagiers op de zitplaatsen achterin.
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgas-
sen het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
De toegestane asbelastingen en het maximaal toegestane gewicht van
de wagen niet overschrijden - gevaar voor ongevallen!
Geen personen in de bagageruimte vervoeren!
VOORZICHTIG
Let erop, dat vervoerde voorwerpen met scherpe randen geen schade aan de
volgende onderdelen veroorzaken:
Achterruitverwarming.
Achterruit met geïntegreerde antenne.
Geïntegreerde antenne in de achterste zijruiten.
Let op
De bandenspanning moet aan de belading worden aangepast » pagina 210,
Levensduur van banden.
Bevestigingselementen
Afbeelding 96 Variant 1 / variant 2
Afbeelding 97
Variant 3
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 107.
Overzicht van de bevestigingselementen» Afbeelding 96 en » Afbeelding 97
Bevestigingsogen voor het vastzetten van bagage en bagagenetten
Bevestigingselementen alleen voor de bevestiging van bagagenetten
Bevestigingsogen alleen voor de bevestiging van bagagenetten
Bevestigingsogen voor het vastzetten van bagage en bagagenetten
Het bevestigingsoog
C
bevindt zich achter de neerklapbare achterbankleu-
ning .
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare statische belasting van de afzonderlijke bevesti-
gingsogen
A
bedraagt 3,5 kN (350 kg).
De maximale toelaatbare statische belasting van de afzonderlijke bevesti-
gingsogen
A
bedraagt 1,5 kN (150 kg).
A
B
C
D
108
Bediening
Bagagenetten
Afbeelding 98 Bevestigingsvoorbeelden voor netten
Afbeelding 99
Langstas bevestigen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 107.
Bevestigingsvoorbeelden voor netten » Afbeelding 98
Dwarstas
Bodemnet
Langstas
ATTENTIE
De maximaal toelaatbare belasting van de bagagenetten niet overschrij-
den. Zwaardere voorwerpen worden niet voldoende beveiligd - gevaar voor
verwondingen!
A
B
C
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de bagagenetten bedraagt 1,5 kg.
In de netten geen voorwerpen met scherpe randen opbergen - gevaar voor
beschadiging van het net.
Bij wagens op aardgas is het mogelijk om alleen de dwarstas
A
achter de
stoelen » Afbeelding 98 en het bodemnet met de bevestiging van het achter-
ste gedeelte van dit net aan de achterste bevestigingselementen
B
» Afbeel-
ding 96 op pagina 108 te bevestigen.
Uitklapbare dubbele haak
Afbeelding 100
Uitklapbare dubbele haak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 107.
De uitklapbare dubbele haak is bedoeld voor de bevestiging van kleine baga-
gestukken, bijvoorbeeld tassen.
De uitklapbare dubbele haak kan zich afhankelijk van de uitrusting aan een of
aan beide zijden van de bagageruimte bevinden.
VOORZICHTIG
Aan elke zijde van de dubbele haak kan bagage met een maximumgewicht van
5 kg worden opgehangen.
109
Vervoeren en praktische uitrusting
Uitklapbare haken
Afbeelding 101
Haak omlaagklappen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 107.
Aan beide zijden van de bagageruimte bevinden zich uitklapbare haken voor
de bevestiging van kleinere bagagestukken, bijvoorbeeld tassen en dergelijke.
Op het onderste gedeelte van de haak
A
drukken en deze in pijlrichting naar
beneden klappen » Afbeelding 101.
De voorste uitklapbare haken dienen ook voor de bevestiging van de achterste
rand van de multifunctionele tas » pagina 115.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 7 kg.
Bodembekleding bevestigen
Afbeelding 102 Bodembekleding bevestigen: Variant 1 / variant 2
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 107.
Bevestigingsvarianten van de bekleding » Afbeelding 102
Met de lus aan een haak van de bagageruimteafdekking
Met de haak aan het frame van de achterklep
VOORZICHTIG
De bekleding kan bij variant 2 alleen worden bevestigd als de variabele laad-
vloer zich ingeklapt in de bovenste positie bevindt » Afbeelding 113 op pagina
116.
Dubbelzijdige bodembekleding
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 107.
In de bagageruimte kan een dubbelzijdige bodembekleding worden aange-
bracht.
Een zijde van de dubbelzijdige bodembekleding is van stof, de andere zijde is
afwasbaar (onderhoudsvriendelijker).
De afwasbare zijde kan worden gebruikt voor het vervoeren van natte of vuile
voorwerpen.
VOORZICHTIG
De dubbelzijdige bodembekleding kan alleen worden gebruikt bij wagens zon-
der variabele bagageruimtevoer » pagina 115 - gevaar voor beschadiging van
de variabele bagageruimtevloer.
Let op
Voor het gemakkelijk omdraaien van de bekleding kan de op de bekleding aan-
gebrachte lus worden gebruikt.
110
Bediening
Bagagenet
Afbeelding 103
Bagagenet
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 107.
Het net is bedoeld voor het vervoeren van lichte voorwerpen.
Het bagagenet bevindt zich aan de onderzijde van de bagageruimteafdek-
king » Afbeelding 103.
ATTENTIE
In het net mogen alleen zachte voorwerpen worden meegenomen tot
maximaal 1,5 kg. Zwaardere voorwerpen worden niet voldoende beveiligd -
gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
In het net geen voorwerpen met scherpe randen opbergen - gevaar voor be-
schadiging van het net.
Bagageruimteafdekking
Afbeelding 104 Bagageruimteafdekking uitbouwen / inbouwen
Afbeelding 105
Bagageruimteafdekking achter
de achterbank opgeborgen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 107.
Als grotere voorwerpen worden vervoerd, kan zo nodig de bagageruimteaf-
dekking worden uitgebouwd.
Uitbouwen
De ophangkoorden
A
van de klep in pijlrichting
1
loshaken » Afbeelding
104.
Op de onderzijde van de afdekking bij de houders
C
drukken.
De afdekking in pijlrichting
2
verwijderen.
De uitgebouwde bagageruimteafdekking kan achter de achterbankleuning
worden opgeborgen » Afbeelding 105.
Inbouwen
De afdekking op de aanligvlakken van de zijbekleding leggen.
De steunen
B
» Afbeelding 104 op de afdekking boven de houders
C
op de
zijbekleding aanbrengen.
Op de bovenzijde van de afdekking drukken, zodat de bevestigingen volledig
in de houders aangrijpen.
De ophangkoorden
A
tegen de pijlrichting
1
aan de achterklep vasthaken.
ATTENTIE
Op de bagageruimteafdekking mogen geen voorwerpen worden gelegd.
Deze kunnen bij abrupt remmen of bij een aanrijding de inzittenden in ge-
vaar brengen.
111
Vervoeren en praktische uitrusting
VOORZICHTIG
Let erop dat de verwarmingsdraden van de achterruitverwarming niet door
op de bagageruimteafdekking neergelegde voorwerpen worden beschadigd.
Bij het sluiten van de achterklep kan de bagageruimteafdekking door ver-
keerd gebruik kantelen met als gevolg beschadiging van de bagageruimteaf-
dekking of de zijbekleding. De volgende aanwijzingen moeten worden opge-
volgd.
De steunen
B
» Afbeelding 104 op de afdekking moeten in de houders van
de zijbekleding
C
vastklikken.
De lading mag niet boven het niveau van de bagageruimteafdekking ko-
men.
De afdekking mag in geopende stand niet door kanteling tegen het afdicht-
rubber van de achterklep drukken.
In de spleet tussen de geopende afdekking en de rugleuning van de ach-
terbank mag zich geen enkel voorwerp bevinden.
Let op
Als de ophangkoorden
A
» Afbeelding 104 aan de achterklep zijn bevestigd,
wordt bij het openen van de achterklep de bagageruimteafdekking mee opge-
tild.
Oprolbare bagageruimteafdekking
Afbeelding 106 Oprolbare bagageruimteafdekking uittrekken/oprollen/
verwijderen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 107.
Eruit trekken
De afdekking bij greep
A
» Afbeelding 106 vastpakken en in pijlrichting
1
tot de aanslag eruit trekken, tot deze hoorbaar vergrendelt.
Oprollen
De afdekking bij het greepgedeelte
A
» Afbeelding 106 in pijlrichting
2
drukken.
De afdekking rolt automatisch op.
Verwijderen/aanbrengen
De volledig opgerolde bagageruimteafdekking kan worden verwijderen (bij-
voorbeeld voor het vervoer van grotere bagagestukken).
Op de zijkant van de dwarsstang in pijlrichting
3
» Afbeelding 106 drukken
en de afdekking met een beweging in pijlrichting
4
verwijderen.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
De verwijderde bagageruimteafdekking kan in het opbergvak onder de varia-
bele bagageruimtevloer worden opgeborgen » pagina 113, Oprolbare bagage-
ruimteafdekking en dakdragers opbergen.
ATTENTIE
Op de oprolbare bagageruimteafdekking mogen geen voorwerpen worden
gelegd. Bij het abrupt remmen of bij een aanrijding bestaat gevaar voor
verwondingen.
112
Bediening
Oprolbare bagageruimteafdekking en dakdragers opbergen
Afbeelding 107 Zijafdekkingen verwijderen / dakdragers correct opber-
gen / oprolbare bagageruimteafdekking opbergen / dakdragers en oprol-
bare bagageruimteafdekking correct opbergen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 107.
Indien de wagen is uitgerust met een variabele bagageruimtebodem, kunnen
de verwijderde oprolbare bagageruimteafdekking en de dakdragers in de uit-
sparingen van de bagageruimtezijbekleding worden opgeborgen.
Dakdragers opbergen
De variabele bagageruimtevloer in de bovenste stand samenklappen » pagi-
na 116.
De zij-afdekkingen van de bagageruimte in pijlrichting
1
» Afbeelding 107
verwijderen.
De voorste dakdrager
A
in de voorste uitsparingen van de zijbekleding aan-
brengen.
De achterste dakdrager
B
in de achterste uitsparingen van de zijbekleding
aanbrengen.
De zij-afdekkingen van de bagageruimte tegen de pijlrichting in
1
weer aan-
brengen.
De variabele bagageruimtevloer in de bovenste stand uitklappen » pagina
116.
Oprolbare bagageruimteafdekking opbergen
De variabele bagageruimtevloer in de bovenste stand samenklappen » pagi-
na 116.
De zij-afdekkingen van de bagageruimte in pijlrichting
1
» Afbeelding 107
verwijderen.
Het voorste gedeelte van de oprolbare bagageruimteafdekking links onder
een gedeelte van de zijbekleding
C
schuiven.
Het achterste gedeelte van de oprolbare bagageruimteafdekking in pijlrich-
ting
2
klappen.
De zij-afdekkingen van de bagageruimte tegen de pijlrichting in
1
weer aan-
brengen.
De variabele bagageruimtevloer in de bovenste stand uitklappen » pagina
116.
Bij het tegelijkertijd opbergen van de dakdragers en de oprolbare bagageruim-
teafdekking moet het achterste gedeelte van de oprolbare bagageruimteaf-
dekking de achterste dakdrager overlappen » Afbeelding 107.
VOORZICHTIG
Vóór het opbergen van de dakdragers moet de sleutel uit de drager worden
verwijderd, anders zou deze beschadigd kunnen worden.
Let op
De sleutels voor de dakdragers kunnen in de uitsparing
D
» Afbeelding 107
worden opgeborgen.
113
Vervoeren en praktische uitrusting
Opbergvak in de bagageruimte
Afbeelding 108 Opbergvak en cargo-element verwijderen / bevestigings-
voorbeeld van bagage met het cargo-element
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 107.
Bagageruimte vergroten
De afdekking van het opbergvak
A
in pijlrichting
1
» Afbeelding 108 verwij-
deren.
Bagage bevestigen
Het cargo-element
B
(een deel van de afdekking van het opbergvak) in pijl-
richting
2
» Afbeelding 108 verwijderen.
Het cargo-element met klittenband op de bodembekleding van de bagage-
ruimte bevestigen.
Het opbergvak kan zich afhankelijk van de uitrusting aan een resp. aan beide
zijden van de bagageruimte bevinden.
VOORZICHTIG
Het opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 2,5 kg
in te bewaren.
Het cargo-element is bedoeld voor het bevestigen van voorwerpen met een
totaalgewicht van 8 kg.
Bij het gebruik van het opbergvak erop letten dat het opbergvak resp. de ba-
gageruimtebekleding niet wordt beschadigd.
Let op
Wij adviseren het Cargo-element
B
voor de bevestiging van bagagestukken
zo dicht mogelijk in de buurt van de achterbank te gebruiken » Afbeelding 108.
Opbergvakken onder de bodembekleding
Afbeelding 109 Bodembekleding optillen / opbergvakken onder de bo-
dembekleding
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 107.
De opbergvakken bevinden zich onder de bodembekleding van de bagage-
ruimte bij wagens zonder reservewiel.
Gebruiken
De bagageruimte met variabele bagageruimtevloer indelen » pagina 117.
De bodembekleding in pijlrichting optillen » Afbeelding 109.
De haak
A
aan de bovenzijde van de variabele laadvloer vasthaken.
In de opbergvakken
B
kunnen ook hogere voorwerpen worden opgeborgen,
waardoor de maximale hoogte van de bagageruimte kan worden benut.
VOORZICHTIG
Elk opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 15 kg in
te bewaren.
In de opbergvakken geen scherpe voorwerpen opbergen.
De opbergvakken niet puntvormig belasten om deze niet te beschadigen.
De voorwerpen voorzichtig in de opbergvakken neerleggen om de vakken
niet te beschadigen.
114
Bediening
Multifunctionele tas
Afbeelding 110 Multifunctionele tas eruit trekken/aanbrengen/inschui-
ven/verwijderen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 107.
De multifunctionele tas onder de oprolbare bagageruimteafdekking is bedoeld
voor het opbergen van kledingstukken en lichte voorwerpen zonder scherpe
randen.
Eruit trekken
De voorste haken aan beide zijden van de bagageruimte in pijlrichting
1
om-
laag klappen » Afbeelding 110.
De achterste lijst
A
met beide handen vastpakken en de tas in pijlrichting
2
naar buiten trekken.
De achterste rand op de beide neergeklapte haken in pijlrichting
3
tot de
aanslag aanbrengen.
Inschuiven
De achterste lijst in pijlrichting
4
van de haken losnemen » Afbeelding 110.
De multifunctionele tas in pijlrichting
5
op zijn plaats schuiven.
De achterste lijst tegen de voorste lijst leggen en aan beide uiteinden
B
aandrukken.
De voorste haken aan beide zijden van de bagageruimte tegen de pijlrichting
1
terugklappen.
Verwijderen/aanbrengen
De oprolbare bagageruimteafdekking verwijderen » pagina 112.
De multifunctionele tas in pijlrichting
6
uit de opnames verwijderen » Af-
beelding 110.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Het met
gekenmerkte uiteinde van de lijst bij het aanbrengen in de rechte
opname en het met
gekenmerkte uiteinde in de linker opname schuiven.
De pijlen moeten naar voren wijzen.
VOORZICHTIG
De maximaal toelaatbare belasting van de multifunctionele tas bedraagt 3 kg.
Voertuigen van de klasse N1
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 107.
Bij voertuigen van de klasse N1 die niet van een veiligheidsrek voorzien zijn,
moet voor de bevestiging van de lading een vastsjorset worden gebruikt die
voldoet aan de norm EN 12195 (1 - 4).
Voor een veilig gebruik van de wagen is een perfecte werking van de elektri-
sche installatie absoluut noodzakelijk. Let erop dat deze bij de aanpassing en
bij het be- en ontladen van de laadruimte niet wordt beschadigd.
Variabele bagageruimtevloer
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Standen van de variabele bagageruimtevloer 116
Variabele bagageruimtevloer samenklappen 116
Bagageruimte indelen 117
VOORZICHTIG
De maximaal toelaatbare belasting van de variabele bagageruimtevloer be-
draagt 75 kg. Voor het transport van zware voorwerpen moet de variabele ba-
gageruimtevloer in de onderste stand worden gezet » pagina 116.
115
Vervoeren en praktische uitrusting
Let op
De ruimte onder de variabele bagageruimtevloer kan worden gebruikt voor het
opbergen van voorwerpen, bijvoorbeeld de uitgebouwde oprolbare bagage-
ruimteafdekking, de dakdragers en dergelijke. » pagina 113.
Standen van de variabele bagageruimtevloer
Afbeelding 111 Variabele bagageruimtevloer in bovenste stand instellen /
variabele bagageruimtevloer in bovenste stand
Afbeelding 112 Variabele bagageruimtevloer in de onderste stand instel-
len / variabele bagageruimtevloer in de onderste stand
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 115.
De variabele bagageruimtevloer kan in de bovenste en onderste stand worden
ingesteld.
In bovenste stand instellen
Het achterste gedeelte van de variabele bagageruimtevloer bij greep
A
» Af-
beelding 111 vastpakken.
De variabele bagageruimtevloer circa 20 cm optillen, naar u toetrekken en de
oprolbare bagageruimteafdekking in pijlrichting
1
optillen tot deze hoorbaar
klikt.
Na een hoorbaar klikgeluid kan de variabele bagageruimtevloer in de bovenste
stand worden vastgezet door deze naar voren te drukken.
De ruimte onder de variabele bagageruimtevloer kan voor het opbergen van
voorwerpen worden gebruikt.
In onderste stand instellen
Controleren of zich in de ruimte onder de variabele bagageruimtevloer geen
voorwerpen bevinden.
Het achterste gedeelte van de variabele bagageruimtevloer bij greep
A
» Af-
beelding 112 vastpakken.
De variabele bagageruimtevloer circa 10 cm in pijlrichting
2
optillen en in
pijlrichting
3
naar achteren trekken.
De variabele bagageruimtevloer zakt zelfstandig in de onderste stand, waarin
deze kan worden vastgezet door hem naar voren te drukken.
De variabele bagageruimtevloer kan in beide standen worden samenge-
klapt » pagina 116 of voor het indelen van de bagageruimte » pagina 117 wor-
den gebruikt.
Variabele bagageruimtevloer samenklappen
Afbeelding 113 Variabele bagageruimtevloer samenklappen / samenge-
klapte variabele bagageruimtevloer in de bovenste stand
Lees en bekijk eerst op bladzijde 115.
De variabele bagageruimtevloer kan zowel in de onderste als in de bovenste
stand worden samengeklapt .
116
Bediening
Het achterste gedeelte van de variabele bagageruimtevloer bij greep
A
» Af-
beelding 113 vastpakken en in pijlrichting
1
optillen.
De variabele bagageruimtevloer met een beweging in pijlrichting
2
samen-
klappen.
Bagageruimte indelen
Afbeelding 114
Bagageruimte met variabele ba-
gageruimtevloer indelen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 115.
De bagageruimte kan met de variabele bagageruimtevloer in de onderste en
bovenste stand worden ingedeeld.
Het achterste gedeelte van de variabele bagageruimtevloer bij greep
A
» Af-
beelding 114 optillen.
De achterste rand van de variabele bagageruimtevloer in pijlrichting in de
groeven
B
schuiven.
In de groeven
B
is de variabele bagageruimtevloer tegen beweging geborgd.
Scheidingsnet
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Scheidingsnet gebruiken 117
Scheidingsnetbehuizing uit- en inbouwen
118
ATTENTIE
Controleer dat de dwarsstang van het scheidingsnet vast in de houders
E
zit » Afbeelding 116 op pagina 118.
Na het terugklappen van de rugleuningen moeten de veiligheidsgordels
zich in de uitgangspositie bevinden - ze moeten klaar voor gebruik zijn.
De rugleuningen moeten goed zijn vergrendeld, zodat er bij plotseling
remmen geen voorwerpen vanuit de bagageruimte in de passagiersruimte
kunnen glijden - kans op letsel.
Let erop dat de rugleuningen goed vergrendeld zijn. Alleen dan kunnen
de veiligheidsgordels voor de middelste zitplaats goed hun werk doen.
Scheidingsnet gebruiken
Afbeelding 115
Gedeelte van de oprolbare bagageruimteafdekking op-
klappen / ontgrendelingshendel
117
Vervoeren en praktische uitrusting
Afbeelding 116 Scheidingsnet achter de achterbank in uitgetrokken toe-
stand
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 117.
Het scheidingsnet kan achter de achterbank resp. de voorstoelen worden in-
gebouwd.
Scheidingsnet achter de achterbank uittrekken
Een gedeelte van de oprolbare bagageruimteafdekking
A
in pijlrichting op-
klappen » Afbeelding 115.
Het scheidingsnet bij de bovenste dwarsstang
C
uit de behuizing
D
trek-
ken » Afbeelding 116.
De dwarsstang in een van de bevestigingen
E
vasthaken.
Aan de andere zijde op de dwarsstang drukken en de betreffende bevesti-
ging
E
vasthaken.
Als de dwarsstang bijvoorbeeld in de bevestiging
E
links wordt vastgehaakt,
dan op de dwarsstang in pijlrichting
1
drukken en in de bevestiging
E
rechts
aanbrengen.
Een gedeelte van de oprolbare bagageruimteafdekking
A
tegen de pijlrich-
ting terugklappen » Afbeelding 115.
Scheidingsnet achter de achterbank oprollen
Een gedeelte van de oprolbare bagageruimteafdekking
A
in pijlrichting op-
klappen » Afbeelding 115.
Op de dwarsstang drukken en eerst aan de ene en dan aan de andere zijde
uit de bevestigingen
E
verwijderen » Afbeelding 116.
De dwarsstang
C
zo houden, dat het scheidingsnet langzaam en zonder be-
schadiging in de behuizing
D
kan oprollen.
Een gedeelte van de oprolbare bagageruimteafdekking
A
tegen de pijlrich-
ting terugklappen » Afbeelding 115.
Het uittrekken en oprollen van het scheidingsnet achter de voorstoelen ge-
beurt op dezelfde manier als achter de achterbank. Voor het uittrekken van
het scheidingsnet moet de achterbank naar voren worden geklapt. Na het op-
rollen van het scheidingsnet moet de achterbank worden teruggeklapt » pagi-
na 95.
VOORZICHTIG
Als het scheidingsnet bij het uit de behuizing trekken blokkeert, de ontgrende-
lingshendel
B
in pijlrichting drukken » Afbeelding 115.
Let op
Als de gehele bagageruimte moet worden gebruikt, kan de oprolbare bagage-
ruimteafdekking worden uitgebouwd » pagina 112.
Scheidingsnetbehuizing uit- en inbouwen
Afbeelding 117
Scheidingsnetbehuizing uitbou-
wen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 117.
Uitbouwen
De achterbank naar voren klappen » pagina 95.
Het rechter achterportier openen » pagina 61.
De scheidingsnetbehuizing
A
in pijlrichting
1
schuiven en in pijlrichting
2
» Afbeelding 117 uit de steunen van de rugleuningen nemen.
Inbouwen
De uitsparingen van de scheidingsnetbehuizing in de steunen van de rugleu-
ningen plaatsen.
118
Bediening
De scheidingsnetbehuizing tot de aanslag tegen pijlrichting
1
» Afbeelding
117 schuiven.
De achterbank in de uitgangspositie terugklappen » pagina 95.
Dakdragers
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingspunten voor basisdragers 119
Daklast 119
ATTENTIE
De lading op het dak moet goed worden bevestigd - gevaar voor ongeval-
len!
De lading altijd correct met geschikte en onbeschadigde sjor- of spanban-
den vastzetten.
De lading gelijkmatig op het dakdragersysteem verdelen.
Bij het vervoeren van zware resp. grote voorwerpen op het dakdragersys-
teem kunnen de rijeigenschappen door de verplaatsing van het zwaarte-
punt veranderen. Uw rijstijl en snelheid daarom aan de omstandigheden
aanpassen.
Abrupte of plotselinge rij- en remmanoeuvres vermijden.
De toegestane dakbelasting, de toegestane asbelastingen en het maxi-
maal toelaatbare gewicht van uw wagen mogen in geen geval worden
overschreden – gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Alleen dakdragers uit het originele ŠKODA-accessoiresprogramma gebruiken.
De bijgeleverde montagehandleiding van het dakdragersysteem beslist in
acht nemen.
Bij auto's met schuif-kanteldak moet erop worden gelet dat het schuif-kan-
teldak niet tegen de daklading aankomt.
Let erop dat de geopende achterklep niet tegen de lading op het dak stoot.
De hoogte van uw wagen verandert door de montage van een dakdragersys-
teem en de daarop bevestigde lading. Vergelijk de hoogte van de wagen met
de aanwezige doorrijhoogtes, bijvoorbeeld van tunnels en garagedeuren.
Het dakdragersysteem vóór het rijden door een wasstraat verwijderen.
Let erop dat de dakantenne niet door de bevestigde lading wordt beïnvloed.
Milieu-aanwijzing
Door de hogere luchtweerstand neemt het brandstofverbruik toe.
Let op
Bij wagens met een variabele laadvloer kan de uitgebouwde dakdrager in het
opbergvak onder de variabele laadvloer worden opgeborgen » pagina 113, Op-
rolbare bagageruimteafdekking en dakdragers opbergen.
Bevestigingspunten voor basisdragers
Afbeelding 118
Bevestigingspunten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 119.
Inbouwplaats van de bevestigingspunten voor basisdragers » Afbeelding 118
Bevestigingspunten voor
Bevestigingspunten achter
De montage en demontage uitvoeren aan de hand van de bijgeleverde hand-
leiding.
VOORZICHTIG
De aanwijzingen met betrekking tot de montage en demontage in de bijgele-
verde handleiding opvolgen.
Daklast
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 119.
De toegestane daklast, inclusief het dakdragersysteem, van 75 kg en het
maximaal toegestane gewicht van de wagen mogen niet worden overschre-
den.
A
B
119
Vervoeren en praktische uitrusting
Bij het gebruik van dakdragersystemen met een geringer draagvermogen kan
de toelaatbare dakbelasting niet worden benut. In deze gevallen mag de dak-
drager slechts worden belast tot de maximale gewichtsgrens die in de monta-
gehandleiding is aangegeven.
Verwarming en airconditioning
Verwarming, ventilatie, koeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Luchtroosters 121
Circulatiefunctie 122
Verwarming 123
Airconditioning (handmatige airconditioning) 123
Climatronic (automatische airconditioning) 124
Econonmische omgang met de koelfunctie 125
Functiestoringen 126
De verwarming en de airconditioning ventileren en verwarmen het interieur.
De airconditioning koelt en droogt het interieur.
Het verwarmingsvermogen is afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur, het
volledige verwarmingsvermogen wordt daarom pas bij bedrijfswarme motor
bereikt.
De koelfunctie werkt alleen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.
De koelfunctie is ingeschakeld.
De motor draait.
De buitentemperatuur is hoger dan circa +2 °C.
De aanjager is ingeschakeld.
Bij ingeschakelde koelfunctie worden de temperatuur en de luchtvochtigheid
in het interieur van de wagen verlaagd. In het koude jaargetijde wordt door het
inschakelen van de koelfunctie het beslaan van de ruiten voorkomen.
Om de koelwerking te verhogen, kan kortstondig de circulatiefunctie worden
ingeschakeld » pagina 122.
ATTENTIE
Voor de verkeersveiligheid is het belangrijk dat alle ruiten vrij zijn van ijs,
sneeuw en condens.
Om het beslaan van de ruiten te voorkomen, moet de aanjager steeds in-
geschakeld zijn.
120
Bediening
ATTENTIE (vervolg)
Uit de luchtroosters kan bij ingeschakelde koelfunctie onder bepaalde
omstandigheden lucht met een temperatuur van circa 5 °C stromen.
Om gezondheidsrisico's (bijvoorbeeld verkoudheid) te verminderen, de
volgende aanwijzingen voor het gebruik van de koelfunctie in acht nemen.
Het verschil tussen de temperatuur in het interieur en de buitenlucht-
temperatuur mag niet groter dan circa 5 °C zijn.
De koelfunctie moet circa 10 minuten voor het einde van de rit worden
uitgeschakeld.
Een keer per jaar moet de airconditioning resp. de Climatronic door een
erkend reparateur worden gedesinfecteerd.
VOORZICHTIG
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van bijvoorbeeld ijs, sneeuw en bla-
deren zijn, zodat verwarming en koeling optimaal kunnen functioneren.
Na het inschakelen van de koelfunctie kan condenswater van de verdamper
van de airconditioning lekken en onder de wagen een waterplas vormen. Dit
betekent niet dat er een lekkage aanwezig is!
Bij een te hoge koelvloeistoftemperatuur wordt de koelfunctie uitgeschakeld
om de motorkoeling te kunnen garanderen.
Let op
De verbruikte lucht wordt via de ontluchtingsopeningen in de bagageruimte
afgevoerd.
Luchtroosters
Afbeelding 119 Luchtroosters voorin
Afbeelding 120 Luchtroosters achterin
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 120.
Afhankelijk van de stand van de regelaar en de klimatologische omstandighe-
den stroomt uit de geopende luchtroosters verwarmde of niet warmde verse
resp. gekoelde lucht.
Bij de luchtroosters 3, 4» Afbeelding 119 en 6» Afbeelding 120 kan de richting
van de luchtstroom worden gewijzigd en kunnen de luchtroosters ook afzon-
derlijk worden gesloten en geopend.
121
Verwarming en airconditioning
Luchtuitstroomrichting wijzigen
Om de hoogte van de luchtstroom te wijzigen, de horizontale lamellen met
behulp van het verschuifbare verstelelement
A
» Afbeelding 119 resp. » Af-
beelding 120 naar boven of naar beneden draaien.
Om de zijdelingse richting van de luchtstroom te wijzigen, de verticale lamel-
len met behulp van het verschuifbare verstelelement
A
» Afbeelding 119
resp. » Afbeelding 120 naar links of rechts draaien.
Openen/sluiten
De regelaar
B
» Afbeelding 119 resp. » Afbeelding 120 omhoog- of omlaag-
draaien.
Een overzicht van de instelmogelijkheden voor de richting van de lucht-
stroom.
Luchtuitstroomrichting instel-
len
Actieve luchtroosters » Afbeelding 119
en » Afbeelding 120

1, 2, 4
1, 2, 4, 5, 7
3, 4, 6
4, 5, 7
3, 4, 5, 6, 7
Let op
De luchtroosters niet met voorwerpen afdekken.
Circulatiefunctie
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 120.
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met ster-
ke geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels
of in files.
In de circulatiefunctie wordt de lucht uit het interieur aangezogen en weer in
het interieur geleid.
Verwarming en airconditioning (handmatige airconditioning)
Om de circulatiefunctie in resp. uit te schakelen, de symbooltoets indruk-
ken.
De circulatiefunctie wordt automatisch uitgeschakeld als de luchtverdeelrege-
laar
C
in de stand
» Afbeelding 121 op pagina 123 resp. » Afbeelding 122 op
pagina 123 wordt gedraaid.
Door opnieuw op toets
te drukken, kan ook in deze stand de circulatiefunc-
tie weer worden ingeschakeld.
Climatronic (automatische airconditioning)
Om in te schakelen de symbooltoets
indrukken. Het controlelampje onder
de toets gaat branden.
Om uit te schakelen de symbooltoets
opnieuw indrukken (het controle-
lampje onder de toets dooft) of de toets

indrukken.
Het in- resp. uitschakelen van de automatische circulatiefunctie is in het info-
tainment mogelijk » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellin-
gen.
De Climatronic beschikt over een sensor voor luchtkwaliteit voor het herken-
nen van de concentratie van schadelijke stoffen in de aangezogen lucht. Als de
sensor voor luchtkwaliteit een aanzienlijke toename van de concentratie scha-
delijke stoffen herkent, wordt automatisch de circulatiefunctie ingeschakeld.
Zodra de concentratie schadelijke stoffen naar het normale niveau daalt,
wordt de circulatiefunctie automatisch uitgeschakeld, waardoor weer frisse
lucht naar het interieur kan stromen.
Wanneer de sensor voor luchtkwaliteit bij een onaangename geur niet de au-
tomatische circulatiefunctie inschakelt, kan deze zelf worden ingeschakeld.
ATTENTIE
De circulatiefunctie nooit langdurig ingeschakeld laten, want in dat geval
wordt geen buitenlucht toegevoerd. De "verbruikte" lucht kan vermoei-
dheidsverschijnselen bij de bestuurder en medepassagiers veroorzaken,
waardoor de oplettendheid vermindert. Ook kunnen de ruiten beslaan. Het
gevaar voor ongevallen neem toe. De circulatiefunctie uitschakelen, zodra
de ruiten beslaan.
122
Bediening
VOORZICHTIG
We adviseren om bij ingeschakelde circulatiefunctie niet in de wagen te roken.
De uit het interieur aangezogen rook slaat neer op de verdamper van de air-
conditioning. Dit zorgt tijdens het gebruik van de airconditioning voor een blij-
vende stankoverlast die alleen met veel moeite en hoge kosten (vervanging
van de verdamper) kan worden opgelost.
Let op
De automatische circulatiefunctie bij de Climatronic werkt alleen als de buiten-
temperatuur hoger is dan circa 2 °C.
Verwarming
Afbeelding 121
Verwarmingsbedieningselementen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 120.
Afzonderlijke functies kunnen door het draaien van de draaiknop of indrukken
van de betreffende toets worden ingesteld resp. ingeschakeld. Bij ingescha-
kelde functie brandt onder de toets het controlelampje.
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen » Afbeelding 121
Temperatuur instellen
Temperatuur verlagen
Temperatuur verhogen
aanjagerstand instellen (stand 0: aanjager uit, stand 6: het hoogste aanja-
gertoerental)
Luchtuitstroomrichting instellen » pagina 121
Luchtstroom naar de ruiten
Luchtstroom naar het bovenlichaam
A
B
C
Luchtstroom naar de voetenruimte en naar het lichaam (naar de voe-
tenruimte wordt warmere lucht dan naar het lichaam gevoerd)
Luchtstroom naar de voetenruimte
Luchtstroom naar de ruiten en naar de voetenruimte
Achterruitverwarming in-/uitschakelen » pagina 83
Circulatiefunctie in-/uitschakelen » pagina 122
Airconditioning (handmatige airconditioning)
Afbeelding 122 Bedieningselementen van de airconditioning
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 120.
Afzonderlijke functies kunnen door het draaien van de draaiknop of indrukken
van de betreffende toets worden ingesteld resp. ingeschakeld. Bij ingescha-
kelde functie brandt onder de toets het controlelampje.
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen » Afbeelding 122
Temperatuur instellen
Temperatuur verlagen
Temperatuur verhogen
aanjagerstand instellen (stand 0: aanjager uit, stand 6: het hoogste aanja-
gertoerental)
Luchtuitstroomrichting instellen » pagina 121
Luchtstroom naar de ruiten
Luchtstroom naar het bovenlichaam
Luchtstroom naar de voetenruimte en naar het lichaam (naar de voe-
tenruimte wordt warmere lucht dan naar het lichaam gevoerd)
Luchtstroom naar de voetenruimte
Luchtstroom naar de ruiten en naar de voetenruimte
A
B
C
123
Verwarming en airconditioning
Afhankelijk van de uitrusting:
Extra verwarming (interieurvoorverwarming) in- en uitschakelen » pa-
gina 127
Voorruitverwarming in-/uitschakelen » pagina 83
Stoelverwarming van de linker voorstoel bedienen » pagina 93
Koelfunctie in-/uitschakelen
Achterruitverwarming in-/uitschakelen » pagina 83
Circulatiefunctie in-/uitschakelen » pagina 122
Stoelverwarming van de rechter voorstoel bedienen » pagina 93
Let op
Het controlelampje onder de toets  brandt na het inschakelen, ook als niet
aan alle voorwaarden voor de werking van de koelfunctie is voldaan. Door het
branden van het controlelampje onder de toets wordt aangegeven dat de koe-
ling gereed is.
Tijdens het werken van de airconditioning kan onder omstandigheden het
stationair toerental hoger worden, om een voldoende warmtecomfort te ga-
randeren.
Climatronic (automatische airconditioning)
Afbeelding 123 Bedieningselementen van de Climatronic
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 120.
De Climatronic in de automatische regeling zorgt voor de optimale instelling
van de temperatuur van de uitstromende lucht, de aanjagerstand en de lucht-
verdeling.
Het systeem houdt ook met sterke zonnestralen rekening, zodat het niet no-
dig is het systeem met de hand bij te stellen.
D

Afzonderlijke functies kunnen door het draaien van de draaiknop of indrukken
van de betreffende toets worden ingesteld resp. ingeschakeld. Bij ingescha-
kelde functie brandt onder de toets het controlelampje.
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen » Afbeelding 123
Temperatuur voor de linkerzijde resp. voor beide zijden instellen
Temperatuur verlagen
Temperatuur verhogen
Interieurtemperatuursensor
Ventilatortoerental instellen (naar links draaien: Ventilatortoerental verla-
gen, naar rechts draaien: Ventilatortoerental verhogen)
Instelling van de temperatuur voor de rechterzijde
Temperatuur verlagen
Temperatuur verhogen
Weergave van de ingestelde temperatuur voor de linkerzijde
Weergave van de ingestelde temperatuur voor de rechterzijde
Afhankelijk van de uitrusting:
Extra verwarming (interieurvoorverwarming) in- en uitschakelen » pa-
gina 127

Climatronic uitschakelen »
Stoelverwarming van de linker voorstoel bedienen » pagina 93
Luchtstroom naar de ruiten
Luchtstroom naar het bovenlichaam
Luchtstroom naar de voetenruimte
Circulatiefunctie in-/uitschakelen » pagina 122
Stoelverwarming van de rechter voorstoel bedienen » pagina 93
Intensieve voorruitverwarming in-/uitschakelen
Achterruitverwarming in-/uitschakelen » pagina 83
Voorruitverwarming in-/uitschakelen » pagina 83
Climatronic in het infotainment instellen » Instructieboekje infotainment
Temperatuurinstelling in de Dual-functie in-/uitschakelen
Automatische regeling inschakelen
Koelfunctie in-/uitschakelen
Na het uitschakelen van de koelfunctie blijft alleen de ventilatiefunctie actief,
waardoor geen lagere temperatuur dan de buitentemperatuur kan worden be-
reikt.
A
B
C
D
E
F
G




124
Bediening
Temperatuur instellen
De temperatuur in het interieur kan voor de linker- en rechterzijde van de wa-
gen tegelijkertijd of apart worden ingesteld.
De temperatuur voor beide zijden wordt door het draaien aan de draaiknop
A
» Afbeelding 123 ingesteld (het controlelampje in de toets

brandt niet).
De temperatuur voor de rechterzijde wordt door het draaien aan de draaiknop
D
ingesteld (het controlelampje in de toets

brandt niet).
De temperatuur voor de linkerzijde wordt door het draaien aan de draaiknop
A
ingesteld (het controlelampje in de toets

brandt niet).
De temperatuur in het interieur kan tussen +16 °C en +29,5 °C worden inge-
steld. In dit gebied wordt de interieurtemperatuur automatisch geregeld.
Als een lagere temperatuur dan +16 °C wordt gekozen, gaat in de betreffende
temperatuurweergave

branden.
Als een hogere temperatuur dan +29,5 °C wordt gekozen, gaat in de betreffen-
de temperatuurweergave

branden.
In beide eindstanden werkt de Climatronic met het maximale koelings- resp.
verwarmingsvermogen en de temperatuur wordt niet automatisch geregeld.
Aanjager regelen
De aanjagerstand kan handmatig aan de persoonlijke wensen worden aange-
past.
Als het aanjagertoerental tot een minimum is gedaald, dan wordt de Climatro-
nic uitgeschakeld.
Het ingesteld ventilatortoerental wordt door het branden van het betreffende
aantal controlelampjes in de draaiknop
C
» Afbeelding 123 aangegeven.
Automatische regeling
De automatische regeling dient ertoe de temperatuur constant te houden en
de ruiten in het interieur te ontvochtigen.
De automatische regeling werkt in drie functies - zwak, middel, intensief.
De afzonderlijke functies instellen » Instructieboekje infotainment, hoofd-
stuk Wageninstellingen.
De Climatronic is standaard in de middelste functie ingesteld.
Na het inschakelen van de automatische regeling werkt de Climatronic in de
laatst geselecteerde functie.
De actueel geselecteerde functie wordt op het infotainmentdisplay weergege-
ven.
De automatische regeling kan worden uitgeschakeld door een willekeurige
toets voor de luchtverdeling in te drukken of het aanjagertoerental te verho-
gen of verlagen.
ATTENTIE
De Climatronic niet langer uitschakelen dan noodzakelijk.
De Climatronic direct inschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Let op
Bij het inschakelen van de intensieve voorruitverwarming wordt de
luchtstroom naar de ruiten ingeschakeld. De luchtstroom naar de ruiten
blijft ook na het uitschakelen van de intensieve voorruitverwarming ingescha-
keld.
De interieurtemperatuursensor
B
» Afbeelding 123 niet afplakken of afdek-
ken, omdat anders de werking van de Climatronic ongunstig wordt beïnvloed.
Als de voorruit beslaat, op symbooltoets
drukken. Nadat de voorruit
ontwasemd is, op toets

drukken.
Tijdens het werken van de Climatronic kan onder omstandigheden het stati-
onair toerental hoger worden, om een voldoende warmtecomfort te garande-
ren.
Econonmische omgang met de koelfunctie
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 120.
Bij gebruik van de koelfunctie verbruikt de aircocompressor motorvermogen
en beïnvloedt hiermee het brandstofverbruik.
Indien het interieur van de geparkeerde wagen door zonnestraling sterk is op-
gewarmd, verdient het aanbeveling de ruiten of portieren kort te openen, zo-
dat de warme lucht kan ontsnappen.
Als de ruiten geopend zijn, mag de koeling niet ingeschakeld zijn.
Milieu-aanwijzing
Door brandstof te besparen, wordt de uitstoot van schadelijke stoffen ver-
laagd » pagina 139.
125
Verwarming en airconditioning
Functiestoringen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 120.
Indien de koeling bij buitentemperaturen van meer dan +5 °C niet functioneert,
is er sprake van een storing. Dit kan de volgende oorzaken hebben:
Een van de zekeringen is doorgebrand. De zekering controleren, zo nodig
vervangen » pagina 234.
De koeling is automatisch tijdelijk uitgeschakeld, omdat de koelvloeistoftem-
peratuur van de motor te hoog is » pagina 32.
Als de storing niet zelf kan worden verholpen of de koelcapaciteit afneemt,
moet de koelfunctie worden uitgeschakeld en de hulp van een erkend repara-
teur worden ingeroepen.
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en -ventilatie)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Inschakelen/uitschakelen
127
Radiografische afstandsbediening
127
Functievoorwaarden van de extra verwarming (interieurvoorverwarming en -
ventilatie), hierna extra verwarming.
De ladingstoestand van de accu is voldoende.
De brandstofvoorraad is voldoende (op het display van het instrumenten-
paneel brandt het symbool
niet).
Interieurvoorventilatie
De interieurvoorventilatie dient om bij afgezette motor frisse lucht naar het in-
terieur te voeren, waardoor de temperatuur in het interieur effectief wordt
verlaagd (bijvoorbeeld als de wagen in de zon staat geparkeerd).
Extra verwarming (interieurvoorverwarming)
De extra verwarming kan zowel bij stilstand, bij afgezette motor voor voorver-
warming van het interieur als tijdens het rijden (bijvoorbeeld tijdens de op-
warmfase van de motor) worden gebruikt.
De extra verwarming werkt in combinatie met de verwarming, airconditioning
resp. Climatronic.
De extra verwarming verwarmt ook de motor voor.
De extra verwarming verwarmt de koelvloeistof door het verbranden van
brandstof uit de brandstoftank van de wagen. De koelvloeistof verwarmt de
lucht, die in de passagiersruimte stroomt (als het aanjagertoerental
B
» Af-
beelding 122 op pagina 123 resp.
C
» Afbeelding 123 op pagina 124 niet op nul
is ingesteld).
ATTENTIE
De extra verwarming mag nooit in gesloten ruimtes (bijvoorbeeld gara-
ges) worden gebruikt - vergiftigingsgevaar!
De extra verwarming mag tijdens het tanken niet werken - brandgevaar.
De uitlaatpijp van de extra verwarming bevindt zich aan de onderzijde van
de wagen. De wagen bij het gebruik van de extra verwarming niet zodanig
parkeren, dat de uitlaatgassen in contact kunnen komen met licht ontvlam-
bare materialen (bijvoorbeeld droog gras) of licht ontvlambare stoffen (bij-
voorbeeld gemorste brandstof) - brandgevaar.
VOORZICHTIG
De ingeschakelde extra verwarming verbruikt brandstof uit de brandstoftank
van de wagen en controleert zelf het brandstofpeil. Als zich nog maar een ge-
ringe hoeveelheid brandstof in de tank bevindt, schakelt de extra verwarming
uit.
De uitlaatpijp van de extra verwarming, die zich aan de onderzijde van de
wagen bevindt, mag niet verstopt zijn en de uitlaatgasstroom mag niet ge-
blokkeerd zijn.
Als de extra verwarming werkt, wordt de accu ontladen. Wanneer de extra
verwarming over een langere periode meerdere malen is gebruikt, moet enke-
le kilometers met de wagen worden gereden om de accu op te laden.
Let op
De extra verwarming schakelt de aanjager
B
» Afbeelding 122 op pagina 123
resp.
C
» Afbeelding 123 op pagina 124 pas in wanneer de koelvloeistoftempe-
ratuur circa 50 °C heeft bereikt.
Bij lage buitentemperaturen kan er vanuit de motorruimte waterdampvor-
ming ontstaan. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te
maken.
126
Bediening
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van bijvoorbeeld ijs, sneeuw en bla-
deren zijn, zodat de extra verwarming optimaal kan functioneren.
Om ervoor te zorgen dat na het inschakelen van de extra verwarming de
warme lucht in het interieur kan stromen, de door u gewoonlijk ingestelde
comforttemperatuur en aanjagerstand selecteren en de luchtroosters in de
geopende stand laten staan. Het wordt aanbevolen om de luchtstroom in de
stand
of
te zetten.
Inschakelen/uitschakelen
Afbeelding 124 Toets voor het direct in-/uitschakelen op het bedienings-
gedeelte van de airconditioning/Climatronic
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 126.
De extra verwarming kan als volgt worden in- resp. uitgeschakeld.
Handmatig inschakelen
Met de toets op het bedieningsgedeelte van de handbediende airconditio-
ning/Climatronic. Het controlelampje in de toets gaat branden » Afbeel-
ding 124.
Met de radiografische afstandsbediening » pagina 127.
Handmatig uitschakelen
Met de toets op het bedieningsgedeelte van de handbediende airconditio-
ning/Climatronic. Het controlelampje in de toets gaat uit » Afbeelding 124.
Met de radiografische afstandsbediening » pagina 127.
Na het uitschakelen blijft de interieurvoorverwarming nog eventjes in werking
om de resterende brandstof in de interieurvoorverwarming te verbranden.
Na het uitschakelen van de extra verwarming draait de waterpomp nog korte
tijd door.


