Toro 13-38XL Lawn Tractor Handleiding

Categorie
Accessoires voor het maken van koffie
Type
Handleiding
BELANGRIJK: Lees deze handleiding aandachtig door. De handleiding
bevat informatie ten behoeve van uw veiligheid en die van anderen. Zorg
dat u vertrouwd bent met de plaats en functie van de bedieningsorganen
voordat u de machine gaat gebruiken.
Bedienings-
handleiding
FORM NR. 3318-996NL
Wheel Horse
13–38 XLE
Gazontractor
Model nr. 71208 – 7900001 en hoger
The Toro Company – 1996
Gedrukt in de VS
Alle rechten voorbehouden
Inleiding
Dank u voor de keuze van een Toro produkt.
Wij bij Toro wensen dat u geheel tevreden bent met
dit nieuwe produkt. Aarzel daarom niet contact op te
nemen met uw erkende Toro Service Dealer voor
eventuele hulp, service, originele Toro onderdelen of
andere informatie.
Wanneer u de dealer of de fabriek raadpleegt, dient u
de model- en serienummers van de machine altijd te
vermelden. Aan de hand van deze nummers kan de
Service Dealer of vertegenwoordiger u de juiste
informatie over de specifieke machine verschaffen.
De model- en serienummers vindt u op een plaatje dat
op een speciale plaats op de machine is aangebracht
(zie onder).
1. Model- en serienummerplaat
(onder de zitting)
1
1856
Noteer de model- en serienummers van de machine
hieronder, dan hebt u ze altijd bij de hand.
Modelnr.:
Serienr.:
Lees deze handleiding aandachtig door, zodat u leert
hoe u de machine op de juiste wijze bedient en
onderhoudt. Door het lezen van de handleiding kunt u
persoonlijk letsel van u en anderen en schade aan de
machine voorkomen. Ofschoon Toro veilige en
moderne produkten ontwerpt, produceert en op de
markt brengt, blijft u verantwoordelijk voor een
correct en veilig gebruik daarvan. U bent tevens
verantwoordelijk voor de instructie m.b.t. veiligheid
van personen die u met de machine laat werken.
In deze handleiding gebruikt Toro een systeem om
mogelijke gevaren aan te duiden en u te attenderen op
bijzondere aanwijzingen om lichamelijk (mogelijk
fataal) letsel van u en anderen te voorkomen. De
woorden GEVAAR, WAARSCHUWING en
VOORZICHTIG geven de ernst van het gevaar aan.
Ga als regel altijd voorzichtig te werk.
GEVAAR waarschuwt u voor zeer gevaarlijke
situaties, die kunnen resulteren in ernstig lichamelijk
letsel of zelfs overlijden, die kunnen ontstaan als u
niet de vereiste voorzorgsmaatregelen neemt.
WAARSCHUWING waarschuwt u voor een
gevaarlijke situatie die kan resulteren in ernstig
lichamelijk letsel of zelfs overlijden, die kan ontstaan
als u niet de vereiste voorzorgsmaatregelen neemt.
VOORZICHTIG duidt belangrijke instructies inzake
uw persoonlijke veiligheid aan. Om letsel te
voorkomen moet u dergelijke instructies zorgvuldig
lezen en opvolgen.
Er worden nog twee woorden gebruikt om u op
belangrijke informatie te wijzen. “Belangrijk”
attendeert u op bijzondere technische informatie en
“Opmerking” duidt algemene informatie aan die
bijzondere aandacht verdient.
Als de handleiding verwijst naar de linker- of
rechterkant van de machine, betekent dit gezien vanaf
de normale bedieningspositie, d.w.z. zittend op de
bestuurdersstoel.
Inleiding
2
De uitlaatgassen van deze machine
bevatten stoffen waarvan bekend is dat
die kanker, geboorteafwijkingen en
andere schade aan de gezondheid
kunnen veroorzaken.
WAARSCHUWING
1
Inhoud
Blz.
Veilige bediening 2. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Instructies voor veilige bediening van (rijdende)
maaimachines met zittende bestuurder 2. .
Geluidsdruk 4. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Geluidsniveau 4. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Trillingsniveau 4. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hellingsdiagram 5. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Overzicht van veiligheidssymbolen 7. . . . . .
Benzine en olie 10. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Aanbevolen benzine 10. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Stabilizer/Conditioner 10. . . . . . . . . . . . . . . .
Brandstoftank met benzine vullen 10. . . . . . .
Motoroliepeil controleren 10. . . . . . . . . . . . .
Gebruiksaanwijzing 11. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veiligheid staat voorop 11. . . . . . . . . . . . . . . .
Bedieningsorganen 11. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Parkeerrem 12. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bestuurdersstoel instellen 12. . . . . . . . . . . . .
Schuinstand van het stuurwiel instellen 13. . .
Koplampen 13. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bedienen van de maaikoppelingshendel 13. .
Maaihoogte instellen 14. . . . . . . . . . . . . . . . .
Maaierwielen instellen 14. . . . . . . . . . . . . . . .
Motor starten en stoppen 14. . . . . . . . . . . . . .
Veiligheidssysteem 16. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Vooruit en achteruit rijden 16. . . . . . . . . . . . .
Regelen van de grondsnelheid 16. . . . . . . . . .
De machine stoppen 17. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Zijafvoer of fijnmaken van gras 17. . . . . . . . .
Aanbrengen van de zijafvoer-afsluiter 18. . . .
Tips voor het maaien van gras 18. . . . . . . . . .
Blz.
Onderhoud 20. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoudsschema 20. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Smeren 22. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bandenspanning 22. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Rem 22. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Elektrisch schema 24. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Zekering 25. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Koplampen 25. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Accu 26. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Controleren van de bougie 28. . . . . . . . . . . . .
Brandstoftank 29. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Brandstoffilter 30. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Gasregelklep en choke 31. . . . . . . . . . . . . . . .
Carburateur 32. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Luchtfilter 33. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Motorolie 35. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Maaimessen 37. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Verwijderen van de maaieenheid 38. . . . . . . .
Monteren van de maaieenheid 41. . . . . . . . . .
Mesaandrijfsnaar 43. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Horizontaal stellen van de maaier
(dwarsrichting) 44. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Schuinstand van de maaier
(lengterichting) 45. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderkant van de maaikast wassen 46. . . . . .
Stalling 48. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Problemen, oorzaak en remedie 49. . . . . . . . . . . . .
2
Veilige bediening
Instructies voor veilige
bediening van (rijdende)
maaimachines met zittende
bestuurder
Instructie
1. Lees deze handleiding aandachtig door voordat u
de maaimachine gaat gebruiken. Let op de plaats
en functie van de bedieningselementen en hoe u
de machine moet gebruiken.
2. U dient erop toe te zien dat de machine niet door
kinderen wordt bediend of door volwassenen die
niet van de instructies op de hoogte zijn.
3. Houd iedereen weg uit het gebied waarin u de
machine gebruikt, met name kinderen en
huisdieren.
4. Onthoud dat de bestuurder verantwoordelijk is
voor ongevallen of schade aan andere personen
of hun eigendommen.
5. Het vervoeren van passagiers is niet toegestaan.
6. Elke bestuurder moet ervoor zorgen dat hij of zij
professionele en praktische instructie krijgt. Bij
een dergelijke instructie moet de nadruk liggen
op:
zorgvuldigheid en concentratie bij het
werken met tractorvoertuigen.
als de maaier op een helling begint te
glijden, kan dat niet met de rem worden
gecorrigeerd. De belangrijkste oorzaken
voor het verliezen van de controle zijn:
onvoldoende grip van de wielen,
te snel rijden,
onjuist gebruik van de rem,
het type machine is niet geschikt voor
het specifieke werk,
zich onvoldoende bewust zijn van de
specifieke omstandigheden van het
terrein, met name op hellingen,
onjuiste bevestiging en verdeling van
lasten.
Voor ingebruikname
1. Draag tijdens het maaien altijd een lange broek
en stevige schoenen. Draag geen schoenen met
open tenen en loop niet op blote voeten.
2. Inspecteer het terrein waarop u de maaier gaat
gebruiken grondig en verwijder eventuele
voorwerpen die door de maaier kunnen worden
uitgeworpen.
3. WAARSCHUWING – Benzine is hoog
ontvlambaar.
Bewaar brandstof uitsluitend in tanks of
blikken die daar speciaal voor bedoeld zijn.
Vul de brandstoftank nooit binnenshuis;
tijdens het bijvullen niet roken.
Vul zo nodig brandstof bij voordat u de
motor aanzet. Verwijder nooit de dop van de
brandstoftank en vul nooit brandstof bij
wanneer de motor loopt, of voordat de
motor na gebruik een aantal minuten is
afgekoeld.
Als er brandstof gemorst is de motor niet
aanzetten, maar eerst de maaier verplaatsen.
Zorg ervoor dat er geen ontstekingsbronnen
in de buurt van de gemorste brandstof
komen totdat alle benzinedampen
verdwenen zijn.
Zorg voor een goede bevestiging van
afsluitdoppen van brandstoftanks en
-blikken.
4. Vervang geluiddempers die gebreken vertonen.
Veilige bediening
3
5. Controleer de messen, bevestigingsbouten en het
maaimechanisme altijd op sporen van slijtage of
beschadiging voor het gebruik. Vervang
versleten of beschadigde messen en bouten altijd
als complete set om een goede balans te
behouden.
6. Let op dat bij machines met meer maaimessen
andere messen kunnen gaan draaien doordat u
een mes draait.
Gebruik en bediening
1. Laat de motor niet in een afgesloten ruimte
lopen, omdat zich giftige koolmonoxydedampen
kunnen verzamelen.
2. Alleen bij daglicht of goed kunstlicht maaien.
3. Alle werktuigkoppelingen uitschakelen en
versnelling in vrij schakelen alvorens de motor
te starten.
4. Gebruik de maaier niet op de volgende
hellingen:
dwars op een helling van meer dan 5_
heuvelopwaarts op een helling van meer
dan 10_
heuvelafwaarts op een helling van meer dan
15_
NB.: Voor berekening van de hellingsgraad
zie 5.4.2.3.2.
5. Onthoud dat er geen “veilige” hellingen bestaan.
Het rijden op met gras begroeide hellingen
vereist bijzondere zorgvuldigheid. Om te
voorkomen dat de machine kantelt:
niet plotseling stoppen of gaan rijden bij het
op- en afrijden van hellingen.
laat de koppeling langzaam opkomen, laat
de machine altijd in de versnelling rijden,
vooral wanneer u een helling afrijdt.
houd de snelheid laag bij het rijden op
hellingen en in scherpe bochten.
let op bulten en kuilen en andere verborgen
gevaren.
maai nooit dwars over een helling, tenzij de
maaier daar speciaal voor bedoeld is.
6. Voorzichtig zijn bij het slepen van lasten of bij
gebruik van zware apparatuur.
Alleen goedgekeurde trekstang
aanhangpunten gebruiken.
Belasting beperken tot wat u veilig kunt
beheersen.
Maak geen scherpe bochten. Ga zorgvuldig
te werk bij achteruit rijden.
Gebruik contragewicht(en) of wielge-
wichten, als dit in de bedieningshandleiding
wordt geadviseerd.
7. Uitkijken voor verkeer bij oversteken en in de
buurt van de openbare weg.
8. Zet de maaimessen stil voordat u andere
oppervlakken dan grasvelden oversteekt.
9. Bij gebruik van werktuigen nooit de
afvoeropening naar omstanders toe richten of
personen in de buurt van de in werking zijnde
machine laten komen.
10. Gebruik de maaier niet als schermen, schilden of
andere beveiligingsmiddelen ontbreken.
11. Verander de instellingen van de motor niet en
voorkom overbelasting van de motor. Hoge
snelheden kunnen de kans op persoonlijk letsel
vergroten.
12. Voordat u de bestuurdersplaats verlaat:
maaikoppeling uitschakelen en werktuigen
laten zakken,
versnelling in neutrale stand zetten en
parkeerrem in werking stellen,
motor afzetten en sleutel uit
contactschakelaar nemen.
13. Aandrijving naar werktuig(en) uitschakelen,
motor afzetten en bougiekabel(s) losmaken of
sleutel uit contactschakelaar nemen:
voordat u verstoppingen losmaakt of de
afvoertunnel ontstopt.
Veilige bediening
4
voordat u de maaier gaat controleren,
schoonmaken of andere werkzaamheden
gaat uitvoeren.
als u een vreemd voorwerp raakt. Contro-
leer de maaier op beschadigingen en voer
alle benodigde reparaties uit alvorens hem
weer te gebruiken.
als de maaier abnormaal trilt (direct
controleren).
14. Aandrijving naar werktuig(en) uitschakelen bij
transport of als de machine niet in gebruik is.
15. Motor afzetten en aandrijving naar werktuig(en)
uitschakelen:
voor het bijvullen van brandstof,
voor het afnemen van een grasopvangzak,
voor het instellen van de maaihoogte, tenzij
die vanaf de bestuurderspositie kan worden
ingesteld.
16. Zet de gashendel terug voordat u de motor afzet.
Als de machine met een brandstofafsluitklep is
uitgerust, draai deze dan dicht als het maaiwerk
voltooid is.
Onderhoud en opslag
1. Draai alle moeren, bouten en schroeven
regelmatig strak aan, zodat de machine steeds
veilig in gebruik is.
2. Als er zich brandstof in de tank bevindt de
maaier niet opbergen in een afgesloten ruimte
waar benzinedampen in contact met open vuur of
vonken kunnen komen.
3. Laat de motor afkoelen voordat u de
maaimachine in een afgesloten ruimte opbergt.
4. Om brandgevaar te beperken dienen motor,
geluiddemper, accucompartiment en de
omgeving van de brandstoftank steeds te worden
vrijgemaakt van een overmaat aan vet, gras,
bladeren en opgehoopt vuil.
5. Controleer de grasopvangzak regelmatig op
slijtage en beschadigingen.
6. Vervang versleten of beschadigde onderdelen ten
behoeve van een veilig gebruik.
7. Als de brandstoftank moet worden leeggemaakt,
dient dit buiten plaats te vinden.
8. Let op dat bij machines met meer maaimessen
andere messen kunnen gaan draaien doordat u
een mes draait.
9. Als u de machine parkeert, stalt of onbewaakt
achterlaat, het maaiwerktuig laten zakken, tenzij
u een afdoende mechanische vergrendeling
gebruikt.
Geluidsdruk
Deze machine produceert een continu-geluidsdruk
volgens A-norm bij het oor van de bestuurder van:
100 dB(A), op basis van metingen uitgevoerd op
identieke machines volgens ANSI B71.5-1984
procedures.
Geluidsniveau
Deze machine produceert een geluidsniveau van:
100 dB(A) / 1 pW, op basis van metingen van
identieke machines, uitgevoerd volgens Richtlijn
79/113/EEG en wijzigingen daarop. Het testoppervlak
bestond uit kokosmat, omgeven door ca. 5 cm gras.
Trillingsniveau
Deze machine produceert een maximum hand-arm
trillingsniveau van 5,17 m/s
2
en over het gehele
lichaam van 0,21 m/s
2
, op basis van metingen van
identieke machines volgens ISO 5349.
Veilige bediening
5
Hellingsdiagram
Lees alle veiligheidsinstructies op pagina 2–9.
HOUD DEZE RAND GELIJK AAN EEN VERTICAAL OPPERVLAK
(BOOM, GEBOUW, HEK, PAAL ENZ.)
LANGS DE JUISTE LIJN OMVOUWEN
VOORBEELD: VERGELIJK
HELLING MET OMGEVOUWEN
RAND
6
Veilige bediening
7
Overzicht van veiligheidssymbolen
Lees de bedieningshandleiding
Roterend mes, kan tenen of
vingers afsnijden. Houd handen
Uitgeworpen voorwerpen–
gevaar voor alle lichaamsdelen
Uitgeworpen voorwerpen–
maaier met zijafvoer.
Amputatiegevaar–Maaier
in achterwaartse beweging
Veiligheidsschermen niet
openen of verwijderen
terwijl de motor loopt
Blijf altijd op veilige
afstand van de maaier
Machine kantelt
Machine kantelt
Machine kantelt
dwars op helling
bij helling oprijden
bij helling afrijden
Blijf altijd op veilige
afstand van de maaier
Machine kantelt
Veiligheidsalarm
en voeten uit de buurt van het
draaiende mes zolang de motor
Zorg dat veiligheidsscherm altijd
Raadpleeg technische handleiding
voor juiste onderhoudsprocedures
Veiligheidsalarm
Houd kinderen op veilige
afstand van de machine
Roterend mes–
kan tenen of voet afsnijden
Roterend mes–
kan tenen of voet afsnijden
aangebracht is.
loopt.
Veilige bediening
8
Overzicht van veiligheidssymbolen
Maaimes–
basissymbool
Maaimes–
afstelling maaihoogte
Maaier–heffen
Maaier–zakken
Vingers of hand kunnen bekneld
raken–zijwaartse kracht
Terugslag of opwaartse
beweging–opgeslagen energie
Motor afzetten en contactsleutel
uitnemen voor uitvoering van
onderhoud of reparaties
Meerijden op deze machine uitsluitend
toegestaan op passagierszitplaats en als
zicht van de bestuurder niet belemmerd
Maaimes–kan
hand afsnijden
Maaimes–kan
hand afsnijden
Maaitrommel–kan voet
afsnijden of afknellen
Rotor–kan vingers of
hand afsnijden
Blijf op veilige afstand
van sneeuwruimer
Blijf op veilige afstand
van sneeuwruimer
Tractoren moeten uitgerust zijn
met achterwielgewicht van 45 kg
voor aanbouw van dit werktuig
Machine kantelt
met sneeuwruimer
Choke
Eerste versnelling
Tweede versnelling
Derde versnelling
Achteruit
tot maximum aantal
versnellingen vooruit
Hoog
Laag
Rijrichting van de machine–
gecombineerd
wordt.
Veilige bediening
9
Overzicht van veiligheidssymbolen
Snel
Langzaam
Toename/afname
Motor starten
Motor afzetten
Hulpstarter
Koppeling
In werking stellen
Buiten werking stellen
Remsysteem
Parkeerrem
Aan/Lopen
Laadtoestand van de accu
Uit/Stop
Motor
Koplampen–
Dim-/grootlicht
Neutraal
Motorolie-
druk
Aftakas
Openen
Sluiten
Motoroliepeil
Motortemperatuur
Brandstofvoorraad
Leeg
Vol
10
Benzine en olie
Aanbevolen benzine
Gebruik ONGELODE normaalbenzine voor
automobielen (octaangehalte minimaal 85). Gelode
normaalbenzine kan worden gebruikt als ongelode
benzine niet verkrijgbaar is.
BELANGRIJK: Nooit methanol, benzine die
methanol bevat, gasohol met meer dan 10%
ethanol, superbenzine of wasbenzine ge-
bruiken, daar deze het brandstofsysteem van
de motor beschadigen kunnen. Geen olie bij
de benzine mengen.
MOGELIJK GEVAAR
Benzine is onder bepaalde omstandigheden
uitermate brandbaar en explosief.
WAT ER KAN GEBEUREN
Brand of explosie van benzine kan brand-
wonden of schade aan eigendommen
veroorzaken.
GEVAARLIJKE SITUATIES
VOORKOMEN
Gebruik een trechter of tuit; brandstof
uitsluitend in de open lucht bij koude
motor bijvullen. Veeg gemorste benzine
meteen op.
Vul de tank nooit helemaal, maar slechts
tot 6-13 mm vanaf de onderkant van de
vulopening. De vulopening mag zelf niet
volstaan, omdat deze ruimte nodig is voor
het uitzetten van de brandstof.
Rook niet wanneer u met benzine bezig
bent en houd de brandstof weg van open
vlammen of vonken.
Benzine in een goedgekeurd vat of blik en
buiten bereik van kinderen. Koop nooit
meer benzine dan u in 30 dagen kunt
opmaken.
Stabilizer/Conditioner
Toro Stabilizer/Conditioner
Voeg de juiste hoeveelheid stabilizer/conditioner aan
de benzine toe:
zorgt voor een goede houdbaarheid van de
benzine,
houd de motor tijdens het gebruik schoon,
voorkomt harsachtige afzettingen in het
brandstofsysteem, die tot startproblemen kunnen
leiden.
BELANGRIJK: gebruik nooit brandstof-
additieven die methanol of ethanol bevatten.
Brandstoftank met benzine
vullen
1. Motor afzetten en motorkap openen.
2. Omgeving van de brandstoftankdop reinigen en
dop afnemen. Brandstoftank m.b.v. een trechter