Automatisch inschakelen
De extra verwarming wordt afhankelijk van de instelling in het infotainment
ingeschakeld » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen.
Als automatisch inschakelen is geactiveerd, gaat na het uitschakelen van het
contact gedurende circa 10 seconden het controlelampje in de symbooltoets
branden.
Automatisch uitschakelen
Het uitschakelen van de extra verwarming vindt in de volgende gevallen
plaats.
De in het infotainment ingestelde vertrektijd is bereikt » Instructieboekje in-
fotainment, hoofdstuk Wageninstellingen.
De brandstofvoorraad heeft het reservegebied bereikt (het controlesymbool
gaat branden).
De ladingstoestand van de accu is te laag » pagina 205.
Radiografische afstandsbediening
Afbeelding 125
Radiografische afstandsbedie-
ning van de interieurvoorverwar-
ming
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 126.
Radiografische afstandsbediening » Afbeelding 125
Antenne
Controlelampje
Interieurvoorverwarming inschakelen
Interieurvoorverwarming uitschakelen
De zender en de batterij zijn ondergebracht in de behuizing van de radiografi-
sche afstandsbediening. De ontvanger bevindt zich in het interieur.
A
B


127
Verwarming en airconditioning
De reikwijdte van de radiografische afstandsbediening bedraagt bij een volle
batterij enkele honderden meters. Door obstakels tussen de radiografische af-
standsbediening en de wagen, slechte weersomstandigheden en een leegra-
kende batterij kan het bereik aanzienlijk verminderen.
Voor het in- resp. uitschakelen van de extra verwarming de radiografische af-
standsbediening verticaal houden, met de antenne
A
» Afbeelding 125 naar
boven. De antenne daarbij niet met de vingers of de handpalm afdekken.
Het feilloos in- en uitschakelen van de extra verwarming met de radiografische
afstandsbediening is alleen mogelijk, wanneer de afstand tussen de afstands-
bediening en de wagen ten minste 2 m bedraagt.
Het controlelampje in de radiografische afstandsbediening geeft de gebrui-
ker na het drukken op een toets verschillende soorten feedback:
Weergave controlelampje
B
» Af-
beelding 125
Betekenis
Brandt circa 2 seconden groen. De extra verwarming is ingeschakeld.
Brandt circa 2 seconden rood. De extra verwarming is uitgeschakeld.
Knippert circa 2 seconden langzaam
groen.
Het inschakelsignaal is niet ontvan-
gen.
Knippert circa 2 seconden snel groen.
De extra verwarming is geblokkeerd,
bijvoorbeeld omdat de brandstoftank
bijna leeg is of de extra verwarming
een storing heeft.
Knippert circa 2 seconden rood.
Het uitschakelsignaal is niet ontvan-
gen.
Knippert circa 2 seconden oranje,
daarna groen resp. rood.
De batterij is zwak, het in- resp. uit-
schakelsignaal is echter wel ontvan-
gen.
Brandt circa 2 seconden oranje, knip-
pert daarna groen resp. rood.
De batterij is zwak, het in- resp. uit-
schakelsignaal is niet ontvangen.
Knippert circa 5 seconden oranje.
De batterij is leeg, het in- resp. uit-
schakelsignaal is niet ontvangen.
De batterij vervangen » pagina 230.
VOORZICHTIG
De radiografische afstandsbediening bevat elektronische componenten. Be-
scherm de afstandsbediening daarom tegen vocht, sterke schokken en direct
zonlicht.
128
Bediening
Rijden
Wegrijden en rijden
Motor met de sleutel starten en afzetten
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Elektronische wegrijblokkering
129
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen 130
Contact inschakelen en motor starten 130
Motor afzetten 131
Met de contactsleutel in het contactslot kan het contact worden in- en uitge-
schakeld en de motor worden gestart en afgezet.
ATTENTIE
Tijdens het rijden met niet-draaiende motor moet het contact altijd inge-
schakeld zijn » pagina 130, Contact inschakelen en motor starten.
Bij uitgeschakeld contact kan het stuurslot aangrijpen » pagina 130 -
gevaar voor ongevallen!
De contactsleutel pas uit het contactslot verwijderen als de wagen tot
stilstand is gekomen » pagina 135, Parkeren. Anders zou het stuur kunnen
blokkeren - gevaar voor ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten.
Onbevoegde personen, bijvoorbeeld kinderen, zouden bijvoorbeeld de wa-
gen kunnen vergrendelen, het contact kunnen inschakelen of de motor
kunnen starten - er bestaat gevaar voor verwondingen, ongevallen en be-
schadigingen!
De wagen nooit met draaiende motor zonder toezicht laten, er bestaat
bijvoorbeeld gevaar voor ongevallen, beschadiging of diefstal!
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor onge-
vallen!
ATTENTIE
De motor nooit in afgesloten ruimten (bijvoorbeeld in een garage) laten
draaien - vergiftigings- en levensgevaar!
Geen voorwerpen (bijvoorbeeld poetsdoeken of gereedschap) in de mo-
torruimte laten liggen. Er bestaat gevaar voor brand en motorschade.
De motor nooit met extra dempingsmateriaal (bijvoorbeeld een deken) af-
dekken - brandgevaar!
VOORZICHTIG
De motor alleen starten als de motor niet draait en de wagen stilstaat - ge-
vaar voor schade aan de startmotor en de motor!
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan
de motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wa-
gen gebruiken » pagina 225.
Let op
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het starten
van de motor wegrijden. Daardoor bereikt de motor sneller zijn bedrijfstempe-
ratuur.
Elektronische wegrijblokkering
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 129.
Door de elektronische wegrijblokkering wordt een mogelijke diefstalpoging of
het onbevoegd gebruik van uw wagen bemoeilijkt.
In de greep van de sleutel bevindt zich een elektronische chip. Met behulp
hiervan wordt de wegrijblokkering uitgeschakeld als de sleutel in het contact-
slot wordt gestoken.
Als de sleutel uit het contactslot wordt verwijderd, wordt de elektronische
wegrijblokkering automatisch geactiveerd.
Als bij het starten een niet toegestane sleutel wordt gebruikt, slaat de motor
niet aan.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Wegrijblokkering ingeschakeld.
WEGRIJBLOKK_ INGESCHAKELD
129
Wegrijden en rijden
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 129.
Door de stuurvergrendeling wordt een mogelijke poging tot diefstal van uw
wagen bemoeilijkt.
Vergrendelen
De sleutel uit het contact trekken.
Het stuurwiel naar links of rechts draaien, tot het stuurslot hoorbaar ver-
grendelt.
Ontgrendelen
De contactsleutel in het contactslot steken.
Het contact inschakelen » pagina 130.
Het contactslot wordt ontgrendeld.
Als het contact niet kan worden ingeschakeld, het stuurwiel iets heen en weer
bewegen om het stuurslot te ontgrendelen.
Contact inschakelen en motor starten
Afbeelding 126
Standen van de sleutel in het contactslot
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 129.
Standen van de sleutel in het contactslot » Afbeelding 126
Contact uitgeschakeld, motor afgezet
Contact ingeschakeld
Motor starten
Bij wagens met dieselmotor gaat na het inschakelen van het contact het voor-
gloeicontrolelampje
branden. Na het doven van het controlelampje kan de
motor worden gestart.
1
2
3
Handelwijze bij het starten van de motor
De handrem stevig aantrekken.
De versnellingshendel in de neutrale stand resp. de keuzehendel in stand P
of N zetten.
Het contact inschakelen
2
» Afbeelding 126.
Bij wagens met schakelbak het koppelingspedaal intrappen en vasthouden,
tot de motor is aangeslagen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak het rempedaal intrappen en
vasthouden, tot de motor is aangeslagen.
De sleutel tot de aanslag in stand
3
draaien - de motor wordt gestart (geen
gas geven).
De sleutel loslaten, de motor slaat automatisch aan.
Bij het loslaten springt de sleutel in stand
2
terug.
Als de motor niet binnen 10 seconden aanslaat, de sleutel in stand
1
draaien.
Het starten na circa een halve minuut herhalen.
Wagens met schakelbak
Als de motor zonder ingetrapt koppelingspedaal wordt gestart, slaat hij niet
aan.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Om te starten koppeling intrappen.
KOPPELING INTRAPPEN
Wagens met automatische versnellingsbak
Als de motor zonder ingetrapt rempedaal wordt gestart, slaat hij niet aan.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Om te starten rempedaal intrappen.
REM INTRAPPEN
Let op
Na het starten van een koude motor kan er korte tijd meer motorgeluid te
horen zijn. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te ma-
ken.
Tijdens het voorgloeien mogen geen grote elektrische verbruikers zijn inge-
schakeld - de accu wordt anders onnodig belast.
130
Rijden
Motor afzetten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 129.
De wagen stilzetten » pagina 135, Parkeren.
De sleutel in stand
1
» Afbeelding 126 op pagina 130 draaien.
De motor en het contact worden tegelijkertijd uitgeschakeld.
Bij wagens met automatische versnellingsbak kan de contactsleutel alleen
worden verwijderd als de keuzehendel zich in stand P bevindt.
VOORZICHTIG
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wagen
stilstaat, maar nog circa 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt
warmteophoping in de afgezette motor voorkomen.
Let op
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator (ook bij uitge-
schakeld contact) nog circa 10 minuten verder draaien.
Motor starten en afzetten - KESSY
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen 131
Contact in- en uitschakelen 132
Motor starten 132
Motor afzetten 133
Noodstart motor 133
Het KESSY-systeem (Keyless Entry Start Exit System, hierna systeem) maakt
het in- en uitschakelen van het contact en het starten/afzetten van de motor
zonder actief gebruik van de sleutel.
Om de stuurinrichting te ontgrendelen, het contact in te schakelen, de motor
te starten en te rijden, moet de sleutel in de wagen aanwezig zijn.
ATTENTIE
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten.
Onbevoegde personen, bijvoorbeeld kinderen, zouden bijvoorbeeld de wa-
gen kunnen vergrendelen, het contact kunnen inschakelen of de motor
kunnen starten - er bestaat gevaar voor verwondingen, ongevallen en be-
schadigingen!
De wagen nooit met draaiende motor zonder toezicht laten, er bestaat
gevaar voor ongevallen, diefstal en andere!
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor onge-
vallen!
ATTENTIE
De motor nooit in afgesloten ruimten (bijvoorbeeld in een garage) laten
draaien - vergiftigings- en levensgevaar!
VOORZICHTIG
Het systeem kan de geldige sleutel herkennen, ook als deze op het dak van
de wagen bij
D
» Afbeelding 34 op pagina 58 is vergeten - gevaar voor verlies
of beschadiging van de sleutel!
De motor alleen starten als de motor niet draait en de wagen stilstaat - ge-
vaar voor schade aan de startmotor en de motor!
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan
de motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wa-
gen gebruiken » pagina 225.
Let op
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het star-
ten van de motor wegrijden. Daardoor bereikt de motor sneller zijn bedrijfs-
temperatuur.
Het systeem is voorzien van een beveiliging tegen ongewild afzetten van de
motor tijdens het rijden, de motor kan dus alleen in geval van nood worden af-
gezet » pagina 133.
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 131.
Door de stuurvergrendeling wordt een mogelijke poging tot diefstal van uw
wagen bemoeilijkt.
131
Wegrijden en rijden
Vergrendelen
De motor afzetten.
Het bestuurdersportier openen.
Het stuurslot wordt automatisch vergrendeld.
Als het bestuurdersportier wordt geopend en daarna het contact wordt uitge-
schakeld, wordt de stuurinrichting pas na het afsluiten van de wagen automa-
tisch vergrendeld.
Ontgrendelen
Het bestuurdersportier openen en instappen.
Het bestuurdersportier sluiten.
De stuurinrichting wordt automatisch ontgrendeld.
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld na het uitschakelen van het
contact en openen van het bestuurdersportier) wordt de stuurinrichting pas na
het inschakelen van het contact resp. starten van de motor ontgrendeld.
ATTENTIE
De wagen nooit met vergrendelde stuurinrichting laten rollen - gevaar voor
ongevallen!
Contact in- en uitschakelen
Afbeelding 127
Startknop
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 131.
De knop » Afbeelding 127 kort indrukken.
Het contact wordt in- resp. uitgeschakeld.
Bij wagens met schakelbak mag bij het in- resp. uitschakelen van het contact
het koppelingspedaal niet worden ingetrapt, anders zou het systeem proberen
te starten.
Bij wagens met automaat mag bij het in- resp. uitschakelen van het contact
het rempedaal niet worden ingetrapt, anders zou het systeem proberen te
starten.
Als bij ingeschakeld contact het bestuurdersportier wordt geopend, klinkt een
akoestisch signaal en op het display van het instrumentenpaneel wordt de vol-
gende melding weergegeven.
Contact ingeschakeld!
CONTACT NOG AAN
Bij het verlaten van de wagen dient het contact altijd te worden uitgeschakeld.
Let op
Bij wagens met dieselmotor gaat na het inschakelen van het contact het voor-
gloeicontrolelampje branden.
Motor starten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 131.
Handelwijze bij het starten van de motor
De handrem stevig aantrekken.
De versnellingshendel in de neutrale stand resp. de keuzehendel in stand P
of N zetten.
Bij wagens met schakelbak het koppelingspedaal intrappen en vasthouden,
tot de motor is aangeslagen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak het rempedaal intrappen en
vasthouden, tot de motor is aangeslagen.
De knop » Afbeelding 127 op pagina 132 kort indrukken - de motor slaat auto-
matisch aan.
Bij wagens met dieselmotor gaat na het indrukken van de knop het voorgloei-
controlelampje
branden. Na het uitgaan van het controlelampje slaat de
motor aan.
Let op
Na het starten van een koude motor kan er korte tijd meer motorgeluid te
horen zijn. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te ma-
ken.
Tijdens het voorgloeien mogen geen grote elektrische verbruikers zijn inge-
schakeld - de accu wordt anders onnodig belast.
132
Rijden
Motor afzetten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 131.
Uitschakelen
De wagen stilzetten » pagina 135, Parkeren.
De knop » Afbeelding 127 op pagina 132 kort indrukken.
De motor en het contact worden tegelijkertijd uitgeschakeld.
Nooduitschakeling
Indien nodig kan de motor in uitzonderingssituaties ook tijdens het rijden wor-
den uitgeschakeld.
De startknop » Afbeelding 127 op pagina 132 langer dan 1 seconde of binnen
1 seconde tweemaal indrukken.
Na de nooduitschakeling van de motor blijft het contactslot ontgrendeld.
VOORZICHTIG
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wagen
stilstaat, maar nog circa 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt
warmteophoping in de afgezette motor voorkomen.
Let op
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator (ook bij uitge-
schakeld contact) nog circa 10 minuten verder draaien.
Noodstart motor
Afbeelding 128
Noodstart motor
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 131.
Als de controle van de geautoriseerde sleutel mislukt is, wordt op het display
van het instrumentenpaneel de volgende melding weergegeven.
Sleutel niet gevonden.
GEEN SLEUTEL
Er moet een noodstart van de motor worden uitgevoerd.
De knop met de sleutel indrukken » Afbeelding 128.
Bij een noodstart van de motor moet de sleutel met de sleutelbaard naar de
startknop wijzen » Afbeelding 128.
Remmen en parkeren
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Informatie voor het remmen
134
Handrem 134
Parkeren 135
ATTENTIE
Wanneer de motor is afgezet is meer kracht nodig om te remmen - gevaar
voor ongevallen!
Tijdens het remmen met een wagen met schakelbak, ingeschakelde ver-
snelling en in een laag toerenbereik, moet het koppelingspedaal worden in-
getrapt. Anders zou dit een negatieve invloed op de rembekrachtiger kun-
nen hebben - gevaar voor ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen nooit personen, die bijvoorbeeld de hand-
rem kunnen loszetten of de versnelling kunnen uitschakelen, zonder toe-
zicht in de wagen achterlaten. De wagen zou zich in beweging kunnen zet-
ten - gevaar voor ongevallen!
Adviezen over nieuwe remblokken opvolgen » pagina 139, Nieuwe rem-
blokken.
VOORZICHTIG
Nooit de remmen door lichte pedaaldruk laten aanlopen als er niet hoeft te
worden geremd. Dit leidt tot oververhitting van de remmen en daardoor tot
een langere remweg en een hogere slijtage.
133
Wegrijden en rijden
Informatie voor het remmen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 133.
Slijtage
De slijtage van de remblokken is afhankelijk van de gebruiksomstandigheden
en de rijstijl.
Wanneer vaak in de stad of met een zeer sportieve rijstijl wordt gereden, zul-
len de remblokken sneller slijten.
Onder deze zware gebruiksomstandigheden moet de dikte van de remblok-
ken ook tussen servicebeurten door een erkend reparateur worden gecontro-
leerd.
Vocht of strooizout
De remmen kunnen vertraagd aangrijpen vanwege vochtige resp. in de winter
bevroren of met een zoutlaag bedekte remschijven en remblokken. De rem-
men moeten worden gereinigd en gedroogd door enkele keren te rem-
men »
.
Corrosie
Corrosie op de remschijven en vervuiling van de remblokken worden bevorderd
door langdurig stilstaan en matig gebruik van de remmen. De remmen moeten
worden gereinigd door enkele keren te remmen » .
Lange resp. steile helling
Voordat langere tijd resp. van een steile helling bergafwaarts wordt gereden,
snelheid verminderen en naar de eerstvolgende lagere versnelling terugscha-
kelen. Daardoor wordt de remwerking van de motor benut en worden de rem-
men ontlast. Indien er moet worden bijgeremd, de voet niet continu op het
rempedaal houden, maar met tussenpozen remmen.
Noodstop aangeven
Als bij een noodstop het regelapparaat voor het remsysteem de situatie voor
het achteropkomende verkeer als gevaarlijk beoordeelt, gaat het remlicht au-
tomatisch knipperen.
Nadat de snelheid tot onder 10 km/h is gedaald of de wagen tot stilstand is ge-
bracht, stopt het knipperen van het remlicht en worden de alarmlichten inge-
schakeld. Als de wagen weer accelereert of wegrijdt, worden de alarmlichten
automatisch uitgeschakeld.
Storing in het remsysteem
Als wordt geconstateerd dat de remweg plotseling langer is en het rempedaal
een langere slag maakt, is er mogelijk sprake van een storing in het remsys-
teem.
Direct een erkend reparateur opzoeken en uw rijstijl overeenkomstig aanpas-
sen, omdat u niet op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade.
Laag remvloeistofpeil
Bij een te laag remvloeistofpeil kunnen er storingen in het remsysteem optre-
den. Het remvloeistofpeil wordt elektronisch gecontroleerd » pagina 37,
Remsysteem.
Rembekrachtiger
De rembekrachtiger verhoogt de druk die op het rempedaal wordt uitgeoe-
fend. De rembekrachtiger werkt alleen als de motor draait.
ATTENTIE
De remschijven alleen schoon en droog remmen als de verkeerssituatie dit
toelaat. Andere verkeersdeelnemers mogen niet in gevaar worden ge-
bracht.
Handrem
Afbeelding 129
Handrem
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 133.
De handrem dient er bij het stoppen en parkeren toe de wagen tegen onge-
wenste bewegingen te beveiligen.
Aantrekken
De handremhendel volledig omhoogtrekken.
134
Rijden
Loszetten
De handremhendel iets omhoogtrekken en tegelijkertijd de grendel-
knop » Afbeelding 129 indrukken.
De hendel met ingedrukte grendelknop volledig omlaag bewegen.
Bij aangetrokken handrem en ingeschakeld contact brandt het handremcon-
trolelampje
.
Als per ongeluk met aangetrokken handrem wordt weggereden, klinkt een
waarschuwingstoon.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Parkeerrem loszetten!
PARKEERREM LOSZETTEN
De handremwaarschuwing wordt geactiveerd als langer dan 3 seconden met
een snelheid van meer dan 5 km/h wordt gereden.
ATTENTIE
Let erop dat de aangetrokken handrem volledig moet worden losgezet. Een
gedeeltelijk losgezette handrem leidt tot oververhitting van de achterste
remmen. Dit kan de werking en levensduur van het remsysteem negatief
beïnvloeden - gevaar voor ongevallen!
Parkeren
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 133.
Om te stoppen en parkeren een plek met een geschikte ondergrond zoe-
ken » .
De handelingen bij het parkeren alleen in de aangegeven volgorde uitvoeren.
De wagen afremmen tot stilstand en het rempedaal ingetrapt houden.
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P
plaatsen.
De motor afzetten.
Bij wagens met schakelbak de 1e versnelling of achteruitversnelling inscha-
kelen.
Het rempedaal loslaten.
ATTENTIE
De onderdelen van het uitlaatsysteem kunnen zeer heet worden. Daarom
de wagen nooit op plaatsen stoppen waar de onderzijde van de wagen met
licht ontvlambare materialen, bijvoorbeeld droog gras, struikgewas, blade-
ren, gemorste brandstof en dergelijke, in contact kan komen. - er bestaat
brandgevaar en er kunnen zware verwondingen ontstaan!
Handmatig schakelen en pedalen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handmatig schakelen
135
Pedalen 136
Handmatig schakelen
Afbeelding 130
5-versnellings schakelbak of 6-
versnellings schakelbak
Op de versnellingshendel zijn de afzonderlijke versnellingen afgebeeld » Af-
beelding 130.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 47.
Het koppelingspedaal bij het schakelen altijd volledig intrappen. Daardoor
wordt een overmatige slijtage van de koppeling vermeden.
Achteruitversnelling inschakelen
De wagen stilzetten.
Het koppelingspedaal volledig intrappen.
De versnellingshendel in de neutraalstand zetten en omlaagdrukken.
De versnellingshendel volledig naar links en vervolgens naar voren in stand R
plaatsen » Afbeelding 130.
135
Wegrijden en rijden
Bij ingeschakelde achteruitversnelling en ingeschakeld contact branden de
achteruitrijlampen.
ATTENTIE
De achteruitversnelling nooit tijdens het rijden inschakelen - gevaar voor
ongevallen of beschadigingen!
VOORZICHTIG
Wanneer er niet hoeft te worden geschakeld, de hand niet op de versnel-
lingshendel laten rusten. De druk van de hand kan tot overmatige slijtage van
het schakelmechanisme leiden.
Als op een helling wordt gestopt, nooit proberen de wagen met het koppe-
lings- of gaspedaal op zijn plaats te houden - gevaar voor schade aan de on-
derdelen van de koppeling.
Pedalen
De pedalen moeten zonder belemmeringen kunnen worden bediend!
In de voetenruimte mag slechts een vloermat worden gebruikt die aan de
twee hiervoor bedoelde bevestigingspunten is bevestigd.
Alleen af fabriek geleverde vloermatten of vloermatten uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma gebruiken, die aan de overeenkomstige bevesti-
gingspunten zijn bevestigd.
ATTENTIE
In de bestuurdersvoetenruimte mogen zich geen voorwerpen bevinden -
gevaar door hinderen van de pedaalbediening!
Automatische versnellingsbak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Standen en keuzehendelbediening 137
Keuzehendelvergrendeling 137
Handmatig schakelen (tiptronic) 138
Wegrijden en rijden 138
De automatische versnellingsbak schakelt automatisch.
De standen van de automatische versnellingsbak worden door de bestuurder
met de keuzehendel ingesteld.
ATTENTIE
Geen gas geven als voor het wegrijden de stand voor vooruitrijden met de
keuzehendel wordt ingesteld - gevaar voor ongevallen!
Nooit tijdens het rijden de keuzehendel in stand R of P zetten - gevaar
voor ongevallen!
Bij stilstaande wagen en draaiende motor is het in stand D, S of R nood-
zakelijk het rempedaal ingetrapt te houden. Bij stationair toerental wordt
de krachtoverbrenging niet volledig onderbroken - de wagen kruipt.
Bij het verlaten van de wagen moet de keuzehendel altijd in stand P wor-
den gezet. De wagen zou zich in beweging kunnen zetten - gevaar voor
ongevallen.
VOORZICHTIG
Wanneer tijdens het rijden de keuzehendel in stand N is gezet, moet het
gaspedaal worden losgelaten en worden gewacht totdat de motor stationair
draait, voordat de keuzehendel in een stand voor vooruitrijden kan worden ge-
zet.
Bij een buitentemperatuur beneden -10 °C moet de keuzehendel zich bij het
starten altijd in stand P bevinden.
Als op een helling wordt gestopt, nooit proberen de wagen met het gaspe-
daal op zijn plaats te houden - gevaar voor schade aan de onderdelen van de
versnellingsbak.
Let op
De contactsleutel kan na het afzetten van het contact alleen worden verwij-
derd als de keuzehendel in stand P staat.
136
Rijden
Standen en keuzehendelbediening
Afbeelding 131 Keuzehendel / grendelknop / displayweergave
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 136.
Bij ingeschakeld contact wordt de versnellingsbakmodus en de ingeschakelde
versnelling op het display weergegeven » Afbeelding 131.
Met de keuzehendel kunnen de volgen standen worden ingeschakeld » Af-
beelding 131.
P
- Parkeerstand
In deze stand zijn de aangedreven wielen mechanisch geblokkeerd.
De parkeerstand mag alleen bij stilstaande wagen worden ingeschakeld.
R
- Achteruitversnelling
De achteruitversnelling kan alleen bij stilstaande wagen en stationair toeren-
tal worden ingeschakeld.
N
- Neutraal (neutraalstand)
De krachtoverbrenging naar de aangedreven wielen is in deze stand onderbro-
ken.
D
/
S
- Stand voor vooruitrijden (normaal-programma)/Stand voor
vooruitrijden (sport-programma)
Er kan tussen de modi worden gewisseld door de keuzehendel in stand
» Afbeelding 131 te zetten (tegen de veerdruk in).
In stand D of S worden de vooruitversnellingen afhankelijk van de motorbelas-
ting, de bediening van het gaspedaal, de rijsnelheid en de gekozen rijmodus,
automatisch geschakeld.
De vooruitversnellingen worden in stand S bij hogere motortoerentallen dan
in stand D automatisch geschakeld.
Als bij draaiende motor de rijmodus Sport wordt geselecteerd » pagina 165,
Selecteren van de rijmodus (Driving Mode Selection), wordt de versnellingsbak
automatisch in stand S gezet.
E
- Stand voor economisch rijden
Als de rijmodus Eco resp. Individual (motor - Eco) » pagina 165 wordt geselec-
teerd en de keuzehendel in stand D/S staat, wordt de versnellingsbak automa-
tisch in stand E gezet. Deze stand kan met de keuzehendel niet worden inge-
schakeld.
De vooruitversnellingen worden in stand E bij lagere motortoerentallen dan in
stand D automatisch geschakeld.
Keuzehendelvergrendeling
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 136.
De keuzehendel is in stand P en N geblokkeerd, zodat de stand voor vooruitrij-
den niet per ongeluk kan worden ingeschakeld en de wagen hierdoor niet in
beweging kan komen.
De keuzehendelvergrendeling werkt alleen bij stilstaande wagen en bij snel-
heden tot 5 km/h.
De keuzehendelvergrendeling wordt door het gaan branden van het controle-
lampje
aangeven.
Bij het snel schakelen via stand N (bijvoorbeeld van R naar D/S) wordt de keu-
zehendel niet geblokkeerd. Hierdoor is bijvoorbeeld het vrijrijden van een vast-
gereden wagen mogelijk. Als de keuzehendel zich langer dan 2 seconden in
stand N, bevindt terwijl het rempedaal niet is ingetrapt, wordt de keuzehen-
delvergrendeling geactiveerd.
Keuzehendel uit stand P of N halen
Het rempedaal intrappen en tegelijkertijd de grendelknop in pijlrichting
1
» Afbeelding 131 op pagina 137 drukken.
Om de keuzehendel uit stand N in D/S te halen hoeft alleen het rempedaal te
worden ingetrapt.
137
Wegrijden en rijden
Defect van de keuzehendelvergrendeling
Als de stroomvoorziening wordt onderbroken (bijvoorbeeld door een ontladen
accu van de wagen of een defecte zekering) of een defect van de keuzehen-
delvergrendeling optreedt, kan de keuzehendel niet meer op de normale ma-
nier uit stand P worden verplaatst en kan de wagen niet meer worden bewo-
gen. De noodontgrendeling voor de keuzehendel moet worden gebruikt » pa-
gina 231.
Let op
Indien men de keuzehendel vanuit stand P in stand D/S of omgekeerd wil zet-
ten, dient de keuzehendel vlot te worden bewogen. Hierdoor wordt voorko-
men dat stand R resp. N per ongeluk wordt ingeschakeld.
Handmatig schakelen (tiptronic)
Afbeelding 132
Keuzehendel / multifunctie-
stuurwiel
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 136.
De tiptronic biedt de mogelijkheid om handmatig via de keuzehendel of het
multifunctiestuurwiel te schakelen. Deze stand kan zowel bij stilstand als ook
tijdens het rijden worden gekozen.
De actueel ingeschakelde versnelling wordt op het display » Afbeelding 131 op
pagina 137 weergegeven.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 47.
Omschakelen naar handmatig schakelen
De keuzehendel vanuit stand D/S naar rechts resp. bij wagens met rechts
stuur naar links drukken.
Bij het omschakelen naar handmatig schakelen tijdens het rijden wordt de mo-
menteel ingeschakelde versnelling aangehouden.
Opschakelen
De keuzehendel naar voren
+
» Afbeelding 132 drukken.
De rechter peddel
+
» Afbeelding 132 kort naar het stuurwiel trekken.
Terugschakelen
De keuzehendel naar achteren
-
» Afbeelding 132 aantippen.
De linker peddel
-
» Afbeelding 132 kort naar het stuurwiel trekken.
Tijdelijk naar handmatig schakelen in stand D/S omschakelen
Een van de schakelpeddels
-
/
+
kort naar het stuurwiel » Afbeelding 132
trekken.
Indien de schakelpeddels
-
/
+
gedurende meer dan 1 minuut niet worden be-
diend, wordt het handmatig schakelen uitgeschakeld. De tijdelijke omschake-
ling naar handmatig schakelen kan ook zelf worden uitgeschakeld door de
rechter peddel
+
langer dan 1 seconde naar het stuurwiel te trekken.
Let op
In sommige gevallen, bijvoorbeeld bij bergafwaarts rijden, kan het voordelig
zijn handmatig te schakelen. Door het terugschakelen wordt de belasting van
de remmen en daarmee de remslijtage verminderd » pagina 134.
Bij het accelereren schakelt de versnellingsbak kort voor het bereiken van
het maximaal toegestane motortoerental automatisch op naar de volgende
versnelling.
Als een lagere versnelling wordt gekozen, schakelt de versnellingsbak pas
terug wanneer een te hoog motortoerental niet meer mogelijk is.
Wegrijden en rijden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 136.
Wegrijden
De motor starten.
Het rempedaal intrappen en vasthouden.
De grendelknop in pijlrichting
1
» Afbeelding 131 op pagina 137 drukken en
ingedrukt houden.
De keuzehendel in de gewenste stand plaatsen » pagina 137 en de grendel-
knop weer loslaten.
Het rempedaal loslaten en gas geven.
Stoppen (tijdens het rijden)
Het rempedaal intrappen en de wagen op zijn plaats houden.
Het rempedaal intrappen en ingetrapt houden tot de rit wordt voortgezet.
138
Rijden
Bij het tijdelijk stoppen, bijvoorbeeld bij een kruising, moet stand N niet wor-
den ingeschakeld.
Kick-down
Met de kick-down-functie is het mogelijk de maximale acceleratie van de wa-
gen tijdens het rijden te bereiken.
Als het gaspedaal volledig wordt ingetrapt, wordt in elke stand voor vooruitrij-
den de kick-down-functie geactiveerd.
De versnellingsbak schakelt, afhankelijk van snelheid en motortoerental, een
of zelfs meerdere versnellingen terug en de wagen accelereert.
Het overschakelen naar een hogere versnelling gebeurt pas als het maximaal
voorgeschreven motortoerental wordt bereikt.
In de neutraalstand in stand E rijden (vrijloop)
De keuzehendel in stand D/S zetten.
De rijmodus Eco resp. Individual (Motor - Eco) selecteren » pagina 165, Se-
lecteren van de rijmodus (Driving Mode Selection).
De voet van het gaspedaal nemen.
De wagen beweegt zonder de remwerking van de motor.
De versnelling wordt automatisch weer ingeschakeld als het gas- of rempe-
daal wordt bediend resp. de linker schakelpeddel
-
naar het stuurwiel toe
wordt getrokken » pagina 138, Handmatig schakelen (tiptronic).
Launch-control
1)
Met de launch-control-functie is het mogelijk in stand S of in de tiptronic-scha-
kelweg maximaal te accelereren bij het wegrijden.
De ASR deactiveren » pagina 141, Rem- en stabiliteitssystemen.
Start-stopsysteem deactiveren » pagina 164, Systeem handmatig deactive-
ren/activeren.
Het rempedaal met de linkervoet intrappen en ingetrapt houden.
Het gaspedaal met de rechtervoet volledig intrappen.
Het rempedaal loslaten.
De wagen rijdt met maximale acceleratie weg.
De ASR en het start-stopsysteem weer activeren, zodra de gewenste snelheid
is bereikt.
ATTENTIE
Een vlotte acceleratie kan met name op een glad wegdek leiden tot het
verlies van de controle over de wagen - gevaar voor ongevallen!
Inrijden en economisch rijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Inrijden
139
Tips voor economisch rijden 140
Het brandstofverbruik, de milieubelasting en de slijtage van uw wagen zijn o.a.
afhankelijk van de rijstijl, de staat van het wegdek en de weersomstandighe-
den.
Inrijden
Motor inrijden
Gedurende de eerste 1.500 kilometer moet de motor worden ingereden. Gedu-
rende deze periode beslist de rijstijl over de kwaliteit van deze inrijprocedure.
Gedurende de eerste 1 000 kilometer adviseren wij, met maximaal 3/4 van het
toegestane motortoerental te rijden, niet met volgas te rijden en niet met een
aanhangwagen te rijden.
Bij 1 000 tot 1 500 kilometer kan de motorbelasting tot het maximaal toege-
stane motortoerental worden opgevoerd.
Nieuwe banden
Nieuwe banden moeten worden "ingereden", want in het begin hebben ze nog
geen optimale grip.
Daarom tijdens de eerste circa 500 km bijzonder voorzichtig rijden.
Nieuwe remblokken
Nieuwe remblokken moeten eerst worden "ingereden", want deze bieden in
het begin geen optimale remwerking.
Daarom tijdens de eerste circa 200 km bijzonder voorzichtig rijden.
1)
Deze functie geldt alleen voor sommige motoren.
139
Wegrijden en rijden
Tips voor economisch rijden
Om een zo laag mogelijk brandstofverbruik te behalen moeten de volgende
aanwijzingen in acht worden genomen.
Anticiperend rijden
Onnodig accelereren en remmen vermijden.
Energiebesparend en tijdig schakelen
Op het schakeladvies letten » pagina 47.
Volgas en hoge snelheden vermijden
Als u de rijsnelheid van de wagen beperkt tot driekwart van de mogelijke top-
snelheid, daalt het brandstofverbruik met de helft.
Stationair draaien verminderen
Bij afgezette motor, bijvoorbeeld bij het wachten in een file, is de brandstofbe-
sparing al na 30 - 40 s groter dan de brandstofhoeveelheid die voor het op-
nieuw starten van de motor nodig is.
Korte ritten vermijden
Bij een korte rit van minder dan circa 4 km kan de motor niet zijn bedrijfstem-
peratuur bereiken. Zolang de motor niet zijn bedrijfstemperatuur heeft bereikt,
is het brandstofverbruik duidelijk hoger dan bij een bedrijfswarme motor.
Op de correcte bandenspanning letten
Meer informatie » pagina 210.
Onnodige ballast vermijden
Per 100 kg gewicht neemt het verbruik met circa 1 l/100 km toe. Door de hoge-
re luchtweerstand verbruikt de wagen met een onbeladen dakdragersysteem
bij een snelheid van 100-120 km/h circa 10% meer brandstof dan normaal dan
zonder deze dragers.
Stroom sparen
Elektrische verbruikers (bijvoorbeeld stoelverwarming, airconditioning e.d.) al-
leen zo lang als nodig inschakelen.
In het infotainment worden tot drie verbruiks aangegeven die op dat moment
het grootste aandeel aan het brandstofverbruik hebben » Instructieboekje in-
fotainment, hoofdstuk Wageninstellingen (toets CAR).
Door water rijden en op onverhard terrein rijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Door water rijden
140
Op onverhard terrein rijden 141
ATTENTIE
Direct na het rijden door water, modder, natte sneeuw e.d. kan de remwer-
king tijdelijk minder zijn » pagina 134, Informatie voor het remmen. Daarom
abrupte en heftige remmanoeuvres vermijden - gevaar voor ongevallen!
Door water rijden
Afbeelding 133
Door water rijden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 140.
Om beschadigingen aan de wagen bij het rijden door water (bijvoorbeeld over-
stroomde wegen) te voorkomen, op het volgende letten:
Vóór het rijden door water de diepte van het water vaststellen.
Het waterpeil mag maximaal tot de rand van de dorpel reiken » Afbeelding 133.
Niet harder dan stapvoets rijden.
Als sneller wordt gereden kan zich een boeggolf voor de wagen vormen, waar-
door water het luchtinlaatsysteem van de motor of andere delen van de wa-
gen kan binnendringen.
Nooit in het water stil blijven staan, achteruitrijden of de motor afzetten.
140
Rijden
VOORZICHTIG
Bij het rijden door water kunnen sommige onderdelen van de wagen, zoals
motor, versnellingsbak, onderstel of elektrische installatie, ernstig worden be-
schadigd.
Tegenliggers zorgen voor golven, die de toelaatbare waterhoogte voor uw
wagen kunnen overschrijden.
Onder water kunnen gaten, modder of stenen of andere obstakels verborgen
zitten die het rijden door water kunnen bemoeilijken of verhinderen.
Niet door zout water rijden, het zout kan corrosie veroorzaken. Een wagen
die met zout water in contact is geweest grondig met zoet water afspoelen.
Op onverhard terrein rijden
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 140.
Alleen op wegen en in terrein rijden, die geschikt zijn voor de technische toe-
stand van de wagen » pagina 243, Technische gegevens en uw rijervaring.
De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor de beslissing of de wagen ge-
schikt is voor de rit in het betreffende terrein.
ATTENTIE
Op onverhard terrein zeer bewust en anticiperend rijden.
De rijstijl steeds aan de terrein- en weersomstandigheden aanpassen. Te
hoge snelheid en verkeerde rijmanoeuvres kunnen beschadigingen aan de
wagen en zware verwondingen veroorzaken.
Aan de onderkant van de wagen vastzittende voorwerpen kunnen de
brandstofleidingen, het remsysteem, afdichtingen en andere delen van het
onderstel beschadigen. De onderzijde van de wagen controleren en vastzit-
tende voorwerpen verwijderen.
Brandbare voorwerpen, zoals onder de wagenbodem ingeklemde droge
bladeren of takken kunnen door hete onderdelen ontbranden - brandge-
vaar!
VOORZICHTIG
Op de bodemvrijheid van de wagen letten! Bij het rijden over objecten die ho-
ger zijn dan de bodemvrijheid kunnen het onderstel en de onderdelen daarvan
beschadigen.
In onbekend terrein langzaam rijden en op onverwachte hindernissen, bij-
voorbeeld gaten, stenen, boomstronken en dergelijke letten.
Alvorens onoverzichtelijke afslagen op onverharde wegen te nemen, eerste
controleren en beoordelen of doorrijden zonder risico mogelijk is.
Hulpsystemen
Rem- en stabiliteitssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stabiliseringscontrole (ESC) 141
Antiblokkeersysteem (ABS) 142
Aandrijfslipregeling (ASR) 142
Elektronische differentieelsper (EDS en XDS) 143
Actieve stuurondersteuning (DSR) 143
Remassistent (HBA) 143
Bergwegrijhulp (HHC) 143
Multi Collision Brake (MCB) 143
Aanhangwagenstabilisator (TSA) 144
Dit hoofdstuk behandelt de functies van de rem- en stabiliteitssystemen, die
storingsindicatie kan in het hoofdstuk » pagina 34, Controlelampjes worden
gevonden.
De rem- en stabiliteitssystemen worden elke keer als het contact wordt inge-
schakeld automatisch geactiveerd.
ATTENTIE
Brandstofgebrek kan leiden tot onregelmatig draaien of afslaan van de
motor. De rem- en stabiliteitssystemen kunnen dan niet werken - gevaar
voor ongevallen!
De aangeboden hogere veiligheid door de rem- en stabiliteitssystemen
mag geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risico's - gevaar voor
ongevallen!
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 141.
De ESC verbetert de rijstabiliteit in rijdynamische grenssituaties, bijvoorbeeld
als de wagen in een slip raakt.
141
Hulpsystemen
De ESC controleert of de gewenste rijrichting overeen komt met de momente-
le beweging van de wagen. Bij een afwijking (bijvoorbeeld oversturen), remt de
ESC de afzonderlijke wielen automatisch af, om de gewenste rijrichting aan te
houden.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het controlelampje
in het in-
strumentenpaneel.
ESC Sport activeren / deactiveren
ESC Sport maakt een sportieve rijstijl mogelijk. Door de activering van de ESC
Sport wordt de ASR gedeactiveerd en vinden er geen ESC-ingrepen plaats bij
licht over- resp. ondersturen.
De activering resp. deactivering van de ESC Sport kan op een van de volgende
manieren plaatsvinden.
Door lang indrukken van de symbooltoets
voor de activering en kort in-
drukken van de toets voor de deactivering » Afbeelding 134 op pagina 142.
In het infotainment » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstel-
lingen (toets CAR).
Bij de activering gaat in het instrumentenpaneel het controlelampje
branden
en op het display wordt de volgende melding weergegeven.
ESC Sport: beperkte rijstabiliteit.
ESC SPORT
Bij de deactivering gaat in het instrumentenpaneel het controlelampje
uit en
op het display wordt de volgende melding weergegeven.
Stabiliseringscontrole (ESC) ingeschakeld.
ESC AAN
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 141.
Het ABS voorkomt dat de wielen blokkeren bij het remmen. Daardoor onder-
steunt het systeem de bestuurder bij het behouden van de controle over de
wagen.
Een ABS-ingreep is duidelijk merkbaar aan de pulserende bewegingen van het
rempedaal, die gepaard gaan met geluid.
Bij een ABS-ingreep niet pompend remmen of de pedaaldruk verminderen.
Aandrijfslipregeling (ASR)
Afbeelding 134 Systeemtoets: Wagen met ESC / wagen zonder ESC
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 141.
De ASR verhindert het doordraaien van de wielen van de aangedreven as. De
ASR beperkt bij doordraaiende wielen de aandrijfkracht die op de wielen wordt
overgebracht. Daardoor wordt bijvoorbeeld het rijden op wegen met weinig
grip vergemakkelijkt.
Tijdens een ASR-ingreep knippert het controlelampje
in het instrumenten-
paneel.
ASR deactiveren/activeren
De activering resp. deactivering van de ASR kan afhankelijk van de uitrusting
op een van de volgende manieren plaatsvinden.
In het infotainment » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstel-
lingen (toets CAR).
Door kort te drukken op de symbooltoets
» Afbeelding 134.
Door kort te drukken op de symbooltoets
» Afbeelding 134.
Bij de deactivering gaat in het instrumentenpaneel het controlelampje
bran-
den en op het display wordt de volgende melding weergegeven.
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld.
ASR UIT
Bij de activering gaat in het instrumentenpaneel het controlelampje
uit en
op het display wordt de volgende melding weergegeven.
Aandrijfslipregeling (ASR) ingeschakeld.
ASR AAN
142
Rijden
De ASR moet normaliter altijd zijn ingeschakeld. Het is zinvol het systeem al-
leen in bijvoorbeeld de volgende situaties te deactiveren:
Bij het rijden met sneeuwkettingen.
Bij het rijden in verse sneeuw of op een losse ondergrond.
Bij het "losschommelen" van de vastgereden wagen.
Let op
Bij wagens zonder het ESC-systeem brandt bij de deactivering van het ASR-
systeem het controlelampje niet, er wordt alleen een melding op het display
van het instrumentenpaneel weergegeven.
Elektronische differentieelsper (EDS en XDS)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 141.
EDS
De EDS verhindert het doordraaien van het betreffende wiel van de aangedre-
ven as. De EDS remt het eventueel doordraaiende wiel af en brengt de aan-
drijfkracht op het andere aangedreven wiel over. Daardoor wordt het rijden op
een ondergrond met een verschillende grip onder de afzonderlijke wielen van
de aangedreven as vergemakkelijkt.
Om te voorkomen dat het afgeremde wiel niet te heet wordt, schakelt de EDS
automatisch uit. Er kan normaal met de wagen worden gereden en deze heeft
dezelfde eigenschappen als een wagen zonder EDS. Zodra de rem is afge-
koeld, wordt de EDS weer automatisch geactiveerd.
XDS
Het XDS is een uitbreiding op het elektronisch sperdifferentieel. XDS reageert
niet op aandrijfslip, maar op de ontlasting van het wiel van de aangedreven as
in de binnenbocht bij snel rijden door bochten.
Door een automatische remingreep op de rem van het ontlaste wiel wordt
doordraaien voorkomen. Daarmee wordt de tractie verbeterd en kan de wagen
het gewenste spoor volgen.
Actieve stuurondersteuning (DSR)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 141.
De DSR ondersteunt de bestuurder in kritieke situaties bij het tegensturen om
de wagen te stabiliseren. De DSR wordt bijvoorbeeld geactiveerd bij hard rem-
men op verschillende soorten wegdek aan de rechter- en linkerzijde van de
wagen.
Remassistent (HBA)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 141.
De HBA versterkt de remkracht en helpt de remweg te verkorten.
De HBA wordt geactiveerd door het zeer snel intrappen van het rempedaal.
Om de kortst mogelijke remweg te bereiken, moet het rempedaal krachtig in-
getrapt blijven tot de wagen tot stilstand is gekomen.
Na het loslaten van het rempedaal wordt de werking van de HBA automatisch
uitgeschakeld.
Bergwegrijhulp (HHC)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 141.
Met de HHC is het mogelijk bij het wegrijden op hellingen de voet van het rem-
pedaal naar het gaspedaal te verplaatsen zonder daarbij de handrem te hoe-
ven gebruiken.
Het systeem houdt de door de bediening van het rempedaal gegenereerde
remdruk nog circa twee seconden na het loslaten van het rempedaal vast.
De remdruk daalt geleidelijk, hoe meer gas er wordt gegeven. Als de wagen
niet binnen twee seconden wegrijdt, begint deze terug te rollen.
De HHC is actief vanaf een helling van 5% als het bestuurdersportier gesloten
is. De HHC is alleen actief bij het vooruit of achteruit wegrijden op een helling.
Multi Collision Brake (MCB)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 141.
De MCB helpt na een aanrijding door automatische remingrepen om de snel-
heid te verminderen en de wagen te stabiliseren. Daardoor wordt het risico op
een nieuwe aanrijding door ongecontroleerde wagenbewegingen verminderd.
De automatische remingrepen kunnen alleen plaatsvinden als aan de volgende
basisvoorwaarden wordt voldaan.
Er heeft zich een frontale aanrijding of een aanrijding van opzij voorge-
daan.
De botssnelheid was groter dan circa 10 km/h.
143
Hulpsystemen
De remmen, de ESC en andere noodzakelijke elektrische systemen blijven
na de botsing gebruiksklaar.
Het gaspedaal wordt niet bediend.
Aanhangwagenstabilisator (TSA)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 141.
De TSA helpt bij het stabiliseren van de combinatie in situaties waarin de aan-
hangwagen en vervolgens de gehele combinatie begint te slingeren.
De TSA remt de afzonderlijke wielen van de trekkende wagen af, om de slin-
gerbeweging van de gehele combinatie te verminderen.
Voor een correcte werking van de TSA-functie dient aan de volgende voor-
waarden te worden voldaan:
De trekhaak is af fabriek gemonteerd of aangeschaft uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma.
De aanhangwagen is via het stopcontact voor de aanhangwagen elek-
trisch met de trekkende wagen verbonden.
De ASR is geactiveerd .
De snelheid moet hoger zijn dan circa 60 km/h.
De geactiveerde TSA wordt weergegeven doordat na het inschakelen van het
contact het controlelampje
in het instrumentenpaneel circa 2 s langer dan
het controlelampje
brandt.
Meer informatie » pagina 173, Trekhaak en aanhangwagen.
Parkeerhulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 145
Activering/deactivering
145
Rijbaanweergave
146
Automatische systeemactivering bij vooruitrijden
146
De parkeerhulp (hierna systeem) attendeert door middel van akoestische sig-
nalen resp. de infotainmentdisplayweergave tijdens het manoeuvreren op ob-
stakels in de buurt van de wagen.
Het systeem berekent met behulp van ultrasone golven de afstand tussen de
bumper en een obstakel. De ultrasone sensoren bevinden zich afhankelijk van
de wagenuitvoering in de achterbumper of eveneens in de voorbumper.
ATTENTIE
Het systeem dient alleen als ondersteuning en ontslaat de bestuurder
niet van de verantwoording voor het bedienen van de wagen.
Bewegende personen of objecten kunnen door de systeemsensoren mo-
gelijk niet worden herkend.
Oppervlakken van bepaalde voorwerpen en van kleding kunnen de sys-
teemsignalen niet altijd reflecteren. Daarom kunnen dergelijke objecten of
personen door de systeemsensoren mogelijk niet worden herkend.
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op de signa-
len van de systeemsensoren. Dit kan er onder ongunstige omstandigheden
toe leiden dat voorwerpen of personen mogelijk niet door de systeemsen-
soren worden herkend.
Daarom voor het manoeuvreren controleren of zich voor en achter de wa-
gen geen klein obstakel, bijvoorbeeld een steen, dunne paal, aanhangerdis-
sel of iets dergelijks, bevindt. Dit obstakel kan door de systeemsensoren
eventueel niet herkend worden.
VOORZICHTIG
De systeemsensoren in de bumpers schoon en sneeuw- en ijsvrij houden en
niet met voorwerpen afdekken, anders kan de systeemfunctie beperkt zijn.
Onder ongunstige weersomstandigheden (stortregen, mist, zeer lage resp.
hoge temperaturen en dergelijke) kan de werking van het systeem beperkt
zijn.
Extra gemonteerde accessoires, zoals bijvoorbeeld een fietsendrager, kun-
nen de werking van de parkeerhulp beïnvloeden.
144
Rijden
Werking
Afbeelding 135 Afgetaste gebieden en bereik van de sensoren / systeem-
toets (variant 2, 3)
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 144.
Afhankelijk van de uitrusting zijn er de volgende systeemvarianten » Afbeel-
ding 135.
Variant 1: Waarschuwt voor obstakels in de gebieden
C
,
D
.
Variant 2: Waarschuwt voor obstakels in de gebieden
A
,
B
,
C
,
D
.
Variant 3: Waarschuwt voor obstakels in de gebieden
A
,
B
,
C
,
D
,
E
.
Globaal bereik van de sensoren (in cm)
Gebied » Afbeel-
ding 135
Variant 1
(4 sensoren)
Variant 2
(8 sensoren)
Variant 3
(12 sensoren)
A
- 120 120
B
- 60 90
C
160 160 160
D
60 60 90
E
- - 90
Akoestische signalen en schermweergave
Met de vermindering van de afstand tot het obstakel wordt het interval tussen
de akoestische signalen korter. Vanaf een afstand van circa 30 cm tot het ob-
stakel klinkt een aanhoudende toon - gevarenzone. Vanaf dit moment mag
niet verder worden gereden!
Zie voor de systeeminstellingen en de beschrijving van de weergave op het in-
fotainmentdisplay » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellin-
gen (toets CAR).
Rijden met aanhangwagen
Bij wagens met af fabriek ingebouwde trekhaak zijn bij gebruik van een aan-
hangwagen alleen de gebieden
A
en
B
» Afbeelding 135 van het systeem ac-
tief en vindt geen rijbaanweergave plaats.
Let op
Indien bij wagens met de variant 3 na de systeemactivering niet alle velden
rondom de wagen worden weergegeven, moet de wagen enkele meters voor-
uit resp. achteruit worden bewogen.
De geluidssignalen voor de obstakelherkenning aan voorzijde zijn af fabriek
hoger dan die voor de obstakelherkenning aan achterzijde.
Activering/deactivering
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 144.
Het systeem wordt automatisch geactiveerd bij het inschakelen van de achter-
uitversnelling of door op symbooltoets
» Afbeelding 135 op pagina 145 te
drukken. In de toets brandt het symbool
, de activering wordt bevestigd
door een kort akoestisch signaal.
Het systeem wordt gedeactiveerd door uit de achteruitversnelling te schake-
len, op toets
te drukken of automatisch bij een snelheid hoger dan 10 km/h
(het symbool
in de toets gaat uit).
Bij wagens met de variant 1 kan het systeem alleen worden gedeactiveerd
door uit de achteruitversnelling te schakelen.
Storingindicatie
Als na activering van het systeem circa 3 seconden lang een waarschuwings-
toon klinkt en er zich geen obstakel in de buurt van de wagen bevindt, is er
sprake van een systeemstoring. De storing wordt bovendien door het knippe-
ren van het symbool
in de toets weergegeven. De hulp van een erkend re-
parateur inroepen.
Let op
Met behulp van de toets op het infotainmentdisplay » Afbeelding 136 op pa-
gina 146 kan de weergave op het camerabeeld worden omgeschakeld » pagi-
na 146, Optical Parking Assistent (Rear view camera).
145
Hulpsystemen
Rijbaanweergave
Afbeelding 136
Infotainmentdisplay: Rijbaan-
weergave
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 144.
De weergave van de rijbaan wijzigt afhankelijk van de stuurinslag
A
» Afbeel-
ding 136.
Obstakels die zich in de rijbaan bevinden, worden door de volgende kleuren
weergegeven.
Rood - de afstand tot het obstakel is kleiner dan circa 30 cm.
Geel - de afstand tot het obstakel is groter dan circa 30 cm.
Obstakels die zich niet in de rijbaan bevinden, worden door de volgende kleu-
ren weergegeven.
Rood - de afstand tot het obstakel is kleiner dan circa 30 cm.
Wit - de afstand tot het obstakel is groter dan circa 30 cm.
De rijbaan voor wordt weergegeven, als een vooruitversnelling of de neutraal-
stand wordt ingeschakeld resp. de keuzehendel in stand D/S of N wordt gezet.
De rijbaan achter wordt weergegeven, als de achteruitversnelling wordt inge-
schakeld resp. de keuzehen del in stand R wordt gezet.
Automatische systeemactivering bij vooruitrijden
Afbeelding 137
Infotainmentdisplay: Verkleinde
weergave
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 144.
De automatische activering vindt plaats bij een snelheid lager dan circa 10 km/
h onder de volgende omstandigheden:
De afstand tot het obstakel voor is kleiner dan circa 90 cm.
De afstand tot het obstakel achter is kleiner dan circa 30 cm.
De afstand tot het obstakel naast de wagen is kleiner dan circa 30 cm.
Na activering wordt in het linker gedeelte van het infotainmentdisplay het vol-
gende weergegeven » Afbeelding 137.
Akoestische signalen worden vanaf een afstand van circa 50 cm tot het obsta-
kel gegeven.
De automatische weergave kan in het infotainment worden geactiveerd resp.
gedeactiveerd » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen
(toets CAR).
Optical Parking Assistent (Rear view camera)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
147
Oriënteringslijnen en functietoetsen 147
Optical Parking Assistent (hierna systeem) toont op het infotainmentdisplay
het gebied achter de wagen dat door de camera wordt bewaakt » Afbeelding
138 op pagina 147.
ATTENTIE
Het systeem dient alleen als ondersteuning en ontslaat de bestuurder
niet van de verantwoording voor het bedienen van de wagen.
Let erop dat de cameralens niet vuil of afgedekt wordt, anders kan de
systeemfunctie aanzienlijk beperkt zijn - gevaar voor ongevallen. Informa-
tie over schoonmaken » pagina 188, Cameralens
146
Rijden
VOORZICHTIG
De cameralens vergroot en wijzigt het zichtveld in vergelijking tot het zicht
met de ogen. Daarom is de displayweergave maar beperkt geschikt om de af-
stand tot achterliggers in te schatten.
Enkele voorwerpen, bijvoorbeeld smalle palen, gaashekwerk of roosters,
kunnen als gevolg van de displayresolutie mogelijk onvoldoende goed worden
weergegeven.
De displayweergave is alleen tweedimensionaal. Daarom kunnen bijvoor-
beeld vooruitstekende voorwerpen of geulen in het wegdek door het ontbre-
ken van dieptezicht mogelijk niet worden herkend.
Bij een aanrijding resp. schade aan de achterzijde van de wagen kan de ca-
mera eventueel uit de juiste stand worden gebracht. In dit geval moet het sys-
teem door een erkend reparateur worden gecontroleerd.
Werking
Afbeelding 138 Inbouwplaats van de camera / bewaakt gebied
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 146.
Bewaakt gebied » Afbeelding 138
Registratiegebied van camera.
Vlakken buiten het registratiegebied van de camera.
Het gebied achter de wagen wordt weergegeven, wanneer aan de volgende
voorwaarden is voldaan.
Het contact is ingeschakeld.
De achteruitversnelling is ingeschakeld.
1)
A
B
De achterklep is volledig gesloten.
De rijsnelheid is niet hoger dan 10 km/h.
Let op
De displayweergave kan door het bedienen van de symbooltoets » Af-
beelding 135 op pagina 145 worden afgebroken.
Na het uit de achteruitversnelling schakelen vindt een automatische display-
weergave van de parkeerhulp plaats (variant 2, 3) » pagina 145.
Oriënteringslijnen en functietoetsen
Afbeelding 139 Infotainmentdisplay: Oriënteringslijnen / functietoetsen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 146.
Op het display worden samen met het bewaakte gebied achter de wagen ook
oriënteringslijnen weergegeven.
Afstand van de oriënteringslijnen achter de wagen » Afbeelding 139
De afstand bedraagt circa 40 cm (veiligheidsafstandsgrens).
De afstand bedraagt circa 100 cm.
De afstand bedraagt circa 200 cm.
De afstand tussen de oriënteringslijnen aan de zijkant komt overeen met de
wagenbreedte incl. de buitenspiegels.
C
D
E
1)
Het gebied achter de wagen kan nog enkele seconden na het uit de achteruitversnelling schakelen wor-
den weergegeven.
147
Hulpsystemen
Functietoetsen » Afbeelding 139
Uit-/inschakelen van de akoestische parkeerhulp.
Uit- en ingeschakeld van de verkleinde parkeerhulpweergave.
Wisselen naar de parkeerhulpweergave.
Uitschakelen van de weergave van het gebied achter de wagen.
Beeldscherminstelling - Helderheid, contrast, kleur.
VOORZICHTIG
De op het display weergegeven voorwerpen kunnen dichterbij of verder af zijn
dan in de werkelijkheid. Dat is vooral in de volgende situaties het geval.
Uitstekende voorwerpen, bijvoorbeeld een trekhaak, de achterzijde van een
vrachtwagen enz.
Wanneer u van een horizontale ondergrond een helling of berg op- of afrijdt.
Wanneer u van een helling of berg een horizontale ondergrond oprijdt.
Let op
De oriënteringslijnen zijn onbeweeglijk, daarom wisselt de afstand van de
strepen achter de wagen afhankelijk van de beladingstoestand aan de achter-
zijde van de wagen alsmede van de helling van het wegdek.
Inparkeersysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
149
Parkeerruimte vinden
149
Inparkeren 150
Uit een parallel aan de rijbaan liggende parkeerruimte uitparkeren 151
Automatische noodstop 151
Meldingen 151
Het inparkeersysteem (hierna systeem) ondersteunt de bestuurder bij het in-
parkeren in geschikte parkeerruimtes parallel aan en dwars op de rijbaan en bij
het uitparkeren uit parkeerruimtes parallel aan de rijbaan.
Het systeem regelt de stuurbewegingen bij het inparkeren resp. uitparkeren
uit het parkeervak, de bestuurder bedient de pedalen alsmede de schakel-
resp. keuzehendel.
De toestand, waarbij het stuurwiel door het systeem wordt bediend, wordt
hierna de parkeermanoeuvre genoemd.
Een onderdeel van het inparkeersysteem is de parkeerhulp. Daarom ook de
informatie en de veiligheidsaanwijzingen » pagina 144, Parkeerhulp lezen en
opvolgen.
ATTENTIE
Het systeem dient alleen als ondersteuning en ontslaat de bestuurder
niet van de verantwoording voor het bedienen van de wagen.
Tijdens de parkeermanoeuvre voert het systeem automatisch snelle
stuurbewegingen uit. Daarbij niet tussen de spaken van het stuurwiel grij-
pen - gevaar voor verwondingen!
Bij het inparkeren op een losse of gladde ondergrond (grind, sneeuw, ijs
en dergelijke) kan door de ondergrondomstandigheden van de berekende
rijbaan worden afgeweken. Daarom adviseren wij in dergelijke situaties
geen gebruik te maken van het systeem.
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op de signa-
len van de systeemsensoren. Dit kan er onder ongunstige omstandigheden
toe leiden dat voorwerpen of personen niet door het systeem worden her-
kend.
VOORZICHTIG
Als andere voertuigen achter of op de stoeprand parkeren, kan het systeem
uw wagen ook over de stoeprand of erop leiden. Let erop, dat de banden en
velgen van uw wagen niet worden beschadigd, zo nodig tijdig ingrijpen.
De oppervlakken resp. structuren van bepaalde objecten, zoals draadgaas,
poedersneeuw enzovoort, kunnen in bepaalde gevallen niet door het systeem
worden herkend.
Onder ongunstige weersomstandigheden (stortregen, mist, zeer lage resp.
hoge temperaturen en dergelijke) kan de werking van het systeem beperkt
zijn.
VOORZICHTIG
De juiste analyse van de parkeerruimte en de parkeermanoeuvre zijn afhanke-
lijk van de afmeting van de wielen.
Het systeem kan alleen goed werken, wanneer de door de fabrikant goedge-
keurde wielmaat op de wagen is gemonteerd.
148
Rijden
Het systeem niet gebruiken als op de wagen bijvoorbeeld sneeuwkettingen
of een noodreservewiel zijn gemonteerd.
Als andere door de fabriek goedgekeurde wielen zijn gemonteerd, kan de re-
sulterende positie van de wagen in de parkeerruimte in geringe mate afwijken.
Dat kan door een nieuwe instelling van het systeem door een erkend repara-
teur worden voorkomen.
Let op
We adviseren om de parkeermanoeuvre bij een ongevaarlijke snelheid tot ca. 5
km/h uit te voeren.
Werking
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 148.
Basisuitgangspunten voor het systeem
De meting en analyse van de grootte van de parkeerruimte tijdens het rijden.
De bepaling van de juiste positie van de wagen voor het inparkeren.
De berekening van de lijn waarlangs de wagen achteruit in de parkeerruimte
resp. vooruit uit de parkeerruimte rijdt.
Het automatisch sturen van de voorwielen tijdens de parkeermanoeuvre.
Op het display in het instrumentenpaneel (hierna display) worden informatie
en systeemmeldingen weergegeven.
Bij een geactiveerd systeem brandt in de toets het controlelampje
» Afbeel-
ding 140 op pagina 149 -
.
De aandrijfslipregeling (ASR) moet bij het inparkeren altijd ingeschakeld zijn.
Parkeerruimte vinden
Afbeelding 140 Systeemtoets / displayweergave
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 148.
Parkeerruimte parallel aan de rijbaan zoeken
Met maximaal 40 km/h en op een afstand van ongeveer 0,5-1,5 m de par-
keerruimte voorbij rijden.
Eenmaal op de symbooltoets
» Afbeelding 140 drukken.
Op het display wordt het volgende weergegeven » Afbeelding 140 -
.
Parkeerruimte dwars op de rijbaan zoeken
Met maximaal 20 km/h en op een afstand van ongeveer 0,5-1,5 m de parkeer-
ruimte voorbij rijden.
Tweemaal op de toets
» Afbeelding 140 drukken.
Op het display wordt het volgende weergegeven » Afbeelding 140 -
.
Op het display wordt automatisch het zoekgebied voor de parkeerruimte aan
bijrijderszijde aangegeven.
Het knipperlicht aan bestuurderszijde bedienen als u aan die kant van de
straat wilt parkeren. Op het display wordt het zoekgebied voor de parkeer-
ruimte aan bestuurderszijde aangegeven.
Indien een geschikte parkeerruimte is gevonden, worden de parameters ervan
opgeslagen tot een andere geschikte parkeerruimte wordt gevonden of tot
een afstand van circa 10 m na de gevonden parkeerruimte is afgelegd.
Indien men bij het zoeken naar een parkeerruimte de parkeermodus wil wijzi-
gen, moet opnieuw op symbooltoets
worden gedrukt.
Let op
Wordt op het display het symbool (km/h) weergegeven dan moet de rijsnel-
heid worden verlaagd tot minder dan 40 km/h (parkeerruimte parallel aan de
rijbaan) resp. minder dan 20 km/h (parkeerruimte dwars op de rijbaan).
149
Hulpsystemen
Inparkeren
Afbeelding 141 Displayweergave
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 148.
Displayweergave
Parkeerruimte herkend met de aanwijzing verder door te rijden.
Parkeerruimte herkend met de aanwijzing de achteruitversnelling in te
schakelen.
Aanwijzing voor het inschakelen van de vooruitversnelling.
Aanwijzing voor het inschakelen van de achteruitversnelling.
Als het systeem een geschikte parkeerruimte herkend heeft, wordt de par-
keerruimte op het informatiedisplay weergegeven » Afbeelding 141 -
.
Nog verder naar voren rijden, tot op het display de weergave » Afbeelding
141 -
verschijnt.
Stoppen en erop letten dat de wagen tot het begin van de inparkeerma-
noeuvre niet meer vooruit beweegt.
De achteruitversnelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand R zetten.
Zodra op het display de volgende melding wordt weergegeven: Stuuringreep
actief. Let op omgeving!, het stuurwiel loslaten. Het systeem neemt de be-
sturing over.
Op de directe omgeving van de wagen letten en voorzichtig achteruitrijden.
Zo nodig kan de parkeermanoeuvre met verdere stappen worden voortgezet.
Als op het display de pijl naar voren knippert » Afbeelding 141 -
, de 1e ver-
snelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand D/S zetten.
Op het display wordt het symbool
(rempedaal) weergegeven.
A
B
C
D
Het rempedaal intrappen en wachten tot het stuurwiel automatisch in de
noodzakelijke stand draait, het symbool gaat uit.
Voorzichtig rijden.
Als op het informatiedisplay de pijl naar achteren knippert » Afbeelding 141 -
, opnieuw de achteruitversnelling inschakelen resp. de keuzehendel in
stand R zetten.
Op het display wordt het symbool
(rempedaal) weergegeven.
Het rempedaal intrappen en wachten tot het stuurwiel automatisch in de
noodzakelijke stand draait, het symbool
gaat uit.
Voorzichtig achteruitrijden.
Deze stappen kunnen meerdere malen achter elkaar worden herhaald.
Zodra de parkeermanoeuvre is beëindigd, klinkt er een geluidssignaal en ver-
schijnt op het display de volgende melding.
Park Assist beëindigd. Stuur overnemen!
Automatische remondersteuning bij snelheidsoverschrijding
Wordt tijdens de parkeermanoeuvre een snelheid van 7 km/h voor de eerste
keer overschreden, dan wordt de snelheid door het systeem automatisch tot
onder 7 km/h verlaagd. Daardoor wordt het afbreken van de parkeermanoeuv-
re voorkomen.
Automatisch afbreken
Het systeem breekt de inparkeermanoeuvre af als een van de volgende situ-
aties zich voordoet.
Een snelheid van 7 km/h wordt voor de tweede keer overschreden.
De tijdlimiet van 6 minuten wordt overschreden.
De symbooltoets wordt ingedrukt.
Het ASR-systeem wordt uitgeschakeld.
Er volgt een ingreep van de bestuurder tijdens het automatisch sturen
(stuurwiel vasthouden).
Er is een systeemstoring (systeem tijdelijk niet beschikbaar).
Er wordt een automatische noodstop uitgevoerd.
Indien een van de bovengenoemde gevallen zich voordoet, wordt de volgende
melding weergegeven » pagina 151.
150
Rijden
Uit een parallel aan de rijbaan liggende parkeerruimte uitparkeren
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 148.
Uitparkeren
Eenmaal op de symbooltoets
» Afbeelding 140 op pagina 149 drukken.
Het knipperlicht voor de rijbaanzijde inschakelen waar uit de parkeerruimte
moet worden weggereden.
De achteruitversnelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand R zetten.
Zodra op het display de volgende melding wordt weergegeven: Stuuringreep
actief. Let op omgeving!, het stuurwiel loslaten. Het systeem neemt de be-
sturing over.
Op de directe omgeving van de wagen letten en voorzichtig achteruitrijden.
De op het display weergegeven systeemaanwijzingen opvolgen.
Zodra de uitparkeermanoeuvre is beëindigd, klinkt een geluidssignaal en ver-
schijnt op het display de volgende melding:
Stuur overnemen a.u.b. en de rit voortzetten.
Automatisch afbreken
Het systeem breekt de uitparkeermanoeuvre af als een van de volgende situ-
aties zich voordoet.
De symbooltoets wordt ingedrukt.
Het ASR-systeem wordt uitgeschakeld.
Er volgt een ingreep van de bestuurder tijdens het automatisch sturen
(stuurwiel vasthouden).
Er is een systeemstoring (systeem tijdelijk niet beschikbaar).
Er wordt een automatische noodstop uitgevoerd.
Indien een van de bovengenoemde gevallen zich voordoet, wordt de volgende
melding weergegeven » pagina 151.
Automatische noodstop
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 148.
Herkent het systeem tijdens de parkeermanoeuvre een gevaar voor een aanrij-
ding, dan wordt er een automatische noodstop uitgevoerd, om de gevolgen
van de aanrijding te verminderen.
De parkeermanoeuvre wordt als gevolg van de noodstop afgebroken.
VOORZICHTIG
Als de parkeermanoeuvre bijvoorbeeld als gevolg van de tweede snelheids-
overschrijding van 7 km/h wordt afgebroken, dan wordt de automatische
noodstop niet door het systeem geactiveerd!
Meldingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 148.
Park Assist beëindigd. Snelheid te hoog.
Indien bij het zoeken naar een parkeerruimte een snelheid van 50 km/h wordt
overschreden, moet het systeem met de symbooltoets
opnieuw worden ge-
activeerd.
Snelheid te hoog. Stuur overnemen!
De parkeermanoeuvre wordt om reden van de snelheidsoverschrijding van 7
km/h beëindigd.
Park Assist beëindigd. Stuuringreep bestuurder.
De parkeermanoeuvre is door een stuuringreep van de bestuurder beëindigd.
Park assist beëindigd. ASR uitgeschakeld.
De inparkeermanoeuvre kan niet worden uitgevoerd, omdat de ASR is gedeac-
tiveerd. De ASR activeren.
ASR uitgeschakeld. Stuur overnemen!
De inparkeermanoeuvre is beëindigd, omdat de ASR tijdens de inparkeerma-
noeuvre is gedeactiveerd.
Aanhangwagen: Park Assist beëindigd.
De inparkeermanoeuvre kan niet worden uitgevoerd, omdat een aanhangwa-
gen is aangekoppeld.
Tijdslimiet overschreden. Stuur overnemen!
De inparkeermanoeuvre is beëindigd, omdat de tijdslimiet van 6 minuten is
overschreden.
Park Assist momenteel niet beschikbaar.
Het systeem kan niet worden geactiveerd, omdat zich een storing in de wagen
bevindt. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Park Assist beëindigd. Momenteel niet beschikbaar.
151
Hulpsystemen
De parkeermanoeuvre is beëindigd omdat zich een storing in de wagen be-
vindt. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Park Assist defect. Werkplaats!
De inparkeermanoeuvre is niet mogelijk, omdat in het systeem een storing is
opgetreden. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Ingreep ASR. Stuur overnemen!
De inparkeermanoeuvre is door een ASR-ingreep beëindigd.
Park Assist: knipperlicht aan en achteruit insch!
Aan de voorwaarden voor het uitparkeren met behulp van het systeem is vol-
daan. Het knipperlicht en de achteruitversnelling inschakelen.
Aut. uitparkeren niet mogelijk. Ruimte te klein.
Het uitparkeren met behulp van het systeem is niet mogelijk. De parkeerruim-
te is te klein.
Remingreep. Snelheid te hoog.
De snelheid was tijdens de parkeermanoeuvre te hoog en is automatisch ver-
laagd.
Snelheidsregelsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
152
Bedieningsbeschrijving 153
De snelheidsregeling (GRA) houdt de ingestelde snelheid constant, zonder dat
het gaspedaal hoeft te worden bediend.
De toestand waarbij de GRA de snelheid constant houdt, wordt hierna als re-
geling aangeduid.
ATTENTIE
De GRA dient alleen als ondersteuning en ontslaat de bestuurder niet van
de verantwoording voor het bedienen van de wagen.
De snelheid altijd aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het zicht
en de verkeersomstandigheden.
Na het bedienen van het koppelingspedaal vindt geen onderbreking van
de regeling plaats! Als bijvoorbeeld een andere versnelling is ingeschakeld
en het koppelingspedaal wordt losgelaten, wordt de regeling voortgezet.
Werking
Afbeelding 142
Display van het instrumentenpaneel: Voorbeelden van
statusindicaties van het snelheidsregelsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 152.
Statusindicaties van de GRA » Afbeelding 142
Snelheid opgeslagen, regeling inactief (de cijfers van de snelheidsindicatie
worden klein resp. grijs afgebeeld).
Systeemfout - De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Geen snelheid opgeslagen.
Regeling actief (de cijfers van de snelheidsindicatie worden groot resp. ge-
accentueerd afgebeeld).
Basisvoorwaarden voor het starten van de regeling
De GRA is geactiveerd .
Bij wagens met schakelbak moet de tweede versnelling of een hogere
versnelling zijn ingeschakeld.
A
B
C
D
152
Rijden
Bij wagens met automatische versnellingsbak moet de keuzehendel in
stand D/S of in de tiptronic-stand staan.
De actuele snelheid moet hoger dan circa 20 km/h zijn.
Dit is echter alleen mogelijk als motorvermogen resp. motorremwerking dit
toelaten.
ATTENTIE
Als het motorvermogen resp. de motorremwerking niet voldoende is om de
ingestelde snelheid aan te houden, moet de besturing worden overgeno-
men!
Bedieningsbeschrijving
Afbeelding 143
Bedieningshendel: Bedienings-
elementen van het snelheidsre-
gelsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 152.
Overzicht van de bedieningselementen van de GRA » Afbeelding 143
A
 GRA deactiveren (opgeslagen snelheid wissen)
 Regeling onderbreken (tegen de veerdruk in)
 GRA activeren (regeling inactief)
B
 Regeling weer hervatten
a)
/ snelheid verhogen
C
 Regeling starten / snelheid verlagen
a)
Als geen snelheid is opgeslagen, dan wordt de actuele snelheid overgenomen.
Bij het starten van de regeling wordt de actuele snelheid op het display van
het instrumentenpaneel weergegeven en opgeslagen. In het instrumentenpa-
neel gaat het controlelampje
branden.
Na een onderbreking van de regeling kan de opgeslagen snelheid door het in-
drukken van toets
B
weer worden hervat.
Automatische regelingsonderbreking
De automatische regelingsonderbreking vindt plaats, als een van de volgende
situaties zich voordoet.
Het rempedaal wordt bediend.
Bij een ingreep van een van de remondersteunende hulpsystemen (bijvoor-
beeld ESC).
Door de activering van een airbag.
ATTENTIE
Om onbedoeld inschakelen van het snelheidsregelsysteem te voorkomen,
het systeem na gebruik altijd uitschakelen.
De regeling mag pas weer worden hervat als de opgeslagen snelheid niet
te hoog is voor de actuele verkeerssituatie.
Let op
Tijdens de regeling kan de snelheid door het bedienen van het gaspedaal wor-
den verhoogd. Na het loslaten van het gaspedaal daalt de snelheid tot de op-
geslagen waarde.
Automatische afstandsregeling (ACC)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Radarsensor 154
Werking 155
Automatisch wegrijden en stoppen 156
Bedieningsoverzicht 156
Regeling starten 156
Regeling onderbreken/weer herstellen 157
Gewenste snelheid instellen/wijzigen 157
Tijdsafstand instellen 157
Bijzondere rijsituaties 158
Aanwijzingen 159
De automatische afstandsregeling (hierna ACC) kan de ingestelde snelheid
resp. afstand ten opzichte van voorliggers constant houden zonder dat het
gaspedaal of het rempedaal hoeft te worden bediend.
De toestand waarbij de ACC de snelheid resp. afstand constant houdt, wordt
hierna als regeling aangeduid.
153
Hulpsystemen
ATTENTIE
De ACC dient alleen als ondersteuning en ontslaat de bestuurder niet van
de verantwoording voor het bedienen van de wagen.
De bestuurder moet altijd gereed zijn om de besturing van de wagen zelf
over te nemen (accelereren of remmen).
De snelheid en de afstand tot voorliggers altijd aanpassen aan het zicht,
het weer, het wegdek en de verkeersomstandigheden.
ATTENTIE
De ACC reageert bij niet het naderen van een stilstaand object, bijvoor-
beeld de staart van een file, een voertuig met pech of een voor een ver-
keerslicht wachtend voertuig.
De ACC reageert niet op kruisende of tegemoetkomende objecten.
Als de vertraging van de ACC niet voldoende is, de wagen direct met het
rempedaal afremmen.
ATTENTIE
De ACC uit veiligheidsoverwegingen niet in de volgende situaties gebrui-
ken.
Bij het nemen van afritten op snelwegen of bij wegwerkzaamheden om
zo een ongewenste acceleratie naar de opgeslagen snelheid te voorkomen.
Bij slecht zicht (bijvoorbeeld mist, stortregen, hevige sneeuwval).
Op slecht wegdek (bijvoorbeeld ijzel, gladde rijbaan, grind, onverhard
wegdek).
Bij het maken van "scherpe" bochten.
Bij het rijden op steile hellingen/afdalingen.
VOORZICHTIG
De regeling wordt automatisch afgebroken bij een ingreep van remondersteu-
nende hulpsystemen (bijvoorbeeld ESC), bij het overschrijden van het maxi-
maal toegestane motortoerental en dergelijke.
Let op
De ACC is met name bedoeld voor gebruik op snelwegen.
De ACC vermindert de snelheid door automatisch het gas los te laten resp.
met een remingreep. Indien een automatische snelheidsvermindering met een
remingreep plaatsvindt, gaat het remlicht branden.
Bij het uitvallen van meer dan één remlicht van de wagen of van een aange-
sloten aanhangwagen is de ACC niet beschikbaar.
Radarsensor
Afbeelding 144
Inbouwplaats van de radarsen-
sor
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 154.
De radarsensor » Afbeelding 144 (hierna sensor) dient voor het registreren van
de verkeerssituatie voor de wagen.
De sensor kan objecten door het verzenden en ontvangen van elektromagne-
tische golven onderscheiden.
De werking van de sensor kan in een van de volgende situaties beperkt of he-
lemaal niet beschikbaar zijn.
Als de sensor door bijvoorbeeld modder, sneeuw of afzettingen vervuild is.
Als de sensor of de directe omgeving ervan door andere voorwerpen, bijvoor-
beeld een sticker, wordt afgedekt.
Bij slecht zicht (bijvoorbeeld mist, stortregen, hevige sneeuwval).
Als de sensor vervuild is of om een andere reden geen "zicht" heeft, wordt op
het display van het instrumentenpaneel de volgende melding weergege-
ven » pagina 159.
ATTENTIE
Indien het vermoeden bestaat dat de sensor beschadigd is, de ACC deac-
tiveren. De sensor door een erkend reparateur laten controleren.
De sensor kan door stoten resp. door beschadigingen aan voorzijde van
de wagen, de wielkuip of onderzijde van de wagen worden versteld. Dit kan
de werking van de ACC-functie beïnvloeden - gevaar voor ongevallen! De
sensor door een erkend reparateur laten controleren.
Het gedeelte voor en rondom de sensor mag niet door stickers, extra lam-
pen en dergelijke worden afgedekt. Dit kan de werking van de sensor beïn-
vloeden - gevaar voor ongevallen!
154
Rijden
ATTENTIE
De sensor kan onder bepaalde omstandigheden niet alle objecten correct
onderscheiden. De ACC daarom niet in de volgende gevallen gebruiken -
gevaar voor ongevallen!
Bij het rijden door plaatsen waar zich metalen objecten bevinden (bijvoor-
beeld metalen loodsen, spoorbanen en dergelijke).
Bij het rijden door ingedeelde gesloten ruimtes (bijvoorbeeld parkeerga-
rages, veerboten, tunnels en dergelijke).
VOORZICHTIG
De sneeuw met een handveger en het ijs met een oplosmiddelvrije ontdoois-
pray van de sensor verwijderen.
Werking
Afbeelding 145 Display van het instrumentenpaneel (ACC): Afstand instel-
len, voertuig herkend
Afbeelding 146 Display van het instrumentenpaneel: Voorbeelden van
statusindicaties van de ACC
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 154.
De bediening en instelling van ACC vindt plaats met de bedieningshendel » Af-
beelding 147 op pagina 156 resp. in het infotainment » Instructieboekje info-
tainment, hoofdstuk Wageninstellingen (toets CAR).
Afstandsinstelling en een herkend voertuig » Afbeelding 145
Voertuig herkend (regeling actief).
Lijn die de verschuiving van de tussenliggende tijdsafstand bij het instel-
len aangeeft.
Ingestelde tijdsafstand ten opzichte van de voorligger.
Voertuig herkend (regeling inactief).
Statusindicaties van de ACC » Afbeelding 146
Regeling inactief (de cijfers van de snelheidsindicatie worden klein resp.
grijs afgebeeld).
Regeling actief - geen voertuig herkend.
Regeling inactief - geen snelheid opgeslagen.
Regeling inactief - voertuig herkend (de cijfers van de snelheidsindicatie
worden groot resp. geaccentueerd afgebeeld).
De ACC kan de ingestelde snelheid van 30-160 km/h evenals de afstand ten
opzichte van voorliggers in een bereik van een zeer korte tot zeer lange tijds-
afstand constant houden.
De ACC past de ingestelde snelheid aan de herkende voorligger aan en houdt
hierbij de geselecteerde afstand aan.
Als de vertraging van de ACC met betrekking tot een voorligger niet voldoende
is, gaat in het instrumentenpaneel het controlelampje
branden en op het
display verschijnt de volgende melding.
Rempedaal intrappen!
Het stuurwiel overnemen en het rempedaal intrappen!
De ACC kan met behulp van de radarsensor een voorligger op een afstand van
circa 120 m herkennen.
Let op
Enkele weergaven van de ACC op het display van het instrumentenpaneel kun-
nen door weergaven van andere functies worden afgedekt. Een ACC-weergave
word bij een wijziging van de ACC-status automatisch kort weergegeven.
1
2
3
4
A
B
C
D
155
Hulpsystemen
Automatisch wegrijden en stoppen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 154.
Wagens met automatische versnellingsbak kunnen met behulp van de ACC
tot stilstand vertragen en weer in beweging komen.
Vertragen tot stilstand
Als een voor u rijdend voertuig tot stilstand vertraagt, vertraagt de ACC ook de
eigen wagen tot stilstand.
Wegrijden na een stopfase
Indien het voor u rijdende voertuig direct na de stopfase weer in beweging
komt, komt de eigen wagen ook in beweging en wordt de snelheid weer gere-
geld. Bij een langere stopfase wordt de regeling automatisch onderbroken.
Het stuurwiel overnemen en het rempedaal intrappen.
Bedieningsoverzicht
Afbeelding 147 Bedieningshendel
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 154.
Overzicht van de ACC-functies die met de hendel worden bediend » Afbeel-
ding 147
A
 Afstandsniveau instellen
B
 Regeling starten (actuele snelheid overnemen) / snelheid met
sprongen van 1 km/h verlagen
1
 ACC activeren (regeling inactief)
2
 Regeling starten (weer herstellen) / snelheid met sprongen van
1 km/h verhogen (tegen de veerdruk in)
3
 Regeling onderbreken (tegen de veerdruk in)
4
 ACC deactiveren
5
 Snelheid met sprongen van 10 km/h verhogen
6
 Snelheid met sprongen van 10 km/h verlagen
Let op
Indien de hendel » Afbeelding 147 vanuit stand  direct tegen de veerdruk in
stand  wordt gezet, wordt de actuele snelheid opgeslagen en de regeling
gestart.
Regeling starten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 154.
Basisvoorwaarden voor het starten van de regeling
ACC is geactiveerd.
ASR is geactiveerd » pagina 141, Rem- en stabiliteitssystemen.
Bij wagens met schakelbak moet de tweede versnelling of een hogere
versnelling zijn ingeschakeld.
Bij wagens met automatische versnellingsbak moet de keuzehendel in
stand D/S of in de tiptronic-stand staan.
Bij wagens met schakelbak moet de actuele snelheid hoger zijn dan circa
25 km/h.
Bij wagens met automatische versnellingsbak moet de actuele snelheid
hoger zijn dan circa 2 km/h.
De regeling kan met de toets