vullen met ongelode normaalbenzine tot op
6 mm - 13 mm onder de onderkant van de
vulbuis. Deze ruimte is nodig voor het uitzetten
van de benzine. De brandstoftank nooit helemaal
vullen.
3. De tankdop terugplaatsen en goed vastzetten.
Gemorste benzine opvegen.
4. Sluit de motorkap.
Motoroliepeil controleren
Voordat u de motor start en de machine gebruikt,
moet u het peil van de motorolie in het carter
controleren, zie: Motoroliepeil controleren,
pagina 35.
GEVAAR
11
Gebruiksaanwijzing
Veiligheid staat voorop
Lees de veiligheidsinstructies op pagina 2–9
aandachtig door. Met deze informatie kunt u letsel
van uzelf, uw gezinsleden, dieren en omstanders
voorkomen.
Bedieningsorganen
Zorg dat u vertrouwd bent met alle bedieningsorganen
(fig. 1) voordat u de motor start en de machine
gebruikt.
Figuur 1
1. Stuurwiel
2. Lichtschakelaar—aan/uit
(bepaalde modellen)
3. Contactschakelaar
4. Koppeling/rempedaal
5. Maaikoppelingshendel
6. Grondsnelheidshendel
7. Maaihoogtehendel
(maaikastverstelling)
8. Parkeerremhendel
9. Verstelknop stuurwiel
(bepaalde modellen)
10. Handgas
11. Motorkap openen
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
2044
Gebruiksaanwijzing
12
Parkeerrem
Stel de parkeerrem altijd in werking wanneer u de
machine stopt of deze onbeheerd achterlaat.
Parkeerrem in werking stellen
1. Trap het koppeling/rempedaal (fig. 2) in en houd
het ingetrapt.
2. Beweeg de parkeerremhendel (fig. 2) omhoog en
laat het koppeling/rempedaal langzaam op-
komen. Het koppeling/rempedaal moet in de
ingetrapte (vergrendelde) stand blijven staan.
Parkeerrem lossen
1. Trap het koppeling/rempedaal (fig. 2) in. De
parkeerremhendel moet nu vrijkomen.
2. Laat het koppeling/rempedaal langzaam
opkomen.
Figuur 2
1. Koppeling/rempedaal 2. Parkeerremhendel
1
2
2044
Bestuurdersstoel instellen
U kunt de stoel naar voren en naar achteren
verschuiven. De positie van de stoel moet zo zijn dat
u de machine het best kunt bedienen en dat u
comfortabel zit.
1. Til de zitting op en draai de afstelknop los
(fig. 3).
2. Verschuif de zitting in de gewenste positie en
draai de knop weer vast.
Figuur 3
1. Afstelknop
1
1862
Gebruiksaanwijzing
13
Schuinstand van het
stuurwiel instellen
Bij bepaalde modellen kan de schuinstand van het
stuurwiel worden ingesteld. Zet het stuurwiel in een
stand waarbij u de machine het best en het meest
comfortabel kunt bedienen.
1. Druk de verstelknop in (fig. 4).
2. Zet het stuurwiel in één van de drie standen. Laat
daarna de verstelknop los.
Figuur 4
1. Verstelknop 2. Stuurwiel
1
2
1863
Koplampen
Met de schakelaar op het dashboard (fig. 1) zet u de
koplampen “AAN” of “UIT”. De koplampen branden
alleen als de motor loopt en de schakelaar “AAN” is
gezet.
Bedienen van de
maaikoppelingshendel
Met de maaikoppelingshendel schakelt u de aan-
drijving naar het maaimes (de maaimessen) in of uit.
Maaimes(sen) inschakelen
1. Trap het koppeling/rempedaal in om de machine
te stoppen.
2. Zet de maaikoppelingshendel in de stand
“INGESCHAKELD” (fig. 5).
Figuur 5
1. Uitgeschakeld
2. Ingeschakeld
3. Maaikoppelingshendel
1
3
2
2027
Maaimes(sen) uitschakelen
1. Trap het koppeling/rempedaal in om de machine
te stoppen.
2. Zet de maaikoppelingshendel in de stand
“UITGESCHAKELD” (fig. 5).
Gebruiksaanwijzing
14
Maaihoogte instellen
Met de maaihoogtehendel (maaikastverstelling) stelt
u de maaier op de gewenste maaihoogte in.
1. De maaihoogte kan in zeven standen worden
gezet, van ongeveer 25 tot 102 mm.
2. Trek de maaihoogtehendel opzij en zet deze in
de gewenste stand (fig. 6).
Figuur 6
1. Maaihoogtehendel
(maaikastverstelling)
1
25 mm
38 mm
51 mm
64 mm
76 mm
89 mm
102 mm
2028
Maaierwielen instellen
De maaiervoorwielen geleiden de maaier over een
ongelijke ondergrond. De hoogte van de voorwielen
kan aan de ingestelde maaihoogte worden aangepast.
Om de hoogte van de maaiervoorwielen in te stellen,
verwijdert u de bevestigingsbout van het wiel en
plaatst u de bout in het andere gat (fig. 7).
Gebruik het bovenste gat voor de laagste maaihoogte
en het onderste gat voor hogere maaihoogte-instel-
lingen (fig. 7).
1505
1
2
3
4
Figuur 7
1. Wiel
2. Wielbeugel
3. Moer
4. Wielbout
Motor starten en stoppen
Starten
1. Neem plaats op de bestuurdersstoel.
2. Stel de parkeerrem in werking, zie: Parkeerrem
in werking stellen, pagina 12.
NB.: De motor kan alleen worden gestart
wanneer u de parkeerrem in werking
hebt gesteld of het koppeling/rem-
pedaal helemaal ingetrapt houdt.
3. Zet de grondsnelheidshendel in de neutrale stand
“N” (fig. 8).
4. Zet de maaikoppelingshendel in de stand
“UITGESCHAKELD” (fig. 9).
5. Zet het handgas in de stand “CHOKE” (fig. 10).
NB.: Bij een warme motor die gelopen
heeft, hoeft u stap 5 niet uit te voeren.
6. Draai de contactsleutel rechtsom en houd deze in
de stand “START” (fig. 11). Laat de sleutel los
zodra de motor aangeslagen is.
BELANGRIJK: Wanneer de motor na
30 seconden draaien van de startmotor nog
niet is aangeslagen, draait u de contactsleutel
Gebruiksaanwijzing
15
in de stand “STOP”. Laat de startmotor
afkoelen, zie: Problemen, oorzaak en remedie,
pagina 49.
7. Nadat de motor is aangeslagen, beweegt u het
handgas langzaam in de stand “SNEL” (fig. 10).
Als de motor hapert, zet u het handgas enkele
seconden terug op “CHOKE”. Zet het handgas
vervolgens weer op “SNEL.” Herhaal dit indien
nodig.
2032
Figuur 8
1. Grondsnelheidshendel
Figuur 9
1. Uitgeschakeld
2. Ingeschakeld
3. Maaikoppelingshendel
Figuur 10
1. Choke
2. Snel
3. Langzaam
Figuur 11
1. Starten
2. Aan
3. Uit
1
1
3
1
2
3
3
2
2
1
2027
20302029
Stoppen
1. Zet het handgas in de stand “LANGZAAM”
(fig. 10).
2. Draai de contactsleutel in de stand “STOP” (uit)
(fig. 11).
NB.: Als de motor zwaar belast of heet is,
deze nog even laten draaien voordat u
de contactsleutel in de stand “STOP”
(uit) draait. De motor kan dan afkoelen
voordat die wordt stilgezet. In een
noodgeval kan de motor direct worden
gestopt door de contactsleutel in de
stand “STOP” (uit) te draaien.
Gebruiksaanwijzing
16
Veiligheidssysteem
Werking van het veiligheidssysteem
Het veiligheidssysteem is bedoeld om starten van de
motor alleen mogelijk te maken wanneer:
de bestuurder op de stoel zit,
het koppeling/rempedaal ingetrapt is,
de maaikoppelingshendel op
“UITGESCHAKELD” staat.
Het veiligheidssysteem zorgt ervoor dat de motor
wordt uitgeschakeld als u van de stoel opstaat terwijl
het koppeling/rempedaal niet is ingetrapt of de
maaikoppeling op “INGESCHAKELD” staat.
Veiligheidssysteem testen
Controleer de werking van het veiligheidssysteem
telkens voordat u de machine in gebruik neemt. Als
het veiligheidssysteem niet werkt zoals hieronder
beschreven, moet u het direct laten repareren door een
erkende Service Dealer.
1. Zet de grondsnelheidshendel op neutraal “N”.
Stel de parkeerrem in werking. Zet de
maaikoppelingshendel op “INGESCHAKELD.”
Draai de contactsleutel in de stand “STARTEN”.
De startmotor mag niet gaan draaien.
2. Met de grondsnelheidshendel op neutraal “N” zet
u de maaikoppelingshendel op “UITGESCHA-
KELD” en lost u de parkeerrem. Draai de
contactsleutel in de stand “STARTEN”. De
startmotor mag niet gaan draaien.
3. Met de grondsnelheidshendel op neutraal “N”
stelt u de parkeerrem in werking. Zet de maai-
koppelingshendel op “UITGESCHAKELD.”
Start nu de motor. Als de motor loopt, lost u de
parkeerrem en komt u iets overeind uit de
bestuurdersstoel. De motor moet nu stoppen.
Vooruit en achteruit rijden
Met het handgas regelt u de snelheid van de motor,
oftewel het toerental (in omwentelingen per minuut).
Om vooruit of achteruit te rijden, trapt u het
koppeling/rempedaal in. Zet de grondsnelheidshendel
in de gewenste versnelling vooruit of achteruit. Laat
het pedaal langzaam opkomen om de machine in
beweging te zetten. Bestuur de machine met behulp
van het stuurwiel.
MOGELIJK GEVAAR
Als u het koppeling/rempedaal te snel op
laat komen terwijl de machine in een
versnelling is geschakeld, kan de machine
zich plotseling in beweging zetten.
WAT ER KAN GEBEUREN
Door een plotseling inschakelen van de
aandrijving kunt u de controle over de
machine verliezen.
GEVAARLIJKE SITUATIES
VOORKOMEN
Laat het koppeling/rempedaal altijd
langzaam opkomen wanneer u de machine
in beweging wilt zetten (voor- of achteruit).
VOORZICHTIG
Regelen van de grondsnelheid
BELANGRIJK: Om schade aan de
transmissie te voorkomen, altijd eerst het
koppeling/rempedaal intrappen, voordat u in
of uit de achteruit schakelt.
Zet de machine in beweging door het koppeling/
rempedaal in te trappen en de gewenste versnelling in
te schakelen. Als de machine eenmaal in beweging is,
kunt u in elke versnelling vooruit schakelen zonder
het koppeling/rempedaal in te trappen. Meestal kunt u
in elke versnelling wegrijden. Als de machine niet
wegrijdt in een bepaalde versnelling (bijv. 5) door een
zware belasting, schakelt u naar een lagere
versnelling (bijv. 2).
Gebruiksaanwijzing
17
BELANGRIJK: Op hellingen niet schakelen.
Kies een lage rijsnelheid, zodat u niet hoeft te
remmen of te schakelen op de helling.
De machine stoppen
Om de machine te stoppen, koppeling/rempedaal
intrappen, versnelling in neutraal schakelen,
maaikoppelingshendel uitschakelen en contactsleutel
naar “STOP” draaien. Tevens de parkeerrem
aantrekken als u de machine onbeheerd achterlaat. Zie
Parkeerrem in werking stellen pagina 12. Neem de
sleutel uit de contactschakelaar.
MOGELIJK GEVAAR
Iemand zou de tractor kunnen bedienen of
wegrijden wanneer u de tractor onbeheerd
achterlaat.
WAT ER KAN GEBEUREN
Kinderen of omstanders kunnen gewond