of door de hendel tegen de veerdruk in stand

» Afbeelding 147 op pagina 156 te zetten, worden gestart.
Toets

Op de toets

drukken.
De ACC neemt de actuele rijsnelheid over en voert de regeling uit.
Hendelstand

De hendel tegen de veerdruk in stand

zetten.
De ACC neemt de actuele rijsnelheid over en voert de regeling uit. Indien reeds
een snelheid is opgeslagen, neemt de ACC deze snelheid over en voert de re-
geling uit.
Bij ingeschakeld mistachterlicht brandt in het instrumentenpaneel het groene
controlelampje
in het instrumentenpaneel.
156
Rijden
Let op
Indien bij wagens met automatische versnellingsbak de regeling bij een snel-
heid van minder dan 30 km/h wordt gestart, wordt de snelheid van 30 km/h
opgeslagen. De snelheid neemt automatisch toe tot 30 km/h resp. wordt gere-
geld aan de hand van de snelheid van de voorligger.
Bij gedeactiveerde ASR wordt dit bij het starten van de regeling automatisch
geactiveerd.
Indien de ASR bij actieve regeling wordt gedeactiveerd, wordt de regeling
automatisch onderbroken.
Regeling onderbreken/weer herstellen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 154.
Regeling onderbreken
De hendel tegen de veerdruk in stand

» Afbeelding 147 op pagina 156
zetten.
of
Het rempedaal intrappen.
De regeling wordt onderbroken, de snelheid blijft opgeslagen.
Regeling weer herstellen
De regeling starten » pagina 156.
ATTENTIE
De regeling mag pas weer worden hervat als de opgeslagen snelheid niet
te hoog is voor de actuele verkeerssituatie.
Let op
De regeling wordt eveneens onderbroken als het koppelingspedaal langer dan
30 s wordt ingetrapt.
Gewenste snelheid instellen/wijzigen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 154.
De gewenste snelheid wordt met de bedieningshendel ingesteld of gewij-
zigd » pagina 156.
De ingestelde snelheid wordt na het loslaten van de hendel resp. de toets op
de hendel opgeslagen.
Snelheid in sprongen van 10 km/h instellen/wijzigen () - Voorwaarden
ACC is geactiveerd.
Snelheid in sprongen van 1 km/h verhogen (

) - Voorwaarden
ACC is geactiveerd.
De wagen wordt geregeld.
Snelheid in sprongen van 1 km/h verlagen (

) - Voorwaarden
ACC is geactiveerd.
De wagen wordt geregeld.
Snelheid door het overnemen van de actuele snelheid wijzigen (

) - Voor-
waarden
ACC is geactiveerd.
De wagen rijdt met een andere dan de opgeslagen snelheid.
Let op
Indien tijdens de regeling de snelheid door het intrappen van het gaspedaal
wordt verhoogd, wordt de regeling tijdelijk onderbroken. Na het loslaten van
het gaspedaal wordt de regeling automatisch weer hersteld.
Indien tijdens de regeling de snelheid door het intrappen van het rempedaal
wordt verlaagd, wordt de regeling onderbroken. De regeling moet opnieuw
worden gestart om deze weer te herstellen » pagina 156.
Indien de wagen met een lagere dan de opgeslagen snelheid wordt geregeld,
dan wordt door de eerste keer drukken op de toets

de actuele snelheid op-
geslagen, door opnieuw drukken op de toets

wordt de snelheid in stappen
van 1 km/h verlaagd.
Tijdsafstand instellen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 154.
De tijdsafstand tot de voorligger kan met de hendel » Afbeelding 147 op pagi-
na 156 of in het infotainment » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wa-
geninstellingen (toets CAR) worden ingesteld.
Instelling met de hendel
De schakelaar

tegen de veerdruk in stand
of
-
zetten » Afbeelding
147 op pagina 156.
Op het display van het instrumentenpaneel verschijnt de lijn
2
» Afbeelding
145 op pagina 155, die de afstandsverschuiving weergeeft.
157
Hulpsystemen
Met de schakelaar  op de hendel de lijn
2
op de gewenste afstand in-
stellen.
Let op
Indien de afstand in het infotainment is gewijzigd, wordt de wijziging pas na
aansluitende activering van de ACC merkbaar.
De afstand wordt snelheidsafhankelijk vastgelegd. Des te hoger de snelheid,
des te groter is de afstand ten opzichte van de voorligger.
Op een nat wegdek dient altijd een langere tijdsafstand ten opzichte van de
voorligger te worden gekozen dan op een droog wegdek.
Bijzondere rijsituaties
Afbeelding 148 Bijzondere situaties: In bochten / smalle of versprongen
rijdende voertuigen
Afbeelding 149 Bijzondere situaties: Verandering van rijstrook van andere
voertuigen / stilstaande voertuigen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 154.
De volgende rijsituaties vragen om bijzondere oplettendheid van de bestuur-
der.
In bochten
Bij het in- of uitrijden van bijvoorbeeld langgerekte bochten kan het voorko-
men dat de ACC reageert op een voertuig op de rijbaan ernaast » Afbeelding
148 -
. De eigen wagen wordt geregeld aan de hand van dit voertuig en rea-
geert niet meer op de voorligger.
In dit geval dient de regeling door gasgeven, intrappen van het rempedaal of
het drukpunt

op de bedieningshendel » Afbeelding 147 op pagina 156 te
worden afgebroken.
Smalle of versprongen rijdende voertuigen
Smalle of versprongen rijdende voertuigen kunnen pas door de radarsensor
worden herkend als ze zich in het detectiegebied van de sensor bevin-
den » Afbeelding 148 -
.
Indien nodig de wagen met het rempedaal afremmen.
Verandering van rijstrook van andere voertuigen
Voertuigen die op korte afstand naar de eigen rijstrook komen, » Afbeelding
149 -
, kunnen door de radarsensor niet altijd tijdig te worden herkend. Het
gevolg kan een late reactie van de ACC zijn.
Indien nodig de wagen met het rempedaal afremmen.
Stilstaande voertuigen
De ACC herkent geen stilstaande objecten! Indien een door de ACC geregi-
streerd voertuig afslaat of uitwijkt en zich voor dit voertuig een stilstaand
voertuig bevindt » Afbeelding 149 -
, reageert de ACC niet op dit stilstaande
voertuig.
In dit geval het stuurwiel overnemen en de wagen met het rempedaal afrem-
men.
Bij het inhalen
Indien de eigen wagen wordt geregeld (de snelheid is lager dan opgeslagen)
en het knipperlicht wordt bediend, beoordeelt de ACC dit als de start van een
inhaalmanoeuvre. De ACC versnelt de wagen automatisch en vermindert hier-
door de afstand ten opzichte van de voorligger.
Indien de wagen naar de linker rijbaan wisselt en geen voorligger wordt her-
kend, accelereert de ACC tot de ingestelde snelheid en houdt deze constant.
158
Rijden
Een acceleratie kan op elk moment door het intrappen van het rempedaal of
het drukpunt  op de bedieningshendel » Afbeelding 147 op pagina 156
worden afgebroken.
Voertuigen met bijzondere lading of speciale opbouwen
Lading of opbouwdelen van andere voertuigen die aan de zijkant, aan achter-
zijde of bovenzijde voorbij de voertuigcontouren steken, kan de ACC mogelijk
niet herkennen.
Daarom dient de regeling te worden afgebroken indien achter een dergelijk
voertuig wordt gereden of als dit wordt ingehaald.
Rijden met aanhangwagen
Bij het rijden met een aanhangwagen schakelt de ACC-regeling vertraagd in.
Daarom dient de rijstijl hierop te worden aangepast.
Aanwijzingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 154.
Indien bij geactiveerd ACC op het display van het instrumentenpaneel het sym-
bool
, verschijnt, is de ACC uitgeschakeld.
De meldingen worden op het display van het instrumentenpaneel weergege-
ven.
ACC: geen sensorzicht!
De sensor is vervuild of heeft geen "zicht". Stoppen, de motor afzetten, de
sensor reinigen resp. het voorwerp dat het "zicht"» Afbeelding 144 op pagina
154 belemmert verwijderen. Indien na het starten van de motor de ACC nog
steeds niet beschikbaar is, de hendel in stand

» Afbeelding 147 op pagina
156 drukken. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ACC niet beschikbaar.
Stoppen, de motor afzetten en weer starten. Indien de ACC nog steeds niet
beschikbaar is, de hendel in stand

drukken. De hulp van een erkend repara-
teur inroepen.
Storing: ACC
Er is een storing in het ACC-systeem. De hendel in stand