raken door onbevoegd gebruik van de
tractor.
GEVAARLIJKE SITUATIES
VOORKOMEN
Neem altijd de sleutel uit de
contactschakelaar en stel de parkeerrem in
werking wanneer u de tractor onbeheerd
achterlaat, ook al is het maar heel even.
VOORZICHTIG
BELANGRIJK: Houd uw voet tijdens het
rijden niet op het rempedaal, maar schakel
naar een lagere versnelling voor een lagere
grondsnelheid. Kies een lage versnelling,
zodat u niet hoeft te stoppen of te schakelen
op een helling.
Zijafvoer of fijnmaken van gras
MOGELIJK GEVAAR
Zonder aangebrachte grasgeleider,
afvoerafsluiter of complete grasopvangzak
kunnen u of anderen in aanraking met het
maaimes komen of kunnen voorwerpen
worden uitgeworpen.
WAT ER KAN GEBEUREN
Contact met maaimes(sen) en uitgeworpen
voorwerpen kan (mogelijk fataal) letsel
veroorzaken.
GEVAARLIJKE SITUATIES
VOORKOMEN
NOOIT de grasgeleider van de maaier
verwijderen, omdat die het materiaal naar
de grond gericht afvoert. Een beschadigde
grasgeleider direct vervangen.
Nooit handen of voeten onder de maaier
steken.
Voordat u afvoeropening of maaimessen
gaat reinigen, eerst de maaikoppelings-
hendel op “UITGESCHAKELD” zetten en
contactsleutel in stand “STOP” draaien.
Contactsleutel verwijderen en bougiekabel
van de bougie trekken.
1. De maaier is uitgerust met een scharnierende
grasgeleider, die het maaisel zijwaarts en omlaag
naar de grond afvoert.
2. Om gemaaid gras fijn te maken, moet u eerst de
zijafvoer-afsluiter aanbrengen (niet op alle
modellen standaard meegeleverd) in de opening
aan de zijkant van de maaier. Zie Aanbrengen
van de zijafvoer-afsluiter in de volgende kolom.
GEVAAR
Gebruiksaanwijzing
18
Aanbrengen van de
zijafvoer-afsluiter
Om gemaaid gras fijn te maken, brengt u de
zijafvoer-afsluiter aan in de opening aan de zijkant
van de maaier.
1. Til de grasgeleider op en schuif de lippen boven
op de afsluiter onder de bevestigingsstang van de
grasgeleider door. Klap de afsluiter omlaag over
de opening heen en op de onderste lip van de
maaier (fig. 12).
2. Zet de zijafvoer-afsluiter aan de onderste lip van
de maaier vast met bouten en moeren (fig. 12).
NB.: Moeren niet te strak aandraaien;
vervorming van afsluiter kan contact
met maaimes veroorzaken.
Figuur 12
1. Grasgeleider
2. Lippen onder stang
3. Zijafvoer-afsluiter
4. Onderste lip
5. Bout
6. Moer
1
6
5
4
3
6
5
2
1883
3. Om de zijafvoer weer te gebruiken, verwijdert u
de afsluiter en laat u de grasgeleider over de
afvoeropening zakken.
Tips voor het maaien van gras
Handgas op “SNEL”
Voor het beste maairesultaat en een maximale
luchtcirculatie zet u het handgas op “SNEL”. Om het
gras goed af te maaien is lucht nodig; zet de maai-
hoogte dus niet te laag en zorg dat de maaier niet
helemaal door ongemaaid gras omgeven is. Probeer
altijd één zijkant van de maaier vrij van ongemaaid
gras te houden, zodat lucht kan worden aangezogen.
Een gazon voor de eerste keer maaien
Laat het gras iets langer dan normaal, om te
voorkomen dat oneffenheden in het gras volledig
worden weggemaaid. Over het algemeen kan het best
de voorheen gebruikte maaihoogte worden gekozen.
Als u gras van meer dan 15 cm lang gaat maaien,
kunt u het best in twee keer maaien om een goed
maairesultaat te verkrijgen.
1/3 van de lengte van het gras afmaaien
Aanbevolen wordt niet meer dan ca. 1/3 van de lengte
van het gras af te maaien. Meer afmaaien wordt
afgeraden, tenzij het gras dun is of in de late herfst,
wanneer het gras langzamer groeit.
Maairichting
Maai afwisselend in verschillende richtingen, zodat
het gras rechtop blijft staan. Dit zorgt ook voor een
betere verspreiding van maaisel, wat de vertering en
bemesting ten goede komt.
Maai met de juiste regelmaat
Normaal gesproken om de 4 dagen. Bedenk echter dat
gras niet het hele jaar door even snel groeit. Om
dezelfde maaihoogte te behouden, wat een goede
gewoonte is, in het vroege voorjaar vaker maaien. Als
de groeisnelheid in de zomer afneemt, maait u minder
vaak. Als u langere tijd niet hebt kunnen maaien,
maait u eerst op een hoge maaihoogte. Maai 2 dagen
later op een lagere maaihoogte.
Gebruiksaanwijzing
19
Grondsnelheid
Voor een beter maairesultaat kiest u een lagere
grondsnelheid.
Gras niet te kort afmaaien
Als de maaibreedte van de maaier groter is dan die
van de maaier die u voorheen gebruikte, zet u de
maaihoogte één stand hoger. Hierdoor voorkomt u dat
oneffenheden te kort worden afgemaaid.
Lang gras
Als u het gras iets langer dan normaal hebt laten
groeien, of als het een hoog vochtgehalte heeft, de
maaihoogte hoger dan normaal instellen en het gras
op deze hoogte maaien. Daarna het gras op de lagere,
normale hoogte maaien.
Stoppen tijdens het maaien
Als u de machine terwijl die in beweging is moet
stoppen, kan er een klont maaisel op het gazon
achterblijven. Dit kunt u als volgt voorkomen:
1. Houd de maaikoppeling “INGESCHAKELD” en
rijd naar een deel dat u al gemaaid hebt.
2. Om het maaisel gelijkmatig te verspreiden, zet u
de maaihoogte één of twee standen hoger terwijl
u vooruit rijdt met de maaikoppeling
“INGESCHAKELD”.
Onderkant van de maaikast
schoonhouden
Verwijder na elk gebruik maaisel en vuil van de
onderkant van de maaier. Als zich gras en vuil in de
maaier verzamelt, leidt dat uiteindelijk tot een
onbevredigend maairesultaat.
Onderhoud van maaimessen
Zorg gedurende het hele maaiseizoen voor een scherp
maaimes. Een scherp mes snijdt het gras goed af
zonder het te scheuren of te kwetsen. Door scheuren
en kwetsen wordt het gras bruin aan de randen,
waardoor het langzamer groeit en gevoeliger is voor
ziekten. Controleer het maaimes (de maaimessen)
elke maand op goede scherpte en verwijder bramen
met een vijl.
20
Onderhoud
Onderhoudsschema
Werkzaamheden
Voor
elk
gebruik
Elke
5 uur
Elke
25 uur
Onderh
oud
voor
stallen
Voorjaars
onder-
houd
Aantekeningen
Olie verversen—eerste keer X
Olie verversen—periodiek X X
Oliepeil controleren X
Veiligheidssysteem controleren X X X X
Maaimes controleren X X X
Remsysteem controleren X X X X
Chassis doorsmeren X X
Vk i ffi
Luchtfilter—schuimfilterelement
reinigen
X X
Vaker in stoffige,
vuile omstandig-
hd
Luchtfilter—papierfilterelement
vervangen
X
heden
Bougie controleren X X X
Drijfriemen controleren op
slijtage/barsten
X
Benzine aftappen X
Motor—buitenkant reinigen X X
Maaikast reinigen X X X
Lakbeschadigingen bijwerken X
Accu—zuurpeil controleren X X X X X
Accu—opladen, kabels
demonteren
X
Brandstoffilter vervangen X
Bandenspanning controleren X X X
Onderhoud
21
MOGELIJK GEVAAR
Als u de sleutel in de contactschakelaar laat zitten, zou iemand de motor kunnen
starten.
WAT ER KAN GEBEUREN
Onbedoeld starten van de motor kan ernstig letsel van u of omstanders veroorzaken.
GEVAARLIJKE SITUATIES VOORKOMEN
Om per ongeluk starten van motor tijdens onderhoud te voorkomen sleutel uit
contact nemen en kabel van bougie afnemen. Zorg ervoor dat de kabel niet per
ongeluk contact met de bougie kan maken.
VOORZICHTIG
Onderhoud
22
Smeren
Onderhoudsinterval/Specificatie
De machine na elke 25 bedrijfsuren of jaarlijks
doorsmeren, waarbij de kortste periode moet worden
aangehouden. Het smeren moet vaker plaatsvinden bij
gebruik in zeer stoffige of zanderige omstandigheden.
Type vet: universeel smeervet.
Methode van smeren
1. Maaikoppeling uitschakelen, versnelling in
neutraal zetten, parkeerrem in werking stellen en
contactsleutel in de stand “STOP” draaien om de
motor af te zetten.
2. Smeernippels schoonmaken met een doek.
Indien nodig verf van de voorkant van de nippels
afkrabben.
3. Een vetspuit op de smeernippel zetten en vet in
de smeernippel pompen.
4. Overtollig vet wegvegen.
Waar moet gesmeerd worden
1. Smeer de voorwielen en de assen van de
wielophangingen totdat er wat nieuw vet bij de
lagers naar buiten komt (fig. 13).
Figuur 13
2346
Bandenspanning
Onderhoudsinterval/Specificatie
Houd de voor- en achterbanden op de voorgeschreven
spanning. Controleer de bandenspanning via het
ventiel na elke 25 bedrijfsuren of jaarlijks, waarbij de
kortste periode moet worden aangehouden. De
bandenspanning kan het best bij koude banden
worden gecontroleerd.
Bandenspanning: 12 psi (0,85 kPa) voor en achter.
Figuur 14
1. Ventiel
1
1872
Rem
De rem bevindt zich aan de rechterkant van de
achteras, in het achterwiel (fig. 15). Als de rem slipt
of onvoldoende remvermogen heeft, moet die worden
afgesteld.
Rem controleren
1. Parkeer de machine op een vlakke en horizontale
ondergrond. Maaikoppeling uitschakelen,
versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in
werking stellen en contactsleutel in de stand
“STOP” draaien om de motor af te zetten.
Onderhoud
23
2. Als de achterwielen blokkeren wanneer u de
tractor naar voren duwt, is geen afstelling nodig.
De rem moet worden afgesteld als de wielen
draaien en niet blokkeren. Zie Rem afstellen in
de volgende kolom.
Rem afstellen
1. Controleer de rem voordat u die afstelt. Zie Rem
controleren in de vorige kolom.
2. Om de remkracht te verhogen, de stelmoer
(fig. 15) 1/8 slag rechtsom draaien. Daarna
opnieuw de rem controleren. Afstellen en
controleren indien nodig herhalen totdat de rem
goed afgesteld is.
3. Trap het koppeling/rempedaal in om de
parkeerrem te lossen.
BELANGRIJK: Met de parkeerrem gelost
moeten de achterwielen vrij draaien als u de
tractor duwt. Als de rem aanloopt, moet de
stelmoer iets worden losgedraaid, totdat de
wielen vrij draaien. Lukt dit niet, neem dan
direct contact op met een erkende service
dealer.
Figuur 15
1. Stelmoer van de rem
1
1895
Onderhoud
24
Elektrisch schema