drukken. De hulp
van een erkend reparateur inroepen.
Snelheidsgrens
De rijsnelheid overeenkomstig verhogen en de regeling starten » pagina 156.
Omgevingsobservatiesysteem (Front Assist)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Radarsensor
160
Werking 160
Afstandswaarschuwing (gevaarlijke afstand) 161
Waarschuwing en automatische afremming 161
Activeren/deactiveren 161
"City"-noodstopfunctie 162
Aanwijzingen 162
Het omgevingsobservatiesysteem (hierna systeem) waarschuwt voor het ge-
vaar van een aanrijding met een obstakel dat zich voor de wagen bevindt en
probeert zo nodig door een automatische remingreep een aanrijding te voor-
komen resp. de gevolgen ervan te minimaliseren.
ATTENTIE
Het systeem dient alleen als ondersteuning en ontslaat de bestuurder
niet van de verantwoording voor het bedienen van de wagen.
Het systeem is onderhevig aan natuurkundige en door het systeem be-
paalde grenzen. Om deze reden kan de bestuurder enkele reacties van het
systeem in bepaalde situaties als ongewenst of vertraagd waarnemen.
Daarom dient men steeds alert te zijn om zelf te kunnen ingrijpen!
De snelheid en de afstand tot voorliggers altijd aanpassen aan het zicht,
het weer, het wegdek en de verkeersomstandigheden.
De hogere inzittendenbescherming door het systeem mag geen aanlei-
ding zijn tot het nemen van grotere risico's - gevaar voor ongevallen!
Als het systeem een waarschuwing geeft, afhankelijk van de verkeerssi-
tuatie de wagen direct met het rempedaal afremmen of het obstakel ont-
wijken.
Het systeem reageert niet op kruisende of tegemoetkomende objecten.
Let op
Bij het uitvallen van meer dan één remlicht van de wagen of van een aangeslo-
ten aanhangwagen is het systeem niet beschikbaar.
159
Hulpsystemen
Radarsensor
Afbeelding 150
Inbouwplaats van de radarsen-
sor
Lees en bekijk eerst op bladzijde 159.
De radarsensor » Afbeelding 150 (hierna sensor) dient voor het registreren van
de verkeerssituatie voor de wagen.
De sensor kan objecten door het verzenden en ontvangen van elektromagne-
tische golven onderscheiden.
De werking van de sensor kan in een van de volgende situaties beperkt of he-
lemaal niet beschikbaar zijn.
Als de sensor door bijvoorbeeld modder, sneeuw of afzettingen vervuild is.
Als de sensor of de directe omgeving ervan door andere voorwerpen, bijvoor-
beeld een sticker, wordt afgedekt.
Bij slecht zicht (bijvoorbeeld mist, stortregen, hevige sneeuwval).
Als de sensor vervuild is of om een andere reden geen "zicht" heeft, wordt op
het display van het instrumentenpaneel de volgende melding weergege-
ven » pagina 162.
ATTENTIE
Indien het vermoeden bestaat dat de sensor is beschadigd, het systeem
deactiveren. De sensor door een erkend reparateur laten controleren.
De sensor kan door stoten resp. door beschadigingen aan voorzijde van
de wagen, de wielkuip of onderzijde van de wagen worden versteld. Dit kan
de werking van de sensor beïnvloeden - gevaar voor ongevallen! De sensor
door een erkend reparateur laten controleren.
Het gedeelte voor en rondom de sensor mag niet door stickers, extra lam-
pen en dergelijke worden afgedekt. Dit kan de werking van de sensor beïn-
vloeden - gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE
De sensor kan onder bepaalde omstandigheden niet alle objecten correct
onderscheiden. Het systeem daarom niet in de volgende gevallen gebrui-
ken - gevaar voor ongevallen!
Bij het rijden door plaatsen waar zich metalen objecten bevinden (bijvoor-
beeld metalen loodsen, spoorbanen en dergelijke).
Bij het rijden door ingedeelde gesloten ruimtes (bijvoorbeeld parkeerga-
rages, veerboten en dergelijke).
VOORZICHTIG
De sneeuw met een handveger en het ijs met een oplosmiddelvrije ontdoois-
pray van de sensor verwijderen.
Werking
Afbeelding 151
Display van het instrumentenpa-
neel: Aanwijzing (gevaarlijke af-
stand) / voorwaarschuwing resp.
ingreep van de City-noodstop-
functie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 159.
De systeemondersteuning vindt op de volgende manier plaats.
Attendeert op een gevaarlijke afstand ten opzichte van de voorligger.
Waarschuwt voor een dreigende aanrijding.
Bereidt de remmen bij een herkend gevaar voor op een noodstop.
Ondersteunt bij een door de bestuurder uitgevoerde remingreep.
Indien de bestuurder niet op het herkende gevaar reageert, vindt een auto-
matische remingreep plaats.
Het systeem kan alleen werken als aan de volgende basisvoorwaarden wordt
voldaan.
Het systeem is geactiveerd.
ASR is geactiveerd » pagina 141, Rem- en stabiliteitssystemen.
De wagen rijdt met een snelheid van meer dan circa 5 km/h in voorwaartse
richting.
160
Rijden
Het systeem kan bijvoorbeeld in de volgende situaties een storing vertonen
of niet beschikbaar zijn.
Bij slecht zicht (bijvoorbeeld mist, stortregen, hevige sneeuwval).
Bij het maken van "scherpe" bochten.
Bij volledig ingetrapt gaspedaal.
Bij een systeemstoring.
Bij een ingreep van een van de remondersteunende hulpsystemen (bijvoor-
beeld ESC).
Afstandswaarschuwing (gevaarlijke afstand)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 159.
Indien een veilige tijdsafstand ten opzichte van de voorligger wordt overschre-
den, verschijnt op het display het symbool » Afbeelding 151 op pagina 160 -
.
Zo snel mogelijk de afstand laten toenemen, rekening houdend met de ac-
tuele verkeerssituatie!
De afstand waarbij de waarschuwing wordt gegeven, is afhankelijke van de ac-
tuele rijsnelheid.
De waarschuwing kan in een snelheidsbereik van circa 60 km/h tot circa 210
km/h worden gegeven.
Waarschuwing en automatische afremming
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 159.
Voorwaarschuwing
Als het systeem het gevaar van een aanrijding met een voorligger herkend,
verschijnt op het display een symbool en klinkt een akoestisch signaal » Af-
beelding 151 op pagina 160 -
. Tegelijkertijd wordt het remsysteem op een
mogelijke noodstop voorbereid.
De voorwaarschuwingsweergave kan in de volgende situaties plaatsvinden.
Bij het gevaar van een botsing met een bewegend object in een snelheidsbe-
reik van circa 30 km/h tot circa 210 km/h.
Bij het gevaar van een botsing met een stilstaand object in een snelheidsbe-
reik van circa 30 km/h tot circa 85 km/h.
Het rempedaal intrappen of het obstakel ontwijken!
Acute waarschuwing
Indien de bestuurder niet op de voorwaarschuwing reageert, zorgt het sys-
teem automatisch door een actieve remingreep voor een korte remschok om
zo opnieuw op het gevaar van een mogelijke aanrijding te attenderen.
Automatisch afremmen
Indien de bestuurder ook niet op de acute waarschuwing reageert, begint het
systeem de wagen automatisch met een gefaseerd toenemende remkracht af
te remmen.
Het systeem kan door een snelheidsvermindering ertoe bijdragen de gevolgen
van een eventuele aanrijding te verminderen.
Remondersteuning
Indien de bestuurder bij een dreigende aanrijding niet hard genoeg remt, kan
het systeem de remkracht verhogen en hierdoor de gevolgen van een eventu-
ele aanrijding verminderen.
De remondersteuning vindt alleen plaats zolang het rempedaal krachtig ge-
noeg wordt ingetrapt.
Let op
Indien het systeem een automatische remingreep uitvoert, neemt de druk in
het remsysteem toe en kan het rempedaal niet met de gebruikelijke pedaal-
slag worden ingetrapt.
De automatische remingrepen door het systeem kunnen door het intrappen
van het koppelingspedaal, het gaspedaal of door een stuuringreep worden af-
gebroken.
Activeren/deactiveren
Lees en bekijk eerst op bladzijde 159.
De functie wordt elke keer als het contact wordt ingeschakeld automatisch
geactiveerd.
Het systeem kan alleen in uitzonderingssituaties worden gedeactiveerd » .
Het systeem kan in het infotainment » Instructieboekje infotainment, hoofd-
stuk Wageninstellingen (toets CAR) of op het MAXI DOT-display » pagina 52,
Menupunt Hulpsystemen worden gedeactiveerd resp. geactiveerd.
Door de systeemdeactivering worden ook de afstandswaarschuwing en de
voorwaarschuwing gedeactiveerd.
161
Hulpsystemen
De afstandswaarschuwing en de voorwaarschuwing kunnen ook afzonderlijk
in het infotainment worden geactiveerd resp. gedeactiveerd » Instructieboekje
infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen (toets CAR).
De ingestelde afstandswaarschuwing en voorwaarschuwing blijven ook na het
uit- en inschakelen van het contact bewaard.
ATTENTIE
In de volgende situaties moet de Front Assist om veiligheidsredenen wor-
den uitgeschakeld.
Als de wagen wordt afgesleept.
Als de wagen op een rollenbank staat.
Indien herhaaldelijk een ongewenste activering heeft plaatsgevonden.
Indien de wagen bijvoorbeeld wordt vervoerd op een oplegger, op een au-
totrein of een veerboot.
"City"-noodstopfunctie
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 159.
De "City"-noodstopfunctie (hierna noodstopfunctie) is een onderdeel van het
Front Assist-systeem.
De ondersteuning van de noodremfunctie vindt op de volgende manier plaats.
Bereidt de remmen bij een herkend gevaar voor op een noodstop.
Indien de bestuurder niet op het herkende gevaar reageert, vindt een auto-
matische remingreep plaats met een gefaseerd toenemende remkracht.
De noodstopfunctie grijpt in een snelheidsbereik van circa 5 km/h tot 34 km/h.
De noodstopfunctie wordt samen met het Front Assist-systeem automatisch
geactiveerd resp. gedeactiveerd.
Indien de noodstopfunctie automatische remingrepen uitvoert, verschijnt op
het display het symbool » Afbeelding 151 op pagina 160 -
.
ATTENTIE
De noodstopfunctie kan de wagen tot stilstand vertragen. Indien de wagen
na het stoppen begint te rollen, dient deze met het rempedaal te worden
afgeremd.
Aanwijzingen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 159.
De meldingen worden op het display van het instrumentenpaneel weergege-
ven.
Front Assist: geen sensorzicht.
De sensor is vervuild of heeft geen "zicht". Stoppen, de motor afzetten, de
sensor reinigen resp. het voorwerp dat het "zicht"» Afbeelding 150 op pagina
160 belemmert verwijderen. Indien de melding opnieuw verschijnt na het star-
ten van de motor, moet het systeem worden gedeactiveerd » pagina 161. De
hulp van een erkend reparateur inroepen.
Front Assist niet beschikbaar.
Stoppen, de motor afzetten en weer starten. Indien de melding opnieuw ver-
schijnt na het starten van de moto, moet het systeem worden gedeacti-
veerd » pagina 161. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Start-stopsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werkingsvoorwaarden van het systeem
163
Werking bij wagens met schakelbak
163
Werking bij wagens met automatische versnellingsbak
163
Door systeem bepaald automatisch starten van motor
164
Systeem handmatig deactiveren/activeren
164
Meldingen
164
Het START-STOP-systeem (hierna alleen nog systeem genoemd) bespaart
brandstof en vermindert milieuschadelijke emissies en de CO
2
-uitstoot, door-
dat bijvoorbeeld bij het stoppen voor een verkeerslicht de motor wordt afgezet
en bij het wegrijden weer wordt gestart.
ATTENTIE
De wagen nooit met afgezette motor laten rollen.
Bij afgezette motor werken de rembekrachtiger en de stuurbekrachtiging
niet.
162
Rijden
Werkingsvoorwaarden van het systeem
Afbeelding 152
Motor is automatisch afgezet /
automatisch afzetten van motor
is niet mogelijk
Lees en bekijk eerst op bladzijde 162.
Voor het door het systeem bepaald automatisch afzetten van de motor, moet
er aan de volgende voorwaarden worden voldaan.
Het bestuurdersportier is gesloten.
De bestuurder heeft de veiligheidsgordel omgegespt.
De motorkap is gesloten.
De snelheid was na de laatste keer stoppen hoger dan 4 km/h.
Er is geen aanhangwagen aangekoppeld.
Enkele andere voorwaarden voor de systeemfunctie kan de bestuurder niet
beïnvloeden en ook niet herkennen. Daarom kan het systeem in situaties, die
voor de bestuurder identiek zijn, verschillend reageren.
Als na het stoppen van de wagen het controlesymbool
» Afbeelding 152 op
het display verschijnt, dan is niet aan de voorwaarden voor de automatische
motoruitschakeling voldaan.
Het laten draaien van de motor is bijvoorbeeld om de volgende redenen nood-
zakelijk.
De motortemperatuur voor het goed werken van het systeem is nog niet be-
reikt.
De ladingstoestand van de accu is te laag.
Het stroomverbruik is te hoog.
Hoog airconditioning- resp. verwarmingsvermogen (hoog aanjagertoerental,
groot verschil tussen de gewenste en werkelijke interieurtemperatuur).
Informatie over de actuele status van het systeem kan op het infotainmentdis-
play worden weergegeven » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wagen-
instellingen (toets CAR).
Let op
Indien de wagen bijvoorbeeld langere tijd bij temperaturen onder het vries-
punt in de buitenlucht staat of in direct zonlicht staat geparkeerd, kan het
meerdere uren duren voordat de inwendige temperatuur van de accu geschik-
te waarden bereikt voor een correcte werking van het systeem.
Als bij automatisch afgezette motor gedurende langer dan 30 seconden de
bestuurdersgordel is losgemaakt of het bestuurdersportier wordt geopend,
moet de motor handmatig worden gestart.
Na het handmatig starten van de motor bij een wagen met schakelbak kan
een automatisch afzetten van de motor pas dan gebeuren als een voor de sys-
teemfunctie vereiste minimumafstand is gereden.
Werking bij wagens met schakelbak
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 162.
Bij het voldoen aan de werkingsvoorwaarden gebeurt het automatisch afzet-
ten van de motor / het automatisch starten van de motor zoals beschreven.
Automatisch afzetten van motor
De wagen stilzetten.
De versnellingshendel in de neutraalstand zetten.
Het koppelingspedaal loslaten.
Er vindt een automatische motoruitschakeling plaats, op het display verschijnt
het controlesymbool
» Afbeelding 152 op pagina 163.
Automatisch starten van motor
Het koppelingspedaal intrappen.
Er vindt een automatische herstart plaats, het controlesymbool
verdwijnt.
Werking bij wagens met automatische versnellingsbak
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 162.
Bij het voldoen aan de werkingsvoorwaarden gebeurt het automatisch afzet-
ten van de motor / het automatisch starten van de motor zoals beschreven.
Automatisch afzetten van motor
De wagen afremmen tot stilstand en het rempedaal ingetrapt houden.
Er vindt een automatische motoruitschakeling plaats, op het display verschijnt
het controlesymbool
» Afbeelding 152 op pagina 163.
163
Hulpsystemen
Automatisch starten van motor
Het rempedaal loslaten.
Er vindt een automatische herstart plaats, het controlesymbool
verdwijnt.
Meer informatie over de automatische versnellingsbak
De automatische motoruitschakeling vindt in de keuzehendelstanden P, D/S,
N en in de tiptronic-functie plaats.
In keuzehendelstand P blijft de motor ook na het loslaten van het rempedaal
uitgeschakeld. De motor wordt automatisch gestart als het gaspedaal wordt
ingetrapt of een andere rijstand wordt gekozen en het rempedaal wordt losge-
laten.
Als bij automatisch afgezette motor de keuzehendelstand R wordt ingescha-
keld, wordt de motor automatisch gestart.
Als de keuzehendel vanuit stand R in stand D/S of N wordt gezet, moet de wa-
gen voor het opnieuw automatisch afzetten van de motor eerst een snelheid
van meer dan 10 km/h bereiken.
De motor wordt niet automatisch afgezet als het systeem een wagenbewe-
ging als gevolg van een grote stuurwielverdraaiing herkent.
Indien de wagen met een lage snelheid rijdt (bijvoorbeeld in de file of bij het
afslaan) en na licht intrappen van het rempedaal blijft staan, vindt geen auto-
matische motoruitschakeling plaats. Door krachtiger intrappen van het rempe-
daal wordt de motor automatisch uitgeschakeld.
Door systeem bepaald automatisch starten van motor
Lees en bekijk eerst op bladzijde 162.
Bij automatisch afgezette motor kan het systeem de motor nog vóór het ge-
wenste verder rijden starten. Dit kan bijvoorbeeld door de volgende redenen
worden veroorzaakt:
De wagen rolt weg, bijvoorbeeld op een helling.
Het rempedaal is meermaals ingetrapt.
Het stroomverbruik is te hoog.
Systeem handmatig deactiveren/activeren
Afbeelding 153
Toets voor het start-stopsys-
teem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 162.
Deactiveren/activeren
Op symbooltoets
» Afbeelding 153 drukken.
Bij gedeactiveerde start-stopfunctie brandt het controlelampje in de toets.
Let op
Als het systeem bij automatisch afgezette motor wordt gedeactiveerd, dan
wordt de motor automatisch gestart.
Indien bij een gedeactiveerd systeem de rijmodus Eco wordt gekozen, wordt
het systeem automatisch geactiveerd » pagina 165, Selecteren van de rijmo-
dus (Driving Mode Selection).
Meldingen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 162.
De meldingen worden op het display van het instrumentenpaneel weergege-
ven.
Motor handmatig starten!
HANDMATIG STARTEN
Aan een van de voorwaarden voor het automatisch starten van de motor is
niet voldaan resp. de bestuurdersgordel is losgemaakt. De motor moet hand-
matig worden gestart.
Bij wagens met het systeem KESSY wordt door de eerste keer indrukken van
de startknop het contact ingeschakeld, pas door de tweede keer indrukken
wordt er gestart.
164
Rijden
Storing: Start-stop
STORING STARTSTOP
Er is een storing in het systeem aanwezig. De hulp van een erkend reparateur
inroepen.
Selecteren van de rijmodus (Driving Mode Selection)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Selectie
165
Modus Normal 165
Modus Sport 166
Modus Eco 166
Modus Individual 166
Door het selecteren van de rijmodus kan het rijgedrag aan de gewenste rijstijl
worden aangepast.
De volgende modi zijn beschikbaar: Normal, Sport, Eco, Individual.
De ingestelde rijmodus blijft ook na het uit- en inschakelen van het contact
bewaard.
ATTENTIE
Het systeem dient alleen als ondersteuning en ontslaat de bestuurder
niet van de verantwoording voor het bedienen van de wagen.
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden.
Selectie
Afbeelding 154 Toets voor het selecteren van de rijmodus: Variant 1 / vari-
ant 2
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 165.
Op toets
resp.
» Afbeelding 154 drukken.
Het menu wordt op het infotainmentdisplay getoond.
De modus kan worden gewijzigd door het herhaaldelijk indrukken van de sym-
booltoets
resp.
of op het infotainmentdisplay » Instructieboekje info-
tainment, hoofdstuk Wageninstellingen.
Indien een andere rijmodus dan Normal is geselecteerd, brandt in de toets het
symbool
resp.
» Afbeelding 154.
ATTENTIE
Het instellen van de rijmodus tijdens het rijden kan uw aandacht van de
verkeerssituatie afleiden - gevaar voor ongevallen.
Modus Normal
Lees en bekijk eerst op bladzijde 165.
Deze modus is geschikt voor een normale rijstijl.
165
Hulpsystemen
Modus Sport
Lees en bekijk eerst op bladzijde 165.
Deze modus is geschikt voor een sportieve rijstijl.
De keuze van deze modus heeft met name betrekking op de werking van de
volgende systemen.
Motor (aandrijving)
De acceleratie van de wagen verloopt dynamischer dan in de modus Normal.
Het motorgeluid is in het interieur sterker waarneembaar dan in de modus
Normal
1)
.
Stuurinrichting
De stuurbekrachtiging wordt iets verminderd, voor het sturen is meer kracht
nodig.
Automatische afstandsregeling (ACC)
De acceleratie van de wagen vindt bij de afstandsregeling sneller plaats dan in
de modus Normal » pagina 153.
Adaptieve koplampen (AFS)
De koplampen passen zich dynamischer aan de rijstijl aan dan in de modus
Normal » pagina 76.
Proactieve inzittendenbescherming
Het eerste beschermingsniveau wordt gedeactiveerd » pagina 167.
Modus Eco
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 165.
De modus is geschikt voor een rustige rijstijl en helpt bij het verminderen van
het brandstofverbruik.
De keuze van deze modus heeft met name betrekking op de werking van de
volgende systemen.
Motor (aandrijving)
De acceleratie van de wagen verloopt rustiger dan in de modus Normal.
Het schakeladvies wordt zodanig geregeld, dat een zo laag mogelijk brand-
stofverbruik wordt gerealiseerd » pagina 47.
Indien het start-stopsysteem handmatig is gedeactiveerd » pagina 162, wordt
deze automatisch geactiveerd.
De automatische versnellingsbak wordt automatisch in de modus E ge-
zet » pagina 136.
Het motorgeluid is in het interieur minder sterk waarneembaar dan in de mo-
dus Normal
1 )
.
Automatische afstandsregeling (ACC)
De acceleratie van de wagen vindt bij de afstandsregeling rustiger plaats dan
in de modus Normal » pagina 153.
Adaptieve koplampen (AFS)
Het systeem wordt automatisch gedeactiveerd » pagina 76.
Airconditioning (Climatronic)
De airconditioning wordt zodanig geregeld om energie te sparen. Om deze re-
den kan bijvoorbeeld de gewenste interieurtemperatuur later dan in de modus
Normal worden bereikt.
Let op
De rijmodus Eco is bij gebruik van een aanhangwagen niet beschikbaar. In-
dien de wagen elektrisch met een aanhangwagen is verbonden en de wagen
zich hierbij in de rijmodus Eco bevindt, wordt automatisch de rijmodus Normal
ingesteld.
De maximale acceleratie (kick-down-functie) is ook in de rijmodus Eco moge-
lijk.
Modus Individual
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 165.
In de modus Individual kan voor elk afzonderlijk systeem tussen Normal, Sport
en Eco worden gekozen » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wagenin-
stellingen.
1)
Geldt voor Octavia RS, Octavia Combi RS.
166
Rijden
Proactieve inzittendenbescherming
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
167
De proactieve inzittendenbescherming (hierna systeem) verhoogt de veiligheid
van de inzittenden op de voorstoelen in situaties die tot een aanrijding of tot
het over de kop slaan kunnen leiden.
ATTENTIE
De hogere veiligheid door de proactieve inzittendenbescherming mag
geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risico's - gevaar voor onge-
vallen!
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden.
Let op
De levensduur van de systeemcomponenten wordt elektronisch bewaakt.
Meer informatie » pagina 40, Veiligheidssystemen.
Werking
Lees en bekijk eerst op bladzijde 167.
Het systeem is gereed onder de volgende omstandigheden automatisch in te
grijpen.
Het contact is ingeschakeld.
De wagen rijdt met een snelheid van meer dan 30 km/h.
In kritische rijsituaties (bijvoorbeeld bij een noodstop of een plotselinge veran-
dering van rijrichting) kunnen de volgende maatregelen afzonderlijk of tegelij-
kertijd plaatsvinden om het risico van ernstig letsel te verminderen.
De omgegespte veiligheidsgordels voor bijrijder en bestuurder worden auto-
matisch dicht over het lichaam gespannen.
De portierruiten in de voorportieren (als deze geopend waren) worden auto-
matisch tot op een spleet van circa 5 cm van de rand gesloten.
Het schuif-kanteldak wordt gesloten.
Zodra de kritische rijsituatie voorbij is, worden de veiligheidsgordels weer ont-
spannen.
Het systeem heeft twee beschermingsniveaus.
Het eerste beschermingsniveau
Het systeem grijpt reeds in situaties die bij een dynamische rijstijl kunnen op-
treden. Hierbij helpt het de bestuurder en de bijrijder in de juiste zitpositie te
houden.
Het eerste beschermingsniveau kan door een van de volgende maatregelen
worden gedeactiveerd.
Systeemdeactivering in het infotainment » Instructieboekje infotainment,
hoofdstuk Wageninstellingen (toets CAR).
Deactivering van de ASR » pagina 142.
Selecteren van de rijmodus Sport » pagina 165.
Het tweede beschermingsniveau
Het systeem grijpt pas in als de situatie als kritiek wordt beoordeeld, bijvoor-
beeld een noodstop bij hoge snelheid.
Dit beschermingsniveau kan niet worden gedeactiveerd.
Let op
Bij buiten werking gestelde bijrijdersvoorairbag » pagina 20 dient de gordel-
spannerfunctie voor de bijrijdersstoel te worden uitgeschakeld.
Rijstrookassistent (Lane Assist)
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 155
Camerazichtvenster voor Lane
Assist
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 168
Activeren/deactiveren 169
Aanwijzingen 169
167
Hulpsystemen
De Lane Assist (hierna systeem) helpt de wagen op de rijstrook te houden.
Het systeem herkent met behulp van de camera de begrenzingslijnen van de
rijstrook » Afbeelding 155.
Indien de wagen een herkende begrenzingslijn nadert, voert het systeem een
lichte stuurbeweging uit in tegengestelde richting van de begrenzingslijn. De-
ze corrigerende stuuringreep kan op elk moment worden overruled.
ATTENTIE
Het systeem dient alleen als ondersteuning en ontslaat de bestuurder
niet van de verantwoording voor het bedienen van de wagen.
Het systeem kan de wagen binnen de rijstrook houden, maar neemt niet
de besturing van de wagen over. De bestuurder is steeds volledig verant-
woordelijk voor de stuurbewegingen.
Enkele voorwerpen op de rijbaan kunnen onjuist als begrenzingslijn wor-
den herkend. Een onjuiste stuuringreep kan het gevolg zijn.
ATTENTIE
Het registratievermogen van de camera kan door verschillende externe in-
vloeden beperkt zijn. In dit geval kan het systeem de begrenzingslijn moge-
lijk helemaal niet of niet juist herkennen. Het registratievermogen van de
camera kan bijvoorbeeld in de volgende situaties beperkt zijn.
Bij slecht zicht (bijvoorbeeld mist, stortregen, hevige sneeuwval).
Bij het maken van "scherpe" bochten.
De camera wordt door de zon verblind.
De camera wordt door tegemoetkomend verkeer verblind.
Het detectiegebied van de camera wordt door een voorligger afgedekt.
Het detectiegebied van de camera wordt door een obstakel beperkt.
VOORZICHTIG
Geen stickers of iets dergelijks vóór de camera op de voorruit plakken, om de
werking van de assistent niet te belemmeren.
Let op
Het systeem is bedoeld voor het rijden op snelwegen en wegen met kwalita-
tief goede langsmarkeringen.
Het systeem kan ononderbroken en onderbroken lijnen herkennen.
Werking
Afbeelding 156 Monochroom display van het instrumentenpaneel: Voor-
beelden van systeemweergaven
Afbeelding 157 Kleuren display van het instrumentenpaneel: Voorbeelden
van systeemweergaven
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 168.
Systeemweergaven» Afbeelding 156 » Afbeelding 157
Het systeem is actief, maar niet gereed voor een ingreep.
Het systeem is actief en gereed voor een ingreep.
Het systeem grijpt in bij het naderen van de rechter begrenzingslijn.
De adaptieve rijstrookgeleiding vindt plaats (begrenzingslijnen aan beide
zijden van de wagen herkend).
A
B
C
D
168
Rijden
Het systeem kan ingrijpen als aan de volgende basisvoorwaarden wordt vol-
daan.
Het systeem is geactiveerd.
De rijsnelheid is hoger dan 65 km/h.
De begrenzingslijnen zijn goed zichtbaar (kwalitatief goede langsmarke-
ringen).
De begrenzingslijn aan minimaal een zijde van de rijstrook wordt herkend.
De handen van de bestuurder rusten op het stuurwiel.
De rijstrook is breder dan circa 2,5 m.
Indien voor het overschrijden van de begrenzingslijn het knipperlicht in de be-
treffende rijrichting wordt ingeschakeld (bijvoorbeeld bij het afslaan), vindt bij
het naderen van de begrenzingslijn geen stuuringreep plaats. Het systeem be-
oordeelt de situatie als een bedoelde verandering van rijstrook.
Controlelampjes in het instrumentenpaneel
Controlelampje Betekenis
Het systeem is actief, maar niet gereed voor een ingreep.
Het systeem is actief en gereed voor een ingreep of grijpt
momenteel in.
Adaptieve rijstrookgeleiding
De adaptieve rijstrookgeleiding helpt met behulp van stuuringrepen de door
de bestuurder gekozen positie tussen de begrenzingslijnen vast te houden.
Indien het systeem slechts een begrenzingslijn herkent dan helpt dit om de
gekozen afstand tot deze begrenzingslijn vast te houden.
Indien de afstand tot de herkende begrenzingslijn wordt gewijzigd, past het
systeem zich binnen zeer korte tijd aan en houdt de nieuw gekozen positie
vast.
ATTENTIE
De werking van de Lane Assist kan beperkt zijn, indien bijvoorbeeld in
spoorvorming, op een helling of bij zijwind wordt gereden.
Activeren/deactiveren
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 168.
De Lane Assist en de adaptieve rijstrookgeleiding kunnen in het infotain-
ment » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen (toets
CAR) of op het MAXI DOT-display » pagina 52, Menupunt Hulpsystemen wor-
den geactiveerd resp. gedeactiveerd.
De instelling blijft ook na het uit- en inschakelen van het contact bewaard.
Aanwijzingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 168.
De meldingen worden op het display van het instrumentenpaneel weergege-
ven.
Lane Assist niet beschikbaar. Geen sensorzicht.
De voorruit is vervuild, bevroren of beslagen in het cameragebied. De voorruit
schoonmaken resp. het obstakel verwijderen.
Lane Assist momenteel niet beschikbaar.
De werking van het systeem is door een tijdelijke storing beperkt. Probeer het
systeem opnieuw te activeren.
Storing: Lane Assist
Er is een storing in het systeem aanwezig. De hulp van een erkend reparateur
inroepen.
Lane Assist: stuur overnemen!
Het systeem heeft herkend dat geen handen op het stuurwiel rusten. In dit
geval is Lane Assist niet gereed voor een ingreep. De handen op het stuurwiel
leggen.
Verkeerstekenherkenning
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 170
Aanvullende weergave 171
169
Hulpsystemen
Verkeerstekenweergave bij aanhangwagengebruik 171
Meldingen 171
De verkeerstekenherkenning (hierna systeem) toont bepaalde verkeerstekens
op het display van het instrumentenpaneel.
ATTENTIE
Het systeem dient alleen als ondersteuning en ontslaat de bestuurder
niet van de verantwoording voor het bedienen van de wagen.
Verticale verkeerstekens hebben altijd voorrang boven de displayweerga-
ven. De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor het inschatten van de
verkeerssituatie.
De verkeerstekens kunnen eventueel niet of onjuist door het systeem
worden herkend. In dat geval worden de verkeerstekens mogelijk niet of
onjuist weergegeven.
Het systeem geeft verkeerstekens alleen weer, er vindt geen waarschu-
wing bij een snelheidsoverschrijding en ook geen aanpassing van de rij-
snelheid plaats!
De snelheidsindicaties in de weergegeven verkeerstekens hebben be-
trekking op de snelheidseenheden in het betreffende land. De weergave
op het display kan dus afhankelijk van het betreffende land staan voor km/
h of mph.
Let op
Het systeem is slechts in enkele landen beschikbaar.
Werking
Afbeelding 158
Detectiegebied van de camera
voor de verkeerstekenherken-
ning
Afbeelding 159
Display van het instrumentenpaneel: Voorbeelden van
systeemweergaven
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 170.
Systeemweergaven » Afbeelding 159
Weergave van herkende verkeerstekens
Aanvullende weergave (monochroom display)
Aanvullende weergave (kleurendisplay)
De herkende verkeerstekens worden op het display van het instrumentenpa-
neel weergegeven » pagina 48, Ritgegevens (multifunctie-indicatie).
Rijgegev.
Verkeersborden
Het systeem kan op het display de volgende herkende verkeerstekens weer-
geven.
Snelheidsgeboden.
Inhaalverboden.
Daarnaast kunnen nog aanvullende tekens worden weergegeven, bijvoorbeeld
bij nat wegdek of verkeerstekens met tijdelijke geldigheid.
Het systeem werkt met behulp van de informatie die door de camera wordt
gedetecteerd en kan alleen verkeerstekens weergeven die zich in het "detec-
tiegebied" van de camera bevinden » Afbeelding 158.
De informatie van de camera kan worden aangevuld met informatie uit het in-
fotainment navigatiesysteem. Daarom kunnen verkeerstekens met snelheids-
geboden ook op weggedeelten zonder verkeerstekens worden weergegeven.
A
B
C
170
Rijden
Het systeem kan in de volgende situaties mogelijk helemaal niet of slechts
beperkt beschikbaar zijn.
Slecht zicht, bijvoorbeeld mist, stortregen, hevige sneeuwval.
De camera wordt door de zon verblind.
De camera wordt door tegemoetkomend verkeer verblind.
Het "detectiegebied" van de camera wordt door een obstakel beperkt.
Hoge rijsnelheid.
De verkeerstekens zijn gedeeltelijk of volledig verborgen (bijvoorbeeld door
bomen, sneeuw, vuil of andere voertuigen).
De verkeerstekens voldoen niet aan de norm (rond met een rode rand).
De verkeerstekens zijn beschadigd of verbogen.
De verkeerstekens zijn op knipperende neonborden bevestigd.
De verkeerstekens zijn gewijzigd (de navigatiegegevens zijn niet meer actu-
eel).
Aanvullende weergave
Lees en bekijk eerst op bladzijde 170.
Indien het menupunt Verkeersborden momenteel niet wordt weergege-
ven » Afbeelding 159 op pagina 170 -
, wordt het verkeersteken met de snel-
heidsbeperking in het bovenste displaygedeelte van het instrumentenpaneel
weergegeven » Afbeelding 159 op pagina 170 -
,
.
Indien tegelijkertijd meerdere verkeerstekens worden herkend, wordt op het
kleurendisplay ook het volgende verkeersteken gedeeltelijk weergegeven -
.
Alle herkende verkeerstekens kunnen in het menupunt Verkeersborden -
worden weergegeven.
De aanvullende weergave van verkeerstekens kan in het infotainment worden
in- resp. uitgeschakeld » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wagenin-
stellingen (toets CAR).
Verkeerstekenweergave bij aanhangwagengebruik
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 170.
Bij het rijden met een aangekoppelde aanhangwagen kan de weergave van
verkeerstekens die bij aanhangwagengebruik gelden, worden geactiveerd.
De verkeerstekenweergave voor aanhangwagengebruik kan in het infotain-
ment worden in- resp. uitgeschakeld » Instructieboekje infotainment, hoofd-
stuk Wageninstellingen (toets CAR).
Meldingen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 170.
De meldingen worden op het display van het instrumentenpaneel weergege-
ven.
Geen verkeerstekens beschikb.
Er werd geen snelheidsgebod herkend (bijvoorbeeld op een snelweg zonder
snelheidsgeboden).
Storing: verkeersbordherkenning
Er is een storing in het systeem aanwezig. De hulp van een erkend reparateur
inroepen.
Verkeersbordherkenning: voorruit schoonmaken!
De voorruit is vervuild, bevroren of beslagen in het cameragebied. De voorruit
schoonmaken resp. het obstakel verwijderen.
Verkeersbordherkenning: mom. beperkt.
Het infotainment navigatiesysteem levert geen gegevens. Controleren of ac-
tuele kaartgegevens worden gebruikt resp. de wagen bevindt zich in een ge-
bied waarvoor geen navigatiegegevens beschikbaar zijn.
Vermoeidheidsherkenning (aanbevolen rusttijd)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
172
Meldingen
172
De vermoeidheidsherkenning (hierna systeem) adviseert de bestuurder een
rustpauze in te lassen, als op basis van het stuurgedrag vermoeidheidsver-
schijnselen bij de bestuurder worden herkend.
ATTENTIE
Voor de rijvaardigheid is steeds de bestuurder verantwoordelijk. Nooit
gaan rijden indien u zich moe voelt.
Het systeem kan mogelijk niet alle situaties herkennen waarin een rust-
pauze nodig is.
171
Hulpsystemen
ATTENTIE (vervolg)
Tijdens lange ritten moeten daarom regelmatig voldoende lange rustpau-
zes worden ingelast.
Bij een zogenaamde microslaap vindt geen waarschuwing plaats.
Let op
In enkele rijsituaties kan het systeem de rijstijl verkeerd beoordelen en daar-
door onterecht een pauze-advies geven (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl,
onder ongunstige weersomstandigheden of bij een slecht wegdek).
Het systeem is met name bedoeld voor gebruik op snelwegen.
Werking
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 171.
Vanaf het begin van de rit analyseert het systeem het stuurgedrag. Als tijdens
het rijden veranderingen in het rijgedrag optreden die door het systeem als
mogelijke vermoeidheidsverschijnselen worden geanalyseerd, wordt een pau-
ze-advies gegeven.
Het systeem analyseert het stuurgedrag en adviseert een pauze bij snelheden
van 65 km/h tot 200 km/h.
Het systeem herkent een pauze als aan een van de volgende voorwaarden is
voldaan.
Er wordt gestopt en het contact wordt uitgeschakeld.
Er wordt gestopt, de veiligheidsgordel wordt afgedaan en het bestuurder-
sportier geopend.
Er wordt langer dan 15 minuten gestopt.
Indien aan geen van deze voorwaarden wordt voldaan of als de rijstijl niet ver-
andert, wordt door het systeem na 15 minuten nog een keer een rustpauze ge-
adviseerd.
Het systeem kan in het infotainment worden geactiveerd resp. gedeacti-
veerd » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen (toets
CAR).
Meldingen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 171.
Op het display in het instrumentenpaneel verschijnt gedurende enkele secon-
den het symbool
en de volgende melding.
Vermoeidheid herkend. Pauze a.u.b.
VERMOEIDHEID HERKEND PAUZE AUB
Daarbij klinkt er een akoestisch signaal.
172
Rijden
Trekhaak en aanhangwagen
Trekhaak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Beschrijving 173
Paraatheidsstand instellen 174
Paraatheidsstand 174
Kogelkop monteren - 1e stap 175
Kogelkop monteren - 2e stap 175
Correcte bevestiging controleren 176
Kogelkop verwijderen - 1e stap 176
Kogelkop verwijderen - 2e stap 177
Gebruik en onderhoud 177
Als uw wagen al af fabriek met een trekhaak of met een trekhaak uit het origi-
nele ŠKODA accessoireprogramma is uitgerust, voldoet deze aan alle techni-
sche en wettelijke eisen.
De elektrische verbinding tussen trekkende wagen en aanhangwagen ge-
schiedt via een 13-polig aanhangwagenstopcontact. Als de betreffende aan-
hangwagen over een 7-polige steker beschikt, kunt u een overeenkomstige
adapter uit het originele ŠKODA accessoireprogramma gebruiken.
De maximale kogeldruk bedraagt 75 kg. Bij wagens met vierwielaandrijving be-
draagt de maximale kogeldruk 80 kg.
ATTENTIE
Voor elke rit met aangebrachte kogelkop controleren of deze correct in
de bevestigingsschacht is aangebracht en bevestigd.
Als de kogelkop niet correct in de bevestigingsschacht is aangebracht en
bevestigd, mag deze niet worden gebruikt.
Als de trekhaak beschadigd of onvolledig is, mag deze niet worden ge-
bruikt.
Geen veranderingen of aanpassingen aan de trekhaak uitvoeren.
De kogelkop nooit met een aangekoppelde aanhangwagen ontgrendelen.
VOORZICHTIG
Voorzichtig met de kogelkop omgaan om lakschade aan de bumper te vermij-
den.
Let op
De wagen met behulp van de afneembare kogelkop afslepen » pagina 228.
Beschrijving
Afbeelding 160
Steun van de trekhaak / kogelkop / sleutel (variant 1 en 2)
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 173.
De kogelkop kan worden verwijderd en bevindt zich in de uitsparing voor het
reservewiel of in een vak voor het reservewiel in de bagageruimte » pagina
217.
De trekhaak wordt met twee sleutelvarianten geleverd. De omgang met de
trekhaak is bij beide sleutelvarianten identiek. Het enige verschil is de uitvoe-
ring van de sleutel.
Drager van de trekhaak en kogelkop » Afbeelding 160
13-polig stopcontact
Borgoog
Bevestigingsschacht
Afdekkap
Beschermkap
Kogelkop
Bedieningshendel
Slotkap
Ontspanpen
1
2
3
4
5
6
7
8
9
173
Trekhaak en aanhangwagen
Slot
Vergrendelingskogels
Sleutel - variant 1
Sleutel - variant 2
Let op
Bij verlies van de sleutel een erkend reparateur opzoeken.
Paraatheidsstand instellen
Afbeelding 161 1. Stap: Sleutelvariant 1 / sleutelvariant 2
Afbeelding 162
2. Stap: Beide sleutelvarianten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 173.
De kogelkop vóór het aanbrengen altijd in de paraatheidsstand zetten.
1. Stap - geldt voor sleutelvariant 1
De sleutel
A
in pijlrichting
1
draaien, zodat een rode markering zichtbaar
is » Afbeelding 161.
10
11
12
13
1. Stap - geldt voor sleutelvariant 2
De sleutel
B
in pijlrichting
2
draaien, zodat het sleuteloog omhoog
wijst » Afbeelding 161.
2. Stap - geldt voor beide sleutelvarianten
De kogelkop onder de beschermkap beetpakken.
De ontspanpen
C
in pijlrichting
3
erin drukken en tegelijkertijd de hendel
tot de aanslag
D
in pijlrichting
4
drukken » Afbeelding 162.
De hendel blijft in deze stand vergrendeld.
Paraatheidsstand
Afbeelding 163 Paraatheidsstand: Sleutelvariant 1 / sleutelvariant 2 /
stand van de hendel en de ontspanpen van de beide sleutelvarianten
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 173.
Correct ingestelde paraatheidsstand » Afbeelding 163
Geldt voor sleutelvariant 1 - de sleutel
A
bevindt zich in de ontgrendelde
stand (de rode markering is zichtbaar).
Geldt voor sleutelvariant 1 - de sleutel
B
bevindt zich in de ontgrendelde
stand (het sleuteloog wijst omhoog).
De hendel
C
bevindt zich in de onderste stand.
De ontspanpen
D
kan worden bewogen.
De zo ingestelde kogelkop is gereed voor montage.
VOORZICHTIG
De sleutel kan in de paraatheidsstand niet worden verwijderd of in een andere
stand worden gedraaid.
174
Rijden
Kogelkop monteren - 1e stap
Afbeelding 164 Kogelkop aanbrengen / ontspanpen in uitgeschoven toe-
stand
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 173.
Kogelkop aanbrengen - geldt voor beide sleutelvarianten
De afdekkap voor de bevestigingsschacht
4
» Afbeelding 160 op pagina 173
naar beneden lostrekken.
De kogelkop in de paraatheidsstand instellen » pagina 174.
De kogelkop vanaf de onderzijde» Afbeelding 164 vastpakken en in de be-
vestigingsschacht in pijlrichting
1
schuiven totdat deze hoorbaar vast-
klikt » .
De hendel
A
draait zelfstandig in pijlrichting
2
omhoog en de ontspanpen
B
komt naar buiten (het rode en groene gedeelte is zichtbaar) » .
Als de hendel
A
niet zelfstandig draait of als de ontspanpen
B
niet naar bui-
ten komt, moet de kogelkop door het tot de aanslag omlaagdraaien van de
hendel
A
uit de bevestigingsschacht worden verwijderd en moeten de wig-
vormige vlakken van de kogelkop en de bevestigingsschacht worden gerei-
nigd.
ATTENTIE
Bij het bevestigen van de kogelkop moeten de handen uit het draaibereik
van de hendel worden gehouden - gevaar voor letsel aan de vingers!
Nooit proberen de bedieningshendel met geweld omhoog te trekken om
de sleutel te draaien. De kogelkop zou dan niet correct bevestigd zijn!
Kogelkop monteren - 2e stap
Afbeelding 165 Slot vergrendelen: Sleutelvariant 1 / sleutelvariant 2
Afbeelding 166
Kap op het slot aanbrengen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 173.
Eerst moet het volgende worden uitgevoerd » pagina 175, Kogelkop monteren
- 1e stap.
Geldt voor sleutelvariant 1
De sleutel
A
in pijlrichting
1
draaien, zodat een groene markering zichtbaar
is » Afbeelding 165.
De sleutel in pijlrichting
2
verwijderen.
Geldt voor sleutelvariant 2
De sleutel
B
in pijlrichting
3
draaien, zodat het sleuteloog omlaag
wijst » Afbeelding 165.
De sleutel in pijlrichting
4
verwijderen.
Geldt voor beide sleutelvarianten
De kap
C
in pijlrichting
5
» Afbeelding 166 op het slot aanbrengen » .
De kogelkop op een correcte bevestiging controleren » pagina 176.
175
Trekhaak en aanhangwagen
VOORZICHTIG
Na het verwijderen van de sleutel altijd de kap op het slot van de bedie-
ningshendel aanbrengen - gevaar voor vervuiling van het slot.
De bevestigingsschacht van de trekhaak altijd schoon houden. Vuil verhin-
dert het correct bevestigen van de kogelkop!
Als de kogelkop is verwijderd, altijd de afdekkap op de bevestigingsschacht
aanbrengen.
Correcte bevestiging controleren
Afbeelding 167
Correct bevestigde kogelkop
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 173.
Vóór het gebruik van de kogelkop moet deze altijd op een correcte bevestiging
worden gecontroleerd.
Correct bevestigde kogelkop » Afbeelding 167
de kogelkop bij sterk "trekken" niet loskomt van de bevestigingsschacht.
De hendel
A
bevindt zich helemaal bovenaan.
De ontspanpen
B
steekt helemaal uit (het rode en groen gedeelte is
zichtbaar).
De sleutel is verwijderd.
De kap
C
bevindt zich op het slot.
ATTENTIE
De trekhaak mag alleen worden gebruikt als de kogelkop correct is ver-
grendeld!
Kogelkop verwijderen - 1e stap
Afbeelding 168
Kap van slot verwijderen
Afbeelding 169 Slot ontgrendelen: Sleutelvariant 1 / sleutelvariant 2
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 173.
Geldt voor beide sleutelvarianten
De kap
A
in pijlrichting
1
» Afbeelding 168 van het slot verwijderen.
Geldt voor sleutelvariant 1
De sleutel
B
in pijlrichting
2
» Afbeelding 169 in het slot steken.
De sleutel in pijlrichting
3
draaien, zodat een rode markering zichtbaar is .
Geldt voor sleutelvariant 2
De sleutel
C
in pijlrichting
4
» Afbeelding 169 in het slot steken.
De sleutel in pijlrichting
5
draaien, zodat het sleuteloog omhoog wijst .
ATTENTIE
De kogelkop nooit bij een aangekoppelde aanhangwagen uitbouwen.
176
Rijden
Let op
Wij adviseren voor het verwijderen van de kogelkop de beschermkap op de ko-
gelkop te zetten.
Kogelkop verwijderen - 2e stap
Afbeelding 170
Kogelkop losmaken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 173.
Eerst moet het volgende worden uitgevoerd » pagina 176, Kogelkop verwijde-
ren - 1e stap.
Kogelkop losmaken - geldt voor beide sleutelvarianten
De kogelkop van onderen vastpakken.
De ontspanpen
A
in pijlrichting
1
tot de aanslag erin drukken en tegelijker-
tijd de hendel tot de aanslag
B
in pijlrichting
2
drukken .
In deze stand is de kogelkop los en valt vrij naar beneden in de hand. Indien de
kogelkop na het losmaken niet vrij in de hand valt dan met de andere hand van
bovenaf hierop drukken.
De kogelkop vergrendelt tegelijkertijd in de paraatheidsstand en is hierdoor
klaar om weer in de bevestigingsschacht te worden aangebracht » .
De afdekkap
4
» Afbeelding 160 op pagina 173 op de bevestigingsschacht
aanbrengen.
ATTENTIE
De kogelkop nooit los in de bagageruimte laten liggen. Deze zou bij een
plotselinge remmanoeuvre beschadigingen kunnen veroorzaken en de in-
zittenden in gevaar kunnen brengen!
VOORZICHTIG
Indien de hendel wordt vastgehouden en niet tot de aanslag naar beneden
wordt gedrukt, beweegt deze na het verwijderen van de kogelkop weer naar
boven en vergrendelt niet in de paraatheidsstand. De kogelkop moet dan vóór
de volgende inbouw in deze stand worden gebracht.
De kogelkop opbergen in de box in de paraatheidsstand met aangebrachte
sleutel, waarbij de van de sleutel afgewende zijde naar beneden moet wijzen -
gevaar voor beschadiging van de sleutel!
Bij de omgang met de bedieningshendel niet teveel kracht uitoefenen (bij-
voorbeeld niet erop staan)!
Let op
De kogelkop schoonmaken vóór het opbergen in de box met het wagenge-
reedschap.
Gebruik en onderhoud
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 173.
De bevestigingsschacht met de kap afsluiten, zodat geen vuil kan binnendrin-
gen.
Altijd de kogelkop controleren voordat een aanhangwagen wordt aangekop-
peld en deze zo nodig met een geschikt smeervet behandelen.
Bij het opbergen van de kogelkop de beschermkap gebruiken om de bagage-
ruimte tegen vervuiling te beschermen.
In geval van vervuiling de vlakken van de bevestigingsschacht reinigen en met
een geschikt conserveringsmiddel behandelen.
VOORZICHTIG
Het bovenste gedeelte van de bevestigingsschacht is voorzien van smeervet.
Let erop dat het vet niet wordt verwijderd.
Aanhangwagen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Aanhangwagen beladen
178
Met een aanhangwagen rijden
178
Alarmsysteem
179
177
Trekhaak en aanhangwagen
ATTENTIE
Met de aanhangwagen altijd bijzonder voorzichtig rijden.
Aanhangwagen beladen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 178.
De wagen met aanhangwagen moet in evenwicht zijn. Hiertoe moet de maxi-
maal toelaatbare kogeldruk worden benut. Een te geringe kogeldruk beïn-
vloedt het rijgedrag van de wagen met aanhangwagen.
Verdelen van de lading
De belading op de aanhangwagen zo verdelen, dat zware voorwerpen zo dicht
mogelijk bij de as liggen. De voorwerpen vastzetten, zodat deze niet kunnen
verschuiven.
Bij een lege wagen en een beladen aanhangwagen is de gewichtsverdeling
zeer ongunstig. Als u toch met deze combinatie moet rijden, rijd dan bijzonder
langzaam.
Bandenspanning
De bandenspanning van uw wagen aanpassen voor "volle belasting "» pagina
210, Levensduur van banden.
Aanhangwagengewicht en treingewicht
Het toelaatbare aanhangwagengewicht mag in geen geval worden overschre-
den » pagina 243, Technische gegevens.
De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang bo-
ven de informatie in dit instructieboekje.
De aangegeven aanhangwagengewichten gelden alleen tot een hoogte van 1
000 m boven zeeniveau.
Met toenemende hoogte daalt het motorvermogen en daarbij neem ook het
klimvermogen af. Daarom moet per 1.000 m hoogtetoename het maximaal
toelaatbare gewicht van de combinatie met 10% worden verminderd.
Het treingewicht bestaat uit het werkelijke gewicht van de beladen, trekkende
wagen en de beladen aanhangwagen.
De gegevens over het aanhangwagengewicht en de kogeldruk op het typepla-
tje van de trekhaak zijn slechts testwaarden. De wagenspecifieke waarden zijn
in de wagenpapieren opgenomen.
ATTENTIE
De maximaal toelaatbare asbelasting en kogeldruk alsmede het maximaal
toelaatbare totaal- of treingewicht van de wagen en de aanhangwagen
niet overschrijden - gevaar voor ongevallen!
Een glijdende lading kan de rijstabiliteit en de rijveiligheid aanzienlijk be-
invloeden - gevaar voor ongevallen!
Met een aanhangwagen rijden
Afbeelding 171
13-polig stopcontact opzij klap-
pen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 178.
Voor de rit
Het 13-polige stopcontact bij
A
vastpakken en in pijlrichting zwenken » Af-
beelding 171.
De beschermkap
5
» Afbeelding 160 op pagina 173 naar boven verwijderen.
Na de rit
Het 13-polige stopcontact bij
A
vastpakken en tegen de pijlrichting in zwen-
ken » Afbeelding 171.
De beschermkap
5
» Afbeelding 160 op pagina 173 op de kogelkop aanbren-
gen.
Borgoog
Het borgoog
B
» Afbeelding 171 dient voor het vastmaken van de breekkabel
van de aanhangwagen.
Bij het vastmaken aan het borgoog moet de breekkabel in alle standen van de
aanhangwagen ten opzicht van de wagen (scherpe bochten, achteruitrijden
enzovoort) doorhangen.
178
Rijden
Buitenspiegels
Als u het verkeer achter de aanhangwagen niet met de gewone buitenspiegels
kunt overzien, moet u extra buitenspiegels laten plaatsen. De nationale wette-
lijke voorschriften moeten worden opgevolgd.
Koplampen
De voorzijde van de wagen kan bij aangekoppelde aanhangwagen omhoogko-
men en het licht kan andere verkeersdeelnemers verblinden.
De koplampafstelling met de draaiknop voor lichtbundelhoogteverstelling aan-
passen » pagina 73, Stads- en dimlicht
1)
.
Rijsnelheid
Veiligheidshalve met de aanhangwagen niet sneller rijden dan 80 km/h.
Meteen snelheid verminderen, zodra u ook maar de minste slingerbeweging
van de aanhangwagen waarneemt. Nooit proberen een slingerende wagen
met aanhangwagen weer "recht te trekken" door te accelereren.
Remmen
Op tijd remmen! Bij een aanhangwagen met oplooprem eerst zacht en daarna
stevig remmen. Zo voorkomt u remschokken door blokkerende aanhangwa-
genwielen.
Voor hellingen bijtijds een lagere versnelling kiezen zodat de motor als rem
kan fungeren.
Oververhitting van de motor
Als de naald van de koelvloeistoftemperatuurmeter zich naar rechts resp. naar
het rode gedeelte van de meter beweegt, direct snelheid minderen.
Als het controlesymbool
in het instrumentenpaneel verschijnt » pagina 43,
stoppen en de motor afzetten.
Enkele minuten wachten en het koelvloeistofpeil controleren » pagina 203.
Op de volgende aanwijzingen letten » pagina 43,
Koelvloeistof.
De koelvloeistoftemperatuur kan worden verlaagd door de verwarming in te
schakelen.
ATTENTIE
Het borgoog nooit gebruiken voor het afslepen!
De rijstijl moet worden aangepast aan de staat van het wegdek en de
verkeerssituatie.
Ondeskundig of verkeerd aangesloten elektrische kabels kunnen de aan-
hangwagen onder stroom zetten en storingen in de gehele wagenelektro-
nica veroorzaken, wat tot ongevallen en zware verwondingen kan leiden.
Alle werkzaamheden aan de elektrische installatie mogen alleen door een
erkend reparateur worden uitgevoerd.
De elektrische installatie van de aanhangwagen nooit direct aansluiten