%

!
"

 "

.

  
$

 



$
#
.



.

 "
%









 
 
%" %"
%"
"!

 
 

 


 #$

%"
%""

"


%
%
 
-++)('+-&'**',



Onderhoud
25
Zekeringen
Onderhoudsinterval/Specificatie
De elektrische installatie is beveiligd door middel van
zekeringen. Deze behoeven geen onderhoud. Als er
een zekering is doorgebrand, moet de bedrading op
kortsluiting worden gecontroleerd. Om een zekering
te vervangen, deze omhoog uit de houder trekken
(fig. 16). Zekering aanbrengen door die omlaag in de
houder te drukken.
Zekeringen: 10 A steekzekeringen
Figuur 16
1. Zekering (uitgenomen)
2. Zekeringhouder
1
2
1672
Koplampen
Specificatie: gloeilamp nr. 1156 voor automobielen.
Gloeilamp verwijderen
1. Maaikoppeling uitschakelen, versnelling in
neutraal zetten, parkeerrem in werking stellen en
contactsleutel in de stand “STOP” draaien om de
motor af te zetten
2. Open de motorkap. Trek de stekkers uit de
aansluitpolen van de lamphouder.
3. Draai de lamphouder 1/4 slag linksom en neem
hem uit de reflector (fig. 17).
4. Gloeilamp indrukken, linksom draaien tot aan
aanslag (ca. 1/4 slag) en uit de lamphouder
nemen (fig. 18).
Figuur 17
1. Lamphouder
2. Reflector
3. Lippen
4. Sleuven
5. Aansluitpolen
1
2
3
4
4
5
5
1874
Gloeilamp monteren
1. Aan de voet van de gloeilamp zitten metalen
pennen. Houd de pennen voor de sleuven in de
lamphouder en steek de voet van de gloeilamp in
de houder (fig. 18). De gloeilamp indrukken en
rechtsom draaien tot aan aanslag.
Figuur 18
1. Gloeilamp
2. Metalen pennen
3. Lamphouder
4. Sleuven
1
2
3
4
2
4
1875
Onderhoud
26
2. De lamphouder heeft twee lippen (fig. 17). Houd
de lippen voor de sleuven in de reflector, steek
de lamphouder in de reflector en draai hem 1/4
slag rechtsom tot aan aanslag.
3. Druk de stekkers in de aansluitpolen van de
lamphouder.
Accu
Onderhoudsinterval/Specificatie
Controleer het zuurpeil van de accu voor elk gebruik.
Houd de accu altijd schoon en volledig geladen.
Gebruik een tissue om de accubak schoon te maken.
Als de accupolen geoxydeerd zijn, deze schoonmaken
met een oplossing van vier delen water en één deel
zuiveringszout. Breng een laagje zuurvrij vet
(vaseline) op de accupolen aan om oxydatie te
voorkomen.
Spanning: 12 V, 160 A (koude start)
Accu verwijderen
1. Maaikoppeling uitschakelen, versnelling in
neutraal zetten, parkeerrem in werking stellen en
contactsleutel in de stand “STOP” draaien om de
motor af te zetten
2. Klap de zitting naar voren. Hieronder bevindt
zich de accu.
3. Maak de minkabel (zwart) los van de accupool
(fig. 19).
4. Til het rubber kapje van de pluskabel (rood) op.
Maak de pluskabel (rood) los van de accupool
(fig. 19).
5. Verwijder de accubak, de accu en de
ontluchtingsslang uit het chassis (fig. 20).
1876
1
2
3
4
5
Figuur 19
1. Minkabel (zwart)
2. Rubber kapje
3. Pluskabel (rood)
4. Accubak
5. Bout en vleugelmoer
Accu monteren
1. Zet de accu in de accubak. Voer de
ontluchtingsslang door de geleider en door het
gat in de bodem van de bak (fig. 20).
BELANGRIJK: Kijk omlaag in de opening in
het chassis voor de accubak. Aan het uiteinde
van het rechter framedeel zitten gaten
(fig. 20). Steek de ontluchtingsslang van de
accu altijd door deze gaten heen, om te
voorkomen dat de tractor en maaier door
accuzuur worden aangetast.
Onderhoud
27
Figuur 20
1. Accu
2. Accubak
3. Ontluchtingsslang
4. Gat in accubak
5. Gaten in frame
1
2
3
4
5
2346
2. Plaats de accubak en de accu in het chassis
(fig. 20). Steek het uiteinde van de ontluchtings-
slang door de gaten in het frame (fig. 20).
3. Bevestig de pluskabel (rood) met behulp van de
bout en vleugelmoer aan de pluspool (+) van de
accu (fig. 19). Schuif het rubber kapje over de
pluspool heen.
4. Bevestig de minkabel (zwart) met behulp van de
bout en vleugelmoer aan de minpool (–) van de
accu (fig. 19).
Zuurpeil controleren
1. Klap de zitting naar voren. Hieronder bevindt
zich de accu.
2. Kijk aan de zijkant van de accu. Het zuur moet
tot aan de BOVENSTE lijn staan (fig. 21). Het
zuurpeil mag nooit onder de ONDERSTE lijn
komen (fig. 21).
3. Als het zuurpeil te laag is, de benodigde
hoeveelheid gedestilleerd water bijvullen, zie
Accu bijvullen met gedestilleerd water in de
volgende kolom.
Figuur 21
1. Vuldoppen
2. BOVENSTE lijn
3. ONDERSTE lijn
1
2
3
1878
Accu bijvullen met gedestilleerd water
U kunt de accu het best bijvullen met gedestilleerd
water voordat u de machine gaat gebruiken. Het water
vermengt zich dan goed met het accuzuur.
1. Maak de bovenkant van de accu schoon met een
tissue.
2. Draai de vuldoppen eraf (fig. 21).
3. Giet langzaam gedestilleerd water in de
accucellen, totdat het peil tegen de BOVENSTE
lijn op de accu staat (fig. 21).
BELANGRIJK: De accu niet overvullen;
uitgelopen accuzuur (zwavelzuur) kan
ernstige corrosie en beschadiging van het
chassis veroorzaken.
4. Draai de vuldoppen weer op de accu.
Onderhoud
28
Accu opladen
BELANGRIJK: Zorg dat de accu altijd
volledig geladen is (soortelijk gewicht 1,260).
Dit is vooral belangrijk om beschadiging van
de accu te voorkomen bij temperaturen onder
0°C.
1. Neem de accu uit het chassis, zie: Accu
verwijderen, pagina 26.
2. Controleer het zuurpeil, zie: Zuurpeil
controleren, pagina 27, stap 2–3.
3. Neem de vuldoppen van de accu en sluit een
batterijlader van 3 - 4 A aan op de accupolen.
Laad de accu gedurende 4 uur op met 4 A of
minder (12 V). De accu niet overladen. Breng de
vuldoppen weer aan nadat de accu volledig
opgeladen is.
MOGELIJK GEVAAR
Bij het opladen van de accu komen gassen
vrij.
WAT ER KAN GEBEUREN
Accugassen kunnen exploderen.
GEVAARLIJKE SITUATIES
VOORKOMEN
Houd sigaretten, vonken en open vuur uit
de buurt van de accu.
4. Monteer de accu in het chassis, zie: Accu
monteren, pagina 26.
Bougie
Onderhoudsinterval/Specificatie
Vervang de bougie na elke 100 bedrijfsuren. Contro-
leer de bougie elke 25 bedrijfsuren. Controleer of de
luchtspleet tussen de elektroden correct is voordat u
de bougie monteert. Gebruik een bougiesleutel voor
het (de)monteren van bougie en een voelermaat voor
het meten en afstellen van de elektrodenafstand.
Type: Champion RJ–19LM (of gelijkwaardig)
Elektrodenafstand: 0,762 mm
Bougie verwijderen
1. Maaikoppeling uitschakelen, versnelling in
neutraal zetten, parkeerrem in werking stellen en
contactsleutel in de stand “STOP” draaien om de
motor af te zetten.
2. Open de motorkap.
3. Trek de kabel van de bougie (fig. 22). Maak de
omgeving van de bougie schoon om te
voorkomen dat er vuil in de motor komt, wat
beschadiging kan veroorzaken.
4. Verwijder de bougie en de ring.
Figuur 22
1. Bougiekabel 2. Bougie
2
1
1884
WAARSCHUWING
Onderhoud
29
Bougie controleren
1. Bekijk de binnenkant van de bougie (fig. 23).
Als de isolator lichtbruin of grijs is, werkt de
motor naar behoren. Een zwarte laag op de
isolator duidt meestal op een vuil luchtfilter.
BELANGRIJK: Bougie nooit schoonmaken.
Bougie altijd vervangen bij: zwarte laag op de
bougie, versleten elektroden, vettige laag op
de bougie of scheuren.
2. Controleer de elektrodenafstand (fig. 23). De
zij-elektrode verbuigen (fig. 23) om de juiste
afstand in te stellen.
Figuur 23
1. Middenelektrode met
isolator
2. Zij-elektrode
3. Elektrodenafstand (niet op
schaal weergegeven)
0,762 mm
2
3
1
1870
Bougie monteren
1. Monteer de bougie en metalen ring. Controleer
eerst de elektrodenafstand.
2. Bougie tot 20,4 Nm aantrekken.
3. Druk de kabel op de bougie (fig. 22).
4. Sluit de motorkap.
Brandstoftank
Aftappen van benzine uit de
brandstoftank
MOGELIJK GEVAAR
Onder bepaalde omstandigheden is benzine
uiterst brandbaar en explosief.
WAT ER KAN GEBEUREN
Brand of explosie kan brandwonden bij u
of anderen en schade aan eigendommen
veroorzaken.
GEVAARLIJKE SITUATIES
VOORKOMEN
Benzine altijd buiten aftappen en zorgen
dat de motor afgekoeld is, om brandgevaar
te voorkomen. Eventueel gemorste benzine
opvegen.
Benzine niet aftappen in nabijheid van
open vuur of waar benzinedampen door
een vonk ontstoken kunnen worden.
Bij hanteren van benzine geen sigaar,
sigaret of pijp roken.
1. Parkeer de machine zo dat de linker voorkant
iets lager staat dan de rechterkant, zodat de
brandstoftank helemaal leeg kan lopen. Maai-
koppeling uitschakelen, versnelling in neutraal
zetten, parkeerrem in werking stellen en
contactsleutel in de stand “STOP” draaien om de
motor af te zetten.
2. Open de motorkap.
3. Druk de uiteinden van de slangklem naar elkaar
toe en schuif de slangklem over de brandstof-
slang, naar de brandstoftank toe (fig. 24).
GEVAAR
Onderhoud
30
4. Trek de brandstofslang van het filter (fig. 24) en
laat de benzine in een benzineblik of opvangbak
lopen.
NB.: Omdat de tank nu toch leeg is, is dit
een goed moment om het brandstof-
filter te vervangen.
5. Steek de brandstofslang op het filter. Schuif de
slangklem over de slang heen tot dicht bij het
filter, om de slang op het filter vast te zetten.
Figuur 24
1. Slangklem
2. Brandstofslang
3. Filter
1
2
3
1873
Brandstoffilter
Onderhoudsinterval/Specificatie
Vervang het brandstoffilter na elke 100 bedrijfsuren
of elk jaar, waarbij de kortste periode moet worden
aangehouden.
Brandstoffilter vervangen
U kunt het brandstoffilter (fig. 24) het best vervangen
als de brandstoftank leeg is. Na verwijderen van het
filter nooit een vuil filter aan de brandstofslang
monteren.
1. Maaikoppeling uitschakelen, versnelling in
neutraal zetten, parkeerrem in werking stellen en
contactsleutel in de stand “STOP” draaien om de
motor af te zetten.
2. Open de motorkap.
3. Druk de uiteinden van de slangklemmen naar
elkaar toe en schuif ze weg van het filter
(fig. 24).
4. Trek het filter uit de brandstofslangen.
5. Monteer een nieuw filter en schuif de
slangklemmen terug tot dicht bij het filter.
6. Sluit de motorkap.
Onderhoud
31
Gasregelklep en choke
Normaal gesproken behoeven gasregelklep en choke
geen afstelling. De afstelling dient echter te worden
gecontroleerd:
voordat u de carburateur afstelt,
als de motor slecht start.
Gasregelklep en choke controleren en
afstellen
1. Maaikoppeling uitschakelen, versnelling in
neutraal zetten, parkeerrem in werking stellen en
contactsleutel in de stand “STOP” draaien om de
motor af te zetten.
2. Open de motorkap.
3. Afstelling van gasregelklep controleren
A. Zet het handgas op “LANGZAAM” en