op de elektrische aansluitingen van de achterlichten of andere stroombron-
nen.
Na het aankoppelen van de aanhangwagen en het aansluiten van het
stopcontact moet de werking van de achterlichten van de aanhangwagen
worden gecontroleerd.
Let op
Bij een storing in de verlichting van de aanhangwagen de zekeringen in de
zekeringenhouder in het dashboard controleren » pagina 234.
Door contact van de breekkabel met het borgoog kan mechanische slijtage
van de oppervlaktelaag van het oog optreden. Deze slijtage vormt geen defect
aan het borgoog en is van de garantie uitgesloten.
Bij regelmatig gebruik van een aanhangwagen dient de wagen ook tussen de
voorgeschreven service-intervallen in te worden gecontroleerd.
De handrem van de trekkende wagen moet bij het aan- en afkoppelen van
de aanhangwagen aangetrokken zijn.
Alarmsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 178.
Bij een vergrendelde wagen wordt het alarm geactiveerd, zodra de elektrische
verbinding met de aanhangwagen wordt onderbroken.
Het alarmsysteem altijd uitschakelen, voordat u een aanhangwagen aankop-
pelt of loskoppelt » pagina 61.
1)
Geldt niet voor wagens met bixenon-koplampen.
179
Trekhaak en aanhangwagen
Voorwaarden voor de opname van een aanhangwagen in het alarmsysteem.
De wagen is af fabriek met een alarmsysteem en een trekhaak uitgerust.
De aanhangwagen is via het stopcontact voor de aanhangwagen elek-
trisch met de trekkende wagen verbonden.
De elektrische installatie van de wagen en de aanhangwagen is gebruiks-
klaar.
De wagen is met de sleutel vergrendeld en het alarmsysteem is ingescha-
keld.
VOORZICHTIG
Aanhangwagens met LED-achterlichten kunnen om technische redenen niet in
het alarmsysteem worden opgenomen.
180
Rijden
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en onderhoud
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en technische wijzigingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wettelijke controles
181
ŠKODA Servicepartner 182
De originele ŠKODA onderdelen 182
De originele ŠKODA accessoires 182
Spoilers
183
Componentenbescherming 183
Airbags 183
Terugname en recycling van oude wagens 184
Bij het uitvoeren van aanpassingen, reparaties of technische wijzigingen aan
uw wagen dienen de aanwijzingen en richtlijnen van ŠKODA AUTO a.s. in acht
te worden genomen.
De richtlijnen en aanwijzingen worden nageleefd in het belang van de ver-
keersveiligheid en de goede technische toestand van uw wagen. De wagen
voldoet ook na het uitvoeren van de aanpassingen, reparaties en technische
wijzigingen aan de wettelijke typegoedkeuring.
Vóór de aanschaf van accessoires, onderdelen of het uitvoeren van aanpassin-
gen, reparaties of technische wijzigingen aan uw wagen dient altijd advies te
worden ingewonnen bij een ŠKODA Partner » pagina 182.
ATTENTIE
Ondeskundig uitgevoerde werkzaamheden aan uw wagen kunnen storin-
gen veroorzaken - gevaar voor ongevallen!
Wijzigingen van elektronische onderdelen en de bijbehorende software
kunnen tot storingen leiden. Vanwege de koppeling van elektronische on-
derdelen kunnen deze storingen ook direct de werking van systemen be-
lemmeren, die er in eerste instantie niet mee te maken hebben. De be-
drijfsveiligheid van de wagen kan hierdoor in gevaar komen en er kan een
verhoogde onderdeelslijtage optreden.
Milieu-aanwijzing
Technische documentatie over uitgevoerde wijzigingen dient te worden be-
waard om deze later te kunnen overhandigen aan het demontagebedrijf. Op
deze manier wordt een milieuvriendelijke demontage gegarandeerd.
Let op
Wij adviseren aanpassingen en technische wijzigingen alleen door een er-
kend reparateur te laten uitvoeren.
Schade die is ontstaan door technische wijzigingen zonder voorafgaande
toestemming van de fabrikant is van de garantie uitgesloten » Serviceplan.
De ŠKODA Partner is niet aansprakelijk voor producten die niet door ŠKODA
AUTO a.s. zijn goedgekeurd, hoewel het om producten kan gaan waarbij een
rapport van een officiële technische keuringsdienst of van een overheidsin-
stantie is bijgevoegd.
We raden u aan voor uw wagen alleen goedgekeurde originele ŠKODA acces-
soires en originele ŠKODA onderdelen te gebruiken. Hierbij is de betrouwbaar-
heid, de veiligheid en geschiktheid voor uw wagen gegarandeerd.
Originele ŠKODA accessoires en originele ŠKODA onderdelen zijn verkrijgbaar
bij de ŠKODA Partners. Deze kunnen ook de montage van de aangekochte on-
derdelen vakkundig voor u uitvoeren.
Wettelijke controles
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 181.
In vele landen bestaan wettelijke regelingen om de bedrijfszekerheid, de ver-
keersveiligheid en/of de uitlaatgasemissiewaarden van de wagen regelmatig
te laten controleren. Deze controles kunnen door werkplaatsen of testcentra
worden uitgevoerd die door de wetgever hiervoor zijn aangewezen.
De ŠKODA Servicepartners zijn op de hoogte van de wettelijk noodzakelijke
controles en bereiden uw wagen op verzoek bij een servicebeurt op deze con-
troles voor of voeren deze controles voor u uit. De erkend reparateurs kunnen
zo mogelijk op verzoek de vastgelegde controles direct voor u uitvoeren. Dit
betekent voor u een besparing in tijd en geld.
Ook indien u uw wagen zelf bij een wettelijk erkend deskundige ter controle
wilt aanbieden, adviseren wij u van tevoren advies in te winnen bij de servi-
ceadviseur van uw ŠKODA Servicepartner.
De serviceadviseur kan u vertellen op welke punten u dient te letten, zodat uw
wagen de technische controle probleemloos doorstaat. Zo voorkomt u onnodi-
ge uitgaven voor een eventuele herkeuring.
181
Verzorging en onderhoud
ŠKODA Servicepartner
Lees en bekijk eerst op bladzijde 181.
De ŠKODA Servicepartners zijn uitgerust met moderne, speciaal ontwikkelde
gereedschappen en apparatuur. Ze beschikken over goed geschoold, vakkun-
dig personeel en maken gebruik van het omvangrijke assortiment ŠKODA origi-
nele onderdelen en ŠKODA originele accessoires.
Alle ŠKODA Servicepartners werken volgens de nieuwste richtlijnen en aanwij-
zingen van ŠKODA AUTO a.s. Alle service- en reparatiewerkzaamheden worden
hierdoor tijdig en vakkundig uitgevoerd. De richtlijnen en aanwijzingen worden
nageleefd in het belang van de verkeersveiligheid en de goede technische toe-
stand van uw wagen.
De ŠKODA Servicepartners zijn derhalve uitstekend voorbereid om uw wagen
volgens de hoogste kwaliteitseisen te onderhouden. Wij adviseren daarom alle
aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen aan uw wagen door een
ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
De originele ŠKODA onderdelen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 181.
Voor uw wagen adviseren wij het gebruik van ŠKODA originele onderdelen,
omdat deze onderdelen door ŠKODA AUTO a.s. zijn goedgekeurd en vrijgege-
ven. Deze onderdelen voldoen wat betreft uitvoering, maatvoering en materi-
aalgebruik exact aan de voorschriften van ŠKODA AUTO a.s. en zijn daarmee
identiek aan de in de serieproductie gebruikte onderdelen.
ŠKODA AUTO a.s. staat garant voor de veiligheid, betrouwbaarheid en duur-
zaamheid van deze onderdelen. Daarom adviseren wij u om alleen ŠKODA ori-
ginele onderdelen te gebruiken.
ŠKODA voorziet de markt van een compleet assortiment aan ŠKODA originele
onderdelen - niet alleen zolang een bepaald model geproduceerd wordt, maar
nog minstens 15 jaar na beëindiging van de productie wordt de markt voorzien
van slijtage-onderdelen en nog minstens 10 jaar na beëindiging van de produc-
tie van alle andere wagenonderdelen.
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar
na verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele onder-
delen, voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen. Zo
lang dient u ook het ondertekende garantiebewijs en de rekening voor deze
onderdelen te bewaren, zodat de garantieperiode kan worden aangetoond.
Carrosseriereparaties
ŠKODA wagens zijn zo gebouw dat in geval van schade aan de carrosserie al-
leen de werkelijk beschadigde onderdelen vervangen hoeven te worden.
Voordat u besluit om carrosseriedelen te laten vervangen, adviseren wij u om
bij een erkend reparateur na te vragen of deze onderdelen ook gerepareerd
kunnen worden. Het repareren van carrosseriedelen is in de meeste gevallen
goedkoper.
De originele ŠKODA accessoires
Lees en bekijk eerst op bladzijde 181.
Als u uw wagen wilt uitrusten met accessoires dient u op het volgende te let-
ten.
Wij adviseren voor uw wagen alleen ŠKODA originele accessoires te gebruiken.
Voor deze accessoires staat ŠKODA AUTO a.s. garant voor de betrouwbaar-
heid, de veiligheid en de geschiktheid voor uw wagen. Bij gebruik van andere
producten kunnen we de betrouwbaarheid, veiligheid en geschiktheid voor uw
wagen niet beoordelen - ook niet als een rapport van een officiële technische
keuringsdienst of van een overheidsinstantie is bijgevoegd.
Alle accessoires doorlopen een uitgebreid proces bij de technische ontwikke-
ling (technische controles) en kwaliteitsbeoordelingen (klantbeoordelingen).
Alleen als alle tests positief uitvallen, wordt het product een ŠKODA origineel
accessoire.
Bij het aanbod aan ŠKODA originele accessoires hoort ook het deskundig ad-
vies en, naar wens, de vakkundige montage.
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar
na verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele acces-
soires, voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen. Zo
lang dient u ook het ondertekende garantiebewijs en de rekening voor deze
accessoires te bewaren, zodat de garantieperiode kan worden aangetoond.
Daarnaast kunt u bij de ŠKODA Servicepartners vanzelfsprekend ook terecht
voor onderhoudsproducten en voor alle onderdelen die blootstaan aan natuur-
lijke slijtage, zoals bijvoorbeeld banden, accu's gloeilampen en wisserbladen.
182
Raadgevingen voor het gebruik
Let op
De door ŠKODA AUTO a.s. vrijgegeven accessoires worden via de ŠKODA Part-
ners aangeboden in alle landen waarin ŠKODA AUTO a.s. is vertegenwoordigd.
Dit aanbod wordt gepresenteerd in de vorm van een gedrukte catalogus met
ŠKODA originele accessoires, in de vorm van gedrukte folders of door middel
van aanbiedingen van ŠKODA originele accessoires op de internetpagina's van
de ŠKODA Partners.
Spoilers
Lees en bekijk eerst op bladzijde 181.
Indien uw nieuwe wagen is uitgerust met een spoiler op de voorbumper in
combinatie met de spoiler op de achterklep, dienen de volgende aanwijzingen
te worden opgevolgd.
Om veiligheidsredenen is het noodzakelijk dat een wagen met een spoiler op
de voorbumper altijd is uitgerust met een spoiler op de achterklep.
Een dergelijke spoiler op de voorbumper kan niet alleen of in combinatie met
een ongeschikte spoiler op de achterklep worden gemonteerd.
Eventuele reparaties, het vervangen van, het toevoegen van of het verwijde-
ren van spoilers adviseren wij met een ŠKODA Servicepartner te overleggen.
ATTENTIE
Ondeskundige uitgevoerde werkzaamheden aan de spoilers van uw wa-
gen kunnen functiestoringen tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen
en verwondingen!
Bij het naderhand monteren van een frontspoiler, wieldoppen, enzovoort,
moet worden veiliggesteld dat de luchttoevoer naar de voorremmen niet
wordt beïnvloed. Anders kunnen de voorste remmen oververhit raken, wat
de werking van het remsysteem negatief kan beïnvloeden - gevaar voor
ongevallen!
Componentenbescherming
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 181.
Sommige elektronische onderdelen (bijvoorbeeld het instrumentenpaneel) zijn
af fabriek met een componentenbescherming uitgerust.
De componentenbescherming is als beveiligingsmechanisme voor het volgen-
de ontwikkeld:
voor de functiebeperking van af fabriek of bij de Servicepartner ingebouwde
elektronische onderdelen na inbouw in een andere wagen (bijvoorbeeld na
diefstal),
voor de functiebeperking van buiten de wagen gebruikte elektronische on-
derdelen.
voor een legitieme inbouw of vervanging van elektronische onderdelen bij
reparaties bij een erkend reparateur.
De geactiveerde componentenbescherming kan gevolgen hebben voor de
werking van het betreffende elektronische onderdeel. De hulp van een erkend
reparateur inroepen.
Airbags
Lees en bekijk eerst op bladzijde 181.
De systeemcomponenten van het airbagsysteem kunnen zich in de voorbum-
per, in de portieren, voorstoelen, in de hemelbekleding of in de carrosserie be-
vinden.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbou-
wen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerk-
zaamheden (bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door
een erkend reparateur worden uitgevoerd.
Aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen die ondeskundig zijn
uitgevoerd, kunnen schade en functiestoringen veroorzaken en de werking
van het airbagsysteem negatief beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en
zware verwondingen!
Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden vervangen.
Airbagmodules kunnen niet worden gerepareerd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het behandelen van het airbagsysteem
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke
delen van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan
leiden.
183
Verzorging en onderhoud
ATTENTIE (vervolg)
Nooit uit oude wagens uitgebouwde of uit de recycling voortkomende air-
bagonderdelen in de wagen inbouwen.
Nooit beschadigde airbagonderdelen in de wagen inbouwen. Dat kan tot
gevolg hebben dat de airbags in geval van een aanrijding niet juist of hele-
maal niet werken.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering wor-
den aangebracht.
ATTENTIE
Een wijziging aan de wielophanging van de wagen inclusief het gebruik
van niet toegelaten velg-bandcombinaties kan de werking van het airbag-
systeem veranderen - gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
ATTENTIE
Het airbagregelapparaat werkt met de druksensoren die in de voorportie-
ren zijn aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de
portierbekledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra
luidsprekers) worden uitgevoerd. De hierbij ontstane beschadigingen kun-
nen de werking van het airbagsysteem in negatieve zin beïnvloeden. Alle
werkzaamheden aan de voorportieren en de portierbekleding mogen alleen
door een erkend reparateur worden uitgevoerd. De volgende aanwijzingen
moeten worden opgevolgd.
Nooit met een weggenomen portierbekleding rijden.
Nooit met de wagen rijden als onderdelen van de portierbekleding zijn
verwijderd en de hierdoor ontstane openingen niet correct zijn afgesloten.
Nooit rijden als de luidsprekers in de portieren werden verwijderd, tenzij
de luidsprekeruitsparingen op de juiste wijze werden afgesloten.
Altijd controleren of de openingen goed zijn afgedekt of zijn opgevuld als
er extra luidsprekers of andere uitrustingsdelen in de portierbekleding wor-
den ingebouwd.
Terugname en recycling van oude wagens
Lees en bekijk eerst op bladzijde 181.
ŠKODA voldoet aan de eisen voor het merk en zijn producten op het gebied
van bescherming van milieu en hulpbronnen. Alle nieuwe ŠKODA-wagens zijn
voor 95% recycleerbaar en kunnen aan het einde van hun levensduur
1)
worden
teruggegeven.
In veel landen staat een netwerk van verzamelpunten en demontagebedrijven
ter beschikking om uw wagen terug te nemen. Na de teruggave ontvangt u
een bevestiging die een milieuverantwoorde recycling van de oude wagen
waarborgt.
Let op
Meer informatie over terugname en recycling van oude wagens krijgt u bij een
erkend reparateur.
Wagen wassen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wassen met de hand
185
Automatische wasinstallaties 185
Wassen met hogedrukreiniger 185
De beste bescherming van de wagen tegen schadelijke milieu-invloeden is de
wagen vaak te wassen.
Hoe langer insectenresten, vogelpoep, wegenzout en andere agressieve af-
zettingen op de lak blijven zitten, des te schadelijker dit is. Hoge temperatu-
ren, bijvoorbeeld door intensieve zonnestraling, versterken de bijtende werk-
ing.
Na het einde van het koude jaargetijde moet ook de onderzijde van de wagen
grondig worden gereinigd.
1)
Onder voorbehoud dat aan de nationale wettelijke bepalingen wordt voldaan.
184
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
Wassen van de wagen in de winter: Vocht en ijs in het remsysteem kunnen
een nadelig effect op de remwerking hebben - kans op ongevallen!
VOORZICHTIG
De temperatuur van het water mag maximaal 60 °C bedragen, omdat anders
de wagen kan worden beschadigd.
Milieu-aanwijzing
De wagen alleen wassen op speciaal daarvoor bedoelde wasplaatsen.
Wassen met de hand
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 185.
Het vuil met veel water inweken en zo goed mogelijk afspoelen.
De wagen met een zachte spons of een washandschoen reinigen. Daarbij van
boven naar beneden werken - te beginnen met het dak.
Voor hardnekkige verontreinigingen moeten speciaal hiervoor bedoelde mid-
delen worden gebruikt.
De spons of de washandschoen met korte tussenpozen grondig uitspoelen.
Wielen, dorpels en dergelijke als laatste schoonmaken. Gebruik hiervoor een
tweede spons.
De wagen na het wassen grondig afspoelen en drogen met een zeem.
ATTENTIE
De handen en armen beschermen tegen delen met scherpe randen, wan-
neer u bijvoorbeeld de onderkant, het uitlaatsysteem, de wieldoppen of de
binnenkant van de wielkasten schoonmaakt - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
De lakoppervlakken van de wagen slechts met lichte druk reinigen.
De wagen niet in de felle zon wassen - gevaar voor lakschade.
Automatische wasinstallaties
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 185.
Vóór het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de
gebruikelijke voorzorgsmaatregelen (sluiten van de ruiten en het schuif-kan-
teldak en dergelijke) worden genomen.
Als uw wagen is voorzien van speciale aanbouwdelen - bijvoorbeeld spoilers,
imperiaal, autotelefoonantenne - kunt u het beste vooraf contact opnemen
met de exploitant van de wasinstallatie.
Na het wassen van de wagen in een wasinstallatie met aansluitende conser-
vering dienen de ruitenwisserbladen met speciaal hiervoor bedoelde reini-
gingsmiddelen te worden gereinigd en ontvet.
VOORZICHTIG
Bij het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de
buitenspiegels worden ingeklapt om deze niet te beschadigen. Elektrisch ver-
stelbare buitenspiegels in geen geval handmatig, maar alleen elektrisch in- of
uitklappen.
Wassen met hogedrukreiniger
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 185.
Bij het wassen van de wagen met een hogedrukreiniger moeten de instructies
voor de hogedrukreiniger worden opgevolgd. Dat geldt vooral voor de druk en
de spuitafstand.
Houd een voldoende grote afstand aan tot de sensoren van de parkeerhulp en
zachte materialen zoals rubber slangen of isolatiemateriaal.
VOORZICHTIG
Als de wagen in de winter met een slang of hogedrukreiniger wordt afgespo-
ten, mag de waterstraal niet direct op de slotcilinders of op de naden van de
portieren, de motorkap of de achterklep worden gericht - gevaar voor bevrie-
zen!
Om de sensoren bij het reinigen met een hogedrukreiniger of stoomreiniger
niet te beschadigen, mogen de sensoren niet direct van korte afstand worden
bespoten en moet een minimumafstand van 10 cm worden aangehouden.
Let op
Zie ook wagen met decoratiefolie met hogedrukreiniger wassen » pagina 187.
185
Verzorging en onderhoud
Exterieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Lak van de wagen
186
Kunststof delen 187
Rubbers 187
Verchroomde delen 187
Decoratiefolie 187
Ruiten en buitenspiegels 187
Koplampglazen 188
Cameralens 188
Portierslotcilinders 188
Conservering van holle ruimten 188
Wielen 189
Bodembeschermlaag 189
Ruitenwisserbladen 189
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma te gebruiken, die bij ŠKODA Partners verkrijgbaar zijn. De gebruiks-
voorschriften op de verpakking in acht nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn
voor de gezondheid.
Het onderhoudsmiddel altijd veilig bewaren voor personen die niet volle-
dig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen - er bestaat gevaar voor vergifti-
ging!
De handen en armen beschermen tegen delen met scherpe randen, wan-
neer u bijvoorbeeld de onderkant, het uitlaatsysteem, de wieldoppen of de
binnenkant van de wielkasten schoonmaakt - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
Op het lakoppervlak geen insectensponsjes, ruwe keukensponsjes en derge-
lijke gebruiken - gevaar voor beschadiging van de lak.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikte verpakkingen van onderhoudsmiddelen zijn schadelijk voor het mili-
eu. Daarom moeten deze in overeenstemming met de nationale wettelijke be-
palingen worden afgevoerd.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereed-
schap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen
door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Lak van de wagen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 186.
Conserveren
Een goede conservering beschermt de wagenlak uitgebreid tegen schadelijke
milieu-invloeden.
De wagen moet uiterlijk dan met een hoogwaardig conserveringsmiddel op ba-
sis van vaste was worden behandeld, als op de schone lak geen waterdruppels
meer worden gevormd.
Er kan een nieuwe laag hoogwaardige harde was op de schone lak worden
aangebracht als deze na het wassen goed droog is.
Ook wanneer regelmatig wasconserveringsmiddelen worden toegepast, advi-
seren we de lak minstens tweemaal per jaar met harde was te beschermen.
Polijsten
Als de lak van uw wagen dof is geworden en als u met conserveringsmiddelen
geen glans meer kunt verkrijgen, wordt polijsten aanbevolen.
Als het gebruikte polijstmiddel geen conserverende bestanddelen bevat, moet
de lak vervolgens worden geconserveerd.
VOORZICHTIG
Beschadigingen van de lak direct laten bijwerken.
Er mag nooit was op de ruiten terechtkomen.
Mat gelakte delen of kunststof delen mogen niet met polijstmiddelen of vas-
te was worden behandeld.
De lak niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor krassen in de lak.
186
Raadgevingen voor het gebruik
Geen lakverzorgingsmiddelen op portierrubbers en ruitgeleidingen aanbren-
gen.
Indien mogelijk, geen lakverzorgingsmiddelen op carrosseriedelen aanbren-
gen die met portierrubbers en ruitgeleidingen in contact komen.
Kunststof delen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 186.
Kunststof delen met een vochtige doek reinigen.
Als de kunststof delen op deze manier niet volledig schoon worden, hiervoor
specifieke reinigingsmiddelen gebruiken.
VOORZICHTIG
Geen lakverzorgingsmiddelen voor de kunststof delen gebruiken.
Rubbers
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 186.
Alle portierrubbers en ruitgeleidingen worden af fabriek behandeld met een
kleurloze matte laklaag waardoor vastvriezen aan gespoten carrosseriedelen
en rijgeluiden worden voorkomen.
VOORZICHTIG
De portierrubbers en ruitgeleidingen niet met onderhoudsmiddelen behan-
delen.
Door een extra behandeling van de afdichtrubbers kan de beschermlak wor-
den aangetast en kunnen rijgeluiden optreden.
Verchroomde delen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 186.
De verchroomde delen eerst met een vochtige doek reinigen en daarna met
een zachte droge doek weer glanzend poetsen.
Als de verchroomde delen op deze manier niet volledig schoon worden, hier-
voor bedoelde onderhoudsmiddelen voor chroom gebruiken.
VOORZICHTIG
De verchroomde delen niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor
oppervlaktekrassen.
Decoratiefolie
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 186.
De folie met een milde zeepoplossing en schoon, warm water schoonmaken.
Vóór het wassen van de wagen onder hoge druk de volgende aanwijzingen
opvolgen.
De minimale afstand tussen de sproeikop en de carrosserie moet 50 cm be-
dragen.
De straal loodrecht op het folie-oppervlak houden.
De maximale watertemperatuur bedraagt 50 °C.
De maximale waterdruk bedraagt 80 bar.
VOORZICHTIG
Bij de met folie bedekte vlakken nooit agressieve reinigingsmiddelen of che-
mische oplosmiddelen gebruiken - gevaar voor beschadiging van de folie.
In de wintermaanden mogen voor het verwijderen van ijs en sneeuw van de
met folie bedekte oppervlakken geen ijskrabbers worden gebruikt. Bevroren
sneeuwlagen resp. ijs ook niet met andere voorwerpen verwijderen - gevaar
voor beschadiging van de folie.
Ruiten en buitenspiegels
Afbeelding 172
Tankklep: IJskrabber
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 186.
Sneeuw en ijs verwijderen
Voor het verwijderen van sneeuw en ijs van de ruiten en spiegels alleen een
kunststof krabber gebruiken.
De ijskrabber bevindt zich aan de binnenzijde van de tankklep.
De tankklep openen.
De ijskrabber in pijlrichting verwijderen » Afbeelding 172.
187
Verzorging en onderhoud
Ruiten reinigen
De ruiten met schoon water regelmatig ook aan binnenzijde reinigen.
Glazen oppervlakken met een schone zeem of met een pluisvrije doek drogen.
VOORZICHTIG
Aanwijzingen voor het verwijderen van sneeuw en ijs
Om daarbij beschadigingen aan het ruitoppervlak te voorkomen, mag de ijs-
krabber niet heen-en-weer bewogen worden, maar slechts in één richting over
de ruit worden geschoven.
Sneeuw of ijs van ruiten en spiegels dat vervuild is met bijvoorbeeld met fijn
zand of strooizout niet verwijderen - gevaar voor beschadiging van het ruit-
resp. spiegeloppervlak.
Nooit sneeuw of ijs van de ruiten en spiegels met warm of heet water verwij-
deren - gevaar voor scheurvorming in het glas.
Bij het verwijderen van sneeuw van de ruiten erop letten dat de af fabriek op
de wagen aangebrachte stickers niet worden beschadigd.
VOORZICHTIG
Aanwijzingen voor het reinigen van ruiten
De binnenzijde van de ruiten niet met scherpe voorwerpen of bijtende of
zuurhoudende schoonmaakmiddelen reinigen - gevaar voor beschadiging van
de verwarmingsdraden of ruitantenne.
Voor het drogen van de ruiten na het wassen van de wagen niet de zeem ge-
bruiken die voor het drogen van de carrosserie is gebruikt. Resten van conser-
veringsmiddelen op de zeem kunnen de ruiten vuil maken en het zicht vermin-
deren.
Koplampglazen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 186.
De kunststof koplampglazen met schoon, warm water en zeep reinigen.
VOORZICHTIG
De koplampen nooit droog afvegen - gevaar voor beschadiging van de be-
schermlak en scheurvorming bij de lampglazen.
Voor het reinigen van de glazen geen scherpe voorwerpen gebruiken - ge-
vaar voor beschadiging van de beschermlak en scheurvorming bij de lampgla-
zen.
Voor het reinigen van de koplampen geen agressieve reinigingsmiddelen of
chemische oplosmiddelen gebruiken - kans op beschadiging van de koplamp-
glazen.
Cameralens
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 186.
De lens van de achteruitrijcamera eerst met schoon water vochtig maken en
vervolgens met een droge doek droogmaken.
De sneeuw met een handveger en het ijs met een ontdooispray van de lens
verwijderen.
VOORZICHTIG
Sneeuw of ijs op de lens niet met warm of heet water verwijderen - er be-
staat gevaar voor beschadiging van de lens.
Bij het schoonmaken van de lens nooit een reinigingsmiddel met een schu-
rende werking gebruiken.
Bij het schoonmaken van de lens nooit met water onder druk of een hoge-
drukspuit gebruiken.
Portierslotcilinders
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 186.
Voor het ontdooien van portierslotcilinders moeten speciaal hiervoor bedoelde
producten worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Bij het wassen van de wagen zo veel mogelijk voorkomen dat water in de slot-
cilinders binnendringt - gevaar voor het bevriezen van de slotcilinder!
Conservering van holle ruimten
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 186.
Alle aan corrosie blootgestelde holle ruimtes van de wagen zijn af fabriek
voorzien van conserveringswas die permanente bescherming biedt.
Deze conservering hoeft niet te worden gecontroleerd en heeft ook geen na-
behandeling nodig.
Als bij hoge temperaturen een beetje was uit de holle ruimtes stroomt, kan dit
met een kunststof spatel worden verwijderd en de vlek met wasbenzine wor-
den gereinigd.
188
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
Bij het gebruik van wasbenzine voor het verwijderen van was moeten de
veiligheids- en milieuvoorschriften in acht worden genomen - brandgevaar!
Wielen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 186.
Velgen
Bij het regelmatig wassen van de wagen moeten ook de velgen grondig wor-
den gewassen.
Strooizout en remstof regelmatig verwijderen, anders wordt het velgmateriaal
aangetast.
Lichtmetalen velgen
Na een grondige wasbeurt de velgen behandelen met een beschermingsmid-
del voor lichtmetalen velgen. Voor de behandeling van de velgen mogen geen
middelen met een schurende werking worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Een beschadiging van de laklaag van de velgen direct laten bijwerken.
Sterke vervuiling op de wielen kan tot onbalans van de wielen leiden. Dit kan
leiden tot trillingen die op het stuurwiel worden overgebracht en onder be-
paalde omstandigheden tot voortijdige slijtage van de stuurinrichting kunnen
leiden. Daarom is het nodig dat dit vuil wordt verwijderd.
Bodembeschermlaag
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 186.
De onderzijde van de wagen is tegen chemische en mechanische invloeden
beschermd.
Tijdens het rijden kunnen beschadigingen van de beschermlaag niet worden
uitgesloten.
Wij adviseren de beschermlaag van de bodem en het onderstel - het beste
voor begin en na afloop van het koude jaargetijde - te laten controleren.
ATTENTIE
Nooit een bodembeschermlaag of corrosiewerend middel op uitlaten, kata-
lysatoren, roetfilters of hitteschilden aanbrengen. Als de motor op bedrijfs-
temperatuur is, kunnen deze middelen ontsteken - brandgevaar!
Ruitenwisserbladen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 186.
De ruitenwisserbladen regelmatig met een ruitenreiniger schoonmaken. Bij
sterke vervuiling, bijvoorbeeld door insectenresten, moeten de ruitenwisser-
bladen met een spons of een doek worden schoongemaakt.
De ruitenwisserbladen kunnen bijvoorbeeld door wasresten van automatische
wasinstallaties vervuild zijn » pagina 185.
Interieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Natuurleder
190
Kunstleder, stof en alcantara
®
190
Stoffen bekleding
191
Veiligheidsgordels
191
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma te gebruiken, die bij ŠKODA Partners verkrijgbaar zijn. De gebruiks-
voorschriften op de verpakking in acht nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn
voor de gezondheid.
Het onderhoudsmiddel altijd veilig bewaren voor personen die niet volle-
dig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen - er bestaat gevaar voor vergifti-
ging!
Bij hoge interieurtemperaturen kunnen in het interieur aangebrachte par-
fumeurs en luchtverfrissers schadelijk voor de gezondheid worden.
189
Verzorging en onderhoud
VOORZICHTIG
Kleding beslist controleren op kleurechtheid, om beschadigingen of zichtbare
verkleuringen op de stof (leer), bekledingen en bekledingsstoffen te voorko-
men.
Verse vlekken zoals van balpen, inkt, lippenstift, schoenpoets enzovoort zo
snel mogelijk van de stof (leer), de bekledingen en bekledingsstoffen verwijde-
ren.
Geen parfumeurs en luchtverfrissers op het dashboard aanbrengen - gevaar
voor beschadiging van het dashboard.
Geen stickers op de verwarmingsdraden of ruitantenne plakken - gevaar voor
beschadiging.
De hemelbekleding niet met een borstel reinigen - gevaar voor beschadiging
van het bekledingoppervlak.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Reinigings- en onderhoudsmiddel uiterst dun aanbrengen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikte verpakkingen van onderhoudsmiddelen zijn schadelijk voor het mili-
eu. Daarom moeten deze in overeenstemming met de nationale wettelijke be-
palingen worden afgevoerd.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereed-
schap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen
door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Natuurleder
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 189.
Het leder moet, afhankelijk van het gebruik, regelmatig worden gereinigd en
verzorgd.
Stof en vuil in de poriën en plooien veroorzaken schuurschade aan het opper-
vlak en leiden tot het vroegtijdig hard worden van het leeroppervlak. Daarom
moeten deze regelmatig met korte tussenpozen met een lap of stofzuiger
worden verwijderd.
Vervuilde leeroppervlakken met een met water vochtig gemaakte katoenen of
wollen doek schoonmaken en vervolgens met een droge doek afdrogen » .
Sterk vervuilde plaatsen met een doek en een milde zeeoplossing (2 eetlepels
neutrale zeep op 1 liter water) reinigen.
Voor het verwijderen van vlekken speciaal hiervoor bestemde reinigingsmid-
delen gebruiken.
Het leder met regelmatige tussenpozen met een geschikt lederverzorgings-
middel behandelen en na elke reiniging een verzorgende crème met UV-be-
scherming en impregneereffect gebruiken.
VOORZICHTIG
Let erop dat het leer nergens te nat wordt en dat er geen water in de naden
sijpelt! Het leer zou dan bros kunnen worden en gaan scheuren.
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van het
leer te voorkomen. Indien de wagen langere tijd buiten wordt geparkeerd het
leder tegen directe zonnestraling beschermen door de wagen af te dekken.
Het gebruik van een mechanisch stuurslot kan beschadigingen van het leren
oppervlak van het stuurwiel tot gevolg hebben.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadi-
gingen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik.
Dit geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een
gebrek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van
het kledingtextiel.
Scherpe voorwerpen van kledingstukken, zoals ritssluitingen, knopen, scher-
pe gespen en sieraden kunnen blijvende krassen of schaafplekken in het op-
pervlak achterlaten of deze beschadigen. Een dergelijke beschadiging kan la-
ter niet als een terechte klacht worden erkend.
Let op
Bij het gebruik van de wagen kunnen in de leren bekleding optische verande-
ringen ontstaan (bijvoorbeeld vouwen of kreuken) als gevolg van de belasting
van de bekleding.
Kunstleder, stof en alcantara
®
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 189.
Kunstleer
Het kunstleer met een vochtige doek reinigen.
Indien het kunstleer op deze wijze niet volledig schoon is geworden, dient een
milde zeepoplossing of een hiervoor geschikt reinigingsmiddel te worden ge-
bruikt.
190
Raadgevingen voor het gebruik
Stoffen
Bekledingsstoffen en stoffen bekledingen van portieren, bagageruimteafdek-
king enzovoort met speciale reinigingsmiddelen, bijvoorbeeld droogschuim,
reinigen.
Hierbij kan een zachte spons, een borstel of een microvezeldoek worden ge-
bruikt.
Voor het reinigen van de hemelbekleding alleen een doek en een speciaal hier-
voor bestemd reinigingsmiddel gebruiken.
Lussen in bekledingsstoffen en stofresten met een borstel verwijderen.
Hardnekkige haren met een "reinigingshandschoen" verwijderen.
Alcantara
®
Stof en vuildeeltjes in poriën, plooien en naden kunnen schuren en het opper-
vlak beschadigen. Daarom moeten deze regelmatig met korte tussenpozen
met een lap of stofzuiger worden verwijderd.
Lichte verkleuringen door het gebruik zijn normaal.
VOORZICHTIG
Voor Alcantara
®
geen oplosmiddelen, boenwas, schoenpoets, vlekkenverwij-
deraar, leerreiniger en dergelijke gebruiken.
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van
kunstleer, stof resp. alcantara
®
te vermijden. Indien de wagen langere tijd bui-
ten wordt geparkeerd het kunstleer, de stof resp. alcantara
®
beschermen door
de wagen af te dekken.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadi-
gingen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik.
Dit geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een
gebrek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van
het kledingtextiel.
Stoffen bekleding
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 189.
Elektrisch verwarmde stoelen
Voor het reinigen van de bekleding speciaal hiervoor bestemde reinigingsmid-
delen, bijvoorbeeld droogschuim en dergelijke, gebruiken. » .
Stoelen zonder stoelverwarming
De stoelbekleding vóór het reinigen grondig met een stofzuiger zuigen.
De stoelbekleding met een vochtige doek of met speciaal hiervoor bestemde
reinigingsmiddelen reinigen.
Ingedrukte plaatsen die in de bekleding ontstaan door dagelijks gebruik kun-
nen met een licht vochtige borstel door tegen de vleug in te borstelen worden
verwijderd.
Altijd volledige bekledingdelen behandelen, zodat geen zichtbare randen ont-
staan. Vervolgens de stoel volledig laten drogen.
VOORZICHTIG
De stoffen van de stoelen met elektrische stoelverwarmig niet met water of
andere vloeistoffen reinigen - gevaar voor beschadiging van de stoelverwar-
ming.
Stof van de stoelbekleding regelmatig met een stofzuiger opzuigen.
Elektrisch verwarmde stoelen mogen na het reinigen niet door het inschake-
len van de verwarming worden gedroogd.
Niet op natte stoelen gaan zitten - gevaar voor vervorming van de bekleding.
De stoelen altijd "van naad tot naad" reinigen.
Veiligheidsgordels
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 189.
Vervuilde veiligheidsgordels met een milde zeeoplossing schoonmaken.
Grof vuil met een zachte borstel verwijderen.
ATTENTIE
De veiligheidsgordels mogen voor het schoonmaken niet worden uitge-
bouwd.
Veiligheidsgordels nooit chemisch reinigen omdat chemische reinigings-
middelen het materiaal kunnen beschadigen.
De veiligheidsgordels mogen niet met bijtende vloeistoffen (zuren en der-
gelijke) in contact komen.
De gordels moeten volledig droog zijn voordat ze worden opgerold.
191
Verzorging en onderhoud
Controleren en bijvullen
Brandstof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Tanken 192
Loodvrije benzine 193
Diesel 194
Aan de binnenzijde van de tankklep is de juiste brandstofsoort voor uw wagen
aangegeven » Afbeelding 173 op pagina 192 -
.
Wagens op aardgas (gecomprimeerd aardgas) » pagina 195.
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brand-
stoftoevoer kan de verbranding overslaan - er is gevaar voor beschadiging van
onderdelen van de motor en van het uitlaatsysteem.
Gemorste brandstof direct van de wagenlak verwijderen - gevaar voor lak-
schade!
Indien de wagen in een ander land is verkocht dan waarvoor de wagen is ge-
produceerd, dient te worden gecontroleerd of in het betreffende land de door
de fabrikant voorgeschreven brandstof wordt aangeboden. Eventueel dient te
worden gecontroleerd of de fabrikant in het betreffende land niet een andere
brandstof voorschrijft. Indien geen voorgeschreven brandstof beschikbaar is,
dient te worden gecontroleerd of de fabrikant het gebruik van een andere
brandstof toestaat.
Tanken
Afbeelding 173 Tankdop
Afbeelding 174
Brandstofvulopening bij wagens
met dieselmotor
Lees en bekijk eerst op bladzijde 192.
Tanken is mogelijk wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan.
De wagen is ontgrendeld.
De motor en het contact zijn uitgeschakeld.
De interieurvoorverwarming en -ventilatie is uitgeschakeld » pagina 127.
Op de tankklep bij
1
drukken.
De klep in pijlrichting openklappen » Afbeelding 173 -
.
De tankdop in pijlrichting draaien » Afbeelding 173 -
.
De tankdop verwijderen en in de boring op de tankklep steken » Afbeelding
173 -
.
Het vulpistool tot de aanslag in de brandstofvulopening steken en tan-
ken » .
Als het vulpistool voor de eerste keer uitschakelt, is de brandstoftank vol » .
192
Raadgevingen voor het gebruik
Het vulpistool uit de brandstofvulopening nemen en weer op de pomp aan-
brengen.
De tankdop op de brandstofvulopening aanbrengen en tegen de pijlrichting
draaien tot deze vastklikt » Afbeelding 173 -
.
De tankklep sluiten tot deze vergrendelt.
Controleren of de tankklep goed gesloten is.
Beveiliging tegen tanken van verkeerde brandstof bij wagens met
dieselmotor
De brandstofvulopening bij wagens met dieselmotor kan worden uitgerust
met een beveiliging tegen tanken van verkeerde brandstof » Afbeelding 174.
Door deze beveiliging kan bij het tanken alleen een vulpistool voor diesel wor-
den gebruikt.
Indien het dieselvulpistool niet correct in de vulopening zit, moet deze met
lichte druk heen en weer worden bewogen tot het vulpistool naar binnen
schuift.
ATTENTIE
Tijdens het tanken niet roken en geen mobiele telefoon gebruiken.
De brandstofdampen zijn explosief - er bestaat levensgevaar!
De nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot de omgang met
brandstof in acht nemen.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het vullen van de jerrycan
De jerrycan nooit in de wagen vullen.
De jerrycan nooit op de wagen plaatsen.
De jerrycan altijd op de grond neerzetten.
Bij het meenemen van een jerrycan moeten de wettelijke voorschriften in
acht worden genomen.
Om veiligheidsredenen adviseren wij geen jerrycan mee te nemen. Bij een
ongeval zou de jerrycan kunnen worden beschadigd en zou de brandstof
eruit kunnen lopen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
Zodra het correct bediende automatische vulpistool de eerste keer afslaat, is
de brandstoftank vol. Het vullen niet voortzetten.
Indien brandstof uit de jerrycan wordt bijgevuld, langzaam en voorzichtig te
werk gaan - gevaar voor vlekken op de carrosserie.
De diameter van het dieselvulpistool kan in enkele landen identiek zijn aan
het benzinevulpistool. In deze landen dient de beveiliging tegen tanken van
verkeerde brandstof door een erkend reparateur te worden uitgebouwd.
Let op
De tankinhoud bedraagt circa 50 liter, waarvan 6 liter reserve.
Loodvrije benzine
Lees en bekijk eerst op bladzijde 192.
De wagen kan alleen worden gebruikt met loodvrije benzine die aan de norm
EN 228
1)
voldoet.
In alle benzinemotoren kan benzine met een aandeel van maximaal 10% bio-
ethanol (E10) worden gebruikt.
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine RON 95/91 resp. 92 resp. 93
Loodvrije benzine RON 95 gebruiken. Het is eveneens mogelijk om loodvrije
benzine RON 91, 92 resp. 93 te tanken. Dit zorgt echter voor een gering vermo-
gensverlies en een en iets hoger brandstofverbruik » .
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine min. RON 95
Loodvrije benzine RON 95 of hoger gebruiken.
Als loodvrije benzine RON 95 niet beschikbaar is, kan in noodgevallen benzine
RON 91, 92 resp. 93 worden getankt. Dit zorgt echter voor een gering vermo-
gensverlies en een en iets hoger brandstofverbruik » .
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine RON 98/(95)
Loodvrije benzine RON 98 of hoger gebruiken. Er kan ook loodvrije benzine
RON 95 worden getankt, maar dit zorgt voor een gering vermogensverlies en
een en iets hoger brandstofverbruik .
Als loodvrije benzine RON 98 of 95 niet beschikbaar is, kan in noodgevallen
benzine RON 91, 92 resp. 93 worden getankt » .
1)
In Duitsland ook DIN 51626-1 resp. E10 voor loodvrije benzine met RON 95 en 91 of DIN 51626-2 resp. E5
voor loodvrije benzine met RON 95 en 98.
193
Controleren en bijvullen
Brandstoftoevoegingen (additieven)
Loodvrije benzine conform de norm EN 228
1)
voldoet aan alle voorwaarden
voor een probleemloos draaien van de motor. Daarom adviseren wij u geen
brandstoftoevoegingen (additieven) aan de brandstof toe te voegen. Dit kan
leiden tot zware schade aan motoronderdelen en het uitlaatsysteem.
VOORZICHTIG
Reeds een tankvulling met benzine die niet aan de norm voldoet, leidt al tot
zware schade aan het uitlaatsysteem!
Als u per ongeluk een andere brandstof dan loodvrije benzine volgens bo-
vengenoemde normen (bijvoorbeeld gelode benzine) hebt getankt, de motor
niet starten of het contact inschakelen! Dit kan zware schade aan de motor
veroorzaken!
VOORZICHTIG
Als u in geval van nood benzine met een lager dan het voorgeschreven oc-
taangetal moet tanken, mag u de rit alleen met gemiddelde toerentallen en
een geringere motorbelasting voortzetten. Door hoge motortoerentallen of
een grote motorbelasting kan de motor zware schade oplopen! Zo snel moge-
lijk weer benzine met het voorgeschreven octaangetal tanken.
Als benzine met een lager dan voorgeschreven octaangetal wordt gebruikt,
kan de motor ernstige schade oplopen.
Benzine met een lager octaangetal dan RON 91 mag zelfs in noodgevallen
niet worden getankt, anders bestaat er gevaar voor motorschade!
VOORZICHTIG
In geen geval mogen er metaalhoudende brandstoftoevoegingen worden ge-
bruikt, met name mangaan en ijzer zijn zeer schadelijk. Anders bestaat gevaar
voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
VOORZICHTIG
Er mogen geen brandstoffen metaalhoudende brandstoftoevoegingen, bij-
voorbeeld LRP (lead replacement petrol) worden gebruikt. Anders bestaat ge-
vaar voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
Let op
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal dan voorgeschreven kan zon-
der beperkingen worden gebruikt.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON 95/91 resp. 92 resp. 93 wordt
voorgeschreven, zorgt het gebruik van benzine met een hoger octaangetal
dan RON 95 niet voor een merkbare vermogenstoename of een lager brand-
stofverbruik.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON min. 95 wordt voorgeschreven,
kan het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan RON 95 voor een
vermogenstoename en een lager brandstofverbruik zorgen.
Diesel
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 192.
De wagen kan alleen worden gebruikt met dieselolie die aan de norm EN 590
2)
voldoet.
In alle dieselmotoren kan dieselbrandstof met een aandeel van maximaal 7%
biodiesel (B7)
3)
worden gebruikt.
Voor India geldt dat de wagen alleen kan worden gebruikt met dieselolie die
aan de norm IS 1460/Bharat IV voldoet. Indien geen diesel beschikbaar is die
aan deze norm voldoet, kan in noodgevallen diesel worden getankt die aan de
norm IS 1460/Bharat III voldoet.
Winterse omstandigheden - Winterdiesel
In het koude jaargetijde "winterdiesel" gebruiken die nog tot -20 °C volledig
geschikt is voor gebruik.
In landen met andere klimatologische omstandigheden wordt meestal diesel
aangeboden die andere temperatuureigenschappen bezit. De ŠKODA Partners
en de tankstations zijn op de hoogte van de in het betreffende land gebruikte
diesel.
Brandstoffilter-voorverwarming
De wagen is uitgerust met een brandstoffilter-voorverwarmingssysteem. Door
dit systeem is de betrouwbaarheid van de dieselolie tot ongeveer -24 °C ge-
waarborgd.
1)
In Duitsland ook DIN 51626-1 resp. E10 voor loodvrije benzine met RON 95 en 91 of DIN 51626-2 resp. E5
voor loodvrije benzine met RON 95 en 98.
2)
In Duitsland ook DIN 51628, in Oostenrijk ÖNORM C 1590, in Rusland GOST R 52368-2005 / EN 590:2004.
3)
In Duitsland overeenkomstig de norm DIN 52638, in Oostenrijk ÖNORM C 1590, in Frankrijk EN 590.
194
Raadgevingen voor het gebruik
Dieseltoevoegingen (additieven)
De dieselbrandstof volgens de aangegeven normen voldoet aan alle voorwaar-
den een probleemloos draaien van de motor. Daarom adviseren wij u geen
brandstoftoevoegingen (additieven) aan de dieselbrandstof toe te voegen. Dit
kan leiden tot zware schade aan motoronderdelen en het uitlaatsysteem.
VOORZICHTIG
Slechts een keer tanken van diesel die niet voldoet aan de voorgeschreven
norm kan al tot beschadiging van onderdelen van de motor, het brandstofsys-
teem en het uitlaatsysteem leiden!
Als u per ongeluk een andere brandstof dan dieselolie volgens bovenge-
noemde normen (bijvoorbeeld benzine) hebt getankt, niet de motor starten of
het contact inschakelen! Dit kan zware schade aan de motor veroorzaken!
Water in het brandstoffilter kan leiden tot motorstoringen.
VOORZICHTIG
De wagen is niet aangepast voor het gebruik van biobrandstof RME, daarom
mag deze brandstof niet worden getankt en gebruikt. Het gebruik van bio-
brandstof RME kan zware schade veroorzaken aan de motor of het brandstof-
systeem.
Aan de dieselbrandstof geen additieven, zogenaamde "vloeibaarheidsverbe-
teraars" (benzine en dergelijke) toevoegen. Dit kan leiden tot zware schade
aan motoronderdelen en het uitlaatsysteem!
Wagens op aardgas (gecomprimeerd aardgas)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Tanken - aardgas 196
Automatisch omschakelen van rijden op aardgas naar rijden op benzine 197
Regelmatige controles van de gasinstallatie 197
Veilig rijden op aardgas 197
Aardgaskwaliteit en -verbruik 197
CNG-sticker 197
Aardgas is een alternatieve brandstof voor motorvoertuigen. Het behoort tot
de brandstoffen die de laagste emissiewaarden hebben.
Natuurlijk aardgas is reukloos en lichter dan lucht. Om veiligheidsredenen
wordt hieraan geurstoffen toegevoegd.
Bij veel stadsverkeer, met name bij lage buitentemperaturen, rijdt de wagen
vaker op benzine dan op aardgas.
De maximale levensduur van de aardgastank bedraagt 20 jaar.
ATTENTIE
Bij het rijden met een wagen op aardgas dienen de nationale wettelijke
voorschriften in acht te worden genomen.
ATTENTIE
Om met een wagen op aardgas te kunnen rijden, dienen regelmatig con-
troles van de gastanks te worden uitgevoerd. De eigenaar van de wagen is
verantwoordelijk voor het correct uitvoeren van de controles.
Bij een ongeval of als brand in de wagen ontstaat, moet altijd het contact
worden uitgeschakeld!
Het is verboden automatische wasinstallaties, afgesloten opslagplaatsen,
garages of vergelijkbare ruimtes in te rijden waar een uitdrukkelijk verbod
geldt voor wagens op aardgas.
ATTENTIE
Bij een storing of een mogelijke lekkage van de aardgasinstallatie of bij een
gaslucht moet het volgende worden gedaan:
Direct stoppen en het contact uitzetten (daardoor worden de magneet-
kleppen van de aardgastanks automatisch gesloten).
De portieren openen om de wagen voldoende te ventileren.
Sigaretten direct doven en andere voorwerpen die vonken of brand kun-
nen veroorzaken uit de wagen verwijderen en direct uitschakelen.
De hulp van een erkend reparateur inroepen om de storing aan de gasin-
stallatie te laten verhelpen.
ATTENTIE
Onder een storing aan de gasinstallatie wordt het volgende verstaan.
Gaslekkage via een willekeurig onderdeel van de gasinstallatie evenals
een storing in het ontluchtingssysteem.
Continu ontwijkend gas via de veiligheidskleppen.
Overschrijding van de toegestane grenswaarden voor vuildeeltjes in het
uitlaatgas.
195
Controleren en bijvullen
Tanken - aardgas
Afbeelding 175 Vulopening voor het tanken van aardgas
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 195.
De vulopening voor het tanken van aardgas bevindt zich achter de tankklep,
naast de benzinevulopening.
De omgang met de vulkoppelingen van de aardgastankinstallaties kan ver-
schillend zijn. Bij het tanken van aardgas bij een u onbekende tankinstallatie
de hulp inroepen van het geschoolde personeel van het tankstation. Als u niet
bekend bent met het tanken van aardgas, dit laten uitvoeren door het ge-
schoolde personeel van het tankstation.
Tanken is mogelijk wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan.
De wagen is ontgrendeld.
De motor en het contact zijn uitgeschakeld.
De interieurvoorverwarming en -ventilatie is uitgeschakeld » pagina 127.
Tankklep openen
De tankklep openen.
De kap
A
» Afbeelding 175 in pijlrichting van de vulopening voor het tanken
van aardgas
B
verwijderen.
De vulkoppeling van de tankinstallatie op de gasvulopening
B
aanbrengen.
De brandstoftank is vol als de compressor van de tankinstallatie automatisch
uitschakelt. Voor het vroegtijdig beëindigen van het tanken de "stop"-knop
van de tankinstallatie indrukken.
Tankklep sluiten
Controleren of de afdichtring
C
» Afbeelding 175 in de gasvulopening blijft
zitten.
Als de afdichtring op de vulkoppeling is gegleden, dan moet hij weer in de gas-
vulopening worden aangebracht.
De kap
A
op de gasvulopening aanbrengen.
Tankklep sluiten.
Bij zeer hoge buitentemperaturen kan het voorkomen dat de aardgastank
eventueel niet volledig kan worden volgetankt. De aardgas-tankinstallaties
beschikken over een bescherming tegen overvullen die afhankelijk is van de
buitentemperatuur.
ATTENTIE
Tijdens het tanken niet roken en geen mobiele telefoon gebruiken.
Altijd de aanwijzingen voor de bediening van de tankinstallatie in acht ne-
men.
Tijdens het tanken nooit in de wagen stappen. Wanneer in uitzonderings-
gevallen in de wagen moet worden gestapt, het portier sluiten en daarbij
een metalen oppervlak aanraken voordat de vulkoppeling weer wordt aan-
geraakt. Hierdoor voorkomt u elektrostatische ontlading die vonkvorming
tot gevolg kan hebben. Vonken kunnen tijdens het tanken voor brand zor-
gen.
Aardgas is zeer explosief en zeer brandgevaarlijk. Door ondeskundig tan-
ken of een ondeskundige omgang met aardgas kan brand, een explosie en
letsel optreden.
Let op
De aardgasinstallatie van uw wagen is zowel geschikt voor het "langzaam
tanken" (tanken met een kleine compressor) als voor het "snel tanken" (tanken
bij aardgastankstations met grote compressoren).
Tijdens het tanken treden geluiden op, deze zijn echter geen reden om u zor-
gen te maken. Bij onzekerheid de hulp inroepen van het personeel van het
tankstation.
Wanneer de wagen direct na het tanken gedurende langere tijd is gepar-
keerd, kan het voorkomen dat de wijzer van de gasvoorraadmeter bij het star-
ten niet exact hetzelfde peil aangeeft als direct na het tanken. Dit betreft
geen lekkage in het systeem, maar is een technisch noodzakelijke drukdaling
in de aardgastanks na een afkoelfase direct na het tanken.
De inhoud van de aardgastank bedraagt circa 15 kg.
De inhoud van de benzinetank bedraagt circa 50 l, waarvan circa 6 l als reser-
ve.
196
Raadgevingen voor het gebruik
Automatisch omschakelen van rijden op aardgas naar rijden op
benzine
Lees en bekijk eerst op bladzijde 195.
De wagen schakelt automatisch van rijden op aardgas naar rijden op benzine
om, als bijvoorbeeld een van de volgende situaties zich voordoet.
Bij een lege aardgastank of onvoldoende druk in de tank.
Na het tanken van aardgas.
Bij zeer lage omgevingstemperaturen.
Regelmatige controles van de gasinstallatie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 195.
Elke 2 jaar moeten door een erkend reparateur de volgende controlewerk-
zaamheden worden uitgevoerd.
Tankdop controleren.
Vulaansluiting en afdichtring in vulaansluiting controleren, eventueel af-
dichtring reinigen.
Gasinstallatie op lekkage controleren.
Elke 4 jaar moeten door een erkend reparateur de volgende controlewerk-
zaamheid worden uitgevoerd.
Tank op bevestiging en op eventuele beschadigingen controleren.
Veilig rijden op aardgas
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 195.
Het veiligheidsconcept van de aardgasinstallatie zorgt voor het veilig gebruik
hiervan. De volgende veiligheidsvoorzieningen zijn beschikbaar.
Op elke aardgastank bevindt zich een magneetklep, die na het uitschakelen
van het contact of bij het rijden op benzine automatisch sluit.
Een thermobeveiliging voorkomt een ongecontroleerde drukstijging in de
aardgastank, bijvoorbeeld bij extreem hoge buitentemperaturen.
Een doorstroomhoeveelheidsbegrenzer verhindert het plotseling leeglopen
van de aardgastank bij een beschadiging van het druksysteem.
Aardgaskwaliteit en -verbruik
Lees en bekijk eerst op bladzijde 195.
Afhankelijk van de aardgasleverancier kan de aardgaskwaliteit (calorische
waarde) verschillend zijn. Hoe hoger de calorische waarde van het aardgas,
hoe lager het verbruik.
Binnen een aardgaskwaliteitsniveau kan de calorische waarde verschillen. Het
motorregelapparaat past zich automatisch aan de aardgaskwaliteit aan.
CNG-sticker
Afbeelding 176 Plaats van de CNG-sticker
Lees en bekijk eerst op bladzijde 195.
In sommige landen verlangen de nationale wettelijke bepalingen dat wagens
op aardgas met een van de getoonde stickers gemarkeerd zijn » Afbeelding
176.
Plaats van de CNG-sticker » Afbeelding 176.
Motorruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motorkap openen en sluiten 199
Overzicht motorruimte 199
Koelluchtventilator 200
Ruitensproeierinstallatie 200
197
Controleren en bijvullen
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte kan gevaar voor ongevallen en
brand ontstaan. Daarom moeten de onderstaand weergegeven waarschu-
wingen en de algemene veiligheidsregels beslist in acht worden genomen.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijk gebied!
ATTENTIE
Aanwijzingen voordat er wordt begonnen met werkzaamheden in de mo-
torruimte
De motor afzetten en de sleutel uit het contact trekken.
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met handbak de versnellingshendel in de neutraalstand plaat-
sen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P
plaatsen.
De motor laten afkoelen.
De motorkap nooit openen als u ziet dat er stoom of koelvloeistof uit de
motorruimte komt - gevaar voor verbranding! Wachten totdat er geen
stoom of koelvloeistof meer naar buiten komt.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden in de motorruimte
Alle personen, in het bijzonder kinderen, van de motorruimte verwijderd
houden.
Nooit in de koelluchtventilator grijpen, zolang de motor warm is. De koel-
luchtventilator kan plotseling worden ingeschakeld!
Geen hete motoronderdelen aanraken - gevaar voor verbranding!
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden in de motorruimte bij draaiende motor
Met name op draaiende motoronderdelen, bijvoorbeeld geribde riem, dy-
namo, koelluchtventilator letten - levensgevaar!
Nooit de elektrische bedrading van het ontstekingssysteem aanraken.
Kortsluiting in het elektrische systeem voorkomen - vooral bij de accu.
Sieraden, losse kledingstukken en lange haren altijd uit de buurt houden
van de draaiende delen van de motor - levensgevaarlijk! Vóór aanvang van
de werkzaamheden sieraden verwijderen, lange haren opsteken en alle
kledingstukken nauw laten aansluiten.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden aan het brandstofsysteem of aan de
elektrische installatie
Altijd de accu van de wagen losmaken van de elektrische installatie.
Niet roken.
Nooit in de buurt van open vuur werken.
Altijd een werkende brandblusser binnen handbereik hebben.
ATTENTIE
De informatie en waarschuwingen op de verpakkingen van bedrijfsvloei-
stoffen lezen en opvolgen.
De bedrijfsvloeistoffen in gesloten originele verpakkingen veilig bewaren
voor personen die niet volledig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen.
Nooit bedrijfsvloeistoffen over de hete motor gieten - brandgevaar.
Wanneer er onder de wagen moet worden gewerkt, moet de wagen te-
gen wegrollen zijn beveiligd en met passende steunbokken goed worden
ondersteund, de krik is hiervoor onvoldoende - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
Alleen bedrijfsvloeistoffen bijvullen die aan de voorgeschreven specificaties
voldoen. Anders zijn ernstige storingen en motorschade het gevolg!
Milieu-aanwijzing
Vanwege de milieuvriendelijke afvoer van bedrijfsvloeistoffen, het vereiste
speciale gereedschap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de bedrijfs-
vloeistoffen van uw wagen door een erkend reparateur te laten vervangen.
Let op
Bij onduidelijkheden over de bedrijfsvloeistoffen een erkend reparateur raad-
plegen.
Bedrijfsvloeistoffen met de juiste specificatie kunnen uit het ŠKODA Origine-
le Accessoiresprogramma resp. uit het ŠKODA Originele Onderdelenprogram-
ma worden besteld.
198
Raadgevingen voor het gebruik
Motorkap openen en sluiten
Afbeelding 177 Motorkap
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 198.
Motorkap openen
Het voorportier openen.
Aan de ontgrendelingshendel onder het dashboard in pijlrichting
1
trek-
ken » Afbeelding 177.
Voor het optillen van de motorkap controleren of de ruitenwisserarmen niet
van de voorruit zijn weggeklapt, omdat er in dat geval schade aan de motorkap
kan ontstaan.
De ontgrendelingshendel in pijlrichting
2
drukken, de motorkap wordt ont-
grendeld.
De motorkap vastpakken en in pijlrichting
3
optillen.
De motorkapsteun in pijlrichting
4
uit de houder verwijderen.
De geopende klep tegenhouden door het uiteinde van de steun in pijlrichting
5
in de opening aan te brengen.
Motorkap sluiten
De motorkap optillen.
De motorkapsteun losmaken en in de daarvoor bestemde houder drukken.
De motorkap vanaf een hoogte van circa 20 cm in de vergrendeling van de
slotplaat laten vallen - de kap niet nadrukken!
ATTENTIE
Controleren of de motorkap goed gesloten is en eveneens controleren of
op het display van het instrumentenpaneel geen wagen met geopende
motorkap wordt weergegeven » pagina 48.
Als u tijdens het rijden merkt dat de kap niet goed is vergrendeld, stop
dan direct en sluit de motorkap - gevaar voor ongevallen!
Erop letten dat bij het sluiten van de motorkap geen lichaamsdelen wor-
den ingeklemd - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
De motorkap nooit bij de ontgrendelingshendel optillen » Afbeelding 177.
Overzicht motorruimte
Afbeelding 178 Principeafbeelding: Motorruimte
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 198.
Indeling van de motorruimte » Afbeelding 178
Koelvloeistofexpansiereservoir
203
Motoroliepeilstok
202
Motorolievulopening
202
Remvloeistofreservoir
204
Accu (onder een afdekking)
205
Ruitensproeiervloeistofreservoir
200
A
B
C
D
E
F
199
Controleren en bijvullen
Let op
De indeling van de motorruimte is bij alle benzine- en dieselmotoren praktisch
gelijk.
Koelluchtventilator
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 198.
De koelluchtventilator wordt door een elektromotor aangedreven. De werking
vindt plaats afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur.
ATTENTIE
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator ook bij uit-
geschakeld contact nog circa 10 minuten verder draaien.
Ruitensproeierinstallatie
Afbeelding 179
Motorruimte: Ruitensproeier-
vloeistofreservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 198.
Het ruitensproeiervloeistofreservoir
A
bevindt zich in de motorruimte » Af-
beelding 179.
De reinigingsvloeistof is voor de reiniging van de voorruit resp. achterruit en de
koplampen bedoeld.
De vulhoeveelheid van het reservoir bedraagt circa 3 liter, bij wagens met ko-
plampsproeiers circa 4,7 liter
1)
.
Gewoon water is niet voldoende om de ruiten en de koplampen intensief te
reinigen. Wij adviseren daarom schoon water met een ruitenreiniger uit het
programma aan originele ŠKODA accessoires te gebruiken om het vastzittende
vuil te verwijderen (in de winter met antivries)).
Ook als de wagen verwarmde ruitensproeiers heeft, moet in de winter toch al-
tijd antivries aan de sproeiervloeistof worden toegevoegd.
Als er geen ruitenreiniger met antivries beschikbaar is, kan ook spiritus wor-
den gebruikt. Het percentage spiritus mag daarbij niet meer dan 15% bedra-
gen. De bescherming tegen bevriezing is bij deze concentratie slechts vol-
doende tot -5 °C.
VOORZICHTIG
In geen geval mag u de ruitensproeiervloeistof mengen met antivries voor de
radiateur of andere middelen.
Als de wagen met koplampsproeiers is uitgerust, mag aan de sproeiervloei-
stof alleen een reinigingsmiddel worden toegevoegd dat de polycarbonaat
coating van de koplampen niet aantast.
Bij het bijvullen van de vloeistof niet de zeef uit het ruitensproeiervloeistof-
reservoir verwijderen, omdat de vloeistofslangen anders vervuild kunnen ra-
ken en er storingen aan de ruitensproeierinstallatie kunnen optreden.
Motorolie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Specificatie 201
Oliepeil controleren
202
Bijvullen
202
Af fabriek is de motor met een kwalitatief hoogwaardige olie gevuld, die - be-
halve in extreem koude klimaatzones - het hele jaar kan worden gebruikt.
Motoroliën worden continu doorontwikkeld. Alle gegevens in dit instructie-
boekje komen overeen met de stand van de gegevens ten tijde van het ter
perse gaan van deze brochure.
1)
Voor enkele landen 4,7 l voor beide varianten.
200
Raadgevingen voor het gebruik
De ŠKODA Servicepartners worden door de fabrikant over actuele wijzigingen
geïnformeerd. Daarom adviseren wij om het verversen van de olie door een
ŠKODA Servicepartner uit te laten voeren.
De hierna aangegeven specificaties (VW-normen) kunnen afzonderlijk of in
combinatie met andere specificaties op de verpakking staan.
De motorolie moet bij de voorgeschreven service-intervallen worden ver-
verst » pagina 53.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaam-
heden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen
beslist te worden opgevolgd » pagina 197.
VOORZICHTIG
Aan de motorolie geen extra additieven toevoegen - gevaar voor schade aan
de motor!
Let op
Voor een langere rit adviseren wij motorolie overeenkomstig de specificatie
voor uw wagen mee te nemen.
Wij adviseren u oliën uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te ge-
bruiken.
Als uw huid met motorolie in contact is gekomen, dan dient u uw huid vervol-
gens grondig te wassen.
Specificatie
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 201.
Wagens met variabele service-intervallen
Benzinemotoren Specificatie
1,2 l/63, 77 kW TSI
VW 504 00
1,4 l/103 kW TSI
1,8 l/132 kW TSI
2,0 l/162 kW TSI
Dieselmotoren
a)
Specificatie
1,6 l/66, 77, 81 kW TDI
VW 507 00
2,0 l/110, 135 kW TDI
a)
Bij dieselmotoren zonder roetfilter kan optioneel de motorolie VW 505 01 worden gebruikt.
Wagens met vaste service-intervallen
Benzinemotoren Specificatie
1,2 l/63, 77 kW TSI
VW 502 00
1,4 l/81 kW TSI G-TEC
1,4 l/103 kW TSI
1,6 l/81 kW MPI
1,8 l/132 kW TSI
2,0 l/162 kW TSI
Dieselmotoren
a)
Specificatie
1,6 l/66, 77, 81 kW TDI
VW 507 00
2,0 l/105, 110, 135 kW TDI
a)
Bij dieselmotoren zonder roetfilter kan optioneel de motorolie VW 505 01 worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Indien de bovengenoemde oliën niet beschikbaar zijn, kan in geval van nood
een andere motorolie worden bijgevuld. Om motorschade te vermijden mag tot
de volgende olieverversing slechts max. 0,5 l motorolie met de volgende speci-
ficatie worden bijgevuld:
bij benzinemotoren: ACEA A3, ACEA B4, API SN, API SM;
bij dieselmotoren: ACEA C3, API CJ-4.
201
Controleren en bijvullen
Oliepeil controleren
Afbeelding 180 Principeafbeelding: Oliepeilstok
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 201.
De oliepeilstok geeft het motoroliepeil aan.
Oliepeilstok » Afbeelding 180
Het oliepeil moet in dit gebied liggen.
De olie kan worden gecontroleerd en bijgevuld wanneer aan de volgende voor-
waarden is voldaan.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motorbedrijfstemperatuur is bereikt.
De motor is afgezet.
De motorkap is geopend.
Peil controleren
Een paar minuten wachten tot de motorolie in de carterpan is terugge-
stroomd.
De oliepeilstok verwijderen.
De oliepeilstok met een schone doek afvegen en tot aan de aanslag weer
erin schuiven.
De oliepeilstok weer uittrekken en het oliepeil aflezen.
De motor verbruikt een kleine hoeveelheid olie. Afhankelijk van de rijstijl en de
gebruiksomstandigheden kan het olieverbruik tot circa 0,5 l per 1.000 km be-
dragen. Tijdens de eerste 5.000 km kan het olieverbruik ook daarboven liggen.
Het oliepeil moet regelmatig worden gecontroleerd.
A
Bij een te laag oliepeil verschijnt op het display van het instrumentenpaneel
het controlesymbool en de betreffende melding » pagina 43. Zo snel moge-
lijk het oliepeil via de peilstok controleren. De benodigde hoeveelheid olie bij-
vullen.
VOORZICHTIG
Het oliepeil mag in geen geval boven of onder het gebied
A
» Afbeelding 180
liggen - gevaar voor beschadiging van de motor en het uitlaatsysteem!
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mo-
gelijk is,
de rit niet voortzetten! De motor afzetten en de hulp van een er-
kend reparateur inroepen.
Indien het oliepeil boven het gebied
A
ligt » Afbeelding 180,
niet verder
rijden! De motor afzetten en de hulp van een erkend reparateur inroepen.
Bijvullen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 201.
De dop van de motorolievulopening losdraaien » Afbeelding 178 op pagina
199.
De voorgeschreven olie met telkens 0,5 liter per keer bijvullen » pagina 201.
Het oliepeil controleren » pagina 202.
De dop van de motorolievulopening weer zorgvuldig vastdraaien.
De peilstok tot de aanslag erin schuiven.
Koelvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Peil controleren 203
Bijvullen 204
De koelvloeistof zorgt voor de koeling van de motor.
Deze bestaat uit water en antivries en additieven, die het koelsysteem tegen
corrosie beschermen en kalkafzetting voorkomen.
De hoeveelheid antivries in de koelvloeistof moet minimaal. 40% bedragen.
De hoeveelheid antivries in de koelvloeistof kan tot maximaal 60% worden
verhoogd.
202
Raadgevingen voor het gebruik
De correcte mengverhouding tussen het water en de antivries moet eventueel
door een erkend reparateur worden gecontroleerd en eventueel worden her-
steld.
De aanduiding van de koelvloeistof is op het koelvloeistofexpansiereservoir
aangegeven » Afbeelding 181 op pagina 203.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaam-
heden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen
beslist te worden opgevolgd » pagina 197.
De koelvloeistof is schadelijk voor de gezondheid.
Contact met de koelvloeistof vermijden.
De dampen van de koelvloeistof zijn schadelijk voor de gezondheid.
Nooit de vuldop van het koelvloeistofexpansiereservoir openen, zolang
de motor warm is. Het koelsysteem staat onder druk!
De vuldop bij het openen met een grote doek afdekken om gezicht, han-
den en armen tegen hete damp of hete koelvloeistof te beschermen.
Als u koelvloeistofspatten in de ogen hebt gekregen, spoel de ogen dan
direct met schoon water en consulteer zo snel mogelijk een arts.
De koelvloeistof altijd in de originele verpakking veilig bewaren voor per-
sonen die niet volledig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen - er bestaat
gevaar voor vergiftiging!
Bij het inslikken van koelvloeistof zo snel mogelijk een arts raadplegen.
Nooit bedrijfsvloeistoffen over de hete motor gieten - brandgevaar.
VOORZICHTIG
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van koelvloeistof niet
mogelijk is, de rit niet voortzetten! De motor afzetten en de hulp van een
erkend reparateur inroepen.
Het percentage antivries in de koelvloeistof mag nooit lager zijn dan 40%.
Bij een percentage antivries van meer dan 60% neemt de bescherming te-
gen bevriezing af evenals de koelende werking.
Antivries die niet voldoet aan de voorgeschreven specificatie kan de be-
scherming tegen corrosie aanzienlijk verminderen.
De door corrosie ontstane storingen kunnen tot verlies van koelvloeistof en
aansluitend daarop tot ernstige motorschade leiden!
Geen koelvloeistof bijvullen tot boven de markering
A
» Afbeelding 181 op
pagina 203.
Bij een storing die tot oververhitting van de motor leidt, moet de hulp van
een erkend reparateur worden ingeroepen - er bestaat gevaar voor ernstige
motorschade.
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de luchttoevoer verslechteren de
koelwerking van de koelvloeistof.
De radiateur nooit afdekken, er bestaat gevaar voor een oververhitte motor.
Let op
Bij wagens die met een extra verwarming (interieurvoorverwarming en -venti-
latie) zijn uitgerust, is de koelvloeistofvulhoeveelheid circa 1 l groter.
Peil controleren
Afbeelding 181
Motorruimte: Koelvloeistofex-
pansiereservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 203.
Het koelvloeistofexpansiereservoir bevindt zich in de motorruimte.
Koelvloeistofexpansiereservoir » Afbeelding 181
Markering voor het hoogst toegelaten koelvloeistofpeil
Markering voor het laagst toegelaten koelvloeistofpeil
Het koelvloeistofpeil moet tussen de markeringen
A
en
B
staan.
De koelvloeistof kan worden gecontroleerd en bijgevuld wanneer aan de vol-
gende voorwaarden is voldaan.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motor is afgezet.
De motor is koud.
De motorkap is geopend.
Peil controleren
Het koelvloeistofpeil op het koelvloeistofexpansiereservoir controleren » Af-
beelding 181.
Bij bedrijfswarme motor kan het controleresultaat onnauwkeurig zijn. Het peil
kan ook boven markering
A
» Afbeelding 181 staan.
A
B
203
Controleren en bijvullen
Bij een te laag koelvloeistofpeil verschijnt in het instrumentenpaneel het con-
trolesymbool en de betreffende melding » pagina 43. Toch raden wij aan
het koelvloeistofpeil regelmatig via het reservoir te controleren.
Verlies van koelvloeistof
Koelvloeistofverlies wordt meestal door lekkages in het koelsysteem veroor-
zaakt. Het is niet voldoende alleen koelvloeistof bij te vullen. Het koelsysteem
direct door een erkend reparateur laten controleren.
Bijvullen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 203.
Een doek op de dop van het koelvloeistofexpansiereservoir leggen en de dop
voorzichtig losschroeven.
Koelvloeistof bijvullen.
De dop vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
VOORZICHTIG
Alleen nieuwe koelvloeistof bijvullen.
Als in geval van nood niet de voorgeschreven koelvloeistof beschikbaar is,
geen andere antivries bijvullen. In dit geval eerst alleen water gebruiken. De
juiste mengverhouding met de voorgeschreven antivries zo snel mogelijk weer
door een erkend reparateur laten herstellen.
Remvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Peil controleren 204
Specificatie 205
Het remvloeistofreservoir bevindt zich in de motorruimte » Afbeelding 182 op
pagina 204.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werk-
zaamheden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen beslist te worden opgevolgd » pagina 197.
Geen oude remvloeistof gebruiken. Anders kan de werking van het rem-
systeem nadelig beïnvloed worden - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Als het koelvloeistofpeil onder de "MIN"-markering is gedaald » Afbeelding
182 op pagina 204, niet verder rijden - gevaar voor ongevallen! De hulp van
een erkend reparateur inroepen.
De remvloeistof tast de lak van de wagen aan.
Let op
De remvloeistof wordt ververst bij een voorgeschreven servicebeurt.
Wij adviseren de remvloeistof uit het ŠKODA Originele Onderdelenprogram-
ma te gebruiken.
Peil controleren
Afbeelding 182
Motorruimte: Remvloeistofreser-
voir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 204.
De remvloeistof kan worden gecontroleerd wanneer aan de volgende voor-
waarden is voldaan.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motor is afgezet.
De motorkap is geopend.
Peil controleren
Het remvloeistofpeil op het reservoir controleren » Afbeelding 182.
Het peil moet altijd tussen de markeringen "MIN" en "MAX" liggen.
Een geringe daling van het vloeistofpeil ontstaat bij het rijden door de slijtage
en de automatische bijstelling van de remblokken en is daarom normaal.
Als het vloeistofpeil echter binnen korte tijd duidelijk daalt of tot onder de
markering "MIN" zakt, kan dit te wijten zijn aan een lekkage in het remsys-
teem.
204
Raadgevingen voor het gebruik
Een te laag remvloeistofpeil wordt door het gaan branden van het controle-
lampje op het display van het instrumentenpaneel en door de betreffende
melding weergegeven » pagina 37.
Specificatie
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 204.
De remvloeistof moet aan een van de volgende normen resp. specificaties vol-
doen:
VW 50114;
FMVSS 116 DOT4.
Accu
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Afdekking openen
206
Accuvloeistof controleren
206
Laden
207
Vervangen
207
Los- en vastmaken
207
Automatische verbruikersuitschakeling
208
De accu is een spanningsbron voor het starten van de motor en voor de voe-
ding van elektrische verbruikers in de wagen.
Waarschuwingssymbolen op de accu
Symbool Betekenis
Altijd een veiligheidsbril dragen!
Accuzuur heeft een sterke bijtende werking. Altijd handschoenen
en een beschermende bril dragen!
Vuur, vonken en open licht uit de buurt van de accu houden en
niet roken!
Symbool Betekenis
Bij het laden van de accu ontstaat een explosief knalgas!
Kinderen uit de buurt houden van de accu!
ATTENTIE
Bij werkzaamheden aan de accu of aan de elektrische installatie kunnen
verwondingen, vergiftigingen en explosie- en brandgevaar ontstaan. De al-
gemeen geldende veiligheidsregels en de volgende waarschuwingen die-
nen beslist in acht te worden genomen.
De accu verwijderd houden van personen die niet volledig zelfstandig zijn,
in het bijzonder kinderen.
De accu niet kantelen, omdat er accuzuur uit de ontluchtingsopeningen
van de accu kan lopen. Ogen beschermen door middel van een veiligheids-
bril of veiligheidskap - verblindingsgevaar!
Bij het werken aan de accu beschermende handschoenen, oog- en huid-
bescherming dragen.
Het accuzuur heeft een sterke bijtende werking, er moet daarom uiterst
zorgvuldig mee worden omgegaan.
Bijtende dampen in de lucht zorgen voor irritatie van de luchtwegen en
leiden tot ontstekingen aan bindvlies en luchtwegen.
Het accuzuur tast het tandglazuur aan, na contact met de huid ontstaan
diepe en moeizaam genezende wonden.
Als u accuzuur in de ogen krijgt, moet u het betreffende oog een aantal
minuten met schoon water spoelen - zo snel mogelijk een arts raadplegen!
Zuurspatten op de huid of op de kleding direct met zeepsop neutraliseren
en met veel water naspoelen.
Bij het inslikken van accuzuur - zo snel mogelijk een arts raadplegen!
ATTENTIE
Niet werken met open vuur en licht.
Ook niet roken en geen werkzaamheden verrichten waarbij vonken ont-
staan.
Nooit een beschadigde accu gebruiken - explosiegevaar!
Nooit een bevroren of ontdooide accu opladen - explosiegevaar en gevaar
door bijtende werking!
Een bevroren accu vervangen.
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil -
explosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
205
Controleren en bijvullen
VOORZICHTIG
Bij een ondeskundige omgang met de accu bestaat gevaar voor beschadi-
ging.
Let erop dat het accuzuur niet in aanraking komt met de carrosserie - gevaar
voor lakschade.
Als de wagen gedurende drie tot vier weken niet wordt gebruikt, kan de accu
ontladen zijn. U kunt het ontladen van de accu voorkomen door de minpool (-)
van de accu los te koppelen of de accu doorlopend met een zeer lage laad-
stroom op te laden.
Om de accu tegen UV-stralen te beschermen, mag de accu niet aan direct
daglicht worden blootgesteld.
Als de wagen vaak op korte afstanden wordt gebruikt, laadt de accu niet vol-
doende op en kan ontladen raken.
Milieu-aanwijzing
Een afgedankte accu is schadelijk afval voor het milieu. Daarom moet deze in
overeenstemming met de nationale wettelijke bepalingen worden afgevoerd.
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de accu door een erkend repara-
teur te laten uitvoeren.
Accu's die ouder zijn dan vijf jaar laten vervangen.
Afdekking openen
Afbeelding 183
Motorruimte: Polyester afdek-
king van de accu
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 205.
De accu bevindt zich in de motorruimte, bij enkele uitrustingen onder een poly-
ester afdekking » Afbeelding 183.
De afdekking van de accu in pijlrichting openen .
Het inbouwen van de accuafdekking gebeurt in omgekeerde volgorde.
Accuvloeistof controleren
Afbeelding 184
Accu: Vloeistofpeilmerkteken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 205.
Bij wagens die zijn uitgerust met een accu met een kleurindicator » Afbeelding
184 kan het accuvloeistofpeil aan de hand van de verkleuring worden vastge-
steld.
Luchtbellen kunnen van invloed zijn op de kleur van de indicator. Daarom voor
de controle voorzichtig op de indicator tikken.
Zwarte kleur - accuvloeistofpeil in orde.
Kleurloze of lichtgele kleur - accuvloeistofpeil te laag, de accu moet worden
vervangen.
Wagens met start-stopsysteem zijn uitgerust met een accuregelapparaat voor
het controleren van het energieniveau voor de terugkerende motorstart.
Wij adviseren het accuvloeistofpeil regelmatig door een erkend reparateur te
laten controleren, met name in de volgende gevallen.
Hoge buitentemperaturen.
Lange dagelijkse ritten.
Na het opladen.
Koude jaargetijde
De accu heeft bij lage temperaturen nog maar een deel van de startcapaciteit.
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen.
Wij adviseren daarom, de accu voor het begin van het koude jaargetijde door
een erkend reparateur te laten controleren en zo nodig te laten opladen.
206
Raadgevingen voor het gebruik
Let op
Het accuvloeistofpeil wordt ook regelmatig in het kader van de Grote Onder-
houd Service bij een erkend reparateur gecontroleerd.
Bij accu's met de aanduiding "AGM" kan het accuvloeistofpeil om technische
redenen niet worden gecontroleerd.
Laden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 205.
Een geladen accu is een absolute voorwaarde voor het goed starten van de
motor.
Opladen van de accu is mogelijk wanneer aan de volgende voorwaarden is vol-
daan.
De motor is afgezet.
Het contact is uitgeschakeld.
Alle verbruikers zijn uitgeschakeld.
De motorkap is geopend.
"Snelladen" met hoogte stroomsterktes
Beide aansluitkabels loskoppelen (eerst "min", dan "plus").
De poolklemmen van de acculader op de accupolen klemmen (rood = "plus",
zwart = "min").
De steker van de acculader in het stopcontact steken en het apparaat in-
schakelen.
Na de laden: Eerst de acculader uitschakelen en de steker uit het stopcon-
tact trekken.
Nu de poolklemmen van de acculader losnemen.
De aansluitkabels weer op de accu aankoppelen (eerst "plus", dan "min").
Laden met geringe stroomsterktes
Bij het laden, bijvoorbeeld met een hobbylader, hoeven de aansluitkabels niet
van de accu te worden losgemaakt.
De aanwijzingen van de fabrikant van de acculader opvolgen.
Voor het volledig laden van de accu moet een laadstroom van een tiende van
de accucapaciteit (of lager) worden ingesteld.
Bij het laden hoeven de afsluitdoppen van de accu niet te worden geopend.
ATTENTIE
Als een accu wordt geladen, ontstaat een licht ontvlambaar knalgas. Een
explosie kan ook worden veroorzaakt door een vonk die ontstaat bij het
loskoppelen van de accu of het lostrekken van een steker bij ingeschakeld
contact.
Door het overbruggen van de accupolen (bijvoorbeeld door metalen voor-
werpen, bekabeling) ontstaat kortsluiting - gevaar voor accuschade, explo-
sie, accubrand en zuurspetters.
Vonkvorming bij het hanteren van bedrading en elektrische apparatuur
vermijden. Bij grote vonken bestaat gevaar voor verwondingen.
Voor alle werkzaamheden aan de elektrische installatie moeten de motor,
het contact alsmede alle elektrische verbruikers worden uitgezet en moet
de minpool (-) worden losgemaakt.
Het "snelladen" van de accu is gevaarlijk, hiervoor is een speciale accula-
der en vakkennis nodig.
Wij adviseren het "snelladen" van accu's door een erkend reparateur te la-
ten uitvoeren.
VOORZICHTIG
Bij wagens met START-STOP-systeem of de extra verwarming (interieurvoor-
verwarming) mag de accuklem van de acculader niet rechtstreeks op de min-
pool van de accu worden aangesloten, maar alleen op de motormassa » pagina
226, Starthulp bij wagens met start-stopsysteem.
Vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 205.
De nieuwe accu moet dezelfde capaciteit, spanning, stroomsterkte en dezelf-
de afmetingen als de oorspronkelijke accu hebben. Het geschikte accutype is
verkrijgbaar bij een erkend reparateur.
Wij adviseren de accu door een erkend reparateur te laten vervangen, die de
nieuwe accu vakkundig zal inbouwen en de oude accu met inachtneming van
de milieuvoorschriften zal afvoeren.
Los- en vastmaken
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 205.
Losmaken
Het contact uitschakelen.
207
Controleren en bijvullen
Eerst de minpool (-) en pas daarna de pluspool (+) van de accu losmaken.
Vastmaken
Eerst de pluspool (+) en pas daarna de minpool (-) van de accu losmaken.
Pas na het los- en weer vastmaken van de accukabels zijn de volgende func-
ties resp. voorzieningen gedeeltelijk of volledig uitgeschakeld.
Functie / voorziening Ingebruikname
Elektrische ruitbediening » pagina 69
Panorama-schuif-kanteldak » pagina 70
Rolgordijn » pagina 72
Radio resp. navigatiesysteem
Code ingeven » Instructieboekje
infotainment radio resp. » In-
structieboekje infotainment na-
vigatiesysteem
Tijdinstellingen » pagina 34
VOORZICHTIG
De accukabels alleen bij afgezet contact losmaken - gevaar voor beschadi-
ging van de elektrische installatie van de wagen.
De aansluitkabels in geen geval verwisselen - kans op brand in de bedrading.
Let op
Wij adviseren de wagen na het losmaken en aansluiten van de accukabels
door een erkend reparateur te laten controleren, zodat alle elektrische syste-
men weer optimaal werken.
De gegevens van het multifunctioneel display worden teruggezet.
Automatische verbruikersuitschakeling
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 205.
Het boordnetregelapparaat voorkomt bij zware belasting van de accu automa-
tisch het ontladen van de accu. Dat kan door het onderstaande merkbaar zijn:
Het stationair toerental wordt verhoogd, opdat de dynamo meer stroom le-
vert.
Zo nodig wordt het vermogen van grotere stroomverbruikers, bijvoorbeeld
stoelverwarming, achterruitverwarming, begrensd of desnoods worden ze
helemaal uitgeschakeld.
VOORZICHTIG
Ook ondanks eventuele ingrepen van het boordnetmanagement kan de accu
ontladen raken. Bijvoorbeeld wanneer het contact langere tijd is ingeschakeld
bij afgezette motor of wanneer stads- of parkeerlicht bij lang parkeren is inge-
schakeld.
Verbruikers die via de 12 vol contactdoos van stroom worden voorzien, kun-
nen bij uitgeschakeld contact het ontladen van de accu veroorzaken.
Let op
Door het eventueel uitschakelen van verbruikers komt het rijcomfort niet in
gevaar en wordt deze uitschakeling door de bestuurder vaak zelfs niet waar-
genomen.
208
Raadgevingen voor het gebruik
Wielen
Velgen en banden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Levensduur van banden 210
Nieuwe banden 211
Draairichtinggebonden banden 212
ATTENTIE
Bij het gebruik van banden de nationale wettelijke bepalingen in acht ne-
men.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het gebruik van banden
Nieuwe banden leveren ongeveer de eerste 500 km nog niet de optimale
grip, daarom voorzichtig rijden - gevaar voor ongevallen!
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van hetzelfde type, dezelfde
grootte (afrolomtrek) en met hetzelfde profiel gebruiken.
Om veiligheidsredenen banden niet afzonderlijk vervangen.
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane draaglast overschrij-
den.
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane snelheid overschrij-
den.
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter beïnvloedt het rijgedrag.
Ongewone trillingen of scheeftrekken van de wagen kan duiden op ban-
denschade. Als de verdenking bestaat dat een wiel is beschadigd, direct de
snelheid verminderen en stoppen! Als aan de buitenkant geen schade her-
kenbaar is, met aangepaste snelheid en voorzichtig naar de dichtstbijzijnde
erkend reparateur rijden om de wagen te laten controleren.
Uitsluitend velgen of banden gebruiken, die door ŠKODA voor uw model
goedgekeurd zijn. Anders kan de verkeersveiligheid nadelig beïnvloed wor-
den.
ATTENTIE
Aanwijzingen met betrekking tot bandenbeschadiging resp. -slijtage
Nooit banden gebruiken waarvan de toestand en leeftijd niet bekend zijn.
Nooit met beschadigde banden rijden.
Beschadigde velgen of banden direct vervangen.
Uiterlijk als de banden tot op de slijtage-indicatoren zijn versleten, moe-
ten ze direct worden vervangen.
Versleten banden beïnvloeden bij hogere snelheden op nat wegdek het
vereiste contact met het wegdek nadelig. Er kan "aquaplaning" optreden
(ongecontroleerde bewegingen van de wagen - "glijden" op nat wegdek).
VOORZICHTIG
Uw banden niet met olie, vet en brandstof in aanraking laten komen.
Verloren ventieldoppen vervangen.
Als een wiel in een uitzonderingsgeval tegen de draairichting in moet wor-
den gemonteerd, voorzichtig rijden omdat de optimale eigenschappen van de
band in deze situatie niet meer gelden.
Milieu-aanwijzing
Een te lage bandenspanning verhoogt het brandstofverbruik.
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de banden of wielen door een er-
kend reparateur te laten uitvoeren.
Wij adviseren u velgen, banden, wieldoppen en sneeuwkettingen uit het ori-
ginele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
209
Wielen
Levensduur van banden
Afbeelding 185 Principeafbeelding: Bandenprofiel met slijtagemerkte-
kens / wielen wisselen
Afbeelding 186 Geopende tankklep met een tabel met de bandenmaten
en -spanningen / baden oppompen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 209.
De levensduur van banden is afhankelijk van de juiste bandenspanning, van de
rijstijl en andere factoren.
Sticker met voorgeschreven bandenspanningen » Afbeelding 186
Plaats van de sticker
Standaardbandenspanning voor halve belading
A
B
Comfortbandenspanning voor halve belading
1)
Standaardbandenspanning voor volledige belading
Bij het opvolgen van de volgende aanwijzingen kan de levensduur van de ban-
den worden verlengd.
Bandenspanning
De bandenspanning, inclusief die van het reservewiel, minstens eenmaal per
maand en voor elke grote rit controleren.
De sticker met de voorgeschreven bandenspanningen bevindt zich aan de bin-
nenzijde van de tankklep
A
» Afbeelding 186.
Bij sommige wagens kan de bandenspanning voor meer rijcomfort aan de com-
fortbandenspanning worden aangepast » Afbeelding 186
C
.
Bij de comfortbandenspanning kan het brandstofverbruik iets toenemen.
Voor de bandenspanning van het reservewiel moet de hoogste bandenspan-
ning die voor de wagen is voorgeschreven, worden aangehouden.
De bandenspanning altijd controleren als de banden koud zijn. De verhoogde
bandenspanning bij warme banden zo mogelijk niet verminderen.
Bij hogere belading de bandenspanning overeenkomstig aanpassen.
Rijstijl
Snel bochtenwerk, snel accelereren en sterk afremmen verhogen de banden-
slijtage.
Wielen balanceren
De wielen van een nieuwe wagen zijn gebalanceerd. Tijdens het rijden kan
echter door verschillende invloeden een onbalans ontstaan. Dit is dan merk-
baar aan een "onrust" in het stuurwiel.
Na het vervangen van banden of een bandenreparatie de wielen laten balan-
ceren.
Verkeerde uitlijning
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter zorgt voor overmatige bandenslijta-
ge.
C
D
1)
Geldt voor sommige wagens.
210
Raadgevingen voor het gebruik
Schade aan de band
Om beschadiging van banden en velgen te voorkomen, mogen trottoirs of
soortgelijke obstakels alleen maar langzaam en zo mogelijk onder een rechte
hoek worden genomen.
Wij adviseren om banden en velgen regelmatig te controleren op beschadigin-
gen (kerven, scheuren, bulten, vervormingen en dergelijke). Vreemde voorwer-
pen uit het bandenprofiel verwijderen (bijvoorbeeld kleine stenen).
Wielen wisselen
Bij een duidelijk sterke slijtage van de voorbanden adviseren wij, de voorwie-
len en de achterwielen overeenkomstig het schema » Afbeelding 185 -
te
verwisselen. Daardoor krijgen de banden ongeveer dezelfde levensduur.
Voor een gelijkmatige slijtage van alle banden en om de optimale levensduur
te behalen, adviseren wij om elke 10.000 km de wielen om te wisselen.
Banden opslaan
Gedemonteerde banden markeren, zodat bij de montage de huidige draairich-
ting kan worden aangehouden.
Wielen resp. banden koel, droog en zo donker mogelijk bewaren. Banden die
niet op een velg zijn gemonteerd, moeten staande worden bewaard.
Slijtagemerktekens
In de profielgroeven van de banden bevinden zich dwars op de rijrichting 1,6
mm hoge slijtagemerktekens. Deze slijtagemerktekens zijn, afhankelijk van
het merk en type band, gelijkmatig verdeeld over de bandomtrek aange-
bracht » Afbeelding 185 -
. Markeringen op de bandwangen (bijvoorbeeld de
letters "TWI" of symbolen) geven de plaats van de slijtage-indicatoren aan.
Veroudering van banden
Banden verouderen en verliezen daarmee hun oorspronkelijke eigenschappen.
Ook als ze niet worden gebruikt. Daarom adviseren wij geen zomer- resp. win-
terbanden te gebruiken die ouder zijn dan 6 resp. 4 jaar.
Nieuwe banden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 209.
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van dezelfde constructie, maat (af-
rolomtrek) en met hetzelfde profiel op één as gebruiken.
De voor uw wagen toegestane band-/velgcombinaties staan vermeld in uw
wagenpapieren.
Indien mogelijk de banden per as vervangen. De banden met de grotere pro-
fieldiepte moeten altijd op de voorwielen gebruikt worden.
Toelichting van het bandopschrift
195 / 65 R 15 91 T
Het betekent:
195 Bandbreedte in mm » Afbeelding 186 op pagina 210
65 Hoogte-/breedteverhouding in % » Afbeelding 186 op pagina
210
R Code voor bandconstructie - Radiaal » Afbeelding 186 op pagina
210
15 Velgdiameter in inch » Afbeelding 186 op pagina 210
91 Belastingsindex »
T Snelheidscodeletter »
De productiedatum staat ook op de bandwang (eventueel aan de binnenzijde
van de band). Bijvoorbeeld.
DOT ... 11 14...
betekent dat de band in week 11 van het jaar 2014 is geproduceerd.
Belastingindex
De belastingsindex geeft de maximaal toegestane belasting van een afzonder-
lijke band aan.
Belastingsindex
91 92 93 94 95 97 99
Belasting
(in kg)
615 630 650 670 690 730 775
Snelheidscode
De snelheidscodeletter geeft de maximaal toelaatbare snelheid met gemon-
teerde banden van de betreffende categorie aan.
Snelheids-
symbool
M Q R S T U H V W Y
Top-
snelheid
(in km/h)
130 160 170 180 190 200 210 240 270 300
211
Wielen
VOORZICHTIG
De informatie over de snelheidscode en de belastingsindex staat in de wagen-
papieren vermeld.
Draairichtinggebonden banden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 209.
De draairichting is door een pijl op de wang van de band gekenmerkt.
Voor de best mogelijke eigenschappen van deze banden dient de aangegeven
draairichting beslist in acht te worden genomen.
Het gaat hierbij met name om de volgende eigenschappen.
Hogere rijstabiliteit.
Minder kans op aquaplaning.
Minder bandengeluid en een lagere bandenslijtage.
Bandenspanningscontrole
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Kalibratie
212
Weergave 213
De bandenspanningscontrole bewaakt en waarschuwt bij een wijziging van de
bandenspanning.
Een kalibratie van het systeem is nodig als een van de volgende situaties zich
voordoet.
Wijziging van de bandenspanning.
Wisselen van een of meerdere wielen.
Positiewijziging van een wiel op de wagen.
Gaan branden van het controlelampje tijdens het rijden.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de bandenspanning
De bestuurder blijft ondanks de bandenspanningscontrole echter te allen
tijde zelf verantwoordelijk voor de bandenspanning. De bandenspanning
regelmatig controleren.
Een te lage of te hoge bandenspanning beïnvloedt het rijgedrag.
ATTENTIE (vervolg)
Bij een te lage bandenspanning moeten de banden een hogere rolweer-
stand overwinnen. Hierdoor loopt bij hogere snelheden de temperatuur van
de band sterk op. Dit kan leiden tot het loslaten van het loopvlak en tot een
klapband.
Het systeem kan bij een zeer snel teruglopende bandenspanning niet
waarschuwen, bijvoorbeeld bij een klapband. In zo'n geval proberen de wa-
gen voorzichtig zonder heftige stuurbewegingen en zonder al te sterk af-
remmen tot stilstand te brengen.
VOORZICHTIG
Het is noodzakelijk elke 10.000 km of 1x per jaar de basisafstelling uit te voe-
ren om zo een correcte werking van de bandenspanningscontrole te garande-
ren.
De bandenspanningscontrole vervangt niet het regelmatig controleren van
de bandenspanning.
Kalibratie
Afbeelding 187
Kalibratietoets
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 212.
Alle banden op de voorgeschreven spanning brengen » pagina 210.
Het contact inschakelen.
De systeemkalibratie starten.
Bij wagens met infotainment » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wa-
geninstellingen (toets CAR).
Bij wagens met radiovoorbereiding.
De symbooltoets
» Afbeelding 187 langer dan 2 seconden indrukken.
212
Raadgevingen voor het gebruik
Als de toets wordt ingedrukt, gaat het controlelampje branden. Tegelij-
kertijd wordt het systeemgeheugen gewist en wordt de nieuwe kalibratie ge-
start. Dit wordt met een akoestisch signaal en aansluitend uitgaan van het
controlelampje
bevestigd.
Als het controlelampje
na de kalibratie niet uitgaat, is er een storing in het
systeem aanwezig.
Weergave
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 212.
Het controlelampje
in het instrumentenpaneel gaat branden als een van de
volgende situaties zich voordoet.
De bandenspanning is te laag.
De structuur van de band is beschadigd.
De wagen is eenzijdig beladen.
De wielen van één as zijn zwaarder belast (bijvoorbeeld bij het rijden met een
aanhangwagen of bij bergop of bergaf rijden).
Sneeuwkettingen zijn gemonteerd.
Het reservewiel is gemonteerd.
Een wiel per as is vervangen.
Bij wagens met infotainment
1)
kan worden vastgesteld welke band(en)
moet(en) worden gecontroleerd » Instructieboekje infotainment, hoofd-
stuk Wageninstellingen (toets CAR).
ATTENTIE
Als het controlelampje in het instrumentenpaneel gaat branden, moet
direct de snelheid worden verlaagd en heftige stuur- en remmanoeuvres
worden vermeden. Bij de eerstvolgende gelegenheid direct stoppen en zo-
wel de banden als de bandenspanning controleren.
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl en
op gladde of onverharde wegen) kan het controlelampje
in het instru-
mentenpaneel vertraagd of helemaal niet gaan branden.
Reserve- en noodreservewiel
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wisselen
213
Noodreservewiel 214
Zo snel mogelijk een wiel met de betreffende afmetingen en uitvoering mon-
teren.
ATTENTIE
Als een wiel in een uitzonderingsgeval tegen de draairichting in moet
worden gemonteerd, voorzichtig rijden omdat de optimale eigenschappen
van de band in deze situatie niet meer gelden.
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden
waarmee wordt gereden (bijvoorbeeld bij winterbanden, draairichtingge-
bonden banden), mag het reservewiel alleen in geval van pech korte tijd en
met een voorzichtige rijstijl worden gebruikt .
Wisselen
Afbeelding 188
Bevestiging van reserve- resp.
noodreservewiel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 213.
Het reserve- resp. noodreservewiel ligt in de kuip onder de bodembekleding in
de bagageruimte en is met een speciale moer
B
bevestigd » Afbeelding 188.
Wiel verwijderen
De achterklep openen.
1)
Geldt niet voor wagens met het infotainment Radio Blues.
213
Wielen
De bodembekleding in de bagageruimte optillen » pagina 110.
De box met het wagengereedschap verwijderen.
De borging
A
in pijlrichting
1
lostrekken » Afbeelding 188.
De moer
B
in pijlrichting
2
eruit draaien.
Het wiel verwijderen.
Wiel opbergen
Het wiel met de buitenzijde naar onder in de reservewielkuip leggen.
De moer
B
tegen de pijlrichting
2
erin schroeven » Afbeelding 188.
De borging
A
tegen de pijlrichting
1
aanbrengen.
De box met het wagengereedschap weer in het reservewiel aanbrengen en
met de band vastzetten.
De bodembekleding in de bagageruimte terugklappen » pagina 115.
De achterklep sluiten.
Noodreservewiel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 213.
Het noodreservewiel is van een waarschuwingssticker voorzien die zich op de
velg bevindt.
Indien dit noodreservewiel wordt gebruikt, dient op het volgende te worden
gelet.
Na de montage van het wiel mag de waarschuwingssticker niet zijn afge-
dekt.
Tijdens het rijden bijzonder voorzichtig zijn.
Het noodreservewiel wordt met de maximumbandenspanning voor de wa-
gen opgepompt » Afbeelding 185 op pagina 210.
De voorgeschreven bandenspanning van het noodreservewiel R 18 bedraagt
420 kPa.
Dit noodreservewiel alleen gebruiken tot aan de dichtstbijzijnde erkend re-
parateur, omdat dit wiel niet bestemd is voor continu gebruik.
ATTENTIE
Nooit met meer dan één gemonteerd noodreservewiel rijden!
Het noodreservewiel dient slechts zo lang als nodig te worden gebruikt.
In geen geval een beschadigd reserve- resp. noodreservewiel gebruiken.
Als het reserve- resp. noodreservewiel qua afmetingen of uitvoering af-
wijkt van de banden waarmee wordt gereden, nooit sneller rijden dan
80 km/h resp. 50 mph.
ATTENTIE (vervolg)
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
De sneeuwkettingen kunnen niet op het noodreservewiel worden ge-
bruikt.
De aanwijzingen op de waarschuwingssticker van het noodreservewiel in
acht nemen.
Winterse omstandigheden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Winterbanden 214
Sneeuwkettingen 215
Winterbanden
Door winterbanden worden de rijeigenschappen van de wagen bij winterse
wegomstandigheden verbeterd. Zomerbanden hebben op ijs, sneeuw en bij
temperaturen onder 7 °C minder grip. Dit geldt met name voor wagens die met
brede banden resp. hogesnelheidsbanden zijn uitgerust.
Om de best mogelijke rijeigenschappen te verkrijgen, moeten op alle vier de
wielen winterbanden worden gemonteerd met een minimale profieldiepte van
4 mm en mogen de banden niet ouder zijn dan 4 jaar.
Er mogen winterbanden met een lagere snelheidscategorie worden gemon-
teerd op voorwaarde dat de toegestane topsnelheid van deze banden niet
wordt overschreden ook niet als de mogelijke topsnelheid van de wagen hoger
ligt.
De instelling van de snelheidsbegrenzing voor winterbanden vindt plaats in
het infotainment » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellin-
gen (toets CAR).
Milieu-aanwijzing
Tijdig weer de zomerbanden monteren, want met zomerbanden zijn op snee-
uw- en ijsvrije wegen alsmede bij temperaturen boven 7 °C de rijeigenschap-
pen beduidend beter, de remweg is korter, er is minder afrolgeluid en de ban-
denslijtage is minder. Ook het brandstofverbruik is lager.
214
Raadgevingen voor het gebruik
Sneeuwkettingen
Bij winterse wegomstandigheden verbeteren sneeuwkettingen niet alleen de
tractie, maar ook het remgedrag.
Sneeuwkettingen mogen alleen op de voorwielen worden gemonteerd.
De montage van sneeuwkettingen is om technische redenen alleen bij de vol-
gende velg-bandcombinaties toegestaan.
Velgmaat Inpersdiepte (ET) Bandenmaat
6J x 15
a)
43 mm 195/65 R15
6J x 15
a)
47 mm 195/65 R15
6J x 16
b)
48 mm 205/55 R16
6J x 16
b)
50 mm 205/55 R16
6J x 17
b)
45 mm 205/50 R17
6J x 17
b)
48 mm 205/50 R17
a)
Alleen sneeuwkettingen gebruiken waarvan de schakels en sloten niet groter zijn dan 13 mm.
b)
Alleen sneeuwkettingen gebruiken waarvan de schakels en sloten niet groter zijn dan 12 mm.
ATTENTIE
Bij het rijden op sneeuwvrije trajecten moeten de sneeuwkettingen wor-
den verwijderd. Anders beïnvloeden ze de wegligging, beschadigen ze de
banden en zijn ze snel versleten.
VOORZICHTIG
Voor het monteren van de sneeuwkettingen de wieldoppen » pagina 219 ver-
wijderen.
215
Wielen
Bij het model Scout kunnen ook banden 205/60 R16 met velgen 6Jx16 ET48 en
banden 205/55 R17 met velgen 6Jx17 ET48 worden gebruikt.
Bij deze banden alleen sneeuwkettingen gebruiken waarvan de schakels en
sloten kleiner zijn dan 9 mm.
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Nooduitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
EHBO-set en gevarendriehoek
216
Reflectievest 216
Brandblusser 217
Wagengereedschap 217
EHBO-set en gevarendriehoek
Afbeelding 189 Verbanddoos en gevarendriehoek variant 1 / variant 2