daarna op “SNEL”. De hendel moet in de
inkeping vallen.
B. Met het handgas in de stand “SNEL”
moeten de gaten in de gasregelhefboom en
de regelplaat tegenover elkaar staan
(fig. 25). Als dat niet het geval is, zie stap 4
voor afstelling.
Figuur 25
1. Regelplaat
2. Gasregelhefboom
3. Schroef
4. Mantel van gasregelkabel
5. Gat voor afstelling
1
3
4
2
5
1671
4. Gasregelklep afstellen
A. Het handgas op het dashboard moet in de
stand “SNEL” staan.
B. De kabelklem van de gasregelkabel
losmaken, zodat u de kabelmantel kunt
verschuiven (fig. 25).
C. De mantel van de gasregelkabel ver-
schuiven, zodat de gaten in de gasregelhef-
boom en de regelplaat tegenover elkaar
staan (fig. 25). De schroef van de kabelklem
vastdraaien.
D. Controleer de afstelling van de gasregel-
klep; zie stap 3A en 3B.
Onderhoud
32
Carburateur
Om de carburateur af te stellen, hebt u een tachometer
nodig om het stationair toerental in te stellen. Als u
niet beschikt over een tachometer of de benodigde
kennis om de carburateur af te stellen, neemt u
contact op met een erkende service dealer.
BELANGRIJK: Vóór afstelling van de
carburateur: (1) gasregelklep controleren,
indien nodig afstellen; zie Gasregelklep en
choke, pagina 31 en (2) luchtfilter contro-
leren, indien nodig reinigen; zie Luchtfilter,
pagina 33.
MOGELIJK GEVAAR
De motor moet lopen voor het afstellen van
de carburateur. Dit is een mogelijk gevaar-
lijke situatie.
WAT ER KAN GEBEUREN
Aanraking van een draaiend maaimes,
motorventilator of hete uitlaatdemper, of
als de tractor onbedoeld in beweging komt,
kan dat ernstig of zelfs fataal letsel van u of
omstanders veroorzaken.
GEVAARLIJKE SITUATIES
VOORKOMEN
De motor moet lopen, maar wel parkeerrem
in werking stellen, versnelling in neutraal
zetten en maaikoppeling uitschakelen.
Draaiende motorventilator en uitlaat-
demper niet aanraken.
1. Eerste afstelling
A. Stelschroef voor stationairmengsel iets
rechtsom draaien tot die net sluit (fig. 26).
De schroef niet vast aandraaien, omdat de
carburateur daardoor beschadigd kan raken.
B. Stelschroef voor stationairmengsel één slag
linksom draaien (fig. 26). Met deze
instelling kunt u de motor starten.
C. Start de motor, zet het handgas op
“LANGZAAM” en laat de motor
vijf minuten stationair lopen.
Figuur 26
1. Stelschroef
stationairmengsel
2. Stelschroef
stationairtoerental
3. Gasregelhefboom
477
1
2
3
2. Definitieve afstelling
A. Houd de gasregelhefboom tegen de
stelschroef voor het stationairtoerental aan
(fig. 26). Stel de schroef zo in dat het
stationairtoerental 1750 omw/min bedraagt.
Controleer het toerental met een tachometer.
B. Blijf de gasregelhefboom tegen de
stelschroef voor het stationairtoerental aan
houden en draai de stelschroef voor het
stationairmengsel (fig. 26) langzaam in
(rechtsom) totdat de motor langzamer gaat
lopen (mager mengsel). Draai de mengsel-
schroef daarna uit (linksom) totdat de motor
onregelmatig begint te lopen (rijk mengsel).
C. Draai de stelschroef voor het stationair-
mengsel (fig. 26) in de middenstand tussen
het magere en het rijke mengsel, zodat de
motor gelijkmatig loopt.
D. Controleer of het stationairtoerental nog
steeds 1750 omw/min is. Indien nodig de
stelschroef voor het stationairtoerental
afstellen, zie stap 2A.
WAARSCHUWING
Onderhoud
33
E. Zet het handgas op het dashboard van
“LANGZAAM” op “SNEL”. Als de motor
niet soepel sneller gaat lopen, de stelschroef
voor het stationairmengsel linksom draaien
voor een iets rijker mengsel.
Luchtfilter
Onderhoudsinterval/Specificatie
Schuimfilter: reinigen en olie aanbrengen na elke
25 bedrijfsuren.
Papierfilter: na elke 100 bedrijfsuren of jaarlijks
vervangen, waarbij de kortste periode moet worden
aangehouden.
NB.: Onderhoud van luchtfilter vaker (elke
paar uur) uitvoeren bij gebruik in zeer
stoffige of zanderige omstandigheden.
Schuimfilter en papierfilter verwijderen
1. Maaikoppeling uitschakelen, versnelling in
neutraal zetten, parkeerrem in werking stellen en
contactsleutel in de stand “STOP” draaien om de
motor af te zetten.
2. Open de motorkap.
3. Maak de omgeving van het luchtfilter schoon om
te voorkomen dat vuil in de motor komt en
schade veroorzaakt. Knop losdraaien en
luchtfilterdeksel verwijderen (fig. 27).
Figuur 27
1. Knop 2. Luchtfilterdeksel
1
2
1885
4. Schuif het schuimfilter voorzichtig van het
papierfilter af (fig. 28).
Figuur 28
1. Schuimfilterelement 2. Papierfilterelement
1
2
1864
Onderhoud
34
5. Rubbermoer eraf draaien en papierfilter
verwijderen (fig. 29).
Figuur 29
1. Rubbermoer 2. Papierfilterelement
2
1
1865
Schuimfilter en papierfilter reinigen
1. Schuimfilterelement
A. Schuimfilter in warm water met vloeibare
zeep wassen. Grondig in schoon water
uitspoelen.
B. Schuimfilter in een schone doek wikkelen
en droogknijpen.
C. Ca. 25 - 50 ml (5 - 10 theelepels) olie op
het filter aanbrengen (fig. 30). Knijpen om
de olie in het filter verdelen.
BELANGRIJK: Schuimfilter vervangen
wanneer het beschadigd of versleten is.
Figuur 30
1. Schuimfilterelement 2. Olie
1
2
1866
2. Papierfilter
A. Klop het filter voorzichtig tegen een vlak
oppervlak om vuil en stof te verwijderen
(fig. 31).
B. Controleer het filter op scheuren, een vettig
oppervlak of beschadiging van de rubber
afdichting.
BELANGRIJK: Het papierfilter nooit
reinigen met perslucht of vloeistoffen zoals
oplosmiddelen, benzine of petroleum.
Vervang het filter wanneer het beschadigd of
defect is, of niet naar behoren kan worden
gereinigd.
Onderhoud
35
Figuur 31
1. Papierfilterelement 2. Rubber afdichting
1
2
1867
Schuimfilter en papierfilter installeren
BELANGRIJK: Motor nooit laten lopen
zonder dat het complete luchtfilter
gemonteerd is, daar anders de motor
beschadigd kan worden.
1. Schuif het schuimfilter voorzichtig over het
papierfilterelement (fig. 28).
2. Schuif het complete filter op het draadeind.
Schroef de rubbermoer met de hand vast tegen
het luchtfilter aan (fig. 29).
NB.: De rubber afdichting moet vlak tegen
de bodem van het luchtfilter aan
liggen.
3. Monteer het luchtfilterdeksel en de knop
(fig. 27). De knop met de hand vastdraaien.
4. Sluit de motorkap.
Motorolie
Onderhoudsinterval/Specificatie
Olie verversen:
Na de eerste 5 bedrijfsuren.
Na elke 25 bedrijfsuren.
NB.: De motorolie moet vaker worden
ververst bij gebruik in zeer stoffige of
vuile omstandigheden.
Type olie: detergente olie (API-klasse SE, SF of SG)
Carterinhoud: 1400 cc/1,4 l
Viscositeit: zie onderstaande tabel
F
–20 0 20 40 60 80 100
°
C
–30
°
–20 –10 0 10 20 30 40
GEBRUIK OLIESOORTEN MET DEZE
SAE-VISCOSITEIT
Motoroliepeil controleren
1. Parkeer de machine op een vlakke en horizontale
ondergrond. Maaikoppeling uitschakelen,
versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in
werking stellen en contactsleutel in de stand
“STOP” draaien om de motor af te zetten.
2. Open de motorkap.
3. Maak de omgeving van de peilstok (fig. 32)
schoon, zodat er geen vuil in de vulopening kan
komen, wat in motorschade kan resulteren.
4. Peilstok eruit draaien en metalen deel met een
doek schoonvegen (fig. 32).
Onderhoud
36
5. Peilstok helemaal in de vulbuis schroeven
(fig. 32). Peilstok eruit trekken en oliepeil op
metalen deel controleren. Als het oliepeil te laag
is, olie via de vulbuis bijvullen totdat het oliepeil
tegen de markering “FULL” staat.
BELANGRIJK: Het carter nooit overvullen
met olie; hierdoor kan de motor beschadigd
worden.
Figuur 32
1. Oliepeilstok
2. Metalen deel
3. Vulbuis
1
2
3
1868
Olie verversen/aftappen
1. Start de motor en laat hem vijf minuten lopen.
Warme olie kan beter afgetapt worden.
2. Parkeer de machine zo dat de rechter voorkant
iets lager dan de linkerkant staat, zodat de olie
volledig kan worden afgetapt. Daarna maai-
koppeling uitschakelen, versnelling in neutraal
zetten, parkeerrem in werking stellen en
contactsleutel in de stand “STOP” draaien om de
motor af te zetten. Sleutel uit contactschakelaar
verwijderen.
3. Open de motorkap.
4. Plaats een opvangbak onder de peilstok/vulbuis
en draai de aftapplug eruit (fig. 33).
5. Nadat alle olie eruit is gelopen de aftapplug weer
aanbrengen.
NB.: De oude olie afgeven bij een erkende
inzamelplaats.
6. Giet ca. 80% van de gespecificeerde hoeveelheid
olie langzaam in de vulbuis (fig. 32). Controleer
het oliepeil, zie: Oliepeil controleren, pagina 35,
stap 4–5.
Figuur 33
1. Aftapplug carterolie 2. Peilstok/vulbuis
1
2
1869
Onderhoud
37
Maaimes
Om een goed maairesultaat te behouden,
maaimes(sen) scherp houden. Een of meer extra
maaimessen vergemakkelijken het slijpen en
vervangen.
MOGELIJK GEVAAR
Een versleten of beschadigd maaimes kan
breken en stukjes mes kunnen worden
uitgeworpen naar bestuurder of
omstanders tijdens gebruik van de maaier.
WAT ER KAN GEBEUREN
Uitgeworpen stukjes mes kunnen ernstig of
zelfs fataal letsel van bestuurder of
omstanders veroorzaken.
GEVAARLIJKE SITUATIES
VOORKOMEN
Controleer het mes regelmatig op slijtage en
beschadiging. Een versleten of beschadigd
maaimes direct vervangen.
Maaimes(sen) controleren
1. Verwijder de maaieenheid, zie Verwijderen van
de maaieenheid, pagina 38.
2. Controleer de snijranden (fig. 34). Als de randen
niet scherp zijn of bramen vertonen, maai-
mes(sen) verwijderen en slijpen. Zie Maai-
mes(sen) slijpen, pagina 38.
3. Controleer het mes (de messen), met name het
gebogen deel (fig. 34). Als u beschadiging,
slijtage of een gevormde sleuf in dit deel
constateert (fig. 34), het mes direct vervangen.
Figuur 34
1. Snijrand
2. Gebogen deel
3. Slijtage/gevormde sleuf
151
1
2
3
Maaimes verwijderen
1. Verwijder de maaieenheid, zie Verwijderen van
de maaieenheid, pagina 38.
2. Keer de maaieenheid voorzichtig om.
3. Verwijder de bout, de klemring en het mes
(fig. 35). Plaats indien nodig een houten blok
tussen maaimes en maaieenheid om het mes vast
te zetten, zodat u de bout kunt losdraaien.
4. Controleer alle delen. Bij gebreken of
beschadiging onderdelen vervangen.
Figuur 35
1. Bout
2. Mes
3. As
4. Klemring
1
2
3
4
m–2763
WAARSCHUWING
Onderhoud
38
Maaimes(sen) slijpen
1. Gebruik een vijl om de snijranden aan beide
uiteinden van het mes te slijpen (fig. 36).
Behoud daarbij de oorspronkelijke hoek. Het
mes blijft in balans als u van beide snijranden
dezelfde hoeveelheid materiaal verwijdert.
Figuur 36
1. Onder oorspronkelijke hoek slijpen
1
1854
2. Controleer de balans van het mes met een
mesbalans (fig. 37). Als het mes horizontaal
blijft, is het in balans en geschikt voor gebruik.
Als het mes niet in balans is, wat materiaal van
de achterkant van het mes afvijlen. Herhaal dit
indien nodig totdat het mes in balans is.
Figuur 37
1. Mes 2. Mesbalans
1
2
1855
Maaimes(sen) monteren
1. Monteer het mes, de versneller, de klemring
(holle kant naar het mes toe) en de mesbout
(fig. 35).
BELANGRIJK: Het gebogen deel van het
maaimes moet naar de binnenkant van de
maaieenheid wijzen.
2. Mesbout tot 61–81 Nm aantrekken.
Verwijderen van de
maaieenheid
1. Parkeer de machine op een vlakke en horizontale
ondergrond. Maaikoppeling uitschakelen,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel
in de stand “STOP” draaien om de motor af te
zetten. Neem de sleutel uit de contactschakelaar.
2. Zet de maaihoogtehendel in de inkeping “D”.
3. Verwijder de veer van de maaihoogte-instelling
van de bout (fig. 38), met behulp van de bij de
tractor geleverde veertrekker. De veer bevindt
zich tussen het frame en het rechter achterwiel.
1
2
3
1851
Figuur 38
1. Veer
2. Bout
3. Veertrekker
Onderhoud
39
MOGELIJK GEVAAR
De maaihoogtehendel staat onder
veerspanning.
WAT ER KAN GEBEUREN
Als de maaieenheid wordt verwijderd, kan
het mechanisme onder veerspanning
plotseling losschieten en u of anderen
verwonden.
GEVAARLIJKE SITUATIES
VOORKOMEN
Zet de maaihoogtehendel in stand “D” en
verwijder de veer van het mechanisme om
de veerspanning op te heffen.
VOORZICHTIG
4. Zet de maaihoogtehendel in stand “A”.
5. Maak de ring aan het uiteinde van de
maaikoppelingskabel los van de veer (fig. 39).
6. Verwijder de moer van de maaikoppelingskabel
bij de bevestigingsbeugel. Schuif de kabel uit de
bevestigingsbeugel (fig. 39).
7. Leg de kabel opzij in de framerand, zodat die
niet in de drijfriemen of poelies vast komt te
zitten.
1
3
4
5
2384
2
Figuur 39
1. Maaikoppelingskabel
2. Ring aan kabeleind
3. Veer
4. Moer
5. Bevestigingsbeugel
8. Verwijder de bouten en moeren en trek de twee
bevestigingsbeugels van de maaieenheid omlaag
van de vooras af (fig. 40).
1785
1
2
3
Figuur 40
1. Bevestigingsbeugel
2. Bout 5/16–18 x 2-1/2”
3. Moer
9. Verwijder de R-pen en ring van het uiteinde van
het draadeind (fig. 41). Verwijder het draadeind
uit de onderste bevestigingsbeugel van de
maaier.
10. Verwijder de R-pen en ring van de stelbeugel
van de maaier (fig. 41). Schuif de beugel van de
pen af. De ring en R-pen er weer op aanbrengen,
zodat ze niet zoekraken.
11. Draai de stelbeugel omhoog naar het frame toe
en haak het draadeind zolang in één van de
gaten. Zet het draadeind vast met de ring en
R-pen. Herhaal dit aan de andere kant van de
maaieenheid.
12. Zet de maaihoogtehendel in stand “D”. Haak de
veer van het mechanisme zolang aan de beves-
tigingsbout (fig. 38).
Onderhoud
40
1
3
2
1
4
1805
Figuur 41
1. R-pen en ring
2. Draadeind
3. Stelbeugel
4. Maaierbevestigingsbeugel
13. Verwijder de aandrijfsnaar van de motorpoelie
(fig. 42). Als u voorzichtig te werk gaat, kunt u
de snaargeleiders net genoeg van de poelie af
drukken, zodat u de aandrijfsnaar kunt verwij-
deren. Als u de snaar niet op deze manier kunt
verwijderen, draait u de bevestigingsbouten en
-moeren van de snaargeleiders los.
BELANGRIJK: De snaargeleiders niet van de
poelie af buigen, omdat de aandrijfsnaar dan
niet goed werkt als u de maaier later weer
monteert.
Figuur 42
Bovenaanzicht
1. Aandrijfsnaar
2. Motorpoelie
3. Snaargeleiders
1
2
3
3
1890
14. Draai de voorwielen helemaal naar links. Schuif
de maaieenheid er naar rechts uit om hem te
verwijderen.
Onderhoud
41
Monteren van de maaieenheid
1. Parkeer de machine op een vlakke en horizontale
ondergrond. Maaikoppeling uitschakelen en
contactsleutel in de stand “STOP” draaien om de
motor af te zetten.
2. Sleutel uit contactschakelaar nemen en kabel van
de bougie trekken.
3. De voorwielen helemaal naar links draaien.
Schuif de maaieenheid vanaf de rechterkant
onder het chassis.
4. Plaats de aandrijfsnaar op de motorpoelie
(fig. 42). Als u voorzichtig te werk gaat, kunt u
de snaargeleiders net genoeg van de poelie af
drukken, zodat u de aandrijfsnaar kunt
aanbrengen. Als u de snaar niet op deze manier
kunt aanbrengen, draait u de bevestigingsbouten
en -moeren van de snaargeleiders los.
BELANGRIJK: De snaargeleiders niet van de
poelie af buigen. De ruimte tussen de snaar-
geleider en de rand van de poelie mag maxi-
maal 3,175 mm bedragen, om te zorgen dat de
snaar om de poelie blijft zitten bij gebruik
van de maaier. Als de ruimte meer dan
3,175 mm is, moet u de snaargeleiders
bijstellen en goed vastzetten. De snaar-
geleiders mogen geen contact maken met de
poelie.
5. Monteer de bevestigingsbeugels van de maaier
aan de vooras met behulp van de bouten en
moeren (fig. 43).
1785
1
2
3
Figuur 43
1. Bevestigingsbeugel
2. Bout 5/16–18 x 2-1/2”
3. Moer
6. Zet de maaihoogtehendel in stand “A”.
7. Schuif het uiteinde van het draadeind door het
gat in de maaierbevestigingsbeugel (fig. 44). Zet
het draadeind op zijn plaats vast met de ring en
R-pen. Herhaal dit aan de andere kant van de
maaieenheid.
8. Monteer de stelbeugel op de pen aan de
maaihoogtebeugel (fig. 44). Monteer de ring en
R-pen om de stelbeugel vast te zetten. Herhaal
dit aan de andere kant van de maaieenheid.
2
1
3
4
2
1805
Figuur 44
1. Draadeind
2. R-pen en ring
3. Stelbeugel
4. Bevestigingsbeugel
Onderhoud
42
9. Kijk onder de tractor en pak de maaikoppelings-
kabel, die u eerder in de framerand hebt ge-
plaatst.
10. Verwijder de eerste moer en schuif de tweede
moer helemaal over de maaikoppelingskabel
heen. Voer de kabel door de sleuf in de beves-
tigingsbeugel en schuif de tweede moer over de
kabel heen (fig. 45).
11. Haak de ring aan het uiteinde van de
maaikoppelingskabel aan de veer (fig. 45).
1
3
4
5
2384
2
Figuur 45
1. Maaikoppelingskabel
2. Sleuf in bevestigings-
beugel
3. Ring aan kabeleind
4. Veer
5. Moer
12. Zet de maaikoppelingshendel op het dashboard
op “INGESCHAKELD”. Meet de afstand tussen
de haken aan de uiteinden van de veer (fig. 46).
Moeren afstellen totdat een lengte van 150 mm
wordt bereikt (fig. 46).
13. Moeren goed vastdraaien en maaikoppeling
uitschakelen.
1
3
4
2385
2
Figuur 46
1. Maaikoppelingskabel
2. Veer
3. Moer
4. 150 mm (ingeschakeld)
14. Zet de maaihoogtehendel in stand “D” om
plaatsing van de veer te vereenvoudigen.
15. Haak de veer van het maaihoogte-mechanisme
aan de bout (fig. 47), met behulp van de
veertrekker die bij de tractor geleverd is.
Figuur 47
1. Veer
2. Bout
3. Veertrekker
1
2
3
1851
16. Controleer de horizontale stand van de messen;
zie Horizontaal stellen van de maaier
(dwarsrichting), pagina 44.
Onderhoud
43
Mesaandrijfsnaar
Verwijderen van de mesaandrijfsnaar
1. Verwijder de maaieenheid, zie Verwijderen van
de maaieenheid, pagina 38.
2. Verwijder de bevestigingsschroeven en de
kappen van beide poelies van de mesaandrijving
(fig. 48).
3. De bevestigingsbout en -moer van de spanpoelie
en snaargeleider losdraaien, maar niet verwij-
deren (fig. 48).
4. De snaar van de poelies verwijderen.
Monteren van de mesaandrijfsnaar
1. Leg de nieuwe snaar om de mespoelies heen en
onder de snaargeleider van de spanpoelie door.
2. Plaats de snaargeleider van de spanpoelie zo dat
die naar links wijst, in een hoek van 90° t.o.v. de
arm van de spanpoelie (fig. 48). De beves-
tigingsbout en -moer van de spanpoelie en
snaargeleider vastdraaien.
3. Monteer de kappen op de linker en rechter poelie
met behulp van de schroeven (fig. 48).
4. Monteer de maaieenheid, zie Monteren van de
maaieenheid, pagina 41.
Figuur 48
Bovenaanzicht
1. Poeliekap
2. Positie snaargeleider van
spanpoelie
3. Mesaandrijfsnaar
2
3
90°
1
1
1890
Onderhoud
44
Horizontaal stellen van de
maaier (dwarsrichting)
De maaier moet in dwarsrichting horizontaal staan.
Controleer de horizontale stand van de maaier telkens
wanneer u de maaieenheid monteert, of wanneer het
maairesultaat onregelmatig is. Voordat u de maaier
horizontaal stelt, de spanning van de voor- en achter-
banden op 12 psi (0,85 kPa) brengen.
1. Parkeer de machine op een vlakke en horizontale
ondergrond. Maaikoppeling uitschakelen,
versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in
werking stellen en contactsleutel in de stand
“STOP” draaien om de motor af te zetten.
2. Sleutel uit contactschakelaar nemen en kabel van
de bougie trekken.
3. Zet de maaihoogtehendel in stand “C”.
4. Draai de maaimessen voorzichtig totdat ze
evenwijdig staan (fig. 49). Meet de afstand
tussen de buitenste snijranden en de vlakke
ondergrond (fig. 49). Als beide afstanden meer
dan 4,7 mm bedragen, is afstelling nodig. Zie
stap 5 en 6.
Figuur 49
1. Maaimessen evenwijdig
2. Buitenste snijranden
3. Hier meten
2
3
3
2
1
1891
5. Verwijder de R-pen en ring van de stelbeugel
(fig. 50). Om het mes horizontaal te stellen, de
stelbeugel in een ander gat plaatsen en de ring en
R-pen weer aanbrengen (fig. 50). Met een gat
aan de voorkant zet u het mes lager en met een
gat aan de achterkant zet u het mes hoger.
Herhaal dit aan de andere kant.
Figuur 50
1. R-pen en ring
2. Stelbeugel
3. Gat aan voorkant
4. Gat aan achterkant
1
4
3
2
1889
6. Controleer nu de schuinstand van de maaier, zie
Schuinstand van de maaier (lengterichting),
pagina 45.
Onderhoud
45
Schuinstand van de maaier
(lengterichting)
Controleer de schuinstand van de maaier telkens
wanneer u de maaieenheid monteert. Voordat u de
schuinstand controleert, de spanning van de voor- en
achterbanden op 12 psi (0,85 kPa) brengen. Als de
voorkant van de maaier meer dan 4,7 mm lager dan
de achterkant van de maaier is, moet de schuinstand
als volgt worden afgesteld:
1. Parkeer de machine op een vlakke en horizontale
ondergrond. Maaikoppeling uitschakelen,
versnelling in neutraal zetten, parkeerrem in
werking stellen en contactsleutel in de stand
“STOP” draaien om de motor af te zetten. Neem
de sleutel uit de contactschakelaar.
2. Controleer de horizontale stand van de messen
als u dat nog niet hebt gedaan, zie Horizontaal
stellen van de maaier (dwarsrichting), pagina 44.
3. Meet de lengte van het draadeind die uitsteekt
aan de voorkant van het stelblok aan de zijkanten
van het chassis (fig. 51). Als de lengte niet
15,8 mm bedraagt, verwijdert u de R-pen en ring
van het uiteinde van het draadeind (fig. 51).
Draai het draadeind totdat de uitsteeklengte
15,8 mm bedraagt. Steek het uiteinde van het
draadeind weer in het gat in de bevestigings-
beugel en zet het vast me de ring en R-pen.
Herhaal dit aan de andere kant.
15,8 mm
1
2
3
4
1805
Figuur 51
1. R-pen en ring
2. Stelbeugel
3. Gat aan voorkant
4. Gat aan achterkant
Onderhoud
46
4. Controleer de schuinstand in lengterichting door
de afstand te meten tussen de onderkant van de
maaier (middenvoor en middenachter) en de
vlakke ondergrond (fig. 52). Als de voorkant van
de maaier meer dan 4,7 mm lager is dan de
achterkant van de maaier, is afstelling nodig.
Figuur 52
1. Afstand middenvoor
meten
2. Afstand middenachter
meten
12
1
2
1892
5. Om de schuinstand in lengterichting af te stellen,
de bevestigingsbouten van de plaat aan de
voorkant iets losdraaien (fig. 53).
6. De moeren op de oogbouten draaien om de
afstelling te veranderen (fig. 53). Om de
voorkant van de maaier omhoog te brengen, de
moer op de oogbout vastdraaien. Om de
voorkant te laten zakken, de moer op de oogbout
losdraaien.
7. Nadat u de moeren op de oogbouten gelijk hebt
afgesteld, controleert u de schuinstand opnieuw.
Stel de moeren indien nodig bij, totdat de
voorste punt van het maaimes 0-9,2 mm lager
staat dan de achterste punt (fig. 53).
8. Als de schuinstand van de maaier correct is,
draait u de bevestigingsbouten van de plaat weer
vast (fig. 53).
2
1
1792
2
1
Figuur 53
1. Bevestigingsbout 2. Moer van oogbout
9. Als de schuinstand in lengterichting correct is,
controleert u opnieuw de horizontale stand van
de maaier, zie Horizontaal stellen van de maaier
(dwarsrichting), pagina 44.
Onderkant van de maaikast
wassen
Was na elk gebruik de onderkant van de maaikast, om
aankoeken van maaisel te voorkomen en goed fijn-
maken en verspreiden van het maaisel te verzekeren.
Onderhoud
47
1. Parkeer de machine op een verharde, vlakke
ondergrond. Maaikoppeling uitschakelen en
contactsleutel in de stand “STOP” draaien om de
motor af te zetten.
2. Bevestig een slangkoppeling (niet meegeleverd)
aan de wasaansluiting op de maaier en draai de
waterkraan helemaal open (fig. 54).
3. Zet de maaier op de laagste maaihoogte.
4. Neem plaats op de zitting en start de motor.
Schakel de maaikoppeling in en laat de maaier
één à drie minuten draaien.
5. Maaikoppeling uitschakelen en contactsleutel in
de stand “STOP” draaien om de motor af te
zetten.
6. Draai de waterkraan dicht en verwijder de
slangkoppeling van de wasaansluiting.
7. Laat de maaier nog eens één à drie minuten
draaien om het achtergebleven water te
verwijderen.
1
m–2755
2
3
Figuur 54
1. Wasaansluiting
2. Slangkoppeling (niet
meegeleverd)
3. Tuinslang
MOGELIJK GEVAAR
Door een beschadigde of ontbrekende
wasaansluiting kunnen voorwerpen worden
uitgeworpen of is contact met het maaimes
mogelijk.
WAT ER KAN GEBEUREN
Uitgeworpen voorwerpen of contact met het
maaimes kan ernstig of fataal letsel
veroorzaken.
GEVAARLIJKE SITUATIES
VOORKOMEN
Een beschadigde of ontbrekende
wasaansluiting direct vervangen, voordat u
de maaier opnieuw gebruikt.
Eventuele gaten in de maaier met bouten en
moeren dichtmaken.
Nooit handen of voeten onder de maaier of
door openingen in de maaier steken.
WAARSCHUWING
Onderhoud
48
Stalling
1. Vuil en kaf van buitenkant van cilinder,
cilinderkopribben en ventilatorhuis verwijderen.
Tevens maaisel, vuil en vet van de buitenkant
van de gehele machine verwijderen, met name
van motor, motorkap en bovenkant van de
maaier.
BELANGRIJK: De machine met een zacht
wasmiddel en water wassen. Geen hogedruk-
reiniger gebruiken. Gebruik niet te veel water
in de buurt van het bedieningspaneel, de
verlichting, de motor en de accu.
2. Aangekoekt gras en vuil met een hardhouten
schraper van de onderkant van de maaier
verwijderen. Daarna de maaikast wassen m.b.v.
een tuinslang.
3. Controleer de toestand van de maaimessen, zie
Maaimessen, pagina 37.
4. Controleer de toestand van de mesaandrijfsnaar.
5. Controleer het remsysteem, zie Rem, pagina 21.
6. Luchtfilteronderhoud, zie: Luchtfilter, pagina 33.
7. Chassis doorsmeren, zie: Smeren, pagina 22.
8. Motorolie verversen, zie: Motorolie, pagina 35.
9. Verwijder de bougie en controleer de toestand
ervan, zie: Bougie, pagina 28. Laat de bougie uit
de cilinder en giet twee eetlepels motorolie in het
gat van de cilinder. Gebruik de startmotor om de
motor te laten draaien en zo de olie over de
cilinderwand te verspreiden. Monteer de bougie
en draai die aan tot 20,4 Nm. De bougiekabel
niet op de bougie drukken.
10. Neem de accu uit het chassis, controleer het
zuurpeil en laad de accu volledig op, zie: Accu,
pagina 26. De accukabels niet op de accupolen
aansluiten tijdens de stalling.
BELANGRIJK: De accu moet volledig
opgeladen zijn, om te voorkomen dat hij
bevriest en beschadigd raakt bij
temperaturen onder 0°C. Een volledig
opgeladen accu behoudt zijn lading ongeveer
50 dagen bij temperaturen onder 4°C. Bij
temperaturen boven 4°C elke 30 dagen het
zuurpeil van de batterij controleren en de
batterij opladen.
11. Controleer de bandenspanning, zie: Banden-
spanning, pagina 22.
12. Voor langdurige opslag ofwel de benzine
aftappen uit de brandstoftank (stap A) of
stabilizer/conditioner aan een volle tank benzine
toevoegen (stap B).
A. Alle benzine uit de brandstoftank aftappen,
zie: Brandstoftank, pagina 29. Nadat de
benzine afgetapt is, de motor starten en
laten lopen totdat alle benzine verbruikt is
en de motor afslaat. Hierdoor voorkomt u
harsachtige afzettingen in het brandstof-
systeem, wat startproblemen kan veroor-
zaken. Probeer de motor nog één- of
tweemaal te starten om u ervan te
verzekeren dat alle brandstof verbruikt is.
B. De juiste hoeveelheid Toro Stabilizer/
Conditioner aan een volle tank benzine
toevoegen. Laat de motor vijf minuten
lopen om de stabilizer/conditioner door het
brandstofsysteem te verspreiden.
NB.: Stabilizer/conditioner behoudt zijn
conserverende werking doorgaans zes
tot acht maanden.
13. Alle bouten, schroeven en moeren controleren en
indien nodig aandraaien. Beschadigde delen
repareren of vervangen.
14. Krassen en beschadigingen van de lak bijwerken.
Bijwerklak is verkrijgbaar bij de erkende Service
Dealer.
15. Machine in een schone, droge garage of
opslagruimte opslaan. Sleutel uit contact-
schakelaar nemen en onthouden waar u deze
bewaart. Machine afdekken om hem te
beschermen en schoon te houden.
49
Problemen, oorzaak en
remedie
PROBLEEM MOGELIJKE OORZAKEN REMEDIE
Startmotor draait niet
1. Maaikoppeling is
INGESCHAKELD.
1. Maaikoppeling
UITSCHAKELEN.
2. Parkeerrem niet in werking
gesteld.
2. Stel parkeerrem in werking.
3. Accu is leeg. 3. Accu opladen.
4. Elektrische aansluitingen
geoxydeerd of los.
4. Controleer elektrische
aansluitingen op goed
contact.
5. Zekering doorgebrand. 5. Zekering vervangen.
6. Relais of schakelaar defect. 6. Neem contact op met
erkende Service Dealer.
Motor start niet, start moeilijk of
blijft niet lopen.
1. Bestuurder zit niet op de
stoel.
1. Neem plaats op de
bestuurdersstoel.
2. Brandstoftank leeg. 2. Tank met benzine vullen.
3. Luchtfilter vuil. 3. Luchtfilterelement reinigen of
vervangen.
4. Bougiekabel los of niet op
bougie aangesloten.
4. Kabel op bougie aansluiten.
5. Bougie is aangetast, vuil of
heeft onjuiste
elektrodenafstand.
5. Nieuwe bougie met juiste
elektrodenafstand monteren.
6. Choke sluit niet. 6. Gasregelkabel afstellen.
7. Vuil in brandstoffilter. 7. Brandstoffilter vervangen.
8. Stationair toerental is te laag
of mengsel is onjuist.
8. Stationairtoerental en
-mengsel afstellen.
9. Vuil, water of oude benzine in
brandstofsysteem.
9. Neem contact op met
erkende Service Dealer.
Problemen, oorzaak en remedie
50
PROBLEEM REMEDIEMOGELIJKE OORZAKEN
Motor werkt niet op maximaal
vermogen
1. Motor overbelast. 1. Schakel lagere versnelling in
voor lagere grondsnelheid.
2. Luchtfilter vuil. 2. Luchtfilterelement reinigen.
3. Oliepeil in carter te laag. 3. Carter bijvullen met motorolie.
4. Koelribben en luchtkanalen
onder motorkoelinghuis
verstopt.
4. Obstructie van koelribben en
luchtkanalen verwijderen.
5. Bougie is aangetast, vuil of
heeft onjuiste elektroden-
afstand.
5. Nieuwe bougie met juiste
elektrodenafstand monteren.
Motor werkt niet op maximaal
vermogen (vervolg).
6. Beluchtingsopening van
brandstoftankdop verstopt.
6. Brandstoftankdop reinigen of
vervangen.
7. Vuil in brandstoffilter. 7. Brandstoffilter vervangen.
8. Vuil, water of oude benzine in
brandstofsysteem.
8. Neem contact op met
erkende Service Dealer.
Motor raakt oververhit.
1. Motor overbelast. 1. Schakel lagere versnelling in
voor lagere grondsnelheid.
2. Oliepeil in carter te laag. 2. Carter bijvullen met motorolie.
3. Koelribben en luchtkanalen
onder motorkoelinghuis
verstopt.
3. Obstructie van koelribben en
luchtkanalen verwijderen.
Abnormale trillingen.
1. Maaimes(sen) verbogen of
niet in balans.
1. Nieuw(e) maaimes(sen)
monteren.
2. Mesbout zit los. 2. Mesbout aandraaien.
3. Bevestigingsbouten van
motor zitten los.
3. Bevestigingsbouten van
motor aandraaien.
4. Losse motorpoelie,
spanpoelie of mespoelie.
4. Desbetreffende poelie
vastzetten.
5. Motorpoelie beschadigd. 5. Neem contact op met
erkende Service Dealer.
Maaimes(sen) draait (draaien)
niet.
1. Mesdrijfsnaar is versleten, los
of gebroken.
1. Nieuwe mesdrijfsnaar
monteren.
2. Mesdrijfsnaar is van poelie af. 2. Mesdrijfsnaar monteren en
spanpoelie en snaargeleiders
op juiste stand controleren.
Machine rijdt niet.
1. Tractiedrijfsnaar versleten, los
of gebroken.
1. Neem contact op met
erkende Service Dealer.
2. Tractiedrijfsnaar van poelie
af.
2. Neem contact op met
erkende Service Dealer.
3. Machine kan niet in
versnelling worden
geschakeld.
3. Neem contact op met
erkende Service Dealer.
Problemen, oorzaak en remedie
51
PROBLEEM REMEDIEMOGELIJKE OORZAKEN
Onregelmatige maaihoogte.
1. Bandenspanning niet correct. 1. Banden op juiste spanning
brengen.
2. Maaier niet goed horizontaal. 2. Maaier horizontaal stellen
(dwarsrichting) en schuin-
stand (lengterichting)
afstellen.
3. Onderkant van maaier is vuil. 3. Maak de onderkant van de
maaier schoon.
1 / 1