De verbanddoos en gevarendriehoek bevinden zich in de bagageruimte van de
wagen.
EHBO-set
De verbanddoos kan met behulp van een spanband in het rechter opbergvak in
de bagageruimte worden bevestigd » Afbeelding 189.
Gevarendriehoek - variant 1
De gevarendriehoek kan met rubber riemen op de bekleding van de achter-
wand worden bevestigd » Afbeelding 189 -
. Bij wagens op aardgas bevindt
de gevarenhoek zich onder de bodembekleding in de bagageruimte.
Gevarendriehoek - variant 2
De gevarendriehoek kan met behulp van spanbanden in het rechter opbergvak
in de bagageruimte worden bevestigd » Afbeelding 189 -
.
ATTENTIE
De verbanddoos en de gevarendriehoek moeten zodanig zijn bevestigd, dat
deze bij een noodstop of een aanrijding niet kunnen losraken en de inzit-
tenden kunnen verwonden.
Let op
De uiterste gebruiksdatum van de verbanddoos in acht nemen.
Wij adviseren een verbanddoos en een gevarendriehoek uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijg-
baar is.
Reflectievest
Afbeelding 190
Reflecterend vest
Het reflecterende vest bevindt zich in een houder onder de bestuurders-
stoel » Afbeelding 190.
ATTENTIE
In de houder geen andere voorwerpen dan het reflectievest plaatsen, an-
ders zouden deze uit de houder kunnen vallen - gevaar voor hinderen of
beperking van de pedaalbediening!
VOORZICHTIG
In de houder geen andere voorwerpen dan het reflectievest plaatsen - gevaar
voor beschadiging van de houder.
216
Tips om het zelf te doen
Brandblusser
Afbeelding 191
Brandblusser
De brandblusser is met twee riemen in een houder onder de bestuurdersstoel
bevestigd.
Verwijderen/bevestigen
De beide riemen losmaken door aan de betreffende vergrendelingen in pijl-
richting te trekken » Afbeelding 191.
De brandblusser verwijderen.
De bevestiging gebeurt in omgekeerde volgorde.
De instructies die op de brandblusser zijn aangebracht zorgvuldig doorlezen.
De brandblusser moet door een daartoe bevoegde persoon jaarlijks worden
gecontroleerd. De nationale wettelijke voorschriften moeten worden opge-
volgd.
ATTENTIE
De brandblusser moet veilig en zodanig zijn bevestigd, dat deze bij een
noodstop of een aanrijding van de wagen niet kan losraken en de inzitten-
den kan verwonden.
Let op
De brandblusser moet aan de nationale, wettelijke eisen voldoen.
De uiterste gebruiksdatum van de brandblusser in acht nemen. Als de brand-
blusser wordt gebruikt na afloop van de vervaldatum, is de juiste werking niet
meer gegarandeerd.
De brandblusser behoort slechts in bepaalde exportuitvoeringen tot de leve-
ringsomvang.
Wagengereedschap
Afbeelding 192 Wagengereedschap
Het wagengereedschap en de krik met sticker zijn in een kunststof box in het
reservewiel of in de ruimte voor het reservewiel aangebracht. Hier is ook
plaats voor de afneembare kogelkop van de trekhaak. De box is met een riem
aan het reservewiel bevestigd.
Afhankelijk van de uitrusting hoeven niet alle aangegeven onderdelen in het
wagengereedschap aanwezig te zijn.
Mogelijke bestanddelen van het wagengereedschap » Afbeelding 192
schroevendraaier,
sleutel voor het uit- en inbouwen van het achterlicht,
adapter voor antidiefstalwielbouten,
sleepoog,
beugel voor het lostrekken van de wieldoppen,
krik,
slinger voor de krik,
wielsleutel,
tang voor het verwijderen van de afdekkappen van de wielbouten,
setje vervangingsgloeilampen.
De krik na het gebruik weer in de uitgangsstand draaien, zodat hij weer in de
box met wagengereedschap kan worden opgeborgen.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
217
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
ATTENTIE
De af fabriek meegeleverde krik is alleen voor uw wagenmodel bedoeld. In
geen geval hiermee zwaardere voertuigen of andere lasten opkrikken.
VOORZICHTIG
Ervoor zorgen dat het wagengereedschap in de bagageruimte goed is beves-
tigd.
Let erop dat de box altijd met de riem is vastgezet.
Wiel verwisselen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorbereidende werkzaamheden 218
Wieldop 219
Afdekkappen van de wielbouten 219
Wiel verwisselen 219
Werkzaamheden naderhand 220
Wielbouten losdraaien en vastzetten 220
Wagen opkrikken - variant 1 221
Wagen opkrikken - variant 2 221
Wielen beveiligen tegen diefstal 222
ATTENTIE
Als u langs de rijbaan staat, de alarmlichten inschakelen en de gevaren-
driehoek op de voorgeschreven afstand plaatsen! Hierbij moeten de wette-
lijke voorschriften worden opgevolgd.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plek
moet zo mogelijk over een stevige en vlakke ondergrond beschikken.
Als de wagen naderhand met andere dan de af fabriek gemonteerde ban-
den of velgen wordt uitgerust, moeten de aanwijzingen in acht worden ge-
nomen » pagina 211, Nieuwe banden.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het opkrikken van de wagen
Als u het wiel op een helling moet verwisselen, blokkeer dan het tegen-
overliggende wiel met behulp van een steen of iets dergelijks, om zo de
wagen tegen onverwachts wegrollen te beveiligen.
De grondplaat van de krik met geschikte middelen beveiligen tegen mo-
gelijk verschuiven. Een zachte, gladde ondergrond onder de grondplaat van
de krik kan tot gevolg hebben, dat de wagen van de krik glijdt. Daarom de
krik altijd op een vaste ondergrond plaatsen of een groot en stabiel steun-
vlak gebruiken. Op een gladde ondergrond, zoals klinkers of een tegelvloer,
moet een stroef steunvlak worden gebruikt (bijvoorbeeld een rubber mat).
De krik alleen aanbrengen bij de daarvoor bedoelde steunpunten.
De wagen altijd opkrikken terwijl de portieren zijn gesloten.
Nooit met een lichaamsdeel (bijvoorbeeld arm of been) onder de wagen
komen, als deze alleen door een krik omhoog wordt gehouden.
Bij een omhooggebrachte wagen nooit de motor starten.
ATTENTIE
Aanwijzingen over wielbouten
Wielbouten moeten schoon zijn en licht draaien. Ze mogen nooit met vet
of olie behandeld worden.
Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten is bij stalen en
lichtmetalen velgen 120 Nm.
Wanneer de wielbouten met een te laag aantrekmoment zijn aangetrok-
ken, kunnen de velgen tijdens het rijden losraken. Een te hoog aantrekmo-
ment kan de bouten en de schroefdraad beschadigen en kan leiden tot een
blijvende vervorming van de draagvlakken op de velg.
Bij verkeerde behandeling van de wielbouten kan het wiel tijdens het rij-
den losraken.
Let op
Bij het verwisselen van een wiel moeten de wettelijke voorschriften worden
opgevolgd.
Voorbereidende werkzaamheden
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 218.
Het verwisselen van een wiel indien mogelijk uitvoeren op een horizontaal
vlak.
218
Tips om het zelf te doen
Voor het eigenlijke verwisselen van het wiel moeten de volgende werkzaam-
heden worden uitgevoerd
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mogen
de passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
De motor afzetten.
De versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keuzehendel van de au-
tomatische versnellingsbak in de P-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
Het wagengereedschap » pagina 217 en het reserve- resp. noodreserve-
wiel » pagina 213 uit de bagageruimte nemen.
Wieldop
Lees en bekijk eerst op bladzijde 218.
Lostrekken
De beugel uit het wagengereedschap » pagina 217 vasthaken aan de ver-
sterkte rand van de wieldop.
De wielsleutel door de beugel schuiven, de wielsleutel op de band laten rus-
ten en de wieldop lostrekken.
Inbouwen
De wieldop eerst bij de uitsparing voor het ventiel op de velg drukken » .
De wieldop zodanig op de velg drukken tot deze over de gehele omtrek cor-
rect vastklikt.
VOORZICHTIG
Bij gebruik van een antidiefstalwielbout waarborgen dat deze op de positie
wordt aangebracht die op de achterzijde van de wieldop wordt aangegeven.
Op de achterzijde van de wieldop is de positie van de antidiefstalwielbout
door middel van een symbool aangegeven. Als de wieldop op een andere dan
de voor de antidiefstalwielbout aangegeven positie wordt aangebracht, be-
staat er gevaar voor beschadiging van de wieldop.
De wieldop met de hand aandrukken, niet erop slaan! Anders kan de wieldop
worden beschadigd.
Als wieldoppen worden gemonteerd, moet erop worden gelet dat voldoende
luchttoevoer voor de koeling van het remsysteem blijft gewaarborgd. Wij advi-
seren u wieldoppen uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebrui-
ken.
Afdekkappen van de wielbouten
Afbeelding 193
Afdekkap lostrekken
Lees en bekijk eerst op bladzijde 218.
Lostrekken
De tang
» pagina 217 over de afdekkap schuiven, tot de haken aan de bin-
nenzijde van de tang tegen de kraag van de afdekkap komen.
De afdekkap in pijlrichting lostrekken » Afbeelding 193.
Inbouwen
De afdekkap tot de aanslag op de wielbout schuiven.
De afdekkappen van de wielbouten bevinden zich in een kunststof box in het
reservewiel of in de ruimte voor het reservewiel.
Wiel verwisselen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 218.
De wieldop resp. de afdekkappen van de wielbouten losnemen.
Eerst de antidiefstalwielbout en dan de andere wielbouten losdraaien.
De wagen zo ver opkrikken dat het te verwisselen wiel de bodem niet meer
raakt.
De wielbouten verwijderen en op een schone ondergrond leggen (doek, pa-
pier enzovoort).
Het wiel voorzichtig verwijderen.
Het reservewiel aanbrengen en de wielbouten handvast aandraaien.
De wagen laten zakken.
Met de wielsleutel afwisselend de tegenover elkaar liggende wielbouten
(kruiselings) vastzetten. De antidiefstalwielbout als laatste vastzetten.
De wieldop resp. de afdekkappen weer aanbrengen.
219
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
ATTENTIE
Alle wielbouten moeten schoon en goed gangbaar zijn.
In geen geval mogen de wielbouten worden ingevet of ingeolied!
Bij de montage van draairichtinggebonden banden op de draairichting let-
ten » pagina 209.
Werkzaamheden naderhand
Lees en bekijk eerst op bladzijde 218.
Na het verwisselen van het wiel moeten de volgende werkzaamheden worden
uitgevoerd.
Het vervangen wiel in de uitsparing voor het reservewiel opbergen en vast-
zetten met een speciale moer » pagina 213.
Het wagengereedschap op de hiervoor bedoelde plaats opbergen en met de
riem bevestigen.
Zo snel mogelijk de bandenspanning van het gemonteerde reservewiel con-
troleren.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een moments-
leutel laten controleren.
De beschadigde band laten vervangen resp. bij een erkend reparateur informe-
ren naar de reparatiemogelijkheden.
ATTENTIE
Als bij verwisselen van een wiel wordt vastgesteld dat de wielbouten ge-
roest zijn en moeilijk draaien, dan moeten deze worden vervangen.
Tot het controleren van het aantrekmoment voorzichtig en slechts met
matige snelheid rijden.
Wielbouten losdraaien en vastzetten
Afbeelding 194
Wiel verwisselen: Wielbouten
losdraaien
Lees en bekijk eerst op bladzijde 218.
Losdraaien
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout circa één omwente-
ling in pijlrichting draaien » Afbeelding 194.
Vastzetten
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout tegen de pijlrichting
in vastdraaien » Afbeelding 194.
ATTENTIE
De wielbouten slechts enigszins losdraaien (circa een omwenteling), zo-
lang de wagen niet met de krik is opgekrikt. Anders kan het wiel loslaten
en vallen.
Als de bouten niet kunnen worden losgedraaid, kunt u voorzichtig met de
voet op het uiteinde van de sleutel drukken. Daarbij kunt u zich het beste
aan de wagen vasthouden en zorgen dat u stevig staat.
1)
Voor het los- en vastdraaien van de antidiefstalwielbouten de betreffende adapter gebruiken » pagina
222.
220
Tips om het zelf te doen
Wagen opkrikken - variant 1
Afbeelding 195
Steunpunten voor de krik
Afbeelding 196
Krik aanbrengen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 218.
Voor het plaatsen van de krik het steunpunt kiezen, dat het dichtst bij de lek-
ke band ligt » Afbeelding 195.
De steunpunten bevinden zich op de metaalrand van de dorpel aan de onder-
zijde van de wagen. De positie hiervan is door middel van markeringen in de
zijkant van de dorpel ingeperst » Afbeelding 195.
De krikslinger
7
in het montagegat van de krik
6
haken » pagina 217.
Controleren of de grondplaat van de krik met het volledige oppervlak op de
vaste ondergrond staat en loodrecht ten opzichte van het kriksteunpunt be-
vindt » Afbeelding 196 -
.
De krik onder het steunpunt met de slinger zo ver omhoogdraaien, tot de
klauw van de krik de rand omvat » Afbeelding 196 -
.
De wagenkrik verder omhoogdraaien tot het wiel net vrij van de grond is.
ATTENTIE
De wagen alleen bij de krikpunten opkrikken.
Voor het opkrikken van de wagen een vaste en vlakke ondergrond opzoe-
ken.
Wagen opkrikken - variant 2
Afbeelding 197
Steunpunten voor de krik
Afbeelding 198 Krik aanbrengen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 218.
Voor het plaatsen van de krik het steunpunt kiezen dat het dichtst bij de lekke
band ligt .
De steunpunten bevinden zich op de metaalrand van de dorpel in de buurt van
de uitsparing aan de onderzijde van de kunststof dorpelbekleding
B
» Afbeel-
ding 197. De positie hiervan is door middel van markeringen
A
in de zijkant
van de dorpel ingeperst.
De krikslinger
7
in het montagegat van de krik
6
haken » pagina 217.
221
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Controleren of de grondplaat van de krik met het volledige oppervlak op de
vaste ondergrond staat en loodrecht ten opzichte van het kriksteunpunt be-
vindt » Afbeelding 198 -
.
De krik onder het steunpunt met de slinger zo ver omhoogdraaien, tot de
klauw van de krik de rand omvat » Afbeelding 198 -
.
De wagenkrik verder omhoogdraaien tot het wiel net vrij van de grond is.
ATTENTIE
De wagen alleen bij de krikpunten opkrikken.
Voor het opkrikken van de wagen een vaste en vlakke ondergrond opzoe-
ken.
Wielen beveiligen tegen diefstal
Afbeelding 199
Principeafbeelding: Antidiefstal-
wielbout met adapter
Lees en bekijk eerst op bladzijde 218.
De antidiefstalwielbouten kunnen alleen met behulp van de adapter worden
losgedraaid resp. vastgezet » pagina 217, Wagengereedschap.
De afdekkap van de antidiefstalwielbout lostrekken.
De adapter
B
» Afbeelding 199 met de getande zijde tot de aanslag in de in-
wendige vertanding van de antidiefstalwielbout
A
aanbrengen, zodat alleen
nog de uitwendige zeskant uitsteekt.
De wielsleutel tot de aanslag op de adapter
B
schuiven.
De wielbout losdraaien resp. vastdraaien » pagina 220.
Na het lostrekken van de adapter de afdekkap op de antidiefstalwielbout
steken.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een moments-
leutel laten controleren.
Let op
Het aan de kopse kant van de adapter of aan de kopse kant van de antidief-
stalwielbout ingeslagen codenummer noteren. Aan de hand van dit nummer
kunt u, indien nodig, een reserveadapter bestellen uit het assortiment aan
ŠKODA originele onderdelen.
Wij adviseren om de adapter voor de wielbouten steeds in de wagen mee te
nemen. Deze moet bij het wagengereedschap worden bewaard.
De set antidiefstalwielbouten met de adapter is verkrijgbaar bij een ŠKODA
Partner.
Bij gebruik van een antidiefstalwielbout waarborgen dat deze op de positie
wordt aangebracht die op de achterzijde van de wieldop wordt aangegeven.
Bandenreparatie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bandenafdichtset 223
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de bandenafdichtset
224
Band afdichten en oppompen
224
Controle na 10 minuten rijden
225
Met de bandenafdichtset kunnen beschadigingen aan de banden tot een door-
snede van circa 4 mm, die door scherpe voorwerpen zijn veroorzaakt, veilig
worden gedicht.
De reparatie met de afdichtset vervangt in geen geval een normale bandenre-
paratie. De reparatie met de afdichtset dient alleen voor het bereiken van de
dichtstbijzijnde erkend reparateur.
Bij de reparatie hoeft het wiel niet te worden verwijderd.
Vreemde voorwerpen (bijvoorbeeld een schroef of een spijker) mogen niet uit
de band worden verwijderd!
De bandenafdichtset mag in de volgende gevallen niet worden gebruikt.
Bij schade aan de velg.
Bij een buitentemperatuur onder -20 °C.
Bij beschadigingen groter dan 4 mm.
Bij beschadigingen aan de wang van de band.
Als met zeer lage bandenspanning of met een lege band wordt gereden.
Als de houdbaarheidsdatum (zie fles met bandenafdichtmiddel) is verstreken.
222
Tips om het zelf te doen
ATTENTIE
Als u langs de rijbaan staat, de alarmlichten inschakelen en de gevaren-
driehoek op de voorgeschreven afstand plaatsen! Hierbij moeten de wette-
lijke voorschriften worden opgevolgd.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plek
moet zo mogelijk over een stevige en vlakke ondergrond beschikken.
ATTENTIE
Een met bandenafdichtmiddel gevulde band heeft niet dezelfde rijeigen-
schappen als een gewone band.
Niet sneller rijden dan 80 km/h.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren.
Het bandenafdichtmiddel is schadelijk voor de gezondheid en moet bij
huidcontact onmiddellijk verwijderd worden.
De gebruiksaanwijzing van de fabrikant van de bandenafdichtset in acht
nemen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikt of verouderd bandenafdichtmiddel moet met inachtneming van de
milieuvoorschriften worden afgevoerd.
Let op
Een nieuwe fles bandenafdichtmiddel is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma.
De met de bandenafdichtset gerepareerde band zo snel mogelijk laten ver-
vangen resp. bij een erkend reparateur informeren naar de reparatiemogelijk-
heden.
Bandenafdichtset
Afbeelding 200 Principeafbeelding: Onderdelen van de bandenafdichtset
Lees en bekijk eerst op bladzijde 223.
De bandenafdichtset bevindt zich in een box onder de bodembekleding van de
bagageruimte.
Onderdelen van bandenafdichtset » Afbeelding 200
sticker met de snelheidsaanduiding "max. 80 km/h" resp. "max. 50 mph",
ventielsleutel,
vulslang met vuldop,
luchtcompressor,
toets voor verlagen van bandenspanning,
12 volt kabelsteker,
bandenvulslang,
bandenspanningmeter,
aan-uitschakelaar,
fles met bandenafdichtmiddel,
reserve-ventielinzetstuk.
De ventielsleutel
2
heeft aan de onderzijde een gleuf, waarin het ventielin-
zetstuk past.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
223
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de
bandenafdichtset
Lees en bekijk eerst op bladzijde 223.
Het verwisselen van een wiel indien mogelijk uitvoeren op een horizontaal
vlak.
Voor het gebruik van de bandenafdichtset moeten de volgende voorbereiden-
de werkzaamheden worden uitgevoerd:
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mogen
de passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
De motor afzetten.
De versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keuzehendel van de au-
tomatische versnellingsbak in de P-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Controleren of de reparatie met de bandenafdichtset kan worden uitge-
voerd » pagina 222.
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
De bandenafdichtset uit het wagengereedschap nemen.
De betreffende sticker
1
» Afbeelding 200 op pagina 223 op het dashboard
in het gezichtsveld van de bestuurder aanbrengen.
Vreemde voorwerpen (bijvoorbeeld een schroef of een spijker) niet uit de
band verwijderen.
Het ventieldopje eraf draaien.
Met de ventielsleutel
2
het ventielinzetstuk uit het ventiel draaien en het
ventielinzetstuk op een schone ondergrond leggen (doek, stuk papier e.d.).
Band afdichten en oppompen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 223.
Afdichten
De fles met bandenafdichtmiddel
10
» Afbeelding 200 op pagina 223 enkele
malen krachtig schudden.
De vulslang
3
stevig rechtsom op de fles
10
draaien. De folie op de vuldop
wordt hierbij automatisch doorgeprikt.
De sluitstop van de vulslang
3
verwijderen en het open uiteinde op het ven-
tiel van de band steken.
De fles
10
ondersteboven houden en de gehele inhoud afdichtmiddel uit de
fles in de band vullen.
De lege fles met bandenafdichtmiddel van het ventiel verwijderen.
Het ventielinzetstuk met ventielsleutel
2
weer in het ventiel draaien.
Oppompen
De vulslang
7
» Afbeelding 200 op pagina 223 van de luchtcompressor ste-
vig op het ventiel van de band draaien.
De motor starten en laten draaien.
De steker
6
in het 12 volt stopcontact » pagina 101 steken.
De luchtcompressor met de aan-uitschakelaar
9
inschakelen.
De luchtcompressor laten draaien totdat de bandenspanning 2,0 - 2,5 bar be-
draagt. Maximale looptijd 8 minuten »
De luchtcompressor uitschakelen.
Als de bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar niet wordt bereikt, de vulslang
7
van het ventiel afschroeven.
De wagen circa 10 meter voor- of achteruitrijden zodat het afdichtmiddel zich
in de band kan "verdelen".
De vulslang van de luchtcompressor
7
opnieuw stevig op het ventiel draai-
en en het oppompen herhalen.
Als ook nu de vereiste bandenspanning niet wordt bereikt, dan is de band te
zeer beschadigd. De band kan met de bandenafdichtset niet voldoende wor-
den afgedicht » .
De luchtcompressor uitschakelen.
De vulslang
7
van het ventiel losdraaien.
Wanneer een bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar is bereikt, kan de rit met maxi-
maal 80 km/h resp. 50 mph worden voortgezet.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren » pagina 225.
ATTENTIE
Wanneer de band niet tot ten minste 2,0 bar kan worden opgepompt, is
de beschadiging te groot. Het afdichtmiddel is niet in staat de band te dich-
ten.
Niet verder rijden! De hulp van een erkend reparateur inroepen.
De luchtcompressor en de bandenvulslang kunnen bij het oppompen heet
worden.
De hete vulslang en hete luchtcompressor niet op brandbare materialen
leggen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
De luchtcompressor uiterlijk na 8 minuten draaien uitschakelen - gevaar voor
oververhitting! De luchtcompressor enkele minuten laten afkoelen, voordat u
deze opnieuw inschakelt.
224
Tips om het zelf te doen
Controle na 10 minuten rijden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 223.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren!
De bandenspanning is 1,3 bar of lager
Niet verder rijden! De band kan met de afdichtset niet voldoende worden
afgedicht.
De bandenspanning is 1,3 bar of hoger
De bandenspanning weer tot de juiste waarde corrigeren (zie binnenzijde
van de tankklep).
De rit voorzichtig voortzetten naar de dichtstbijzijnde erkend reparateur met
maximaal 80 km/h (50 mph).
Starthulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
225
Starthulp bij wagens met start-stopsysteem
226
Als de motor niet aanslaat omdat de accu ontladen is, kan de accu van een an-
dere wagen worden gebruikt om de motor te starten.
ATTENTIE
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen. Bij
een bevroren accu geen starthulp geven met behulp van de accu van een
andere wagen - explosiegevaar!
De waarschuwingsaanwijzingen bij werkzaamheden in de motorruimte
opvolgen » pagina 197.
De niet-geïsoleerde delen van de poolklemmen mogen in geen geval met
elkaar in aanraking komen - gevaar voor kortsluiting!
De op de pluspool van de accu aangesloten startkabel mag niet met elek-
trisch geleidende delen van de wagen in aanraking komen - gevaar voor
kortsluiting!
De startkabel niet op de minpool van de ontladen accu aansluiten. Door
vonkvorming bij het starten zou knalgas dat uit de accu stroomt, kunnen
ontsteken.
ATTENTIE (vervolg)
De startkabels zo leggen, dat ze niet door draaiende delen in de motor-
ruimte kunnen worden geraakt.
Nooit over de accu heen hangen - gevaar door bijtende werking!
De sluitdoppen van de accucellen moeten zijn vastgeschroefd.
Ontstekingsbronnen (open vuur, brandende sigaretten en dergelijke) uit
de buurt van de accu houden - gevaar voor explosie!
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil -
explosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
Tussen beide wagens mag geen contact bestaan, omdat er anders al bij
het aansluiten van de pluspolen een stroomverbinding tot stand wordt ge-
bracht.
VOORZICHTIG
De ontladen accu moet volgens voorschrift op de elektrische installatie zijn
aangesloten.
Wij adviseren de startkabels aan te schaffen bij een speciaalzaak voor voer-
tuigaccu's.
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
Afbeelding 201
Starthulp: A - ontladen accu, B -
stroomleverende accu
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 225.
Voor een startpoging met behulp van de accu van een andere auto zijn start-
kabels nodig.
De startkabels moeten in de onderstaande volgorde worden aangesloten.
Het ene uiteinde
1
aansluiten op de pluspool van de ontladen accu
A
» Afbeelding 201.
Het andere uiteinde
2
aansluiten op de pluspool van de stroomleverende
accu
B
.
225
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Het ene uiteinde
3
aansluiten op de minpool van de stroomleverende accu
B
.
Het andere uiteinde
4
aansluiten op een massief, vast met het motorblok
verbonden metalen onderdeel of direct op het motorblok zelf.
Motor starten
De motor van de stroomleverende wagen starten en stationair laten draaien.
Nu de motor van de wagen met de ontladen accu starten.
Als de motor niet aanslaat, de startprocedure na circa 10 seconden afbreken
en circa een halve minuut later herhalen.
De startkabels precies in omgekeerde volgorde (zoals hierboven beschreven)
verwijderen.
Beide accu's moeten een nominale spanning van 12 V hebben. De capaciteit
(Ah) van de stroomleverende accu mag niet wezenlijk lager zijn dan de capaci-
teit van de ontladen accu.
Startkabel
Alleen startkabels gebruiken met een voldoende grote diameter en met geïso-
leerde poolklemmen. De aanwijzingen van de fabrikant van de startkabels op-
volgen.
Pluskabel - kleuraanduiding in het algemeen rood.
Minkabel - - kleuraanduiding in het algemeen zwart.
Starthulp bij wagens met start-stopsysteem
Afbeelding 202
Massapunt van de motor: Start-
stopsysteem
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 225.
Bij wagens met start-stopsysteem mag de startkabel nooit direct op de min-
pool van de accu worden aangesloten, maar uitsluitend op het massapunt van
de motor » Afbeelding 202.
Wagen afslepen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sleepoog voor
227
Sleepoog achter 228
Wagens met een trekhaak 228
Wagens met schakelbak kunnen met een sleepkabel resp. een sleepstang of
met opgeheven voor- of achteras worden afgesleept.
Wagens met automatische versnellingsbak kunnen met een sleepkabel resp.
een sleepstang of met opgeheven vooras worden afgesleept. Bij een wagen
waarbij de achterwielen zij opgetakeld wordt de automatische versnellingsbak
beschadigd!
Bij het afslepen moeten de volgende aanwijzingen worden opgevolgd.
Bestuurder van de slepende wagen
De koppeling bij het wegrijden uiterst voorzichtig laten opkomen resp. bij
een automatische versnellingsbak bijzonder voorzichtig gas geven.
Pas echt wegrijden als de kabel gespannen is.
De maximale sleepsnelheid bedraagt 50 km/h.
Bestuurder van de gesleepte wagen
Het contact inschakelen zodat het stuurwiel niet kan blokkeren en de knip-
perlichten, de claxon, de ruitenwissers en de ruitensproeierinstallatie kunnen
worden ingeschakeld.
De versnellingsbak in de neutraalstand zetten resp. bij een automatische
versnellingsbak de keuzehendelstand N selecteren.
De rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging werken alleen als de motor
draait. Bij stilstaande motor moet het rempedaal met aanzienlijk meer kracht
worden ingedrukt en is voor het sturen veel meer kracht nodig.
Let er bij het gebruik van een sleepkabel op dat de sleepkabel strak blijft
staan.
Voor het slepen is een zekere ervaring nodig. Beide bestuurders moeten met
de bijzonderheden van het slepen vertrouwd zijn. Bestuurders die daarmee
geen ervaring hebben, kunnen beter niet afslepen of worden afgesleept.
226
Tips om het zelf te doen
Als normaal slepen niet mogelijk is of als de sleepafstand groter is dan 50 km,
moet de wagen op een transportvoertuig of een aanhangwagen worden ver-
voerd.
De sleepkabel resp. de sleepstang aan het sleepoog » pagina 227 resp. » pagi-
na 228 resp. aan de afneembare kogelkop van de trekhaak » pagina 173 be-
vestigen.
ATTENTIE
De sleepkabel mag niet zijn verdraaid, omdat onder bepaalde omstandig-
heden het sleepoog voorop uw wagen zou kunnen worden losgedraaid.
Geen eenzijdig verdraaide sleepkabel gebruiken, omdat in dat geval even-
tueel de sleepoog op de auto kan losraken.
Bij het afslepen de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen, vooral
met betrekking tot de te gebruiken markering.
VOORZICHTIG
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan
de motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wa-
gen gebruiken » pagina 225, Starthulp.
Als er geen versnellingsbakolie meer in de versnellingsbak zit, mag de wagen
alleen met opgetakelde aangedreven wielen of met een transportvoertuig
resp. aanhangwagen worden vervoerd.
De sleepkabel moet elastisch zijn, zodat beide wagens niet aan schokbelas-
tingen worden blootgesteld. Daarom alleen kunststofvezel kabels of kabels
van soortgelijk elastisch materiaal gebruiken.
Bij het slepen over onverharde wegen bestaat altijd het gevaar, dat de be-
vestigingsdelen te zwaar worden belast en beschadigd raken.
Let op
Wij adviseren een sleepkabel uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijgbaar is.
Sleepoog voor
Afbeelding 203 Verwijderen van de afdekking / montage van het sleep-
oog
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 227.
Afdekkap uit- en inbouwen
Op de afdekkap bij
1
» Afbeelding 203 drukken.
De afdekkap in pijlrichting
2
lostrekken.
Na het eruit draaien van de sleepoog de afdekkap bij
1
aanbrengen en ver-
volgens op de tegenoverliggende zijde van de afdekkap drukken.
De afdekking moet correct vastklikken.
Sleepoog in- en uitbouwen
Het sleepoog met de hand in pijlrichting
3
» Afbeelding 203 tot de aanslag
vastdraaien » .
Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoorbeeld de wielsleutel, het sleepoog
van een andere wagen of een gelijksoortig voorwerp te gebruiken dat door het
oog kan worden gestoken.
Het sleepoog tegen de pijlrichting in
3
eruit draaien.
ATTENTIE
Het sleepoog moet altijd tot de aanslag worden vastgedraaid en stevig
worden vastgezet, anders kan het sleepoog bij het af- of aanslepen losra-
ken.
227
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Sleepoog achter
Afbeelding 204 Verwijderen van de afdekking / montage van het sleep-
oog - variant 1
Afbeelding 205 Verwijderen van de afdekking / montage van het sleep-
oog - variant 2
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 227.
Afdekkap uit- en inbouwen - variant 1
Op de afdekkap bij
1
» Afbeelding 204 drukken.
De afdekkap in pijlrichting
2
lostrekken.
Na het eruit draaien van de sleepoog de afdekkap bij
1
aanbrengen en ver-
volgens op de tegenoverliggende zijde van de afdekkap drukken.
De afdekking moet correct vastklikken.
Afdekkap uit- en inbouwen - variant 2
Op de afdekkap bij
1
» Afbeelding 205 drukken.
De afdekkap in pijlrichting
2
lostrekken.
Na het eruit draaien van de sleepoog de afdekkap bij
1
aanbrengen en ver-
volgens op de tegenoverliggende zijde van de afdekkap drukken.
De afdekking moet correct vastklikken.
Sleepoog in- en uitbouwen
Het sleepoog met de hand in pijlrichting
3
» Afbeelding 204 resp. » Afbeel-
ding 205 tot de aanslag vastdraaien » .
Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoorbeeld de wielsleutel, het sleepoog
van een andere wagen of een gelijksoortig voorwerp te gebruiken dat door het
oog kan worden gestoken.
Het sleepoog tegen de pijlrichting in
3
eruit draaien.
ATTENTIE
Het sleepoog moet altijd tot de aanslag worden vastgedraaid en stevig
worden vastgezet, anders kan het sleepoog bij het af- of aanslepen losra-
ken.
Wagens met een trekhaak
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 227.
Bij wagens met af fabriek gemonteerde trekhaak zit achter de afdekking geen
montagegat voor het inschroefbare sleepoog.
Voor het afslepen de ingebouwde, afneembare kogelkop gebruiken » pagina
173, Trekhaak.
Het afslepen met de trekhaak is een volwaardige vervanging voor het afslepen
met het sleepoog.
Indien de trekhaak compleet wordt uitgebouwd, dan moet deze beslist wor-
den vervangen door de standaard versterking van de achterbumper, waarin
ook een montagegat voor het sleepoog aanwezig is.
Als deze handelwijze niet wordt opgevolgd kan de wagen mogelijk niet aan de
nationale wettelijke voorschriften voldoen.
VOORZICHTIG
Bij gebruik van een ongeschikte sleepstang kunnen de afneembare kogelkop
en de wagen worden beschadigd.
228
Tips om het zelf te doen
Let op
De afneembare kogelkop moet altijd worden meegenomen, om deze zo nodig
voor het afslepen te gebruiken.
Afstandsbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Batterij in de afstandsbediening vervangen
229
Afstandsbediening synchroniseren 229
Batterij in radiografische afstandsbediening van extra verwarming
(interieurvoorverwarming) vervangen 230
VOORZICHTIG
De nieuwe batterij moet dezelfde specificaties hebben als de originele.
Wij adviseren de defecte batterijen door een ŠKODA Servicepartner te laten
vervangen.
Bij het vervangen van de batterij op de juiste polariteit letten.
Milieu-aanwijzing
De nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot het afvoeren en ver-
werken van de lege batterij in acht nemen.
Batterij in de afstandsbediening vervangen
Afbeelding 206 Deksel verwijderen / batterij verwijderen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 229.
Het vervangen van de batterijen moet als volgt worden uitgevoerd.
De sleutel uitklappen.
Het batterijdeksel
A
» Afbeelding 206 met de duim of met een platte
schroevendraaier bij
B
losmaken.
Het batterijdeksel in pijlrichting
1
openklappen.
De lege batterij in pijlrichting
2
verwijderen.
De nieuwe batterij aanbrengen.
Het batterijdeksel
A
aanbrengen en aandrukken tot het hoorbaar vastklikt.
Let op
Als de wagen na vervanging van de batterij niet met de sleutel met radiogra-
fische afstandsbediening kan worden geopend en gesloten, moet het systeem
worden gesynchroniseerd » pagina 229.
Het vervangen van de batterij in de sleutel met sierafdekking heeft tot ge-
volg dat deze afdekking defect raakt. Een vervangende sierafdekking kan bij
de ŠKODA Partners worden aangeschaft.
Afstandsbediening synchroniseren
Lees en bekijk eerst op bladzijde 229.
Als de wagen bij het bedienen van de afstandsbediening niet wordt ontgren-
deld, is het mogelijk dat de sleutel niet is gesynchroniseerd. Dat kan gebeuren
als de toetsen van de sleutel met radiografische afstandsbediening meerdere
malen buiten het werkingsgebied van het systeem zijn ingedrukt of als de bat-
terij van de sleutel is vervangen.
De sleutel als volgt synchroniseren.
Een willekeurige toets op de afstandsbediening indrukken.
Na het indrukken van de toets moet het portier binnen 1 minuut met behulp
van de sleutel worden ontgrendeld.
229
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Batterij in radiografische afstandsbediening van extra verwarming
(interieurvoorverwarming) vervangen
Afbeelding 207
Radiografische afstandsbedie-
ning: Batterijafdekking
Lees en bekijk eerst op bladzijde 229.
De batterij zit onder een deksel aan de achterzijde van de afstandsbedie-
ning » Afbeelding 207.
Een plat, stomp voorwerp (bijvoorbeeld een munt) in de sleuf in de batterijaf-
dekking steken.
De afdekking tegen de pijlrichting in naar de markering draaien, om de afdek-
king te openen.
De batterij vervangen.
De batterijafdekking weer aanbrengen.
De afdekking in pijlrichting tot de uitgangsmarkering draaien en vergrende-
len.
Noodontgrendeling/-vergrendeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bestuurdersportier ont-/vergrendelen
230
Portier zonder slotcilinder vergrendelen 230
Achterklep ontgrendelen 231
Noodontgrendeling keuzehendel 231
Bestuurdersportier ont-/vergrendelen
Afbeelding 208 Handgreep van het bestuurdersportier: Afgedekte slotci-
linder / slotcilinder met sleutel
Het bestuurdersportier kan worden noodontgrendeld resp. noodvergrendeld.
Aan de greep trekken.
De sleutel in pijlrichting in de uitsparing aan de onderzijde van de afdekking
schuiven » Afbeelding 208.
De afdekking omhoogklappen.
De sleutel (de toetsen naar boven gericht) in de slotcilinder steken en de wa-
gen ont- resp. vergrendelen » Afbeelding 208.
VOORZICHTIG
Let erop dat bij de noodontgrendeling/-vergrendeling geen lakschade ont-
staat.
Portier zonder slotcilinder vergrendelen
Afbeelding 209 Noodvergrendeling: Rechter-/linker achterportier
230
Tips om het zelf te doen
Aan de kopse kant van de portieren die geen slotcilinder hebben, bevindt zich
een noodslotmechanisme; dit is pas zichtbaar na het openen van het portier.
Noodvergrendeling » Afbeelding 209
Paneel
Portier vergrendeld
Portier ontgrendeld
Vóór het gebruik van het noodsluitmechanisme het paneel
A
» Afbeelding
209 verwijderen. Na het gebruik het paneel weer in de betreffende boring in
het portier aanbrengen.
Na het sluiten van het vergrendelde portier kan dit niet van buitenaf worden
geopend. Het portier wordt bij het trekken aan de portiergreep ontgrendeld en
van buitenaf geopend.
Achterklep ontgrendelen
Afbeelding 210 Noodontgrendeling: Variant 1 / variant 2
In geval van een storing aan de centrale vergrendeling kunt u de achterklep
handmatig ontgrendelen.
Ontgrendeling - variant 1
De rugleuning van de achterbank naar voren klappen » pagina 95.
In de opening in de bekleding » Afbeelding 210 -
een schroevendraaier of
een vergelijkbaar gereedschap tot de aanslag geleiden.
Door bewegen in pijlrichting wordt de klep ontgrendeld.
De achterklep openen.
Ontgrendeling - variant 2
De rugleuning van de achterbank naar voren klappen » pagina 95.
A
In de opening in de bekleding » Afbeelding 210 - een schroevendraaier of
een vergelijkbaar gereedschap tot de aanslag geleiden.
Door bewegen in pijlrichting wordt de klep ontgrendeld.
De achterklep openen.
Noodontgrendeling keuzehendel
Afbeelding 211 Noodontgrendeling keuzehendel
De handrem stevig aantrekken.
Het opbergvak voorin de middenconsole openen » pagina 99.
De afdekking
A
bij de pijlen vastpakken en voorzichtig in pijlrichting
1
aan
de voorzijde en vervolgens aan de achterzijde optillen » Afbeelding 211.
Met een vinger het gele kunststof deel in pijlrichting
2
drukken.
Tegelijkertijd de grendelknop in de keuzehendelgreep indrukken en de keu-
zehendel in stand N zetten.
Indien de keuzehendel opnieuw in stand P wordt gezet, wordt deze opnieuw
geblokkeerd.
Ruitenwisserbladen vervangen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen 232
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
232
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot
tweemaal vervangen. Deze zijn verkrijgbaar bij een ŠKODA Partner.
231
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
Afbeelding 212 Ruitenwisserblad van de voorruit
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 231.
Voor het vervangen van de ruitenwisserbladen moeten de wisserarmen in de
servicestand worden gezet.
Servicestand voor het vervangen van wisserbladen
De motorkap sluiten.
Het contact in- en weer uitschakelen.
Binnen 10 seconden de bedieningshendel in stand
4
drukken en circa 2 se-
conden vasthouden » pagina 85, Ruitenwissers en -sproeiers.
De wisserarmen gaan naar de servicestand.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm in pijlrichting
1
van de voorruit optillen » Afbeelding
212.
Het wisserblad tot de aanslag in dezelfde richting kantelen.
De ruitenwisserarm bij het bovenste gedeelte vasthouden en de borging
A
in pijlrichting
2
drukken.
Het wisserblad in pijlrichting
3
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
Het contact inschakelen en de bedieningshendel in stand
4
drukken » pagi-
na 85, Ruitenwissers en -sproeiers.
De wisserarmen gaan naar de basisstand.
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
Afbeelding 213 Ruitenwisserblad van de achterruit
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 231.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm in pijlrichting
1
van de voorruit optillen » Afbeelding
213.
Het wisserblad tot de aanslag in dezelfde richting kantelen.
De ruitenwisserarm bij het bovenste gedeelte vasthouden en de borging
A
in pijlrichting
2
drukken.
Het wisserblad in pijlrichting
3
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
232
Tips om het zelf te doen
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Zekeringen in het dashboard - Wagen met links stuur 233
Zekeringen in het dashboard - Wagen met rechts stuur 234
Zekeringenoverzicht in het dashboard 234
Zekeringen in de motorruimte 236
Zekeringenoverzicht in de motorruimte 236
De afzonderlijke stroomkringen zijn door middel van smeltzekeringen bevei-
ligd.
Vóór het vervangen van een zekering het contact en de betreffende verbruiker
uitschakelen.
Vaststellen welke zekering bij de uitgevallen verbruiker hoort » pagina 234,
Zekeringenoverzicht in het dashboard of » pagina 236, Zekeringenoverzicht in
de motorruimte.
Elektrisch verstelbare stoelen zijn beveiligd door automatische zekeringen,
die na het verhelpen van de overbelasting na enkele seconden automatisch
weer worden ingeschakeld.
Kleur van de zekering Max. stroomsterkte in ampère
lichtbruin 5
donkerbruin 7,5
rood 10
blauw 15
geel/blauw 20
wit 25
groen/roze 30
oranje/groen 40
rood 50
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 197.
VOORZICHTIG
Zekeringen "niet repareren" en ook niet vervangen door zwaardere - brand-
gevaar! Bovendien kunnen andere delen van de elektrische installatie worden
beschadigd.
Als een nieuw geplaatste zekering na korte tijd weer doorbrandt, moet de
elektrische installatie zo snel mogelijk door een erkend reparateur worden ge-
controleerd.
Een doorgebrande zekering is aan een doorgesmolten metalen strookje te
herkennen. De doorgebrande zekering door een nieuwe zekering met hetzelf-
de ampèrage vervangen.
Let op
Wij adviseren, altijd reservezekeringen in de wagen mee te nemen. Een
doosje reservezekeringen is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accessoire-
programma.
Op één zekering kunnen meerdere verbruikers zijn aangesloten.
Bij een verbruiker kunnen meerdere zekeringen horen.
Zekeringen in het dashboard - Wagen met links stuur
Afbeelding 214
Opbergvak aan bestuurderszijde:
Wagen met links stuur
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 233.
Bij wagens met links stuur bevindt zich de zekeringenhouder achter het op-
bergvak aan linkerzijde van het dashboard.
Zekering vervangen
Het opbergvak openen » pagina 98.
Het opbergvak zijdelings bij de pijlen vastpakken » Afbeelding 214.
233
Zekeringen en gloeilampjes
Het opbergvak door trekken in pijlrichting
1
openen.
De kunststof klem onder de afdekking van de zekeringenhouder in de motor-
ruimte verwijderen » Afbeelding 218 op pagina 236.
De klem op de betreffende zekering steken en deze eruit trekken » pagina
234.
Een nieuwe zekering aanbrengen.
De klem weer op de oorspronkelijke plaats opbergen.
Het opbergvak door drukken in pijlrichting
2
in de geborgde stand in het
dashboard terugklappen.
Het opbergvak sluiten.
Zekeringen in het dashboard - Wagen met rechts stuur
Afbeelding 215 Opbergvak aan bijrijderszijde: Wagen met rechts stuur
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 233.
Bij wagens met rechts stuur bevindt zich de zekeringenhouder aan de bijrij-
derszijde achter het opbergvak aan linkerzijde van het dashboard.
Opbergvak uitbouwen en zekering vervangen
Een schroevendraaier onder de zij-afdekking schuiven » Afbeelding 215.
De afdekking in pijlrichting
1
ontgrendelen.
De afdekking in pijlrichting
2
eruit schuiven.
Het opbergvak openen.
Een schroevendraaier vanaf de zijkant in pijlrichting
3
in het geopende
dashboard schuiven.
Met de schroevendraaier de blokkeerstang
A
van het opbergvak in pijlrich-
ting
4
ontgrendelen.
Het opbergvak in pijlrichting
5
verwijderen.
De kunststof klem onder de afdekking van de zekeringenhouder in de motor-
ruimte verwijderen » Afbeelding 218 op pagina 236.
De klem op de betreffende zekering steken en deze eruit trekken » pagina
234.
Een nieuwe zekering aanbrengen.
De klem weer op de oorspronkelijke plaats opbergen.
Opbergvak inbouwen
De aanslagbuffer
B
van het opbergvak achter de houders
C
erin trek-
ken » Afbeelding 215.
Het opbergvak tegen de pijlrichting in
5
inschuiven.
De blokkeerstang aanbrengen en tegen de pijlrichting in
4
met de schroe-
vendraaier vergrendelen.
De zij-afdekking tegen de pijlrichting in
2
inschuiven.
De zij-afdekking tegen de pijlrichting in
1
nadrukken.
Het opbergvak sluiten.
Zekeringenoverzicht in het dashboard
Afbeelding 216
Zekeringen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 233.
Nr. Verbruiker
1 Vrij
2 Vrij
3 Vrij
4 Vrij
5 Regelapparaat voor databus
6 Alarmsensor
7
Regelapparaat voor airconditioning, verwarming, ontvanger van de
radiografische afstandsbediening voor de interieurvoorverwarming,
keuzehendel van de automatische versnellingsbak, relais voor ach-
terruitverwarming, relais voor voorruitverwarming
234
Tips om het zelf te doen
Nr. Verbruiker
8 Lichtschakelaar, regensensor, diagnoseaansluiting
9 Haldex-koppeling
10 Touchscreen
11 Stoelverwarming achter
12 Radio
13 Gordelspanner - bestuurderszijde
14 Aanjager voor airconditioning, verwarming
15 Elektrisch stuurslot
16 Signaalversterker voor telefoon, telefoonvoorbereiding
17 Instrumentenpaneel
18 Vrij
19 KESSY-regelapparaat
20 Stuurwielmodule
21 Vrij
22 Achterklepopening
23 Licht - rechts
24 Panoramadak
25
Regelapparaat voor centrale vergrendeling voorportier links, ruitbe-
diening - links
26 Verwarmbare voorstoelen
27 Muziekversterker
28 Trekhaak
29 Vrij
30 Vrij
31 Koplamp - links
32 Parkeerhulp, inparkeersysteem
33 Airbag, schakelaar voor alarmlichten
34
ASR-toets, ESC, bandenspanningscontrole, druksensor voor aircon-
ditioning, achteruitrijlichtschakelaar, dimbare binnenspiegel, start-
stoptoets, telefoonvoorbereiding, regelaar voor verwarming van de
zitplaatsen achterin, sensor voor airconditioning, 230 volt stopcon-
tact, soundactuator
Nr. Verbruiker
35
Koplamp, lichtbundelhoogteverstelling, diagnosesteker, camera, ra-
dar
36 Koplamp rechts
37 Koplamp links
38 Trekhaak
39
Regelapparaat voor centrale vergrendeling voorportier - rechts,
ruitbediening - voor en rechtsachter
40 12 volt stopcontact
41 CNG-relais
42
Regelapparaat voor centrale vergrendeling achterportier - links,
rechts, koplampsproeiers, ruitensproeierinstallatie
43 Afdekking voor gasontladingslamp, binnenverlichting
44 Trekhaak
45 Regelapparaat voor bediening van de stoelverstelling
46 230 volt stopcontact
47 Achterruitwisser
48 Vrij
49 Spoel van het startrelais, koppelingspedaalschakelaar
50 Vrij
51 Gordelspanner - bijrijderszijde
52 Vrij
53 Relais voor achterruitverwarming
235
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen in de motorruimte
Afbeelding 217 Afdekking van de zekeringenhouder / zekeringen
Afbeelding 218
Afdekking van de zekeringen-
houder in de motorruimte:
Kunststof klem voor zekeringen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 233.
Zekering vervangen
De vergrendelingsknoppen van de afdekking gelijktijdig in pijlrichting
1
sa-
mendrukken » Afbeelding 217.
De afdekking in pijlrichting
2
verwijderen.
De betreffende zekering vervangen.
De afdekking op de zekeringenhouder aanbrengen.
De vergrendelingsknoppen van de afdekking indrukken en vergrendelen.
VOORZICHTIG
De afdekking van de zekeringenhouder in de motorruimte moet altijd correct
worden aangebracht. Indien de afdekking niet correct is aangebracht, kan wa-
ter in de zekeringenhouder komen - gevaar voor schade aan de wagen!
Zekeringenoverzicht in de motorruimte
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 233.
Nr. Verbruiker
1 Regelapparaat voor ESC, ABS
2 Regelapparaat voor ESC, ABS
3 Motorregelapparaat
4 Motorcomponenten, relais voor elektrische extra verwarming
5 Motorcomponenten
6 Remsensor, motorcomponenten
7 Koelvloeistofpomp, motorcomponenten
8 Lambdasonde
9 Contact, regelapparaat voor voorgloeisysteem, motorcomponenten
10 Regelapparaat voor brandstofpomp, contact
11 Extra verwarming
12 Extra verwarming
13 Regelapparaat voor automatische versnellingsbak
14 Vrij
15 Claxon
16 Contact, brandstofpomp
17 Regelapparaat voor ABS, ESC, motorregelapparaat
18 Regelapparaat voor databus, accugegevensmodule
19 Ruitenwissers voorruit
20 Alarm
21 Voorruitverwarming - links
22 Motorregelapparaat
23 Startmotor
24 Extra verwarming
31 Vrij
32 Vrij
33 Vrij
34 Voorruitverwarming - rechts
35 Vrij
236
Tips om het zelf te doen
Nr. Verbruiker
36 Vrij
37 Regelapparaat voor interieurvoorverwarming
38 Vrij
Gloeilampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht van gloeilampjes in de koplampen
238
Gloeilampje van dimlicht vervangen 238
Gloeilampje voor grootlicht, dagrijverlichting en stadslicht vervangen
238
Gloeilampje van extra stadslicht vervangen 239
Gloeilampje voor mistlamp vervangen - variant 1 239
Gloeilampje voor mistlamp vervangen - variant 2 240
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen 240
Achterlicht 241
Gloeilampjes in het achterlicht vervangen - variant 1 242
Gloeilampjes in het achterlicht vervangen - variant 2 242
Het vervangen van gloeilampjes vereist een bepaalde handigheid. Daarom ad-
viseren wij, om bij onzekerheid het vervangen van een gloeilampje door een
erkend reparateur te laten uitvoeren.
Voor het vervangen van gloeilampjes het contact en alle verlichting uitscha-
kelen.
Defecte gloeilampjes mogen alleen worden vervangen door gloeilampjes van
hetzelfde type. De beschrijving staat op de lampvoet of op het lampenglas.
Er bevindt zich een opbergruimte voor reservelampjes in de kunststof box in
het reservewiel of onder de bodembekleding van de bagageruimte.
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de
waarschuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 197.
Als de weg niet voldoende verlicht is of als de wagen niet of slechts moei-
lijk door andere verkeersdeelnemers kan worden gezien, kunnen ongeval-
len worden veroorzaakt.
ATTENTIE (vervolg)
H7-, H8- en H15-gloeilampjes staan onder druk en kunnen bij vervanging
van het gloeilampje springen - gevaar voor verwondingen! Daarom advise-
ren wij, bij het vervangen van gloeilampjes handschoenen en een veilig-
heidsbril te dragen.
Bij gasontladingslampen (xenonlicht) mag alleen door specialisten aan
het hoogspanningsgedeelte worden gewerkt - levensgevaar!
Bij het vervangen van lampjes de betreffende lamp uitschakelen.
VOORZICHTIG
Het glas van de gloeilamp niet met blote vingers aanraken - ook de allerklein-
ste vervuiling verkort de levensduur van de gloeilamp. Een schone doek, servet
of iets dergelijks gebruiken.
Let op
In dit instructieboekje is alleen het vervangen van gloeilampjes beschreven,
voor de gloeilampjes die u zelf zonder problemen kunt vervangen. Het vervan-
gen van de andere gloeilampjes moet aan een erkend reparateur worden over-
gelaten.
Wij adviseren altijd een doosje met reservegloeilampjes in de wagen mee te
nemen. Reservegloeilampjes zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA acces-
soireprogramma.
Wij adviseren, om na het vervangen van een gloeilampje voor het groot-,
dimlicht of de mistlamp de lampafstelling door een erkend reparateur te laten
controleren.
Bij uitval van een xenon-gasontladingslamp of een led-diode dient een er-
kend reparateur te worden opgezocht.
237
Zekeringen en gloeilampjes
Overzicht van gloeilampjes in de koplampen
Afbeelding 219
Principeafbeelding: Koplamp
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 237.
De wagen is voorzien van koplampen met halogeengloeilampjes of met een
xenongasontladingslamp en een halogeengloeilampje.
Overzicht van de gloeilampjes » Afbeelding 219
Dimlicht met halogeengloeilampje » pagina 238 of met xenongasontla-
dingslamp
Grootlicht » pagina 238, dagrijverlichting en stadslicht » pagina 238 / ex-
tra stadslicht » pagina 239
Gloeilampje van dimlicht vervangen
Afbeelding 220 Halogeenkoplamp: Gloeilampje voor dimlicht
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 237.
De beschermkap
A
» Afbeelding 219 op pagina 238 in pijlrichting draaien.
De steker met het gloeilampje in pijlrichting
1
losdraaien » Afbeelding 220.
De steker met het gloeilampje in pijlrichting
2
verwijderen.
A
B
De steker lostrekken.
Een nieuw gloeilampje zo aanbrengen dat de fixeernok
A
» Afbeelding 220
van het gloeilampje in de uitsparing in de reflector valt.
De steker in pijlrichting
3
aansluiten.
De beschermkap
A
» Afbeelding 219 op pagina 238 aanbrengen en tegen de
pijlrichting draaien.
Gloeilampje voor grootlicht, dagrijverlichting en stadslicht
vervangen
Afbeelding 221
Gloeilampje van grootlicht, dag-
rijverlichting en stadslicht
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 237.
De beschermkap
B
» Afbeelding 219 op pagina 238 in pijlrichting draaien.
De voet tot de aanslag in pijlrichting
1
draaien » Afbeelding 221.
De voet in pijlrichting
2
verwijderen.
De voet met het nieuwe gloeilampje aanbrengen en tot de aanslag tegen de
pijlrichting
1
draaien.
De beschermkap
B
» Afbeelding 219 op pagina 238 aanbrengen en tegen de
pijlrichting draaien.
238
Tips om het zelf te doen
Gloeilampje van extra stadslicht vervangen
Afbeelding 222 Xenonkoplamp: Gloeilampje van extra stadslicht
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 237.
De beschermkap
B
» Afbeelding 219 op pagina 238 in pijlrichting draaien.
De sokkel met het gloeilampje met heen en weer gaande bewegingen in pijl-
richting
1
» Afbeelding 222 lostrekken.
De lampsokkel op de met pijlen gemarkeerde plaatsen vastpakken.
Het defecte gloeilampje uit de sokkel in pijlrichting
2
verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de sokkel tot de aanslag aanbrengen.
De sokkel met het gloeilampje weer in de koplamp aanbrengen.
De beschermkap
B
» Afbeelding 219 op pagina 238 aanbrengen en tegen de
pijlrichting draaien.
Gloeilampje voor mistlamp vervangen - variant 1
Afbeelding 223 Mistlamp uitbouwen / gloeilampje vervangen - variant 1
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 237.
Beschermrooster en koplamp uitbouwen
In de opening
A
» Afbeelding 223 de beugel voor het lostrekken van de wiel-
dop » pagina 217, Wagengereedschap aanbrengen.
Het beschermrooster losmaken door de haak in pijlrichting
1
te trekken.
Het beschermrooster in pijlrichting
2
verwijderen.
De schroeven
B
met de schroevendraaier uit het wagengereedschap los-
draaien.
Met de sleutel
2
» pagina 217, Wagengereedschap de borging
C
in pijlrich-
ting
3
ontgrendelen.
De mistlamp in pijlrichting
4
voorzichtig verwijderen.
Gloeilampje vervangen
De vergrendeling op de steker in pijlrichting
5
indrukken.
De steker in pijlrichting
6
losmaken.
De lampvoet tot de aanslag in pijlrichting
7
draaien .
De lampvoet in pijlrichting
8
verwijderen.
239
Zekeringen en gloeilampjes
Een nieuwe voet met het gloeilampje in de koplamp aanbrengen en tot de
aanslag tegen de pijlrichting
7
draaien.
De steker monteren.
Koplamp en beschermrooster inbouwen
De mistlamp tegen de pijlrichting in
4
» Afbeelding 223 plaatsen en vast-
draaien.
Het rooster aanbrengen en voorzichtig vastdrukken.
Het rooster moet goed vergrendelen.
Gloeilampje voor mistlamp vervangen - variant 2
Afbeelding 224 Mistlamp uitbouwen / gloeilampje vervangen - variant 2
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 237.
Afdekking en koplamp uitbouwen
In de opening
A
» Afbeelding 224 de beugel voor het lostrekken van de wiel-
dop » pagina 217, Wagengereedschap aanbrengen.
De afdekking verwijderen door de haak in pijlrichting
1
te trekken.
De schroeven
B
met de schroevendraaier uit het wagengereedschap los-
draaien.
De koplamp in pijlrichting
2
optillen.
De koplamp in pijlrichting
3
verwijderen.
Gloeilampje vervangen
De vergrendeling op de steker in pijlrichting
4
indrukken.
De steker in pijlrichting
5
losmaken.
De lampvoet tot de aanslag in pijlrichting
6
draaien .
De lampvoet in pijlrichting
7
verwijderen.
Een nieuwe voet met het gloeilampje in de koplamp aanbrengen en tot de
aanslag tegen de pijlrichting
6
draaien.
De steker monteren.
Afdekking en koplamp inbouwen
De mistlamp tegen de pijlrichting in
3
» Afbeelding 224 plaatsen en vast-
draaien.
De afdekking aanbrengen en voorzichtig aandrukken.
De afdekking moet correct vastklikken.
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen
Afbeelding 225 Kentekenplaatverlichting uitbouwen / gloeilampje ver-
vangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 237.
De achterklep openen.
De verlichting in pijlrichting
1
» Afbeelding 225 indrukken.
De verlichting komt los.
De verlichting in pijlrichting
2
eruit zwenken en verwijderen.
Het defecte gloeilampje uit de houder in pijlrichting
3
verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de houder aanbrengen.
240
Tips om het zelf te doen
De verlichting tegen de pijlrichting in
1
weer aanbrengen.
De verlichting aandrukken tot de veer vergrendelt.
Controleren of de verlichting correct is ingebouwd.
Achterlicht
Afbeelding 226 Achterlicht uitbouwen / steker lostrekken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 237.
Uitbouwen
De achterklep openen.
In de opening
A
1)
» Afbeelding 226 de beugel voor het lostrekken van de
wieldop » pagina 217, Wagengereedschap aanbrengen.
De afdekking verwijderen door de haak in pijlrichting
1
te trekken.
De schroeven
B
met de schroevendraaier uit het wagengereedschap los-
draaien.
Het achterlicht vastpakken en voorzichtig met kantelbewegingen in pijlrich-
ting
2
verwijderen.
De beide vergrendelingen op de steker
2)
in pijlrichting
3
samendrukken.
De steker voorzichtig in pijlrichting
4
van het achterlicht lostrekken.
Inbouwen
De steker in de lamp plaatsen.
De vergrendelingen van de steker moeten goed vastklikken.
Het lampje met de nokken
A
» Afbeelding 227 op pagina 242 in de uitsparin-
gen
C
» Afbeelding 226 in de carrosserie aanbrengen.
Het lampje voorzichtig erin drukken » .
Het lampje vastdraaien en de afdekking aanbrengen.
De afdekking moet correct vastklikken.
VOORZICHTIG
Let erop dat bij het inbouwen de kabelstreng niet wordt ingeklemd tussen
de carrosserie en de verlichting - gevaar voor beschadiging van de elektrische
installatie en waterlekkage.
Wij adviseren, om bij onzekerheid of de kabelstreng niet is ingeklemd, de
aansluiting van het achterlicht door een erkend reparateur te laten controle-
ren.
Bij het uit- en inbouwen van het achterlicht erop letten, dat de lak van de
wagen en het achterlicht niet worden beschadigd.
1)
De positie van de opening kan afhankelijk van de uitvoering van de wagen verschillend zijn.
2)
De bouwwijze van de steker kan afhankelijk van de uitvoering van de wagen verschillend zijn.
241
Zekeringen en gloeilampjes
Gloeilampjes in het achterlicht vervangen - variant 1
Afbeelding 227 Buitenste gedeelte van het achterlicht: Basisachterlicht /
achterlicht met LED-diodes
Afbeelding 228 Binnenste gedeelte van het achterlicht: Basisachterlicht /
achterlicht met LED-diodes
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 237.
Buitenste gedeelte van het achterlicht
De lampfitting
B
» Afbeelding 227 linksom draaien en uit het lamphuis ver-
wijderen.
Het defecte gloeilampje in de fitting linksom draaien en verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting aanbrengen en tot de aanslag rechtsom
draaien.
De fitting met het gloeilampje weer in de behuizing plaatsen en tot de aan-
slag rechtsom draaien.
Binnenste gedeelte van het achterlicht
De lamphouder » Afbeelding 227 met de schroevendraaier uit het wagenge-
reedschap eraf schroeven en de lamphouder uit de verlichting verwijderen.
Het betreffende gloeilampje » Afbeelding 228 tot de aanslag linksom draaien
en uit de fitting verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting plaatsen en tot de aanslag rechtsom
draaien.
De lampenhouder in het achterlicht aanbrengen.
De lampenhouder voorzichtig monteren.
Gloeilampjes in het achterlicht vervangen - variant 2
Afbeelding 229 Buitenste gedeelte van het achterlicht: Basisachterlicht /
achterlicht met LED-diodes
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 237.
Buitenste gedeelte van het achterlicht
De fitting met het gloeilampje
B
in pijlrichting
1
draaien » Afbeelding 229.
De fitting met het gloeilampje in pijlrichting
2
uit het lamphuis verwijderen.
Het defecte gloeilampje in de fitting linksom draaien en verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting aanbrengen en tot de aanslag rechtsom
draaien.
De fitting met het gloeilampje weer in het lamphuis plaatsen en tot de aan-
slag -linksom- draaien.
242
Tips om het zelf te doen
Technische gegevens
Technische gegevens
Wagengegevens
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wagengegevens
243
Rijklaar gewicht en laadvermogen 243
Meting van brandstofverbruik en CO
2
-emissies volgens ECE-voorschriften
en EU-richtlijnen 244
Afmetingen
245
Hoek 247
Specifieke gegevens afhankelijk van het motortype 248
De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang bo-
ven de informatie in dit instructieboekje.
De rijprestaties zijn bepaald zonder prestatieverminderende meeruitvoeringen
zoals bijvoorbeeld airconditioning.
Wagengegevens
Afbeelding 230 Sticker met wagengegevens / typeplaatje
Sticker met wagengegevens
De sticker met wagengegevens » Afbeelding 230 -
bevindt zich onder de
bodembekleding in de bagageruimte en is ook in het Serviceplan geplakt.
Op de sticker met wagengegevens staan de volgende gegevens.
Voertuigidentificatienummer (VIN)
Model
Versnellingsbakcode, laknummer, interieuruitvoering, motorvermogen,
motorcode
Gedeeltelijke wagenbeschrijving
Typeplaatje
Het typeplaatje » Afbeelding 230 -
bevindt zich onder op de B-stijl aan de
rechterzijde van de wagen.
Het typeplaatje bevat de volgende gegevens.
Voertuigidentificatienummer (VIN)
Maximaal toelaatbaar gewicht
Maximaal toelaatbaar treingewicht (wagen + aanhangwagen)
Maximaal toegestane voorasbelasting
Maximaal toegestane achterasbelasting
Voertuigidentificatienummer (VIN)
Het VIN-nummer (chassisnummer) is in de motorruimte ingeslagen op de rech-
ter veerpootsteun. Dit nummer staat ook op een plaatje in de linker onderhoek
van de voorruit (samen met een VIN-streepjescode) en op het typeplaatje.
Het VIN-nummer kan ook in het infotainment worden weergegeven » Instruc-
tieboekje infotainment, hoofdstuk Wageninstellingen (toets CAR).
Motornummer
Het motornummer (drie posities tellende code en het serienummer) is op het
motorblok ingeslagen.
ATTENTIE
De aangegeven waarden voor de maximaal toegestane gewichten mogen
niet worden overschreden - gevaar voor ongevallen en beschadiging!
Rijklaar gewicht en laadvermogen
Rijklaar gewicht
Deze waarde is bepaald zonder verdere gewichtsverhogende uitrustingen,
zoals bijvoorbeeld airconditioning, reservewiel en trekhaak.
Het aangegeven rijklaar gewicht dient alleen ter oriëntatie.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
243
Technische gegevens
Het rijklaar gewicht is bepaald met een bestuurder van 75 kg, incl. bedrijfs-
vloeistoffen en wagengereedschap en een voor 90% gevulde brandstoftank.
Rijklaar gewicht van de wagen » pagina 248, Specifieke gegevens afhankelijk
van het motortype.
Laadvermogen
Uit het verschil tussen het maximaal toegestaan gewicht en het rijklaar ge-
wicht is het mogelijk bij benadering het laadvermogen te bepalen.
Het laadvermogen bestaat uit de volgende gewichten:
Het gewicht van de passagiers.
Het gewicht van alle bagagestukken en andere voorwerpen.
Het gewicht van de dakbelading inclusief het dakdragersysteem.
Het gewicht van de uitrustingen die niet tot het rijklaar gewicht behoren.
De kogeldruk bij het rijden met een aanhangwagen (max. 75 kg resp. 80 kg
voor wagens met vierwielaandrijving).
Let op
Op verzoek kan het exacte gewicht van uw wagen bij een erkend reparateur
worden opgevraagd.
Meting van brandstofverbruik en CO
2
-emissies volgens ECE-
voorschriften en EU-richtlijnen
De waarden voor het brandstofverbruik en de CO
2
-emissies waren ten tijde
van de redactiesluiting niet beschikbaar.
De waarden van het brandstofverbruik en de CO
2
-emissies staan op de
ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie.
De meting van de cyclus voor het stadsverkeer begint met een koude start van
de motor. Vervolgens wordt een stadsrit gesimuleerd.
Bij de cyclus voor buitenwegen wordt het alledaagse gebruik gesimuleerd door
de wagen in alle versnellingen meermaals te accelereren en af te remmen. De
rijsnelheid varieert daarbij tussen 0 en 120 km/h.
De berekening van het gemiddelde brandstofverbruik gebeurt met een weg-
ingsfactor van ongeveer 37% voor de stadscyclus en 63% voor de buitenweg-
cyclus.
Let op
De op de ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie ver-
melde brandstofverbruiks- en emissiewaarden zijn volgens de regels en voor-
waarden vastgesteld, die door juridische voorschriften of technische voor-
schriften voor het vaststellen van technische en verkoopgegevens van voer-
tuigen is vastgelegd.
Afhankelijk van de omvang van de uitvoeringen, de rijstijl, de verkeerssitua-
ties, de weersomstandigheden en de toestand van de wagen kunnen bij het
gebruik van de wagen in de praktijk verbruikswaarden ontstaan, die van de op
de ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie vermelde
brandstofverbruikswaarden afwijken.
244
Technische gegevens
Afmetingen
Afbeelding 231 Principeafbeelding: Wagenafmetingen
Wagenafmetingen (in mm)
» Af-
beel-
ding
231
Afmetingen Octavia Octavia RS
Octavia Com-
bi
Octavia Com-
bi 4x4
Octavia Com-
bi RS
Octavia Com-
bi SCOUT
A
Hoogte
Basismaat 1461
a)
/1458
b)
- 1465
a)
/1463
b)
1465
a)
/1463
b)
- -
Wagens met het pakket voor slechte wegen 1476
a)
/1474
b)
- 1480
a)
/1478
b)
1480
a)
/1478
b)
- 1531
Wagens met het SPORT-pakket 1446
a)
/1444
b)
1449 1450
a)
/1448
b)
- 1452 -
Wagens op aardgas 1461 - 1465 - - -
B
Spoorbreedte vooraan » Tab. op pagina 246
C
Breedte 1814 1814 1814 1814 1814 1814
D
Spoorbreedte achteraan » Tab. op pagina 246
E
Breedte incl. de buitenspiegels 2017 2017 2017 2017 2017 2017
F
Bodemvrij-
heid
Basismaat 140 - 140 139 - -
Wagens met het pakket voor slechte wegen 155 - 155 154 - 171
Wagens met het SPORT-pakket 125 128 125 - 127 -
Wagens op aardgas 140 - 140 - - -
245
Technische gegevens
» Af-
beel-
ding
231
Afmetingen Octavia Octavia RS
Octavia Com-
bi
Octavia Com-
bi 4x4
Octavia Com-
bi RS
Octavia Com-
bi SCOUT
G
Wielbasis
Basismaat 2686 2680 2686 2680 2680 2679
Wagens met de 1,8 l/132 kW TSI motor 2680 - 2680 - - -
Wagens op aardgas 2680 - 2680 - - -
H
Lengte 4659 4685 4659 4659 4685 4685
a)
Geldt voor wagens met 15"-velgen.
b)
Geldt voor wagens met 16"-velgen.
Spoorbreedte voor/achter - Benzinemotoren
Velgafmetingen 1,2 l/63 kW TSI 1,2 l/77 kW TSI
1,4 l/81 kW TSI G-
TEC
1,4 l/103 kW TSI 1,6 l/81 kW MPI 1,8 l/132 kW TSI 2,0 l/162 kW TSI
15" 1549/1520 1549/1520 - - 1549/1520 - -
16" - - 1543/1512 1543/1514 - 1543/1512 -
17" - - - - - (1538/1506)
a)
1535/1506
a)
Geldt voor de Octavia Combi SCOUT.
Spoorbreedte voor/achter - Dieselmotoren
Velgafmetingen 1,6 l/66 kW TDI 1,6 l/77 kW TDI 1,6 l/81 kW TDI 2,0 l/105 kW TDI 2,0 l/110 kW TDI 2,0 l/135 kW TDI
15" 1549/1520
1549/1520
(1549/1518)
a)
1549/1520 - - -
16" - - - 1543/1514
1543/1514
(1543/1512)
a)
(1543/1512)
a)
17" - - - - (1538/1506)
b)
1535/1506
(1538/1506)
b)
a)
Geldt voor de Octavia Combi 4x4.
b)
Geldt voor de Octavia Combi SCOUT.
246
Technische gegevens
Hoek
Afbeelding 232
Principeafbeelding: Overbouw-
hellingshoek
Hoek » Afbeelding 232
Overbouwhellingshoek voor
Overbouwhellingshoek achter
Overbouwhellingshoek
De overgang van het horizontale vlak naar een helling of van de helling terug
naar het terrein.
De hoek waaronder de wagen bij lage snelheid over een talud kan rijden zon-
der dat de wagen met de bumper of de onderzijde tegen het talud komt.
A
B
Overbouwhellingshoek (°)
Octavia Octavia RS Octavia Combi Octavia Combi 4x4 Octavia Combi RS
Octavia Combi
SCOUT
Overbouwhellingshoek voor/achter -
(
A
/
B
)
A B A B A B A B A B A B
Wagens in basisuitvoering 14 12,3 - - 13,9 12,2 14,2 12,5 - - - -
Wagens met het pakket voor slechte
wegen
15,1 13 - - 14,9 13,2 15,3 12,4 - - 16,7 13,8
Wagens met het SPORT-pakket 12,9 12,5 12,9 12,4 12,8 12,4 - - 12,8 12,3 - -
247
Technische gegevens
Specifieke gegevens afhankelijk van het motortype
De aangegeven waarden zijn vastgesteld aan de hand van regels en onder omstandigheden die door wettelijke of technische voorschriften voor de bepaling van
bedrijfsgegevens en technische gegevens van motorvoertuigen zijn vastgelegd.
1,2 l/63 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
63/4300-5300 160/1400-3500 4/1197
Rijprestaties en gewichten Octavia MG5 Octavia Combi MG5
Topsnelheid (km/h) 181 178
Acceleratie 0-100 km/h (s) 12,0 12,2
Rijklaar gewicht (kg) 1225 1247
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1100
a)
/1300
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 610 620
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
1,2 l/77 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
77/4500-5500 175/1400-4000 4/1197
Rijprestaties en gewichten Octavia MG5 Octavia MG6
a)
Octavia DSG7
a)
Octavia Combi
MG5
Octavia Combi
MG6
a)
Octavia Combi
DSG7
a)
Topsnelheid (km/h) 196 196 196 193 193 193
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,3 10,3 10,5 10,5 10,5 10,6
Rijklaar gewicht (kg) 1225 1230 1255 1247 1252 1277
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1300
b)
/1500
c)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 610 610 620 620 620 630
a)
Geldt voor wagens met het Green tec-pakket.
b)
Hellingen tot 12%.
c)
Hellingen tot 8%.
248
Technische gegevens
1,4 l/81 kW TSI G-TEC motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
81/4800-6000 200/1500-3500 4/1395
Rijprestaties en gewichten Octavia MG6 Octavia Combi MG6
Topsnelheid (km/h) 195 193
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,9 11,0
Rijklaar gewicht (kg) 1390 1412
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1400
a)
/1700
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 690 700
a)
Hellingen tot 12 %.
b)
Hellingen tot 8%.
1,4 l/103 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
103/4500-6000 250/1500-3500 4/1395
Rijprestaties en gewichten Octavia MG6 Octavia DSG7 Octavia Combi MG6 Octavia Combi DSG7
Topsnelheid (km/h) 215 215 212 212
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,4 8,5 8,5 8,6
Rijklaar gewicht (kg) 1250/1255
a)
1265/1270
a)
1272/1277
a)
1287/1292
a)
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1500
b)
/1800
c)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 620 630 630 640
a)
Geldt voor wagens met het Green tec-pakket.
b)
Hellingen tot 12%.
c)
Hellingen tot 8%.
249
Technische gegevens
1,6 l/81 kW MPI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
81/5500-5800 155/3800 4/1598
Rijprestaties en gewichten Octavia MG5 Octavia AG6 Octavia Combi MG5 Octavia Combi AG6
Topsnelheid (km/h) 192 190 191 188
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,6 12,0 10,8 12,2
Rijklaar gewicht (kg) 1210 1250 1232 1272
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1100
a)
/1300
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 600 620 610 620
a)
Hellingen tot 12 %.
b)
Hellingen tot 8%.
1,8 l/132 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
MG6,
DSG7
132/5100-6200 250/1250-5000
4/1798
DSG6
4x4
132/4500-6200 280/1350-4500
Rijprestaties en gewichten Octavia MG6 Octavia DSG7
Octavia Combi
MG6
Octavia Combi
DSG7
Octavia Combi
DSG6 4x4
a)
Octavia Combi
SCOUT DSG6
4x4
a)
Topsnelheid (km/h) 231 231 229 229 227 216
Acceleratie 0-100 km/h (s) 7,3 7,4 7,4 7,5 7,5 7,8
Rijklaar gewicht (kg) 1315/1320
a)
1330/1335
a)
1337/1342
a)
1352/1457
a)
1450 1522
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd
(kg)
1600
b)
/1800
c)
Toegestaan aanhangwagengewicht, onge-
remd (kg)
650 660
660
670 720 750
a)
Geldt voor wagens met het Green tec-pakket.
b)
Hellingen tot 12%.
c)
Hellingen tot 8%.
250
Technische gegevens
2,0 l/162 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
162/4500-6200 350/1500-4400 4/1984
Rijprestaties en gewichten Octavia RS MG6
a)
Octavia RS DSG6
a)
Octavia Combi RS MG6
a)
Octavia Combi RS DSG6
a)
Topsnelheid (km/h) 248 245 244 242
Acceleratie 0-100 km/h (s) 6,8 6,9 6,9 7,1
Rijklaar gewicht (kg) 1425 1445 1447 1467
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1600
b)
/1800
c)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 710 720 720 730
a)
Geldt voor wagens met het Green tec-pakket.
b)
Hellingen tot 12%.
c)
Hellingen tot 8%.
1,6 l/66 kW TDI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
66/2750-4800 230/1400-2700 4/1598
Rijprestaties en gewichten Octavia MG5 Octavia Combi MG5
Topsnelheid (km/h) 186 183
Acceleratie 0-100 km/h (s) 12,2 12,3
Rijklaar gewicht (kg) 1300 1322
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1400
a)
/1700
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 640 650
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
251
Technische gegevens
1,6 l/77 kW TDI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
77/3000-4000 250/1500-2750 4/1598
Rijprestaties en gewichten Octavia MG5 Octavia DSG7
a)
Octavia Combi MG5
Octavia Combi
DSG7
a)
Octavia Combi MG6
4x4
a)
Topsnelheid (km/h) 194 194 191 191 188
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,8 10,9 11,0 11,1 11,7
Rijklaar gewicht (kg) 1300/1305
a)
1320 1322/1327
a)
1342 1435
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1500
b)
/1800
c)
1700
b)
/2000
c)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 640/650
a)
650 650/660
a)
660 710
a)
Geldt voor wagens met het Green tec-pakket.
b)
Hellingen tot 12%.
c)
Hellingen tot 8%.
1,6 l/81 kW TDI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
81/3250-4000 250/1500-3000 4/1598
Rijprestaties en gewichten Octavia MG6 Octavia Combi MG6
Topsnelheid (km/h) 206 204
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,6 10,7
Rijklaar gewicht (kg) 1280
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1000
a)
/1300
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 640
a)
Hellingen tot 12 %.
b)
Hellingen tot 8%.
252
Technische gegevens
2,0 l/105 kW TDI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
105/3500-4000 320/1750-3000 4/1968
Rijprestaties en gewichten Octavia MG6 Octavia DSG6 Octavia Combi MG6 Octavia Combi DSG6
Topsnelheid (km/h) 215 212 213 210
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,7 8,9 8,7 9,0
Rijklaar gewicht (kg) 1325 1345 1347 1367
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1600
a)
/1800
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 660 670 670 680
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
2,0 l/110 kW TDI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
110/3500-4000
320/1750-3000
(340/1750-3000)
a)
4/1968
Rijprestaties en gewichten Octavia MG6 Octavia DSG6
b)
Octavia Combi
MG6
Octavia Combi
DSG6
b)
Octavia Combi
MG6 4x4
b)
Octavia Combi
SCOUT MG6 4x4
b)
Topsnelheid (km/h) 218 215 216 213 213 207
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,5 8,6 8,6 8,7 8,7 9,1
Rijklaar gewicht (kg) 1325/1330
b)
1350 1347/1352
b)
1372 1455 1526
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd
(kg)
1600
c)
/1800
d)
2000
Toegestaan aanhangwagengewicht, onge-
remd (kg)
660 670 670 680 720 750
a)
Geldt voor de Octavia Combi SCOUT.
b)
Geldt voor wagens met het Green tec-pakket.
c)
Hellingen tot 12%.
d)
Hellingen tot 8%.
253
Technische gegevens
2,0 l/135 kW TDI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
135/3500-4000 380/1750-3000 4/1968
Rijprestaties en gewichten Octavia RS MG6
a)
Octavia RS
DSG6
a)
Octavia Combi
RS MG6
a)
Octavia Combi
RS DSG6
a)
Octavia Combi
DSG6 4x4
a)
Octavia Combi
SCOUT DSG6
4x4
a)
Topsnelheid (km/h) 232 230 230 228 226 219
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,1 8,2 8,2 8,3 7,2 7,8
Rijklaar gewicht (kg) 1460 1480 1482 1502 1485 1559
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd
(kg)
1600
b)
/1800
c)
1800
b)
/2000
c)
Toegestaan aanhangwagengewicht, onge-
remd (kg)
730 740 740 750 730 750
a)
Geldt voor wagens met het Green tec-pakket.
b)
Hellingen tot 12%.
c)
Hellingen tot 8%.
254
Technische gegevens
Trefwoordenlijst
A
Aanbevolen rusttijd
Zie Vermoeidheidsherkenning 171
Aandrijfslipregeling (ASR) 142
Aanhangwagen
177
13-polige contactdoos 178
Beladen 178
Borgoog 178
Met een aanhangwagen rijden 178
Aanhangwagenstabilisator (TSA) 144
Aanpassingen 181
Aanpassingen en technische wijzigingen
Airbags 183
Service 182
Spoilers 183
ABS
Controlelampje 39
Werking 142
ACC 153
Controlelampje 37
Accessoires 181
Accu
Accuvloeistof controleren 206
Afdekking 206
Automatische verbruikersuitschakeling
208
Controlesymbool 42
Ladingstoestandweergave 34
Los- en vastmaken 207
Opladen 207
Veiligheidsaanwijzingen 205
Vervangen 207
Winterse omstandigheden 206
Accu opladen 207
Achterklep 63
Achterklep ontgrendelen 231
Automatische vergrendeling 63
Noodontgrendeling 231
Openen 63
Sluiten 63
Achterruit - Verwarming 83
Achteruitkijkspiegel
Binnenspiegel 87
Achteruitkijkspiegels 86
Buitenspiegels 87
Achteruitrijcamera
Verzorging van lenzen 188
Actieve stuurondersteuning (DSR) 143
Adaptieve koplampen (AFS) 76
AFS 76
Afsleepalarm 62
Afslepen 226
Afstand 33
Afstandsbediening
Batterij vervangen 229
Ontgrendelen 56
Synchronisatieprocedure 229
Vergrendelen 56
Afvalbak 102
Afvoer
Terugname en recycling van oude wagens 184
Airbag 15
Aanpassingen en wijzigingen aan het airbag-
systeem 183
Activering 16
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 21
Buiten werking stellen 20
Controlelampje 40
Hoofdairbag 19
Knie-airbag 17
Voorairbag 16
Zij-airbag 18
Airbag buiten werking stellen 20
Airbagsysteem 15
Airconditioning 120
Circulatiefunctie 122
Climatronic 124
Handbediende airconditioning 123
Luchtroosters 121
Alarm
Activeren 61
Uitschakelen 61
Alarmlichten 80
Alarmsysteem
Alarm 179
Inschakelen/uitschakelen 62
Alcantara
verzorgen 190
Antiblokkeersysteem 142
Armleuning
Achterin 94
Voorin 94
Asbak 100
ASR
Controlelampje 38
Werking 142
Auto-Check-Control 48
Automatische aansturing rijverlichting 75
Automatische afstandsregeling 153
Aanwijzingen 159
Automatisch wegrijden en stoppen 156
Bedieningsoverzicht 156
Bijzondere rijsituaties 158
Gewenste snelheid instellen/wijzigen 157
Radarsensor 154
Regeling onderbreken/weer herstellen 157
Regeling starten 156
Tijdsafstand instellen 157
Werking 155
Automatische verbruikersuitschakeling 208
Automatische versnellingsbak 136
Controlelampje 36
Defect van de keuzehendelvergrendeling 138
Functiestoringen 36
Handmatig schakelen op het multifunctie-
stuurwiel 138
Keuzehendelbediening 137
255
Trefwoordenlijst
Keuzehendel uit stand halen 137
Keuzehendelvergrendeling 137
Kick-down 139
Launch-control 139
Meldingen 36
Noodontgrendeling keuzehendel 231
Tiptronic 138
Wegrijden en rijden 138
B
Bagagenet 111
Bagageruimte 107
Afdekking 111
Bagagenet 111
Bagagenetten 109
Bevestigingselementen 108
Bodembekleding bevestigen 110
Dakdragers opbergen 113
Dubbelzijdige bodembekleding 110
Multifunctionele tas 115
Opbergvakken onder de bodembekleding 114
Oprolbare bagageruimteafdekking 112
Oprolbare bagageruimteafdekking opbergen 113
Scheidingsnet 117
Uitklapbare dubbele haak 109
Uitklapbare haken 110
Vak met cargo-element 114
Variabele bagageruimtevloer 115
Verlichting
107
Voertuigen van de klasse N1 115
Zie achterklep 63
Bagageruimteafdekking 111
Oprolbare bagageruimteafdekking 112
Banddraagvermogen
Zie Wielen 211
Banden 209
Maten 210
Nieuwe 139, 211
Slijtagemerktekens 210
Spanning 210
Zie Wielen 211
Bandenafdichtset 223
Bandenreparatie
Band afdichten en oppompen 224
Spanning controleren 225
Voorbereidende werkzaamheden 224
Bandenspanning
Controlelampje 40
Bandenspanningscontrole
Kalibratie 212
Weergave 213
Batterij
In de afstandsbediening vervangen 229
In radiografische afstandsbediening van extra
verwarming (interieurvoorverwarming) ver-
vangen 230
Bekerhouders 99
Benzine
Zie Brandstof 193
Bergwegrijhulp (HHC) 143
Bestuurdersruimte
12 volt stopcontact 101
Asbak 100
Opbergvakken 97
Overzicht 29
Praktische uitrusting 97
Sigarettenaansteker 100
Verlichting 81
Bevestigingselementen 108
Bijrijdersspiegel inklappen 88
Bijvullen
Koelvloeistof 204
Motorolie 202
Ruitensproeiervloeistof 200
Binnenverlichting
Achter 82
Bodem
Verzorging van de wagen 189
Bodembekleding
Bevestigen 110
In bagageruimte 110
Bodembeschermlaag 189
Boordcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 48
Brandblusser 217
Brandstof 192
Aardgasmeter 33
Benzine-/dieselmeter 33
CNG 195
Controlesymbool 45
Diesel 194
Loodvrije benzine 193
Tanken 192
Tanken - aardgas 196
Zie Brandstof 192
Brandstoffilter
Meldingen 45
Brandstofverbruik 139, 244
Brillenvak 103
Buitenland
Koplampen 80
Loodvrije benzine 193
Buitenspiegel
Bijrijdersspiegel inklappen 88
Buitenspiegels
Synchroonverstelling van de buitenspiegels 87
Buitentemperatuur 47
C
Camera
Verzorging van lenzen
188
Cameralens
Verzorging 188
Cargo-element 114
Centrale vergrendeling 55
Chassisnummer (VIN) 243
Circulatiefunctie 122
Claxon 29
256
Trefwoordenlijst
Climatronic
Bedieningselementen 124
Circulatiefunctie 122
CNG 195
Aardgasmeter 33
Controlelampje 41
Controleren 197
Kwaliteit 197
Sticker 197
Tanken 196
van rijden op aardgas naar rijden op benzine
omschakelen 197
Veilig rijden 197
Comfortbediening
Ruiten 68
Schuif-kanteldak - variant 1 70
Schuif-kanteldak - variant 2 72
Comfortknipperen 75
COMING HOME 79
Componentenbescherming 183
Computer
Zie Multifunctie-indicatie 48
Conservering
Zie Verzorging van de wagen 186
Conservering van holle ruimten 188
Contact
Zie contactslot 130
Contact inschakelen
Zie KESSY 132
Contactslot 130
Contact uitschakelen
Zie KESSY 132
Controle
Wettelijke controles 181
Controlelampjes 34
Controleren
Accuvloeistofpeil 206
Koelvloeistof 203
Kogelkop correct bevestigen 176
Motorolie 202
Oliepeil 202
Remvloeistof 204
Ruitensproeiervloeistof 200
Controlesymbolen 41
CORNER
Zie Mistlampen met CORNER-functie 78
D
Dagrijverlichting 74
Dak
Last 119
Dakdragers 119
Daklast 119
Dakdragersysteem
Bevestigingspunten 119
DAY LIGHT
Zie Dagrijverlichting 74
Decoratiefolie 187
Defecte lamp
Controlesymbool 44
Diesel
Winterse omstandigheden 194
Zie Brandstof 194
Digitale klok 34
Dimlicht 73
Display 31
Door water rijden
140
Dragers
Dakdragers 119
Driehoek 216
Driving Mode Selection 165
DSR 143
E
ECO-TIP
53
Eco-tips 53
Economisch rijden
Tips 140
Economisch rijden en milieuvriendelijkheid 139
EDS 143
EHBO-set 216
Elektrische achterklep
Akoestische signalen 65
Bedienen 64
Bovenste positie van de klep instellen 65
Bovenste positie van de klep wissen 65
Functiestoringen 66
Handmatig bedienen 63
Sluitkrachtbegrenzing 63
Elektrische energie besparen 139
Elektrische ruitbediening 68
Schakelaar in de achterportieren 68
Schakelaar in het bijrijdersportier 68
Storingen 69
Toetsen in het bestuurdersportier 66, 67
Elektronische differentieelsper (EDS) 143
Elektronische wegrijblokkering 129
Emissiewaarden 244
EPC
Controlelampje 39
ESC
Controlelampje 38
Werking 141
ESC Sport 141
Exterieur verzorgen 186
Bodembeschermlaag 189
Cameralens 188
Conservering van holle ruimten 188
Decoratiefolie 187
Koplampglazen 188
Kunststof delen 187
Lak van de wagen 186
Portierslotcilinders 188
Rubbers 187
Ruiten en buitenspiegels 187
Ruitenwisserbladen 189
Verchroomde delen 187
Wielen 189
257
Trefwoordenlijst
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en
-ventilatie) 126
Inschakelen/uitschakelen 127
Instellen 127
Radiografische afstandsbediening 127
F
Folie 187
Front Assist 159
Aanwijzingen 162
Activeren/deactiveren 161
City-noodstopfunctie 162
Radarsensor 160
Werking 160
G
Gecomprimeerd aardgas
Zie CNG
195
Geheugen 48
Geheugenfunctie voor stoel 92
Gevarendriehoek 216
Gewichten
Maximaal toegestane gewichten 243
Gloeilampjes
Vervangen 237
Gordeloprolautomaten 14
Gordels 10
reinigen en verzorgen 191
Gordelspanners 14
Grootlicht 75
Controlelampje 41
Grootlichtassistent 77
Controlesymbool 45
H
Haken
110
Handbediende airconditioning
Bedieningselementen 123
Handmatige airconditioning
Circulatiefunctie 122
Handmatig schakelen
Zie Schakelen 135
Handrem 134
Controlelampje 36
HBA 143
Hendel
Grootlicht 75
Knipperlicht 75
Ruitenwissers 85
HHC 143
Hoofdairbag 19
Hoofdsteun
Hoogte instellen 90
Hoofdsteunen 90
Verwijderen en aanbrengen 91
Hulpsystemen 141
ABS 39, 142
ACC 37
ASR 38, 142
Automatische afstandsregeling 153
DSR 143
EDS 143
ESC 38, 141
Front Assist 159
Grootlichtassistent 77
HBA 143
HHC 143
Inparkeersysteem 148
Lane Assist 167
MCB 143
Parkeerhulp 144
Proactieve inzittendenbescherming 167
Rijmodus 165
Snelheidsregelsysteem 152
Start-stopsysteem 162
TSA 144
XDS 143
I
IJskrabber 187
Individuele instellingen
Ontgrendelen 60
Vergrendelen 60
Informatiensysteem
Stopwatch
52
Informatiesysteem 46
Bedienen 46
Buitentemperatuur 47
Eco-tips 53
Laptimer 52
MAXI DOT-display 51
Multifunctie-indicatie 48
Schakeladvies 47
Service-intervalindicatie 53
Waarschuwing portier 48
Weergave kompasrichtingen 53
Informatiesysteem bedienen 46
Inparkeersysteem 148
Inparkeren 150
Meldingen 151
Parkeerruimte vinden 149
Inrijden
Banden 139
Motor 139
Remblokken 139
Instellen
Binnenspiegel
87
Buitenspiegels 87
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en
-ventilatie) 127
Gordelhoogte 13
Hoofdsteunen 90
Klok 34
Standen van de variabele bagageruimtevloer 116
Stoelen 89
Stoelen en hoofdsteunen 89
Stuurwiel 8
258
Trefwoordenlijst
Instrumentenpaneel 30
Aardgasmeter 33
Auto-Check-Control 48
Benzine-/ dieselmeter 33
Controlelampjes 34
Controlesymbolen 41
Display 31
Ladingstoestand van de accu weergeven 34
Overzicht 31
Snelheidsmeter 32
Teller voor de afgelegde afstand 33
Temperatuurmeter 32
Toerenteller 31
Zie Instrumentenpaneel 30
Interieurbewaking 62
Interieurverlichting
Achter 81
Voor 81
Interieur verzorgen 189
Kunstleder 190
Natuurleder 190
Stoffen bekleding 191
Veiligheidsgordels 191
ISOFIX 25
J
Juiste zithouding 7
Aanwijzingen
9
Bestuurder 8
Bijrijder 9
Zitplaatsen achterin 9
K
KESSY
Contact inschakelen
132
Contact uitschakelen 132
Meldingen 58
Motor afzetten 133
Motor starten 132
Ontgrendelen 58
Vergrendelen 58
Keuzehendel
Zie Keuzehendelbediening 137
Keuzehendelbediening 137
Keuzehendelvergrendeling
Controlelampje 41
Kinderen en veiligheid 22
Kindersloten 61
Kinderzitje
Gebruik van ISOFIX kinderzitjes 26
Gebruik van kinderzitjes 24
Groepenindeling 24
ISOFIX 25
Op de bijrijdersstoel 23
TOP TETHER 26
Kledinghaken 104
Kleppen
Zie Rolgordijn 84
Zie Zonnekleppen voor 83
Klok 34
Knie-airbag 17
Knipperen 75
Knipperlicht 75
Controlelampje 41
Koelfunctie
Economische omgang 125
Functiestoringen 126
Koelluchtventilator 200
Koelvloeistof 202
Bijvullen 204
Controleren 203
Controlesymbool 43
Meldingen 43
Temperatuurmeter 32
Kogelkop
Bevestiging controleren 176
Monteren, stap 1 175
Monteren, stap 2 175
Paraatheidsstand 174
Paraatheidsstand instellen 174
Verwijderen, stap 1 176
Verwijderen, stap 2 177
Koplampen
Koplampsproeiers 86
Overzicht van gloeilampjes 238
Rijden in het buitenland 80
Koplampsproeiers
Koplampsproeiers 86
Krik 217
Kunstleder 190
Kunststof delen 187
L
Laadvermogen 243
Lak van de wagen polijsten
Zie Verzorging van de wagen 186
Lampen
Controlesymbool 44
Lampjes
Controlelampjes 34
Lane Assist 167
Aanwijzingen 169
Activeren/deactiveren 169
Controlelampje 41
Werking 168
Laptimer 52
LEAVING HOME
79
Leder
Natuurleder verzorgen 190
Licht 73
Adaptieve koplampen (AFS) 76
Alarmlichten 80
Automatische aansturing rijverlichting 75
Bestuurdersruimte 81
COMING HOME/LEAVING HOME 79
Dagrijverlichting 74
Dimlicht 73
Gloeilampjes vervangen 237
Grootlicht 75
259
Trefwoordenlijst
Grootlichtassistent 77
Grootlichtsignaal 75
In- en uitschakelen 73
Knipperlicht 75
Lichtbundelhoogteverstelling 73
Mistachterlicht 79
Mistlampen 78
Mistlampen met CORNER-functie 78
Parkeerlicht 80
Reismodus 76
Stadslicht 73
Toeristisch licht 76
Licht in- en uitschakelen 73
Luchtroosters 121
M
MAXI DOT
Zie MAXI DOT-display 51
MAXI DOT-display 51
Bedienen 46
Hoofdmenu 52
Laptimer 52
Stopwatch 52
Meldingen
Zie KESSY 58
Met een aanhangwagen rijden 178
Milieu 139
Mistachterlicht
79
Controlelampje 39
Mistlampen 78
Controlelampje 41
Mistlampen met CORNER-functie 78
MODE-toets
Zie Rijmodus selecteren 165
Motor
Inrijden 139
Meldingen 43
Motor afzetten
Sleutel 131
Zie KESSY 133
Motorkap
Openen 199
Sluiten 199
Motor met de sleutel starten en afzetten 129
Motornummer 243
Motorolie 200
Bijvullen 202
Controleren 202
Controlesymbool 43
Specificatie 201
Verversen 200
Motorruimte 197
Accu 205
Overzicht 199
Remvloeistof 204
Motor starten
KESSY 132
Knop 132
Sleutel 130
Starthulp 225
Motor starten en afzetten - KESSY 131
Multi Collision Brake 143
Multifunctie-indicatie
Bedienen 46
Functies 48
Geheugen 48
Indicaties 49
Multifunctionele tas 115
Multimediahouder 102
N
N1 115
Netten 109
Nood
Achterklep ontgrendelen 231
Alarmlichten 80
Bandenreparatie 222
Batterij in radiografische afstandsbediening
vervangen 230
Bestuurdersportier ontgrendelen 230
Bestuurdersportier vergrendelen 230
Keuzehendelontgrendeling 231
Motor afzetten - KESSY 133
Motor starten - KESSY 133
Portier zonder slotcilinder vergrendelen 230
Starthulp 225
Wagen afslepen 226
Wagen met de trekhaak afslepen 228
Wiel verwisselen 218
Noodreservewiel 213
Aanwijzingen 214
Wisselen 213
Nooduitrusting
Brandblusser 217
EHBO-set 216
Gevarendriehoek 216
Krik 217
Reflectievest 216
Wagengereedschap 217
O
Olie
Meldingen 43
Zie Motorolie 202
Oliedruk
Meldingen 43
Oliepeilstok 202
Omgevingsobservatiesysteem
159
Ontgrendelen
Afstandsbediening 56
Individuele Instellingen 60
KESSY 58
Sleutel 57
Ontgrendelen en vergrendelen 55
Opbergmogelijkheden 97
Opbergtassen aan de voorstoelen 105
Opbergvak
Aan bestuurderszijde 98
Aan bijrijderszijde 103
Achterin in de middenconsole 105
260
Trefwoordenlijst
Brillenvak 103
In de portieren 98
Onder de armleuning voorin 103
Onder de bijrijdersstoel 104
Voorin de middenconsole 99
Opbergvakken 97
Op onverhard terrein rijden 140
Optical Parking Assistent 146
Oriënteringslijnen en functietoetsen 147
Werking 147
Originele accessoires 182
Originele onderdelen 182
Oude wagens
Terugname en recycling 184
Overbouwhellingshoek 247
Overzicht
Bestuurdersruimte 29
Controlelampjes 34
Controlesymbolen 41
Motorruimte 199
P
Parkeerhulp 144
Automatische noodstop 151
Automatische systeemactivering bij vooruitrij-
den 146
Rijbaanweergave 146
Werking
145, 149
Parkeerplaats 135
Parkeertickethouder 98
Parkeren 135
Inparkeersysteem 148
Parkeerhulp 144
Uit een parallel aan de rijbaan liggende par-
keerruimte uitparkeren 151
Passieve veiligheid 6
Rijveiligheid 6
Veiligheidsuitrustingen 6
Vóór elke rit 6
Pedalen 136
Vloermatten 136
Phonebox 99
Portier
Kindersloten 61
Noodvergrendeling 230
Noodvergrendeling van het bestuurdersportier 230
Openen 61
Sluiten 61
Portier zonder slotcilinder vergrendelen
Nood 230
Praktische uitrusting
12 volt stopcontact 101
230 volt stopcontact 105
Afvalbak 102
Asbak 100
Bekerhouders 99
Brillenvak 103
Kledinghaken 104
Multimediahouder 102
Opbergtassen aan de voorstoelen 105
Opbergvak 97
Parkeertickethouder 98
Reflectievest 216
Rugleuning met skiluik 96
Sigarettenaansteker 100
Uitneembare skizak 106
Proactieve inzittendenbescherming 167
Controlelampje 40
Werking 167
R
Radiografische afstandsbediening
Extra verwarming (interieurvoorverwarming) 127
Rear view camera 146
Regeling
Lichtbundelhoogte 73
Reinigen
Alcantara 190
Koplampglazen 188
Kunstleder 190
Kunststof delen 187
Natuurleder 190
Stof 190
Stof van de stoelen met elektrische stoelver-
warming 191
Verchroomde delen 187
Wielen 189
Remassistent (HBA) 143
Rembekrachtiger 134
Remblokken
Controlelampje 40
Remmen
Controlelampje 37
Handrem 134
Informatie voor het remmen 134
Inrijden 139
Meldingen 37
Rem- en stabiliteitssystemen 141
Rembekrachtiger 134
Remvloeistof 204
Remmen en parkeren 133
Rempedaal (automatische versnellingsbak)
Controlelampje 41
Remvloeistof 204
Controleren 204
Meldingen 37
Speciticatie 205
Reparaties en technische wijzigingen 181
Reservewiel 213
Wisselen 213
Rijden
Brandstofverbruik 244
Door water rijden 140
Emissiewaarden 244
Onverhard terrein 140
Rijden met een aanhangwagen 173
Rijden op aardgas
Controlelampje 41
Rijklaar gewicht 243
261
Trefwoordenlijst
Rijmodus 165
Rijmodus selecteren
Modus Eco 166
Modus Individual 166
Modus Normal 165
Modus Sport 166
Rijstrookassistent 167
Roetfilter 44
Meldingen 44
Rolgordijn 84
Bedienen - variant 1 70
Rubbers 187
Verzorging van de wagen 187
Ruiten
Ontdooien 187
Zie Elektrische ruitbediening 66
Ruitensproeierinstallatie 200
Ruitensproeiers 85
Ruitensproeiervloeistof
Bijvullen 200
Controleren 200
Controlesymbool 45
Wintertijd 200
Ruitenwisser
Automatische achterruitwisser 85
Ruitenwisserbladen 189
Ruitenwissers
Bedienen 85
Ruitensproeiervloeistof 200
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen 232
Ruitenwisserbladen verzorgen 189
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 232
Servicestand van de ruitenwisserarmen 232
Ruitenwissers en -sproeiers 84
S
SAFE
Zie Safebeveiliging 59
Safebeveiliging 59
SAFELOCK
Zie Safebeveiliging 59
Schakelen
Versnellingshendel 135
Schakeling
Informatie over ingeschakelde versnelling 47
Schakeladvies 47
Scheidingsnet 117
Achter de achterbank 117
Achter de voorstoelen 117
Behuizing uit- en inbouwen 118
Schuif-kanteldak
Bedienen - variant 1 69
Bedienen - variant 2 71
Functiestoringen - variant 1 70
Functiestoringen - variant 2 71
Functiestoringen van het rolgordijn - variant 2 72
Openen en omhoogzetten - variant 1 69
Openen en omhoogzetten - variant 2 71
Rolgordijn - variant 1 70
Rolgordijn openen - variant 2 71
Rolgordijn sluiten - variant 2 71
Sluiten - variant 1 69
Sluiten - variant 2 71
Selecteren van de rijmodus 165
Service 182
Service-intervalindicatie 53
Sigarettenaansteker 100
Skiluik 96
Skizak 106
Ski's vervoeren 96
Sleepoog
Achter 228
Voor 227
Sleutel
Motor afzetten 131
Motor starten 130
Ontgrendelen 57
Vergrendelen 57
Sluitkrachtbegrenzing
Elektrische achterklep 63
Elektrische ruitbediening 68
Schuif-kanteldak - variant 1 69
Schuif-kanteldak - variant 2 71
Sneeuwkettingen 215
Snelheidscode
Zie Wielen 211
Snelheidsmeter 32
Zie Snelheidsmeter 32
Snelheidsregelsysteem 152
Bedieningsbeschrijving 153
Controlelampje 41
Werking 152
Snelheidswaarschuwing 51
Spiegel
Make-up 83
Spiegels
Binnenspiegel 87
Buitenspiegels 87
Spoilers 183
Stabiliseringscontrole (ESC) 141
Stadslicht 73
Standen van automatische versnellingsbak 137
Start-stop
Controlesymbool 45
START-STOP
Door systeem bepaald automatisch starten van
motor 164
Systeem handmatig deactiveren/activeren 164
Werking bij wagens met automatische versnel-
lingsbak 163
Werking bij wagens met schakelbak 163
Start-stopsysteem 162
Meldingen 164
Starthulp 226
Werkingsvoorwaarden van het systeem 163
Starthulp 225
Startknop
Zie KESSY 131
262
Trefwoordenlijst
Sticker met wagengegevens 243
Sticker met wagengegevens en typeplaatje
Sticker met wagengegevens en typeplaatje 243
Stoelen
Achterbankleuning 95
Armleuning achterin 94
Armleuning voorin 94
Elektrisch instellen 90
Geheugenfunctie van elektrisch verstelbare
stoel 92
Handmatig instellen 89
Hoofdsteunen 90
In het geheugen van de radiografische af-
standsbediening opslaan 92
Inklapbare bijrijdersstoelleuning 95
Opslaan 92
Verwarming 93
Stoelen elektrisch instellen 90
Stoelen en hoofdsteunen 89
Stoelen instellen 7
Stoelfuncties 93
Stoel handmatig instellen 89
Stoffen bekleding
Verzorgen 191
Stopcontacten
12 V 101
230 V 105
Stoppen 135
Stopwatch 52
Stuurbekrachtiging
Controlelampje 37
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen
Sleutel 130
Zie KESSY 131
Stuurwiel 8
Synchroonverstelling van de buitenspiegels 87
T
Tanken 192
Brandstof 192
Brandstof - aardgas 196
Technische gegevens 243
Teller voor de afgelegde afstand 33
Terugname en recycling van oude wagens
184
Tiptronic 138
Toerenteller 31
Toetsen in het bestuurdersportier
Elektrische ruitbediening 66
Toets voor centrale vergrendeling 60
TOP TETHER 26
Transport
Bagageruimte 107
Dakdragers 119
Trekhaak 173
Beschrijving 173
Gebruik en onderhoud 177
Kogeldruk 173
TSA 144
Typeplaatje 243
U
Uitklapbare dubbele haak
109
Uitlaatgascontrolesysteem
Controlelampje 39
Uitneembare skizak 106
V
Vakken
97
Variabele bagageruimtevloer 115
Bagageruimte indelen 117
Samenklappen 116
Stand wijzigen 116
Veiligheid 6
Hoofdsteunen 90
ISOFIX 25
Juiste zithouding 7
Kinderzitjes 22
TOP TETHER 26
Veilig vervoer van kinderen 22
Veiligheidsgordel
Controlelampje 37
Controlesymbool 42
Veiligheidsgordels 10
Gordeloprolautomaten 14
Gordelspanners 14
Het natuurkundige principe van een frontale
botsing 12
Hoogteverstelling 13
Omgespen en losmaken 12
Reinigen 191
Veilig vervoer van kinderen
Zij-airbag 24
Velgen 209
Verchroomde delen
Zie Verzorging van de wagen 187
Vergrendelen
Afstandsbediening 56
Individuele instellingen 60
KESSY 58
Sleutel 57
Vergrendeling stuurinrichting (KESSY-systeem)
Controlelampje 37
Verkeerstekenherkenning 169
Meldingen 171, 172
Werking 170
Verkeerstekens
Zie Verkeerstekenherkenning 169
Verlichting
Bagageruimte 107
Instapgedeelte 82
Vermoeidheidsherkenning 171
Werking 172
Versnellingsbak
Meldingen 36
263
Trefwoordenlijst
Vertraagde vergrendeling van achterklep
Zie Achterklep 63
Vervangen
Accu 207
Gloeilampje in het achterlicht 241
Gloeilampje in het achterlicht - variant 1 242
Gloeilampje in het achterlicht - variant 2 242
Gloeilampjes 237
Gloeilampje van dimlicht 238
Gloeilampje van extra stadslicht 239
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting 240
Gloeilampje voor dagrijverlichting 238
Gloeilampje voor grootlicht 238
Gloeilampje voor mistlamp - variant 1 239
Gloeilampje voor mistlamp - variant 2 240
Gloeilampje voor stadslicht 238
Ruitenwisserbladen van de voorruit 232
Ruitenwisserblad van de achterruit 232
Zekeringen 233
Zekeringen - Motorruimte 236
Zekeringen - Wagen met links stuur 233
Zekeringen - Wagen met rechts stuur 234
Vervanging van onderdelen 181
Verversen
Motorolie 200
Vervoeren 97
Vervoer van kinderen 22
Verwarming 120
Bedieningselementen 123
Buitenspiegels 87
Circulatiefunctie 122
Stoelen 93
Voor- en achterruit 83
Verwisselen
Wielen 218
Verwisselen van een wiel
Voorbereidende werkzaamheden 218
Verzorging en onderhoud 181
Verzorging van de wagen
Alcantara 190
Automatische wasinstallatie 185
Bodembeschermlaag 189
Conservering 186
Conservering van holle ruimten 188
Decoratiefolie 187
Exterieur verzorgen 186
Hogedrukreiniger 185
Interieur verzorgen 189
Koplampglazen 188
Kunstleder 190
Kunststof delen 187
Lak van de wagen polijsten 186
Natuurleder 190
Portierslotcilinders 188
Rubbers 187
Stof 190
Stoffen bekleding 191
Veiligheidsgordels 191
Verchroomde delen 187
Wasinstallatie 185
Wassen 184
Wassen met de hand 185
Wielen reinigen 189
Vest
Houder voor reflectievest 216
VIN
Chassisnummer 243
Vloermatten 136
Zie Vloermatten 136
Voertuigcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 48
Voor- en achterruit ontdooien 83
Voorairbag 16
Voorgloeisysteem
Controlelampje 39
Voorportierwaarschuwingslampje 82
Voorruit
Verwarming 83
W
Waarschuwing portier 48
Waarschuwingsmelding voor een lage tempera-
tuur
Controlesymbool 45
Waarschuwingssymbolen
Zie Controlelampjes
34
Zie Controlesymbolen 41
Wagenafmetingen 245
Wagenbreedte 245
Wagengereedschap 217
Wagenhoogte 245
Wagenlengte 245
Wagen opkrikken
Variant 1 221
Variant 2 221
Wagen parkeren
Activeren 59
Ontgrendelen 59
Parkeren 135
Wagen reinigen 184
Wagens op aardgas
Zie CNG 195
Wagentoestand
Zie Auto-Check-Control 48
Wagen van binnenuit vergrendelen en ontgren-
delen
60
Wagen wassen 184
Wassen
Automatische wasinstallatie 185
Hogedrukreiniger 185
Met de hand 185
Water
Doorrijden 140
Water in het brandstoffilter
Controlesymbool 45
Meldingen 45
264
Trefwoordenlijst
Weergave
Aardgashoeveelheid 33
Benzine-/dieselvoorraad 33
Koelvloeistoftemperatuur 32
Kompasrichtingen 53
Schakelen 47
Service-interval 53
Wegrijblokkering 129
Wielbouten
Afdekkappen 219
Antidiefstalwielbout 222
Losdraaien en vastzetten 220
Wielen
Algemene aanwijzingen 209
Bandenmaten 210
Bandenslijtagemerktekens 210
Bandenspanning 210
Belastingindex 211
Draairichtinggebonden banden 212
Levensduur van banden 210
Noodreservewiel 213
Reservewiel 213
Sneeuwkettingen 215
Snelheidscode 211
Verwisselen 218
Wieldop 219
Wielen opslaan 210
Wielen wisselen 210
Winterbanden 214
Wiel verwisselen
Werkzaamheden naderhand 220
Wiel verwijderen en aanbrengen 219
Winterbanden
Zie Banden 214
Winterse omstandigheden 214
Accu 206
Diesel 194
Ruiten ontdooien 187
Sneeuwkettingen 215
Winterbanden 214
Wisinterval 85
X
XDS 143
Z
Zekeringen
Kleurcode 233
Kunststof klem 236
Overzicht 233
Vervangen 233
Zekeringenoverzicht in de motorruimte 236
Zekeringenoverzicht in het dashboard 234
Zicht 82
Zij-airbag 18
Zonnekleppen 83
265
Trefwoordenlijst
ŠKODA AUTO a.s. werkt continu aan de verdere verbetering van alle typen en
modellen. Wij vragen u om begrip, dat om deze reden wijzigingen van de leve-
ringsomvang in de vorm, uitvoering en techniek mogelijk zijn. De gegevens
over uiterlijk, maten, gewichten, normen en functies van de wagen komen
overeen met de stand van de informatie op het moment van het ter perse
gaan van dit instructieboekje. Sommige uitrustingen worden pas op een later
tijdstip geïntroduceerd of worden alleen in bepaalde markten aangeboden (in-
formatie hierover is verkrijgbaar bij ŠKODA Partners). Uit de gegevens, afbeel-
dingen en beschrijvingen in dit instructieboekje kunnen geen aanspraken wor-
den afgeleid.
Nadruk, reproductie, vertaling of andere vormen van gebruik, ook van gedeel-
ten, is zonder schriftelijke toestemming van ŠKODA AUTO a.s. niet toegestaan.
ŠKODA AUTO a.s. behoudt zich uitdrukkelijk alle rechten op grond van het au-
teursrecht voor.
Wijzigingen voorbehouden.
Uitgegeven door: ŠKODA AUTO a.s.
© ŠKODA AUTO a.s. 2014
www.skoda-auto.com
Ook u kunt een bijdrage leveren aan een beter milieu!
Het brandstofverbruik van uw ŠKODA en de hiermee samen-
hangende emissies van schadelijke stoffen wordt hoofdzakelijk
bepaald door uw rijstijl.
Het geluidsniveau en de slijtage van uw wagen zijn afhankelijk
van hoe u met uw wagen omgaat.
Hoe u milieubewust gebruikmaakt van uw ŠKODA en tegelij-
kertijd zuinig kunt rijden, leest u in dit instructieboekje.
Besteed bovendien extra aandacht aan de met gekenmerkte
delen in het instructieboekje.
Werk met ons samen aan een beter milieu.
Octavia holandsky 05.2014
S65.5610.14.32
5E0 012 732 AE
Návod k obsluze
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216
  • Page 217 217
  • Page 218 218
  • Page 219 219
  • Page 220 220
  • Page 221 221
  • Page 222 222
  • Page 223 223
  • Page 224 224
  • Page 225 225
  • Page 226 226
  • Page 227 227
  • Page 228 228
  • Page 229 229
  • Page 230 230
  • Page 231 231
  • Page 232 232
  • Page 233 233
  • Page 234 234
  • Page 235 235
  • Page 236 236
  • Page 237 237
  • Page 238 238
  • Page 239 239
  • Page 240 240
  • Page 241 241
  • Page 242 242
  • Page 243 243
  • Page 244 244
  • Page 245 245
  • Page 246 246
  • Page 247 247
  • Page 248 248
  • Page 249 249
  • Page 250 250
  • Page 251 251
  • Page 252 252
  • Page 253 253
  • Page 254 254
  • Page 255 255
  • Page 256 256
  • Page 257 257
  • Page 258 258
  • Page 259 259
  • Page 260 260
  • Page 261 261
  • Page 262 262
  • Page 263 263
  • Page 264 264
  • Page 265 265
  • Page 266 266
  • Page 267 267
  • Page 268 268
  • Page 269 269
  • Page 270 270

SKODA Octavia (2014/05) de handleiding

Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor