Volvo 2008 de handleiding

Categorie
Telefoons
Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

BESTE VOLVO-BEZITTER,
DANK U DAT U GEKOZEN HEBT VOOR VOLVO!
Wij hopen dat u jarenlang rijplezier van uw Volvo zult hebben.
Bij het ontwerp hebben veiligheid en comfort van u en uw me-
depassagiers voorop gestaan. Een Volvo is een van de veiligste
auto’s ter wereld. Uw Volvo is ook ontworpen om aan alle
geldende veiligheidsvoorschriften en milieueisen te voldoen.
Om nog meer plezier van uw auto te hebben, raden wij u aan
om vertrouwd te raken met de uitrusting, de instructies en de
onderhoudsinformatie in dit instructieboekje.
Inhoud
2
00 01 02
00 Inleiding
Inleiding ...............................................6
Volvo Car Corporation en
het milieu .............................................7
01 Veiligheid
Veiligheidsgordels ............................. 12
Airbagsysteem .................................. 15
Airbags (SRS).................................... 16
Airbag (SRS) activeren/
deactiveren........................................ 19
SIPS-airbags (zij-airbags).................. 21
Opblaasgordijn (IC-systeem)............. 23
WHIPS-systeem................................ 24
ROPS-systeem.................................. 26
Activering van de
veiligheidssystemen .......................... 27
Kinderen en veiligheid....................... 28
02 Instrumenten, schakelaars
en bediening
Overzicht auto’s met het
stuur links...........................................38
Overzicht auto’s met het
stuur rechts........................................40
Bedieningspaneel op bestuurder-
sportier...............................................42
Instrumentenpaneel ...........................43
Controle-en
waarschuwingslampjes......................44
Informatiedisplay ...............................47
Schakelaars op middenconsole.........48
Verlichtingspaneel..............................51
Linker stuurhendel .............................53
Rechter stuurhendel ..........................55
Cruisecontrol (optie) ..........................57
Stuurwielafstelling, alarmlichten ........58
Parkeerrem, elektrische
aansluiting, motorkap, e.d. ................59
Elektrisch bedienbare ruiten ..............61
Achteruitkijkspiegel
en buitenspiegels...............................63
Elektrisch bedienbaar
schuifdak (optie).................................66
04 0503
Inh oud
3
03 Klimaatregeling
Algemene informatie over
de klimaatregeling ............................. 70
Elektronische klimaatregeling,
ECC................................................... 72
Standverwarming op
brandstof (optie) ................................ 75
04 Interieur
Voorstoelen ........................................80
Interieurverlichting .............................82
Opbergmogelijkheden
in passagiersruimte............................84
Achterbank.........................................89
Bagageruimte ....................................91
05 S loten en al arm
Sleutels en afstandsbediening ........100
Vergrendelen en ontgrendelen......... 103
Kinderslot ........................................ 106
Alarm (optie) .................................... 108
Inhoud
4
06 07 08
06 Starten en rijden
Algemene informatie........................ 112
Brandstof tanken............................. 114
Motor starten................................... 116
Handgeschakelde
versnellingsbak................................ 118
Automatische versnellingsbak......... 119
Vierwielaandrijving........................... 122
Remsysteem.................................... 123
Stabiliteits- en
tractieregelsysteem ......................... 125
Parkeerhulp (optie)........................... 127
BLIS, Blind Spot Information System
(optie)............................................... 129
Slepen en bergen ............................ 132
Starten met hulpaccu...................... 134
Rijden met een aanhanger............... 135
Trekhaak .......................................... 137
Afneembare trekhaak ...................... 139
Lading vervoeren............................. 144
Lichtbundel aanpassen ................... 146
07 Wielen en banden
Algemene informatie ....................... 152
Bandenspanning ............................. 155
Gevarendriehoek en reservewiel....... 157
Wielen verwisselen.......................... 160
Bandenspanningscontrolesysteem... 162
Provisorische bandenreparatie......... 164
08 Verzorging
Schoonmaken.................................. 176
Lakschade herstellen.......................179
Roestwering.....................................180
10 1109
Inh oud
5
09 Onderhoud en service
Volvo Service................................... 184
Onderhoud ...................................... 185
Motorkap en motorruimte ............... 186
Dieselolie......................................... 187
Oliën en vloeistoffen........................ 188
Wisserbladen................................... 192
Accu ................................................ 193
Gloeilampen vervangen................... 196
Zekeringen ...................................... 202
10 Infotainment
Algemene informatie........................212
Audio, bedieningspanelen ...............213
Functies audiosysteem ....................217
Radiofuncties...................................220
Cd-functies ......................................226
Menusysteem, audiosysteem ..........228
Telefoonfuncties (optie) ....................229
Menusysteem, telefoon....................236
11 S peci ficaties
Typeaanduidingen ...........................242
Maten en gewichten ........................243
Motorspecificaties ...........................244
Motorolie..........................................245
Vloeistoffen en smeermiddelen.........247
Brandstof.........................................248
Katalysator.......................................250
Elektrisch systeem ..........................251
Inleid ing
6
Inleiding
Instructieboekje
Een goede manier om vertrouwd te raken met
uw nieuwe auto is om het instructieboekje te
lezen, bij voorkeur voordat u uw eerste rit
maakt. Zo maakt u kennis met nieuwe func-
ties, krijgt u tips hoe u het beste in verschillen-
de situaties met de auto kunt omgaan en leert
u hoe u optimaal gebruik kunt maken van alle
mogelijkheden die uw auto biedt. Besteed ook
aandacht aan de veiligheidsinstructies in het
boekje:
De in het instructieboekje beschreven uitrus-
ting is niet op alle modellen aanwezig. Als aan-
vulling op de standaarduitrusting worden in dit
instructieboekje ook de opties (af fabriek ge-
monteerde uitrusting) en bepaalde accessoi-
res (extra uitrusting) beschreven.
De specificaties, constructiegegevens en af-
beeldingen in dit instructieboekje zijn niet bin-
dend. We behouden ons het recht voor om
zonder voorafgaande mededeling wijzigingen
aan te brengen.
© Volvo Car Corporation
WAARSCHUWING
Waarschuwingsteksten geven aan dat er
gevaar voor persoonlijk letsel bestaat, als u
de instructies niet opvolgt.
BELANGRIJK
“Belangrijk”-teksten geven aan dat het ge-
vaar bestaat dat de auto beschadigd raakt,
als u de instructies niet opvolgt.
N.B.
De uitrusting van de auto’s van Volvo hangt
af van de verschillende behoeften op de di-
verse markten en de landelijke en/of regio-
nale wet-en regelgeving.
Inleid ing
7
Volvo Car Corporation en het milieu
Milieubeleid van Volvo
Zorg voor het milieu, veiligheid en kwaliteit zijn
de drie kernwaarden van Volvo Car Corpora-
tion die van invloed zijn op alle activiteiten. We
zijn ervan overtuigd dat onze klanten onze
zorg voor het milieu delen.
Uw Volvo voldoet aan strenge internationale
milieueisen en is bovendien geproduceerd in
een fabriek die zeer schoon is en efficiënt met
hulpbronnen omgaat. De meeste eenheden
binnen de Volvo Car Corporation zijn gecertifi-
ceerd voor de milieunorm ISO 14001, hetgeen
tot voortdurende verbeteringen op milieuge-
bied leidt.
Alle Volvo-modellen hebben een milieuverkla-
ring (EPI of Environmental Product Informa-
tion), waarin u zelf de milieu-impact van de
verschillende modellen en motoren gedurende
de totale levenscyclus kunt vergelijken.
Bezoek www.volvocars.com/EPI om meer te
lezen.
Brandst of verbruik
De auto’s van Volvo zijn concurrerend in hun
klasse wat het brandstofverbruik betreft. Een
lager brandstofverbruik levert over het alge-
meen een geringere uitstoot van het broeikas-
gas kooldioxide op.
U als bestuurder kunt uw steentje bijdragen
aan een verlaging van het brandstofverbruik.
Lees voor meer informatie de tekst onder het
kopje Spaar het milieu op pagina 9.
Inleid ing
8
Volvo Car Corporation en het milieu
Efficiënte uitlaatgasreiniging
Uw Volvo is gebouwd volgens het concept
Schoon aan binnen- en buitenkant een
concept dat een schone passagiersruimte
combineert met een uitermate efficiënt uitlaat-
gasreinigingssysteem. In veel gevallen liggen
uitlaatgasemissies ver onder de geldende nor-
men.
Op de radiateur zit bovendien PremAir
®
1
, een
speciale laag die schadelijk laaghangend ozon
kan omzetten in zuivere zuurstof wanneer het
ozon langs de radiateur stroomt. Hoeveel
ozon er wordt omgezet hangt af van het ozon-
gehalte van de buitenlucht.
Schone lucht in passagiersruimte
Het interieurfilter zorgt dat stofdeeltjes en pol-
len niet via de luchtinlaatopening in de passa-
giersruimte kunnen dringen.
Een geavanceerd luchtreinigingssysteem,
IAQS
2
(Interior Air Quality System), zorgt er-
voor dat de lucht die de passagiersruimte bin-
nenkomt schoner is dan de lucht buiten in het
verkeer.
Het systeem bestaat uit een elektronische
sensor en een koolstoffilter. De binnenkomen-
de lucht wordt continu gecontroleerd en als
het gehalte aan schadelijke gassen zoals kool-
monoxide te hoog oploopt, wordt de luchtin-
laat gesloten. Iets dergelijks kan zich voordoen
in bijvoorbeeld druk verkeer, files of tunnels.
Het koolstoffilter zorgt ervoor dat stikstofoxi-
den, laaghangend ozon en koolwaterstoffen
niet binnendringen.
Textielnorm
Het interieur van een Volvo werd dusdanig
vormgegeven dat het gerieflijk en comfortabel
is ook voor mensen met contactallergieën of
astma. Alle stoelhoezen en bekledingsstoffen
zijn getest op stoffen en emissies die schade-
lijk zijn voor de gezondheid en allergische
reacties kunnen veroorzaken. Dit betekent dat
alle stoffen voldoen aan de eisen van de tex-
tielnorm Öko-Tex 100
3
een enorme stap op
weg naar een gezonder milieu in de passa-
giersruimte.
Het Öko-Tex-label stelt regels aan bijvoor-
beeld de veiligheidsgordels, de vloerbekleding
en de gebruikte garens en stoffen. De leren
bekledingsvarianten zijn chroomvrij gelooid
met plantaardige stoffen en voldoen aan de
gestelde certificeringseisen.
Erkende Volvo-werkplaatsen en het
milieu
Met regelmatig onderhoud kunt u de voor-
waarden scheppen voor een lange levensduur
en een laag brandstofverbruik van de auto en
op die manier bijdragen aan een schoner mi-
lieu. Wanneer u de reparaties en het onder-
houd aan de auto toevertrouwd aan de werk-
plaatsen van Volvo, wordt de auto een onder-
deel van ons systeem. We stellen duidelijke
milieu-eisen aan de outillage van onze werk-
plaatsen om te voorkomen dat er schadelijke
stoffen vrijkomen in het milieu. Het personeel
in de werkplaatsen van Volvo beschikt over de
kennis en het gereedschap om optimale zorg
voor het milieu te kunnen garanderen.
1
Optie op vijfcilindermotoren.
PremAir
® is een gedeponeerd handelsmerk
van de Engelhard Corporation.
2
Optie
3
Op www.oekotex.com vindt u meer informatie
Inleid ing
9
Volvo Car Corporation en het milieu
Spaar het m ilieu
U kunt eenvoudig meehelpen het milieu te be-
schermen door zuinig te rijden, milieuvriende-
lijke autoverzorgingsproducten te kopen en de
auto te onderhouden of te laten onderhouden
aan de hand van de aanwijzingen in het in-
structieboekje.
Hier volgen enkele tips voor hoe u het milieu
kunt ontzien:
Verlaag het brandstofverbruik door de zo-
geheten ECO-bandenspanning aan te hou-
den (zie pagina 155).
Lading op het dak en een
skibox resulteren in een
grotere luchtweerstand
waardoor het brandstof-
verbruik aanzienlijk toe-
neemt. Verwijder ze
daarom meteen na ge-
bruik.
Laat spullen niet onnodig in de auto liggen.
Hoe groter de belading van de auto, des te
hoger het brandstofverbruik.
Gebruik altijd de elektrische motorverwar-
ming bij een koudestart, als de auto hier-
mee is uitgerust. Hierdoor nemen het
brandstofverbruik en de uitstoot af.
Rijd rustig en vermijd krachtig remmen.
Rijd in de hoogst mogelij-
ke versnelling. Een lager
toerental zorgt voor een
lager verbruik.
Laat het gaspedaal los
wanneer u van een helling
afrijdt.
Rem op de motor af om vaart te minderen.
Voorkom stationair draaien. Houd u aan de
plaatselijke voorschriften. Zet de motor af
wanneer u lang stilstaat in een file.
Hanteer afvalstoffen die
schadelijk voor het milieu
zijn, zoals accu’s en olie,
op een milieuvriendelijke
manier. Neem contact op
met een erkende Volvo-
werkplaats als u niet zeker
weet hoe u dergelijk afval moet verwerken.
Onderhoud uw auto regelmatig.
Bij hoge snelheden neemt het verbruik aan-
zienlijk toe vanwege de grotere luchtweer-
stand. Bij een verdubbeling van de snelheid
neemt de luchtweerstand met een factor
vier toe.
Door deze tips op te volgen kan het brandstof-
verbruik worden verlaagd zonder dat dit van
invloed is op de reistijd of het plezier in het au-
torijden. U spaart uw auto, bespaart geld en
gebruikt minder van de hulpbronnen op aarde.
10
Veiligheidsgordels ..................................................................................... 12
Airbagsysteem .......................................................................................... 15
Airbags (SRS)............................................................................................ 16
Airbag (SRS) activeren/deactiveren........................................................... 19
SIPS-airbags (zij-airbags)..........................................................................21
Opblaasgordijn (IC-systeem).....................................................................23
WHIPS-systeem........................................................................................24
ROPS-systeem..........................................................................................26
Activering van de
veiligheidssystemen..................................................................................27
Kinderen en veiligheid...............................................................................28
01
VEILIGHEID
01 Veiligheid
12
Veiligheidsgordels
01
Draag altijd een veiligheidsgordel
Heupgorde l uittrekken. De gordel moet laag
ge dragen worden.
Remmen kan ernstige gevolgen hebben als de
veiligheidsgordel niet wordt gedragen. Let er
daarom op dat alle passagiers hun veiligheids-
gordel omhebben.
De veilighei dsgordel omdoen:
Trek de gordel langzaam uit en maak deze
vast door de borglip in de sluiting te steken.
Een duidelijke “klik” geeft aan dat de gordel
vastzit.
Gordel losmaken:
Druk op de rode knop van de vergrende-
ling. Laat het oprolmechanisme de gordel
naar binnen trekken. Als de gordel niet
volledig wordt opgerold, moet u de gordel
handmatig zo ver terugrollen dat deze niet
langer slap hangt.
De gordel is geblokkeerd en kan niet
verder worden uitgetrokken
wanneer u de gordel te snel uittrekt
wanneer u remt of optrekt
als de auto sterk overhelt
Voor optimale bescherming van de veilig-
heidsgordel is het van belang dat de gordel
goed tegen het lichaam ligt. Laat de rugleu-
ning niet te ver achteroverhellen. De veilig-
heidsgordel biedt de beste bescherming bij
een normale rijhouding.
Let erop dat
gebruik geen klemmen of andere accessoi-
res die ervoor zorgen dat u de gordel niet
strak langs uw lichaam kunt trekken
zorg dat er geen slagen in de gordel zitten
en dat hij nergens achter blijft steken
de heupgordel moet laag zitten (niet over
de buik)
u de heupgordel over de heupen spant
door aan de diagonale schoudergordel te
trekken zoals afgebeeld
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en de airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of on-
juist wordt gebruikt, kan de bescherming
die de airbag bij een aanrijding biedt afne-
men waardoor u als klant ernstig letsel kunt
oplopen.
WAARSCHUWING
Elke gordel is bestemd ter bescherming van
slechts een persoon.
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen aan de veilig-
heidsgordels aan en probeer ze nooit zelf te
repareren. Neem contact op met een erken-
de Volvo-werkplaats. Als de gordel zwaar
belast werd, bijvoorbeeld tijdens een aanrij-
ding, moet de complete gordel worden ver-
vangen. De gordel kan een deel van zijn
beschermende eigenschappen hebben ver-
loren, zelfs als de gordel ogenschijnlijk niet
beschadigd is. Vervang de gordel ook als
deze versleten of beschadigd is. De nieuwe
veiligheidsgordel moet zijn goedgekeurd en
bedoeld voor montage op dezelfde positie
als de vervangen gordel.
01 Veiligheid
13
Veiligheidsgordels
01
Gordelwaarschuwing
Wanneer iemand de gordel niet draagt, gaan
er waarschuwingslampjes branden en wor-
den geluidssignalen afgegeven. Of er geluids-
signalen klinken hangt af van de snelheid. De
waarschuwingslampjes zitten in de plafond-
console en op het instrumentenpaneel. Bij
lage snelheid vallen de geluidssignalen na zes
seconden stil.
Het gordelwaarschuwingssysteem geldt niet
voor kinderzitjes.
Achterban k
De functie van de gordelwaarschuwing voor
de achterbank is tweeledig:
Aangeven met een melding op het informa-
tiedisplay welke veiligheidsgordels van de
achterbank er worden gebruikt. De melding
wordt na ca. 30 seconden automatisch ge-
wist, maar kan ook handmatig worden be-
vestigd door op de knop READ te drukken.
Waarschuwen dat iemand op de achter-
bank de veiligheidsgordel heeft losgeno-
men. Er wordt gewaarschuwd met een
melding op het informatiedisplay in combi-
natie met een geluidssignaal en een waar-
schuwingslampje. De waarschuwing stopt
wanneer de gordel weer is omgedaan,
maar kan ook handmatig worden bevestigd
door op de knop READ te drukken.
De melding op het informatiedisplay, die aan-
geeft welke gordels er gebruikt worden, is al-
tijd beschikbaar. Druk op de knop READ om
de opgeslagen meldingen te zien.
Bepaalde markten
Wanneer iemand de gordel niet draagt, gaan
er waarschuwingslampjes branden en wor-
den er geluidssignalen afgegeven. Bij lage
snelheid vallen de geluidssignalen na zes se-
conden stil.
Veiligheidsgordel en zwangerschap
Wanneer u zwanger bent, is het belangrijk dat
u de gordel altijd op de juiste manier draagt.
De gordel moet strak langs de schouder lo-
pen, waarbij het diagonale deel van de veilig-
heidsgordel tussen de borsten en tegen de zij-
kant van de buik ligt. Het heupgedeelte van de
gordel moet vlak tegen de buitenkant van de
bovenbenen liggen en zo ver mogelijk onder
de buik liggen. Het mag nooit over de buik
omhoog kunnen glijden. De gordel moet zo
strak mogelijk over het lichaam lopen zonder
onnodige speling. Controleer ook of de gordel
nergens gedraaid zit.
01 Veiligheid
14
Veiligheidsgordels
01
Naarmate de zwangerschap vordert moeten
zwangere bestuurders de stoel en het stuur
dusdanig verstellen dat ze de auto volledig
onder controle hebben (wat inhoudt dat ze
met gemak bij het stuur en de pedalen moeten
kunnen komen). Streef ernaar de afstand tus-
sen de buik en het stuur zo groot mogelijk te
maken.
Gordelspanners
Alle veiligheidsgordels (met uitzondering van
de gordel midden achter) hebben gordelspan-
ners. Dit is een mechanisme dat bij een aanrij-
ding de veiligheidsgordel rond het lichaam
spant. De gordel kan de passagier daarmee
beter in de stoel gedrukt houden.
01 Veiligheid
15
Airbagsysteem
01
Waarschuwingslampje op
instrumentenpaneel
Het airbagsysteem
1
wordt continu gecontro-
leerd door de regeleenheid. Het waarschu-
wingslampje op het instrumentenpaneel gaat
branden, wanneer u de contactsleutel naar
stand I, II of III draait. Het lampje dooft na ca.
zeven seconden, wanneer de regeleenheid
heeft vastgesteld dat het airbagsysteem
1
geen storingen vertoont.
Behalve het waarschuwings-
lampje verschijnt er, in die ge-
vallen waarin dat nodig is, een
melding op het informatiedis-
play. Als het waarschuwings-
lampje niet werkt, gaat het
waarschuwingsdriehoekje
branden en verschijnt er SRS-
AIRBAG SERVICE SPOED
op het display. Neem zo spoe-
dig mogelijk contact op met een erkende Vol-
vo-werkplaats.
1
Omvat SRS en gordelspanners, SIPS en IC.
WAARSCHUWING
Als het waarschuwingslampje voor het air-
bagsysteem blijft branden of tijdens het rij-
den korte tijd oplicht, betekent dit dat het
airbagsysteem niet naar behoren werkt. Het
lampje kan ook duiden op een storing in de
gordelspanners, het SIPS-, het SRS- of het
IC-systeem. Neem zo spoedig mogelijk con-
tact op met een erkende Volvo-werkplaats.
01 Veiligheid
16
A irbags (SRS)
01
Airbag (SRS) aan de bestuurderszijde
Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordels
ook een airbag (SRS- Supplemental Restraint
System) in het stuurwiel. De airbag zit opge-
vouwen in het midden van het stuurwiel. Het
stuurwiel is voorzien van het opschrift
SRS AIRBAG.
Airbag (SRS) aan de passagierszijde
Als aanvulling op de veiligheidsgordel van de
passagiersstoel heeft uw auto ook een passa-
giersairbag (SRS, Supplemental Restraint
System). De airbag aan de passagierszijde
1
zit
opgevouwen in een ruimte boven het dash-
boardkastje. Het paneel is voorzien van het
opschrift SRS AIRBAG.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en de airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of on-
juist wordt gebruikt, kan de bescherming
die de airbag bij een aanrijding biedt afne-
men waardoor u als klant ernstig letsel kunt
oplopen.
1
Niet alle auto’s hebben een airbag (SRS) aan
de passagierszijde. Afhankelijk van de vraag
of de airbag besteld werd tijdens het verkoop-
proces.
WAARSCHUWING
Om de kans op letsel bij het opblazen van
de airbags te beperken, moeten de passa-
giers zo rechtop mogelijk zitten met hun
voeten op de vloer en hun rug tegen de rug-
leuning. De veiligheidsgordel moet goed
vastzitten.
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een verhogingskussen op de passagiers-
stoel als de airbag (SRS) geactiveerd is.
1
Laat kinderen nooit voor de passagierstoel
zitten of staan. Personen die kleiner zijn dan
1,40 m mogen nooit op de passagiersstoel
plaatsnemen, als de airbag (SRS) geacti-
veerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situa-
ties opleveren voor het kind.
1
Zie pagina 19 voor informatie over een geacti-
veerde/gedeactiveerde airbag (SRS).
01 Veiligheid
17
A irbags (SRS)
01
SRS-systeem
SRS-systeem, auto met het stuur links
Het systeem bestaat uit airbags en sensoren.
Bij een voldoende krachtige aanrijding reage-
ren de sensoren, waarna de airbag wordt op-
geblazen. Daarbij wordt de airbag warm. Om
de klap op te vangen loopt de airbag leeg wan-
neer de inzittende de airbag raakt. Daarbij
treedt er rookvorming in de auto op. Dit is vol-
komen normaal. Het totale verloop, van het op-
blazen tot het leeglopen van de airbag, neemt
enkele tienden van een seconde in beslag.
SRS-systeem, auto met het stuur re chts
N.B.
De reactie van de sensoren hangt af van de
ernst van de aanrijding en van het feit of de
veiligheidsgordel aan de bestuurderszijde
of de passagierszijde vooraan wordt gedra-
gen of niet. Het kan dan ook zijn dat er bij
ongelukken slechts een (of geen enkele) van
de airbags wordt opgeblazen. Het SRS-
systeem registreert de botskracht waaraan
de auto blootstaat en stemt de activering
van één of meerdere airbags daarop af.
N.B.
De airbags werken dusdanig dat de capaci-
teit ervan wordt afgestemd op de bots-
kracht waaraan de auto blootstaat.
WAARSCHUWING
Reparaties mogen alleen door een erkende
Volvo-werkplaats worden uitgevoerd.
Ingrepen in het SRS-systeem kunnen sto-
ringen in de werking veroorzaken en leiden
tot ernstig letsel.
01 Veiligheid
18
A irbags (SRS)
01
Positie van de airbag aan de passagierszijde in
een auto met het stuur links of rechts
WAARSCHUWING
Verricht nooit zelf werkzaamheden aan de
onderdelen van het SRS-systeem in het
stuurwiel of op het paneel boven het dash-
boardkastje.
Plaats geen voorwerpen of accessoires op
of in de buurt van het
SRS AIRBAG-paneel
(boven het dashboardkastje) of binnen de
actieradius van de airbag.
01 Veiligheid
19
A irbag (SRS) activ eren/deactiv eren
01
PACOS (optie)
Hiermee wordt aangeduid dat de airbag (SRS)
aan de passagierszijde gedeactiveerd is
De airbag (SRS) aan de passagierszijde voorin
kan gedeactiveerd worden met een schake-
laar. Dit is bijvoorbeeld noodzakelijk als daar
een kind in een kinderzitje moet zitten.
Aanduidin g
Een tekstmelding op het plafondpaneel geeft
aan dat de airbag (SRS) aan de passagierszij-
de is gedeactiveerd.
Activeren/deactiveren
Schakelaar voor PACOS (Passenger Airbag Cut
Off Switch)
De schakelaar zit aan de passagierszijde aan
de zijkant van het dashboard en u kunt erbij
door het portier aan die kant te openen. Con-
troleer of de schakelaar in de gewenste stand
staat. Volvo adviseert u de contactsleutel te
gebruiken om de stand te wijzigen. (U kunt
ook andere voorwerpen gebruiken die qua
vorm op een sleutel lijken.)
WAARSCHUWING
Als de auto is uitgerust met een airbag (SRS)
aan de passagierszijde maar geen PACOS
heeft, is de airbag altijd geactiveerd.
WAARSCHUWING
Geacti veerde airbag (passagiersstoel):
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een verhogingskussen op de passa-
giersstoel wanneer de airbag aan de passa-
gierszijde geactiveerd is. Laat evenmin
personen die kleiner zijn dan 1,40 m op
deze stoel plaatsnemen.
Gedeactiveerde airbag (passagiersstoel):
Laat personen die groter zijn dan 1,40 m
nooit plaatsnemen op de passagiersstoel
wanneer de airbag aan de passagierszijde
gedeactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situa-
ties opleveren.
01 Veiligheid
20
A irbag (SRS) active ren/deactiveren
01
Stand van de schakelaar
SRS-schakelaar in stand ON
ON
= De airbag (SRS) is geactiveerd. Met de
schakelaar in deze stand kunnen passagiers
groter dan 1,40 m aan de passagierszijde op de
voorstoel zitten, maar kinderen in een kinder-
zitje of op een verhogingskussen beslist niet.
SRS-sc hakelaar in stand OFF
OFF = De airbag (SRS) is gedeactiveerd. Met
de schakelaar in deze stand kunnen kinderen
in een kinderzitje of op een kussen aan de
passagierszijde op de voorstoel zitten, maar
passagiers groter dan 1,40 m beslist niet.
WAARSCHUWING
Laat geen passagier op de passagiersstoel
plaatsnemen, als het waarschuwingslampje
voor het airbagsysteem op het instrumen-
tenpaneel oplicht terwijl de tekst op het pla-
fondpaneel aangeeft dat de airbag (SRS)
aan die kant gedeactiveerd is. Het duidt op
een ernstige storing. Bezoek onmiddellijk
een erkende Volvo-werkplaats.
01 Veiligheid
21
S IPS-airbags (zij-airbags)
01
SIPS-airbags, (zij-airbags)
Positie van de SIPS-airb ags
Een groot deel van de botskracht wordt door
het SIPS-systeem (Side Impact Protection
System) over balken, stijlen, vloer, dak en an-
dere delen van de carrosserie verspreid. De
SIPS-airbags aan de bestuurders- en de pas-
sagierszijde beschermende borstkas en vor-
men een belangrijk onderdeel van het SIPS-
systeem. De SIPS-airbags zijn aangebracht in
de rugleuningframes van de voorstoelen.
Opgeblazen SIPS-airbag
Kinderzitjes en SIPS-airbags
Een SIPS-airbag heeft geen nadelige invloed
op de beschermende werking van kinderzitjes
of verhogingskussens in de auto.
Het is mogelijk een kinderzitje/verhogingskus-
sen op de voorstoel te plaatsen, als de auto
aan de passagierszijde niet is uitgerust met
een geactiveerde
1
airbag.
WAARSCHUWING
De SIPS-airbags vormen een aanvulling op
het SIPS-systeem. Draag altijd een veilig-
heidsgordel.
WAARSCHUWING
Reparaties mogen alleen door een erkende
Volvo-werkplaats worden uitgevoerd.
Ingrepen in het SIPS-systeem kunnen sto-
ringen in de werking en ernstig letsel ver-
oorzaken.
WAARSCHUWING
Leg geen voorwerpen tussen de stoelen en
de portierpanelen, omdat dit gebied binnen
de actieradius van de SIPS-airbag ligt.
WAARSCHUWING
Gebruik alleen stoelhoezen van Volvo of
stoelhoezen die door Volvo goedgekeurd
zijn. Andere stoelhoezen kunnen de werking
van de SIPS-airbags hinderen.
1
Zie pagina 19 voor informatie over een geacti-
veerde/gedeactiveerde airbag (SRS).
01 Veiligheid
22
S IPS-ai rbags ( zij-airbags)
01
SIPS-airbag
Bestuurderszijde
Het SIPS-systeem bestaat uit airbags en sen-
soren. Bij een voldoende krachtige aanrijding
reageren de sensoren, waarna de SIPS-airbag
wordt opgeblazen. De SIPS-airbag wordt ver-
volgens opgeblazen tussen de inzittende en
het portierpaneel. Daarmee wordt de klap van
de aanrijding opgevangen, waarna de airbag
weer leegloopt. De SIPS-airbag wordt nor-
maal gesproken alleen opgeblazen aan de
kant van de aanrijding.
Passagierszijde
01 Veiligheid
23
Opblaasgordijn (IC-syste em)
01
Eigenschappen
Het opblaasgordijn van het IC-systeem (Infla-
table Curtain) vormt een aanvulling op het
SIPS-systeem. Het zit verborgen achter de
plafondbekleding langs beide zijden van de
auto en beschermt inzittenden zowel voor- als
achterin. Bij een voldoende krachtige aanrij-
ding reageren de sensoren, waarna de op-
blaasgordijnen worden geactiveerd. Het sys-
teem helpt voorkomen dat de bestuurder en
eventuele passagiers bij een botsing met hun
hoofd tegen de binnenkant van de auto slaan.
WAARSCHUWING
Hang of bevestig nooit iets aan de handgre-
pen aan het plafond. De haak is alleen be-
doeld voor niet al te zware kledingstukken
(en niet voor harde voorwerpen zoals para-
plu’s).
Schroef of bevestig geen onderdelen op de
plafondbekleding, de portierstijlen of de zij-
panelen van de auto. Ze kunnen daarbij hun
beschermende werking verliezen. Er mogen
uitsluitend originele Volvo-onderdelen, be-
stemd voor montage op deze plaatsen,
worden gebruikt.
WAARSCHUWING
Zorg dat de lading in de auto niet uitsteekt
boven de denkbeeldige, horizontale lijn op
50 mm onder de bovenkant van de zijruiten.
Anders is het mogelijk dat het opblaasgor-
dijn dat schuilgaat achter de plafondbekle-
ding geen bescherming meer biedt.
WAARSCHUWING
Het opblaasgordijn vormt een aanvulling op
de veiligheidsgordel.
Draag altijd de veiligheidsgordel.
01 Veiligheid
24
WHIPS-syst eem
01
Bescherming tegen whiplash-letsel,
WHIPS
Het WHIPS-systeem (Whiplash Protection
System) bestaat uit energieabsorberende rug-
leuningen en speciaal voor het systeem ont-
wikkelde hoofdsteunen op de beide voorstoe-
len. Het systeem wordt geactiveerd bij een
aanrijding van achteren, afhankelijk van de
hoek waaronder en de snelheid waarmee het
achteropkomende voertuig de auto raakt en
de materiaaleigenschappen van dat voertuig.
Eigenschappen van de stoel
Bij activering van het WHIPS-systeem bewe-
gen de rugleuningen van de voorstoelen naar
achteren, zodat de positie van de bestuurder
en de passagier op de voorstoelen verandert.
Zo wordt de kans op een zogeheten whiplash
beperkt.
WHIPS-systeem en kinderzitjes/
verhogingskussens
Het WHIPS-systeem heeft geen nadelige in-
vloed op de beschermende werking van de
kinderzitjes of verhogingskussens in de auto.
Juiste zithouding
Voor optimale bescherming moeten de be-
stuurder en de voorpassagier zo veel mogelijk
in het midden van de stoel plaatsnemen en de
afstand tussen het hoofd en de hoofdsteun zo
klein mogelijk houden.
WAARSCHUWING
Het WHIPS-systeem vormt een aanvulling
op de veiligheidsgordel. Draag altijd een
veiligheidsgordel.
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen aan de stoel of
het WHIPS-systeem aan en probeer ze
nooit zelf te repareren. Neem contact op
met een erkende Volvo-werkplaats.
01 Veiligheid
25
WHIPS-systeem
01
Zorg dat u de werking van het WHIPS-
systeem niet n ad elig beïnvloedt
WAARSCHUWING
Plaats geen koffer of iets dergelijks tussen
het zitgedeelte van de achterbank en de
rugleuning van de voorstoelen. Let erop dat
u de werking van het WHIPS-systeem niet
nadelig beïnvloedt.
WAARSCHUWING
Als u een van de ruggedeelten van de ach-
terbank hebt neergeklapt, moet u de voor-
stoel aan dezelfde kant naar voren schuiven
zodat de rugleuning van de stoel niet tegen
het neergeklapte ruggedeelte van de ach-
terbank aankomt.
WAARSCHUWING
Als de stoel heeft blootgestaan aan grote
krachten zoals bij een aanrijding van achte-
ren, moet u het WHIPS-systeem laten con-
troleren bij een erkende Volvo-werkplaats.
Het WHIPS-systeem kan een deel van zijn
beschermende eigenschappen hebben ver-
loren, zelfs als de stoel ogenschijnlijk intact
is.
Neem contact op met een erkende Volvo-
werkplaats om het systeem te laten contro-
leren, ook na een lichte aanrijding van ach-
teren.
01 Veiligheid
26
ROPS-systeem
01
ROPS-systeem
Het Roll-Over Protection System van Volvo is
ontwikkeld om het gevaar te beperken dat de
auto over de kop slaat en maximale bescher-
ming te bieden als een ongeluk onvermijdelijk
blijkt.
Het systeem bestaat uit:
een stabilisatiesysteem, het RSC (Roll Sta-
bility Control) dat het gevaar beperkt dat de
auto kantelt en over de kop slaat wanneer u
bijvoorbeeld krachtig afremt of in de slip
raakt;
een aanvulling op de inzittendenbeveiliging
door het gebruik van carrosserieverstevi-
gingen, opblaasgordijnen en gordelspan-
ners op alle zitplaatsen (zie ook pagina 14
en pagina 23).
Het RSC-systeem maakt gebruik van een gy-
rosensor die wijzigingen in de helling over-
dwars registreert. Aan de hand van deze infor-
matie wordt vervolgens berekend hoe groot
de kans is dat de auto over de kop slaat. Als
het gevaar reëel is, treedt het DSTC-systeem
in werking. Het motortoerental wordt daarbij
verlaagd en één of meer van de wielen worden
afgeremd, totdat de auto zijn stabiliteit her-
vonden heeft.
Zie pagina 46 en 125 voor meer informatie
over het DSTC-systeem.
WAARSCHUWING
Onder normale omstandigheden zorgt het
RSC-systeem voor een betere wegligging.
Dit mag echter voor u geen reden zijn om
sneller te gaan rijden. Neem altijd de gebrui-
kelijke voorzorgsmaatregelen bij het rijden.
01 Veiligheid
27
A ctivering van de veiligheidssystemen
01
Wanneer de airbags werden opgeblazen,
wordt u het volgende geadviseerd:
Sleep de auto naar een erkende Volvo-
werkplaats. Rijd niet in een auto met opge-
blazen airbags.
Laat het vervangen van de onderdelen van
de veiligheidssystemen in de auto over aan
een erkende Volvo-werkplaats.
Neem altijd contact op met een arts.
Systeem Activering
Gordelspanners Bij een frontale botsing en/of aanrijding in de zij en/of kantelen.
Airbags (SRS)
Bij een frontale botsing
1
.
SIPS-airbags
Bij een aanrijding in de zij
1
.
Opblaasgordijn (IC-systeem)
Bij een aanrijding in de zij
1
.
WHIPS-systeem Bij aanrijdingen van achteren.
RSC-systeem Wanneer de auto bijvoorbeeld krachtig afremt of in de slip raakt.
1
Het is mogelijk dat de airbags niet worden opgeblazen, ondanks dat de carrosserie van de auto danig vervormd raakt. Enkele factoren zoals de stijfheid en het
gewicht van het lichaam waarmee de auto in botsing komt, de snelheid van de auto, de hoek waaronder de botsing plaatsvindt e.d. zijn van invloed op de wijze van
activering van de verschillende veiligheidssystemen op de auto.
N.B.
De SRS-, SIPS-, IC-systemen en de gordel-
spanners worden bij een botsing slechts
eenmaal geactiveerd.
WAARSCHUWING
De regeleenheid van het SRS zit in de mid-
denconsole. Ontkoppel de accukabels als
de vloer van de passagiersruimte vol water
of een andere vloeistof staat. Probeer de
auto niet te starten, omdat de airbags daar-
bij geactiveerd kunnen worden. Sleep de
auto naar een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Rijd nooit met opgeblazen airbags. Ze kun-
nen u bij het sturen danig in de weg zitten.
Ook de andere veiligheidssystemen kunnen
beschadigd zijn. Langdurige blootstelling
aan de rook- en stofdeeltjes die vrijkomen
bij het opblazen van de airbags kan oog- en
huidirritatie veroorzaken. Spoel bij irritatie
met koud water. De snelheid waarmee de
airbags/gordijnen worden opgeblazen kan
in combinatie met de toegepaste materialen
resulteren in schaaf- en brandwonden aan
de huid.
01 Veiligheid
28
Kinderen en veiligheid
01
Kinderen moeten comfortabel en
veilig zitten
De plaats van het kind in de auto en de vereis-
te uitrusting is afhankelijk van het gewicht en
de lengte van het kind (zie pagina 30 voor
meer informatie).
Ongeacht leeftijd en lengte moeten kinderen
altijd met de gordel goed om in de auto zitten.
Laat kinderen nooit bij passagiers op schoot
zitten.
De veiligheidsuitrusting voor kinderen die
Volvo biedt, is afgestemd op het gebruik in uw
auto. Door het gebruik van originele Volvo-
onderdelen bent u er zeker van dat de bevesti-
gingspunten en bevestigingsonderdelen op de
juiste wijze zijn aangebracht en sterk genoeg
zijn.
Het volgende kan worden gebruikt:
een kinderzitje/verhogingskussen op de
passagiersstoel, zolang de airbag aan de
passagierszijde gedeactiveerd
1
is.
een achterstevoren gemonteerd kinderzitje
op de achterbank dat tegen de rugleuning
van de voorstoel steunt.
Kinderzitje en gordelwaarschuwing
Als u een baby- of kinderzitje (achterstevoren)
op de passagiersstoel hebt aangebracht en
met de aanwezige veiligheidsgordel hebt vast-
gezet, wordt er niet altijd een gordelwaarschu-
wing gegeven. Controleer daarom altijd of de
gordel goed in de sluiting steekt, voordat u
wegrijdt!
Kinderzitjes en airbags
Kinderzitjes en airbags gaan niet samen
Plaats een kind altijd op de achterbank als de
airbag aan de passagierszijde geactiveerd is
1
.
Als de airbag wordt geactiveerd, kan een kind
in een kinderzitje aan de passagierszijde ern-
stig letsel oplopen.
N.B.
De wettelijke bepalingen voor het vervoer
van kinderen in de auto verschillen van land
tot land. Ga na welke regels er in uw land
van kracht zijn.
1
Zie pagina 19 voor informatie over een geacti-
veerde/gedeactiveerde airbag (SRS).
WAARSCHUWING
Personen kleiner dan 1,40 m mogen alleen
op de voorstoel plaatsnemen, wanneer de
airbag aan de passagierszijde gedeacti-
veerd is.
01 Veiligheid
29
Kinderen en veiligheid
01
Positie van airbagsticker in voorportieropening
aan passagierszijde
Sticker op zijwand dashboard Sticker op zijwand dashboard (alleen Australië)
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een verhogingskussen op de passa-
giersstoel, als de airbag (SRS) geactiveerd
1
is. Het niet opvolgen van de deze aanbeve-
ling kan levensgevaarlijke situaties opleve-
ren voor het kind.
1
Zie pagina 19 voor informatie over een geacti-
veerde/gedeactiveerde airbag (SRS).
01 Veiligheid
30
Kinderen en veiligheid
01
Plaats van kinderen in de auto
Gewicht
(leeftijd)
Passagiersstoel met geactiveerde
1
airbag (SRS)
Passagiersstoel zonder (of met gedeactiveerde
1
) airbag (SRS)
(optie)
<10 kg
(tot 9 maanden)
Ongeschikte plaats voor deze leeftijdscategorie. Mogelijkheden:
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje, te bevestigen met veiligheidsgordel
en extra bevestigingsband.
Typegoedk.: E503135
2
Achterstevoren gemonteerd babyzitje, te bevestigen met veiligheidsgordel.
Typegoedk.: E5 03160
2
Achterstevoren gemonteerd babyzitje, te bevestigen met ISOFIX-systeem.
Typegoedk.: E5 03162
2
9–18 kg
(9–36
maanden)
Ongeschikte plaats voor deze leeftijdscategorie. Mogelijkheden:
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje, te bevestigen met veiligheidsgordel
en extra bevestigingsband.
Typegoedk.: E5 03135
2
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje, te bevestigen met ISOFIX-systeem.
Typegoedk.: E5 03161
2
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje, te bevestigen met ISOFIX-systeem.
Typegoedk.: E5 03163
2
15–36 kg
(3–12 jaar)
Ongeschikte plaats voor deze leeftijdscategorie. Gordelkussen met of zonder rugleuning.
Typegoedk.: E5 03139
1
Zie pagina 16 voor informatie over een geactiveerde/gedeactiveerde airbag (SRS).
2
Geschikt voor speciale kinderzitjes (zie overzicht onder genoemde typegoedkeuring). Kinderzitjes kunnen bestemd zijn voor een bepaald merk auto, voor een
beperkte groep merken, semi-universeel of universeel zijn.
01 Veiligheid
31
Kinderen en veiligheid
01
Gewicht
(leeftijd)
Tweede zitrij, buitenste zitplaatsen
1
Tweede zitrij, middelste zitplaats
1
Derde zitrij op model
met zeven zitplaatsen.
<10 kg
(tot 9 maanden)
Mogelijkheden:
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje, te be-
vestigen met veiligheidsgordel, steun en extra
bevestigingsband. Typegoedk.: E5 03135
2
Achterstevoren gemonteerd babyzitje, te be-
vestigen met veiligheidsgordel en steunbeen.
Typegoedk.: E5 03160
2
Achterstevoren gemonteerd babyzitje, te be-
vestigen met ISOFIX-systeem en steunbeen.
Typegoedk.: E5 0316
2
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje, te
bevestigen met veiligheidsgordel, steun en
bevestigingsband.
Typegoedk. E5 03135
2
Ongeschikte plaats voor
deze leeftijdscategorie.
9–18 kg
(9–36 maanden)
Mogelijkheden:
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje, te be-
vestigen met veiligheidsgordel, steun en extra
bevestigingsband. Typegoedk.: E5 031352
2
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje, te be-
vestigen met veiligheidsgordel en steunbeen.
Typegoedk.: E5 03161
2
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje, te be-
vestigen met ISOFIX-systeem en steunbeen.
Typegoedk.: E5 03163
2
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje, te
bevestigen met veiligheidsgordel, steun en
bevestigingsband.
Typegoedk.: E5 03135
2
Ongeschikte plaats voor
deze leeftijdscategorie.
15–36 kg
(3–12 jaar)
Gordelkussen met of zonder rugleuning.
Typegoedk.: E5 03139
2
Mogelijkheden:
Gordelkussen met of zonder rugleuning.
Typegoedk.: E5 03139
2
Geïntegreerd kinderzitje.
Typegoedk.: E5 03167
2
Gordelkussen met of zonder
rugleuning.
Typegoedk.: E5 03139
2
1
Bij modellen met zeven zitplaatsen moet de zitrij in de achterste stand staan bij gebruik van een kinderzitje.
2
Geschikt voor speciale kinderzitjes (zie overzicht onder genoemde typegoedkeuring). Kinderzitjes kunnen bestemd zijn voor een bepaald merk auto, voor een
beperkte groep merken, semi-universeel of universeel zijn.
01 Veiligheid
32
Kinderen en veiligheid
01
Geïntegreerde kinderzitjes (optie)
De geïntegreerde kinderzitjes voor de buiten-
ste zitplaatsen van de achterbank van Volvo
zijn speciaal ontworpen om kinderen optimale
bescherming te bieden. In combinatie met de
aanwezige veiligheidsgordels zijn de kinder-
zitjes goedgekeurd voor kinderen met een ge-
wicht van 15 tot 36 kg.
Kinderzitje u itklappen
Trek aan de handgreep zodat het kinder-
zitje omhoogkomt (1).
Pak het zitje met beide handen vast en duw
het naar achteren (2).
Druk het zo ver achteruit dat het
vergrendelt (3).
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een verhogingskussen op de passagiers-
stoel als de airbag (SRS) geactiveerd is.
Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel plaatsnemen als de
airbag (SRS) geactiveerd is.
1
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situa-
ties opleveren voor het kind.
1
Zie pagina 16 voor informatie over een geacti-
veerde/gedeactiveerde airbag (SRS).
WAARSCHUWING
Het kinderzitje moet in de vergrendelde
stand staan voordat u het kind in het zitje
aanbrengt.
01 Veiligheid
33
Kinderen en veiligheid
01
Zorg dat:
het kinderzitje in de vergrendelde stand
staat;
de veiligheidsgordel goed strak langs het
lichaam van het kind loopt, nergens slap
hangt of verdraaid is en dat de gordel goed
over de schouder ligt;
de heupgordel laag over het bekken loopt
om maximale bescherming te bieden;
de veiligheidsgordel niet tegen de nek van
het kind aankomt of onder de schouder
langs loopt;
stel de stand van de hoofdsteun zorgvuldig
af op de lengte van het kind.
Kinderzitje inklappen
Trek aan de handgreep (1).
Duw het kussen zo ver omlaag dat het
vastklikt (2).
Let erop dat u het geïntegreerde kinderzitje
eerst moet inklappen voordat u de ruggedeel-
ten van de achterbank voorover kunt klappen.
WAARSCHUWING
Reparatie of vervanging dient alleen te wor-
den uitgevoerd door een erkende Volvo-
werkplaats. Voer zelf geen wijzigingen of
aanpassingen uit aan het geïntegreerde kin-
derzitje.
Als een geïntegreerd kinderzitje aan grote
krachten heeft blootgestaan zoals tijdens
een aanrijding, moet u het geïntegreerde
kinderzitje in zijn geheel vervangen. Ook al
ziet het geïntegreerde kinderzitje er intact
uit, kunnen er toch beschermende eigen-
schappen verloren zijn gegaan. Het geïnte-
greerde kinderzitje moet ook worden
vervangen als het erg versleten is.
01 Veiligheid
34
Kinderen en veiligheid
01
Kinderzitje monteren
Volvo heeft veiligheidsuitrusting voor kinde-
ren die afgestemd is op uw Volvo en uitvoerig
door Volvo getest is.
Bij het gebruik van andere op de markt ver-
krijgbare producten is het belangrijk dat u de
bijgeleverde montagevoorschriften zorgvuldig
doorleest en nauwkeurig opvolgt.
Zet de bevestigingsbanden van het kinder-
zitje nooit vast aan de hendel waarmee u de
voorstoel in de lengterichting verstelt of aan
veren, rails of balken onder de stoel. Scher-
pe randen kunnen de bevestigingsbanden
beschadigen.
Laat de rugleuning van het kinderzitje tegen
het dashboard steunen. Dit geldt voor au-
to’s zonder airbag aan de passagierszijde of
auto’s waarvan de airbag gedeactiveerd is.
ISOFIX-bevestigingssysteem voor
kinderzitjes (optie)
De buitenste zitplaatsen van de achterbank
zijn voorbereid voor het ISOFIX-
bevestigingssysteem voor kinderzitjes. Neem
contact op met een Volvo-dealer voor meer
informatie over veiligheidsuitrusting voor kin-
deren.
WAARSCHUWING
Gebruik geen kinderzitjes met stalen beu-
gels of andere constructies die tegen de
ontgrendelingsknop van de gordelsluiting
kunnen aankomen. Dit om te voorkomen
dat de gordels plotseling losschieten.
Zorg dat het kinderzitje niet met de boven-
kant tegen de voorruit aankomt.
WAARSCHUWING
Plaats nooit een kinderzitje op de voorstoel,
als de auto is uitgerust met een geactiveer-
de
1
airbag aan de passagierszijde. Bij pro-
blemen tijdens de montage van
kinderveiligheidsproducten kunt u contact
opnemen met de fabrikant voor nadere in-
lichtingen over de montage.
1
Zie pagina 19 voor informatie over een geacti-
veerde/gedeactiveerde airbag (SRS).
01 Veiligheid
35
Kinderen en veiligheid
01
Bevestigingspunten voor kinderz itjes
De auto is uitgerust met bovenste bevesti-
gingspunten voor kinderzitjes. Deze bevesti-
gingspunten zitten achter op de zitgedeelten
van de achterbank.
Klap het ruggedeelte naar voren om bij de be-
vestigingspunten te komen. Zie de aanwijzin-
gen van de fabrikant van het kinderzitje voor
gedetailleerde informatie over de manier
waarop u het zitje aan de bovenste bevesti-
gingspunten vastzet.
Veiligheidsgo rdel met speciale
blokkeerfunctie (ALR/ELR)
1
De veiligheidsgordel op de middelste zit-
plaats van de tweede zitrij is voorzien van een
speciale blokkeerfunctie (ALR/ELR). De blok-
keerfunctie helpt de gordel aangespannen te
houden, waardoor het gemakkelijker wordt
een kinderzitje aan te brengen.
Doe het volgende om een kinderzitje met de
veiligheidsgordel vast te zetten.
Bevestig de veiligheidsgordel aan het kin-
derzitje volgens de aanwijzingen die de
fabrikant van het zitje heeft verstrekt.
Trek de veiligheidsgordel volledig uit.
Zet de gordel vast door de borgtong in de
gordelsluiting te steken. Een duidelijker
“klik” geeft aan dat de gordel vergrendeld is.
Laat de gordel op het oprolmechanisme
rollen en span het aan rond het kinderzitje.
De veiligheidsgordel maakt een mecha-
nisch geluid, wat volkomen normaal is.
De functie wordt automatisch opgeheven,
wanneer u de veiligheidsgordel uit de gordel-
sluiting haalt en loslaat.
Bij problemen tijdens de montage van kinder-
veiligheidsproducten moet u contact opne-
men met de fabrikant voor nadere inlichtingen
over de montage.
N.B.
Bij een model met zeven zitplaatsen zitten
deze bevestigingspunten alleen op de
tweede zitrij.
1
Automatic Locking Retractor/
Emergency Locking Retractor.
36
Overzicht auto’s met het stuur links..........................................................38
Overzicht auto’s met het stuur rechts .......................................................40
Bedieningspaneel op bestuurdersportier..................................................42
Instrumentenpaneel ..................................................................................43
Controle-en waarschuwingslampjes.........................................................44
Informatiedisplay.......................................................................................47
Schakelaars op middenconsole................................................................48
Verlichtingspaneel .....................................................................................51
Linker stuurhendel.....................................................................................53
Rechter stuurhendel..................................................................................55
Cruisecontrol (optie)..................................................................................57
Stuurwielafstelling, alarmlichten................................................................58
Parkeerrem, elektrische
aansluiting, motorkap, e.d.........................................................................59
Elektrisch bedienbare ruiten .....................................................................61
Achteruitkijkspiegel
en buitenspiegels ......................................................................................63
Elektrisch bedienbaar
schuifdak (optie)........................................................................................66
02
INSTRUMENTEN, SC HAKELAARS EN BEDIENI NG
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
38
Overzicht auto’s met het stuur links
02
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
39
Overzicht auto’s met het stuu r links
1. Verlichtingspaneel
2. Blaasmond
3. Display
4. Temperatuurmeter
5. Kilometerteller, dagteller, cruisecontrol
6. Snelheidsmeter
7. Richtingaanwijzers
8. Toerenteller
9. Buitentemperatuurmeter, klok, schakelstandindicatie
10. Brandstofmeter
11. Controle- en waarschuwingslampjes
12. Blaasmonden
13. Dashboardkastje
14. Alarmlichten
15. Audiosysteem
16. Klimaatregeling
17. Ruitenwissers
18. Toetsenset voor telefoon/audiosysteem
19. Instrumentenpaneel
20. Claxon
21. Cruisecontrol
22. Richtingaanwijzers, wisselen groot licht-dimlicht, knop READ
23. Handrem
24. Handgreep voor lossen parkeerrem
25. Schakelaars leeslampjes
26. Interieurverlichting
27. Knop, elektrisch bedienbaar schuifdak
28. Gordelwaarschuwing
29. Achteruitkijkspiegel
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
40
Overzicht auto’s met het stuur rechts
02
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
41
Overzicht auto’s met het stuu r rechts
1. Verlichtingspaneel
2. Blaasmond
3. Controle- en waarschuwingslampjes
4. Brandstofmeter
5. Buitentemperatuurmeter, klok, schakelstandindicatie
6. Toerenteller
7. Richtingaanwijzers
8. Snelheidsmeter
9. Kilometerteller, dagteller, cruisecontrol
10. Temperatuurmeter
11. Display
12. Blaasmonden
13. Dashboardkastje
14. Alarmlichten
15. Audiosysteem
16. Klimaatregeling
17. Richtingaanwijzers, wisselen groot licht-dimlicht, knop READ
18. Handrem
19. Cruisecontrol
20. Claxon
21. Instrumentenpaneel
22. Toetsenset telefoon-/audiosysteem
23. Ruitenwissers
24. Handgreep voor lossen parkeerrem
25. Schakelaars leeslampjes
26. Interieurverlichting
27. Knop, elektrisch bedienbaar schuifdak
28. Gordelwaarschuwing
29. Achteruitkijkspiegel
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
42
Bedi eningspaneel op bestuurdersporti er
02
Bedieningspaneel
1. Vergrendelingsknop, simultaanvergrende-
ling alle portieren
2. Blokkeerknop ruitbediening achterportie-
ren
3. Knop, elektrisch bedienbare ruiten
4. Knop, buitenspiegels
1
2
3
4
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
43
Instrumentenpaneel
02
1. Temperatuurmeter Geeft de temperatuur
in het koelsysteem van de motor aan. Op
het display verschijnt een melding, als de
temperatuur abnormaal hoog is en de
naald tot in het rode gebied uitslaat. Let
erop dat verstralers voor de luchtinlaat het
koelvermogen verminderen.
2. Display Op het display worden informa-
tieve meldingen en waarschuwingsmeldin-
gen weergegeven.
3. Snelheidsmeter Geeft de snelheid van de
auto aan.
4. Dagtellers, T1 en T2 Dienen om kortere
afstanden op te meten. Het rechter cijfer
geeft de afstand in honderden meters aan.
U kunt de dagtellers op nul zetten door de
knop langer dan 2 seconden in te drukken.
Wissel van dagteller door de knop korte
tijd in te drukken.
5. Indicatie voor cruisecontrol.
6. Kilometerteller Geeft het totale aantal kilo-
meters aan dat er met de auto is gereden.
7. Groot licht aan/uit.
8. Waarschuwingslampje Als er een storing
optreedt, licht het waarschuwingslampje
op en verschijnt er een melding op het
display.
9. Toerenteller Geeft het motortoerental
aan in duizenden toeren per minuut. Laat
de naald van de toerenteller niet tot in het
rode gebied uitslaan.
10. Aanduiding voor automatische versnel-
lingsbak Hier ziet u welk schakelpro-
gramma er wordt aangehouden.
11. Buitentemperatuurmeter Geeft de bui-
tentemperatuur aan. Wanneer de tempera-
tuur in het interval van 5 °C tot –+2 °C
ligt, verschijnt er een sneeuwvlokje op het
display. Het symbool wijst op het gevaar
voor gladheid. Wanneer de auto stilstaat of
geparkeerd gestaan heeft, is het mogelijk
dat de buitentemperatuurmeter een te
hoge waarde aangeeft.
12. Knop voor de klok Draai aan de knop om
de tijd in te stellen.
13. Brandstofmeter Er zit nog ongeveer
8 liter brandstof in de tank, wanneer het
lampje oplicht.
14. Controle- en waarschuwingslampjes.
15. Indicatorlampjes richtingaanwijzers, links/
rechts.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
44
Controle- en waarschuwingslampjes
02
Functietest, lampjes
Alle controle- en waarschuwingslampjes
1
gaan branden, wanneer u de contactsleutel
voor het starten in stand II draait. De werking
van de lampjes wordt dan gecontroleerd. Alle
lampjes moeten weer uitgaan als de motor is
aangeslagen, behalve het lampje voor de par-
keerrem. Dit gaat pas uit als de auto van de
parkeerrem wordt gehaald.
Als de motor niet binnen vijf se-
conden aanslaat, gaan alle
lampjes uit behalve de lampjes
voor storingen in het uitlaat-
gasreinigingssysteem van de
auto en een te lage oliedruk.
Afhankelijk van de uitrusting
van de auto is het mogelijk dat bepaalde
lampjes geen functie hebben.
Lampjes in het midden van het
instrumentenpaneel
Het waarschuwingslampje licht
rood of oranje op afhankelijk van
de ernst van de geregistreerde
storing.
Rood lampje
Stop op een veilige plek. Rijd niet verder
met de auto.
Lees de informatie op het informatiedis-
play.
Verhelp het probleem aan de hand van de
aanwijzingen of neem contact op met een
erkende Volvo-werkplaats.
Het lampje blijft branden en de displaytekst
staan totdat de storing is verholpen.
Oranje lampje
Lees de melding op het display. Verhelp de
storing!
U kunt de displaytekst verwijderen met een
druk op de knop READ (zie pagina 47). Wan-
neer u 2 minuten niets doet, verdwijnt de dis-
playtekst automatisch.
1
Bij bepaalde motortypes is het lampje voor
een lage oliedruk niet in gebruik! Er verschijnt
in plaats daarvan een displaytekst (zie
pagina 188).
N.B.
Wanneer de tekst
TIJD VOOR REG.
SERVICE
verschijnt, doet u het waarschu-
wingslampje uit en verwijdert u de tekst met
behulp van de knop
READ
. De tekst ver-
dwijnt automatisch als u 2 minuten niets doet.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
45
Controle- en waarschuwingslampjes
02
Controlelampjes
Storing in ABS
Als het lampje brandt, werkt het
systeem niet. Het normale rem-
systeem van de auto werkt dan
nog wel, zij het zonder ABS-rege-
ling.
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en zet de motor af.
Start de motor opnieuw.
Als het lampje echter blijft branden, moet u
de auto naar een erkende Volvo-werkplaats
rijden om het ABS-systeem te laten contro-
leren.
Storing in remsysteem
Als het lampje oplicht, is het rem-
vloeistofpeil mogelijk te laag.
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en controleer het peil in het rem-
vloeistofreservoir (zie pagina 190). Als het
peil lager is dan het MIN-streepje van het
remvloeistofreservoir, kunt u beter niet ver-
der rijden met de auto. Laat de auto naar
een erkende Volvo-werkplaats slepen om
het remsysteem te laten controleren.
Als de waarschuwingslampjes
voor het remsysteem en ABS te-
gelijkertijd branden, kan er een
storing in de remkrachtverdeling
zijn opgetreden.
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en zet de motor af.
Start de motor opnieuw.
Rijd verder als beide lampjes uitgaan.
Als de lampjes echter blijven branden, moet
u het peil in het remvloeistofreservoir con-
troleren (zie pagina 190).
Als de lampjes blijven branden ondanks dat
het peil van de remvloeistof in orde is, moet
u de auto uiterst voorzichtig naar een er-
kende Volvo-werkplaats rijden om het rem-
systeem te laten controleren.
Als het peil lager is dan het MIN-streepje
van het remvloeistofreservoir dient u niet
verder te rijden met de auto. Laat de auto
naar een erkende Volvo-werkplaats slepen
om het remsysteem te laten controleren.
Go rdelwaarschuwing
Het lampje brandt als de bestuur-
der of de voorpassagier geen vei-
ligheidsgordel draagt of als ie-
mand op de achterbank de gordel
heeft losgenomen.
Te lage oliedruk
1
Als het lampje tijdens het rijden
oplicht, is de druk van de motoro-
lie te laag. Zet de motor onmiddel-
lijk af, controleer het motoroliepeil
en vul zo nodig bij. Als het lampje oplicht terwijl
het oliepeil in orde is, moet u contact opnemen
met een erkende Volvo-werkplaats.
Storing in uitlaatgasreinigingssysteem
Rijd de auto naar een erkende
Volvo-werkplaats om het systeem
te laten controleren.
Airbags (SRS)
Als het lampje tijdens het rijden
oplicht of blijft branden, is er een
storing in de gordelsluiting of in
het SRS-, SIPS- of IC-systeem
geregistreerd. Rijd de auto zo spoedig moge-
lijk naar een erkende Volvo-werkplaats om het
systeem te laten controleren.
WAARSCHUWING
Als de waarschuwingslampjes voor het
remsysteem en ABS tegelijkertijd branden,
bestaat het gevaar dat de achtertrein bij
krachtig remmen gaat slippen.
1
Bij bepaalde motortypes is het lampje voor een
lage oliedruk niet in gebruik! Er verschijnt in
plaats daarvan een displaytekst (zie pagina 188).
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
46
Controle- en waarschuwingslampjes
02
Dynamo laadt niet bij
Als het lampje tijdens het rijden
oplicht, is er sprake van een sto-
ring in het elektrisch systeem.
Breng een bezoek aan een erken-
de Volvo-werkplaats.
Voorgloeifunctie motor (diesel)
Het lampje brandt als de motor
wordt voorverwarmd. De voorver-
warming start als de temperatuur
lager wordt dan –2 °C. De auto
kan worden gestart als het lampje
gedoofd is.
Handrem aangetrokken
Het lampje brandt, wanneer de
handrem is aangetrokken. Haal
de handremhendel bij het aan-
trekken altijd volledig omhoog.
Mistachterlicht
Dit lampje brandt wanneer u het
mistachterlicht hebt ingeschakeld.
Controlelampje voor aanh anger
Het lampje knippert, wanneer u
de richtingaanwijzers op de auto
en de aanhanger gebruikt. Als het
lampje niet knippert, is één van de
lampen op de auto of de aanhanger defect.
Stabiliteitssysteem STC of DSTC
Zie pagina 126 voor informatie
over de functies en lampjes van
het systeem.
Waarschuwing, portieren niet gesloten
Als een van de portieren, de motorkap
1
of de
achterklep niet goed afgesloten is, wordt
u daarop attent gemaakt.
Lage snelheid
Als de auto met een snelheid van maximaal
7 km/h rijdt, gaat het informatielampje branden
en verschijnt een van de volgende meldingen
op het display:
BESTUURDERS PORTIER OPEN,
PASS AGIERSPOR TIER OPEN,
ACHTERPORTIER LINKS OPEN,
MOTO RKAP OPEN
of
ACHTERPORTIER RECHTS OPEN
. Breng
de auto op een veilige plaats tot stilstand en
sluit het portier dat of de achterklep die open is.
Hoge snelheid
Als de auto sneller rijdt dan 7 km/h,
gaat het lampje branden en wordt
tegelijkertijd een van de meldingen
uit de vorige alinea op het display
weergegeven.
Waarschuwing achterklep
Als de achterklep open is, verschijnt
ACHTERKLEP OPEN op het display.
N.B.
Het lampje geeft alleen aan dát u de hand-
rem hebt aangetrokken maar niet hoe hard!
1
Alleen auto’s met alarm.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
47
Info rmatiedisplay
02
Meldingen
Wanneer een waarschuwings- of controle-
lampje oplicht, verschijnt er tevens een aan-
vullende melding op het informatiedisplay.
Druk op de knop READ (A).
Blader met de knop READ de meldingen
door. Meldingen blijven in het geheugen op-
geslagen totdat de onderliggende storing is
verholpen.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding verschijnt
bij gebruik van de boordcomputer, moet u de
melding lezen (druk op de knop
READ
) voor-
dat u de eerdere activiteit kunt hervatten.
Melding Betekenis
STOP AUTO Z.S.M.
Breng de auto op een veilige plaats tot stilstand en zet de motor af. Grote kans op schade.
ZET MOTOR UIT Breng de auto op een veilige plaats tot stilstand en zet de motor af. Grote kans op schade.
SERVICE SPOED
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een erkende Volvo-werkplaats.
ZIE HANDLEIDING
Lees het instructieboekje.
SERVICE VEREIST Laat de auto zo spoedig mogelijk nakijken door een erkende Volvo-werkplaats.
TIJD VOOR REG. SERVICE
Het is tijd voor een servicebeurt bij een erkende Volvo-werkplaats. Het moment hangt af van de
afgelegde afstand, het aantal maanden dat sinds de laatste servicebeurt is verstreken en het aantal
draaiuren van de motor.
ROETFILTER VOL ZIE HANDLEIDING Het roetfilter van dieselmodellen is aan regeneratie toe (zie pagina 116).
STC/DSTC SPIN CONTROL UIT
Er gelden beperkingen voor het stabiliteits- en tractieregelsysteem (zie pagina 125 voor meer varianten).
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
48
S chakel aars op middenconsole
02
Aircondit ioning achter in
passagiersruimte (optie)
Druk op de knop om de aircon-
ditioning achter in de passa-
giersruimte in te schakelen. De
airconditioning achter in de
passagiersruimte wordt uitgeschakeld, wan-
neer u het contact uitschakelt.
Kinderslot op
achterportieren (optie)
Met deze knop kunt u het elek-
trisch kinderslot op de achter-
portieren in- of uitschakelen.
De contactsleutel moet daarbij
in stand I of II staan. Wanneer het kinderslot
geactiveerd is, brandt de led in de knop. Er
verschijnt een melding op het display, wan-
neer u het kinderslot in- of uitschakelt.
Inklapbare buitenspi egels
(optie)
Met deze knop kunt u de elek-
trisch bedienbare buitenspie-
gels in- en uitklappen.
Ga als volgt te werk, als een van de buiten-
spiegels per ongeluk in- of uitgeklapt is:
Klap de buitenspiegel die verzet is terug in
de normale stand.
Draai de contactsleutel naar stand II.
Klap de buitenspiegel met behulp van de
knop eerst in en vervolgens opnieuw uit.
De buitenspiegels staan daarna weer in hun
oorspronkelijke stand.
N.B.
De onderlinge positie van de knoppen kan
variëren.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
49
Schakelaa rs op middenconsole
02
Parkeerhulp (optie)
Het systeem is bij het starten
van de motor altijd geactiveerd.
Druk op de knop om de par-
keerhulp uit te schakelen of op-
nieuw in te schakelen (zie ook
pagina 127).
Alarmsensoren en
Safelock-functie
1
tijdelijk
deactiveren
Met deze knop kunt u de Safe-
lock-functie desgewenst uit-
schakelen (Safelock houdt in
dat portieren na vergrendeling niet meer van
de binnenzijde te openen zijn). Met deze knop
kunt u ook de bewegingsmelder en de niveau-
sensoren van het alarmsysteem buiten wer-
king stellen
2
. De led in de knop brandt, wan-
neer de functies zijn uitgeschakeld of buiten
werking zijn gesteld.
Verstralers (accessoires)
Druk op deze knop als u de
verstralers van de auto’s tege-
lijk met het groot licht wilt voe-
ren of als u de verstralers wilt
uitschakelen.
Active Bi-Xenon Lights,
ABL (optie)
De lichtbundels van de ABL-
koplampen draaien met het
stuurwiel mee. De functie
wordt bij het starten van de
motor automatisch geactiveerd en kan met de
bijbehorende knop worden uitgeschakeld/in-
geschakeld. De led in de knop brandt, wan-
neer de functie actief is.
Lichtbu ndel aanpassen aan links-/
rechtsrijdend verkeer
Houd de knop ten minste 5 seconden lang
ingedrukt. Bij het aanpassen van de lichtbun-
del dient de auto stil te staan. De melding
DIMLICHT INST. V. RECHTSR. VERK. of
DIMLICHT INST. V. LINKSR. VERK. ver-
schijnt op het display. Zie pagina 146 voor
meer informatie over halogeen- of Bi-Xenon-
koplampen en het aanpassen van de lichtbun-
dels.
Elektris che aansluiting
(standaard)/ Aa nsteker
(optie)
U kunt de elektrische aanslui-
ting gebruiken verschillende
accessoires die op een span-
ning van 12 V werken, zoals een mobiele tele-
foon of een koelbox.
De contactsleutel moet ten minste in stand I
staan, anders geeft de aansluiting geen
stroom.
U activeert de aansteker door de knop in de
drukken. Wanneer de aansteker heet genoeg
is, veert de knop automatisch uit. Haal de aan-
steker uit de opening en gebruik het rood-
gloeiende deel om een sigaar of sigaret aan te
steken. Om veiligheidsredenen moet u het
deksel altijd op de aansluiting laten zitten,
wanneer deze niet in gebruik is. De maximale
stroomsterkte is 10 A.
BLIS, Blind Spot
Information Sys tem (opti e)
Druk op de knop om het sys-
teem te deactiveren of te her-
activeren (zie pagina 129 voor
meer informatie).
1
Bepaalde markten
2
Optie
WAARSCHUWING
Laat de plug altijd in de aansluiting zitten als
u deze niet gebruikt.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
50
S chakel aars op middenconsole
02
Alarmlichten
Gebruik de alarmlichten (alle richtingaanwij-
zers knipperen), wanneer u de auto noodge-
dwongen tot stilstand moet brengen op een
plaats waar deze gevaar of hinder voor het
verkeer kan opleveren. Druk op de knop om
de functie te activeren.
Elektris che achterruit- en
buitenspiegelverwarming
Schakel de elektrische ver-
warming in om ijs en wasem
van de achterruit en de buiten-
spiegels te verwijderen. Wan-
neer u op de knop drukt,
wordt de verwarming van de
achterruit en de buitenspie-
gels geactiveerd. De led in de knop gaat daar-
bij branden.
De verwarming wordt na ca. 12 minuten auto-
matisch uitgeschakeld.
Elektrisch verwarmde
voorsto elen
Zie pagina 72 of pagina 74
voor meer informatie.
N.B.
De regels voor het gebruik van de alarmlich-
ten verschillen van land tot land.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
51
Verlichtingspaneel
02
Koplamphoogteregeling
Door de belading van de auto wordt de hoog-
te van de koplampen gewijzigd, zodat u tege-
moetkomend verkeer kunt verblinden. U kunt
dat voorkomen door de koplamphoogte bij te
stellen.
Draai de contactsleutel naar stand II.
Draai de verlichtingsdraaiknop (1) naar een
van de eindstanden.
Draai het duimwiel (3) omhoog of omlaag
om de koplampen hoger of lager af te
stellen.
Auto’s met Bi-Xenonkoplampen
1
zijn uitgerust
met automatische koplamphoogteregeling,
zodat het duimwiel (3) ontbreekt.
Stadslichten/parkeerlichten vóór en
achterlichten
U kunt de stadslichten/parkeerlichten vóór en
de achterlichten altijd inschakelen, ongeacht
de stand van de contactsleutel.
Draai de verlichtingsdraaiknop (2) naar de
middelste stand.
Met de contactsleutel in stand
II
staan de
stadslichten/parkeerlichten vóór, de achterlich-
ten en de kentekenplaatverlichting altijd aan.
Koplampen
Automatisch dimlicht (bepaa lde
landen)
Het dimlicht gaat automatisch aan, wanneer u
de contactsleutel naar stand I I draait, behalve
wanneer de verlichtingsdraaiknop (1) in de
middelste stand staat. U kunt het automati-
sche dimlicht zo nodig in een erkende Volvo-
werkplaats buiten werking laten stellen.
Automatisch dimlicht, groot licht
Draai de contactsleutel naar stand II.
U schakelt het dimlicht in door de
verlichtingsdraaiknop (1) helemaal rechts-
om te draaien.
U schakelt het groot licht in door de linker
stuurhendel tot in de eindstand naar het
stuur toe te halen en de hendel weer los te
laten (zie pagina 53).
De verlichting wordt automatisch uitgescha-
keld, wanneer u de contactsleutel naar stand I
of 0 draait.
Stand Betekenis
Automatisch/uitgeschakeld
dimlicht. Alleen grootlichtsignalen.
Parkeerlicht achter en achterlicht
Automatisch dimlicht. In deze
stand werken het groot licht en de
grootlichtsignalen.
1
Optie.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
52
Verlichtingspaneel
02
Active Bi-Xenon Lights, ABL (optie)
Lichtbundel actieve/niet-actieve koplampen
De lichtbundels van de ABL-koplampen
draaien met het stuurwiel mee. De functie
wordt automatisch ingeschakeld bij het star-
ten van de motor en is te activeren/deactive-
ren met de knop op de middenconsole (zie
pagina 49).
Mistlichten
Mistlampen vóó r (optie)
De mistlampen vóór zijn in te schakelen in
combinatie met het groot licht/dimlicht of de
stadslichten/parkeerlichten vóór en de achter-
lichten.
Druk op de knop (2).
Het lampje in de knop (2) brandt, wanneer
u de mistlampen ór hebt ingeschakeld.
Mistachterlicht
Het mistachterlicht is alleen in te schakelen
wanneer de koplampen branden wel of niet
gecombineerd met de mistlampen vóór.
Druk op de knop (4).
Het controlelampje voor het mistachterlicht op
het instrumentenpaneel en het lampje in de
knop (4) branden, wanneer het mistachterlicht
is ingeschakeld.
Instrumentenverlichting
De instrumentenverlichting brandt, wanneer
de contactsleutel in stand II staat en de
verlichtingsdraaiknop (1) in een van de eind-
standen. De verlichting wordt bij daglicht au-
tomatisch gedimd en valt bij donker handma-
tig te regelen.
Rol het duimwiel (5) omhoog of omlaag voor
een fellere of zwakkere verlichting.
N.B.
De regels voor het gebruik van de mistlich-
ten verschillen van land tot land.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
53
Linker stuurhendel
02
Standen stuurhendel
1. Korte serie knippersignalen, richtingaan-
wijzers
2. Onafgebroken serie knippersignalen,
richtingaanwijzers
3. Grootlichtsignalen
4. Wisselen tussen groot licht en dimlicht
en Follow-Me-Home-verlichting
Richtingaanwijzers
Onafgebroken se rie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag tot
in de eindstand (2).
De hendel blijft in de eindstand staan en kan
handmatig in de uitgangspositie teruggezet
worden of veert automatisch terug bij het te-
rugdraaien van het stuurwiel.
Korte serie knippersigna len
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar stand (1) en laat deze weer los, waarna
de hendel terugveert naar de uitgangsposi-
tie. U kunt de stuurhendel ook in stand (2)
zetten en daarna meteen terugduwen in de
uitgangspositie.
De richtingaanwijzers lichten driemaal op. De
korte serie knippersignalen wordt onmiddellijk
beëindigd, als u de richtingaanwijzers gebruikt
om te signaleren dat u een bocht in de tegen-
overgestelde richting wilt maken.
Wisselen tussen groot licht en dimlicht
De contactsleutel moet in stand II staan om
het groot licht te kunnen inschakelen.
Draai de verlichtingsdraaiknop rechtsom
naar de eindstand (zie pagina 51).
Haal de stuurhendel tot in de eindstand (4)
naar het stuurwiel toe en laat de hendel los.
Grootlichtsignalen
Haal de hendel lichtjes tot in stand (3) naar
het stuurwiel toe.
Het groot licht blijft vervolgens branden, totdat
u de hendel weer loslaat.
Follow-Me-Home-verlichting
Het is mogelijk om een deel van de buitenver-
lichting enige tijd ingeschakeld te houden en
als Follow-Me-Home-verlichting dienst te la-
ten doen na vergrendeling van de auto. De in-
schakelduur bedraagt 30 seconden
1
, maar is
te wijzigen in 60 of 90 seconden.
Neem de sleutel uit het contactslot.
Haal de stuurhendel tot in de eindstand (4)
naar het stuurwiel toe en laat de hendel los.
Stap uit de auto en vergrendel het portier.
1
Fabrieksinstellingen.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
54
Linker stuurhendel
02
Boordcomputer (optie)
Bediening sknoppen
Om toegang te krijgen tot de informatie in de
boordcomputer, moet u het duimwiel (B) in
stappen omhoog- of omlaagdraaien. Wanneer
u na het laatste menu nogmaals aan het wieltje
draait, keert u terug naar de uitgangspositie.
Functies
Op de boordcomputer staat de volgende
informatie:
GEMIDDELDE SNELHEID
HUIDIGE SNELHEID MPH
1
HUIDIG
GEMIDDELD
KILOMETER TOT LEGE TANK
DSTC, zie pagina 126
Gemiddeld e snelheid
Wanneer u het contact uitschakelt, wordt de
gemiddelde snelheid opgeslagen om als uit-
gangswaarde te dienen bij het vervolg van de
rit. U kunt de waarde met de knop RESET (C)
op nul stellen.
Huidige snelheid mph
1
De actuele snelheid wordt weergegeven
in mph.
Huidig
Het huidige brandstofverbruik wordt eenmaal
per seconde berekend. De waarde op het
display wordt om de paar seconden bijge-
werkt. Wanneer de auto stilstaat, geeft het
display ---- aan. Tijdens regeneratie
2
van
het roetfilter kan het brandstofverbruik tijdelijk
stijgen (zie pagina 116).
Gemiddeld
Het gemiddelde brandstofverbruik sinds de
laatste maal dat u de waarde op nul hebt ge-
zet (RESET). Als u het contact uitschakelt,
wordt het gemiddelde brandstofverbruik
opgeslagen. Het blijft bewaard, totdat u de
functie op nul stelt. Stel de waarde op nul met
de knop RESET (C).
Kilometer tot lege tank
Het bereik tot lege brandstoftank (d.w.z. de
actieradius) wordt berekend aan de hand van
het gemiddelde brandstofverbruik over de
laatste 30 km. Wanneer de actieradius kleiner
is dan 20 km, geeft het display “----” aan.
Op nul stellen
Selecteer GEM. SNELHEID of
GEMIDDELD.
Houd de knop RESET (C) ten minste vijf
seconden lang ingedrukt om de gemiddel-
de snelheid en het gemiddelde brandstof-
verbruik gelijktijdig te resetten.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt terwijl de boordcomputer in gebruik
is, moet u de melding bevestigen. Doe dat
door op de knop
READ (A) te drukken
waarna u naar de boordcomputerfunctie
terugkeert.
1
Bepaalde landen
2
Geldt alleen voor dieselmodellen met roetfilter
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen, als
u een standverwarming op brandstof hebt
gebruikt.
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen,
als u bijvoorbeeld van rijstijl bent veranderd
of een standverwarming op brandstof hebt
gebruikt.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
55
Rechter stu urhe ndel
02
Ruitenwissers
Werking wisser-/sproeiersysteem, voorruit
Ruitenwissers uitgeschakeld
De ruitenwissers zijn uitgescha-
keld als de hendel in stand
0
staat.
Enkele slag
Beweeg de hendel omhoog om
een enkele slag te maken.
Intervalstand
U kunt het aantal wisslagen per
eenheid van tijd instellen. Draai
het duimwiel (1) omhoog voor een
korter interval tussen de slagen. Draai het om-
laag om het interval te verlengen.
Ononde rbroken wissen
De wissers bewegen op normale
snelheid.
De wissers bewegen op hoge
snelheid.
Ruiten-/koplampsproeiers
U activeert de sproeiers van de voorruit en de
koplampen door de hendel naar het stuurwiel
toe te trekken. De wissers maken nog drie sla-
gen nadat u de hendel hebt losgelaten.
Hogedruksproeiers koplampen
(optie op bepaalde markten)
De hogedruksproeiers van de koplampen ver-
bruiken een grote hoeveelheid ruitensproeier-
vloeistof. Om vloeistof te besparen, worden
de koplampen alleen iedere vijfde keer dat u
de voorruitsproeiers activeert gesproeid (gere-
kend over een periode van 10 minuten).
Wanneer er meer dan tien minuten zijn ver-
streken sinds de laatste sproeibeurt van de
voorruit, worden ook de koplampen weer ge-
sproeid bij het activeren van de ruiten-
sproeiers. Wanneer u de hendel naar het
stuurwiel haalt, wordt alleen de voorruit ge-
sproeid.
Gereduceerde sproeifunctie
Wanneer er nog ongeveer één liter ruiten-
sproeiervloeistof in het reservoir zit, worden
de koplampen en de achterruit niet langer
schoongesproeid. Dit omdat het sproeifunctie
van de voorruit de voorrang heeft.
BELANGRIJK
Sproei een royale hoeveelheid ruiten-
sproeiervloeistof op de voorruit wanneer de
ruitenwissers werken. De voorruit moet nat
zijn bij gebruik van de ruitenwissers.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
56
Rechter stuu rhendel
02
Ruitenwisser en sproeier achte rklep
Werking wisser-/sproeiersysteem, achterklep
Wanneer u de hendel naar voren haalt, acti-
veert u de ruitenwisser/-sproeier van de ach-
terklep. De ruitenwisser maakt na het sproeien
een extra slag. De knop aan het uiteinde kent
twee standen:
1. Ruitenwisser achterklep, intervalstand
2. Ruitenwisser achterklep, normale wis-
snelheid
Ruitenwissers achterklep,
achteruitr ijden
Als u de auto in de achteruitversnelling zet ter-
wijl de voorste ruitenwissers actief zijn, zal de
ruitenwisser van de achterklep de intervalstand
innemen
1
. Als de ruitenwisser van de achter-
klep echter al op normale snelheid werkt, vindt
er geen wijziging plaats.
Regensensor (optie)
De regensensor registreert de hoeveelheid
regen op de voorruit en activeert automatisch
de ruitenwissers op de voorruit. De gevoelig-
heid van de regensensor is in te stellen met
het duimwiel (1) (zie afbeelding op pagina 55).
Duimwiel
Met het duimwiel kunt u het aantal wisslagen
per eenheid van tijd instellen (als u de interval-
stand hebt geselecteerd) of de gevoeligheid
van de regensensor (als u de regensensor
hebt geactiveerd).
Draai het duimwiel rechtsom voor een gro-
tere gevoeligheid en linksom voor een lage-
re gevoeligheid. (De wissers maken een
extra slag, als u het duimwiel rechtsom
draait.)
Aan/Uit
Om de regensensor te activeren dient de con-
tactsleutel in stand I of II te staan en de hen-
del van de ruitenwissers in stand 0.
U activeert u de regensensor door:
Op de knop (B) te drukken. Het lampje in de
knop gaat branden om aan te geven dat de
regensensor actief is.
U schakelt de regensensor op een van de
volgende manieren weer uit:
Druk op de knop (2).
Haal de hendel omlaag naar een ander
wisprogramma. Als u de hendel omhoog-
duwt, blijft de regensensor actief. De wis-
sers maken een extra slag en keren terug
naar de regensensorstand, wanneer u de
hendel laat terugveren naar stand 0.
De regensensor wordt automatisch uitgescha-
keld, wanneer u de sleutel uit het contactslot
neemt of vijf minuten nadat u het contact hebt
uitgezet.
1
Deze functie (intervalfunctie tijdens het ach-
teruitrijden) kunt u desgewenst uitschakelen.
Neem daarvoor contact op met een erkende
Volvo-werkplaats.
BELANGRIJK
In automatische wasstraten: schakel de re-
gensensor uit door op knop (B) te drukken,
terwijl de contactsleutel in stand
I of II
staat. De ruitenwissers kunnen anders in
beweging komen en daarbij beschadigd
raken.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
57
Cruisecontrol (optie)
02
Inschakelen
De bedieningsorganen voor de cruisecontrol
vindt u links op het stuurwiel.
Gewenste snelheid instellen:
Druk op de knop CRUISE. Op het instru-
mentenpaneel verschijnt de tekst CRUISE.
Druk lichtjes op + of om de snelheid van
de auto vast te zetten. De melding CRUISE
ON verschijnt.
De cruisecontrol kan niet worden ingescha-
keld bij snelheden lager dan 30 km/h of hoger
dan 200 km/h.
Snelheid verhogen of verlagen
U kunt de snelheid verhogen of verlagen
door de knop + of in te drukken. De
snelheid die de auto heeft op het moment
dat u de knop loslaat, zal vervolgens wor-
den geprogrammeerd.
Een korte druk (minder dan een halve secon-
de) op + of komt overeen met een snel-
heidswijziging van 1 mph of 1,6 km/h.
Tijdelijk uitschakelen
Druk op 0 om de cruisecontrol tijdelijk uit te
schakelen. Op het instrumentenpaneel ver-
schijnt CRUISE. De eerder ingestelde snel-
heid blijft na een tijdelijke uitschakeling in
het geheugen opgeslagen.
De cruisecontrol wordt bovendien tijdelijk uit-
geschakeld, als:
u het rempedaal of koppelingspedaal be-
dient;
de snelheid heuvelop lager wordt dan 25–
30 km/h;
u de keuzehendel in stand N zet;
als de wielen de neiging hebben te gaan
slippen of blokkeren;
een tijdelijke snelheidsverhoging langer dan
een minuut heeft geduurd.
Snelheid hervatten
–Druk op de knop om de eer-
der ingestelde snelheid te her-
vatten. Op het instrumenten-
paneel verschijnt CRUISE ON.
Uitscha kelen
Druk op CRUISE om de cruisecontrol uit te
schakelen. CRUISE ON verdwijnt van het
instrumentenpaneel.
N.B.
Een tijdelijke verhoging van de snelheid
(korter dan een minuut) met het gaspedaal,
zoals bij het inhalen, is niet van invloed op
de instelling van de cruisecontrol. Als u het
gaspedaal loslaat, neemt de auto automa-
tisch de ingestelde snelheid weer aan.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
58
S tuurwielafstelling, alarm lichten
02
Stuurwielafstelling
U kunt het stuurwiel zowel in de hoogte als in
de lengte verstellen.
Trek de hendel naar u toe om het stuur vrij
te geven.
Zet het stuurwiel vervolgens in de gewens-
te stand.
Duw de hendel vervolgens terug om het
stuurwiel in de nieuwe stand te blokkeren.
Als dit moeite kost, kunt u lichtjes op het
stuurwiel drukken en tegelijkertijd de hen-
del terugduwen.
Alarmlichten
Gebruik de alarmlichten (alle richtingaanwij-
zers knipperen), wanneer u de auto noodge-
dwongen tot stilstand moet brengen op een
plaats waar deze gevaar of hinder voor het
verkeer kan opleveren. Druk op de knop om
de functie te activeren.
WAARSCHUWING
Stel het stuurwiel in, voordat u gaat rijden.
Doe dit nooit tijdens het rijden. Controleer
voordat u wegrijdt, of het stuurwiel in de ge-
kozen stand geblokkeerd staat.
N.B.
De regels voor het gebruik van de alarmlich-
ten verschillen van land tot land.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
59
Parkee rrem, elektrische aansluiting, motorkap, e.d.
02
Parkeerrem
Parkeerrem, auto met stuur links
Parkeerrem, auto met stuur rechts
Parkeerrem aanzetten
Trap het rempedaal stevig in.
Trap het parkeerrempedaal (1) stevig zo ver
mogelijk in.
Haal uw voet van het rempedaal en contro-
leer of de auto blijft stilstaan.
Als de auto rolt dient u het parkeerrempe-
daal nog verder in te trappen.
Zet bij een geparkeerde auto de versnel-
lingspook/keuzehendel in stand 1 (hand-
bak) of P (automaat).
Op een helling parkeren
Draai bij het parkeren op een oplopende hel-
ling de wielen van de trottoirband af, als de
neus van de auto naar de top van helling wijst.
Draai bij het parkeren op een aflopende helling
de wielen naar de trottoirband toe, als de neus
van de auto naar de voet van de helling wijst.
Handrem l ossen
Trap het rempedaal stevig in.
Trek aan de handgreep (2).
Elektrische aansluiting achterin
U kunt de elektrische aansluiting voor ver-
schillende accessoires gebruiken, zoals een
mobiele telefoon of koelbox. De aansluiting is
bedoeld om 12 V af te nemen. De maximale
stroomsterkte is 10 A. De contactsleutel moet
ten minste in stand I staan, anders geeft de
aansluiting geen stroom.
2
1
1
2
N.B.
Het waarschuwingslampje op het instru-
mentenpaneel geeft alleen aan dat u het
parkeerrempedaal bedient en niet hoe hard!
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
60
Parkeerrem , elektrische aansluiting, mot orkap, e.d.
02
Motorkap openen
Trek de handgreep naar u toe om de motor-
kapvergrendeling op te heffen.
Stuurwielafstelling
U kunt het stuurwiel zowel in de hoogte als in
de lengte verstellen. Duw de hendel aan de
linkerzijde van de stuurkolom omlaag. Zet het
stuurwiel vervolgens in de gewenste stand.
Duw de hendel weer in positie terug om het
stuurwiel in de nieuwe stand te blokkeren. Als
dit veel moeite kost, kunt u lichte druk op het
stuurwiel aanbrengen terwijl u de blokkeer-
hendel terugduwt.
Achterklep openen
Open de achterklep door aan de handgreep te
trekken zoals aangegeven op de afbeelding.
Klap het achterschot omlaag door de hand-
greep op te tillen.
WAARSCHUWING
Sluit de motorkap door uw ene hand er bo-
venop te leggen en de kap vervolgens om-
laag te duwen. Houd de motorkap tijdens
het sluiten niet aan de grille beet. Dit om te
voorkomen dat u met uw vingers tegen mo-
toronderdelen aankomt en daarbij verwon-
dingen oploopt.
WAARSCHUWING
Stel het stuurwiel af voordat u gaat rijden en
nooit tijdens het rijden. Controleer of het
stuurwiel in de gekozen stand geblokkeerd
staat.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
61
Elektrisch bed ien bare ruiten
02
Bediening
Met de knoppen op de portieren kunt u de rui-
ten elektrisch bedienen. De ruiten zijn te bedie-
nen wanneer de contactsleutel in stand
I
of
II
staat. Ook wanneer de auto stilstaat en u de
contactsleutel hebt uitgenomen, kunt u de rui-
ten nog steeds enige tijd openen en sluiten zo-
lang geen van de portieren wordt geopend.
Bedien de ruiten altijd onder toezicht.
Zijruit openen:
Druk het voorste deel van de knop omlaag.
Zijruit sluiten:
Trek het voorste deel van de knop omhoog.
Bestuurdersportier
Vanaf de bestuurdersstoel kunt u alle zijruiten
elektrisch bedienen. U kunt de zijruiten op
twee manieren openen en sluiten:
Druk de knoppen (A) voorzichtig omlaag of
trek ze voorzichtig omhoog. De elektrisch
bedienbare ruiten gaan dan steeds verder
omhoog of omlaag zolang u de knoppen
bedient.
Druk de knoppen (A) volledig omlaag of
trek ze volledig omhoog en laat ze vervol-
gens weer los. De zijruiten gaan dan auto-
matisch volledig open of dicht.
Elektrisch bedienbare ruiten in
achterportieren blokkeren
Met de achterste knoppen (B) bedient
u de ruiten in de achterportieren.
U kunt de elektrische bediening van de ruiten
in de achterportieren blokkeren met de knop
op het bedieningspaneel op het bestuurder-
sportier. Let erop dat u altijd de stroomtoevoer
voor de elektrisch bedienbare ruiten verbreekt
(d.w.z. de contactsleutel verwijdert), wanneer
u kinderen alleen in de auto achterlaat.
Het lampje in de knop brandt
De ruiten in de achterportieren zijn alleen van-
af het bestuurdersportier te bedienen.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto zitten:
• Let er bij het verlaten van de auto op dat
u de stroomtoevoer naar de elektrisch
bedienbare ruiten verbreekt door auto de
contactsleutel uit te nemen.
• Zorg er bij het sluiten van de ruiten voor
dat kinderen of andere inzittenden niet
met hun handen bekneld kunnen raken.
• Bij het sluiten van de achterste ruiten
vanaf het bestuurdersportier:
• Zorg er bij het sluiten van de ruiten voor
dat achterpassagiers niet met hun han-
den bekneld kunnen raken.
N.B.
Alleen op bepaalde markten werkt de auto-
matische sluitingsfunctie ook aan de passa-
gierszijde.
A
B
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
62
Elektrisch bedienbare ruiten
02
Het lampje in de knop is uit
De zijruiten in de achterportieren zijn zowel met
de knoppen op de portieren als met de knop-
pen op het bestuurdersportier te bedienen.
Passagiersstoel, voor
Met de knoppen voor elektrische bediening
van de ruiten op het passagiersportier kunt u
alleen de ruit in het passagiersportier bedienen.
Elektrisch bedienbare zijruiten in de
achterportieren
U kunt de ruiten in de achterportieren zowel
met de knoppen op de beide achterportieren
als met de knoppen op het bestuurdersportier
bedienen. Als het lampje brandt in de knop
waarmee u de elektrische bediening van de
ruiten in de achterportieren blokkeert (op het
bedieningspaneel op het bestuurdersportier),
kunt u de ruiten in de achterportieren alleen
vanaf het bestuurdersportier bedienen.
WAARSCHUWING
Wanneer u de zijruiten in de achterportieren
met de knoppen op het bestuurdersportier
sluit, moet u erop letten dat eventuele ach-
terpassagiers niet met hun handen bekneld
kunnen raken.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
63
A chteruitkijkspi egel en buitenspiegels
02
Achteruitkijkspiegel
De afbeelding is een montage. De spiegel is
voorzien van een handmatige of automatische
dimfunctie, nooit allebei tegelijk.
Fel licht van achteren kan hinderlijke reflecties
in de achteruitkijkspiegel veroorzaken en u
verblinden. Zet de spiegel in de dimstand,
wanneer u de verlichting van het achteropko-
mend verkeer als hinderlijk ervaart.
Dimfunctie
A. Normale stand
B. Dimstand
Autodimfunctie (op tie)
Als het licht dat van achteren in de spiegel valt
te fel is, wordt de achteruitkijkspiegel automa-
tisch gedimd.
Achteruitkijkspiegel met kompas
(optie op bepaalde markten)
In de rechter bovenhoek van de achteruitkijk-
spiegel zit een display waarop wordt aange-
geven in welke richting de voorkant van de
auto wijst. Er worden acht verschillende rich-
tingen met Engelse afkortingen weergegeven:
N (noord), NE (noordoost), E (oost), SE (zuid-
oost), S (zuid), SW (zuidwest), W (west) en N W
(noordwest).
Het kompas wordt automatisch geactiveerd,
wanneer u het contactslot in stand II zet of
wanneer de motor loopt, tenzij u het kompas
hebt uitgeschakeld. U kunt het kompas uit-
schakelen of opnieuw inschakelen door op het
verzonken knopje aan de achterzijde van de
achteruitkijkspiegel te drukken. Gebruik bij-
voorbeeld een rechtgebogen paperclip. Het
knopje ligt ca. 2,5 cm diep in de spiegel.
Kompaszone instellen
De aarde is in 15 magnetische zones ver-
deeld. Het kompas is afgesteld op het geogra-
fische gebied waarin de auto werd afgeleverd.
Het kompas dient te worden gekalibreerd, als
u met de auto meerdere magnetische zones
doorkruist.
Contactstand II.
Houd het knopje aan de achterzijde van de
achteruitkijkspiegel ca. 3 seconden lang
ingedrukt (met een rechtgebogen paperclip
bijvoorbeeld), totdat de tekst ZONE ver-
schijnt. Het cijfer van de huidige magneti-
sche zone verschijnt.
Druk herhaaldelijk op het knopje totdat het
cijfer van de gewenste magnetische zone
(1–15) verschijnt. Enkele seconden later
staat de kompasrichting weer op het
display, wat aangeeft dat er van zone is
gewisseld.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
64
A chteruitkijkspi egel en buitenspi egels
02
Magnetische zones vo or kompas
Kalibreren
Het kompas moet soms voor de nauwkeurig-
heid worden gekalibreerd. Schakel voor de
beste resultaten alle grote stroomverbruikers
uit zoals de interieurverlichting, de interieurven-
tilator, de elektrische achterruitverwarming e.d.
en zorg dat er geen metalen of magnetische
voorwerpen in de buurt van de spiegel zijn.
Breng de auto op een groot en open terrein
tot stilstand en laat de motor lopen.
Houd het knopje aan de achterzijde van de
achteruitkijkspiegel ingedrukt (met bijvoor-
beeld een paperclip), totdat de tekst CAL
verschijnt (ca. 6 seconden).
Rijd langzaam een rondje in de auto met
een snelheid van hoogstens 8 km/h, totdat
de tekst CAL van het display verdwijnt. Dit
geeft aan dat de kalibratie afgerond is.
Alternatieve kalibratiestap: rijd op de nor-
male manier weg. CAL verdwijnt van het
display, wanneer de kalibratie afgerond is.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
65
A chteruitkijkspi egel en buitenspiegels
02
Buitenspiegels
De knoppen waarmee u de twee buitenspie-
gels bedient, vindt u voor op de armleuning
van het bestuurdersportier. De buitenspiegels
zijn te bedienen met het contact in stand
I
of
II
.
Druk op knop L voor de buitenspiegel links
of op R voor de buitenspiegel rechts. Het
lampje in de knop brandt.
U kunt de stand afstellen met het hendeltje
in het midden.
Druk nogmaals op knop L of R. Het lampje
dooft.
Buitenspiegels met geheugen (optie)
Als er buitenspiegels met geheugen op de
auto zitten, werkt het geheugen synchroon
met dat van de bestuurdersstoel (zie
pagina 81).
Gehe ugen in afstandsbed iening (optie)
Wanneer u de auto met een van de afstands-
bedieningen ontgrendelt en de instelling van
de buitenspiegels wijzigt, wordt de nieuwe po-
sitie van de spiegels in de afstandsbediening
opgeslagen. De volgende keer dat u de auto
ontgrendelt met dezelfde afstandsbediening
en het bestuurdersportier binnen vijf minuten
na ontgrendeling opent, gaan de buitenspie-
gels in de opgeslagen positie staan.
Gelaagde zijruiten (optie)
De ruiten van gelaagd glas in de voor- en ach-
terportieren zorgen voor een verbeterde ge-
luidsisolatie van de passagiersruimte en leve-
ren een verhoogde bescherming tegen in-
braak op.
Water- en vui lafstote nde laag op
voorste zijruiten en/o f buitenspiegels
(optie)
De buitenspiegels zijn voorzien van een spe-
ciale laag die bij regen voor een beter zicht
zorgen.
Zijruiten en buitenspiegels
met de speciale water- en
vuilafstotende laag zijn voor-
zien van een klein symbool.
Verwarm de buitenspiegels:
als er sneeuw of ijs op de spiegels zit;
bij hevige regenval of vieze wegen;
bij beslagen spiegels.
WAARSCHUWING
Stel de spiegels af, voordat u gaat rijden!
BELANGRIJK
Gebruik de spiegelverwarming (zie
pagina 50) om de buitenspiegels van ijs te
ontdoen en geen ijskrabber. Een krabber
kan krassen op het spiegelglas veroorzaken.
BELANGRIJK
Gebruik geen ijskrabber van metaal om de
ruiten van ijs te ontdoen. Er kan daarbij
schade aan de waterafstotende laag ont-
staan. Gebruik de elektrische verwarming
om de buitenspiegels van ijs te ontdoen!
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
66
Elektrisch bedienbaar schuifdak (optie)
02
Openingsstanden
De bedieningsknoppen voor het schuifdak zit-
ten aan het plafond. U kunt het schuifdak in
twee standen openen:
A. Ventilatiestand, achterkant omhoog
B. Schuifstand, achteruit/vooruit
De contactsleutel moet daarbij in stand I of II
staan.
1. Sluiten, automatisch
2. Sluiten, handmatig
3. Openen, handmatig
4. Openen, automatisch
5. Openen, ventilatiestand
6. Sluiten, ventilatiestand
Ventilatiestand
Openen:
Duw de achterkant van de knop (5) om-
hoog.
Sluiten:
Trek de achterkant van de knop (6) omlaag.
U kunt het schuifdak vanuit de ventilatiestand
rechtstreeks in de comfortstand zetten: trek
de knop achteruit in de eindstand (4) en laat
de knop los.
Automatische bediening
Trek de knop door het drukpunt (3) in de ach-
terste eindstand (4) of via het drukpunt (2) in
de voorste eindstand (1) en laat de knop ver-
volgens los. Het schuifdak schuift dan tot in
de comfortstand open of helemaal dicht.
Doe het volgende om het schuifdak vanuit de
comfortstand volledig te openen:
Trek de knop nogmaals achteruit in de
eindstand (4) en laat de knop vervolgens los.
Handmatige b ediening
Openen:
Trek de knop achteruit naar het
weerstandspunt (3). Het schuifdak schuift
steeds verder open zolang u de knop in
deze stand vasthoudt.
Sluiten:
Duw de knop vooruit naar het
weerstandspunt (2). Het schuifdak schuift
steeds verder dicht zolang u de knop in
deze stand vasthoudt.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto zitten:
Verbreek bij het verlaten van de auto de
stroomtoevoer naar het schuifdak door de
contactsleutel uit te nemen.
1
2
3
4
5
6
WAARSCHUWING
De beveiliging tegen overbelasting van het
schuifdak werkt alleen bij automatisch slui-
ten, niet bij handmatig sluiten.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
67
Elektrisch bed ien baar schu ifdak (optie)
02
Zonnescherm
Aan de binnenkant van het schuifdak zit een
handbediend zonnescherm. Het glijdt auto-
matisch naar achteren bij het openen van het
schuifdak. Pak de handgreep vast en schuif
het scherm naar voren om het te sluiten.
Beveiliging tegen overbelasting
Het schuifdak is voorzien van een beveiliging
tegen overbelasting die wordt geactiveerd, als
het schuifdak door een voorwerp wordt gehin-
derd. Het schuifdak komt dan tot stilstand en
keert vervolgens automatisch terug naar de
laatst gebruikte, geopende stand.
WAARSCHUWING
De beveiliging tegen overbelasting van het
schuifdak werkt alleen bij automatisch slui-
ten, niet bij handmatig sluiten.
Let er bij het sluiten van het schuifdak op
dat kinderen niet met hun handen bekneld
kunnen raken.
68
Algemene informatie over
de klimaatregeling.....................................................................................70
Elektronische klimaatregeling, ECC ..........................................................72
Standverwarming op
brandstof (optie)........................................................................................75
03
KLIMAATREGEL ING
03 Klimaatregeling
70
Algemene informatie over de klimaatregeling
03
Airconditioning
De klimaatregeling koelt of verwarmt de lucht
in de passagiersruimte en ontdoet deze van
vocht. De auto is voorzien van automatische
klimaatregeling (ECC).
Beslagen ruiten
Poets de binnenzijde van de ruiten schoon om
te voorkomen dat ze beslaan. Gebruik een
normaal poetsmiddel voor glaswerk.
Interieurfilter
Zorg dat u het combifilter/interieurfilter op ge-
zette tijden vervangt. Informeer bij een erken-
de Volvo-werkplaats.
Sneeuw en ijs
Veeg sneeuw en ijs van de luchtinlaat voor de
klimaatregeling (de opening tussen de motor-
kap en de voorruit).
Storingen opsporen en verhelpen
Laat controle- en reparatiewerkzaamheden
aan de klimaatregeling alleen uitvoeren door
een erkende Volvo-werkplaats.
Koudemiddel
De airconditioning maakt gebruik van het kou-
demiddel R134a. Het bevat geen chloor,
waardoor het koudemiddel onschadelijk voor
de ozonlaag is. Gebruik bij het bijvullen/ver-
versen van koudemiddel alleen R134a. Laat
dergelijke werkzaamheden over aan een er-
kende Volvo-werkplaats.
Werking interieurventilator
Wanneer de motor is afgezet (ook al staat de
contactsleutel in stand I of II), zal de interieur-
ventilator automatisch worden uitgeschakeld.
Dit gebeurt om te voorkomen dat de accu uit-
geput raakt.
Om de interieurventilator te activeren moet u
de ventilatorknop in de gewenste snelheids-
stand draaien.
ECC (optie)
Werkelijke temperatuur
De ingestelde temperatuur komt overeen met
de gevoelstemperatuur op basis van de heer-
sende omstandigheden in en rond de auto wat
de luchtsnelheid, de luchtvochtigheidsgraad,
de ingestraalde warmte enz. betreft.
Positie van de sensoren
De zonnesensor zit boven op het dash-
board.
De interieurtemperatuursensor zit achter het
bedieningspaneel van de klimaatregeling.
Zijruiten en schuifdak
Voor een goede werking van de airconditio-
ning moet u de zijruiten en een eventueel
schuifdak gesloten houden.
Optrekken
Wanneer u volgas optrekt, wordt het A/C-
systeem tijdelijk uitgeschakeld. De tempera-
tuur kan dan tijdelijk iets oplopen.
Condensatie
In warme weersomstandigheden kan er ter
hoogte van de airconditioning een plasje wa-
ter onder de auto ontstaan. Dit is volkomen
normaal.
Brandstofbesparing
Bij gebruik van ECC wordt ook het A/C-
systeem automatisch geregeld en alleen dan
ingeschakeld wanneer de lucht in de passa-
giersruimte moet worden afgekoeld en de bin-
nenkomende lucht van vocht moet worden
ontdaan. Zo wordt meer brandstof bespaard
dan bij gebruik van conventionele systemen,
waarbij het A/C-systeem de lucht voortdurend
afkoelt tot net boven het vriespunt.
N.B.
U kunt de airconditioning uitschakelen.
Voor optimale luchtkwaliteit in de passa-
giersruimte en om te voorkomen dat de
ruiten beslaan, moet u de airconditioning
echter altijd aan laten staan.
N.B.
Dek de sensoren niet met kleding of andere
voorwerpen af.
03 Klimaatregeling
71
Algemene informatie over de klimaatregeling
03
Luchtverdeling
De binnenkomende lucht wordt verdeeld over
meerdere blaasmonden die op verschillende
punten in de auto zijn aangebracht.
Blaasmonden in dashboard
A. Open
B. Dicht
C. Luchtstroom naar links of rechts
D. Luchtstroom omhoog of omlaag
Richt de buitenste blaasmonden op de
voorste zijruiten om ze te ontwasemen.
Bij koud weer: Doe de middelste blaasmon-
den dicht om de temperatuur in de auto zo
comfortabel mogelijk te houden en de rui-
ten optimaal te ontwasemen.
Blaasmonden in portierstijlen
A. Open
B. Dicht
C. Luchtstroom naar links of rechts
D. Luchtstroom omhoog of omlaag
Richt de buitenste blaasmonden op de
achterste zijruiten om ze te ontwasemen.
Richt de blaasmonden naar binnen toe voor
een behaaglijke temperatuur achter in de
auto.
Let erop dat kinderen gevoelig kunnen zijn
voor luchtstromen en tocht.
Telkens wanneer u op drukt, wordt de
timerfunctie geactiveerd.
^
_
`
a
^
_
`
a
03 Klimaatregeling
72
Elektronische klimaatregeling, ECC
03
Bedieningspaneel
1. A/C, Aan/Uit
2. Recirculatie/Combifilter met Air Quality
Sensor
3. Recirculatie
4. AUTO
5. Luchtverdeling
6. Interieurtemperatuursensor
7. Ontdooien voorruit en zijruiten
8. Elektrisch verwarmde achterruit en bui-
tenspiegels
9. Elektrisch verwarmde voorstoelen
10. Temperatuur rechterzijde
11. Temperatuur linkerzijde
12. Ventilator
13. Ventilator, achter in passagiersruimte
(optie op modellen met zeven zitplaat-
sen)
Functies
1. A/C, Aan/Uit (ON/OFF)
ON: De airconditioning staat aan. De aircondi-
tioning wordt automatisch geregeld. De bin-
nenkomende lucht wordt dan automatisch af-
gekoeld en van vocht ontdaan.
OFF: De airconditioning staat uit..
Bij het activeren van ontwasemingsfunctie
wordt automatisch ook de airconditioning in-
geschakeld (uit te schakelen met de knop AC).
2. Interior Air Quality System,
recirculatie/combifilter
(optie op bepaalde markten)
Bepaalde auto’s zijn uitgerust met een zoge-
heten combifilter en een Air Quality Sensor.
Het combifilter ontdoet de binnenkomende
lucht van gassen en stofdeeltjes en beperkt zo
eventuele hinderlijke geuren en verontreinigin-
gen. De Air Quality Sensor meet de concentra-
tie van de verontreinigingen in de buitenlucht.
P Q
O
T
U
V
N
NO
NN
NM
R
S
NP
03 Klimaatregeling
73
Elektronische klimaatregeling, ECC
03
Wanneer de sensor een verhoogde concen-
tratie registreert, wordt de luchtinlaat afgeslo-
ten en recirculeert de lucht in het passagiers-
compartiment. De lucht in het passagierscom-
partiment wordt ook tijdens de recirculatie
door het combifilter gereinigd.
Wanneer de Air Quality Sensor actief is,
brandt de groene led AUT in de knop
.
Bediening:
Druk op om de Air Quality Sensor
te activeren (normale instelling).
Of:
Kies uit drie verschillende functies door
verschillende malen op de knop
te drukken.
De led MAN brandt om aan te geven dat de
recirculatiefunctie opnieuw ingeschakeld is.
Geen van de leds brandt om aan te geven
dat de recirculatiefunctie niet is ingescha-
keld (voor zover dat niet nodig is om voor
verkoeling te zorgen bij warm weer).
De led AUT brandt om aan te geven dat de
Air Quality Sensor actief is.
Niet vergeten:
U de Air Quality Sensor altijd hebt inge-
schakeld.
Er bij koud weer beperkingen voor de recir-
culatiefunctie gelden om te voorkomen dat
de ruiten beslaan.
U de Air Quality Sensor uitschakelt, wan-
neer de ruiten beslaan.
Wanneer de ruiten beslaan, u beter ook de
ontwaseming van de voorruit, de zijruiten
en de achterruit kunt inschakelen.
Raadpleeg het serviceprogramma van
Volvo voor het aanbevolen vervangingsin-
terval voor het combifilter. In zeer sterk
verontreinigde gebieden is het mogelijk dat
u het combifilter vaker moet vervangen.
3. Recirculatie
De recirculatie kan handmatig worden inge-
schakeld, als u vieze lucht, uitlaatgassen en
dergelijke buiten wilt houden. De lucht in het
passagierscompartiment wordt dan gerecir-
culeerd, d.w.z. er wordt geen lucht van buiten
de auto aangezogen, wanneer de functie ac-
tief is.
Als u de recirculatie lang laat aanstaan, kan er
met name in de winter wasem en ijs op de bin-
nenkant van de ruiten ontstaan.
Met de timerfunctie (op modellen met een
combifilter en Air Quality Sensor ontbreekt de
timerfunctie) beperkt u de kans op ijs, wasem
en een slechte lucht.
Ga als volgt te werk om deze te activeren:
Druk de knop langer dan 3 secon-
den in. De led knippert 5 seconden. De
lucht in de auto wordt afhankelijk van de
buitentemperatuur 3 tot 12 minuten lang
gerecirculeerd.
Telkens wanneer u op drukt, wordt
de timerfunctie geactiveerd.
Doe het volgende om de timerfunctie uit te
schakelen:
Druk de knop nogmaals maar dan
langer dan 3 seconden in. De led gaat
5 seconden branden ter bevestiging van
uw keuze.
4. AUTO
Bij activering van de functie AUTO wordt de
klimaatregeling automatisch dusdanig inge-
steld dat de gekozen temperatuur wordt be-
reikt. De automatische functie regelt de ver-
warming, de airconditioning, de Air Quality
Sensor, de ventilatorsnelheid, de recirculatie
en de luchtverdeling. Ook als u een of meer
van de genoemde functies handmatig instelt,
worden de resterende functies nog automa-
tisch geregeld. Alle handmatige instellingen
worden uitgeschakeld, wanneer u de functie
AUTO activeert.
03 Klimaatregeling
74
Elektronische klimaatregeling, ECC
03
5. Luchtverdeling
Wanneer u de bovenste knop hebt inge-
drukt, stroomt er lucht uit de openingen bij
de ruiten.
Wanneer u de middelste knop hebt inge-
drukt, stroomt er lucht uit de openingen ter
hoogte van bovenlichaam en hoofd.
Wanneer u de onderste knop hebt inge-
drukt, stroomt er lucht uit de openingen ter
hoogte van benen en voeten.
Druk op AUTO, wanneer u de automatische
luchtverdeling weer wilt activeren.
6. Interieurtemperatuursensor
De interieurtemperatuursensor registreert de
temperatuur in het interieur.
7. Ontwaseming voorruit en zijruiten
Met deze knop kunt u de voorruit en de zijrui-
ten snel ontwasemen en ontdooien. De venti-
lator draait dan op hoge snelheid en stuurt
lucht naar de ruiten. Het lampje in de ontwa-
semingsknop brandt, wanneer de functie is in-
geschakeld.
Bij activering van deze functie gebeurt boven-
dien het volgende om de lucht in het interieur
zo veel mogelijk van vocht te ontdoen:
de airconditioning (A/C ) wordt automatisch
ingeschakeld (uit te schakelen met de
knop AC);
de recirculatie wordt automatisch uitge-
schakeld.
Bij het uitschakelen van de ontwaseming
hervat de klimaatregeling de voorgaan-
de instellingen.
8. Achterruit- en
buitenspiegelverwarming
Met deze knop kunt u de achterruit en de bui-
tenspiegels snel ontdoen van condens of ijs
(zie pagina 50 voor meer informatie over deze
functie).
9. Elektrisch verwarmde voorstoelen
Doe het volgende om de voorstoel te verwar-
men:
Hoog verwarmingsniveau:
Eenmaal op de knop drukken beide lamp-
jes branden.
Laag verwarmingsniveau:
Een tweede keer op de knop drukken één
lampje brandt.
Verwarming uit:
Een derde keer op de knop drukken geen
van de lampjes brandt.
U kunt de temperatuur van de verwarming in
een erkende Volvo-werkplaats laten bijstellen.
10 en 11. Temperatuurknoppen
Met de twee draaiknoppen kunt u de tempera-
tuur aan de bestuurderszijde en de passa-
gierszijde instellen.
12. Ventilator
Draai aan de knop om de ventilatorsnelheid te
verhogen of te verlagen. In de stand AUTO
wordt de ventilatorsnelheid automatisch gere-
geld. De eerder ingestelde ventilatorsnelheid
wordt dan genegeerd.
13. Ventilator, achter in
passagiersruimte (optie op modellen
met zeven zitplaatsen)
U kunt de snelheid waarmee de ventilator
draait verhogen of verlagen door aan de knop
te draaien. Dit geldt alleen, als u voor zowel
airconditioning voorin (1) als achterin hebt
gekozen. De knop voor airconditioning achter
in de passagiersruimte vindt u op de midden-
console (zie pagina 48).
N.B.
Let erop dat de passagiersruimte niet snel-
ler warm of koud wordt, wanneer u een ho-
ger of lagere temperatuur kiest dan de
gewenste.
N.B.
Als u de knop linksom hebt gedraaid en de
ventilatorindicatie op het display gedoofd
is, zijn de ventilator en de airconditioning
uitgeschakeld.
03 Klimaatregeling
75
Standverwarming op brandstof (optie)
03
Algemene informatie over
verwarmingen
Voordat u de standverwarming kunt program-
meren, moet het elektrisch systeem worden
“gewekt”.
Dat doet u door:
op de knop READ te drukken, of,
het groot licht te activeren, of,
het contact in te schakelen.
U kunt de standverwarming meteen inschake-
len of twee verschillende uitschakeltijden in-
stellen met TIMER 1 en TIMER 2. Onder de
uitschakeltijd wordt het tijdstip verstaan waar-
op de auto op de gewenste temperatuur is. De
elektronica van de auto rekent aan de hand
van de buitentemperatuur zelf uit wanneer de
verwarming moet worden uitgeschakeld. Bij
een buitentemperatuur hoger dan 25 °C wordt
de verwarming niet geactiveerd. Bij tempera-
turen van –10 °C en lager is de maximale be-
drijfstijd van de standverwarming 60 minuten.
Als de standverwarming ondanks herhaalde
startpogingen niet aanslaat, wordt u geadvi-
seerd contact op te nemen met een erkende
Volvo-werkplaats. Er verschijnt een melding
op het display.
Waarschuwing ssticker op de tankvulklep.
Displaytekst
Wanneer u de geprogrammeerde functies
TIMER 2, TIMER 2 en Directe start activeert,
brandt het oranje waarschuwingslampje op
het instrumentenpaneel. Op het display ver-
schijnt bovendien een verklarende tekst.
Wanneer u de auto verlaat, ontvangt u een
melding met de status van de standverwar-
ming.
Op een helling parkeren
Wanneer u de auto op een steile helling par-
keert, moet u ervoor zorgen dat de voorkant
naar de voet van de helling wijst. De standver-
warming krijgt dan voldoende brandstof.
Klok/timer
Als u na het instellen van de timer(s) van de
verwarming de klok van de auto bijstelt, wor-
den alle timerinstellingen geannuleerd.
Timers instellen
Om veiligheidsredenen kunt u uitsluitend tij-
den voor het komende etmaal programmeren
en dus niet voor meerdere dagen tegelijk.
Ga met het duimwiel (B) naar TIMER.
Druk kort op de knop RESET (C), zodat de
uuraanduiding gaat knipperen.
Gebruik het duimwiel om het gewenste
tijdstip in uren aan te geven.
WAARSCHUWING
Bij gebruik van de standverwarming moet
de auto in de buitenlucht staan.
Schakel voor het tanken de standverwar-
ming uit. Gemorste brandstof kan ontvlam-
men.
Controleer op het informatiedisplay of de
standverwarming uit is. (Als de standver-
warming werkt, verschijnt er PARK.VERW
AAN op het display.)
03 Klimaatregeling
76
Standverwarming op brandstof (optie)
03
Druk kort op de knop RESET, zodat de
minuutaanduiding gaat knipperen.
Gebruik het duimwiel om het gewenste
tijdstip in minuten aan te geven.
Druk kort op de knop RESET om de instel-
ling te bevestigen.
Druk op RESET om de timer te activeren.
Timergestuurde standverwarming
voortijdig uitschakelen
Doe het volgende om de timergestuurde
standverwarming uit te schakelen voordat de
timer dat doet:
Druk op de knop READ (A).
Ga met behulp van de draairing (B) naar
TIMER PARK.VERW 1 of 2. De tekst AAN
knippert.
Druk op de knop RESET (C). De tekst UIT
brandt continu en de standverwarming wordt
uitgeschakeld.
Standverwarming meteen inschakelen
Gebruik het duimwiel (B) om naar
DIRECTE START te gaan.
Druk op de knop RESET (C) om een van de
opties AAN of UIT te selecteren.
Kies AAN.
De verwarming zal vervolgens 60 minuten
lang blijven werken. De verwarming van het
interieur gaat van start, zodra de koelvloeistof
in de motor een temperatuur van 30 °C heeft
bereikt.
Standverwarming meteen
uitschakelen
Gebruik het duimwiel (B) om naar
DIRECTE START te gaan.
Druk op de knop RESET (C) om een van de
opties AAN of UIT te selecteren.
Kies UIT.
Accu en brandstof
Als de accu onvoldoende opgeladen is of als
het brandstofpeil te laag is, wordt de stand-
verwarming automatisch uitgeschakeld. Er
verschijnt dan een melding op het informatie-
display. Bevestig deze melding door op de
knop READ (A) te drukken.
Extra verwarming
1
(diesel)
Bij koud weer kan extra verwarming nodig zijn
om de passagiersruimte voldoende te verwar-
men.
De extra verwarming wordt automatisch inge-
schakeld wanneer er extra warmte nodig is
terwijl de motor loopt. De verwarming wordt
automatisch uitgeschakeld, wanneer het
warm genoeg is of wanneer de motor wordt
afgezet.
N.B.
Het is mogelijk de motor starten en weg te
rijden, terwijl de standverwarming nog aan-
staat.
BELANGRIJK
Herhaaldelijk gebruik van de standverwar-
ming bij korte ritten kan ertoe leiden dat de
accu uitgeput raakt en startproblemen ople-
veren. Bij regelmatig gebruik van de stand-
verwarming moet u even lang in de auto
rijden als de verwarming aanstond. Dit om
te zorgen dat de dynamo evenveel energie
kan bijladen als de verwarming verbruikt.
1
Bepaalde landen
03 Klimaatregeling
77
03
78
Voorstoelen ...............................................................................................80
Interieurverlichting.....................................................................................82
Opbergmogelijkheden
in passagiersruimte...................................................................................84
Achterbank................................................................................................89
Bagageruimte............................................................................................91
04
INTERIEUR
04 Int erieur
80
Voorstoelen
04
Zithouding
De bestuurders- en passagiersstoel kunnen
worden ingesteld voor een optimale zit-en
rijhouding.
1. Vooruit/achteruit de hendel omhoogtillen
om de juiste afstand tot het stuurwiel en
de pedalen in te stellen. Controleer of de
stoel na het afstellen in de nieuwe stand
geblokkeerd staat.
2. Voorkant zitting hoger/lager zetten,
omhoog-/omlaagpompen (optie passa-
gierszijde).
3. Stoel hoger/lager zetten, omhoog-/om-
laagpompen (optie passagierszijde).
4. Lendensteun wijzigen
1
, aan de knop
draaien.
5. Hellingshoek rugleuning wijzigen aan
de knop draaien.
6. Bedieningspaneel voor elektrisch be-
dienbare stoelen (optie).
Rugleuning voorstoel omklappen
(optie)
De rugleuning van de passagiersstoel kan
worden omgeklapt om ruimte te maken voor
lange lading.
Schuif de stoel zo ver mogelijk naar achte-
ren.
Zet de rugleuning rechtop (90 graden).
Trek de pallen aan de achterzijde van de
rugleuning tijdens het omklappen naar vo-
ren.
Duw de stoel zo ver naar voren dat de
hoofdsteun onder het dashboardkastje
“vast” komt te zitten.
Vloermatten (optie)
Volvo biedt vloermatten die speciaal voor de
auto vervaardigd zijn.
1
Geldt ook voor een elektrisch bedienbare
stoel.
WAARSCHUWING
Stel de stand van de bestuurdersstoel in
voordat u gaat rijden en nooit tijdens het
rijden.
Controleer of de stoel in zijn stand vergren-
deld staat.
WAARSCHUWING
Zorg dat de vloermat voor de bestuurders-
stoel goed in de bevestigingsklemmen op
de vloer vastzit om te voorkomen dat deze
kan gaan glijden en achter of onder de pe-
dalen blijft haken.
04 Interieur
81
Voors toelen
04
Elektrisch bedienbare voorstoel (optie)
Tot enige tijd nadat u het portier met de af-
standsbediening hebt ontgrendeld blijft het
mogelijk de stoel te verstellen ook al steekt er
geen sleutel in het contactslot. Het is altijd
mogelijk de stoel te verstellen, wanneer de
contactsleutel in stand I of II staat.
1. Voorkant zitting omhoog/omlaag
2. Stoel vooruit/achteruit
3. Stoel omhoog/omlaag
4. Hellingshoek rugleuning
Er wordt een beveiliging tegen overbelasting
geactiveerd, als een van de stoelen wordt ge-
blokkeerd. Wanneer dit het geval is, dient u
het contact uit te schakelen en enige tijd te
wachten voordat u de stoel opnieuw probeert
te verstellen. U kunt slechts één verstelfunctie
van de stoel tegelijk activeren.
Gehe ugenf unctie
Knoppen voor geheugenfunctie
Instelling vastlegge n
Verstel de stoel.
Houd knop MEM ingedrukt, terwijl u
knop 1 , 2 of 3 indrukt.
Stoe l in vastgelegde stand zetten
Houd een van de geheugenknoppen 1 3 in-
gedrukt, totdat de stoel tot stilstand komt. Bij
het loslaten van de knop wordt de instelling
van de stoel onmiddellijk beëindigd.
Gehe ugen van transpondersleutel
De positie van de bestuurdersstoel wordt
vastgelegd, wanneer u de auto met de trans-
pondersleutel vergrendelt. Een volgende keer
dat de auto met dezelfde transpondersleutel
wordt ontgrendeld, nemen de bestuurders-
stoel en de buitenspiegels de vastgelegde po-
sitie in.
Noodsto p
Als de stoel per ongeluk in beweging komt,
kunt u op een willekeurige knop drukken om
de stoel tot stilstand te brengen.
N.B.
Het sleutelgeheugen werkt onafhankelijk
van de geheugenfunctie van de stoel.
WAARSCHUWING
Beknellingsgevaar! Laat kinderen niet met
de knoppen spelen.
Zorg dat er geen voorwerpen voor, achter of
onder de stoel liggen tijdens het verstellen.
Zorg er tevens voor dat geen van de passa-
giers op de achterbank bekneld kan raken.
04 Int erieur
82
Interieurverlichting
04
Leeslampjes voorin en
interieurverlichting
Interieurverlichting voorin en leeslampjes
1. Leeslampje linksvoor
2. Interieurverlichting
3. Leeslampje rechtsvoor
Met de knop (2) kunt u drie verlichtingsstan-
den selecteren voor de interieurverlichting:
De leeslampjes voorin schakelt u in en uit met
knop (1) of knop (3).
De interieurverlichting schakelt u in en uit door
kort op knop (2) te drukken.
Leeslampjes achterin
4. Leeslampje linksachter, aan/uit
5. Leeslampje rechtsachter, aan/uit
Automatische verlichting
Alle leeslampjes en de interieurverlichting do-
ven 10 minuten nadat u de motor hebt afgezet
automatisch. Uiteraard kunt u de lampjes en
de verlichting ook eerder handmatig uitscha-
kelen.
De interieurverlichting gaat automatisch
1
30 seconden lang branden, wanneer:
u de auto van de buitenzijde ontgrendelt
met de sleutel of de afstandsbediening;
u de contactsleutel na het afzetten van de
motor naar stand 0 draait.
De interieurverlichting gaat aan en blijft 10 mi-
nuten lang branden, wanneer:
er een van de portieren wordt geopend
tenzij u de interieurverlichting hebt uitge-
schakeld.
De algemene verlichting gaat uit, wanneer:
u de motor start;
u de auto van de buitenzijde ontgrendelt
met de sleutel of de afstandsbediening.
U kunt de automatische verlichting uitschake-
len door knop (2) meer dan 3 seconden inge-
drukt te houden. Bij kort indrukken van de
knop schakelt u de automatische verlichting
weer in.
De geprogrammeerde inschakelduur
(30 seconden resp. 10 minuten) is te wijzigen
in een Volvo-werkplaats.
1
De functie is afhankelijk van de lichtinval en
wordt alleen geactiveerd wanneer het donker is.
04 Interieur
83
Interieurverl ichting
04
Make-upspiegel
1
Het lampje gaat automatisch aan, wanneer u
het klepje optilt.
1
Optie op bepaalde markten.
04 Int erieur
84
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte
04
1
2
3
4
5
6
7
8
04 Interieur
85
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte
04
Opbergmogelijkheden
1. Opbergvak op derde zitrij
2. Opbergvakken en bekerhouders
3. Parkeerkaarthouder
4. Dashboardkastje
5. Aflegvlak in middenconsole
6. Bekerhouders voor achterpassagiers
7. Opbergvak (ook aan de voorkant van
de voorstoelzitting)
8. Houder voor boodschappentassen
Pennenvak
In de middenconsole vindt u een vak waarin u
pennen kunnen bewaren.
Dashboardkastje
In het dashboardkastje kunt u bijvoorbeeld het
instructieboekje, wegenkaarten, pennen en
tankpassen bewaren.
WAARSCHUWING
Zorg dat er geen harde, scherpe of zware
voorwerpen in de weg liggen of uitsteken
om te voorkomen dat ze verwondingen ver-
oorzaken bij een krachtige remmanoeuvre.
Maak grote en zware voorwerpen altijd vast
met een van de veiligheidsgordels of een
bagageband.
04 Int erieur
86
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte
04
Kledinghaak
De kledinghaak is alleen bestemd voor niet al
te zware kledingsstukken.
Asbak voor achterpassagiers (optie)
U opent de asbak door de bovenkant van het
klepje naar buiten toe te klappen.
Leeg de asbak als volgt:
Open de asbak.
Duw het klepje omlaag en kantel het ach-
terover.
Til de asbak vervolgens uit de middencon-
sole.
Bekerhouder/flessenhouder voor
achterpassagiers
Trek het insteekelement aan de onderkant
openen. U kunt het insteekelement voor be-
kers als volgt verwijderen. Wanneer u de twee
klemmen losmaakt, kunt u de bekerhouder
gebruiken als flessenhouder voor twee grote
petflessen.
04 Interieur
87
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte
04
Opbergvakken en bekerhouders
(model met zeven zitplaatsen)
U kunt de opbergvakken gebruiken om
bijvoorbeeld cd’s en boeken in te bewaren.
Aflegvlak in middenconsole
De middenconsole kan tevens dienst doen als
tafeltje om bijvoorbeeld eten en drinken op
weg te zetten. U moet daarvoor de mid-
denarmsteun naar achteren toe wegkleppen,
zodat de achterpassagiers het onderliggende
blad als “tafeltje” kunnen gebruiken.
Onder het aflegvlak zit een opbergvak om bij-
voorbeeld cd’s in te bewaren.
Bekerhouders
Bekerhouders voor de bestuurders- en passa-
gierszijde.
Asbak (optie)
Om de asbak te legen moet u het insteeke-
lement uitnemen.
04 Int erieur
88
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte
04
Opbergvak op d erde zitrij
(model met zeven zitplaatsen)
U kunt de opbergvakken gebruiken om bij-
voorbeeld pennen en kleine voorwerpen in te
bewaren.
Koelvak (optie)
Onder de opklapbare armsteun is een koelvak
weggewerkt. Het koelvak werkt wanneer de
contactsleutel in stand II staat. Het koelvak
heeft een inhoud van ca. 14 liter en kan tot een
temperatuur van ca. 5 °C/41 °F koelen.
WAARSCHUWING
Zorg dat u eventuele flessen tijdens het rij-
den in het koelvak bewaart en controleer of
u het deksel goed hebt gesloten.
04 Interieur
89
Achterbank
04
Achterbank, tweede zitrij
(model met zeven zitplaatsen)–
Ruggedeelte vooroverkl appen om in te
stappen
Til de handgreep (1) omhoog en duw de stoel
naar voren. Doe het tegenovergestelde om de
stoel in de oorspronkelijke stand terug te zet-
ten.
Stoe l vooruit-/achteruitzetten
Til de beugel (2) op om de stoel verder naar
voren of achteren te zetten.
Verschuifbare stoel
(model met zeven zitplaatsen)
U kunt de middelste stoel van de tweede zitrij
iets verder naar voren zetten dan de resteren-
de stoelen. Wanneer u de middelste stoel naar
voren schuift kunt u een kind op het geïnte-
greerde kinderzitje beter in de gaten houden
vanaf de voorstoelen.
Til de beugel (A) op om de stoel naar voren of
achteren te zetten.
Verschuifbare stoel
(model met zeven zitplaatsen)
Om de middelste stoel van de tweede zitrij
naar voren te kunnen schuiven, moet u eerst
de middenconsole verwijderen. U doet dat als
volgt:
Verwijder de achterkant van de midden-
console door de pal recht naar buiten toe te
trekken zoals aangegeven op de boven-
staande afbeelding.
Til de console vervolgens uit de auto.
1
2
A
04 Int erieur
90
A chterbank
04
Hoofdsteunen achterbank, middelste
zitplaats
U kunt de hoofdsteun in het midden van de
achterbank al naar gelang de lengte van de
passagier afstellen. Trek de hoofdsteun zo ver
als nodig is naar boven.
Als u de hoofdsteun omlaag wilt duwen,
moet u tegelijkertijd de pal indrukken (zie
afbeelding).
WAARSCHUWING
Zet de hoofdsteun alleen in de laagste posi-
tie, wanneer u het ruggedeelte van de stoel
vooroverklapt of wanneer er niemand op de
stoel zit.
Nadat u de stoelen op de tweede en derde
zitrij rechtop gezet hebt, moet u controleren
of het ruggedeelte van de stoelen geblok-
keerd staat. Als dat niet het geval is, kan het
beveiligingssysteem zijn werk niet doen.
N.B.
U kunt de hoofdsteun niet helemaal verwij-
deren!
04 Interieur
91
Bagageruimte
04
Bagageruimte vergroten, tweede zitrij
Zet de stoelen in de achterste stand (geldt
alleen voor modellen met zeven zitplaatsen).
Klap de hoofdsteunen omlaag.
Hef de blokkering (1) op en klap het rugge-
deelte voorover. Duw het ruggedeelte aan
om het in neergeklapte stand te blokkeren.
Bagageruimte vergroten, derde zitrij
(model met zeven zitplaatsen)
Schuif de tweede zitrij helemaal naar voren toe
(zie pagina 85).
Til de handgreep omhoog.
Schuif het zitgedeelte in de achterste
stand. Klap de verankeringsogen links en
rechts dusdanig in, dat ze niet beschadigd
raken wanneer u de ruggedeelten vooro-
verklapt.
Klap het ruggedeelte voorover. (De hoofd-
steun wordt automatisch ingeklapt bij het
vooroverklappen van het ruggedeelte.)
Derde zitrij rechtop zetten
Zet het ruggedeelte van de stoelen weer
rechtop.
Pak de lus beet en trek het zitgedeelte zo
ver uit dat u een klik hoort.
Zet de hoofdsteun rechtop.
U kunt de stoel daarna weer gebruiken.
WAARSCHUWING
Om veiligheidsredenen mag u geen passa-
giers op de derde zitrij vervoeren, als de
hoofdsteunen van de buitenste zitplaatsen
van de tweede zitrij omlaaggeklapt zijn.
1
04 Int erieur
92
Bagageruimte
04
Algemene informatie
Het laadvermogen is afhankelijk van het rij-
klaar gewicht van de auto verminderd met dat
van de gemonteerde accessoires. Bij het rij-
klaar gewicht zijn het gewicht van de bestuur-
der, dat van de brandstoftank die voor 90 %
gevuld is en dat van de resterende oliën/vloei-
stoffen inbegrepen. De gemonteerde acces-
soires zoals een trekhaak, lastdragers, skibox
e.d. zijn niet inbegrepen.
Het laadvermogen van de auto moet tevens
worden verminderd met het gewicht van het
aantal inzittenden.
Lading in de bagage ruim te
Veiligheidsgordels en airbags bieden de be-
stuurder en eventuele passagiers een goede
bescherming, met name bij frontale botsingen.
Zorg ook voor een goede afscherming in de
rug. Let er bij het vervoer van lading in de ba-
gageruimte op dat voorwerpen die niet goed
zijn vastgezet of op de juiste manier zijn ingela-
den bij een aanrijding of een krachtige remma-
noeuvre met hoge snelheid en met grote kracht
naar voren kunnen worden geslingerd en daar-
bij ernstige verwondingen kunnen toebrengen.
Let erop dat een voorwerp met een gewicht
van 20 kg bij een frontale botsing op een snel-
heid van 50 km/h zich gedraagt als een voor-
werp met een gewicht van 1000 kg.
Let op het volgende bij het inladen:
Duw zware lading niet te dicht tegen de
voorstoelen aan om te voorkomen dat het
neergeklapte ruggedeelte onnodig zwaar
belast wordt.
Breng de lading zo dicht mogelijk tegen de
rugleuning van de achterbank aan.
Leg zware voorwerpen zo veel mogelijk plat
op de vloer.
Breng zware lading dusdanig aan dat deze
recht voor de deellijn in de rugleuning van
de achterbank komt te zitten.
Dek scherpe randen met iets zachts af.
Zet de lading met sjorbanden aan de veran-
keringsogen vast.
Zorg dat de lading nooit boven de rugleu-
ning uitsteekt, wanneer u geen gebruik
maakt van een bagagenet.
WAARSCHUWING
Afhankelijk van de belading van de auto en
het zwaartepunt van de lading treden er wij-
zigingen in de rijeigenschappen op.
WAARSCHUWING
Zorg dat de lading nooit boven de rugge-
deelten uitsteekt! Als dat namelijk wel het
geval is, kan de lading bij een krachtige
remmanoeuvre of een aanrijding naar voren
worden geslingerd en u of eventuele passa-
giers ernstig verwonden. Let er ook op dat u
lading altijd goed verankert (vastbindt).
Wanneer u het ruggedeelte van de achter-
bank hebt neergeklapt, moet u zorgen dat
de lading niet uitsteekt boven de denkbeel-
dige, horizontale lijn op 50 mm onder de
bovenkant van de ruiten in de achterportie-
ren. Zorg er bovendien voor dat de lading
op 10 cm afstand van de zijruiten zit. An-
ders is het mogelijk dat het opblaasgordijn
dat schuilgaat achter de plafondbekleding
geen bescherming meer biedt.
Zorg dat u de bagage altijd goed verankert.
Bij krachtig remmen kan de bagage namelijk
gaan schuiven en inzittenden verwonden.
Zet de motor af en zet de handrem aan bij
het in- en uitladen van lange voorwerpen!
Lange voorwerpen kunnen namelijk tegen
de versnellingspook of keuzehendel aan
komen en zo per ongeluk een versnelling in-
schakelen, waarna de auto kan gaan rollen.
04 Interieur
93
Bagageruimte
04
Bagagenet
Het bagagenet voorkomt dat bagage of lading
uit de bagageruimte de passagiersruimte kan
binnendringen bij krachtige remmanoeuvres.
Het bagagenet is gemaakt van stevige nylon-
materiaal en kan op twee verschillende manie-
ren worden bevestigd:
achter het ruggedeelte van de achterbank,
achter de voorstoelen, als u de achterbank
hebt neergeklapt.
Bagagenet aanbrengen
Als de auto is uitgerust met een bagagerol-
hoes, moet u deze verwijderen voordat u het
bagagenet aanbrengt.
Haak de bovenste stang achter de voorste
of achterste plafondbevestigingen vast.
Haak het andere uiteinde van de stang aan
de tegenoverliggende plafondbevestiging
vast.
Haak de banden van het bagagenet vast
aan de ogen op de vloer, wanneer u het net
aan de achterste plafondbevestigingen
hebt vastgezet.
Maak gebruik van de verankeringsogen op
de stoelrails, wanneer u het net aan de voor-
ste plafondbevestigingen hebt vastgezet.
Geldt alleen voor model met zeven zitplaatsen:
Zorg dat het net voor de armleuning van het
zijpaneel komt te liggen bij aanspanning.
Trek het bagagenet strak met de trekbanden.
Bagagenet opvouwen
U kunt het bagagenet opvouwen en opbergen
onder de vloerplaat van de bagageruimte
(geldt voor modellen met vijf zitplaatsen).
Druk de knoppen (1) op de scharnieren van
het bagagenet in om de scharnieren te ont-
grendelen en het net op te vouwen.
WAARSCHUWING
Controleer altijd of de bovenste bevestigin-
gen van het bagagenet goed zijn aange-
bracht en of de banden stevig vastzitten.
Een beschadigd net mag u niet meer ge-
bruiken.
1
04 Int erieur
94
Bagageruimte
04
Stalen veiligheidsrek (optie)
Het veiligheidsrek in de bagageruimte voor-
komt dat bagage of huisdieren bij krachtige
remmanoeuvres de passagiersruimte in wor-
den geslingerd.
U moet het veiligheidsrek voor de veiligheid
altijd op de juiste manier bevestigen en veran-
keren.
Breng het veiligheidsrek als volgt aan:
Til het veiligheidsrek via de achterklep of
een van de achterportieren in de auto (in
het laatste geval moet u eerst de tweede
zitrij neerklappen).
Breng een van de bevestigingspennen van
het veiligheidsrek in de bijbehorende hou-
der aan die zich boven het achterportier
achter de tweede zitrij bevindt.
Duw de bevestigingspen van het veilig-
heidsrek naar voren toe in de houder.
Breng de andere bevestigingspen van het
veiligheidsrek in de houder boven het te-
genoverliggende portier en duw ook hier de
bevestigingspen vooruit in de houder.
Steek de bevestigingsbeugel vanaf de on-
derzijde door de onderste houder van het
veiligheidsrek zoals aangegeven op de af-
beelding.
Breng de veer op de bevestigingsbeugel
aan en draai de draaiknop erop vast.
Bevestig de haak van de bevestigingsbeu-
gel in het verankeringsoog en draai aan de
draaiknop, totdat de bevestigingsbeugel in
het verankeringsoog vastgrijpt.
Doe hetzelfde aan de andere kant van het rek.
Draai de beide bevestigingsbeugels beurte-
lings vast.
Breng de beschermdoppen aan op het
blootliggende schroefdraadsegment boven
de draaiknoppen.
WAARSCHUWING
Geldt voor modellen met zeven zitplaatsen:
Om veiligheidsredenen mag u geen passa-
giers op de derde zitrij vervoeren, als u het
bagagenet achter de tweede zitrij hebt ge-
monteerd.
04 Interieur
95
Bagageruimte
04
Elektrische aansluiting bagageruimte
Verwijder het kapje, wanneer u de aansluiting
wilt gebruiken. De elektrische aansluiting
werkt onafhankelijk van de stand van het con-
tactslot.
Als bij het uitschakelen van het contact blijkt
dat de stroomsterkte die via de aansluiting
wordt afgenomen hoger is dan 0,1 A, ver-
schijnt er een waarschuwing op het display.
Bagagerolhoes (optie)
Trek de bagagerolhoes over de bagage heen
uit en haak de hoes vast in de openingen die
in de achterste stijlen van de bagageruimte
zitten.
Bagagerolhoes verwijderen
Druk het eindstuk van de bagagerolhoes naar
binnen toe en trek het naar boven toe los. Bij
het aanbrengen moet u de eindstukken van de
bagagerolhoes in de houders omlaag drukken.
Houder voor boodschappentassen
Open het luik in de bagageruimte. Hang of
bind de boodschappentassen vast met baga-
gebanden of houders.
N.B.
Let erop dat u de aansluiting niet gebruikt,
wanneer het contact is uitgeschakeld. Als u
de aansluiting dan namelijk wel gebruikt,
bestaat de kans dat de accu uitgeput raakt.
WAARSCHUWING
Leg geen voorwerpen op de bagagerol-
hoes. Ze kunnen de inzittenden verwonden
bij afremmen of uitwijkmanoeuvres.
04 Int erieur
96
Bagageruimte
04
Vloervak bagageruimte, inhoud
1. Model met vijf zitplaatsen 2. Model met zeven
zitplaatsen
Onder de vloer van de bagageruimte vindt u
het volgende:
Gevarendriehoek (bepaalde markten)
Gereedschapstas
EHBO-kit (bepaalde markten)
Krik (alternatieve positie)
Vloervlak bagageruimte openen
(model met vijf zitplaatsen)
Til het luik in de vloer van de bagageruimte
op.
Doe het volgende als uw auto is uitgerust
met een houder voor boodschappentas-
sen:
Til het luik op en maak de bagagebanden
van de houder voor de boodschappentas-
sen los.
Vloervak bagageruimte openen
(model met zeven zitplaatsen)
Til het luik op.
Doe het volgende als uw auto is uitgerust met
een houder voor boodschappentassen:
Klap het bovenste luik open, maak de
bagagebanden van een eventuele houder
voor boodschappentassen los en klap
vervolgens het onderste luik open.
N.B.
Bepaalde producten in de EHBO-kit zijn ver-
zien van een uiterste houdbaarheidsdatum.
U dient de producten te vervangen, voordat
de aangegeven data zijn verstreken.
BELANGRIJK
Let erop dat er geen voorwerpen onder de
stoelkussens liggen wanneer u de stoelen
hebt neergeklapt. Dergelijke voorwerpen
kunnen de stoelkussens en de verstelme-
chanismen namelijk beschadigen.
04 Interieur
97
04
98
Sleutels en afstandsbediening................................................................100
Vergrendelen en ontgrendelen ................................................................ 103
Kinderslot................................................................................................ 106
Alarm (optie) ............................................................................................ 108
05
SLOTEN EN ALARM
05 Sloten en alarm
100
S leutels en afstandsbediening
05
Sleutels, elektronische
startblokkering
1. Hoofdsleutel
De hoofdsleutel past op alle sloten.
2. Servicesleutel
1
Sleutel die past op bestuurdersportier
en stuurslot/contactslot.
Bij de auto worden twee hoofdsleutels en een
servicesleutel geleverd
1
. Eén hoofdsleutel is
inklapbaar en voorzien van een ingebouwde
afstandsbediening.
Als u een van de sleutels verliest, moet u con-
tact opnemen met een erkende Volvo-
werkplaats en alle resterende sleutels meene-
men. Ter voorkoming van diefstal moet de
code van de zoekgeraakte sleutel uit het sys-
teem worden gewist. Tegelijkertijd moeten de
codesignalen van de resterende sleutels op-
nieuw in het systeem worden geprogram-
meerd.
De unieke code van de sleutels is bekend bij
de erkende Volvo-werkplaatsen, waar ook
nieuwe sleutels kunnen worden besteld.
Er kunnen maximaal zes afstandsbedienin-
gen/sleutels voor één en dezelfde auto wor-
den geprogrammeerd en gebruikt.
Elektronische startblokkering
De sleutels zijn voorzien van gecodeerde
transponderchips. Deze code moet overeen-
komen met die van de ontvanger in het
contactslot. U kunt de auto alleen starten,
wanneer u een sleutel met de juiste code ge-
bruikt.
Contactsleutels e n elektronische
startblokkering
Laat de contactsleutel nooit samen met ande-
re sleutels of metalen voorwerpen aan dezelf-
de sleutelbos hangen. Anders kan de elektro-
nische startblokkering per ongeluk worden
geactiveerd, zodat de auto niet kan worden
gestart.
N
O
1
Alleen bepaalde markten
N.B.
Het sleutelblad van de hoofdsleutel (1) moet
volledig zijn uitgeklapt (zoals afgebeeld) bij
het starten van de auto. Anders bestaat het
risico dat de startblokkering in werking
treedt en de motor niet kan worden gestart.
05 Sloten en alarm
101
S le utels en afstandsbediening
05
Functies afstandsbediening
1. Ontgrendelen
2. Achterklep openen
3. Paniekfunctie
4. Approach-verlichting
5. Vergrendelen
6. Sleutel in-/uitklappen
Ontgrendel en
Bij eenmaal indrukken van knop (1) worden
alle portieren, de achterklep en de tank-
vulklep ontgrendeld.
Achterklep
Bij eenmaal indrukken van knop (2) wordt
alleen de achterklep ontgrendeld.
Paniekfunctie
U kunt gebruik maken van de paniekfunctie
om in noodgevallen de aandacht van anderen
te trekken. Als u de rode alarmknop (3) ten
minste drie seconden lang ingedrukt houdt of
tweemaal achtereen indrukt, activeert u de
richtingaanwijzers en de claxon. U schakelt de
paniekfunctie weer uit met een druk op een
willekeurige knop van de afstandsbediening.
Als u niets doet, wordt de paniekfunctie na
25 seconden automatisch uitgeschakeld.
Approach-verlichting
Doe het volgende, wanneer u op de auto toe-
loopt:
Druk op de gele knop (4) van uw afstands-
bediening.
De interieurverlichting, de stadslichten vóór en
verlichting achter, de kentekenplaatverlich-
ting en de lampjes in de buitenspiegels (optie)
gaan branden. Als er een aanhanger achter de
auto hangt, gaat ook de verlichting van de
aanhanger branden. De lampen blijven 30, 60
of 90 seconden branden. In een erkende Vol-
vo-werkplaats kunt u een passende inschakel-
duur laten instellen.
Doe het volgende om de Approach-verlichting
uit te schakelen:
Druk nogmaals op de gele knop van uw
afstandsbediening.
Vergrendelen
Met knop (5) vergrendelt u alle portieren, de
achterklep en de tankvulklep. Voor de tank-
vulklep geldt een vertraging van ca. 10 minuten.
Sleutel in-/uitklappen
U kunt de sleutel inklappen door knop (6) in te
drukken, terwijl u het mechanische gedeelte
inklapt.
De ingeklapte sleutel wordt automatisch uit-
geklapt met een druk op de knop.
N
O
P
Q
R
S
05 Sloten en alarm
102
S leutels en afstandsbediening
05
Batterij afstandsbediening vervangen
Als de sloten niet meer bij de gebruikelijke
afstand reageren op signalen van de afstands-
bediening, moet u de batterij bij de eerstvol-
gende servicebeurt vervangen.
Haal de afdekking los door deze met een
smalle schroevendraaier aan de achterkant
voorzichtig open te wrikken.
Vervang de batterij (type CR 2032, 3 V) en
zorg dat de pluspool omhoogwijst. Kom
niet met uw vingers aan de polen van de
batterij of de contactvlakken.
Plaats de afdekking terug. Zorg dat het
afdichtrubber goed zit en intact is, zodat er
geen vocht kan binnendringen.
Geef de lege batterij af bij uw Volvo-dealer,
zodat de batterij op milieuvriendelijke wijze
wordt verwerkt.
05 Sloten en alarm
103
Vergrendel en en ontgrende le n
05
Van de buitenzijde vergrendelen/
ontgrendelen
Met de hoofdsleutel of de afstandsbediening
kunt u alle zijportieren en de achterklep tegelij-
kertijd vergrendelen of ontgrendelen. De ver-
grendelingsknoppen op de portieren en de
portierhandgrepen aan de binnenzijde zijn dan
niet meer te bedienen
1
.
De tankvulklep kan worden geopend, wanneer
de auto onvergrendeld staat. De tankvulklep
blijft 10 minuten lang onvergrendeld staan,
nadat u de auto vergrendeld hebt.
Automatische vergrendeling
Als u geen van de portieren noch de achter-
klep binnen twee minuten na ontgrendeling
opent, worden alle sloten automatisch op-
nieuw vergrendeld. Deze functie beperkt de
kans dat u de auto per ongeluk onvergrendeld
kunt laten staan.
Zie pagina 108 voor auto’s met alarm.
Automatische vergrendeling
Vanaf het bedieningspaneel op het bestuur-
dersportier kunt u de automatische vergren-
deling activeren of deactiveren. Bij automati-
sche vergrendeling worden de portieren auto-
matisch vergrendeld wanneer de auto een
snelheid bereikt van meer dan 7 km/h. De por-
tieren blijven vergrendeld totdat een portier
van de binnenzijde worden geopend of alle
portieren tegelijkertijd worden ontgrendeld
vanaf het bedieningspaneel.
Automatische vergrendeling activeren/
deactiveren
De contactsleutel moet in stand I of II staan.
Druk op de knop READ op de linker stuurhen-
del om eventuele meldingen op het informatie-
display te bevestigen.
Houd de knop voor centrale vergrendeling in-
gedrukt, totdat er een nieuwe melding over de
vergrendelingsstatus op het informatiedisplay
verschijnt.
De melding AUTOLOCK GEACTIVEERD (au-
tomatische vergrendeling tijdens het wegrij-
den) of AUTOLOCK GEDEACTIVEERD ver-
schijnt op het informatiedisplay.
1
Geldt voor bepaalde markten
N.B.
Ook als er nog een portier of de achterklep
openstaat is het mogelijk de auto te
vergrendelen
1
. Wanneer u het geopende
portier vervolgens sluit bestaat het gevaar
dat u zich buitensluit met de sleutels nog in
de auto.
05 Sloten en alarm
104
Vergrendelen en ontgrendelen
05
Auto van de binnenzijde vergrendelen/
ontgrendelen
Vanaf het bedieningspaneel op het bestuur-
dersportier (of het passagiersportier) zijn alle
portieren en de achterklep gelijktijdig te ver-
grendelen dan wel te ontgrendelen.
Alle portieren zijn te vergrendelen met de ver-
grendelknop op het bedieningspaneel van het
bewuste portier.
Als de auto niet van de buitenzijde vergren-
deld werd, is deze te ontgrendelen door een
portier met de handgreep te openen.
1
Dashboardkastje vergrendelen
U kunt het dashboardkastje alleen met de
hoofdsleutels vergrendelen/ontgrendelen en
dus niet met de servicesleutel.
Achterklep met afstandsbediening
vergrendelen/ontgrendelen
Alleen achterklep ontgrendelen:
Druk eenmaal op de bijbehorende knop van
de afstandsbediening zoals afgebeeld.
Als de achterklep openstond toen u de
overige portieren vergrendelde, blijft de
achterklep ook na sluiting onvergrendeld en
onbewaakt staan. De overige portieren zijn
echter nog steeds vergrendeld en bewaakt.
1
Geldt voor bepaalde markten
05 Sloten en alarm
105
Vergrendel en en ontgrende le n
05
Druk nogmaals op de knop LOCK om in
een dergelijk geval de achterklep te ver-
grendelen en in het alarm te betrekken.
Safelock-functie
1
Bij activering van de Safelock-functie zijn de
portieren niet meer van de binnenzijde te ope-
nen, als ze eenmaal vergrendeld zijn.
De Safelock-functie kan alleen van de buiten-
zijde worden geactiveerd door het bestuurder-
sportier met de sleutel of de afstandsbedie-
ning te vergrendelen. Alle portieren moeten
zijn gesloten, voordat u de Safelock-functie
kunt activeren. De portieren kunnen daarna
niet meer van de binnenzijde worden geo-
pend. De auto kan alleen van de buitenzijde
worden geopend met de sleutel in het be-
stuurdersportier of via de afstandsbediening.
De Safelock-functie treedt 25 seconden na
het sluiten van de portieren in werking.
Safelock-functie en eventuele
alarmsensoren tijdelijk deactiveren
Als u de portieren van de buitenzijde wilt ver-
grendelen terwijl er iemand in de auto achter-
blijft (bijvoorbeeld tijdens de overtocht met
een veerverbinding), kunt u de Safelock-func-
tie tijdelijk deactiveren. U doet dat als volgt:
Steek de sleutel in het contactslot, draai
deze naar stand II en vervolgens terug naar
stand I of 0.
Druk op de knop (zie afbeelding).
Als de auto is uitgerust met alarm stelt u ook
de bewegings- en niveausensoren buiten wer-
king (zie pagina 109).
Het lampje in de knop licht op en blijft bran-
den, totdat u de auto met de sleutel of de
afstandsbediening vergrendelt. Er verschijnt
een melding op het display zolang de sleutel in
het contactslot steekt. De volgende keer dat u
het contact van de auto inschakelt, worden de
sensoren en de Safelock-functie weer
geactiveerd.
N.B.
Als u van de knop LOCK gebruik maakt om
de achterklep te ontgrendelen zonder de
klep te openen, wordt de klep ca. 2 minuten
automatisch opnieuw vergrendeld.
1
Bepaalde landen
WAARSCHUWING
Laat niemand in de auto zitten zonder eerst
de Safelock-functie te deactiveren.
05 Sloten en alarm
106
Kinderslot
05
Handbediend kinderslot,
achterportieren en achterklep
Bedien ing kinderslot, achterklep
De bediening van de kindersloten vindt u on-
der op de achterklep
1
en achter op de korte
kant van de achterportieren, zodat ze alleen
bereikbaar zijn wanneer de achterklep of het
desbetreffende portier openstaat.
U bedient het kinderslot op de achterklep
door de knop in een van beide eindstanden
opzij te duwen (gebruik daarvoor een plat
metalen voorwerp zoals een schroeven-
draaier):
Bedien ingscilinder kinderslot, linker en rechter
achterportier
A. Ingeschakeld kinderslot de achterklep
kan niet van de binnenzijde worden geo-
pend.
B. Uitgeschakeld kinderslot de achterklep
kan wel van de binnenzijde worden geo-
pend.
U bedient het kinderslot op de achterpor-
tieren door de cilinder in een van beide
eindstanden te draaien (gebruik daarvoor
een plat metalen voorwerp zoals een
schroevendraaier):
A. Ingeschakeld kinderslot de achterportie-
ren kunnen niet van de binnenzijde wor-
den geopend (naar buiten toe draaien).
B. Uitgeschakeld kinderslot de achterportie-
ren kunnen wel van de binnenzijde worden
geopend (naar binnen toe draaien).
1
Alleen bepaalde markten
WAARSCHUWING
Houd de vergrendelingsknoppen altijd om-
hoog tijdens het rijden. Bij ongelukken kun-
nen hulpverleners dan snel in de auto
komen. Zolang het kinderslot ingeschakeld
is, kunnen de achterportieren niet van de
binnenzijde worden geopend.
05 Sloten en alarm
107
Kinderslot
05
Elektrisch kinderslot
achterportieren
1
Gebruik de knop op de middenconsole om het
kinderslot op de achterportieren in of uit te
schakelen.
Draai de contactsleutel naar stand I of II
staan.
Druk op de knop.
Het lampje in de knop licht op om aan te ge-
ven dat de bedieningsknoppen voor de ach-
terste zijruiten en de achterportieren vergren-
deld zijn.
Er verschijnt een melding op het informatiedis-
play, wanneer het kinderslot geactiveerd/ge-
deactiveerd wordt.
1
Optie op bepaalde markten
N.B.
Zolang het elektrisch kinderslot is ingescha-
keld, kunnen de achterportieren niet van de
binnenzijde worden geopend.
05 Sloten en alarm
108
A larm (optie)
05
Alarmsysteem
Wanneer het alarm is ingeschakeld, worden
alle beveiligde onderdelen continu gecontro-
leerd.
Het alarm gaat af, als:
een portier, de motorkap of de achterklep
wordt geopend;
het contactslot wordt omgedraaid met een
verkeerde sleutel of wordt gemanipuleerd;
er een beweging in de passagiersruimte
wordt waargenomen (als er een bewe-
gingsmelder aanwezig is);
de auto wordt opgetakeld of weggesleept
(op auto’s met een niveausensor);
de accukabel wordt ontkoppeld;
iemand de sirene probeert los te koppelen.
Alarmlampje op dashboard
Een lampje op het dashboard geeft de status
van het alarmsysteem aan:
Het lampje brandt niet het alarm is uitge-
schakeld.
Het lampje licht eenmaal per twee secon-
den op nadat de richtingaanwijzers van de
auto een lang lichtsignaal hebben afgege-
ven het alarm is ingeschakeld.
Het lampje knippert snel vanaf het moment
van uitschakelen van het alarm tot het
moment van inschakelen van het contact:
Het alarm is afgegaan.
Als er een storing is opgetreden in het
alarmsysteem, verschijnt er een display-
melding.
Als er een storing in het alarmsysteem is op-
getreden, verschijnt er een melding op het in-
formatiedisplay. Neem in dat geval contact op
met een erkende Volvo-werkplaats.
Alarmfunctie inschakelen
Druk op de knop LOCK van de afstandsbe-
diening. De richtingaanwijzers van de auto
geven een lang lichtsignaal af ter bevesti-
ging dat het alarm is ingeschakeld en dat
alle portieren zijn vergrendeld.
Alarmfunctie uitschakelen
Druk op de knop
UNLOCK
van de af-
standsbediening. De richtingaanwijzers van
de auto geven twee korte lichtsignalen af ter
bevestiging dat het alarm is uitgeschakeld.
N.B.
Voer nooit zelf reparaties aan of wijzigingen
in het alarmsysteem uit. Dergelijke ingrepen
kunnen van invloed zijn op de verzekerings-
voorwaarden.
BELANGRIJK
De richtingaanwijzers van de auto geven
een lang lichtsignaal af en het lampje op het
dashboard licht om de twee seconden een-
maal op ter bevestiging dat het alarm volle-
dig is ingeschakeld.
05 Sloten en alarm
109
A larm (optie)
05
Als de batterijen in de afstandsbediening leeg
zijn, kunt u het alarm uitschakelen door de
contactsleutel naar stand II te draaien.
Automatische inschakeling van het
alarm
De functie voorkomt dat u de auto per ongeluk
verlaat zonder het alarm in te schakelen.
Als u geen van de portieren noch de achter-
klep binnen twee minuten na uitschakeling
van het alarm opent (en de auto werd met de
afstandsbediening ontgrendeld), dan wordt
het alarm automatisch weer ingeschakeld.
De auto wordt tegelijkertijd vergrendeld.
Automatische activering van het alarm
In bepaalde landen (zoals in België, Israël e.d.)
wordt het alarm na enige vertraging automa-
tisch ingeschakeld, wanneer het bestuurder-
sportier werd geopend en gesloten maar
daarna niet werd vergrendeld.
Geactiveerd alarm uitschakelen
Druk op de knop UNLOCK van de af-
standsbediening of steek de sleutel in het
contactslot.
De richtingaanwijzers van de auto geven ter
bevestiging twee korte lichtsignalen af.
Alarmsignalen
Bij alarm gebeurt het volgende:
Er klinkt 25 seconden lang een sirene. Deze
beschikt over een eigen accu die wordt
ingeschakeld, als de accu van de auto te
weinig vermogen heeft of ontkoppeld is.
Alle richtingaanwijzers knipperen
vijf minuten lang of totdat u het alarm uit-
schakelt.
Alarmsensoren en Safelock-functie
tijdelijk deactiveren
Om te voorkomen dat het alarm per ongeluk
afgaat, als u bijvoorbeeld een hond in de auto
achterlaat of gebruik maakt van een veerboot,
kunt u de bewegingsmelder en de niveausen-
soren tijdelijk uitschakelen:
Steek de sleutel in het contactslot, draai
deze naar stand II en vervolgens terug in
stand I of 0.
Druk op de knop.
Het lampje in de knop licht op en blijft bran-
den, totdat u de auto met de sleutel of de af-
standsbediening vergrendelt.
Er verschijnt een melding op het display zolang
de sleutel in het contactslot steekt. De volgen-
de keer dat u het contact van de auto inscha-
kelt, worden de sensoren en de Safelock-
functie weer geactiveerd (zie pagina 105).
110
Algemene informatie ............................................................................... 112
Brandstof tanken..................................................................................... 114
Motor starten .......................................................................................... 116
Handgeschakelde versnellingsbak.......................................................... 118
Automatische versnellingsbak ................................................................ 119
Vierwielaandrijving ..................................................................................122
Remsysteem ........................................................................................... 123
Stabiliteits- en tractieregelsysteem......................................................... 125
Parkeerhulp (optie) .................................................................................. 127
BLIS, Blind Spot Information System (optie)........................................... 129
Slepen en bergen .................................................................................... 132
Starten met hulpaccu.............................................................................. 134
Rijden met een aanhanger ...................................................................... 135
Trekhaak .................................................................................................. 137
Afneembare trekhaak.............................................................................. 139
Lading vervoeren..................................................................................... 144
Lichtbundel aanpassen ...........................................................................146
06
STARTEN EN RI JDEN
06 Starten en rijden
112
A lgemene inform atie
06
Zuinig rijden
Zuinig rijden houdt in dat u anticiperend en
rustig rijdt, en uw rijstijl en snelheid afstemt op
de verkeerssituatie.
Laat de motor zo snel mogelijk op bedrijf-
stemperatuur komen.
Laat de motor niet stationair lopen, maar
rijd zo snel mogelijk met een lichte belas-
ting. Een koude motor verbruikt meer
brandstof dan een warme.
Vermijd onnodig snel optrekken en krachtig
remmen.
Laat zware lading niet onnodig lang in de
auto liggen.
Gebruik geen winterbanden op sneeuwvrije
wegen.
Verwijder de lastdrager wanneer u deze
niet nodig hebt.
Rijd niet met open zijruiten.
Nieuwe auto’s en g ladde wegen
Oefen onder gecontroleerde omstandigheden
om te testen hoe de nieuwe auto bij gladheid
reageert.
Motor en koelsysteem
In bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld op
steile hellingen en bij het vervoer van een zwa-
re lading, bestaat het gevaar dat de motor en
het koelsysteem oververhit raken.
Vermijd ove rver hitting van h et
koelsysteem
Houd een lage snelheid aan, wanneer u met
een aanhanger achter de auto een lange en
steile helling oprijdt.
Na een zware rit moet u de motor niet
meteen afzetten, maar nog enige tijd statio-
nair laten lopen.
Verwijder verstralers die voor de grille zit-
ten, als u bij extreem warm weer rijdt.
Vermijd ove rver hitting van de motor
Laat de motor geen hogere toeren maken dan
4500 omw/min (dieselmotor: 3500 omw/min),
wanneer u met een aanhanger of caravan ach-
ter de auto in heuvelachtig gebied rijdt. An-
ders kan de olietemperatuur te hoog oplopen.
Open achterklep
Rijd niet met een geopende achterklep. Als u
toch en stukje met een geopende achterklep
moet rijden, kunt u het volgende doen:
Doe alle ruiten dicht.
Stuur de lucht naar de voorruit en de vloer
en laat de ventilator op de hoogste snelheid
draaien.
Op oneffen wegen rijden
Hoewel de Volvo XC90 voornamelijk gecon-
strueerd is voor het gebruik op verharde we-
gen, biedt de auto ook goede eigenschappen
op onverharde en slecht onderhouden wegen.
De auto gaat desondanks langer mee als u op
het volgende let:
Rijd langzaam als het wegdek oneffen is
om schade aan het onderstel van de auto
te voorkomen.
Als de ondergrond rul is of uit droog zand
of sneeuw bestaat, verdient het altijd de
voorkeur om de auto in beweging te hou-
den en overschakelen te voorkomen. Breng
de auto nooit tot stilstand.
Als de weg buitengewoon steil is zodat het
gevaar bestaat dat de auto kantelt, moet u
de auto nooit op de helling proberen te
keren maar achteruit terugrijden. Rijd nooit
schuin maar altijd recht een helling op en af.
WAARSCHUWING
Rijd niet met een geopende achterklep. Er
kunnen giftige gassen via de bagageruimte
de passagiersruimte in worden gezogen.
N.B.
Rijd bij voorkeur geen steile helling op of af,
wanneer het brandstofniveau laag is. De ka-
talysator kan beschadigd raken, als de mo-
tor onvoldoende brandstof krijgt. Zorg er bij
het beklimmen van een buitengewoon steile
helling voor dat de brandstoftank voor meer
dan de helft gevuld is, om motoruitval te
voorkomen.
06 Starten en rijden
113
Algemene informati e
06
Doorwaaddiepte
U kunt met de auto door waterpartijen van
maximaal 40 cm diep rijden met een maxi-
mumsnelheid van 10 km/h. Wees extra voor-
zichtig bij het doorwaden van stromend water.
Houd een lage snelheid aan tijdens het waden
en breng de auto niet in het water tot stilstand.
Trap na het oversteken van de waterpartij
lichtjes op het rempedaal om te controleren of
de remwerking in orde is. Bij water en vuil op
de remblokken kunnen er vertragingen in de
remwerking optreden.
Accu niet overmatig belasten
De elektrische functies van de auto belasten
de accu in verschillende mate. Laat de con-
tactsleutel niet te lang achtereen in stand II
staan, als u de motor hebt afgezet. Gebruik
liever stand I. Op die manier wordt er minder
stroom afgenomen. De 12V-aansluiting in de
kofferbak levert ook spanning als u de con-
tactsleutel hebt uitgenomen.
Voorbeelden van onderdelen/systemen die
veel stroom afnemen zijn:
interieurventilator
ruitenwissers
audiosysteem (hoog volume)
stadslichten.
Let er tevens op dat de verschillende acces-
soires het elektrische systeem belasten. Maak
daarom geen gebruik van functies die veel
stroom afnemen, wanneer u de motor hebt
afgezet.
Als de accuspanning laag is, verschijnt er een
melding op het display. De energiebespa-
ringsfunctie schakelt bepaalde onderdelen/
systemen uit of verlaagt de belasting van de
accu door bijvoorbeeld de interieurventilator
lager te zetten en de geluidsinstallatie uit te
schakelen. U laadt de accu op door de motor
te starten.
BELANGRIJK
Er kan schade aan de motor ontstaan, als er
water in het luchtfilter dringt.
Bij diepere waterpartijen kan er water in de
transmissie dringen. De smerende eigen-
schappen van de oliën nemen daarbij af,
waardoor de genoemde systemen minder
lang meegaan.
N.B.
Maak de aansluitingen voor de elektrische
motorverwarming en de aanhangerkoppe-
ling schoon na ritten in water en modder.
BELANGRIJK
Laat de auto niet langdurig in water staan
dat tot boven de dorpelbalken komt om
elektrische storingen te voorkomen.
Probeer de motor na afslag in een waterpar-
tij niet opnieuw te starten. Sleep de auto uit
de waterpartij.
06 Starten en rijden
114
Brandstof tanken
06
Tankvulklep openen
De tankdop vindt u achter de tankvulklep in het spatbord rechtsachter. De dop is op te hangen aan de binnenzijde van de tankvulklep.
De tankvulklep kan worden geopend, wanneer
de auto onvergrendeld staat.
Tankvulklep handmatig openen
Wanneer u de tankvulklep niet op de normale
manier kunt openen moet u de tankvulklep
wellicht handmatig openen.
Doe in dat geval het volgende:
Til de vloerbekleding in de bagageruimte
aan de rechter achterhoek op.
Open de afdekking door de handgreep op
te tillen en naar buiten trekken.
Haal de isolatie opzij om bij de elektrische
vergrendeling van de tankvulklep te komen.
Steek uw hand door de opening en zoek de
vergrendeling op. De vergrendeling zit ter
hoogte van de achterkant van de tank-
vulklep.
Trek de pal recht naar achteren. U kunt de
tankvulklep vervolgens openen. Sluit na het
tanken de tankvulklep en duw de pal weer
naar voren.
N.B.
De tankvulklep blijft tien minuten lang on-
vergrendeld staan, nadat u de auto vergren-
deld hebt. De tankvulklep wordt daarna
automatisch vergrendeld.
WAARSCHUWING
Er zitten onderdelen met scherpe randen
achter het paneel. Beweeg uw hand daar-
om langzaam en voorzichtig.
06 Starten en rijden
115
Brandstof tanken
06
Tankdop
Bij hoge buitentemperaturen kan er een bepaal-
de mate van overdruk in de brandstoftank ont-
staan. Draai de tankdop dan langzaam open.
Brandstof tanken
Giet de tank niet te vol door het vulpistool na
de eerste afslag uit de vulopening te halen.
Gebruik geen brandstof met een slechtere
kwaliteit dan aangegeven op pagina 249, om-
dat dit een nadelige invloed kan hebben op
het motorvermogen en het brandstofverbruik.
Benzine
Dieselolie
Bij lage temperaturen (–5 °C tot 40 °C) kan
de paraffine in de dieselolie uitvlokken, wat
aanleiding kan geven tot startproblemen.
N.B.
Plaats de tankdop na het tanken terug.
Draai de dop zo ver dicht dat u een of meer
duidelijke klikken hoort.
N.B.
Een te volle tank kan bij warm weer overlo-
pen.
WAARSCHUWING
Gemorste brandstof kan door de hete uit-
laatgassen ontvlammen.
Schakel voordat u gaat tanken de standver-
warming op brandstof uit.
Schakel voordat u gaat tanken uw mobiele
telefoon uit. Het belsignaal kan aanleiding
geven tot vonkvorming en daarbij de brand-
stofdampen ontsteken met gevaar voor
brand en verwondingen.
BELANGRIJK
Voeg nooit reinigende additieven (dopes)
aan de benzine toe zonder het uitdrukkelijke
advies van Volvo.
BELANGRIJK
Gebruik speciale winterbrandstof tijdens de
wintermaanden.
06 Starten en rijden
116
Motor starten
06
Voordat d e motor wordt gestart
Trek de handrem aan.
Automatische versnellingsbak
Zet de keuzehendel in stand P of N.
Handgeschakelde versnellingsbak
Zet de versnellingspook in de neutrale
stand en houd het koppelingspedaal volle-
dig ingedrukt. Dit is met name van belang
bij strenge vorst.
Motor starten
Benzine
Draai de contactsleutel naar stand III.
Als de motor niet binnen 5–10 seconden
aanslaat, moet u de sleutel loslaten en een
nieuwe startpoging doen.
Dieselolie
1. Draai de contactsleutel naar stand II.
Een controlelampje op het instrumenten-
paneel gaat branden om aan te geven dat
de motor wordt voorverwarmd (zie
pagina 46).
2. Draai de sleutel naar stand III, wanneer
het controlelampje uitgaat.
Roetfilter dieselmotor (DPF)
1
Dieselmodellen zijn mogelijk uitgerust met
een roetfilter, waardoor een nog efficiëntere
uitlaatgasreiniging mogelijk is. Onder normale
rijomstandigheden blijven de roetdeeltjes uit
de uitlaatgassen in het filter achter. Om de
roetdeeltjes te verbranden en het filter te legen
wordt een zogeheten regeneratie gestart.
Daarvoor moet de motor de normale bedrijf-
stemperatuur hebben.
Afhankelijk van de rijomstandigheden wordt
het filter om de 300–900 kilometer geregene-
reerd. De regeneratie duurt normaal 10 tot
20 minuten. Gedurende deze tijd kan het
brandstofverbruik ietwat stijgen.
Om de motor tijdens de regeneratie zwaarder
te belasten is het mogelijk dat de achterruit-
verwarming zonder verdere indicatie spontaan
aanslaat.
Regeneratie bij koud weer
Als u bij koud weer vaak korte afstanden rijdt,
bereikt de motor de normale bedrijfstempera-
tuur niet. Dit betekent dat het roetfilter niet ge-
regenereerd en niet geleegd wordt.
Wanneer het filter voor ca. 80 % met roet-
deeltjes gevuld is, licht het oranje gevaren-
driehoek op het instrumentenpaneel op en
verschijnt de melding ROETFILTER VOL ZIE
HANDLEIDING op het display van het instru-
mentenpaneel. U start de regeneratie van het
filter door met de auto op een secundaire weg
of op een snelweg te rijden totdat de motor
voldoende op temperatuur is gekomen. Daar-
na rijdt u nog ca. 20 minuten verder. Na af-
loop van de regeneratie verdwijnt de melding
automatisch.
WAARSCHUWING
Neem de contactsleutel nooit tijdens het rij-
den uit het contactslot, ook niet als de auto
gesleept wordt. U loopt anders het gevaar
dat het stuurslot wordt geactiveerd, waar-
door de auto onbestuurbaar wordt.
Bij het slepen moet de contactsleutel in
stand II staan.
N.B.
Het sleutelblad van de hoofdsleutel moet
volledig zijn uitgeklapt (zoals afgebeeld op
pagina 100) bij het starten van de auto. An-
ders bestaat het risico dat de startblokke-
ring in werking treedt en de motor niet kan
worden gestart.
N.B.
Tijdens de koude start is het mogelijk dat
het motortoerental merkbaar hoger ligt dan
normaal is voor bepaalde motortypes. Dit
omdat ernaar wordt gestreefd het uitlaat-
gasreinigingssysteem zo snel mogelijk op
bedrijfstemperatuur te brengen en tegelij-
kertijd de uitstoot te beperken van stoffen
die schadelijk zijn voor het milieu.
1
Bepaalde markten
06 Starten en rijden
117
Motor starten
06
Wanneer u bij koud weer de standverwarming
(optie) inschakelt, bereikt de motor sneller de
normale bedrijfstemperatuur.
Contactsleutels en elektronische
startblokkering
Laat de contactsleutel nooit samen met ande-
re sleutels of metalen voorwerpen aan dezelf-
de sleutelbos hangen. Als u dat wel doet, kan
de elektronische startblokkering per ongeluk
worden geactiveerd.
Laat de motor meteen na een koude start
nooit op te hoge toeren draaien! Neem con-
tact op met een Volvo-werkplaats, als de mo-
tor niet aanslaat of overslaat.
Contact- en stuurslot
0 Blokkeerstand
Het stuurslot blokkeert het
stuurwiel, wanneer u de
sleutel uit het contactslot
neemt.
I Radiosta nd
Sommige onderdelen van
het elektrisch systeem kun-
nen worden ingeschakeld.
Het elektrisch systeem van
de motor is echter uitge-
schakeld.
II Rijstand
De stand waarin de contact-
sleutel tijdens het rijden
staat. Het elektrisch sys-
teem van de auto is inge-
schakeld.
III Startstand
De startmotor wordt inge-
schakeld. Wanneer u nadat
de motor is aangeslagen de
sleutel loslaat, veert deze
automatisch terug in de rij-
stand.
Als het u moeite kost om de sleutel om te
draaien, is het mogelijk dat de stand van de
voorwielen voor spanningen in het stuurslot
zorgt. Draai de contactsleutel in dat geval om,
terwijl u het stuurwiel heen en weer draait.
Automatisch starten (3.2 en V8)
Met de functie Automatisch starten hoeft i de
contactsleutel niet langer in de startstand
(stand III) vast te houden totdat de motor is
aangeslagen. Draai de contactsleutel naar de
startstand en laat de sleutel weer los. De start-
motor blijft vervolgens automatisch (tot
tien seconden lang) draaien totdat de motor is
aangeslagen.
BELANGRIJK
Als het filter helemaal met deeltjes gevuld
is, kan het onbruikbaar worden. De motor
start dan moeilijk en de kans bestaat dat het
filter moet worden vervangen.
WAARSCHUWING
Schakel nooit tijdens het rijden het contact
uit (sleutel in stand
0 of I) en neem de con-
tactsleutel evenmin uit het contactslot. U
loopt dan het gevaar dat het stuurslot wordt
geactiveerd, waarbij de auto onbestuurbaar
wordt.
Neem bij het verlaten van de auto altijd de
contactsleutel uit het contactslot. Dit geldt
in het bijzonder wanneer er kinderen in de
auto achterblijven.
N.B.
Zorg dat het stuurwiel geblokkeerd is, wan-
neer u de auto verlaat. Zo beperkt u de kans
op diefstal.
06 Starten en rijden
118
Handgeschakelde versnellingsbak
06
Schakelstanden
Trap het koppelingspedaal tijdens het
schakelen altijd zo ver mogelijk in.
Haal uw voet na het schakelen weer van het
koppelingspedaal af! Houd u aan het aan-
gegeven schakelpatroon.
Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te
houden moet u zo veel mogelijk gebruik ma-
ken van de 6e versnelling.
Blokkering achteruitversnelling
Schakel de achteruitversnelling alleen in, wan-
neer de auto stilstaat.
06 Starten en rijden
119
A utomatische versnell ingsbak
06
Koude start
Als u bij koud weer wegrijdt, is het mogelijk
dat het schakelen ietwat stug gaat. Dit komt
omdat de versnellingsbakolie bij lagere tem-
peraturen stroperiger wordt. Om de uitstoot
van uitlaatgassen te beperken schakelt de
versnellingsbak later op dan normaal, wan-
neer u bij lage temperaturen wegrijdt.
Turb omotor
Wanneer u met een koude motor wegrijdt,
schakelt de versnellingsbak bij een hoger toe-
rental op dan normaal. Zo komt de katalysator
sneller op temperatuur met minder uitstoot
van uitlaatgassen.
Adaptief systeem
De versnellingsbak wordt afgeregeld aan de
hand van een zogeheten adaptief schakelsys-
teem dat voortdurend “leert” hoe de versnel-
lingsbak zich gedraagt. Het systeem regis-
treert de manier waarop de versnellingsbak
schakelt, zodat er in elke situatie optimaal
wordt geschakeld.
Lock-upfunctie
De versnellingen zijn voorzien van lock-up (ge-
blokkeerde versnellingen) om beter op de mo-
tor te kunnen afremmen en het brandstofver-
bruik te verlagen.
Kick-down
Als u het gaspedaal volledig intrapt (tot voorbij
de normale volgasstand), schakelt de versnel-
lingsbak automatisch terug naar een lagere
versnelling. Dit is de zogeheten kick-down.
Wanneer u het gaspedaal uit de kick-down-
stand loslaat, schakelt de versnellingsbak au-
tomatisch op.
Gebruik de kick-down om zo snel mogelijk te
accelereren zoals bij het inhalen.
Om overtoeren te voorkomen, is het stuurpro-
gramma van de versnellingsbak voorzien van
een terugschakelblokkering waardoor de zo-
geheten kick-down niet mogelijk is.
Kick-down is niet mogelijk in een handmatige
schakelstand.
Beveiligingssystemen
Auto’s met een automatische versnellingsbak
zijn uitgerust met een aantal speciale beveili-
gingssystemen:
Sleutelblokkering, Keylock
De keuzehendel moet in stand P staan om de
contactsleutel te kunnen uitnemen. In alle an-
dere standen is de sleutel geblokkeerd.
Parkeerstand (stand P)
Stilstaande auto met draaiende motor:
Houd uw voet op het rempedaal terwijl u de
keuzehendel verzet.
Elektrische schakelblokkering
Shiftlock Parkeerstand (stand P)
Om de keuzehendel uit stand P te kunnen ha-
len, moet de contactsleutel in stand I of II
staan en moet het rempedaal ingedrukt zijn.
Schakelblokkering, vrijstand (stand N)
Als de keuzehendel in stand N staat en de
auto heeft minstens drie seconden stilge-
staan (of de motor nu loopt of niet), is de keu-
zehendel geblokkeerd in stand N.
Om de keuzehendel uit stand N te halen, moet
het rempedaal worden bediend en moet de
contactsleutel in stand II staan.
N.B.
Afhankelijk van de motortemperatuur tij-
dens de start is het mogelijk dat het motor-
toerental van bepaalde motortypen na een
koude start iets hoger is dan normaal.
06 Starten en rijden
120
A utomatische versnelli ngsbak
06
P Parkeerstand
Selecteer stand P, wanneer u de motor start
of de auto parkeert.
In stand P is de versnellingsbak mechanisch
geblokkeerd. Zet na het parkeren altijd de par-
keerrem aan!
R Achteruitrijstand
De auto moet stilstaan wanneer u de hendel in
stand R zet.
N Neutraalstan d
Stand N is de neutrale stand. In deze stand
kunt u de motor starten, maar er is geen ver-
snelling ingeschakeld. Zet de parkeerrem aan,
wanneer de auto stilstaat en de keuzehendel
in stand N staat.
D Rijstand
Stand D is de normale rijstand. De versnel-
lingsbak schakelt automatisch op en terug, af-
hankelijk van de stand van het gaspedaal en
de snelheid. Zorg dat de auto stilstaat, voor-
dat u de keuzehendel vanuit stand R in
stand D zet.
BELANGRIJK
De auto moet stilstaan wanneer u de hendel
in stand P zet.
N.B.
U moet het rempedaal bedienen om de keu-
zehendel uit stand P te kunnen halen.
06 Starten en rijden
121
A utomatische versnell ingsbak
06
Keuzehendelblokkering
U kunt de keuzehendel altijd ongehinderd
heen en weer halen tussen de stand N en D.
Om de hendel in een van de overige standen
te zetten, moet u een blokkering opheffen
door op de blokkeerknop op de keuzehendel
te drukken.
Wanneer u de blokkeerknop indrukt, kunt u de
hendel vooruit of achteruit bewegen tussen de
standen N, R en P.
Handmatige schakelstanden
Om van de automatische rijstand D naar een
handmatige stand over te schakelen, moet u
de keuzehendel in stand M zetten. Om van
stand M naar de automatische rijstand D over
te schakelen, moet u de keuzehendel in
stand D zetten.
Bij de vijftraps automatische versnellingsbak
zijn de 3e, 4e en 5e
1
versnelling voorzien van
lock-up (geblokkeerde versnellingen) om beter
op de motor te kunnen afremmen en het
brandstofverbruik te verlagen.
Tijdens het rijden
De handmatige schakelstanden kunnen op elk
moment tijdens het rijden ingeschakeld wor-
den. De ingeschakelde versnelling is geblok-
keerd, totdat u een andere versnelling kiest.
Als u de keuzehendel naar de (min) beweegt,
schakelt de versnellingsbak automatisch een
versnelling terug en wordt er tegelijkertijd op
de motor afgeremd als u het gaspedaal los-
laat. Als u de keuzehendel naar de + (plus) be-
weegt, schakelt de versnellingsbak een ver-
snelling op.
De 3e versnelling is de hoogste versnelling die
u bij het wegrijden kunt inschakelen.
W Winterprogramma
Druk op de knop W om het
winterprogramma W in- en
uitschakelen. Wanneer het
winterprogramma ingescha-
keld is, brandt het symbool
W op het instrumentenpa-
neel.
In het winterprogramma geldt de 3e versnel-
ling als wegrijversnelling om bij gladheid ge-
makkelijker weg te kunnen komen. In het win-
terprogramma worden de lagere versnellin-
gen alleen bij kick-down ingeschakeld.
U kunt het programma W altijd inschakelen
ongeacht de stand van de keuzehendel. Het
programma werkt echter alleen, wanneer de
keuzehendel in stand D staat.
1
Bij de zestraps automatische versnellingsbak
zijn ook de 2e en 6e versnelling voorzien van
lock-up.
06 Starten en rijden
122
Vierwielaandrijving
06
Vierwielaandrijving , AWD
(All Wheel Drive)
De vierwielaandrijving is permanent ingescha-
keld.
Bij vierwielaandrijving worden alle vier de wie-
len van de auto tegelijk aangedreven. Het mo-
torkoppel wordt automatisch over de voor- en
achterwielen verdeeld. Een elektronisch ge-
stuurd koppelingssysteem verdeelt het ver-
mogen over het wielpaar dat op dat moment
de beste grip op het wegdek heeft. Dit om op-
timale wegligging te verkrijgen en te voorko-
men dat de wielen doorslippen.
Bij normaal rijden worden de voorwielen naar
verhouding iets sterker aangedreven dan de
achterwielen.
Vierwielaandrijving verhoogt de rijveiligheid tij-
dens regen- en sneeuwval en bij ijzel.
06 Starten en rijden
123
Remsysteem
06
Rembekrachtiging
Als de auto rolt of wordt gesleept met een uit-
geschakelde motor, moet u ongeveer vijfmaal
zoveel druk uitoefenen op het rempedaal als
wanneer de motor loopt. Als u bij het starten
van de motor op het rempedaal trapt, kan het
rempedaal iets omlaagkomen. Dit is volkomen
normaal omdat de rembekrachtiging geacti-
veerd wordt. Bij een auto met EBA (Emergen-
cy Brake Assistance) kan dit nog duidelijker te
merken zijn.
Remkringen
Het nevenstaande lampje licht op,
wanneer er een remkring defect is.
Als er een storing in een van de rem-
kringen optreedt, is remmen nog
steeds mogelijk. U moet het rempedaal echter
verder intrappen en het pedaal kan minder stug
aanvoelen. U moet harder op het pedaal trap-
pen om de normale remkracht te verkrijgen.
Vocht kan de remeigenschappen
beïnvloeden
Door opspattend water (bij hevige regenval, in
waterplassen of tijdens een wasbeurt) worden
de onderdelen van het remsysteem nat. Daar-
door kunnen de wrijvingseigenschappen van
de remblokken gewijzigd worden, zodat u een
bepaalde verlenging van de aanspreekduur
van de remmen kunt merken.
Trap zo nu en dan lichtjes op het rempedaal,
als u lange afstanden in de regen of sneeuw-
modder aflegt. Doe dit ook bij zeer vochtig of
koud weer. Op die manier verwarmt u de rem-
blokken waardoor het vocht verdampt. Deze
procedure is ook aan te raden voordat u de
auto voor langere tijd in dergelijke weersom-
standigheden parkeert.
Als de remmen zwaar belast worden
De remmen van de auto worden zwaar belast,
wanneer u in de bergen of op wegen met ver-
gelijkbare niveauverschillen rijdt; zelfs als u
niet bijzonder hard op het rempedaal trapt.
Omdat de snelheid in dergelijke omstandighe-
den vaak laag is, worden de remmen niet even
goed gekoeld als bij snelle ritten op vlakke we-
gen.
Om de remmen niet overmatig te belasten,
kunt u tijdens het afdalen beter terugschake-
len dan het rempedaal gebruiken. Gebruik de-
zelfde versnelling die u zou gebruiken wan-
neer u een helling oprijdt. Op die manier kunt u
beter op de motor afremmen en hoeft u de
rem slechts korte tijd te gebruiken.
Let erop dat u de remmen nog meer belast,
wanneer u met een aanhanger rijdt.
Anti-blokkeerremsysteem (ABS)
Het ABS (Anti-lock Braking System)
voorkomt dat de wielen tijdens het
remmen geblokkeerd raken.
Zo blijft de auto bestuurbaar, waar-
door het bijvoorbeeld makkelijker is om obsta-
kels te ontwijken.
Wanneer u na het starten van de motor weg-
rijdt en een snelheid van ca. 20 km/h hebt be-
reikt, gaat er een korte zelftest van het ABS
van start. Dit kunt u zowel horen als voelen
aan de pulsaties in het rempedaal.
Om het ABS maximaal te benutten:
Trap zo hard mogelijk op het rempedaal (er
zijn pulsaties voelbaar).
Stuur de auto in de rijrichting en blijf druk
op het rempedaal uitoefenen.
Aarzel niet om op een terrein zonder verkeer te
testen hoe het ABS in verschillende weersom-
standigheden reageert.
Het waarschuwingslampje voor ABS licht
twee seconden op, als er de vorige keer dat
de motor liep een storing in het ABS is opge-
treden.
WAARSCHUWING
De rembekrachtiging werkt alleen, als de
motor loopt.
N.B.
Als geremd moet worden met een uitge-
schakelde motor, trap dan eenmaal hard en
resoluut op het rempedaal dus niet pom-
pen.
06 Starten en rijden
124
Remsysteem
06
Elektronische remkrachtverdeling, EBD
Het EBD-systeem (Electronic Brakeforce Dis-
tribution) vormt een geïntegreerd onderdeel
van het ABS-systeem. Het EBD-systeem re-
gelt de remkracht op de achterwielen altijd
dusdanig af dat de maximale remwerking
wordt verkregen. Wanneer het systeem de
remkracht afregelt, treden er merkbare pulsa-
ties in het rempedaal op.
Remkrachtverhoging, EBA
(Emergency Brake Assistance) Het EBA is
dusdanig geconstrueerd dat u, wanneer u
krachtig moet remmen, altijd meteen het
maximale remvermogen kunt afnemen. Het
systeem registreert het moment waarop u
krachtig wilt afremmen door de snelheid te
meten waarmee u op het rempedaal trapt. Blijf
remmen zonder het rem pedaal los te laten.
Het systeem wordt uitgeschakeld, wanneer u
het rempedaal loslaat. Het systeem is altijd
actief. U kunt het dan ook niet uitschakelen.
WAARSCHUWING
Als de waarschuwingslampjes voor het
remsysteem en het ABS tegelijkertijd op-
lichten, kan er een storing zijn opgetreden in
het remsysteem. Als het remvloeistofpeil in
dat geval in orde is, moet u de auto voor-
zichtig naar de dichtstbijzijnde erkende
Volvo-werkplaats rijden om het remsysteem
te laten controleren.
Als de remvloeistof onder het
MIN-streepje
van het reservoir staat, mag u niet verder rij-
den voordat u remvloeistof hebt bijgevuld.
Controleer tevens de oorzaak van het rem-
vloeistofverlies.
N.B.
Wanneer het EBA geactiveerd wordt, zakt
het rempedaal iets verder omlaag dan nor-
maal. Bedien het rempedaal (houd het inge-
drukt) zolang dat nodig is. Zodra u het
rempedaal loslaat, worden de remmen vol-
ledig gelost.
06 Starten en rijden
125
S tabiliteits- en tractieregelsysteem
06
Algemene informatie
Het stabiliteits- en tractieregelsysteem (DSTC,
(Dynamic Stability and Traction Control) helpt
de bestuurder voorkomen dat de wielen door-
slippen en verbetert de tractie van de auto.
Bij een ingreep van het systeem kunnen er
merkbare pulsaties optreden in het rem- of
gaspedaal. Bij het geven van gas kan de auto
bovendien langzamer dan verwacht optrekken.
Antislipregeling
Deze regeling beperkt de aandrijfkracht en
remkracht van elk van de afzonderlijke wielen
om de auto op die manier te stabiliseren.
Antispinregel ing
Deze regeling voorkomt dat de aangedreven
wielen tijdens het optrekken doorslippen.
Tractieregeli ng
Deze regeling is actief op lage snelheden en
brengt de aandrijfkracht van een slippend aan-
drijfwiel over op een aandrijfwiel dat niet slipt.
Beperkte functie
Het is mogelijk de werking van het systeem te
beperken, wanneer de wielen doorslippen en
u gas geeft.
Het systeem grijpt bij doorslippende wielen
dan later in, zodat er een hogere mate van
doorslippen mogelijk is. Dit levert een grotere
bedieningsvrijheid op bij dynamisch rijden.
De aandrijving in diepe lagen sneeuw of zand
wordt verbeterd, omdat er dan geen beperkin-
gen meer gelden voor de te geven hoeveel-
heid gas.
Bediening
Draai aan het duimwiel (1) totdat het menu
DSTC verschijnt.
DSTC AAN betekent dat de werking van het
systeem ongewijzigd is.
DSTC SPIN CONTROL UIT betekent dat er
beperkingen gelden voor de werking van het
systeem.
Houd RESET (2) ingedrukt totdat het menu
DSTC wordt gewijzigd.
Het lampje brandt tegelijkertijd om u eraan
te herinneren dat er beperkingen voor het sys-
teem gelden. De beperkingen voor de werking
van het systeem blijven van kracht totdat u de
motor een volgende keer opnieuw start.
Meldingen op informatiedisplay
TRACTIECONTROLE TIJDELIJK UIT bete-
kent dat de functie van de regeling tijdelijk be-
perkt is wegens een te hoge remtemperatuur.
De regeling wordt automatisch opnieuw inge-
schakeld, wanneer de remmen weer zijn afge-
koeld.
DSTC SERVICE VEREIST betekent dat de re-
geling door een storing werd uitgeschakeld.
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en zet de motor af.
Als de melding een volgende keer dat u motor
start opnieuw verschijnt, rijd de auto dan naar
een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Er kunnen wijzigingen optreden in de rijei-
genschappen van de auto, als de werking
van het systeem wordt beperkt.
N.B.
DSTC AAN verschijnt iedere keer dat u de
motor start enkele seconden op het display.
06 Starten en rijden
126
S tabiliteits- en tractieregelsysteem
06
Lampjes op instrumentenpaneel
D STC
Het lampje licht op om na ca.
twee seconden weer te doven
Geeft aan dat de systeemtest bij het starten
van de motor loopt.
Het lampje knippert
Geeft aan het systeem actief is.
Het lampje brand t continu
De melding DSTC SERVICE VERE IST staat
ondertussen op het display.
Geeft aan dat er sprake is van een storing in
het DSTC-systeem.
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en zet de motor af.
Start de auto opnieuw.
Als het waarschuwingslampje dooft, was er
geen sprake van een werkelijke storing.
U hoeft dan geen bezoek aan een werk-
plaats te brengen.
Als het waarschuwingslampje echter blijft
branden, moet u de auto naar een erkende
Volvo-werkplaats rijden om het systeem te
laten controleren.
Het lampje brand t continu
DSTC SPIN CONTROL UIT
staat ondertussen
op het display.
Herinnert u eraan dat er beperkingen gelden
voor het DSTC-systeem.
Waarschuwingslampje
Het oranje lampje brandt continu en
de melding TRACTIECONTRO LE
TIJDELIJK UIT staat ondertussen
op het display.
Geeft aan dat de functie van de regeling tijde-
lijk beperkt is wegens een te hoge remtempe-
ratuur.
De regeling wordt automatisch opnieuw inge-
schakeld, wanneer de remtemperatuur weer
normaal is.
WAARSCHUWING
Onder normale omstandigheden zorgt het
DSTC-systeem voor een betere wegligging.
Dit mag echter voor u geen reden zijn om
sneller te gaan rijden.
Wees altijd gepast voorzichtig in bochten
en op gladde wegen.
06 Starten en rijden
127
Parkeerhulp (optie)
06
Algemene informatie
1
Parkeerhulp voor- en achterzijde
De parkeerhulp is bedoeld als hulpmiddel tij-
dens het parkeren. Geluidssignalen geven de
afstand tot een waargenomen obstakel aan.
Functie
Het systeem wordt bij het starten van de mo-
tor automatisch geactiveerd. Daarbij ver-
schijnt de melding Parkeerhulp actief Exit =
uitsch akelen op het audiodisplay.
De parkeerhulp is actief bij snelheden tot
15 km/h. Bij hogere snelheden wordt het sys-
teem gedeactiveerd. Het systeem wordt op-
nieuw geactiveerd bij snelheden lager dan
10 km/h.
Hoe dichter u het obstakel achter of voor de
auto nadert, des te sneller volgen de geluids-
signalen elkaar op. Wanneer u ondertussen
naar het audiosysteem luistert, wordt het volu-
me daarvan tijdelijk verlaagd.
Bij een afstand van ca. 30 cm bestaat het ge-
luidssignaal uit een ononderbroken toon. Als
er zowel voor als achter de auto obstakels bin-
nen deze afstand liggen, komen de geluids-
signalen beurtelings uit de luidsprekers aan
linker- en rechterzijde.
Parkeerhulp achter zijde
Het meetbereik strekt tot ca. 1,5 m recht ach-
ter de auto. De parkeerhulp aan de achterzijde
wordt geactiveerd bij het inschakelen van de
achteruitversnelling. Als het systeem uitge-
schakeld is, verschijnt op het audiodisplay de
melding Parke erhulp inactief Enter = active-
ren zodra u de achteruitversnelling inschakelt.
De geluidssignalen komen uit de luidsprekers
achterin.
Bij het achteruitrijden met bijvoorbeeld een
aanhanger achter de auto of een fietsdrager
op de trekhaak dient u het systeem uit te
schakelen. Als u dat niet doet, reageren de
sensoren op de aanhanger/fietsdrager.
De parkeerhulp aan de achterzijde wordt auto-
matisch uitgeschakeld, wanneer u een aan-
hanger achter de auto hebt hangen die met
een originele aanhangerkabel van Volvo
aangesloten is.
Parkeerhulp voorzijde
2
Het meetbereik strekt tot ca. 0,8 m recht voor
de auto. De geluidssignalen komen uit de luid-
spreker voorin.
Het is niet mogelijk de parkeerhulp te combi-
neren met verstralers, omdat de sensoren op
de verstralers reageren.
Aanduidin g voor systeemstorin gen
Als het informatiesymbool continu
brandt en PARKEERHULP
SERVICE VEREIST op het informa-
tiedisplay verschijnt, is de parkeer-
hulp defect.
1
Afhankelijk van de markt is parkeerhulp een
standaardfunctie, optie of accessoire.
WAARSCHUWING
Hoewel de parkeerhulp handig is bij het
parkeren, bent u nog altijd schadeplichtig
bij eventuele fouten. Wanneer er obstakels
in de dode hoeken van de sensoren zitten,
zal het systeem ze niet kunnen ontdekken.
Houd kinderen en dieren in de buurt van de
auto in de gaten.
2
Op voorwaarde dat er aan voor- en achterzijde
sensoren voor parkeerhulp zijn aangebracht.
06 Starten en rijden
128
Parkeerhulp (optie)
06
Activeren/deactiveren
U kunt de parkeerhulp uitschakelen met de
knop op het schakelaarpaneel, waarna de led
in de knop dooft. De parkeerhulp is weer ac-
tief, wanneer u nogmaals op de knop drukt en
de led brandt.
Sensoren schoonmaken
Sensoren voor parkeerhulp
De sensoren werken alleen naar behoren,
wanneer u ze regelmatig schoonmaakt met
water en autoshampoo.
WAARSCHUWING
Door bepaalde geluidsbronnen kan het sys-
teem ten onrechte waarschuwingssignalen
afgeven. Voorbeelden van dergelijke geluids-
bronnen zijn onder meer claxons, natte ban-
den op asfaltwegen, luchtdrukremmen en
uitlaten van motorfietsen. Sneeuw en ijs op
de sensoren kunnen ook ten onrechte aanlei-
ding geven tot waarschuwingssignalen.
06 Starten en rijden
129
BLIS, Blind Spot Information System (optie)
06
Algemene informatie
Buitenspiegel met BLIS-systeem
1. BLIS-camera
2. Controlelampje
3. BLIS-symbool
BLIS is een informatiesysteem dat de bestuur-
der in bepaalde omstandigheden waarschuwt,
wanneer er zich een voertuig in de zogeheten
dode hoek bevindt en in dezelfde richting rijdt.
Het systeem werkt het best in druk verkeer op
meerbaanswegen.
BLIS is gebaseerd op digitale cameratech-
niek. De camera’s (1) zitten onder de buiten-
spiegels.
Wanneer een camera een voertuig heeft waar-
neemt in de dode hoek, licht een
controlelampje (2) op dat continu blijft branden.
BLIS informeert de bestuurder bij een fout in
het systeem. Als de camera’s van het systeem
bijvoorbeeld zijn afgedekt, knippert het con-
trolelampje voor BLIS en verschijnt er een
melding op het display van het informatiepa-
neel. Controleer de cameralenzen in dat geval
en maak ze zo nodig schoon. U kunt het sys-
teem zo nodig tijdelijk uitschakelen met een
druk op de knop BLIS (zie pagina 130).
Dode hoeken
Dode hoeken die de BLIS-camera’s in de gaten
houden .
Afstand A = ca. 3,0 m
Afstand B = ca. 9,5 m
Schoonmaken
BLIS werkt alleen optimaal, als de cameralen-
zen schoon zijn. U kunt de lenzen schoonma-
ken met een zachte doek of een vochtige
spons. Maak de lenzen voorzichtig schoon om
krassen te voorkomen.
WAARSCHUWING
Het systeem vormt een aanvulling op geen
vervanging voor een veilige rijstijl en het
gebruik van de buitenspiegels. De bestuur-
der moet altijd oplettend en verantwoord
blijven rijden. De bestuurder is er altijd ver-
antwoordelijk voor dat er op een veilige ma-
nier van rijstrook wordt gewisseld.
N.B.
Het lampje gaat branden aan die kant van de
auto waar het voertuig is waargenomen. Als
de auto aan weerszijden wordt ingehaald,
gaan dan ook beide lampjes branden.
BELANGRIJK
De lenzen zijn elektrisch verwarmd om ze
van sneeuw en ijs te kunnen ontdoen. Veeg
ze nodig sneeuw van de lenzen af.
06 Starten en rijden
130
BLIS, Blind Spot Informati on System (optie)
06
Wanneer BLIS werkt
Het systeem is alleen actief bij snelheden hoger
dan 10 km/h.
Inhalen
Het systeem reageert als het snelheidsverschil
tussen u en het ingehaalde voertuig kleiner is
dan 10 km/h.
Het systeem reageert als het snelheidsverschil
tussen u en het inhalende voertuig kleiner is
dan 70 km/h.
Daglicht en donker
Bij daglicht reageert het systeem op de con-
touren van omringende voertuigen. Het sys-
teem is geconstrueerd om motorvoertuigen
zoals auto’s, vrachtwagens, bussen en motor-
fietsen waar te nemen.
Bij donker reageert het systeem op de koplam-
pen van omringende voertuigen. Voertuigen
waarvan de koplampen niet zijn ontstoken, zal
het systeem niet kunnen waarnemen. Dit houdt
in dat het systeem bijvoorbeeld niet reageert
op een aanhanger achter een auto of vracht-
wagen, omdat daar geen brandende koplam-
pen op zitten.
Activeren/deactiveren
Knop voor activering/deactivering
BLIS wordt bij het starten van de motor auto-
matisch geactiveerd. De controlelampjes op
de portierpanelen lichten driemaal op bij het
activeren van BLIS.
U kunt het systeem deactiveren/heractiveren
door op BLIS te drukken.
Het lampje in de knop dooft, wanneer het
BLIS gedeactiveerd wordt. Er verschijnt bo-
vendien een displaymelding op het instrumen-
tenpaneel.
Bij het heractiveren van BLIS brandt het lamp-
je in de knop, verschijnt er een nieuwe dis-
playmelding en lichten de controlelampjes op
de portierpanelen driemaal op. Druk op de
knop READ om de displaymelding te laten
verdwijnen. Zie pagina 47 voor meer informa-
tie over de meldingsfuncties.
WAARSCHUWING
BLIS werkt niet in scherpe bochten.
BLIS werkt niet wanneer u achteruitrijdt.
Een brede aanhanger achter de auto kan
het zicht ontnemen op andere voertuigen
op aangrenzende rijstroken. Dit kan ertoe
leiden dat BLIS geen voertuigen in dit afge-
schermde gebied kan waarnemen.
WAARSCHUWING
Het systeem reageert niet op fietsers en
bromfietsers.
De BLIS-camera’s kunnen hinder ondervin-
den van de aanwezigheid van felle licht-
bronnen of juist de afwezigheid van
lichtbronnen (wegenverlichting of voertuig-
verlichting) bij ritten in het donker. Het sys-
teem kan uit de afwezigheid van licht ten
onrechte opmaken dat de camera’s zijn af-
gedekt.
In beide gevallen verschijnt er een melding
op het informatiepaneel.
Bij ritten in dergelijke omstandigheden is
het mogelijk dat het systeem tijdelijk minder
goed kan presteren (zie pagina 131), waar-
bij een displaymelding verschijnt.
Wanneer de displaymelding spontaan ver-
dwijnt, werkt het BLIS weer naar behoren.
De BLIS-camera’s kennen ongeveer dezelf-
de beperkingen als het menselijk oog. Dit
houdt in dat ze bijvoorbeeld minder goed
“zien” bij hevige sneeuwval en dichte mist.
06 Starten en rijden
131
BLIS, Blind Spot Information System (optie)
06
Systeemmelding BLIS
De meldingen verschijnen alleen, als de con-
tactsleutel in stand II staat (of als de motor
loopt) en BLIS actief is (de bestuurder heeft
het systeem niet gedeactiveerd).
Displaymelding Systeemstatus
BLINDE-
HOEKSYST.
SERVICE
VEREIST
BLIS buiten werking
BEPERKTE
FUNCTIE BLIS
Beperkte werking
BLINDE-
HOEKSYST. R
CAMERA
GEBLOK.
Rechter camera
afgedekt
BLINDE-
HOEKSYST. L
CAMERA
GEBLOK.
Linker camera
afgedekt
BLINDE-
HOEKSYST.
CAMERA’S
GEBLOK.
Een of meer cameras
zijn afgedekt
BLINDE-
HOEKINFO.
SYSTEEM UIT
BLIS uitgeschakeld
BLINDE-
HOEKINFO.
SYSTEEM AAN
BLIS ingeschakeld
06 Starten en rijden
132
S lepen en bergen
06
Probeer de motor nooit aan te s lepen
Gebruik een hulpaccu als de accu leeg is en
de motor niet wil starten. Probeer de auto niet
te starten door hem te slepen.
Slepen
Controleer voordat u de auto gaat slepen wat
de toegestane maximumsnelheid is voor sle-
pen.
Zorg ervoor dat de contactsleutel in stand I
staat, zodat het stuurslot niet werkt en de
auto bestuurbaar is.
Let erop dat de rem- en stuurbekrachtiging
niet werken, als u de motor hebt afgezet. U
moet ongeveer vijfmaal harder op het rem-
pedaal trappen en de auto stuurt aanzienlijk
zwaarder dan normaal.
Rijd rustig. Houd de sleepkabel gespannen
om schokkende bewegingen te voorkomen.
Automatische versnellingsbak:
Zet de keuzehendel in stand N.
De snelheidslimiet voor het wegslepen van
een auto met automatische versnellingsbak is
80 km/h. U mag de auto over een afstand van
maximaal 80 km verslepen. Sleep de auto
altijd met de voorkant van de auto in de rijrich-
ting. U kunt de motor niet op gang trekken. Zie
pagina 134 voor “Starten met hulpaccu”.
Handgeschakelde versnellingsbak:
Zet de versnellingspook in de neutrale
stand.
Zorg dat de sleepkabel altijd strak staat om
schokken te voorkomen. Houd uw voet op
het rempedaal.
Bergen
De toelaatbare maximumsnelheid voor het
bergen van modellen met een automatische
versnellingsbak is 80 km/h (met geheven
vooras). De maximaal toelaatbare afstand be-
draagt 80 km. Berg de auto altijd zo dat de
wielen in de rijrichting draaien.
BELANGRIJK
De katalysator kan beschadigd raken als u
de auto probeert aan te slepen.
WAARSCHUWING
Het stuurslot blijft in de stand staan die het
had toen de spanning werd verbroken. Het
stuurslot moet worden opgeheven, voordat
u de auto sleept.
De contactsleutel moet in stand II staan.
Neem de contactsleutel nooit tijdens het rij-
den of slepen uit het contactslot.
WAARSCHUWING
De rembekrachtiging en de stuurbekrachti-
ging werken niet wanneer de motor uitge-
schakeld is. U moet ongeveer vijfmaal zo
hard op het rempedaal trappen en de auto
stuurt aanzienlijk zwaarder dan normaal.
06 Starten en rijden
133
S le pen en berg en
06
Sleepoog
Het sleepoog vindt u in de gereedschapstas in
de bagageruimte. Schroef het sleepoog op
zijn plaats vóór het slepen. De uitsparing en
afdekking voor het sleepoog vindt u aan de
rechterzijde van de voor- en achterbumper.
Ga als volgt te werk om een afdekking te ver-
wijderen:
Haal de onderkant van de afdekking (A) los
met een muntstuk.
Schroef het sleepoog (B) vast.
Schroef het stevig vast tot aan de flens (C).
Gebruik daarvoor gerust de wielsleutel.
Draai het sleepoog na gebruik los en plaats
het afdekkapje terug.
Het sleepoog is alleen te gebruiken voor het
slepen over de weg en niet geschikt voor ber-
ging, wanneer de auto bijvoorbeeld in een
sloot is gereden. Voor bergingswerkzaamhe-
den moet u professionele hulp inroepen.
BELANGRIJK
Wanneer de afneembare trekhaak gemon-
teerd is, kunt u het sleepoog niet aanbren-
gen in de achterste bevestiging. Bevestig
de sleepkabel in dat geval aan de trekhaak.
Om die reden wordt geadviseerd de af-
neembare trekhaak in de auto te bewaren
wanneer u de trekhaak niet nodig hebt.
06 Starten en rijden
134
S tarten met hulpaccu
06
Starten met een hulpaccu
Als de accu leeg is, kunt u de stroom van een
losse accu of van de accu in een andere auto
gebruiken. Controleer altijd of de klemmen
van de startkabels goed vastzitten en of er
geen vonken kunnen ontstaan tijdens de start-
poging.
Als u een hulpaccu gebruikt bij het starten
wordt geadviseerd de volgende stappen aan
te houden om explosiegevaar te voorkomen:
Draai de contactsleutel naar stand 0.
Zorg dat de hulpaccu een spanning van
12 volt levert.
Als de hulpaccu zich in een andere auto
bevindt, moet u de motor van die auto
afzetten. Zorg ervoor dat de auto’s elkaar
niet raken.
Sluit de rode startkabel aan tussen de
pluspool (1+) van de hulpaccu en de
pluspool (2+) van de lege accu.
Sluit de ene klem van de zwarte kabel aan
op de minpool (3–) van de hulpaccu.
Sluit de andere klem van de zwarte kabel
aan op het massapunt (4–) dat op bij de
linker veerpoot zit.
Start de motor van de “hulpauto”. Laat de
motor enkele minuten draaien op een toe-
rental dat iets hoger ligt dan normaal,
1500 omw/min.
Start de motor van de auto met de lege
accu.
Verwijder de startkabels. Verwijder eerst de
zwarte kabel en daarna de rode. Zorg dat
geen van de klemmen aan de zwarte start-
kabel contact kan maken met de pluspool
van de accu of met de aangesloten klem
van de rode startkabel.
BELANGRIJK
Raak de aansluitingen niet aan tijdens de
startpoging. Er bestaat namelijk gevaar
voor vonkvorming.
WAARSCHUWING
Accu’s kunnen een zeer explosief knalgas
produceren. Een enkele vonk, veroorzaakt
door een onjuiste aansluiting van de start-
kabels, is voldoende om de accu tot ont-
ploffing te brengen.
Accu’s bevatten tevens zwavelzuur dat ern-
stige chemische brandwonden kan veroor-
zaken. Als u accuzuur in uw ogen krijgt of op
uw huid of kleren morst, moet u onmiddellijk
met grote hoeveelheden water spoelen.
Neem onmiddellijk contact op met een arts,
als u accuzuur in uw ogen krijgt.
06 Starten en rijden
135
Rijden met een aanhanger
06
Algemene informatie
Het laadvermogen is afhankelijk van de extra
accessoires die op de auto gemonteerd zijn,
zoals een trekhaak, lastdragers, skibox e.d.
alsmede van het totaalgewicht van de inzitten-
den en kogeldruk. Het laadvermogen van de
auto moet tevens worden verminderd met het
gewicht van het aantal inzittenden.
Als de trekhaak in een erkende Volvo-
werkplaats wordt gemonteerd, is de auto bij
aanlevering voorzien van de benodigde rand-
uitrusting voor het gebruik van een aanhanger.
De trekhaak van de auto moet van een
goedgekeurd type zijn.
Bij montage achteraf moet u contact opne-
men met uw Volvo-dealer om te controle-
ren of uw auto van de nodige uitrusting is
voorzien om met een aanhanger te kunnen
rijden.
Verdeel de lading in de aanhanger dusda-
nig dat de druk op de trekhaak de maxima-
le kogeldruk niet overschrijdt.
Verhoog de bandenspanning tot de aanbe-
volen druk bij maximale belading. Zie
pagina 156 voor de positie van de banden-
spanningstabel.
Maak de trekhaak regelmatig schoon en vet
de
1
kogel regelmatig in.
Rijd niet met een zware aanhanger, wan-
neer de auto nog helemaal nieuw is! Wacht
hiermee totdat de auto ten minste
1000 kilometer heeft gereden.
Bij het afdalen op lange en steile hellingen
worden de remmen veel zwaarder belast
dan normaal. Schakel dan terug naar een
lagere versnelling en pas uw snelheid aan.
Bij het gebruik van een aanhanger wordt de
motor zwaarder belast dan normaal.
Wanneer de auto bij warm weer zwaar be-
last wordt, kunnen de motor en de versnel-
lingsbak oververhit raken. Als de
temperatuurmeter voor de koelvloeistof op
het instrumentenpaneel tot in het rode ge-
bied uitslaat, moet u de auto stoppen en de
motor enkele minuten stationair laten
draaien. De automatische versnellingsbak
reageert met een ingebouwde beveiligings-
functie. Zie de melding op het informatiedis-
play. Bij oververhitting kan de
airconditioning zichzelf tijdelijk uitschakelen.
Rijd om veiligheidsredenen niet sneller dan
80 km/h, ook al staat de wetgeving in be-
paalde landen een hogere snelheid toe.
Zet de keuzehendel in de parkeerstand P,
wanneer u een automaat met aanhanger
parkeert. Gebruik altijd de handrem. Ge-
bruik wielblokken, als u een auto met aan-
hanger op een steile helling parkeert.
Aanhangergewichten
Zie pagina 243 voor informatie over de toe-
laatbare aanhangergewichten.
1
Geldt niet voor de trekhaak bij gebruik van
een kogelsegment met trillingsdemper.
WAARSCHUWING
Houd u aan de opgegeven aanbevelingen
voor het aanhangergewicht. De aanhanger
en de auto kunnen anders moeilijk bestuur-
baar worden tijdens uitwijk- en remma-
noeuvres.
N.B.
De aangegeven maximaal toelaatbare aan-
hangergewichten zijn door Volvo bepaald.
Let erop dat er op grond van de wetgeving
voor motorvoertuigen in uw land verdere
beperkingen van het aanhangergewicht en
de snelheid kunnen gelden. Het is boven-
dien mogelijk dat de trekhaak gespecifi-
ceerd is voor hogere gewichten dan het
maximaal toelaatbare aanhangergewicht
van de auto.
06 Starten en rijden
136
Rijden met een aanhanger
06
Automatische versnellingsbak, rijden
met een aanhanger
Op een helling parkeren
1. Zet de parkeerrem aan.
2. Zet de keuzehendel in de
parkeerstand P.
Op een helling wegrijden
1. Zet de keuzehendel in de rijstand D.
2. Haal de auto van de parkeerrem.
Steile hell ingen
Kies bij het omhoogrijden op steile hellin-
gen of in langzaam rijdend verkeer de juiste
handmatige lage versnellingsstand. Zo
voorkomt u dat de versnellingsbak opscha-
kelt en houdt u de versnellingsbakolie koel.
Schakel geen hogere, handmatige versnel-
ling in dan de motor “aankan”. Rijden in
hoge versnellingen is niet altijd zuinig.
Vermijd hellingen met een percentage van
meer dan 15 % bij het gebruik van een
aanhanger.
Gemakkelijker wegrijden met
aanhanger
Auto’s met een V8-motor zijn voorzien van een
ingebouwde functie die voorkomt dat de auto
schokkerig beweegt en wielspin vertoont bij
het wegrijden met een aanhanger.
Activeren
Om de functie te activeren moet u de bedra-
ding van de aanhanger aansluiten op de trek-
haakaansluiting die naast de trekhaak zit (zie
pagina 137).
Deactiveren
Koppel de bedrading bij de aansluiting los.
Niveauregeling (optie op model met
vijf zitplaatsen, standaard op model
met zeven zitplaatsen)
Als uw auto is uitgerust met automatische ni-
veauregeling, neemt de achtertrein van de
auto tijdens het rijden altijd de juiste rijhoogte
aan ongeacht de belading. Wanneer de auto
stilstaat, zakt de achtertrein omlaag. Dit is vol-
komen normaal. Bij het wegrijden met lading
wordt het niveau na enige tijd rijden naar bo-
ven toe bijgesteld.
N.B.
Sommige modellen moeten worden uitge-
rust met een oliekoeler voor de automati-
sche versnellingsbak om gebruik te maken
van een aanhanger. Informeer dan ook bij
de dichtstbijzijnde Volvo-dealer naar wat er
voor uw auto geldt, als u achteraf een trek-
haak monteert.
N.B.
De functie is tevens actief als u andere elek-
trische uitrusting op de trekhaakaansluiting
aansluit. De auto trekt dan langzamer op tij-
dens het wegrijden.
06 Starten en rijden
137
Trekhaak
06
Trekhaak
U moet de kogel regelmatig schoonmaken en
met vet insmeren. Wanneer u een trekhaak
met trillingsdemper gebruikt, hoeft de kogel
niet te worden ingevet.
Als de auto is uitgerust met een afneembare
trekhaak, moeten de montagevoorschriften
voor het monteren van het kogelsegment zorg-
vuldig worden opgevolgd (zie pagina 139).
Aanhangerkabel
Als de trekhaak van de auto een 13-polig elek-
trisch contact heeft en de aanhanger een 7-po-
lig contact, hebt u een adapter nodig. Gebruik
een door Volvo goedgekeurde adapterkabel.
Zorg dat de kabel niet over de grond sleept.
WAARSCHUWING
Let erop dat u de veiligheidskabel van de
aanhanger aan de daarvoor bestemde be-
vestiging vastmaakt.
WAARSCHUWING
Let op het volgende als uw auto is uitgerust
met de afneembare trekhaak van Volvo:
• Volg de montagevoorschriften voor het
kogelsegment nauwkeurig op.
• Zorg dat het kogelsegment met de sleutel
vergrendeld is voordat u begint te rijden.
• Controleer of het controlevenster groen
van kleur is.
N.B.
Neem na gebruik altijd het kogelsegment
los. Bewaar het in de kofferbak.
06 Starten en rijden
138
Trek haak
06
Specificaties
Afmetingen voor bevestigingspunten (mm)
A B C D E F G
Vaste of afneembare trekhaak 1110 85 1081 541 122 50 354
1 Langsligger
2 Middelpunt kogel
06 Starten en rijden
139
A fneembare trekhaak
06
Kogelsegment monteren
Verwijder de beschermkap.
Controleer of het mechanisme in de ont-
grendelde stand staat door de sleutel
rechtsom te draaien.
Controleer of het controlevenster (3) rood
van kleur is. Als het venster niet rood van
kleur is, moet u (1) indrukken en de borg-
knop linksom (2) draaien totdat u een klik
hoort.
06 Starten en rijden
140
A fneembare t rekhaak
06
Breng het kogelsegment aan en duw het
naar binnen totdat u een klik hoort.
Controleer of het controlevenster groen van
kleur is.
Draai de sleutel linksom naar de vergren-
delde stand. Neem de sleutel uit het slot.
06 Starten en rijden
141
A fneembare trekhaak
06
N.B.
Controleer of het kogelsegment vastzit door
het omhoog, omlaag en naar achteren te
trekken. Als het kogelsegment niet goed zit,
moet u het verwijderen en het opnieuw
monteren zoals eerder werd beschreven.
N.B.
De veiligheidskabel van de aanhanger moet
aan de bevestiging van de trekhaak worden
vastgemaakt.
06 Starten en rijden
142
A fneembare t rekhaak
06
Kogelsegment verwijderen
Steek de sleutel in het slot en draai deze
rechtsom in de ontgrendelde stand.
Druk de vergrendelingsknop (1) in en draai
deze linksom (2) totdat u een klik hoort.
Draai de vergrendelingsknop volledig om-
laag totdat deze niet verder kan. Houd de
knop in deze stand vast terwijl u het kogel-
segment schuin naar achteren toe om-
hoogtrekt.
06 Starten en rijden
143
A fneembare trekhaak
06
Duw de beschermkap erop.
06 Starten en rijden
144
Lading vervoeren
06
Algemene informatie
Het laadvermogen is afhankelijk van de extra
accessoires die op de auto gemonteerd zijn,
zoals een trekhaak, lastdragers, skibox e.d.
alsmede van het totaalgewicht van de inzitten-
den en de kogeldruk. Het laadvermogen van
de auto moet tevens worden verminderd met
het gewicht van het aantal inzittenden. Zie
pagina 243 voor informatie over de toelaatba-
re gewichten.
Lading op het dak
Positie van lasdragers (accessoire)
Zorg dat u de lastdrager in de juiste positie op
de dakrelingen (rails) aanbrengt. U kunt de
lastdragers in iedere gewenste stand over de
volle lengte van de dakrelingen aanbrengen.
Wanneer u geen lading op het dak vervoert,
moet u de voorste lastdrager ca. 200 mm voor
de middelste dakbevestiging aanbrengen en
de achterste lastdrager recht tussen de mid-
delste en de achterste dakbevestiging (zie af-
beelding) om de rijwindgeluiden te beperken.
Bevestig de lange lastdrager vooraan.
Lastdrager monteren
Zorg dat de lastdrager goed om de beide
dakrelingen heen vastklemt. Schroef de last-
drager vervolgens vast. Maak gebruik van de
bijgeleverde momentsleutel om de boutjes tot
aan het merkje op de sleutel vast te draaien
(overeenkomend met een moment van 6 Nm).
Zie de afbeelding!
WAARSCHUWING
Afhankelijk van de belading van de auto en
het zwaartepunt van de lading treden er wij-
zigingen in de rijeigenschappen op.
WAARSCHUWING
Bij het vervoer van lading op het dak ver-
schuift het zwaartepunt en treden er wijzigin-
gen op in de rijeigenschappen van de auto.
06 Starten en rijden
145
Lading vervoeren
06
Dekkap van lastdrager
Gebruik bij voorkeur de nok aan het uiteinde
van de momentsleutel (zie afbeelding) of de
contactsleutel om de kap los of vast te draaien.
Een kwartslag draaien.
Lastdragers gebruiken
Om schade aan de auto te voorkomen en
op een veilige manier lading op het dak te
kunnen vervoeren, adviseren wij u alleen
gebruik te maken van de lastdragers die
Volvo speciaal voor uw auto ontwikkeld
heeft.
Controleer regelmatig of de lastdragers en
de lading goed vastzitten. Zet de lading
stevig vast met sjorbanden!
Verdeel het gewicht van de lading gelijkma-
tig over de lastdragers. Leg de lading niet
diagonaal op de lastdragers. Zorg dat u de
zwaarste voorwerpen onderop legt.
Let erop dat het zwaartepunt van de auto
verschuift en dat de rijeigenschappen zich
wijzigen bij het vervoer van lading op het
dak.
Houd er rekening mee dat de auto meer
wind vangt en daardoor meer brandstof
verbruikt, naarmate de omvang van de la-
ding toeneemt.
Rijd rustig. Trek bij voorkeur niet te snel op,
rem niet te hard en maak niet te scherpe
bochten.
WAARSCHUWING
De maximale dakbelasting is 100 kg inclusief
de lastdragers en een eventuele skibox. Bij
het vervoer van lading op het dak verschuift
het zwaartepunt en treden er wijzigingen op
in de rijeigenschappen van de auto.
06 Starten en rijden
146
Lichtbundel aanpassen
06
Juiste lichtbundel voor rechts-
of linksrijdend verkeer
A. Lichtbundel voor linksrijdend verkeer
B. Lichtbundel voor rechtsrijdend verkeer
U kunt de lichtbundel van de koplampen af-
plakken om te voorkomen dat u tegenliggers
verblindt. Daarbij wordt de lichtopbrengst iets
lager.
Koplampen afplakken
Trek de mallen over die op pagina 147 staan.
Knip een stuk zelfklevend en watervast mate-
riaal zoals ondoorzichtige tape langs de ran-
den van de mallen uit.
Breng de afplaktape in positie aan ten opzich-
te van de stip (5) in het koplampglas. Deze stip
moet overeenkomen met de rode stip op de
mal. De lange rode lijn op de afbeeldingen
komt overeen met de lijn in het koplampglas
ten opzichte waarvan u de mal moet inpassen.
Meet de mallen na het overtrekken ter contro-
le nog eens op om te zorgen dat de lichtbun-
del voldoende wordt afgedekt.
De mallen kunnen worden gebruikt voor mo-
dellen met het stuur links of rechts en moeten
worden aangebracht zoals aangegeven op de
afbeelding.
De bovenste afbeelding geeft de positie op
een model met het stuur links aan. De onder-
ste afbeelding geeft de positie op een model
met het stuur rechts aan.
Halogeenkoplampen
Trek mal 1 en 2 over en meet ze ter controle
nog eens op. Breng de mallen over op een
stuk zelfklevend en watervast materiaal en
knip uit.
Breng de mallen dusdanig aan dat de pijlen
naar het midden van de auto wijzen en dat de
stippen op de mallen overeenkomen met de
stippen op de koplampglazen.
Referentiematen mal 1 en 2:
De lange kant van de mallen moet ca. 82 mm
lang zijn.
Bi-Xenonkoplampen
Trek mal 3 en 4 over en meet ze ter controle
nog eens op. Breng de mallen over op een
stuk zelfklevend en watervast materiaal en
knip uit.
Breng de mallen dusdanig aan dat de pijlen
naar het midden van de auto wijzen en dat de
stippen op de mallen overeenkomen met de
stippen op de koplampglazen. Pas de merkjes
> < op de mallen in ten opzichte van de lijn op
het koplampglas.
Referentiematen mal 3:
De lijn tussen de merkjes > < en op de mallen
moet ca. 140 mm lang zijn.
Referentiematen m al 4:
De lijn tussen de merkjes > < en op de mallen
moet ca. 112 mm lang zijn.
Zie pagina 49 voor het aanpassen van de licht-
bundel van de Active Bi-Xenon Lights (ABL).
06 Starten en rijden
147
Lichtbundel aanpassen
06
Positie van afplaktape op de koplampen (de bovenste figuur geeft het afplakken van een model met het stuur links weer en de onderste figuur d at van een model
met het stuur rechts/de mallen 1 en 2 gelden voor halogeenkoplampen/de mall en 3 en 4 gelden voor Bi-Xenonkoplampen ).
06 Starten en rijden
148
Lichtbundel aanpassen
06
06 Starten en rijden
149
06
150
Algemene informatie ...............................................................................152
Bandenspanning ..................................................................................... 155
Gevarendriehoek en reservewiel .............................................................157
Wielen verwisselen.................................................................................. 160
Bandenspanningscontrolesysteem......................................................... 162
Provisorische bandenreparatie ............................................................... 164
07
WIELEN EN BANDEN
07 Wielen en banden
152
Algemene informatie
07
Rijeigenschappen en banden
De banden zijn van grote invloed op de rijei-
genschappen van de auto. Zowel het type, de
maat, de bandenspanning als de snel-
heidsaanduiding zijn belangrijk voor het rijge-
drag van de auto.
Let er bij het verwisselen van banden op dat
de nieuwe banden op alle vier de wielen van
hetzelfde type zijn, dezelfde afmeting hebben
en van hetzelfde merk zijn. Houd de aanbevo-
len bandenspanning aan die op de banden-
spanningsticker staat (zie pagina 155 voor de
plaatsing).
Maataanduiding
Op alle autobanden staat een bepaalde maat-
aanduiding. Een voorbeeld van een dergelijke
aanduiding is: 225/70R16 102 H.
Snelheidsaanduidingen
Uw auto is voorzien van een typegoedkeuring
voor de uitvoering waarin deze werd aangele-
verd. Dat betekent dat u niet mag afwijken van
de afmetingen en snelheidsaanduidingen die
staan aangegeven op de typegoedkeuring van
de auto. De enige uitzondering daarop vormt het
gebruik van winterbanden (zowel spijkerbanden
als banden zonder spijkers). Bij gebruik van der-
gelijke banden mag u niet sneller rijden dan de
maximumsnelheid die voor het gebruikte ban-
dentype geldt (voor aanduiding Q geldt bijvoor-
beeld een maximumsnelheid van 160 km/h).
Let erop dat de gesteldheid van het wegdek
bepalend is voor uw maximumsnelheid en niet
de snelheidsaanduiding van de banden.
Let erop dat de aangegeven snelheid de maxi-
mumsnelheid is.
Nieuwe banden
Banden hebben een beperk-
te houdbaarheidsdatum. Na
enkele jaren worden de ban-
den hard en neemt de grip
op het wegdek stukje bij
beetje af. Gebruik bij het
verwisselen van banden al-
tijd zo nieuw mogelijke banden. Dit geldt in het
bijzonder voor winterbanden. De week en het
jaar van productie worden aangeduid met de
DOT-code (Department of Transportation) be-
staande uit vier cijfers, bijvoorbeeld 1502. De
band op de afbeelding is in de 15e week van
het jaar 2002 geproduceerd.
Leeftijd van de banden
Alle banden die ouder zijn dan zes jaar moet
u door een vakman laten controleren, ook al
zien ze er intact uit. Dit omdat het materiaal
waarvan banden gemaakt zijn ook veroudert
en afgebroken wordt, als banden zelden of
nooit worden gebruikt. Daarbij kan de werking
van de band worden aangetast, in welk geval
u de band niet meer dient te gebruiken. Dit
geldt ook voor reservebanden, winterbanden
en banden die u voor toekomstig gebruik hebt
opgeslagen. Scheurvorming of verkleuring zijn
de zichtbare kenmerken van een band die on-
geschikt is voor gebruik.
De leeftijd van een band valt af te lezen uit de
DOT-code (zie bovenstaande afbeelding).
225 Breedte van de band (mm)
70 Verhouding tussen de hoogte en
breedte van de band (%)
R Aanduiding voor radiaalbanden
16 Velgdiameter van de band (")
102 Aanduiding van het draagvermogen
van de band (in dit geval 615 kg)
H Aanduiding van de snelheidslimiet
van de band (in dit geval 270 km/h)
Q 160 km/h (alleen voor winterbanden)
T 190 km/h
H 210 km/h
V 240 km/h
W 270 km/h
Y 300 km/h
07 Wielen en banden
153
Algemene informatie
07
Gelijkmatige slijtage en onderhoud
De juiste bandenspanning levert gelijkmatige
slijtage op (zie pagina 156). Voor optimale
rijeigenschappen en een gelijkmatige ban-
denslijtage wordt geadviseerd de banden van
tijd tot tijd van voor naar achter of omgekeerd
te verwisselen (nooit van links naar rechts of
omgekeerd). Verwissel de banden de eerste
keer van voor naar achter (of omgekeerd) na
5000 km en daarna om de 10.000 km. Mon-
teer de banden met het diepste profiel altijd
op de achteras om het gevaar voor slippen te
verminderen. Neem contact op met een er-
kende Volvo-werkplaats als u niet zeker bent
van de profieldiepte.
Bewaar de wielen hangend of liggend. Laat ze
nooit rechtop staan.
Banden met slijtage-indicatoren
Slijtage-indicatoren zijn smalle ophogingen
die dwars op het profiel van de band staan.
De letters TWI (Tread Wear Indicator) op de
zijkant van de band geven aan dat een band is
uitgerust met slijtage-indicatoren. De indicato-
ren zijn duidelijk zichtbaar, wanneer een band
dusdanig versleten is dat slechts 1,6 mm van
het profiel over is. Vervang de banden dan zo
spoedig mogelijk. Let erop dat een band met
een gering profiel zeer weinig grip op het weg-
dek heeft bij regen of sneeuw.
Winterbanden
Volvo raadt winterbanden met bepaalde afme-
tingen aan. Deze staan op een bandenspan-
ningsticker (zie plaatsing pagina 155). De ban-
denmaat is afhankelijk van het motortype. Ge-
bruik altijd winterbanden op alle vier de wielen.
Banden met spikes
Winterbanden met “spikes” moeten de eerste
500–1000 km voorzichtig worden ingereden,
zodat de “spikes” zich kunnen zetten. Zo gaan
de banden en vooral de spikes” langer mee.
Profieldiepte
Ritten bij ijs, sneeuw(modder) en lage tempe-
raturen vergen meer van de banden dan zo-
merse ritten. Daarom wordt er een minimale
profieldiepte van vier mm voor winterbanden
geadviseerd.
Sneeuwkettingen
Het gebruik van sneeuwkettingen is alleen
toegestaan op de voorwielen. Dit geldt ook
voor modellen met voorwielaandrijving.
Rijd nooit sneller dan 50 km/h met sneeuwket-
tingen. Rijd evenmin op sneeuwvrije wegen,
omdat zowel de sneeuwkettingen als de ban-
den daardoor overmatig slijten. Maak nooit
gebruik van sneeuwkettingen met zogeheten
snelsluitingen, omdat de ruimte tussen de
schijfremmen en de wielen te gering is.
N.B.
Neem contact op met een Volvo-dealer
voor advies over de beste soort velgen en
banden.
N.B.
De wettelijke bepalingen voor het gebruik
van banden met “spikes” verschillen van
land tot land.
BELANGRIJK
Gebruik originele sneeuwkettingen van Vol-
vo of vergelijkbare sneeuwkettingen die zijn
afgestemd op het model en de band- en
velgafmetingen. Vraag een erkende Volvo-
werkplaats om advies.
07 Wielen en banden
154
Algemene informatie
07
Zomer- en winterbanden
De pijl geeft de draairichting van de band aan
Wanneer u de zomerbanden vervangt door
winterbanden of andersom, moet u op de
band noteren waar de band zat: bijvoorbeeld
L voor links, R voor rechts enz. Bij banden met
een speciaal profiel dat alleen goed werkt
wanneer de banden in een bepaalde richting
draaien, staat deze richting aangegeven met
een pijl op de zijkant van de band. Zorg dat de
banden altijd dezelfde draairichting hebben.
Banden mogen alleen van voor naar achter
verwisseld worden, nooit van links naar rechts
of omgekeerd. Als u de banden verkeerd aan-
brengt, nemen de remeigenschappen van de
auto af en kunnen de banden regen, sneeuw
en drab minder goed afvoeren. Monteer de
banden met het diepste profiel altijd op de
achteras (om het gevaar voor slippen te ver-
minderen).
Bewaar de wielen hangend of liggend. Laat ze
nooit rechtop staan.
Neem contact op met een erkende Volvo-
werkplaats als u niet zeker bent van de profiel-
diepte.
07 Wielen en banden
155
Bandenspanning
07
Aanbevolen bandenspanning
In de bandenspanningstabel voor op de por-
tierstijl aan de bestuurderszijde staat de juiste
bandenspanning voor uw auto aangegeven bij
verschillende belading en snelheid.
Op de sticker staan:
Bandenspanning bij gebruik van de aanbe-
volen bandenmaat
ECO-bandenspanning
Bandenspanning compact reservewiel
(Temporary Spare)
Bandenspanning controleren
Controleer regelmatig de bandenspanning.
Al na enkele kilometers rijden worden de ban-
den warm en loopt de spanning op. Laat daar-
om geen lucht uit de banden ontsnappen als u
de spanning controleert bij warme banden. Als
de spanning bij warme banden echter te laag
is, moet u de band harder oppompen. Onvol-
doende opgepompte banden hebben een ne-
gatieve inwerking op het brandstofverbruik, de
levensduur van de banden en de rijeigen-
schappen van de auto. Wanneer u met een te
lage bandenspanning rijdt, kunnen de banden
oververhit raken en kapotgaan.
Zie de bandenspanningstabel op pagina 156
voor meer informatie over de juiste banden-
spanning. De aangegeven bandenspanning
geldt bij koude banden (kan verschillen naar-
gelang van de buitentemperatuur).
Brandstofbesparing, ECO-
bandenspanning
Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te
houden wordt geadviseerd de aangegeven
bandenspanning bij maximale belading aan te
houden bij snelheden tot 160 km/h.
De bandenspanning is van invloed op het rij-
comfort, de stuureigenschappen en de gepro-
duceerde weggeluiden.
N.B.
Het is een natuurlijk gegeven dat de ban-
denspanning na verloop van tijd afneemt.
De bandenspanning varieert ook naarge-
lang van de omgevingstemperatuur.
07 Wielen en banden
156
Bandenspanning
07
Bandenspanningstabel
Type Bandenmaat Snelheid (km/h)
Belading (1–3 inzittenden)
Voorin (kPa) Achterin (kPa)
Max. belading
Voorin (kPa) Achterin (kPa)
225/70R16
235/65R17
235/60R18
0 160 220 220 270 270
160+ 220 220 270 270
255/50R19 0–160 240 240 270 270
160 + 240 240 270 270
Alle Alle 0–160
270
1
270
1
270
1
270
1
Reservewiel
Temporary Spare
T125/85R16 99M 0 80 420 420 420 420
1
Zie pagina 155 voor de ECO-bandenspanning.
07 Wielen en banden
157
Gevarendriehoek en reservewiel
07
Gevarendriehoek
Houd u aan de bepalingen die gelden voor het
gebruik van een gevarendriehoek
1
in uw land.
Gebruik de gevarendriehoek als volgt:
Haal de opberghoes met de gevarendrie-
hoek los. De hoes zit met klittenband vast.
Haal de gevarendriehoek uit de hoes (A).
Klap de vier steunpootjes van de gevaren-
driehoek uit.
Klap de beide rode driehoekszijden uit. Zet
de gevarendriehoek op een geschikt punt
achter de auto neer om het achteropko-
mend verkeer tijdig te waarschuwen.
Doe het volgende na gebruik:
Berg de onderdelen in de omgekeerde
volgorde weer op.
Zorg dat de opberghoes met de gevarendrie-
hoek goed vastzit in de bagageruimte.
Compact reservewiel Temporary Spare
U mag het compacte reservewiel
2
alleen ge-
bruiken gedurende de korte tijd die nodig is
om het normale wiel te repareren of te vervan-
gen. Gebruik zo spoedig mogelijk weer een
normaal wiel. Het rijgedrag van de auto kan
zich wijzigen bij het gebruik van een compact
reservewiel.
Volgens de wet mag het reservewiel/de band
alleen tijdelijk worden gebruikt, wanneer een
band beschadigd is. Een wiel/band van dit
type moet daarom zo spoedig mogelijk door
een normaal wiel/normale band worden ver-
vangen.
Let er ook op dat het compacte reservewiel in
combinatie met normale wielen of banden wij-
zigingen in de rijeigenschappen kan veroorza-
ken. Bij modellen met vierwielaandrijving kan
overschrijding van deze snelheid bovendien
aanleiding geven tot schade aan de aandrijflijn.
Rijd nooit sneller dan 80 km/h bij gebruik van
een compact reservewiel.
1
Bepaalde landen
2
Bepaalde varianten en markten
BELANGRIJK
Rijd nooit met meer dan één compact reser-
vewiel (Temporary Spare) tegelijk.
07 Wielen en banden
158
Gevarendriehoek en reservewiel
07
Reservewiel tevoorschijn halen
Het reservewiel zit onder de auto. De krik
1
, de
gereedschapstas
1
en de slingerdelen vindt u
onder het vloerluik. De slinger bestaat uit twee
delen. Het ene deel zit bij de gevarendriehoek,
terwijl het andere deel in de gereedschapstas
opgeborgen is.
De positie van de krik hangt af van het aantal
zitplaatsen (zevenzitter (1) en vijfzitter (2)).
Maak het reservewiel als volgt los:
Klap het onderste gedeelte van de achter-
klep omlaag en til het vloerluik in de baga-
geruimte op.
Haal de twee delen van de slinger tevoor-
schijn en monteer ze.
Steek de slinger in de lier.
Laat het wiel zakken door de slinger tot aan
de aanslag linksom te draaien.
Haal het wiel van de kabel af en draai de
kabel rechtsom omhoog met de slinger.
Leg de lekke band in de bagageruimte.
U vindt een plastic zak in de gereed-
schapstas om de band in op te bergen.
1
Bepaalde varianten en markten
N.B.
In de gereedschapstas zit een speciale
sleutel om de naafdop te verwijderen (be-
paalde wielopties).
N.B.
De kabel kan schade aan de auto toebren-
gen, als deze tijdens het rijden loshangt.
N.B.
De reservewielruimte onder de auto is uit-
sluitend bestemd voor het originele reserve-
wiel. U kunt er dan ook geen andere merken
reservewielen aanbrengen.
07 Wielen en banden
159
Gevarendriehoek en reservewiel
07
Reservewiel, terugplaatsen
Het is handigst als u iemand u helpt bij het te-
rugplaatsen van het reservewiel. n van u
beiden draait aan de slinger, terwijl de ander
het wiel in de juiste richting duwt.
Vier de kabel met de slinger en breng de
anker aan het uiteinde van de kabel in het
gat in het midden van de velg aan.
Haal de kabel een stukje omhoog door de
slinger langzaam (rechtsom) te draaien.
Kantel het reservewiel om het langs de
uitlaatpijp te halen.
Houd de achterkant van het wiel omlaag,
terwijl u het met de slinger omhooghaalt.
Breng het wiel boven op de achteras, tegen
de vloerplaat aan.
Draai de slinger tot aan de aanslag rechts-
om.
Controleer of het wiel stevig vastzit.
WAARSCHUWING
Controleer of u gebruik maakt van de juiste
steunpunten. Tussen de kriksteunpunten op
de auto is een speciale kriksteunpunt voor
productiedoeleinden aangebracht. Dit
steunpunt is voorzien van een pen. Het
steunpunt is echter niet sterk genoeg om de
auto onder op te krikken. Bij twijfel over de
positie van de verschillende kriksteunpunten
kunt u contact opnemen met een erkende
Volvo-werkplaats. Wanneer u de krik op een
verkeerd punt aanbrengt, kan er schade aan
het portier en de carrosserie ontstaan.
07 Wielen en banden
160
Wielen verwisselen
07
Wielen demonteren
Let erop dat u de gevarendriehoek opzet, wan-
neer u een wiel moet verwisselen aan de kant
van de weg. Er zitten twee kriksteunpunten
aan weerszijden van de auto. Deze steunpun-
ten zitten in het midden onder de portieren.
Parkeer de auto op een egale en stevige,
niet hellende ondergrond.
Zet de parkeerrem aan en schakel de 1e
versnelling in op auto’s met een handge-
schakelde versnellingsbak (stand P op au-
to’s met een automatische
versnellingsbak). Breng houten wielblokken
of grote stenen aan vóór en achter de
wielen die op de grond blijven staan.
Haal de krik, de wielmoersleutel en de slinger
tevoorschijn (zie pagina 158 voor de positie).
Draai de wielbouten ½- 1 slag los met de
wielmoersleutel. Draai de bouten linksom los.
Zet de krik onder een kriksteunpunt neer en
breng de krik zo ver omhoog dat deze
tegen de bodemplaat van de auto aankomt.
Controleer of u de krik juist hebt aange-
bracht onder het kriksteunpunt, voordat u
de auto van de grond krikt. Stel de krik
vervolgens dusdanig af dat de voet van de
krik loodrecht onder het kriksteunpunt van
de auto zit (zie afbeelding). Breng geen
blokken hout of iets dergelijks onder de krik
aan, omdat de draagkracht van de krik
daardoor afneemt.
Breng de auto zo ver omhoog dat het wiel
van de grond komt.
Draai de wielbouten los en verwijder het wiel.
WAARSCHUWING
Kruip nooit onder een auto die slechts op
een krik steunt! De auto kan namelijk van de
krik vallen en letsel toebrengen.
Gebruik de krik die bij de auto werd gele-
verd alleen voor het verwisselen van wielen.
Voor de overige werkzaamheden moet u
gebruik maken van een garagekrik en
steunbokken onder het geheven deel van
de auto aanbrengen.
Zorg dat u schroef van de krik altijd goed in-
gevet houdt.
Als de ondergrond te zacht is, kan de krik
opzij wegglijden zodat de auto van de krik
valt. Zorg dat er zich niemand onder de auto
bevindt, wanneer u een wiel verwisselt.
WAARSCHUWING
Wanneer u de auto op het verkeerde punt
opkrikt, kan de auto van de krik vallen. Er
bestaat dan gevaar voor verwondingen!
07 Wielen en banden
161
Wielen verwisselen
07
Wielen monteren
Reinig de contactvlakken op het wiel en de
naaf.
Breng het wiel aan. Draai de wielbouten
vast.
Breng de auto zo ver omlaag dat de wielen
niet meer ongehinderd kunnen draaien.
Draai de wielbouten kruiselings telkens iets
strakker vast. Aanhaalmoment: 140 Nm
(14.0 kpm). Het is belangrijk dat u de bou-
ten met het juiste aanhaalmoment vast-
draait. Controleer het aanhaalmoment dan
ook met een momentsleutel.
Schroef de krik weer volledig in elkaar,
voordat u deze in de bagageruimte terug-
legt. Bind de krik vervolgens weer vast.
Controleer of het nieuwe wiel de juiste
bandenspanning heeft.
Let erop dat u de juiste soort bouten gebruikt.
Neem bij twijfel contact op met uw Volvo-
werkplaats.
N.B.
Wielbouten zijn er twee verschillende uit-
voeringen afhankelijk van de vraag of er sta-
len of lichtmetalen velgen op uw auto zitten.
Op de wielbouten van lichtmetalen velgen
zitten losse ringen, terwijl die op de bouten
voor stalen velgen ontbreken.
BELANGRIJK
Als er TPMS op de auto zit, dient u de nieu-
we banden na montage te kalibreren. Lees
“Bandenspanningscontrolesysteem afstel-
len” op pagina 162.
07 Wielen en banden
162
Bandenspanningscontrolesysteem
07
Algemene informatie
Het bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS, Tyre Pressure Monitoring System)
waarschuwt de bestuurder, wanneer de span-
ning in één of meer banden te laag is. Het sys-
teem maakt gebruik van sensoren in de ven-
tielen van de banden. Bij snelheden van ca.
40 km/h controleert het systeem de banden-
spanning. Als de spanning dan te laag is, gaat
het waarschuwingslampje op het instrumen-
tenpaneel branden en verschijnt er een mel-
ding op het informatiedisplay.
Controleer het systeem altijd na het verwisse-
len van wielen om er zeker van te zijn dat de
vervangende wielen compatibel zijn met het
systeem.
Zie pagina 155 en 156 voor informatie over de
juiste bandenspanning.
Ook mét het TPMS-systeem moet u het nor-
male onderhoud aan de banden blijven plegen.
Bandenspanningscontrolesysteem
afstellen
Om de aanbevolen bandenspanning van
Volvo aan te kunnen houden is het mogelijk
het bandenspanningscontrolesysteem af te
stellen, bijvoorbeeld bij een zware belading.
Pomp de banden tot de juiste spanning op.
Zet het contact in stand I of II.
Draai aan het duimwiel op de linker
stuurhendel, totdat de melding
BANDENSPANNING KALIBREREN op het
informatiedisplay verschijnt.
Houd de knop RESET ingedrukt, totdat de
melding BANDENSPANNING
GEKALIBREERD! verschijnt.
Bij een lage bandenspanning
Doe het volgende, wanneer de melding LAGE
BANDENSPAN. CONTR. BANDEN voor een
lage bandenspanning op het informatiedisplay
verschijnt:
Controleer de bandenspanning van alle vier
de wielen.
Pomp de band(en) tot de juiste spanning
op.
Rijd ten minste 1 minuut onafgebroken in
de auto op een snelheid van 40 km/h of
hoger en ga na of de melding verdwijnt.
Bandenspanningscontrole deactiveren
Zet het contact in stand I of II.
Draai aan het duimwiel op de linker stuur-
hendel, totdat de melding
BANDENSP.SYSTEEM AAN op het infor-
matiedisplay verschijnt.
Houd de knop RESET ingedrukt, totdat de
melding BANDENSP.SYSTEEM UIT ver-
schijnt.
Herhaal de punten 1 –3 om het systeem op-
nieuw te activeren, waarna de melding BAN-
DENSP.SYSTEEM AAN op het informatiedis-
play verschijnt.
BELANGRIJK
Als er een storing optreedt in het banden-
spanningscontrolesysteem, gaat het waar-
schuwingslampje op het instrumentenpaneel
branden. Bovendien verschijnt de melding
BANDENSP.SYSTEEM SERVICE
VEREIST
. Dit kan meerdere oorzaken heb-
ben. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat er een
wiel gemonteerd werd met een sensor die
niet past bij het bandenspanningscontro-
lesysteem van Volvo.
N.B.
De motor mag daarbij niet lopen.
N.B.
De motor mag daarbij niet lopen.
07 Wielen en banden
163
Bandenspanningscontrolesysteem
07
Adviezen
Er zitten alleen TPMS-sensoren in de ventielen
van de wielen die in de fabriek werden gemon-
teerd.
Bij een compact reservewiel (Temporary
Spare) ontbreekt een dergelijke sensor.
Bij gebruik van wielen zonder TPMS-sensor
zal iedere keer dat u meer dan 10 minuten
lang sneller rijdt dan 40 km/h de melding
BANDENSP.SYSTEEM SERVICE
VEREIST verschijnen.
Volvo adviseert TPMS-sensoren te laten
monteren op alle wielen (zomer- of winter-
banden) van de auto.
Volvo raadt het af sensoren van het ene
wiel over te zetten op een ander wiel.
WAARSCHUWING
Houd bij het oppompen van een band met
TPMS het mondstuk recht tegen het ventiel
aan om het ventiel niet te beschadigen.
07 Wielen en banden
164
Provisorische bandenreparatie
07
Algemene informatie
Vijfzitter, op de afbeelding staat een bandenre-
paratieset type 1
De bandenreparatieset met compressor en
gereedschap zit onder de vloer in de bagage-
ruimte
.
Zevenzitter, op de afbeelding staat een banden-
reparatieset type 1
De bandenreparatieset
1
wordt gebruikt om
een lek te dichten alsook om de bandenspan-
ning te controleren en zo nodig tijdelijk te cor-
rigeren. De set bestaat uit een compressor en
een bus met afdichtmiddel. De set dient om
noodreparaties uit te voeren. De bus met het
afdichtmiddel moet worden vervangen voor-
dat de houdbaarheidsdatum is verstreken en
tevens na het gebruik. Zie pagina 168 voor in-
formatie over het vervangen bij type 1 en
pagina 172 bij type 2.
Het afdichtmiddel dicht banden met een lek in
het loopvlak effectief af.
De bandenreparatieset leent zich minder goed
voor banden met een gat in het zijvlak. Probeer
geen banden met de set te repareren die grote
groeven, scheuren en dergelijke vertonen.
Een 12 V-aansluiting voor de compressor zit
voorin bij de middenconsole, achterin bij de
achterbank en in de bagageruimte. Gebruik de
elektrische aansluiting die het dichtst bij de
lekke band zit.
Bandenreparatieset erbij nemen
Pak de vloermat aan de achterzijde beet en
klap deze naar voren toe op.
Til de bandenreparatieset op.
N.B.
De auto kan zijn uitgerust met een provisori-
sche bandenreparatieset in twee mogelijke
uitvoeringen. De uitvoeringen worden elk
apart besproken en worden verder aange-
duid als type 1 en type 2.
N.B.
De krik is optioneel op auto’s met de ban-
denreparatieset.
1
Bepaalde varianten en markten
N.B.
De bandenreparatieset is uitsluitend be-
doeld voor het afdichten van banden met
een lek in het loopvlak.
WAARSCHUWING
Rijd nooit sneller dan 80 km/h wanneer u de
bandenreparatieset voor een noodrepara-
tie hebt gebruikt. Vervang de tijdelijk afge-
dichte band zo spoedig mogelijk (maximale
rijafstand 200 km).
07 Wielen en banden
165
Provisorische bandenreparatie
07
Type 1
Oppompen
Zet een gevarendriehoek op, als u een wiel
langs een drukke weg moet oppompen.
Zorg dat de oranje knop (2) in stand 0 staat
en haal de kabel (5) en de luchtslang (4) uit
het zijvak (3) erbij.
Draai de ventielaansluiting van de luchts-
lang zo ver mogelijk op het ventiel van de
band.
Sluit de kabel (5) op een van de 12V-aan-
sluitingen in de auto aan.
Start de motor. De auto moet in een goed
geventileerde ruimte staan.
Start de compressor door de knop (2) in
stand I te zetten.
Pomp de band op tot de druk die op de
bandenspanningstabel staat aangegeven.
Schakel de compressor uit door de
knop (2) in stand 0 te zetten. Koppel de
luchtslang en de kabel los. Plaats het ven-
tieldopje terug.
Leg de kabel (5) en de luchtslang (4) in het
zijvak (3) terug.
Leg de bandenreparatieset onder de vloer
in de bagageruimte.
De compressor mag niet langer dan tien
minuten achtereen werken. Laat de
compressor daarna afkoelen, omdat de
kans op oververhitting aanwezig is.
Met de compressor kunt u voorwerpen
oppompen met een inhoud tot 50 liter.
WAARSCHUWING
Het inademen van uitlaatgassen kan levens-
gevaarlijk zijn. Laat de motor nooit draaien in
ruimten die zijn afgesloten of onvoldoende
geventileerd zijn.
07 Wielen en banden
166
Provisorische bandenreparatie
07
Lekke band repareren
Zet een gevarendriehoek op, als u een wiel
langs een drukke weg moet repareren.
Haal de sticker (1) met de toelaatbare maxi-
mumsnelheid uit de bandenreparatieset en
bevestig deze op het stuurwiel waar de
bestuurder hem duidelijk kan zien.
Zorg dat de oranje knop (2) in stand 0 staat
en haal de kabel (5) en de luchtslang (4) uit
het zijvak (3) erbij.
Draai de ventielaansluiting van de luchts-
lang zo ver mogelijk op het ventiel van de
band.
Sluit de kabel (5) op een 12V-aansluiting in
de auto aan.
Maak de veiligheidspal (6) los en draai het
oranje gedeelte (7) 90 graden tot in de verti-
cale stand, totdat u een klik hoort.
Start de motor. De auto moet in een goed
geventileerde ruimte staan.
Start de compressor door de knop (2) in
stand I te zetten. Een tijdelijke spannings-
verhoging van maximaal 4 bar zal zich
voordoen terwijl het afdichtmiddel naar bin-
nen wordt gepompt. Na ca. een minuut
daalt de spanning en geeft de manometer
een nauwkeuriger bandenspanning aan.
Pomp de band op tot een spanning van
1,8 tot 3,5 bar. Als de spanning na tien
minuten pompen nog geen 1,8 bar heeft
bereikt, moet u de compressor uitschake-
len om oververhitting te voorkomen.
WAARSCHUWING
Het inademen van uitlaatgassen kan levens-
gevaarlijk zijn. Laat de motor nooit draaien in
ruimten die zijn afgesloten of onvoldoende
geventileerd zijn.
07 Wielen en banden
167
Provisorische bandenreparatie
07
Koppel de luchtslang (4) van het ventiel los
en breng het ventieldopje weer aan. Haal
de kabel (5) uit de elektrische aansluiting.
Klap het oranje gedeelte (7) in de oorspron-
kelijke stand terug en zet de pal (6) vast.
Berg de bandenreparatieset op een veilige
plaats in de auto op.
Leg zo spoedig mogelijk na de reparatie
ca. 3 kilometer af bij een snelheid van
80 km/h om ervoor te zorgen dat het af-
dichtmiddel de band goed afdicht.
Bandenspanning opnieuw controleren:
Sluit de luchtslang (4) aan op het ventiel
van de band. Sluit de kabel (5) aan op
de 12V-aansluiting. Lees de spanning van
de compressor af. Als de bandenspanning
lager is dan 1,3 bar, is de band onvoldoen-
de afgedicht. Onder zulke omstandigheden
moet u uw rit beëindigen. Neem contact op
met een bandenreparateur.
Als de bandenspanning hoger is dan
1,3 bar, moet u de band oppompen tot de
spanning die staat aangegeven op de ban-
denspanningsticker (zie pagina 155 voor de
positie). Als de bandenspanning te hoog is,
moet u lucht uit de band laten ontsnappen
met behulp van de reduceerklep (8).
Schakel de compressor uit door de
knop (2) in stand 0 te zetten. Koppel de
luchtslang en de kabel los. Plaats het ven-
tieldopje terug.
Leg de kabel (5) en de luchtslang (4) in het
zijvak (3) terug.
Leg de bandenreparatieset onder de vloer
in de bagageruimte.
WAARSCHUWING
Ga nooit naast de band staan terwijl de
compressor aan het pompen is. Let vooral
op de zijkanten van de banden. Bij barsten,
oneffenheden en dergelijke moet u de com-
pressor onmiddellijk uitschakelen. Onder
zulke omstandigheden moet u uw rit beëin-
digen. Neem contact op met een erkende
bandenreparateur.
WAARSCHUWING
Rijd nooit sneller dan 80 km/h wanneer u de
bandenreparatieset voor een noodrepara-
tie hebt gebruikt. Vervang de tijdelijk afge-
dichte band zo spoedig mogelijk (maximale
rijafstand 200 km).
N.B.
Het oranje gedeelte (7) niet opklappen wan-
neer u alleen de compressor gebruikt voor
het bijvullen van lucht.
BELANGRIJK
De compressor mag niet langer dan tien mi-
nuten achtereen werken. Laat de compres-
sor daarna afkoelen, omdat de kans op
oververhitting aanwezig is.
N.B.
Vervang de bus met afdichtmiddel en de
slang na gebruik.
07 Wielen en banden
168
Provisorische bandenreparatie
07
Bus met afdichtmiddel vervangen
De bus met het afdichtmiddel mag niet meer
worden gebruikt na het verstrijken van de
houdbaarheidsdatum (zie datumsticker (1)) of
het gebruik van de bandenreparatieset. Na
gebruik moet u de bus (6) met houder (8) en
luchtslang (10) vervangen.
U kunt de vervanging in een erkende Volvo-
werkplaats laten uitvoeren of dit zelf doen vol-
gens de instructies.
Bus vervangen voordat de houdbaar-
heidsdatum verstreken is
Draai de twee boutjes (2) op de oranje
behuizing (3) los.
Verwijder de snelheidssticker (4) en de
datumsticker (1) en ontgrendel de
veiligheidspal (5). Haal de behuizing (3) los
en verwijder deze.
Draai de bus (6) los en verwijder deze.
Controleer of de verzegeling (7) van de
nieuwe bus intact is. Draai de bus vast.
Plaats de behuizing (3) terug. Controleer of
u de behuizing op de juiste manier vastzit
en draai deze met de boutjes (2) aan.
Breng de snelheidssticker (4) en een nieu-
we datumsticker (1) op de bandenrepara-
tieset aan.
Behandel de vervangen bus als klein chemisch
afval (KCA).
BELANGRIJK
Lees de veiligheidsvoorschriften aan de on-
derkant van de bus.
WAARSCHUWING
Zorg dat de compressor niet aangesloten is
op de 12V-aansluiting bij het vervangen van
de bus.
07 Wielen en banden
169
Provisorische bandenreparatie
07
Bus en slang na gebruik vervangen
Draai de twee boutjes (2) op de oranje
behuizing (3) los.
Verwijder de snelheidssticker (4) en de
datumsticker (1) en ontgrendel de
veiligheidspal (5). Haal de behuizing (3) los
en verwijder deze.
Duw de knop (8) omlaag terwijl u de bus (6)
met houder (9) rechtsom draait en ze ver-
wijdert.
Trek de luchtslang (10) los.
Veeg het resterende afdichtmiddel met een
doek af of gebruik een krabber als het
middel al enigszins ingedroogd is.
Breng een nieuwe luchtslang (10) aan en
controleer of die correct zit.
Controleer of de verzegeling (7) van de
nieuwe bus intact is. Draai de houder (9) op
de bus (6) vast en draai deze linksom vast
totdat u een klik hoort.
Plaats de behuizing (3) terug. Controleer of
u de behuizing op de juiste manier vastzit
en draai deze met de boutjes (2) aan.
Breng de snelheidssticker (4) en een nieu-
we datumsticker (1) op de bandenrepara-
tieset aan.
De lege bus en luchtslang zijn te behandelen
als normaal afval.
07 Wielen en banden
170
Provisorische bandenreparatie
07
Type 2
Overzicht
1. Sticker, toegestane maximumsnelheid
2. Knop
3. Kabel
4. Bushouder (oranje deksel)
5. Beschermdop
6. Drukreduceerventiel
7. Luchtslang
8. Bus met afdichtmiddel
9. Manometer
10. Handschoenen
Band oppompen
De compressor is berekend op het oppompen
van de originele banden die op de auto zitten.
1. De compressor moet uitstaan. Zorg dat de
knop in stand 0 staat en neem de kabel en
de luchtslang erbij.
2. Draai het ventieldopje van het wiel los en
schroef de ventielaansluiting van de
luchtslang zo ver mogelijk op het ventiel
van de band.
3. Sluit de kabel aan op een van de 12V-
aansluitingen in de auto en start de
motor.
4. Schakel de compressor in door de knop
in stand I te zetten.
5. Pomp de band op tot de druk die in de
bandenspanningstabel staat aangege-
ven. (Laat eventueel lucht ontsnappen met
het drukreduceerventiel, als de banden-
spanning te hoog is.)
6. Schakel de compressor uit. Koppel de
luchtslang en de kabel los.
7. Plaats het ventieldopje terug.
10
G014337
WAARSCHUWING
Het inademen van uitlaatgassen kan levens-
gevaarlijk zijn. Laat de motor nooit draaien in
ruimten die zijn afgesloten of onvoldoende
geventileerd zijn.
BELANGRIJK
Er bestaat gevaar voor oververhitting. De
compressor mag niet langer dan
10 minuten achtereen werken.
07 Wielen en banden
171
Provisorische bandenreparatie
07
Lekke band repareren
Zie de afbeelding op pagina 170 voor informatie
over d e werking van de on derdelen
1. Open het deksel van de bandenreparatie-
set.
2. Haal de sticker met de toegestane maxi-
mumsnelheid uit de set en bevestig de
sticker op het stuurwiel.
3. Controleer of de knop in stand 0 staat
en neem de kabel en de luchtslang erbij.
4. Trek de handschoenen aan.
5. Draai de oranje beschermdop los even-
als de dop op de bus met afdichtmiddel.
6. Draai de bus in de bushouder vast.
7. Draai het ventieldopje van het wiel los en
schroef de ventielaansluiting van de
luchtslang zo ver mogelijk op het ventiel
van de band.
8. Sluit de kabel op een 12V-aansluiting
aan en start de motor.
9. Zet de knop in stand I.
10. Vul de band 7 minuten lang met
afdichtmiddel.
11. Schakel de compressor uit om de ban-
denspanning van de manometer af te
lezen. De bandenspanning dient mini-
maal 1,8 bar en maximaal 3,5 bar te
bedragen.
G014338
WAARSCHUWING
Het afdichtmiddel kan aanleiding geven tot
huidirritatie. Was bij huidcontact het getrof-
fen gebied onmiddellijk schoon met water
en zeep.
N.B.
Verbreek de verzegeling van de bus niet
handmatig. Bij het indraaien van de bus
wordt de verzegeling automatisch verbroken.
BELANGRIJK
Draai na het gebruik de bus niet uit de bus-
houder, aangezien er vloeistofresten naar
buiten kunnen lopen.
WAARSCHUWING
Ga nooit naast de band staan terwijl de
compressor aan het pompen is. Bij barsten,
oneffenheden en dergelijke dient u de com-
pressor onmiddellijk uit te schakelen.
Beëindig in dat geval de rit. Neem contact
op met een erkende bandenreparateur.
N.B.
Bij het inschakelen van de compressor kan
de spanning aanvankelijk oplopen tot 6 bar,
maar zal na ca. 30 s weer dalen.
BELANGRIJK
Er bestaat gevaar voor oververhitting. De
compressor mag niet langer dan
10 minuten achtereen werken.
07 Wielen en banden
172
Provisorische bandenreparatie
07
12. Schakel de compressor uit en trek de
kabel los uit de 12V-aansluiting.
13. Koppel de slang los van het ventiel en
plaats het ventieldopje terug.
14. Leg zo spoedig mogelijk na de reparatie
ca. 3 km af bij een snelheid van maxi-
maal 80 km/h, zodat het afdichtmiddel
zich kan verdelen en de band afdicht.
Reparatieresultaat en bandenspanning
controleren
1. Sluit de uitrusting opnieuw aan.
2. Lees de bandenspanning van de mano-
meter af.
Als de spanning lager is dan 1,3 bar, werd
de band onvoldoende afgedicht. Beëindig
in dat geval de rit. Neem contact op met
een bandenreparateur.
Als de bandenspanning hoger is dan
1,3 bar, moet u de band oppompen tot de
spanning die staat aangegeven in de ban-
denspanningstabel. Laat lucht uit de band
ontsnappen, als de bandenspanning te
hoog is.
3. Schakel de compressor uit. Koppel de
luchtslang en de kabel los. Plaats het
ventieldopje terug.
4. Leg de bandenreparatieset in de koffer-
bak terug.
Rijd naar de dichtstbijzijnde erkende Volvo-
werkplaats om de beschadigde band te laten
vervangen. Geef aan het werkplaatspersoneel
door dat er afdichtmiddel in de band zit.
Bus met afdichtmiddel vervangen
voordat de houdbaarheidsdatum
verstreken is
Vervang de bus voordat de houdbaarheidsda-
tum verstreken is. Behandel de vervangen bus
als klein chemisch afval (KCA).
WAARSCHUWING
Als de bandenspanning lager is dan 1,8 bar,
is het gat in de band te groot. Beëindig in
dat geval de rit. Neem contact op met een
erkende bandenreparateur.
N.B.
Laat de bus in de bushouder zitten om mor-
sen tegen te gaan.
N.B.
Vervang de bus met afdichtmiddel en de
slang na gebruik. Laat het vervangen over
aan een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Controleer de bandenspanning regelmatig.
WAARSCHUWING
Rijd voorzichtig! Houd na gebruik van de
provisorische bandenreparatieset een maxi-
mumsnelheid aan van 80 km/h. Vervang de
tijdelijk afgedichte band zo spoedig mogelijk
(maximale rijafstand 200 km).
BELANGRIJK
Lees de veiligheidsvoorschriften aan de on-
derkant van de bus.
07 Wielen en banden
173
07
174
Schoonmaken ......................................................................................... 176
Lakschade herstellen .............................................................................. 179
Roestwering ............................................................................................ 180
08
VERZORG ING
08 Ver zorgi ng
176
S choonmaken
08
Auto wassen
Was de auto zodra deze vuil geworden is. Ge-
bruik hiervoor autoshampoo. Vuil en strooi-
zout kunnen aanleiding geven tot corrosie.
Was de auto niet in direct zonlicht, omdat
de lak daarbij blijvende schade kan op-
lopen. Zorg dat de auto op een spoelvloer
met afvoerscheiding staat.
Spoel zorgvuldig het vuil van het onderstel
van de auto.
Spoel de auto in zijn geheel af om het vuil
los te weken. Let op het volgende bij ge-
bruik van een hogedrukreiniger: Houd bij
het wassen de spuitkop van de hogedruk-
reiniger ten minste 30 cm van de carrosse-
rie af. Spuit niet direct in de richting van de
sloten.
Was de auto met een spons, autoshampoo
en een ruime hoeveelheid lauw water.
Als het vuil hardnekkig is, kunt u de auto
met een koud ontvettingsmiddel wassen.
Droog de auto af met een schoon en zacht
stuk zeemleer of een trekker.
Reinig de wisserbladen met een lauwe zee-
poplossing of autoshampoo.
Vogelpoep verwijderen
Verwijder vogelpoep zo spoedig mogelijk van
de lak. Vogelpoep bevat namelijk stoffen die
de lak aantasten en deze zeer snel doen ver-
kleuren. Een dergelijke verkleuring is alleen te
herstellen door de vakman.
Automatische wasstraten
In een automatische wasstraat kunt u de auto
snel en eenvoudig schoonmaken. Let er ech-
ter op dat een wasbeurt in een automatische
wasstraat nooit een alternatief vormt voor een
gedegen wasbeurt met de hand, omdat de
borstels van de wasstraat niet overal even
goed bij kunnen.
Bedien zo nu en dan voorzichtig het rempe-
daal, wanneer u lange periodes door regen of
sneeuwmodder rijdt. Zo verwarmt en droogt u
de remblokken. Doe dit ook bij het wegrijden
onder zeer vochtige of koude weersomstan-
digheden.
Kunststof exterieuronderdelen
Voor het schoonmaken van kunststof exteri-
euronderdelen wordt een speciaal reinigings-
middel geadviseerd dat verkrijgbaar is bij de
Volvo-dealer. Gebruik nooit sterke vlekken-
middelen.
WAARSCHUWING
Laat het schoonmaken van de motor altijd
over aan een werkplaats. Als de motor heet
is, bestaat er gevaar voor brand.
N.B.
Bij de externe verlichting zoals de koplam-
pen, mistlampen en achterlichten kan tijdelijk
condens optreden aan de binnenkant van het
lampglas. Dit is een natuurlijk verschijnsel en
alle externe verlichting is erop gebouwd om
dit zo veel mogelijk te voorkomen. Condens
verdwijnt normaal uit het lamphuis, wanneer
de lamp enige tijd brandt.
WAARSCHUWING
Test na het wassen van de auto altijd de
remmen om te voorkomen dat vocht en cor-
rosie de remblokken aantasten waardoor
de remwerking afneemt.
BELANGRIJK
Voor de lak is het beter om de auto met de
hand te wassen dan in een automatische
wasstraat. Een nieuwe laklaag is bovendien
kwetsbaarder dan een oude laag. U wordt
daarom geadviseerd de eerste maanden na
aankoop van een nieuwe auto deze alleen
met de hand te wassen.
08 Verzorging
177
Schoonmaken
08
Poetsen en in de was zetten
Poets de auto en zet deze in de was, wanneer
de lak er dof uitziet of als u deze extra be-
scherming wilt bieden.
U hoeft een nieuwe auto pas na een jaar te
poetsen. In de was zetten kunt u eerder doen.
Zorg dat de auto bij het poetsen of in de was
zetten niet in direct zonlicht staat.
Was de auto en droog deze zorgvuldig af, voor-
dat u begint te poetsen of de was aanbrengt.
Verwijder asfalt- en teervlekken met terpentine.
U kunt hardnekkige vlekken met een speciaal
voor autolak bestemde, fijne schuurpasta
(“rubbing compound”) verwijderen.
Poets de lak eerst op en behandel deze daar-
na met was in vloeibare of vaste vorm. Volg de
aanwijzingen op de verpakking nauwkeurig
op. Veel preparaten bevatten zowel poetsmid-
del als was.
Buitenspiegels en voorste zijruiten
met waterafstotende laag (optie)
schoonmaken
Gebruik nooit producten zoals autowas, ont-
vetters e.d. op de spiegels of de ruiten, omdat
de water- en vuilafstotende laag daardoor be-
schadigd kan raken.
Wees voorzichtig bij het schoonmaken om
krassen op het glas te voorkomen.
Om schade aan het glas te voorkomen moet u
voor het verwijderen van ijs alleen een krabber
van kunststof gebruiken.
De waterafstotende laag staat bloot aan na-
tuurlijke slijtage.
Interieur reinigen
Behandeling van vlekken op stoffen
bekledi ng
De Volvo-dealer heeft een speciaal reinigings-
middel voor stoffen bekleding. Andere reini-
gingsmiddelen kunnen de brandvertragende
eigenschappen van de bekleding aantasten.
Behandeling van vlekken op leren
bekleding
De leren bekleding van Volvo is voorzien van
een speciale laag die bescherming biedt tegen
vuil. Bij schoonmaak van het leer wordt de be-
schermende laag hersteld die door vet en vuil
werd aangetast. Er bestaat een complete serie
verzorgingsproducten voor leren bekleding.
Volvo biedt een leerverzorgingsproduct waar-
mee u leren bekleding kunt schoonmaken en
de beschermende laag kunt herstellen.
BELANGRIJK
Lakbehandelingen zoals lakconservering,
verzegeling, bescherming, glansverzegeling
e.d. kunnen lakschade veroorzaken.
Lakschade als gevolg van dergelijke behan-
delingen valt niet onder de Volvo-garantie.
N.B.
Om de waterafstotende laag intact te hou-
den, wordt geadviseerd de behandeling te
vernieuwen met een nabehandelingsmid-
del dat verkrijgbaar is bij Volvo-dealers. Ge-
bruik het middel de eerste keer na drie jaar
en daarna om het jaar.
BELANGRIJK
Scherpe voorwerpen en klittenband kunnen
de stoffen bekleding beschadigen.
BELANGRIJK
Gebruik nooit sterke oplosmiddelen. Ze
kunnen bekleding van textiel, vinyl en leer
namelijk beschadigen.
08 Ver zorgi ng
178
S choonmaken
08
Voor het beste resultaat adviseert Volvo de
beschermende crème twee- tot viermaal per
jaar op te brengen.
Vraag bij de Volvo-dealer naar het leerverzor-
gingsproduct van Volvo.
Reinigi ngsvoorschriften voor ler en
bekledi ng
Breng een weinig van het leerreinigingspro-
duct op een vochtige spons aan en knijp
erin om een dikke laag schuim te krijgen.
Behandel de vlek voorzichtig met cirkelen-
de bewegingen.
Dep de vlek zorgvuldig met de spons. Laat
de vlek in de spons trekken. Wrijf niet!
Veeg het behandelde gebied met een stuk
zacht papier of een doek af en laat het leer
volledig drogen.
Beschermende laag aanbrengen op
leren bekledi ng
Breng wat van de beschermende crème op
de vilten doek aan en wrijf de crème in
cirkelende bewegingen voorzichtig in het
leer.
Laat het leer vervolgens 20 minuten drogen
alvorens erop plaats te nemen.
Daarmee is het leer beter beschermd tegen
vlekken en voorzien van een uv-filter.
Behandeling van vlekken op kunststof
interieuronderdelen en-pane len
Voor het schoonmaken van interieuronderde-
len en-panelen van kunststof wordt een spe-
ciaal reinigingsmiddel geadviseerd, dat ver-
krijgbaar is bij de Volvo-dealer. Krab of wrijf
nooit over een vlek. Gebruik nooit sterke vlek-
kenmiddelen.
Veiligheidsgo rdel schoonmaken
Gebruik water en een synthetisch wasmiddel
en dan met name het textielreinigingsmiddel
dat bij de Volvo-dealer verkrijgbaar is. Zorg
dat de gordel droog is, voordat deze weer
wordt opgerold.
BELANGRIJK
Let erop dat de bekleding kan verkleuren bij
contact met materialen die afgeven (nieuwe
spijkerbroek, gekleurde suède kleding e.d.).
08 Verzorging
179
Lakschade h erstellen
08
Lak
De lak vormt een belangrijk onderdeel van de
roestwering van de auto en moet daarom re-
gelmatig worden gecontroleerd. Om roestvor-
ming te voorkomen moet u lakschade meteen
herstellen. De meest voorkomende soorten
lakschade zijn bijvoorbeeld steenslagplekken,
krassen en plekjes op de spatbordranden en
portieren.
Kleurcode
Typeplaatje
Het is belangrijk dat u de juiste lakkleur ge-
bruikt. De code voor de autolak (1) staat op
het typeplaatje (zie pagina 242).
Steenslagplekken en krassen
Vóór het herstel van lakschade moet u de auto
schoonmaken en goed laten drogen. Zorg er bo-
vendien voor dat de auto warmer is dan 15 °C.
Benodigdheden
Grondlak (primer) in een bus
Lak in een bus of een lakstift
Kwastje
Afplaktape
Steenslagplekken en krassen
Als de steenslagplek niet tot op het blanke
plaatwerk is doorgedrongen en er nog een in-
tacte laklaag over is, volstaat het om na ver-
wijdering van het vuil de ontbrekende lak aan
te brengen.
Als de steenslagp lek wel tot op het
blanke plaatwerk is doorgedrongen
Plak een stuk afplaktape over het bescha-
digd gebied heen. Trek de tape weer van
de lak af om zo veel mogelijk lakresten te
verwijderen.
Roer de grondlak (primer) zorgvuldig om en
breng deze met een fijn kwastje of een
lucifer aan. Breng de lak met een kwastje
aan, wanneer de primer droog is.
Krassen kunt u op dezelfde manier herstel-
len, maar dek ter bescherming de onbe-
schadigde lak rond de kras af.
Pets na enkele dagen de herstelde lak op.
Gebruik daarvoor een zachte doek met een
geringe hoeveelheid schuurpasta.
08 Ver zorgi ng
180
Roestwering
08
Controleren en onderhouden
Uw auto heeft in de fabriek een uiterst grondi-
ge en complete roestwerende behandeling
ondergaan. De carrosserie bestaat ten dele uit
gegalvaniseerd plaatwerk. Het onderstel is
voorzien van een slijtvaste bodembescher-
ming. In de balken, holten en gesloten profie-
len werd een dunne, doordringende roestwe-
rende vloeistof gespoten.
U kunt de roestwering van de auto als volgt
onderhouden:
Houd de auto schoon. Spoel het onderstel
af. Houd bij gebruik van een hogedrukreini-
ger de spuitkop ten minste 30 cm van
gelakte onderdelen af.
Controleer de roestwering regelmatig en
werk deze zo nodig bij.
De roestwering van de auto hoeft normaal ge-
sproken pas na ongeveer 12 jaar te worden
nabehandeld. Laat de auto daarna om de 3
jaar een nabehandeling ondergaan. Laat u
hierin assisteren door een erkende Volvo-
werkplaats.
Roestwering herstellen
Als u de roestwering zelf wilt bijwerken, moet
u zorgen dat het te behandelen gebied schoon
en droog is. Spoel de auto af, was deze
schoon en droog deze zorgvuldig af. Gebruik
een spuitbus of breng het roestwerende mid-
del met een kwastje op.
Er zijn twee soorten roestwerende middelen
verkrijgbaar:
dunne (kleurloze) middelen, voor de zicht-
bare plaatsen
dikke middelen, voor de slijtplekken op het
onderstel.
U kunt de middelen op de volgende plaatsen
aanbrengen:
Zichtbare lasnaden en paneelverbindingen
(dunne vloeistof)
Onderstel (dikke vloeistof)
Portierscharnieren (dunne vloeistof)
Scharnieren en slotpal van de motorkap
(dunne vloeistof).
Wanneer u klaar bent met de behandeling,
kunt u het teveel aan roestwerend middel ver-
wijderen met een doek die u hebt bevochtigd
met het aanbevolen reinigingsmiddel. Onder-
delen van de motor en de veerpootbevestigin-
gen in de motorruimte zijn in de fabriek behan-
deld met een kleurloos roestwerend middel op
wasbasis. Dit middel is bestand tegen norma-
le wasmiddelen zonder dat het middel daarbij
oplost of wordt afgebroken.
Als u de motor echter wast met zogeheten
aromatische oplosmiddelen zoals terpentine
of thinner (en dan met name middelen die
geen emulgatoren bevatten), moet u de wa-
slaag na het reinigen vernieuwen. De Volvo-
dealer heeft dergelijke wassen op voorraad.
08 Verzorging
181
08
182
Volvo Service........................................................................................... 184
Onderhoud ..............................................................................................185
Motorkap en motorruimte....................................................................... 186
Dieselolie................................................................................................. 187
Oliën en vloeistoffen................................................................................ 188
Wisserbladen .......................................................................................... 192
Accu ........................................................................................................193
Gloeilampen vervangen........................................................................... 196
Zekeringen ..............................................................................................202
09
ONDERHOUD EN SE RVICE
09 On derhoud en service
184
Volvo Service
09
Serviceprogramma van Volvo
Voordat de auto de fabriek verliet, werd deze
uitvoerig getest. De auto werd nogmaals ge-
controleerd naar de normen van Volvo Car
Corporation, net voordat de auto aan u werd
geleverd.
Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid
en betrouwbaarheid van uw Volvo op een
hoog peil te houden, moet u de voorschriften
van het Serviceprogramma van Volvo opvol-
gen zoals die omschreven staan in het Servi-
ce- en garantieboekje van Volvo. Laat service-
en reparatiewerkzaamheden door een erken-
de Volvo-werkplaats uitvoeren. Volvo-
werkplaatsen beschikken over het personeel,
het speciale gereedschap en de servicehand-
boeken waardoor zij u een zo hoog mogelijke
servicekwaliteit kunnen garanderen.
Speciale ser vicewerkzaamheden
Bepaalde servicewerkzaamheden aan het
elektrisch systeem van de auto kunnen alleen
worden uitgevoerd met speciaal ontwikkelde
elektronische apparatuur. Neem daarom altijd
contact op met een erkende Volvo-
werkplaats, voordat u servicewerkzaamheden
aan het elektrisch systeem laat uitvoeren.
Installatie van accessoires
Een verkeerde aansluiting en montage van ac-
cessoires kan een nadelige invloed hebben op
de werking van de elektronische systemen
van de auto. Bepaalde accessoires werken al-
leen, wanneer de bijbehorende software in de
elektronische systemen van de auto wordt ge-
laden. Neem daarom altijd contact op met een
erkende Volvo-werkplaats, voordat u acces-
soires monteert die in verbinding staan met of
van invloed zijn op het elektrisch systeem.
Vastlegging van voertuiggegevens
Er kunnen één of meer computers op uw
Volvo zitten die gedetailleerde informatie kun-
nen opslaan. Deze informatie is bestemd voor
onderzoek ter verbetering van de veiligheid en
voor het opsporen van storingen in de auto-
systemen. De informatie kan gegevens bevat-
ten over zaken als het gebruik van de veilig-
heidsgordel door de bestuurder en de passa-
gier(s), gegevens over de werking van ver-
schillende autosystemen en-modules en
informatie over de status van de motor, gas-
klep, besturing, remmen en andere systemen.
De informatie kan tevens gegevens bevatten
over de rijstijl van de bestuurder. Dergelijke
informatie kan gegevens bevatten (maar niet
uitsluitend) als de rijsnelheid, het gebruik van
het rem- of gaspedaal en de stuuruitslag. De
laatstgenoemde informatie kan voor een be-
grensde tijd tijdens het rijden, tijdens een aan-
rijding of bij een bijna-ongeluk worden vastge-
legd. Volvo Car Corporation zal de opgesla-
gen informatie niet zonder uw toestemming
vrijgeven. Volvo Car Corporation kan echter
op last van de nationale wetgeving gedwon-
gen worden om bepaalde informatie te ver-
strekken. Voor de rest geldt dat alleen Volvo
Car Corporation en de erkende Volvo-
werkplaatsen de informatie kunnen uitlezen en
gebruiken.
BELANGRIJK
Voor de geldigheid van de garantie is het
van belang dat u het Service- en garantie-
boekje van Volvo controleert en de aanwij-
zingen opvolgt.
09 Onderhoud en service
185
Onderhoud
09
Voordat u met werkzaamheden begint
Accu
Controleer of de accukabels op de juiste ma-
nier zijn aangesloten en stevig vastzitten.
Ontkoppel de accu nooit terwijl de motor loopt
(bij het vervangen van de accu bijvoorbeeld).
Gebruik nooit een snellader voor het opladen
van de accu. Zorg dat de accukabels zijn ont-
koppeld tijdens het opladen.
De accu bevat een zuur dat zowel giftig als
corrosief is. Het is daarom van belang dat u de
accu op een milieuvriendelijke manier ver-
werkt. Neem hiervoor contact op met de
Volvo-dealer.
Regelmatig controleren
Controleer regelmatig het volgende, bijvoor-
beeld bij het tanken:
Koelvloeistof De vloeistof moet tussen het
MIN- en MAX-streepje op het expansiere-
servoir staan.
Motorolie De olie moet tussen het M IN-
en MAX-streepje staan.
Stuurbekrachtigingsvloeistof De vloeistof
moet tussen het MIN- en MAX-streepje
staan.
Ruitensproeiervloeistof Het reservoir
moet goed gevuld zijn. Vul bij met antivries
bij temperaturen rond het vriespunt.
Rem- en koppelingsvloeistof De vloeistof
moet tussen het MIN- en MAX-streepje
staan.
Omhoogbrengen van de auto
Als u de auto met een garagekrik omhoog-
brengt, moet u de krik tegen de voorzijde van
het subframe van de motor aanbrengen.
Zorg dat de spatplaat onder de motor niet be-
schadigd raakt. Let erop dat u de garagekrik
dusdanig aanbrengt, dat de auto er niet vanaf
kan glijden. Maak altijd gebruik van steunbok-
ken of vergelijkbare hulpmiddelen.
Als u de auto met een tweekoloms hefbrug
omhoogbrengt, moet u zorgen dat de voorste
en achterste dragerarmen onder de hefpunten
bij de drempelkokers komen te zitten (zie af-
beelding).
WAARSCHUWING
Het ontstekingssysteem wekt zeer hoge
spanningen op. De spanning van het ont-
stekingssysteem is levensgevaarlijk. Zet
daarom altijd de auto van het contact bij
werkzaamheden in de motorruimte.
Raak bougies of bobine niet aan, wanneer
het contact aanstaat of als de motor warm is.
WAARSCHUWING
Let erop dat de koelventilator tot enige tijd
na het afzetten van de motor nog automa-
tisch kan aanslaan.
Laat het schoonmaken van de motor altijd
over aan een werkplaats. Als de motor heet
is, bestaat er gevaar voor brand.
09 On derhoud en service
186
Motorkap en motorruimte
09
Motorkap openen
Trek aan de ontgrendelingshandgreep ui-
terst links onder het dashboard (of rechts
op modellen met het stuur rechts). U hoort
dat de slotpal losschiet.
Steek uw hand rechts onder de voorzijde
van de motorkap (onder de grille).
Duw de handgreep van de slotpal omhoog.
Laat de handgreep weer los en open de
motorkap.
Motorruimte
1. Reservoir voor rem- en koppelingsvloeistof
2. Relais en zekeringen
3. Luchtfilter (de uitvoering van het deksel
is afhankelijk van het motortype)
4. Radiateur
5. Peilstok, motorolie
6. Vultuit, motorolie
7. Reservoir voor ruitensproeiervloeistof
8. Reservoir voor stuurbekrachtigingsvloeistof
9. Expansiereservoir, koelsysteem
10. Chassisnummerplaatje (VIN)
11. Accu (in bagageruimte)
1
O
P
NN
R
S
Q
T
U
V
NM
WAARSCHUWING
Controleer bij het sluiten of de motorkap
goed in het slot valt.
09 Onderhoud en service
187
Dieselolie
09
Brandstofsysteem
Dieselmotoren zijn gevoelig voor verontreini-
gingen. Maak daarom alleen gebruik van die-
selolie van gerenommeerde oliemaatschappij-
en, die aan de kwaliteitseisen voor brandstof
voldoet. Giet nooit dieselolie van twijfelachtige
kwaliteit in de tank (zie pagina 249). De grote
oliemaatschappijen produceren ook speciale
dieselolie bestemd voor gebruik bij buitentem-
peraturen rond het vriespunt. Deze dieselolie
is dunner bij lage temperaturen en beperkt de
kans op vlokvorming in het brandstofsysteem.
Het risico van condens in de brandstoftank
neemt af, als u de tank altijd goed gevuld
houdt. Houd tijdens het tanken het gebied
rond de vulpijp goed schoon. Voorkom mor-
sen op gelakte oppervlakken. Maak als u ge-
morst hebt het gebied met water en zeep
schoon.
Wanneer u de tank leegrijdt
U hoeft geen speciale maatregelen te nemen,
wanneer u de brandstoftank hebt leeggere-
den. Het brandstofsysteem wordt automa-
tisch ontlucht, als de contactsleutel ca.
60 seconden lang in stand II staat voordat u
een nieuwe startpoging doet.
Condenswater uit brandstoffilter
aftappen
Om motorstoringen tegen te gaan ontdoet het
brandstoffilter de brandstof van condensatie.
Houd u voor het aftappen van het condenswa-
ter aan de specificaties die in uw Service- en
garantieboekje staan aangegeven. Ook wan-
neer u vermoedt dat er verontreinigde brand-
stof is gebruikt, moet u het brandstoffilter af-
tappen.
BELANGRIJK
Maak geen gebruik van de volgende diesel-
olieachtige brandstoffen: speciale toevoe-
gingen (dopes), scheepsolie, stookolie, RME
(biodiesel) of plantaardige olie. Dergelijke
brandstoffen voldoen niet aan de kwaliteits-
eisen die Volvo stelt en geven aanleiding tot
verhoogde vormen van slijtage en motor-
schade die niet worden gedekt door de ga-
ranties van Volvo.
BELANGRIJK
Bij modeljaar 2006 en hoger mag het zwa-
velgehalte maximaal 50 ppm zijn.
BELANGRIJK
Sommige speciale toevoegingenverwijderen
het verzamelde vocht uit het brandstoffilter.
09 On derhoud en service
188
Oliën en vloeist offen
09
Sticker voor oliekwaliteit in motorruimte
Het is toegestaan een oliesoort te gebruiken
met een hogere kwaliteit dan aangegeven.
Voor ritten onder ongunstige omstandighe-
den adviseert Volvo u een oliesoort te gebrui-
ken met een hogere kwaliteit dan de sticker in
de motorruimte vermeldt (zie pagina 245).
Olie verversen en oliefilter vervangen
Volvo adviseert olieproducten van
. Houd voor het verversen van de
olie en het vervangen van het oliefilter de inter-
vallen aan die staan aangegeven in het Servi-
ce- en garantieboekje.
Volvo hanteert uiteenlopende systemen om te
waarschuwen voor een laag oliepeil of een
lage oliedruk. Bij de modellen die zijn voorzien
van een oliedruksensor wordt gebruik ge-
maakt van een waarschuwingslampje voor de
oliedruk. Bij modellen met een olieniveausen-
sor wordt gewaarschuwd met een waarschu-
wingslampje midden op het instrumentenpa-
neel en met displayteksten. Op bepaalde mo-
dellen zijn beide systemen aanwezig. Neem
voor meer informatie contact op met een er-
kende Volvo-dealer.
Bij een nieuwe auto is het belangrijk om het
oliepeil te controleren, voordat de olie voor de
eerste keer volgens schema moet worden ver-
verst. Het Service- en garantieboekje geeft
aan bij welke kilometerstand de olie moet wor-
den ververst.
Volvo adviseert u het oliepeil om de 2500 km
te controleren. De beste meting wordt verkre-
gen bij een koude motor vóór de start. Meteen
na het afzetten van de motor krijgt u een ver-
keerd resultaat. De peilstok geeft dan een te
laag peil aan, omdat de olie geen tijd heeft ge-
had om terug te lopen naar het oliecarter.
BELANGRIJK
Gebruik altijd olie van de aanbevolen kwali-
teit (zie sticker in motorruimte). Controleer
het oliepeil vaak en ververs de olie regelma-
tig. De motor raakt beschadigd, wanneer u
olie gebruikt van minder goede kwaliteit dan
wordt voorgeschreven of wanneer u met
een te laag oliepeil rondrijdt.
BELANGRIJK
Om aan vereisten voor de gespecificeerde
service-intervallen te voldoen worden alle
motoren in de fabriek gevuld met een spe-
ciaal aangepaste, synthetische motorolie.
De oliesoort werd met grote zorg geselec-
teerd lettend op de levensduur van de motor,
de startgewilligheid, het brandstofverbruik
en de milieu-impact. Om de aanbevolen ser-
vice-intervallen aan te kunnen houden dient
u een goedgekeurde motoroliesoort te ge-
bruiken. Gebruik alleen een oliesoort van de
voorgeschreven kwaliteit (zie sticker in mo-
torruimte) en dat zowel bij het bijvullen als bij
het verversen van olie. Een negatieve invloed
op de levensduur van de motor, de startge-
willigheid, het brandstofverbruik en de mi-
lieu-impact is anders niet uitgesloten.
09 Onderhoud en service
189
Oliën en vloeistoffen
09
Peil controleren
De olie moet binnen het gemarkeerde gebied op
de peilstok staan.
Oliepeil controleren bij een koude
motor:
Veeg de peilstok schoon, voordat u gaat
meten.
Controleer het oliepeil met de peilstok. De
olie moet tussen het MIN- en MAX-streepje
staan.
Als de olie dichter bij het MIN-streepje ligt,
kunt u eerst 0,5 liter olie bijvullen. Vul bij
totdat de olie dichter bij het MAX-streepje
dan bij het MIN-streepje op de peilstok ligt.
Zie pagina 245–246 voor de aan te houden
hoeveelheid.
Oliepeil controleren bij een warme
motor:
Parkeer de auto op een vlakke ondergrond,
zet de motor af en wacht ten minste
10–15 minuten zodat de olie naar het carter
terug kan lopen.
Veeg de peilstok schoon, voordat u gaat
meten.
Controleer het oliepeil met de peilstok. De
olie moet tussen het M IN- en MAX-streepje
staan.
Als de olie dichter bij het MIN-streepje ligt,
kunt u eerst 0,5 liter olie bijvullen. Vul bij totdat
de olie dichter bij het MAX-streepje dan bij het
MIN-streepje op de peilstok ligt. Zie
pagina 245–246 voor de aan te houden
hoeveelheid.
Ruitensproeiervloeistof bijvullen
Positie van reservoir voor ruit ensproeierv loeistof
De sproeiers van de voorruit en de koplampen
staan in verbinding met hetzelfde vloeistofre-
servoir. Giet tijdens de wintermaanden ruiten-
sproeier-antivries in het reservoir om te voor-
komen dat de vloeistof in de pomp, het reser-
voir en de slangen bevriest. Zie pagina 247
voor de hoeveelheden.
Gebruik tijdens de wintermaanden ruiten-
sproeier-antivries in het reservoir om te voor-
komen dat de vloeistof in de pomp, het reser-
voir en de slangen bevriest.
WAARSCHUWING
Mors geen olie op het hete uitlaatspruitstuk,
omdat er gevaar voor brand bestaat.
BELANGRIJK
Vul niet meer olie bij dan tot aan het MAX-
streepje. Het olieverbruik kan toenemen, als
u te veel olie in de motor giet.
N.B.
Meng het antivries met water voordat u
koelvloeistof bijvult.
09 On derhoud en service
190
Oliën en vloeist offen
09
Koelvloeistof controleren en bijvullen
Volg de aanwijzingen op de verpakking op.
Het is belangrijk dat u verhouding tussen koel-
vloeistof en water afstemt op de heersende
weersomstandigheden. Vul het reservoir nooit
alleen met schoon water. Het gevaar voor be-
vriezing neemt toe, zowel wanneer het per-
centage koelvloeistof te laag is als wanneer
het te hoog is.
Zie pagina 247 voor de aan te houden hoe-
veelheden.
Controleer de koe lvloeistof regelma tig!
De koelvloeistof moet tussen het MIN- en
MAX-streepje op het expansiereservoir staan.
Als u het reservoir niet goed gevuld houdt, kan
de temperatuur in het systeem plaatselijk dus-
danig hoog oplopen dat er gevaar voor scha-
de (scheurvorming) in de cilinderkop ontstaat.
Vul koelvloeistof bij, wanneer het peil tot onder
het MIN-streepje is gezakt.
Rem- en koppelingsvloeistof
controleren en bijvullen
De rem- en koppelingsvloeistof zitten in het-
zelfde reservoir
1
. De vloeistof moet tussen het
MIN- en MAX-streepje staan. Controleer het
peil regelmatig. Ververs de remvloeistof om de
twee jaar of iedere tweede geplande service-
beurt.
Zie pagina 247 voor de aan te houden hoe-
veelheden en de aanbevolen kwaliteit van de
remvloeistof.
Wanneer u vaak met uw auto in de bergen of in
landen met een tropisch klimaat en een hoge
BELANGRIJK
Het is uitermate belangrijk dat u een koel-
vloeistof met roestwerende eigenschappen
gebruikt volgens de aanbevelingen van Vol-
vo. Een nieuwe auto is voorzien van koel-
vloeistof die bestand is tegen temperaturen
tot ca. –35 °C.
WAARSCHUWING
De koelvloeistof kan bijzonder heet zijn. Als
u moet bijvullen terwijl de motor op bedrijf-
stemperatuur is, moet u langzaam de dop
van het expansiereservoir losdraaien om de
overdruk te laten ontsnappen.
N.B.
De motor mag alleen draaien met een goed
gevuld koelsysteem. De temperaturen kun-
nen plaatselijk hoog oplopen, wat schade
(scheurvorming) aan de cilinderkop kan ver-
oorzaken.
1
Positie verschilt op auto’s met het stuur links
of rechts
09 Onderhoud en service
191
Oliën en vloeistoffen
09
relatieve luchtvochtigheidsgraad rijdt, dient u
de remvloeistof ieder jaar te verversen.
Stuurbekrachtigingsvloeistof
controleren en bijvullen
Controleer het peil bij iedere servicebeurt. U
hoeft de vloeistof niet te verversen. De vloei-
stof moet tussen het ADD- en FULL-streepje
staan. Zie pagina 247 voor de hoeveelheden
en de aanbevolen vloeistofkwaliteit.
WAARSCHUWING
Als de remvloeistof onder het MIN-streepje
van het reservoir staat, mag u niet verder rij-
den voordat u remvloeistof hebt bijgevuld.
Controleer tevens de oorzaak van het rem-
vloeistofverlies.
N.B.
Controleer tijdens iedere servicebeurt ook
het vloeistofpeil.
N.B.
Ook als er een storing optreedt in de stuur-
bekrachtiging of als de stroom wegvalt en u
de auto moet laten wegslepen, blijft de auto
bestuurbaar. De auto zal echter veel zwaar-
der dan normaal sturen en er is meer kracht
nodig om het stuurwiel te verdraaien.
09 On derhoud en service
192
Wisserbla den
09
Wisserbladen vervangen
Vervangen
Klap de wisserarm naar buiten en houd het
wisserblad vast.
Duw de geribde borgveren van het wisser-
blad in, terwijl u het blad bij de verlenging
van de arm lostrekt.
Breng het nieuwe wisserblad in omgekeer-
de volgorde aan en controleer of het goed
vastzit.
Wisserbladen vervangen, achterklep
Klap de wisserarm naar achteren toe uit.
Verwijder het wisserblad door het naar
boven/buiten (zie afbeelding) in de richting
van de achterklep te halen.
Duw het nieuwe wisserblad vast.
Controleer of het blad goed vastzit.
N.B.
De wisserbladen zijn niet allebei even lang.
Het blad aan de bestuurderszijde is langer
dan dat aan de passagierszijde.
09 Onderhoud en service
193
A ccu
09
Onderhoud van de accu
Er kunnen twee soorten accu’s op de auto zitten.
De types zijn volledig uitwisselbaar.
De rijomstandigheden, de rijstijl, het aantal
startpogingen, de weersomstandigheden e.d.
zijn van invloed op de levensduur en de wer-
king van de accu.
Om de accu in optimale staat te houden:
Controleer regelmatig of het accuvloeistof-
peil in orde is (A) en vul nooit meer bij dan
tot aan het peilstreepje.
Controleer alle cellen. Verwijder de celdop-
pen (of het deksel) met een schroeven-
draaier.
Vul zo nodig bij met gedestilleerd water tot
aan het MAX-streepje.
Breng de celdoppen (of het deksel) op de
juiste manier weer aan.
BELANGRIJK
Gebruik altijd gedestilleerd of gedeïoni-
seerd water (accuwater).
N.B.
Zamel oude accu’s op een milieuvriendelij-
ke manier in, omdat ze lood bevatten.
WAARSCHUWING
Accu’s kunnen het zeer explosieve knalgas
produceren. Een enkele vonk, veroorzaakt
door een onjuiste aansluiting van de startka-
bels, is voldoende om de accu tot ontplof-
fing te brengen, en zo schade aan de auto
en letsel te veroorzaken. De accu bevat ook
zwavelzuur, wat ernstige corrosieve verwon-
dingen door etsing kan veroorzaken. Als u
accuzuur in de ogen krijgt, of op uw huid of
uw kleren morst, moet u meteen met grote
hoeveelheden water spoelen. Neem onmid-
dellijk contact op met een arts, als u accu-
zuur in de ogen krijgt.
N.B.
Hoe vaker de accu ontladen raakt, des te
minder lang gaat de accu mee.
09 On derhoud en service
194
A ccu
09
Symbolen op de accu
Draag een veiligheidsbril.
Zie voor meer informatie het
instructieboekje dat bij de
auto hoort.
Bewaar accu’s buiten het
bereik van kinderen.
De accu bevat een bijtend
zuur.
Vermijd vonken en open
vuur.
Explosiegevaar.
Knalgas afvoeren
De accu kan het zeer explosieve knalgas pro-
duceren. Om te voorkomen dat dit knalgas in
de bagageruimte blijft hangen en de passa-
giersruimte binnendringt, is er een ontluch-
tingsslang om het gas af te voeren. Als u de
accu om wat voor reden dan ook moet ver-
vangen, moet u altijd zorgen dat u de ontluch-
tingsslang op de nieuwe accu aansluit en op
de afvoeropening in de carrosserie.
WAARSCHUWING
Let erop dat de accu het zeer explosieve
knalgas bevat. Zorg dat de ontluchtings-
slang goed is aangesloten!
09 Onderhoud en service
195
A ccu
09
Accu vervangen
Accu verwijderen
Zet het contact uit en neem de sleutel uit.
Schroef de console los evenals de dekplaat
die over de accu heen zit.
Wacht ten minste 5 minuten, voordat u een
van de elektrische aansluitingen aanraakt
(zo kan de informatie in het elektrisch sys-
teem van de auto worden opgeslagen in de
verschillende regeleenheden).
Ontkoppel eerst de minkabel.
Ontkoppel daarna de pluskabel en de ont-
luchtingsslang voor het knalgas.
Accu aanbrengen
Plaats de accu.
Sluit de pluskabel aan.
Sluit de minkabel aan.
Zorg dat de ontluchtingsslang op de juiste
manier is aangesloten tussen de accu en
de afvoeropening in de carrosserie.
Breng de dekplaat en console weer aan.
09 On derhoud en service
196
Gloeilampen vervangen
09
Algemene informatie
Op pagina 252 staan alle gloeilampen van de
auto vermeld.
Gloeilampen en puntverlichting van een bij-
zonder type of lampen die alleen in een werk-
plaats te vervangen zijn:
Interieurverlichting aan het plafond
Leeslampjes en verlichting dashboardkastje
Richtingaanwijzers, buitenspiegels en Ap-
proach-verlichting
Derde remlicht
Active Bi-Xenon- en Bi-Xenonkoplampen
Gloeilampen in koplamphuis vervangen
Bij het vervangen van de gloeilampen van het
dimlicht, groot licht en de stadslichten moet u
eerst het lampelement in zijn geheel verwijde-
ren. Verwijder de gloeilampen door het lampe-
lement als volgt te verwijderen en volg daarna
de specifieke aanwijzingen voor de verschil-
lende gloeilampen op.
Lamphuis losmaken:
Schakel alle lichten uit en draai de contact-
sleutel naar stand 0.
Open de motorkap.
Maak het lampelement los door de twee
borgpennen omhoog te trekken waarmee
het element vastzit.
Til het lampelement recht omhoog naar
buiten.
Koppel de connector los door de klikslui-
ting eerst vanaf de onderkant in te drukken
en vervolgens vanaf de bovenkant iets om-
hoog te trekken.
Til het koplampelement in zijn geheel naar
buiten en leg het op een zachte ondergrond
neer om krassen op de lens te voorkomen.
Plaats het koplampelement in omgekeerde
volgorde terug. Controleer na afloop of u de
borgpennen correct hebt ingestoken.
WAARSCHUWING
Als de auto is voorzien van Bi-Xenonkop-
lampen, moet u de lamp in een erkende
Volvo-werkplaats laten vervangen. Omdat
de Bi-Xenonkoplampen voorzien zijn van
een ontstekingsgedeelte dat een hoge
spanning opwekt, dient u er bijzonder voor-
zichtig mee om te gaan.
BELANGRIJK
Raak het glas van gloeilampen nooit met
blote vingers aan. De vetten en oliën op uw
vingers kunnen door de hitte verdampen.
Dit zorgt voor aanslag op de reflector, waar-
door deze al snel kapotgaan.
BELANGRIJK
Trek alleen aan de connector en niet aan de
kabel.
09 Onderhoud en service
197
Gloeilampen vervangen
09
Positie van gloeilampen in koplamphuis
1. Dimlicht
2. Groot licht
3. Richtingaanwijzer
4. Stadslicht/parkeerlicht ór
5. Zijmarkeringslicht
Dimlicht, halogeen
Draai de buitenste afdekking linksom los.
Trek de connector los.
Maak de veerklem los. Duw de klem eerst
naar rechts zodat de veerklem loskomt en
haal de klem vervolgens schuin naar buiten
toe omlaag.
Trek de lamp naar buiten.
Breng de nieuwe gloeilamp aan. Dit kan
slechts op één manier.
Druk de veerklem omhoog en iets naar
links, zodat deze in de pal vast komt te
zitten.
Druk de connector in positie terug.
Draai de afdekking weer vast. Het opschrift
HAUT moet omhoogwijzen.
Groot licht
Halogeen- en Bi-Xenonkopl ampen
Trek de buitenste afdekking recht naar ach-
teren toe los en trek de connector los.
Haal de veerklem los. Duw de klem eerst
naar rechts, zodat deze loslaat en haal de
klem vervolgens naar buiten toe omlaag.
Trek de lamp naar buiten.
Breng de nieuwe gloeilamp aan. Dit kan
slechts op één manier.
Druk de veerklem omhoog en iets naar
links, zodat deze in de pal vast komt te
zitten.
Duw de connector weer vast en plaats de
afdekking terug.
1
2
34
5
09 On derhoud en service
198
Gloeilampen vervangen
09
Groot licht
Active Bi-Xenonkop lampen
Schakel alle lichten uit en draai de contact-
sleutel naar stand 0.
Verwijder de afdekking.
Draai de lamp linksom en trek deze naar
buiten toe los.
Koppel de connector los door de vergren-
deling naar buiten te duwen en aan de
connector te trekken.
Sluit de connector op de gloeilamp aan.
U hoort een klikgeluid.
Plaats de gloeilamp terug en draai deze in
positie.
Plaats de afdekking terug.
Zijmarkeringslichten en stadslichten/
parkeerlichten vóór
De lamphouders zijn voorzien van een bajo-
netfitting.
Draai de lamphouder linksom en verwijder
deze.
Trek de gloeilamp recht naar buiten.
Breng de nieuwe gloeilamp aan door deze
voorzichtig in de uitsparingen te duwen.
Plaats de lamphouder terug en draai deze
rechtsom.
Richtingaanwijzers
De lamphouder is voorzien van een bajonetfit-
ting.
Draai de lamphouder linksom en verwijder
deze.
Duw de gloeilamp naar binnen, draai de
lamp linksom en verwijder deze.
Breng de nieuwe gloeilamp aan door deze
in de uitsparingen te duwen en vervolgens
rechtsom te draaien.
09 Onderhoud en service
199
Gloeilampen vervangen
09
Mistlampen
Schakel alle lichten uit en draai de contact-
sleutel naar stand 0.
Draai de lamphouder iets naar links.
Verwijder de gloeilamp.
Breng de nieuwe gloeilamp aan. Het profiel
van de lamphouder past in de voet van de
lamp.
Plaats de lamphouder terug door deze iets
naar rechts te draaien. Zorg dat het op-
schrift TOP omhoogwijst!
Gloeilampen in achterlamphuis
Positie van gloeilampen
1. Parkeerlicht
2. Richtingaanwijzer
3. Achteruitrijlicht
4. Achterlicht
5. Remlicht
Gloeilampen vervangen
Schakel alle lichten uit en draai de contact-
sleutel naar stand 0.
Klap het onderste gedeelte van de achter-
klep omlaag en open het vloerluik. (Als uw
auto is uitgerust met een houder voor
boodschappentassen (optie), moet u de
steunband van deze houder losnemen.)
Verwijder het hoekstuk (A).
Open het luik (B ) in het zijpaneel door de
pal (C) omhoog en naar u toe te trekken.
Neem ringsleutel nr. 10 uit de gereed-
schapstas en draai de moeren (D) los.
Trek het lampelement in zijn geheel recht
naar achteren.
Maak de bijeengebonden extra kabellengte
los om ruimte te maken.
N.B.
Als de foutmelding STORING LAMPJE/
CONTROLEER REMLICHT
niet verdwijnt
nadat de kapotte gloeilamp is vervangen,
dient u een erkende Volvo-werkplaats te
bezoeken.
^
a
_
`
09 On derhoud en service
200
Gloeilampen vervangen
09
Leg het element op een zachte ondergrond
neer om krassen op het lampglas te voor-
komen.
Trek de lamphouder linksom naar buiten.
Draai de gloeilamp linksom los. (Geldt voor
de richtingaanwijzers, achteruitrijlichten en
remlichten.)
Trek de gloeilamp recht naar buiten. (Geldt
voor de achterlichten.)
Vervang de gloeilamp.
Plaats de lamphouder in de uitsparing terug
en draai de houder rechtsom.
Duw de extra kabellengte terug.
Plaats het lampelement over de schroefga-
ten heen. Duw het element in positie.
Draai de moeren vast.
Plaats het zijpaneel en het hoekstuk terug.
Mistachter licht
Steek een platte schroevendraaier bij de pijl
op de afbeelding naar binnen.
Beweeg het lampelement naar buiten toe.
Draai de lamphouder linksom om deze te
verwijderen.
Draai de gloeilamp linksom om deze te
verwijderen.
Vervang de gloeilamp.
Kentekenplaatverlichting
Schakel alle lichten uit en draai de contact-
sleutel naar stand 0.
Draai de boutjes los met een schroeven-
draaier.
Verwijder het volledige lamphuis voorzich-
tig en trek het naar buiten.
Vervang de gloeilamp.
Plaats het complete lamphuis terug en
draai het boutje vast.
09 Onderhoud en service
201
Gloeilampen vervangen
09
Instapverlichting
De instapverlichting vindt u onder het dash-
board aan de bestuurders- en passagierszijde.
Steek een schroevendraaier achter het lam-
phuis en verdraai deze iets, zodat de lens
loskomt.
Verwijder de kapotte gloeilamp.
Breng een nieuwe gloeilamp aan.
Plaats de lens terug.
Gloeilamp in achterklep
Steek een schroevendraaier achter het lam-
phuis en verdraai deze iets, zodat het lamp-
huis loskomt.
Verwijder de kapotte gloeilamp.
Breng een nieuwe gloeilamp aan. Contro-
leer of de gloeilamp werkt.
Plaats het lamphuis terug.
Verlichting make-upspiegel
Steek een platte schroevendraaier naast de
middelste clip onder aan het spiegelele-
ment. Beweeg het spiegelelement omhoog,
zodat de middelste clip loskomt.
Trek de schroevendraaier naar de linker- en
de rechterkant zodat de buitenste clips
loskomen.
Til het spiegelelement naar buiten.
Vervang de gloeilampjes.
Plaats het spiegelelement met de boven-
kant naar voren gekanteld terug. Let erop
dat de bovenste clips goed ingedrukt zijn,
voordat u het spiegelelement in positie
terugklapt.
09 On derhoud en service
202
Zekeringen
09
Algemene informatie
Hoewel de kabelloop per motortype ietwat kan verschillen, zitten de onderdelen op de lijst echter altijd op de aangegeven positie
Om te voorkomen dat het elektrisch systeem
van uw auto beschadigd raakt door kortslui-
ting of overbelasting, zijn alle verschillende
elektrische functies en componenten door een
aantal zekeringen beschermd.
De zekeringen zitten op vier verschillende
plaatsen in de auto:
1. Relais- en zekeringenkastje in de motor
ruimte
2. Zekeringenkastje in de passagiersruimte
(aan de bestuurderszijde achter de ge-
luidsisolatie)
3. Zekeringenkastje in de passagiersruimte
(aan de bestuurderszijde in de zijkant
van het dashboard)
4. Zekeringenkastje in de kofferbak
Als een van de elektrische onderdelen of func-
ties niet werkt, is het mogelijk dat de bijbeho-
rende zekering overbelast werd en daardoor
gesmolten is.
Zoek in de zekeringentabel op waar de
zekering zit.
Trek de zekering naar buiten en bekijk deze
van opzij om te kijken of het gebogen
draadje soms doorgebrand is.
Breng in dat geval een nieuwe zekering aan
met dezelfde kleur en hetzelfde amperage.
Aan de binnenkant van het deksel in het dash-
board zitten enkele reservezekeringen. U vindt
er tevens een trekker waarmee u de zekerin-
gen gemakkelijker kunt verwijderen en aan-
brengen.
Als telkens dezelfde zekering doorbrandt, is er
sprake van een storing in de bijbehorende
component en moet u een bezoek brengen
aan een erkende Volvo-werkplaats om de auto
te laten controleren.
09
09 Onderhoud en service
203
Zekeringen
Relais- en zekeringenkastje in m otorruimte
1. ABS ............................................................................................. 30 A
2. ABS .....................................................................................30 A
3. Hogedruksproeiers koplampen ............................................35 A
4. Standverwarming (optie) ...................................................... 25 A
5. Verstralers (optie) .................................................................20 A
6. Relais startmotor..................................................................35 A
7. Ruitenwissers....................................................................... 25 A
8. Brandstofpomp ....................................................................15 A
9. Regeleenheid transmissie (TCM),
(V8, diesel, 6-cil. benzine) ....................................................15 A
10. Bobines (benzine), regeleenheid (ECM),
injectoren (diesel) ................................................................. 20 A
11. Gaspedaalsensor (APM), A/C-compressor,
ventilator elektronicakastje .................................................. 10 A
12. Regeleenheid motor (ECM) (benzine),
injectoren (benzine), luchtmassameter (benzine) ................. 15 A
Luchtmassameter (diesel) ...................................................... 5 A
13. Regeleenheid gasklep (V8), VIS (6-cil. benzine) .................... 10 A
Regeleenheid gasklep, magneetklep,
SWIRL (luchtmengklep),
brandstofdrukregelaar (diesel) ............................................. 15 A
14. Lambdasonde (benzine) ....................................................... 20 A
Lambdasonde (diesel) .......................................................... 10 A
09
09 On derhoud en service
204
Zekeringen
15. Verwarming carterventilatie, magneetkleppen,
lekdiagnose (5-cil. benzine) .................................................. 10 A
Verwarming carterventilatie (V8, 6-cil. benzine),
A/C-koppeling (V8, 6-cil. benzine), magneetkleppen,
lekdiagnose (V8, 6-cil. benzine), ECM (V8, 6-cil. benzine),
luchtmassameter (V8), gloeibougies (diesel) .........................15 A
16. Dimlicht links ....................................................................... 20 A
17. Dimlicht rechts .....................................................................20 A
18. - ................................................................................................ -
19. Regeleenheid motor (ECM) voeding, motorrelais ....................5 A
20. Stadslichten ......................................................................... 15 A
21. - ................................................................................................ -
09
09 Onderhoud en service
205
Zekeringen
Relais- en zekeringenkastje in de passagiersruimte
(aan de bestuurderszijde in de zijkant van het dashboard)
Een sticker in het deksel van het relais- en zekeringkastje dat aan de zijkant van het dashboard zit, geeft de positie en het amperage van de verschillende
zekeringen aan.
1. Ventilator klimaatregeling ............................................................ 30 A
2. Audiosysteem (versterker) ....................................................30 A
3. Elektrisch bedienbare bestuurdersstoel................................25 A
4. Elektrisch bedienbare passagiersstoel .................................25 A
5. Regeleenheid linker voorportier ............................................25 A
6. Regeleenheid rechter voorportier .........................................25 A
7. -................................................................................................ -
8. Radio, cd-speler, RSE-systeem............................................ 15 A
9. RTI-display, RTI-module, MMM ............................................10 A
10. OBDII, verlichtingsdraaiknop (LSM), stuurhoeksensor (SAS),
stuurregeleenheid (SWM) .......................................................5 A
11. Contactslot, SRS-systeem,
regeleenheid motor ECM (V8, 6-cil. benzine),
uitschakeling SRS passagierszijde (PACOS),
elektronische startblokkering (IMMO),
regeleenheid transmissie TCM
(V8, diesel, 6-cil. benzine) ................................................... 7,5 A
12. Interieurverlichting plafond (RCM),
bovenste elektronische regeleenheid (UEM) ......................... 10 A
13. Schuifdak ............................................................................ 15 A
14. Telefoon ................................................................................ 5 A
15. -38- ........................................................................................... -
09
09 On derhoud en service
206
Zekeringen
Relais- en zekeringenkastje in de passagiersruimte
(aan de bestuurderszijde achter de geluidsisolatie)
1. Stoelverwarming, rechterzijde..................................................... 15 A
2. Stoelverwarming, linkerzijde.................................................15 A
3. Claxon ................................................................................. 15 A
4. Reservepositie .......................................................................... -
5. Infotainment .........................................................................10 A
6. Reservepositie .......................................................................... -
7. Reservepositie .......................................................................... -
8. Sirene alarmsysteem ..............................................................5 A
9. Voeding remlichtschakelaar ...................................................5 A
10. Instrumentenpaneel (DIM), klimaatregeling (CCM),
standverwarming, elektrisch bedienbare
bestuurdersstoel .................................................................. 10 A
11. Elektrische aansluiting voor- en achterin en koelvak ............ 15 A
12. Reservepositie ...........................................................................-
13. Reservepositie ...........................................................................-
14. Reservepositie ...........................................................................-
15. ABS, STC/DSTC .................................................................... 5 A
16. Elektronische stuurbekrachtiging (ECPS),
Active Bi-Xenon (HCM), koplamphoogteregeling .................. 10 A
17. Mistlamp linksvoor.............................................................. 7,5 A
18. Mistlamp rechtsvoor ........................................................... 7,5 A
19. Reservepositie ...........................................................................-
20. Koelvloeistofpomp (V8) .......................................................... 5 A
09
09 Onderhoud en service
207
Zekeringen
21. Regeleenheid transmissie (TCM),
blokkering achteruitversnelling (M66) ...................................10 A
22. Groot licht links ....................................................................10 A
23. Groot licht rechts ................................................................. 10 A
24. Reservepositie .......................................................................... -
25. Reservepositie .......................................................................... -
26. Reservepositie .......................................................................... -
27. Reservepositie .......................................................................... -
28. Elektrisch bedienbare passagiersstoel ...................................5 A
29. Brandstofpomp ...................................................................7,5 A
30. BLIS .......................................................................................5 A
31. Reservepositie .......................................................................... -
32. Reservepositie .......................................................................... -
33. Vacuümpomp....................................................................... 20 A
34. Sproeierpomp ......................................................................15 A
35. Reservepositie .......................................................................... -
36. Reservepositie .......................................................................... -
09
09 On derhoud en service
208
Zekeringen
Zekeringen in kofferbak
1. Achteruitrijlichten .........................................................................10 A
2. Achterlichten, mistachterlicht, kofferbakverlichting,
kentekenplaatverlichting, leds in remlichten ......................... 20 A
3. Accessoires (AEM) ............................................................... 15 A
4. Reservepositie ...........................................................................-
5. Elektronica (REM) ................................................................ 10 A
6. Rear Seat Entertainment, RSE (accessoire) ......................... 7,5 A
7. Trekhaak (30-voeding) ......................................................... 15 A
8. Elektrische aansluiting kofferbak.......................................... 15 A
9. Achterportier, rechts: Ruitbediening,
blokkering ruitbediening ...................................................... 20 A
10. Achterportier, links: Ruitbediening,
blokkering ruitbediening ...................................................... 20 A
11. Reservepositie ...........................................................................-
12. Reservepositie ...........................................................................-
13. Verwarming dieselfilter......................................................... 15 A
14. Subwoofer, airconditioning achterin (A/C) ............................ 15 A
15. Reservepositie ...........................................................................-
16. Reservepositie ...........................................................................-
17. Accessoires Infotainment....................................................... 5 A
18. Reservepositie ...........................................................................-
19. Ruitenwisser, achterklep ...................................................... 15 A
20. Trekhaak (15-voeding) ......................................................... 20 A
21. Reservepositie ...........................................................................-
22. - ................................................................................................-
23. AWD ................................................................................... 7,5 A
24. Reservepositie ...........................................................................-
09
09 Onderhoud en service
209
Zekeringen
25. - ................................................................................................ -
26. Parkeerhulp ...........................................................................5 A
27. Hoofdzekering: Trekhaak, parkeerhulp, AWD ....................... 30 A
28. Centrale vergrendeling (PCL)................................................ 15 A
29. Aanhangerverlichting, links:
Achterlicht, richtingaanwijzer ...............................................25 A
30. Aanhangerverlichting, rechts:
Remlicht, mistachterlicht, richtingaanwijzer..........................25 A
31. Hoofdzekering: zekering 37, 38 ............................................40 A
32. - ................................................................................................ -
33. - ................................................................................................ -
34. - ................................................................................................ -
35. - ................................................................................................ -
36. - ................................................................................................ -
37. Elektrische achterruitverwarming .........................................20 A
38. Elektrische achterruitverwarming .........................................20 A
210
Algemene informatie ...............................................................................212
Audio, bedieningspanelen....................................................................... 213
Functies audiosysteem ........................................................................... 217
Radiofuncties ..........................................................................................220
Cd-functies .............................................................................................226
Menusysteem, audiosysteem .................................................................228
Telefoonfuncties (optie) ...........................................................................229
Menusysteem, telefoon...........................................................................236
10
INFOTAINMENT
10 Infotainment
212
Algemene informatie
10
Infotainment
Het Infotainmentsysteem heeft geïntegreerde
audio- en telefoonfuncties.
Het Infotainmentsysteem kunt u handig en
eenvoudig bedienen vanaf het gemeenschap-
pelijke bedieningspaneel of de toetsenset op
het stuur.
De XC90 kan worden uitgerust met Dolby Sur-
round Pro Logic II (Premium Sound). Dit sys-
teem zorgt voor een zeer realistische geluids-
weergave met een breed en natuurlijk geluids-
profiel.
Het Infotainmentsysteem biedt u en eventuele
passagiers de mogelijkheid een hoofdtele-
foon (optie) aan te sluiten zodat iedereen naar
een verschillende geluidsbron kan luisteren.
Dolby Surround Pro Logic II
Dolby Surround Pro Logic II
1
verdeelt de twee
kanalen van het stereogeluid over de luidspre-
kers links, midden, rechts en achterin. Dit le-
vert een realistischer geluidsweergave op dan
bij normale tweekanaals stereo.
Dolby Surround Pro Logic II en het
Dolby-logo zijn handelsmerken van
Dolby Laboratories Licensing Corpo-
ration. Dolby Surround Pro Logic II
System is vervaardigd onder licentie van Dolby
Laboratories Licensing Corporation.
1
Premium Sound
10 Infotainment
213
Audio, bedieningspanelen
10
Bediening audiofuncties
1. Aan/uit audiosysteem
2. Volume
3. CD Sneltoets
4. Sneltoets AM/FM (FM1 FM2 AM)
5. Display
6. ENTER menu-opties kiezen, een keuze
activeren of telefoon activeren die
stand-by staat
7. Aan/uit/stand-by telefoon
8. MY KEY te programmeren sneltoets
voor favoriete functie
9. SELECTOR geluidsbron kiezen
10. SOUND geluidsregeling
11. EXIT/CLEAR terugbladeren in menus,
een keuze annuleren, de telefoon stand-
by zetten of het voorgaande teken wis-
sen bij invoer van cijfers en/of tekens
12. Simkaarthouder
13. Keuzetoetsen menu-opties
14. Uitwerpen, cd-speler en cd-wisselaar
15. Cd-speler en cd-wisselaar (optie)
16. Sneltoetsen radiozenders/keuzetoets
sleuf cd-wisselaar (16), alfanumerieke
toetsen voor telefoon en sneltoetsen in
menu’s
17. IR-ontvanger voor afstandsbedieningen
(optie)
18. Track, zender opzoeken/wisselen of
vooruit- en achteruitbladeren bij invoer
van tekst en cijfers
10 Infotainment
214
Audio, bedieningspanelen
10
Toetsenset op stuurwiel
Audio, telefoon
Met de vier toetsen van de toetsenset op het
stuurwiel kunt u zowel het audiosysteem als
de telefoon regelen. De functie van de toetsen
hangt af van het systeem dat u geactiveerd
hebt. Met de toetsenset op het stuur kunt u
het volume regelen en een andere radiozender
of een andere track op een cd selecteren.
Menufuncties
Sommige Infotainmentfuncties zijn toegankelijk
via een menusysteem. Het actuele menuniveau
staat rechts bovenaan op het display. De menu-
opties staan in het midden van het display.
Met MENU opent u het menusysteem. Met
de pijl-omlaag/pijl-omhoog (1) loopt u de
menu-opties door.
Met ENTER kiest u of activeert/deactiveert
u een menu-optie.
Met EXIT gaat u een stap terug binnen het
menusysteem. Bij lang indrukken van EXIT
verlaat u het menusysteem.
Sneltoetsen
De menu-opties zijn genummerd en kunnen
rechtstreeks worden gekozen via de toetsen-
set (1–9).
Persoonlijke sneltoets, MY KEY
Onder MY KEY kunt u uw favoriete menufunc-
tie opslaan, zoals TP.
Kies de functie die u wilt opslaan door
MY KEY meer dan twee seconden lang
ingedrukt te houden.
Wanneer de tekst MY KEY STORED op het
display verschijnt, is de functie opgeslagen.
Activeer de functie vervolgens door kort op
MY KEY te drukken.
10 Infotainment
215
Audio, bedieningspanelen
10
Bedieningspaneel met
hoofdtelefoonaansluiting
Voor de beste geluidsweergave wordt geadvi-
seerd een hoofdtelefoon te gebruiken met een
impedantie van 16–32 ohm en een gevoelig-
heid van 102 dB of meer.
Activeren/deactiveren
U activeert het bedieningspaneel met de knop
SELECTOR wanneer het audiosysteem inge-
schakeld is. Het paneel wordt automatisch ge-
deactiveerd, wanneer u het audiosysteem uit-
schakelt of lang op SELECTOR drukt.
Vooruit-/achteruitspoelen en zoeken
Druk kort op / om een track op een cd
of een van de voorkeurzenders te selecteren.
Druk dezelfde toets lang in om tracks op de cd
versneld vooruit/achteruit te spoelen of auto-
matisch radiozenders te zoeken.
Beperkingen
Welke geluidsbron (FM, AM, CD e.d.) er via de
luidsprekers wordt weergegeven valt niet te
sturen vanaf het achterste bedieningspaneel.
Eventuele RDS-teksten kunnen achterwege
blijven, als de radio via de hoofdtelefoons
wordt beluisterd terwijl er een andere geluids-
bron via de luidsprekers wordt weergegeven.
10 Infotainment
216
Audio, bedieningspanelen
10
Afstandsbediening (optie)
1. MEMORY slaat de gevonden radiozen-
ders. op Sla een zender als volgt op:
Druk op de toets MEMORY.
Selecteer Preset met PRESET/DISC (5).
Bevestig uw keuze met de toets MEMORY.
2. Volume
3. Track vooruit-/achteruitspoelen/
wisselen
4. SOURCE geluidsbronnen doornemen
5. PRESET/DISC cd in cd-wisselaar of
voorkeurzender selecteren
6. AUTO de best doorkomende zenders
opslaan
7. Geen functie
8. Geen functie
9. Aan/uit audiosysteem
Richt de afstandsbediening op de IR-ont-
vanger (zie afbeelding) die zich onder de
aan/uit-knop bevindt.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
N.B.
De afstandsbediening bevat batterijen van
het type AAA (R03). Als de afstandsbedie-
ning niet werkt, moet u eerst controleren
of de batterijen aan vervanging toe zijn.
10 Infotainment
217
Functies audiosysteem
10
Aan/uit-knop audiosysteem
Druk op de knop POWER (2) om het audio-
systeem in of uit te schakelen.
Als u de motor afzet terwijl het audiosysteem
actief is, zal het audiosysteem de volgende
keer dat u de motor start opnieuw actief zijn.
Volumeregeling
Draai de knop (3) rechtsom of linksom om het
volume te verhogen of te verlagen. De volu-
meregeling verloopt elektronisch en kent geen
eindstanden. U kunt het volume ook verhogen
of verlagen met de toetsen (+) of (–) van de
toetsenset op het stuurwiel mits de telefoon
niet actief is.
Geluidsbron kiezen
Bij herhaalde malen indrukken van de toets
AM/FM (4) loopt u de radiostanden FM1, FM2
en AM door. Met een druk op CD (1) activeert
u de cd-speler/cd-wisselaar.
Draai aan SELECTOR (5) om uit de externe
geluidsbron AUX en de interne geluidsbron-
nen FM1, FM2, AM, CD en CDC (cd-wisse-
laar) te kiezen.
AUX
Het is mogelijk een mp3-speler op de AUX-in-
gang aan te sluiten.
Soms wijkt het volume waarop de externe ge-
luidsbron (AUX) wordt weergegeven af van
dat van de interne geluidsbronnen. Als de ge-
luidssterkte van de externe geluidsbron te
hoog is, kan de geluidskwaliteit verslechte-
ren. U kunt dat tegengaan door het ingangs-
volume van de externe geluidsbron aan te
passen:
Kies voor AUX input vol in het menu en
druk op ENTER.
Regel het volume met SELECTOR of met
de pijl-omhoog/pijl-omlaag (6). Druk daarna
op ENTER.
Ingang vo or externe gelu idsb ron (AUX), 3,5 mm
N.B.
De geluidskwaliteit kan verslechteren, als
de speler wordt opgeladen terwijl het audio-
systeem in stand AUX staat. Laad de speler
in dat geval niet op tijdens het beluisteren.
N.B.
Werkt niet met de toetsenset op het stuurwiel.
BELANGRIJK
Laat dat de afdekking van de bekerhouders
openstaan, terwijl de stekker in de
AUX-
ingang steekt.
10 Infotainment
218
Functies audiosysteem
10
Geluidsregeling
Druk op de toets SOUND (1).
Druk net zolang op de toets SOUND totdat
de aanduiding van de functie verschijnt die
u wilt bijregelen. U hebt de keuze uit
BASS, TREBLE, FADER, BALANCE,
SUBWOOFER (optie), CENTRE (optie)
en SURROUND (optie).
Regel het niveau bij met de knop
SELECTOR (2). Op het display verschijnt
een schaal van MIN tot MAX. De functie is
normaal gesproken op de middelste stand
afgesteld.
Surround
De Surround-instellingen
1
zijn bepalend voor
het ruimtelijke effect van de geluidsweergave.
De instellingen voor de verschillende geluids-
bronnen alsmede de activering en deactive-
ring ervan worden elk apart vastgelegd.
Het symbool op het display geeft aan dat
Dolby Pro Logic II actief is. De Surround-func-
tie kent drie verschillende standen:
PRO LOGIC II
3 CHANNEL
OFF Tweekanaals stereo
Surround-functie activeren/deactiveren
Druk op MENU, ga naar Audio settings”
en druk op ENTER.
Kies voor SURROUND en druk op ENTER.
Kies voor Pro Logic II, 3 channel of OFF
en druk op ENTER.
Dolby Surround Pro Logic II is het han-
delsmerk van Dolby Laboratories Licensing
Corporation. Dolby Surround Pro Logic II Sys-
tem is vervaardigd onder licentie van Dolby
Laboratories Licensing Corporation.
N.B.
U kunt het niveau van de middenluidspreker
alleen bijregelen, als u voor Dolby Pro
Logic II (DPL II) of driekanaals stereoweer-
gave (3-CH) hebt gekozen in het menu. Het
niveau van de subwoofer is alleen bij te re-
gelen als u voor Subwoofer hebt gekozen in
het menu.
Programmatype Displaytekst
Lage tonen BASS
Hoge tonen
TREBLE
Balans tussen
luidsprekers links en
rechts
BALANCE
Balans tussen
luidsprekers voor en
achter
FADER
Niveau voor subwoofer
(optie)
SUBWOOFER
Niveau voor midden-
luidspreker (Premium
Sound)
CENTRE
Niveau voor Ambient
Surround Sound
(Premium Sound)
SURROUND
1
Bepaalde modellen
10 Infotainment
219
Functies audiosysteem
10
Basluidspreker, SUBWOOFER (optie)
De basluidspreker ondersteunt het audiosys-
teem en zorgt voor een voller geluidsbeeld en
een diepere basweergave.
Kies voor AUDIO SETTINGS in het menu
en druk op ENTER.
Kies voor SUBWOOFER en druk op
ENTER. Een kruisje in het selectievakje
geeft aan dat u voor SUBWOOFER hebt
gekozen.
Equalizer FR (bepaalde modellen)
De functie Equalizer FR gebruikt u om de ge-
luidsweergave van de voorste luidsprekers fijn
af te regelen
Kies voor AUDIO SETTINGS in het menu
en druk op ENTER.
Kies voor Equalizer FR en druk op ENTER.
Stel het gewenste niveau in met de keuze-
toetsen voor de menu-opties (pijl-omhoog/
pijl-omlaag) of met de knop SELECTOR.
Druk op ENTER om de volgende frequentie
te kiezen. U hebt de keuze uit vijf frequen-
ties.
Druk op ENTER totdat u in het menusys-
teem bent aangekomen om de wijzigingen
die u aanbracht op te slaan.
Equalizer RR (bepaalde modellen)
De functie Equalizer RR gebruikt u om de ge-
luidsweergave van de achterste luidsprekers
fijn af te regelen .
Kies voor AUDIO SETTINGS in het menu
en druk op ENTER.
Kies voor
Equalizer RR
en druk op
ENTER
.
Stel het gewenste niveau in met de keuze-
toetsen voor de menu-opties (pijl-omhoog/
pijl-omlaag) of met de knop SELECTOR.
Druk op ENTER om de volgende frequentie
te kiezen. U hebt de keuze uit vijf frequen-
ties.
Druk op ENTER totdat u in het menusys-
teem bent aangekomen om de wijzigingen
die u aanbracht op te slaan.
10 Infotainment
220
Radiofuncties
10
Zenders zoeken
Kies een golflengte
AM/FM1/FM2
met de
knop
SELECTOR
(3) of de toets
AM/FM
(1).
Druk de toets of korte tijd in om de
eerstvolgende goed doorkomende zender
op te zoeken.
Druk nogmaals op een van de toetsen om
een andere zender te zoeken.
Bekende frequentie handmatig
instellen
Druk op de toets of en houd deze
ingedrukt. Op het display verschijnt de tekst
MAN. De radio loopt de frequenties aanvan-
kelijk langzaam in de gekozen richting door
om na enige seconden te versnellen.
Laat de toets los, wanneer de gewenste
frequentie op het display verschijnt.
Als u de frequentie nog iets wilt bijregelen,
kunt u de pijltoetsen of korte tijd
indrukken.
Wanneer u de laatste toets loslaat, hebt u
nog vijf seconden de tijd om handmatig
instellingen te verrichten.
Zenders opslaan
U kunt als volgt een favoriete radiozender op-
slaan onder een van de sneltoetsen 0–9 (2)
voor radiozenders:
Stel de gewenste radiozender in.
Druk op de sneltoets waaronder u de zen-
der wilt opslaan en houd de toets ingedrukt.
Het geluid valt enige seconden weg en op
het display verschijnt
STATION STORED
.
De zender is daarmee opgeslagen.
U kunt tot 10 radiozenders per radiostand
(AM, FM1 en FM2), dus in totaal 30 zenders
opslaan.
10 Infotainment
221
Radiofuncties
10
AUTOSTORE, automatisch zenders
opslaan
Met AUTO (1) kunt u tot tien goed te ontvan-
gen radiozenders opzoeken en ze automa-
tisch vastleggen in een aparte geheugen-
bank. Deze functie is met name handig in ge-
bieden waar u de radiozenders en hun fre-
quenties niet kent.
Automatische opslag starten
Kies de frequentieband met AM/FM.
Houd
AUTO
(1) ingedrukt, totdat
AUTOSTORING...
op het display verschijnt.
Wanneer AUTOSTORING... van het display
verdwijnt, zijn de zenders vastgelegd. De radio
gaat over op de automatische stand en de
tekst Auto verschijnt op het display. De auto-
matisch vastgelegde voorkeurzenders zijn
vervolgens rechtstreeks te kiezen met de
voorkeurtoetsen 0–9. Als er geen radiozender
kont worden gevonden met een signaal dat
krachtig genoeg is, verschijnt de tekst
NO AST FOUND.
Automatische vastlegfunctie beëindigen
Druk op EXIT.
Automatisch vastgelegde
voorkeurzender kiezen
Wanneer u de radio in de stand Auto zet, kunt
u gebruik maken van de automatisch vastge-
legde voorkeurzenders.
Druk kort op AUTO (1). De tekst AUTO
verschijnt op het display.
Druk op een van de voorkeurtoetsen 0–9.
De radio blijft in de automatische stand
staan, totdat u kort op de toetsen AUTO
(1), EXIT of AM/FM drukt.
Scannen, SCAN
Met SCAN (2) wordt een frequentieband auto-
matisch doorzocht op goed te ontvangen zen-
ders. Wanneer er een zender is gevonden,
wordt deze ca. acht seconden lang weergege-
ven voordat de zoekfunctie wordt voortgezet.
Scan-functie activeren/deactiveren
Kies de frequentieband met AM/FM.
Druk op SCAN (2) om de functie te active-
ren. De tekst SCAN verschijnt op het dis-
play.
Druk tot slot op SCAN of EXIT.
Gevonden zender als voorkeurzender
vastleggen
Tijdens de functie SCAN kunt u een gevonden
zender als voorkeurzender vastleggen.
Druk op een van de voorkeurtoetsen 0–9 en
houd deze ingedrukt, totdat de melding
Station stored op het display verschijnt.
De functie SCAN wordt beëindigd, waarna u
de vastgelegde zender als voorkeurzender
kunt gebruiken.
RDS-functies
RDS (Radio Data System) verbindt FM-zen-
ders in een netwerk met elkaar. Een FM-zen-
der in een dergelijk netwerk verstuurt bepaal-
de informatie, waardoor een RDS-radio onder
meer de volgende mogelijkheden biedt:
Automatisch overschakelen op een beter
doorkomende zender als de ontvangst in
een bepaald gebied slecht is.
Zoeken op programmatype zoals zenders
die verkeersinformatie of nieuws doorgeven.
Weergeven van informatieve tekst over het
beluisterde radioprogramma.
N.B.
Sommige radiozenders maken geen ge-
bruik van RDS of slechts in beperkte mate.
10 Infotainment
222
Radiofuncties
10
Volumeregeling, NEWS/TP/ALARM
Nieuws, NEWS
Met de functie NEWS kunt u ervoor zorgen dat
de weergave van andere geluidsbronnen zoals
een cd wordt onderbroken voor een nieuws-
bulletin.
Kies een golflengte met de knop
SELECTOR of de toets AM/FM.
Kies voor NEWS en druk op ENTER.
De tekst NEWS verschijnt op het display.
Kies nogmaals voor NEWS en druk op
ENTER om de functie NEWS uit te schake-
len.
Bij activering van deze functie krijgt u nieuws-
bulletins binnen van RDS-zenders. Als u een
andere geluidsbron dan de radio beluistert,
wordt deze weergave onderbroken en ont-
vangt u de bulletins op het volume dat u voor
het beluisteren hebt ingesteld. Na afloop van
het bulletin hervat het audiosysteem de weer-
gave van de voorgaande geluidsbron op het
oude volume.
Doe het volgende om een nieuwsbulletin voor-
tijdig af te breken:
Druk op de toets EXIT. De functie NEWS
blijft echter actief, zodat de radio op het
volgende nieuwsbulletin wacht.
Verkeersinformatie, TP
Bij activering van de functie TP krijgt u ver-
keersinformatie binnen van RDS-zenders. Als
u een andere geluidsbron dan de radio beluis-
tert, wordt deze weergave onderbroken en
ontvangt u de verkeersinformatie op het volu-
me voor het beluisteren van verkeersinforma-
tie dat u tevoren hebt ingesteld. Na afloop van
de verkeersinformatie hervat het audiosys-
teem de weergave van de voorgaande ge-
luidsbron op het oude volume.
Kies voor TP in het menu en druk op
ENTER.
De tekst TP verschijnt op het display.
Kies nogmaals voor TP en druk op ENTER
om de functie TP uit te schakelen.
Wanneer de functie actief is, verschijnt de
tekst TP op het display. Als de door u beluis-
terde radiozender verkeersinformatie kan
doorgeven, staat er op het display. De
weergave van een geluidsbron kan dan ook
alleen worden onderbroken, wanneer de
tekst op het display staat.
Doe het volgende om een verkeersbulletin
voortijdig af te breken:
Druk op de toets EXIT. De functie TP blijft
echter actief, zodat de radio op het volgen-
de verkeersbulletin wacht.
TP SEARCH
Met de functie TP SEARCH kunt u naar ver-
keersinformatie blijven luisteren tijdens inter-
nationale ritten (in Europa) zonder dat u daar-
voor zelf van zender hoeft te wisselen.
Kies voor RADIO SETTINGS in het menu
en druk op ENTER.
Kies voor TP en druk op ENTER.
Kies voor TP Search en druk op ENTER.
Om de functie uit te schakelen moet u nog-
maals voor TP Search kiezen en op ENTER
drukken.
Radiotekst
Sommige RDS-zenders geven informatie door
over de inhoud van de programma’s, de uitvoe-
rende artiesten e.d. Dergelijke informatie kan
dan in tekstvorm op het display verschijnen.
Druk op de toets MENU.
N.B.
Als u bijvoorbeeld een cd beluistert op het
moment dat de radio een verkeersbulletin
ontvangt, wordt de cd-speler in de pauzes-
tand gezet. De melding wordt weergegeven
op het volume dat u van tevoren met de vo-
lumeknop hebt ingesteld voor het beluiste-
ren van het bericht. Het systeem hervat na
afloop onmiddellijk het oude volume en
speelt (in het gegeven geval) de cd verder
af. Als u het volume tijdens de weergave
van het bericht bijregelt, wordt het nieuwe
volume opgeslagen en bij een volgend be-
richt opnieuw gehanteerd.
10 Infotainment
223
Radiofuncties
10
Selecteer RADIOTEXT in het menu en druk
op ENTER.
Kies nogmaals voor RADIOTEXT en druk
op ENTER om de functie uit te schakelen.
Alarm
Alarmmeldingen worden altijd automatisch
doorgegeven, zodat u de functie niet kunt de-
activeren. Er verschijnt Alarm! op het display
van de radio, wanneer er een alarmmelding
wordt verzonden. Deze functie wordt gebruikt
om u attent te maken op ernstige ongelukken
of calamiteiten, zoals ingestorte bruggen of
ongelukken in kerncentrales.
Programmatype, PTY
Met de functie PTY is het mogelijk verschillen-
de programmatypes te kiezen zoals popmu-
ziek en klassieke muziek. De melding PTY
geeft aan dat de functie actief is.
Programmatype weergeven
Kies voor RADIO SETTINGS in het menu
en druk op ENTER.
Kies voor PTY in het menu en druk op
ENTER.
Selecteer SHOW PTY en druk op ENTER.
Het PTY van de door u beluisterde zender ver-
schijnt vervolgens op het display.
Zender zoeken met een bepaald
programmatype
U kunt de radio een zender met een bepaald
soort programma’s laten opzoeken op de aan-
gegeven golflengte.
Kies FM 1 of FM 2 en druk op de toets
MENU.
Kies voor RADIO SETTINGS en druk op
ENTER.
Selecteer PTY en druk op ENTER.
Kies voor SELECT PTY en druk op ENTER.
Druk op ENTER om één of meer van de
opgesomde programmatypes te selecte-
ren. Het symbool PTY verschijnt op het
display, wanneer u uw eerste keuze maakt.
De functie PTY van de radio staat vervol-
gens stand-by.
Wanneer u alle programmatypes van uw
keuze geselecteerd hebt, moet u op
EXIT/
CLEAR
drukken om de PTY-lijst te verlaten.
Kies voor
SEARCH PTY
en druk op
ENTER
.
Als de radio een zender met het gekozen
programmatype heeft gevonden, wordt deze
zender via de luidsprekers weergegeven.
Als de radio een zender heeft gevonden die
niet in de smaak valt, kunt u de radio verder
laten zoeken met de toetsen / .
N.B.
Niet alle radiozenders zijn voorzien van een
PTY-code.
Programmatype Displaytekst
Actualiteiten CURRENT
AFFAIRS
Religie RELIGION
Gevarieerde
praatprogramma’s
VARIED SPEECH
Country
COUNTRY MUSIC
Documentaires DOCUMENTARY
Financieel nieuws
FINANCE
Volksmuziek
FOLK MUSIC
Ontspanning LEISURE &
HOBBY
Kinderprogramma’s CHILDREN
Gouwe ouwe
OLDIES MUSIC
Informatie
INFORMATION
Jazz JAZZ MUSIC
Klassiek
SERIOUS
CLASSIC
Kunst en cultuur
CULTURES
Licht klassiek
LIGHT CLASSIC
Easy listening EASY LISTENING
Nationale muziek
NATIONAL MUSIC
Pop
POP MUSIC
Reizen TRAVEL
Rock
ROCK MUSIC
Maatschappelijke
programma’s
SOCIAL AFFAIRS
Sport SPORT
Hoorspel
DRAMA
Inbelprogramma’s
PHONE IN
Educatie EDUCATION
Wetenschap
SCIENCE
Weer WEATHER
Overige muziek
OTHER MUSIC
Programmatype Displaytekst
10 Infotainment
224
Radiofuncties
10
Als er geen zender met het gekozen pro-
grammatype kan worden gevonden, gaat
de radio terug naar de voorgaande fre-
quentie. De functie PTY staat dan stand-by,
totdat er een programma van het gekozen
type wordt uitgezonden. Wanneer dat het
geval is, gaat de radio automatisch over op
de zender die het geselecteerde program-
matype uitzendt.
Om de stand-bystand van de functie PTY op
te heffen, moet u het menu openen en voor
CLEAR ALL PTY kiezen. Het symbool PTY
verdwijnt dan van het display en de radio keert
terug naar de normale weergavestand.
Verkeersinformatie, TP STATION
In het menu TP STATION kunt u aangeven van
welke radiozender u verkeersinformatie wenst
te ontvangen.
Let erop dat de functie alleen werkt wanneer
het symbool op het display staat.
TP STATION activeren/deactiveren
Stem af op de radiozender met de verkeersin-
formatie die u wilt ontvangen.
Kies voor RADIO SETTINGS in het menu
en druk op ENTER.
Kies voor TP en druk op ENTER.
Selecteer TP STATION en druk op ENTER.
Selecteer SET CURRENT om de functie te
activeren of RESET CURRENT om de
functie te deactiveren en druk daarna op
ENTER.
Nieuws, NEWS STATION
Onder NEWS STATION kunt u aangeven van
welke radiozender u nieuws wenst te ontvan-
gen.
Let erop dat functie alleen werkt als de inge-
stelde zender een RDS-zender is.
NEWS STATION activeren/deactiveren
Stem af op de radiozender met het nieuws dat
u wilt ontvangen.
Kies voor RADIO SETTINGS in het menu
en druk op ENTER.
Kies voor NEWS STATION en druk
op ENTER.
Selecteer TP STATION en druk op ENTER.
Selecteer SET CURRENT om de functie te
activeren of RESET CURRENT om de
functie te deactiveren en druk daarna
op ENTER.
Automatische afstemfunctie, AF
Bij activering van de functie AF wordt er auto-
matisch afgestemd op het sterkste signaal
voor een bepaalde radiozender. Soms moet de
radio de gehele FM-band doorzoeken om een
sterk zendersignaal te vinden. In dat geval valt
de radio stil en verschijnt de tekst
PI SEEK
PRESS EXIT TO CANCEL
op het display.
AF activeren/deactiveren
Kies voor RADIO SETTINGS in het menu
en druk op ENTER.
Selecteer AF en druk op ENTER.
Om de functie AF uit te schakelen, moet u
nogmaals AF kiezen en op ENTER drukken.
Regionale radioprogramma’s, REG
Deze functie maakt het mogelijk om op een
bepaalde regionale zender afgestemd te blij-
ven ondanks dat het signaal zwak is.
Kies voor RADIO SETTINGS in het menu
en druk op ENTER.
Kies voor REG en druk op ENTER.
De tekst REG verschijnt op het display.
Kies nogmaals voor REG en druk daarna
op ENTER om de functie REG uit te scha-
kelen.
EON (Enhanced Other Networks)
De functie EON is met name handig in stedelij-
ke gebieden met een groot aantal regionale
N.B.
U zult vervolgens alleen verkeersinformatie
van de opgeslagen zender doorkrijgen.
N.B.
U zult vervolgens alleen nieuws van de op-
geslagen zender doorkrijgen.
10 Infotainment
225
Radiofuncties
10
radiozenders. Bij activering van de functie is
de afstand tot de zendmast van een radiozen-
der bepalend voor de vraag of de weergave
van de actieve geluidsbron kan worden onder-
broken voor uitzendingen van een bepaald
programmatype.
LOCAL Alleen onderbreking wanneer de
zendmast van de radiozender dichtbij is.
DISTANT
1
Ook onderbreking als de
zendmast van de zender ver weg staat en
het signaal ervan storingen vertoont.
OFF Geen onderbreking voor een uitzen-
ding van een bepaald programmatype via
andere zenders.
EON activeren/deactiveren
Kies voor RADIO SETTINGS in het menu
en druk op ENTER.
Selecteer EON en druk op ENTER.
Kies voor LOCAL, DISTANT of OFF en
druk op ENTER.
RDS-instellingen resetten
Met de functie Reset alles kunt u alle fabriek-
instellingen voor RDS herstellen.
Kies voor RADIO SETTINGS in het menu
en druk op ENTER.
Kies voor RESET ALL en druk op ENTER.
Druk ter bevestiging nogmaals op ENTER.
1
Standaard-/fabriekinstelling.
10 Infotainment
226
Cd-functies
10
Weergave starten (cd-speler)
Een eventuele muziek-cd in de speler wordt
automatisch afgespeeld, wanneer het audio-
systeem in de stand CD staat. Steek anders
een cd in de invoeropening en schakel met
SELECTOR (4) of CD (1) over op de stand CD.
Weergave starten (cd-wisselaar)
Als er een cd-sleuf met een muziek-cd is ge-
kozen, gaat de weergave automatisch van
start wanneer u het audiosysteem inschakelt.
Schakel als dat niet het geval is over op de cd-
wisselaarstand met SELECTOR (4) of CD (1)
en kies een cd met de cijfertoetsen 1–6.
Cd aanbrengen (cd-wisselaar)
Kies een lege sleuf met de cijfertoetsen 1–6
of met de pijl-omhoog/pijl-omlaag van de
navigatieknop.
Op het display staat aangegeven welke sleuf
leeg is. De tekst INSERT DISC geeft aan dat u
een volgende cd kunt aanbrengen. De cd-wis-
selaar biedt plaats aan zes cd’s.
Steek een cd in de invoeropening (2) van de
cd-wisselaar.
Cd uitwerpen
U hebt 12 seconden de tijd om een uitgewor-
pen cd uit te nemen. Als de cd na afloop van
deze periode nog in de cd-speler zit, wordt de
cd weer ingenomen en verder afgespeeld.
Enkele cd’s (cd-speler/cd-wisselaar)
Met een korte druk op de uitwerptoets (3) kunt
u één enkele cd uitwerpen.
Alle cd’s (cd-wisselaar)
Met een lange druk op de uitwerptoets kunt u
alle cd’s uitwerpen. Alle cd’s in het magazijn
worden dan één voor één uitgeworpen. Op het
display verschijnt de tekst EJECTING ALL.
De functie is alleen te activeren wanneer de
auto stilstaat. Het uitwerpen wordt onderbro-
ken, als de auto begint te rijden.
Pauzeren
Wanneer u het volume helemaal omlaagdraait,
wordt de weergave van de cd-speler gepau-
zeerd. Bij het verhogen van het volume wordt
er weer verder gespeeld.
Muziekbestanden (optie)
De cd-speler ondersteunt behalve standaard
muziek-cd’s ook muziekbestanden in mp3- en
wma-formaat.
Wanneer u een cd met muziekbestanden in de
speler aanbrengt, wordt een eventuele map-
structuur op de cd automatisch geladen. Afhan-
kelijk van de kwaliteit van de cd kan het enige
tijd duren voordat de weergave van start gaat.
Navigeren en afspelen
Als er een schijf met muziekbestanden in de
cd-speler zit, kunt u met ENTER de mapstruc-
tuur openen. U navigeert op dezelfde manier
in de mapstructuur als in de menustructuur
van het audiosysteem. Muziekbestanden wor-
den aangeduid met het symbool en map-
pen met . Druk op / , als het display
niet breed genoeg is om de naam van het mu-
ziekbestand in zijn geheel weer te geven. Met
een druk op ENTER gaat het afspelen van het
gemarkeerde muziekbestand van start.
Wanneer een bepaald muziekbestand helemaal
afgespeeld is, worden de overige bestanden in
dezelfde map weergegeven. Nadat alle bestan-
den in een bepaalde map zijn afgespeeld,
wordt er automatisch van map gewisseld.
N.B.
Sommige muziekbestanden met kopieerbe-
veiliging kan de speler niet lezen.
10 Infotainment
227
Cd-functies
10
Versneld vooruit-/achteruitspoelen/Van
track en muziekbestand wisselen
Door kort op / te drukken kunt u de
tracks/muziekbestanden op een cd doorne-
men. Door lang op dezelfde toetsen te druk-
ken kunt u tracks/muziekbestanden op een cd
versneld vooruit-/achteruitspoelen. U kunt
daarvoor ook gebruik maken van toetsenset
op het stuurwiel.
Cd doorzoeken
Bij activering van deze functie worden van ie-
der nummer/muziekbestand op een cd de eer-
ste tien seconden weergegeven. Druk op
SCAN
om de functie te activeren. Beëindig de
functie met
EXIT
of
SCAN
om de weergave
van het actuele nummer/muziekbestand voort
te zetten. De functie SCAN werkt alleen voor de
geselecteerde cd. De tekst
SCAN
verschijnt op
het display, wanneer de functie actief is.
Willekeurige afspeelvolgorde, RANDOM
Bij activering van deze functie speelt de speler
de tracks/muziekbestanden in willekeurige
volgorde af. U kunt de willekeurig gekozen
tracks/muziekbestanden op de cd op de ge-
bruikelijke manier doorbladeren.
Activeren/deactiveren (cd-speler)
Tijdens het afspelen van een normale muziek-cd:
Kies voor RANDOM in het menu en druk op
ENTER.
Tijdens het afspelen van een cd met muziek-
bestanden:
Kies voor DISC of FOLDER in het menu en
druk op ENTER.
Activeren/deactiveren (cd-wisselaar)
Tijdens het afspelen van een normale muziek-cd:
Kies voor RANDOM in het menu en druk op
ENTER.
Ga naar SINGLE DISC of ALL DISCS en
druk op ENTER.
Het alternatief ALL DISCS geldt alleen voor de
muziek-cd’s die in de cd-wisselaar zitten.
Tijdens het afspelen van een cd met muziek-
bestanden:
Kies voor SINGLE DISC of FOLDER in het
menu en druk op ENTER.
Ga naar de gewenste cd of map en druk op
ENTER.
Wanneer u een andere cd kiest, wordt de
functie gedeactiveerd.
Afhankelijk van het type willekeurige afspeel-
volgorde dat geselecteerd is, verschijnt er een
bepaalde displaymelding:
RANDOM houdt in dat de tracks/muziek-
bestanden op slechts één van de muziek-
cd’s worden afgespeeld.
RND ALL houdt in dat alle tracks/muziek-
bestanden op alle muziek-cd’s in de cd-
speler worden afgespeeld.
RANDOM FOLDER houdt in dat de mu-
ziekbestanden in een willekeurige map op
de gekozen cd worden afgespeeld.
Disc Text
Eventuele titelgegevens op een cd kunnen via
het display worden weergegeven.
Activeren/deactiveren
Start de weergave van een cd.
Kies voor DISC TEXT in het menu en druk
op ENTER.
Cd’s
Bij gebruik van zelfgebrande cd’s is het moge-
lijk dat het geluid te wensen overlaat of zelfs
helemaal uitblijft.
N.B.
Als de functie Disc Text actief is, staat er
geen SCAN op het display.
N.B.
Bij gebruik van de pijl-links of pijl-rechts
wordt alleen een nieuwe willekeurige track
op de afgespeelde cd geselecteerd.
N.B.
Als de functie Disc Text actief is, verschij-
nen deze meldingen niet.
WAARSCHUWING
Speel uitsluitend standaard-cd’s met een
diameter van 12 cm. Gebruik geen cd’s met
een opgeplakt etiket. Door warmteontwikke-
ling in de cd-speler kan het etiket losraken
en schade aan de cd-speler veroorzaken.
10 Infotainment
228
Menusysteem, audiosysteem
10
Menu FM
1. NEWS
2. TP
3. Radiotekst
4. Radio settings
4.1. PTY
4.2. TP
4.3. NEWS Station
4.4. AF
4.5. Regional
4.6. EON
4.7. Reset all
5. Audio settings
1
5.1. Surround
5.2. Subwoofer
2
5.3. Equalizer Fr
5.4. Equalizer Rr
5.5. Reset all
6. Audio-instellingen
Menu AM
1. Audio settings
1
Zie Audio settings in Menu FM.
Menu CD
1. Random
2. NEWS
3. TP
4. Disc text
5. Audio settings
1
Zie Audio settings in Menu FM.
Menu AUX
1. AUX input vol
2. NEWS
3. TP
4. Audio settings
Zie Audio settings in Menu FM.
1
Bepaalde modellen
2
Optie
10 Infotainment
229
Telefoonfuncties (optie)
10
Onderdelen van het telefoonsysteem
10 Infotainment
230
Telefoonfuncties (optie)
10
Onderdelen van het telefoonsysteem
1. Toetsenset op stuurwiel (optie)
Met de toetsenset op het stuurwiel kunt u
de meeste functies van uw telefoonsys-
teem regelen. Wanneer het telefoonsys-
teem in de actieve stand staat, kunt u de
toetsenset op het stuurwiel alleen gebrui-
ken voor de telefoonfuncties. In de actieve
stand staan er altijd telefoongegevens op
het display.
2. Microfoon
De microfoon voor handsfree bellen is in
de plafondconsole bij de achteruitkijk-
spiegel geïntegreerd.
3. Bedieningspaneel op middenconsole
Alle telefoonfuncties (behalve het ge-
spreksvolume) zijn te regelen via het
bedieningspaneel.
4. Simkaartlezer
U breng de simkaart aan de voorkant
van het bedieningspaneel in.
5. Handset (optie)
Gebruik de handset om ongestoord te
kunnen praten.
6. Antenne
De antenne is tegen de voorruit aange-
bracht, achter de achteruitkijkspiegel.
Algemene informatie
De verkeersveiligheid staat altijd voorop.
Als u als bestuurder gebruik wilt maken van
de handset, moet u de auto eerst op een
veilige plaats parkeren.
Schakel het telefoonsysteem uit tijdens het
tanken.
Schakel het systeem uit in gebieden waar
met explosieven wordt gewerkt.
Laat reparatiewerkzaamheden aan het tele-
foonsysteem over aan een erkende Volvo-
werkplaats.
Noodoproepen
Ook zonder een simkaart is het mogelijk het
alarmnummer te bellen. Uw auto moet zich
echter wel binnen het dekkingsgebied van een
gsm-provider bevinden.
Activeer het telefoonsysteem.
Kies het alarmnummer van het land waarin
u zich bevindt (112 binnen de EU).
Druk op de toets ENTER op het bediening-
spaneel of die van de toetsenset op het
stuurwiel.
10 Infotainment
231
Telefoonfuncties (optie)
10
Bediening
1. Display
2. ENTER gesprekken beantwoorden,
menuselecties verrichten of telefoon ac-
tiveren die stand-by staat
3. Aan/uit/stand-by
4. EXIT/CLEAR een gesprek beëindigen/
weigeren, terugbladeren in menus, een
keuze annuleren of ingevoerde cijfers/
tekens wissen
5. Simkaarthouder
6. Keuzetoets menu-opties
7. Alfanumerieke toetsen voor telefoon en
sneltoets in menu’s
8. Pijl-links/pijl-rechts vooruit- of achter-
uitbladeren bij de invoer van tekst en/of
nummers
9. Gespreksvolume verhogen/verlagen. De
telefoon maakt geen gebruik van de
middenluidspreker
1
Knop aan/uit/stand-by
Systeem activeren:
Druk op de toets PHONE (3) om het tele-
foonsysteem in te schakelen.
Systeem uitschakelen:
Houd de toets PHONE ingedrukt om het
telefoonsysteem uit te schakelen.
Zet het systeem als volgt stand-by:
Druk korte tijd op de toets PHONE of druk
op de toets EXIT/CLEAR om het telefoon-
systeem stand-by te zetten.
Druk korte tijd op de toets PHONE om het
systeem opnieuw te activeren.
Wanneer de telefoon actief is of stand-by
staat, staat er een hoorn op het display.
Als u het contact uitschakelt terwijl het tele-
foonsysteem actief is, zal het telefoonsysteem
eveneens actief zijn wanneer u het contact op-
nieuw inschakelt. Wanneer u het telefoonsys-
teem hebt uitgeschakeld, kunt u geen ge-
sprekken aannemen.
1
Optie
2
6
4
9
N.B.
Bij het audiosysteem Performance (stan-
daarduitvoering) kunt u tijdens een tele-
foongesprek geen radioprogramma, cd of
verkeersbulletin beluisteren.
10 Infotainment
232
Telefoonfuncties (optie)
10
Volumeverlaging tijdens gesprekken
Als de telefoon gaat terwijl u naar de radio
luistert, wordt het volume verlaagd zodra u het
gesprek aanneemt. Na afloop van het gesprek
speelt de radio op het oude volume verder.
U kunt het radiovolume ook tijdens het ge-
sprek bijregelen, waarna de radio na afloop
van het gesprek op het nieuwe volume verder
speelt. U kunt het geluid van het audiosys-
teem ook helemaal uitzetten tijdens een tele-
foongesprek (zie pagina 238).
De functie geldt alleen voor het geïntegreerde
telefoonsysteem van Volvo.
Stand-by
Wanneer het telefoonsysteem stand-by staat,
kunt u gesprekken aannemen terwijl het au-
diosysteem aanstaat en er informatie van de
geluidsbronnen van het audiosysteem op het
display verschijnt.
Om van de overige functies van het telefoon-
systeem gebruik te maken moet de telefoon in
de actieve stand staan.
Sneltoetsen in menu’s
Wanneer u met de menutoets naar het me-
nusysteem bent gesprongen, kunt u gebruik
maken van de numerieke toetsen in plaats van
de pijltoetsen en de toets
ENTER
om naar het
gewenste submenu op het hoofdniveau te
springen. Iedere menu-optie heeft een bepaald
nummer. Het nummer van het geselecteerde
menu staat samen met de naam van de menu-
optie op het display weergegeven.
Verkeersveiligheid
Om veiligheidsredenen zijn delen van het me-
nusysteem voor de telefoon niet toegankelijk
bij snelheden hoger dan 8 km/h. U kunt de be-
gonnen activiteiten in het menusysteem ech-
ter nog wel beëindigen.
In het menu 5.6 kunt u deze snelheidsbegren-
zing opheffen.
Simkaart
Het telefoonsysteem is alleen te gebruiken in
combinatie met een geldige simkaart (Sub-
scriber Identity Module). U hebt deze kaart
van uw provider ontvangen.
Breng altijd de simkaart aan, als u gebruik wilt
maken van het telefoonsysteem.
Schakel het telefoonsysteem uit.
Duw de simkaarthouder naar buiten toe
door de houder korte tijd in te drukken.
Leg de sim kaart dusdanig in de houder dat
de kant met het metaal omlaagwijst.
Zorg dat de afgeschuinde hoek van de sim-
kaart overeenkomt met die van de houder.
Duw de houder weer naar binnen toe.
Neem bij problemen met de simkaart contact
op met uw netwerkprovider.
Bellen en gesprekken aannemen
Bellen:
Kies het nummer en druk op ENTER op de
toetsenset op het stuurwiel of op het bedie-
ningspaneel (of til de handset op).
Inkomende gesprekken aannemen:
Druk op
ENTER
of til de handset op. U kunt
ook gebruik maken van de automatische
aanneemfunctie Auto antw. (zie pagina 238).
Het geluid van het audiosysteem kan automa-
tisch worden uitgeschakeld tijdens een ge-
sprek (zie pagina 238).
Gesprekken beëindigen
Druk op EXIT/CLEAR op de toetsenset van
het stuurwiel of op het bedieningspaneel of
leg de handset op.
Het audiosysteem gaat weer in de voorgaan-
de stand staan.
U weigert inkomende gesprekken met een
druk op de toets EXIT/CLEAR.
10 Infotainment
233
Telefoonfuncties (optie)
10
Handset
Als u privégesprekken wilt voeren, kunt u ge-
bruik maken van de handset. Neem de hand-
set op door korte tijd op de bovenkant (A) te
drukken.
Voer het gewenste nummer in met de toet-
senset op het bedieningspaneel en neem
de handset op om te bellen. U regelt het
volume met de draaiknop op de zijkant van
de handset.
U kunt het gesprek beëindigen door de hand-
set terug in de houder te leggen.
Overgaan op handsfree zonder het gesprek te
beëindigen:
Druk op op het stuurwiel (of maak
gebruik van de menutoetsen op het bedie-
ningspaneel) en kies voor Handsfree.
Druk op ENTER en leg de handset neer. Als
u de handset al hebt opgenomen wanneer
de telefoon gaat, wordt het geluid via het
handsfreesysteem doorgegeven.
Druk op de toets MENU, ga naar Handset
en druk op ENTER om het geluid via de
handset weer te geven.
Laatst gekozen nummers
Het telefoonsysteem slaat automatisch de tien
laatst gekozen telefoonnummers/namen op.
Druk op ENTER van de toetsenset op het
stuurwiel of op het bedieningspaneel.
Blader met de pijltoetsen vooruit of achter-
uit door de laatst gekozen nummers. De
nummers verschijnen op het display.
Druk op ENTER.
Verkort kiezen
Telefoonnummers onder een voorkeur-
toets opslaan
De nummers die zijn opgeslagen in het tele-
foonboek van het systeem kunt u koppelen
aan een bepaalde sneltoets (1–9).
U doet dat als volgt:
Selecteer Telefoonboek in het menu en
druk op ENTER.
Blader verder naar Verk. kiezen (zie
pagina 238) en druk op ENTER.
Druk op de sneltoets waaronder u het
nummer wilt opslaan. Druk ter bevestiging
op ENTER.
Zoek de naam of het telefoonnummer van
uw keuze op in het telefoonboek. Druk op
ENTER om een keuze te maken.
Verkort kiezen
Houd de gewenste sneltoets
ca. twee seconden ingedrukt om te bellen
of druk eerst kort op de cijfertoets en
daarna op de toets ENTER.
Na inschakeling van de telefoon moet u
enkele seconden wachten, voordat u gebruik
kunt maken van de functie verkort kiezen.
Tijdens het bellen een tweede gesprek
aannemen
Als u tijdens het bellen twee korte geluidssig-
nalen hoort, komt er een tweede gesprek bin-
nen. U kunt deze functie in- of uitschakelen in
dit menu.
U kunt het tweede gesprek vervolgens wel of
niet aannemen. Als u het gesprek niet wilt aan-
nemen, moet u op EXIT/CLEAR drukken of
niets doen.
Als u het gesprek echter wel wilt aannemen,
moet u op ENTER drukken. U parkeert het lo-
pende gesprek dan tijdelijk. Als u op EXIT/
CLEAR drukt, worden beide gesprekken
beëindigd.
A
N.B.
Om verkort te kunnen kiezen moet menu-
optie 3.3.1 (zie pagina 240) geactiveerd zijn.
10 Infotainment
234
Telefoonfuncties (optie)
10
Functies tijdens het bellen
Tijdens het bellen kunt u de volgende functies
activeren (blader met de pijltoetsen en druk op
ENTER om een keuze te maken):
Wanneer u tijdens het bellen een tweede ge-
sprek hebt geparkeerd, kunt u de volgende
functies activeren (blader met de pijltoetsen
en druk op ENTER om een keuze te maken):
Gespreksvolume
Verhoog of verlaag het gespreksvolume door
tijdens het gesprek op de toetsen + of van
de toetsenset op het stuurwiel te drukken.
Wanneer de telefoon in de actieve stand staat,
kunt u met de toetsenset op het stuurwiel al-
leen de telefoonfuncties regelen.
Als u de toetsen wilt gebruiken om instellingen
in het audiosysteem te verrichten, moet u eerst
de telefoon stand-by zetten (zie pagina 232).
Telefoonboek
Telefoonnummers en namen kunt u in het ge-
heugen van de telefoon zelf opslaan of in het
geheugen op de simkaart.
Wanneer u een gesprek aanneemt afkomstig
van een van de nummers die in het telefoon-
boek liggen opgeslagen, wordt de bijbehoren-
de naam op het display weergegeven.
U kunt maximaal 255 namen in het geheugen
van de telefoon opslaan.
Telefoonnummers met namen opslaan
Druk op de toets MENU, kies voor Tele-
foonboek en druk op ENTER.
Blader verder naar Toevoegen en druk op
ENTER.
Voer een naam in en druk op ENTER.
Voer een nummer in en druk op ENTER.
Geef aan in welk geheugen u het nummer
en de naam wilt opslaan en druk vervol-
gens op ENTER.
Nummers uit het geheugen bellen
Druk op de pijl-omlaag (1) van de MENU-
toetsen of op op het stuurwiel om het
telefoonboek te doorzoeken.
Kies uit de volgende mogelijkheden:
Druk op ENTER en blader met de pijltoet-
sen naar de naam van uw keuze.
Druk op de toets die overeenkomt met de
eerste letter van de bijbehorende naam (of
voer de complete naam in) en druk op
ENTER.
Druk op ENTER om het geselecteerde
nummer te bellen.
Ruggespraak/
Ruggespraak uit
Ruggespraakstand
Parkeren/Hervatten Om het lopende wel
of niet te parkeren
Handset/Handsfree Om de handset of
de handsfree te
gebruiken
Telefoonboek Telefoonboek
bekijken
Ruggespraak/
Ruggespraak uit
Ruggespraakstand
Handset/Handsfree Om de handset of
de handsfree te
gebruiken
Telefoonboek Telefoonboek
bekijken
Samenvoegen Om twee gespreken
tegelijk te voeren
(conferentie)
Wisselen Om te wissen
tussen de twee
gesprekken
10 Infotainment
235
Telefoonfuncties (optie)
10
Namen (of berichten) invoeren
Druk op de toets met het teken van uw keuze:
druk eenmaal op de toets om het eerste teken
van de toets in te voeren, tweemaal om het
tweede teken in te voeren enz. Druk op de 1 om
een spatie in te voegen.
Tekstinvoer afbreken:
U kunt alle ingevoerde tekens wissen door
lang op de toets EXIT/CLEAR te drukken.
Keer terug naar het menu door nogmaals
lang op de toets EXIT/CLEAR te drukken.
Dubbele simkaart
Veel providers bieden dubbele simkaarten aan:
een voor de autotelefoon en een voor een an-
dere telefoon. Als u over een dubbele simkaart
beschikt, kunt u hetzelfde nummer voor twee
verschillende telefoons gebruiken. Neem con-
tact op met uw provider over de mogelijkheden
en het gebruik van een dubbele simkaart.
Specificaties
IMEI-nummer
Om de telefoon te blokkeren moet u het IMEI-
nummer van de telefoon aan uw provider
doorgeven. Dit nummer is een serienummer
bestaande uit 15 cijfers dat in de telefoon
geprogrammeerd is. Toets *#06# op uw tele-
foon in om het nummer op het display te zien.
Noteer het nummer en bewaar het op een vei-
lige plaats.
1 spatie 1 - ? ! , . : " ' ( )
2 a b c 2 ä å à æ ç
3 d e f 3 è é
4 g h i 4 ì
5 j k l 5
6 m n o 6 ñ ö ò Ø
7 p q r s 7 ß
8 t u v 8 ü ù
9 w x y z 9
* om tweemaal achtereen hetzelfde
teken op de toets in te voeren.
0 + 0 @ * # & $ £ / %
# wisselen tussen hoofdletters en
kleine letters.
EXIT
het laatst ingevoerde teken wissen.
Wanneer u de toets lang ingedrukt
houdt, kunt u het nummer of de
tekst in zijn geheel wissen.
Vermogen 2 W
Simkaart klein, 3 V
Geheugenposities
255
1
1
255 geheugenposities in het geheugen
van de telefoon. Het aantal geheugen-
posities op de simkaart verschilt afhan-
kelijk van het abonnement.
Sms ja
Data/Fax nee
Dualband ja (900/1800)
10 Infotainment
236
Menusysteem, telefoon
10
Overzicht
1. Oproepregister
1.1. Gem. oproep
1.2. Ontvangen oproepen
1.3. Uitgaande opr.
1.4. Wis lijst
1.4.1. Alle oproepen
1.4.2. Gemiste oproepen
1.4.3. Ontv. oproepen
1.4.4. Uitgaande opr.
1.5. Duur oproep
1.5.1. Laatste oproepen
1.5.2. Tel oproepen
1.5.3. Totale tijd
1.5.4. Reset timer
2. Meldingen
2.1. Lezen
2.2. Invoeren
2.3. Inst. boodsch.
2.3.1. SMSC-nummer
2.3.2. Geldigheid
2.3.3. Soort boodsch.
3. Telefoonboek
3.1. Toevoegen
3.2. Zoeken
3.3. Alles kopiëren
3.3.1. SIM naar tel
3.3.2. Tel naar SIM
3.4. Verk. kiezen
3.4.1. Actief
3.4.2. Nummer kiezen
3.5. SIM-geheugen wissen
3.6. Telefoon wissen
3.7. Geheugenstatus
4. Belopties
4.1. Nummer mee
4.2. Oproep wacht
4.3. Auto antw.
4.4. Automatisch herkiezen
4.5. Doorschakelen
4.5.1. Alle oproepen
4.5.2. Bij bezet
4.5.3. Onbeantwoord
4.5.4. Niet bereikb.
4.5.5. Fax-oproepen
4.5.6. Data-oproepen
4.5.7. Alles annul.
5. Inst. tel.
5.1. Netwerk
5.1.1. Automatisch
5.1.2. Handmatig
5.2. Taal
5.2.1. English UK
5.2.2. English US
5.2.3. Español
5.2.4. Français CAN
5.2.5. Français FR
5.2.6. Italiano
5.2.7. Nederlands
5.2.8. Português BR
5.2.9. Português P
5.2.10. Suomi
5.2.11. Svenska
5.2.12. Dansk
5.2.13. Deutsch
5.3. SIM-beveiligd
5.3.1. Aan
5.3.2. Uit
5.3.3. Automatisch
5.4. Wijzig codes
5.4.1. PIN-code
5.4.2. Telefooncode
5.5. Geluiden
5.5.1. Belvolume
5.5.2. Belsignaal
10 Infotainment
237
Menusysteem, telefoon
10
5.5.3. Radio Mute
5.5.4. Boodsch.sign.
5.6. Verkeersv.
5.6.1. Menuvergrend.
5.6.2. IDIS
5.7. Fabrieksinst.
Beschrijving van menu-opties
1. Oproepregister
1.1. Gemiste oproepen
Lijst met gemiste gesprekken. U kunt de bijbe-
horende nummers bellen, wissen of in het te-
lefoonboek opslaan.
1.2. Ontvangen oproepen
Lijst met beantwoorde gesprekken. U kunt de
bijbehorende nummers bellen, wissen of in het
telefoonboek opslaan.
1.3. Uitgaande gesprekken
Lijst met eerder gebelde nummers. U kunt de
bijbehorende nummers bellen, wissen of in het
telefoonboek opslaan.
1.4. Wis lijst
De lijsten wissen in de menu’s 1.1., 1.2. en
1.3. zoals hieronder beschreven.
1.4.1. Alle
1.4.2. Gemist
1.4.3. Ontvangen
1.4.4. Uitgaande
1.5. Duur oproep
De duur van alle gesprekken of van het laatste
gesprek. Om de gespreksteller te resetten
hebt u de telefooncode nodig (zie menu 5.4).
1.5.1. Laatste oproepen
1.5.2. Tel oproepen
1.5.3. Totale tijd
1.5.4. Reset timer
2. Meldingen
2.1. Lezen
Ontvangen SMS-berichten. U kunt de gele-
zen berichten (of delen ervan) wissen, door-
sturen, wijzigen of opslaan.
2.2. Invoeren
Met de toetsenset een bericht invoeren.
U kunt het bericht vervolgens opslaan of ver-
sturen.
2.3. Instellingen boodschappen
Het nummer (SMSC-nummer) van de mailbox
aangeven, waarnaar u uw berichten wilt door-
schakelen. Neem contact op met uw netwerk-
provider voor informatie over de instellingen
en het SMSC-nummer. U hoeft de instellingen
normaal gesproken niet te wijzigen.
2.3.1. SMSC-nummer
2.3.2. Geldigheid
2.3.3. Soort boodschap
3. Telefoonboek
3.1. Toevoegen
Namen en telefoonnummers vastleggen in het
telefoonboek (zie pagina 234).
10 Infotainment
238
Menusysteem, telefoon
10
3.2. Zoeken
Namen in het telefoonboek zoeken.
3.3. Alles kopiëren
Telefoonnummers en namen op de simkaart
kopiëren naar het geheugen van de telefoon.
3.3.1. Van het geheugen op de
simkaart naar dat van de
telefoon
3.3.2. Van het geheugen van de
telefoon naar dat op de simkaart
3.4. Verkort kiezen
Nummers die zijn vastgelegd in het telefoon-
boek koppelen aan een sneltoets voor verkort
kiezen.
3.5. SIM-geheugen wissen
Het geheugen op de simkaart geheel wissen.
3.6. Telefoon wissen
Het complete geheugen van de telefoon wissen.
3.7. Geheugenstatus
Bekijken hoe veel geheugenposities er in beslag
genomen worden in het geheugen van de sim-
kaart en in dat van de telefoon. In de tabel staat
aangegeven hoe veel van de beschikbare posi-
ties er in gebruik zijn (bijvoorbeeld 100 (250)).
4. Bel-opties
4.1. Nummer mee
Aangeven of uw eigen telefoonnummer wel of
niet op het display van de gebelde persoon
moet verschijnen. Neem contact op met de
netwerkprovider voor een permanent geheim
nummer.
4.2. Oproep wacht
Aangeven of u wel of geen signaal wilt ontvan-
gen, wanneer er tijdens het bellen een tweede
gesprek wacht.
4.3. Auto antw.
Inkomende gesprekken automatisch beant-
woorden.
4.4. Autom. herh.
Een eerder gekozen nummer bellen.
4.5. Doorschakel.
In dit menu kunt u aangegeven welke soorten
oproepen moeten worden doorgeschakeld
naar het gespecificeerde telefoonnummer en
wanneer.
4.5.1. Alle gespr. (de instelling geldt
alleen tijdens het lopende
gesprek)
4.5.2. Bij bezet
4.5.3. Onbeantwoord
4.5.4. Niet bereikb.
4.5.5. Fax-oproepen
4.5.6. Data-oproepen
4.5.7. Alles annul.
5. Telefooninstellingen
5.1. Netwerk
Geef aan of u automatisch of handmatig net-
werken wilt selecteren. De geselecteerde pro-
vider verschijnt tijdens het inschakelen van het
telefoonsysteem op het display.
5.1.1. Auto
5.1.2. Handmatig
5.2. Taal
De taal van het telefoonsysteem aangeven.
5.2.1. English UK
5.2.2. English US
5.2.3. Español
5.2.4. Français CAN
5.2.5. Français FR
5.2.6. Italiano
5.2.7. Nederlands
5.2.8. Português BR
5.2.9. Português P
5.2.10. Suomi
5.2.11. Svenska
5.2.12. Dansk
5.2.13. Deutsch
10 Infotainment
239
Menusysteem, telefoon
10
5.3. SIM-beveiligd
Aangeven of de invoer van de pincode actief
of inactief moet zijn of automatisch moet ver-
lopen.
5.3.1. Aan
5.3.2. Uit
5.3.3. Automatisch
5.4. Wijzig codes
De pincode of telefooncode wijzigen. Noteer
de codes en bewaar ze goed.
5.4.1. PIN-code
5.4.2. Telefooncode. De fabrieksin-
stelling voor de telefooncode is
1234 geldt zolang u de code
niet hebt gewijzigd. U hebt de
telefooncode nodig om de
gespreksteller te resetten.
5.5. Geluiden
5.5.1. Volume. Het volume van het
belsignaal regelen.
5.5.2. Belsignaal. Uit zeven verschil-
lende belsignalen kiezen.
5.5.3. Radio Mute: On/off
5.5.4. Berichttoon
5.6. Verkeersveiligheid
5.6.1. Menuvergrend. Bij het opheffen
van de menuvergrendeling hebt
u tijdens het rijden toegang tot
alle delen van het
menusysteem.
5.6.2. IDIS. Als u de functie IDIS
uitschakelt, worden inkomende
gesprekken ongeacht de rijsi-
tuatie zonder vertraging
doorgegeven.
5.7. Fabrieksinstellingen
De fabriekinstellingen van het systeem
herstellen.
240
Typeaanduidingen ...................................................................................242
Maten en gewichten................................................................................243
Motorspecificaties...................................................................................244
Motorolie .................................................................................................245
Vloeistoffen en smeermiddelen...............................................................247
Brandstof ................................................................................................248
Katalysator ..............................................................................................250
Elektrisch systeem .................................................................................251
11
SPECIFICATIE S
11 Specificaties
242
Typeaanduidingen
11
Wanneer u contact opneemt met uw Volvo-
dealer of vervangende onderdelen of acces-
soires wilt bestellen, kan het handig zijn om de
typeaanduiding, het chassisnummer en het
motornummer bij de hand te hebben.
1. Typeaanduiding, chassisnummer, maxi-
maal toelaatbaar gewicht, kleurcodes voor
lak en bekleding en typegoedkeu-
ringsnummer.
2. Typeaanduiding van de motor, onder-
deel- en serienummer.
3. Sticker voor motorolie.
4. Typeaanduiding en serienummer van de
versnellingsbak:
a: Automatische versnellingsbak AW
b: Handgeschakelde versnellingsbak
c: Automatische versnellingsbak
5. Sticker voor standverwarming.
6. VIN (type- en modeljaaraanduiding als-
mede chassisnummer).
11 Specificaties
243
Maten en gewichten
11
Maten
Lengte: 481 cm
Breedte: 190 cm
Hoogte: 178 cm
Wielbasis: 286 cm
Spoorbreedte, vooras: 163 cm
Spoorbreedte, achteras: 162 cm
Gewichten
Bij het rijklaar gewicht is het gewicht van de
bestuurder, dat van de brandstoftank die voor
90 % gevuld is en dat van de resterende oliën/
vloeistoffen e.d. inbegrepen. Het gewicht van
de passagiers en de gemonteerde accessoires
zoals een trekhaak (en de kogeldruk daarvan
bij gebruik van een aanhanger (zie tabel)), last-
dragers, skibox e.d. zijn van invloed op de
laadcapaciteit en zijn niet inbegrepen bij het rij-
klaar gewicht. Toelaatbare belasting (zonder
bestuurder) = totaalgewicht rijklaar gewicht.
Zie pagina 242 voor de positie van de sticker.
1. Max. totaalgewicht
2. Max. treingewicht (auto + aanhanger)
3. Max. voorasdruk
4. Max. achterasdruk
All een China
1. Max. totaalgewicht
2. Max. aanhangergewicht
Max. belasting: Zie typegoedkeuring.
Max. dakbelasting: 100 kg
Geremde aanhanger
Ongeremde aanhanger
WAARSCHUWING
Afhankelijk van de belading van de auto en
het zwaartepunt van de lading treden er wij-
zigingen in de rijeigenschappen op.
Max.
aanhangergewich t
(kg)
Max.
kogeldruk
kg
1.6 1200 75
1.6D 1300
1.8 1300
2.0 1350
overi
ge
1500
Max.
aanhangergewicht
(kg)
Max. kogeldruk
kg
700 50
11 Specificaties
244
Motorspecificaties
11
Typeaanduiding, onderdeel- en serienummer
van de motor vindt u op de motor
(zie pagina 242).
2.5T V8 3.2 D5
Motoraanduiding B5254T2 B8444S B6324S D5244T4
Vermogen (kW bij omw/min) 154/4980 232/5850 175/6200 136/4000
(pk bij omw/min) 210/5000 315/5850 238/6200 185/4000
Motorkoppel (Nm bij omw/min) 320/1500–
4500
440/3900 320/3200 400/2000–
2760
Aantal cilinders 5 8 6 5
Cilinderboring (mm) 83 94 84 81
Slaglengte (mm) 93,2 79,5 96 93,2
Cilinderinhoud (liter) 2,52 4,41 3,2 2,40
Compressieverhouding 9,0:1 10,4:1 10,8:1 17,0:1
11 Specificaties
245
Motorolie
11
Ongunstige rijomstan digheden
Controleer het oliepeil vaker bij lange ritten:
met een caravan of aanhanger achter de
auto
in bergachtig gebied
op hoge snelheden
bij temperaturen lager dan –30 °C of hoger
dan +40 °C.
In dergelijke omstandigheden kunnen de olie-
temperatuur en het olieverbruik abnormaal
toenemen.
Controleer het oliepeil eveneens vaker bij kor-
te ritten (over afstanden kleiner dan 10 km) bij
lage temperaturen (onder +5 °C).
Kies een volsynthetische motorolie bij ongun-
stige rijomstandigheden. Ze bieden de motor
extra bescherming.
Volvo adviseert olieproducten van
.
Viscositeitsdiagram
BELANGRIJK
Om aan vereisten voor de gespecificeerde
service-intervallen te voldoen worden alle
motoren in de fabriek gevuld met een spe-
ciaal aangepaste, synthetische motorolie.
De oliesoort werd met grote zorg geselec-
teerd lettend op de levensduur van de motor,
de startgewilligheid, het brandstofverbruik
en de milieu-impact. Om de aanbevolen ser-
vice-intervallen aan te kunnen houden dient
u een goedgekeurde motoroliesoort te ge-
bruiken. Gebruik alleen een oliesoort van de
voorgeschreven kwaliteit (zie sticker in mo-
torruimte) en dat zowel bij het bijvullen als bij
het verversen van olie. Een negatieve invloed
op de levensduur van de motor, de startge-
willigheid, het brandstofverbruik en de mi-
lieu-impact is anders niet uitgesloten. Volvo
Car Corporation wijst alle garantieclaims af
bij gebruik van een motoroliesoort die niet
voldoet aan de voorgeschreven kwaliteits-
en viscositeitseisen.
11 Specificaties
246
Motorolie
11
Oliesticker
Wanneer de nevenstaande oliesticker in de
motorruimte zit (zie pagina 242 voor de posi-
tie), geldt het volgende:
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 0W-30.
Motortype
Bij te vullen hoeveelheid tussen
MIN–MAX (liter)
Hoeveelheid
1
(liter)
2.5T B5254T2 1,2 5,5
3.2 B6324S 0,8 7,3
V8 AWD B8444S 1,2 6,7
D5 AWD D5244T4 2,0 6,2
1
Inclusief hoeveelheid in filter.
11 Specificaties
247
Vloeistof fen en smeermiddelen
11
Vloeistof Systeem Volume Aanbevolen kwaliteit
Versnellingsbakolie Handgeschakelde zesversnellingsbak (M66) 2,0 liter Versnellingsbakolie: MTF 97309
Automatische versnellingsbak (TF-80SC) 7,0 liter Versnellingsbakolie: JWS 3309
Koelvloeistof Benzinemotor 3.2 9,7 liter Koelvloeistof met corrosiewerende dope aange-
lengd met water (zie verpakking). Thermostaat
opent bij:
benzinemotoren, 90 °C, dieselmotoren 82 °C.
Benzinemotor V8 10,2 liter
Dieselmotor D5 12,5 liter
Airconditioning
1
Olie: PAG, koudemiddel: R134a (HFC134a)
Remvloeistof 0,6 liter DOT 4+
Stuurbekrachtiging Systeem 1,0 liter
Stuurbekrachtigingsvloeistof: WSS M2C204-A of
een soortgelijk product met dezelfde specificaties.
waarvan reservoir 0,2 liter
Ruitensproeiervloeistof 6,5 liter Bij vorst wordt u geadviseerd een door Volvo
aanbevolen antivries aangelengd met water te
gebruiken.
1
Het gewicht hangt af van het motortype. Neem contact op met een erkende Volvo-werkplaats voor de juiste gegevens.
BELANGRIJK
Om schade aan de versnellingsbak te voor-
komen moet u de aanbevolen kwaliteit ver-
snellingsbakolie gebruiken en geen
verschillende merken met elkaar vermen-
gen. Neem contact op met de dichtstbijzijn-
de erkende Volvo-werkplaats voor service,
als er een andere oliesoort werd gebruikt.
N.B.
Onder normale rijomstandigheden hoeft de
versnellingsbakolie niet te worden ververst
zolang de versnellingsbak meegaat. Onder
ongunstige rijomstandigheden moet de olie
mogelijk wel worden ververst (zie pagina 245).
11 Specificaties
248
Brandstof
11
Verbruik, uitstoot en tankinhoud
Motor Versnellingsbak
Verbruik
liter/100 km
Uitstoot van kooldioxide
(CO
2
) in g/ km
Tankinhoud
liter
2.5T B5254T2 Handgeschakelde zesversnellingsbak (M66)
11,1 (11,2)
1
266 (269)
1
80
Automatische versnellingsbak (AW55-51)
11,7 (11,8)
1
280 (282)
1
3.2 B6324S Automatische versnellingsbak (TF 80SC)
11,6 (11,8)
1
277 (281)
1
V8 AWD B84444S
13,3 (13,5)
1
317 (322)
1
D5 AWD B5244T4
9,0 (9,0)
1
239 (239)
1
68
Handgeschakelde zesversnellingsbak (M66)
8,2 (8,3)
1
217 (219)
1
1
Geldt voor model met zeven zitplaatsen.
11 Specificaties
249
Brandstof
11
Brandstofverbruik en uitstoot van
kooldioxide
De officiële brandstofverbruikscijfers zijn ge-
baseerd op een gestandaardiseerde rijcyclus
conform EU-richtlijn 80/1268 voor voertuigen
met verbrandingsmotoren. Het gebruik van
extra accessoires kan de verbruikscijfers beïn-
vloeden, omdat de accessoires het gewicht
van de auto verhogen. Ook de rijstijl en andere
niet-technische factoren kunnen van invloed
zijn op het brandstofverbruik. Bij gebruik van
brandstof met een octaangetal van 91 (RON),
neemt het brandstofverbruik toe terwijl het
motorvermogen lager wordt.
Benzine
De meeste motoren lopen op benzine met een
octaangetal van 91, 95 en 98 (RON).
91 (RON) mag u niet gebruiken voor
4 cilindermotoren en slechts bij hoge uit-
zondering in de overige motortypes.
95 (RON) is te gebruiken in de normale
rijomstandigheden.
98 (RON) wordt geadviseerd voor maximale
prestaties tegen een minimaal brandstof-
verbruik.
Voor ritten bij temperaturen hoger dan +38 °C
wordt u geadviseerd een brandstofsoort met
een zo hoog mogelijk octaangetal te gebruiken.
Dit om optimale prestaties en een zo laag mo-
gelijk brandstofverbruik te verkrijgen.
Benzine: norm NEN-EN 228
Dieselolie
Het brandstofsysteem van een dieselmotor is
gevoelig voor verontreinigingen (zie pagina 187).
Dieselolie: norm NEN-EN 590 of JIS K2204
BELANGRIJK
Tank alleen loodvrije benzine om schade
aan te katalysator te voorkomen. Giet nooit
alcohol bij de benzine, omdat het brand-
stofsysteem daardoor schade kan oplopen
en de Volvo-garantie vervalt.
11 Specificaties
250
Katalysator
11
Algemene informatie
De katalysator heeft tot taak de uitlaatgassen
te reinigen. De katalysator is dicht bij de motor
in het uitlaatsysteem gemonteerd om snel op
temperatuur te komen. De katalysator bestaat
uit een monoliet (keramiek of metaal) met ka-
nalen. De wanden van de kanalen zijn bekleed
met platina/rodium/palladium. Deze edelme-
talen hebben een katalytische werking, d.w.z.
ze versnellen een chemische reactie zonder
dat ze daar zelf actief aan deelnemen.
Lambdasonde
TM
(zuurstofsensor)
De lambdasonde maakt deel uit van het regel-
systeem dat tot taak heeft de uitstoot te be-
perken en de energie-inhoud van de brandstof
beter te benutten.
Een zuurstofsensor registreert het zuurstofge-
halte van de uitlaatgassen die de motor verla-
ten. De meetwaarde van de uitlaatgasanalyse
wordt doorgegeven aan een elektronisch sys-
teem dat continu de injectoren afregelt. Het
lucht-brandstofmengsel dat de motor krijgt,
wordt continu bijgesteld. De regeling schept
de ideale omstandigheden voor een effectieve
verbranding van de schadelijke stoffen (kool-
waterstoffen, koolmonoxide en stikstofoxiden)
in de driewegkatalysator.
11 Specificaties
251
Elektrisch systeem
11
Algemene informatie
12V-systeem met wisselstroomdynamo en
spanningsregelaar. Enkelpolig systeem waar-
bij het chassis en het motorblok als geleiders
worden gebruikt.
Accu
Let er bij het vervangen van de accu op, dat
de nieuwe accu dezelfde koudestartcapaci-
teit en reservecapaciteit als de originele accu
heeft (zie sticker op de accu).
2.5T 3.2 V8 D5
Spanning 12 V 12 V 12 V 12 V
Koudestartcapaciteit (SAE)
600 A
1
520 A
1
600 A
1
800 A
Reservecapaciteit (RC) 120 min. 100 min. 125 min. 150 min.
Capaciteit (Ah) 70 60 70 90
1
Op een auto met standverwarming zit een accu van 800 A
11 Specificaties
252
Elektrisch systeem
11
Gloeilampen
Verlicht ing Vermogen W Lampvoet
Groot licht/dimlicht, halogeen 55 H7
Groot licht, Active Bi-Xenon 65 H9
Active Bi-Xenon 35 D1S
Groot licht, Bi-Xenon 55 H7
Bi-Xenon 35 D2R
Mistlampen vóór 55 H1
Stadslichten ór/achterlichten, parkeerlichten ór, zijmarkerings-
lichten ór, kentekenplaatverlichting, instapverlichting achter
5 W2,1X9,5d
Richtingaanwijzers voor, mistachterlicht 21 BAY9s
Remlichten, achteruitrijlichten 21 BA15S
Richtingaanwijzers achter 21 BAU15s
Make-upspiegel 1,2 SV5,5
Instapverlichting voor, bagageruimteverlichting 5 SV8.5
Verlichting dashboardkastje 3 BA9
11 Specificaties
253
11
Alfab etisch register
254
A
A/C, elektronische klimaatregeling .............72
Aanhanger
aanhangergewicht ................................243
kabel ....................................................137
rijden met een aanhanger ....................135
Aanrijding
aanrijdingssensoren ...............................23
opblaasgordijn, IC-systeem ...................23
Aanstaande moeders
veiligheidsgordel ....................................13
Aanstekeropening .......................................49
ABL .............................................................52
ABS ...........................................................123
ABS, storing in ABS-systeem .....................45
Accu
onderhoud ............................................193
overbelasting ........................................113
starten met een hulpaccu ....................134
symbolen op de accu ..........................194
vervangen ............................................195
Achterbank, omklappen ..............................89
Achterklep
rijden met een geopende klep .............112
Achteruitkijkspiegel .....................................63
kompas ..................................................63
Adaptief systeem ......................................119
Afstandsbediening ....................................100
batterij vervangen ................................102
functies ................................................ 101
Afstandsbedieningssysteem,
typegoedkeuring ....................................... 253
Airbag
bestuurders- en passagierszijde ........... 16
deactiveren ............................................ 20
Airconditioning
achter in passagiersruimte .................... 48
algemene informatie .............................. 70
Alarm
alarmlampje ......................................... 108
alarmsignalen ...................................... 109
algemene informatie ............................ 108
automatische inschakeling
van het alarm ....................................... 109
geactiveerd alarm uitschakelen ........... 109
inschakelen ......................................... 108
uitschakelen ........................................ 108
Alarmlichten ................................................ 58
Alarmsensoren ............................................ 49
Antislipregeling ......................................... 125
Antispinregeling ........................................ 125
Asbak achterin ............................................ 86
Audio, zie ook Geluidssysteem ................ 213
Auto wassen ............................................. 176
AUTO, ECC ................................................ 72
Autobekleding .......................................... 177
Autodimfunctie ........................................... 63
Automatische vergrendeling ..................... 103
Automatische versnellingsbak .................. 119
aanhanger ............................................ 135
beveiligingssystemen .......................... 119
knop W ................................................ 121
Lock-upfunctie .....................................119
slepen en bergen ................................. 132
Automatische wasstraat ........................... 176
AWD .......................................................... 122
B
Bagageklep
vergrendelen/ontgrendelen .................. 101
Bagagenet ................................................... 93
Bagagerolhoes ............................................ 95
Bagageruimte
lading ..................................................... 92
Banden
algemene informatie ............................ 152
bandenreparatie ................................... 164
draairichting .........................................154
ECO-bandenspanning ......................... 156
maataanduiding ................................... 152
rijeigenschappen ................................. 152
slijtage-indicatoren .............................. 153
snelheidsaanduidingen ........................ 152
spanning .............................................. 155
winterbanden .......................................153
zomer- en winterbanden ...................... 154
Bandenspanningscontrolesysteem .......... 162
Basluidspreker .......................................... 219
Bedieningspaneel op bestuurdersportier
bediening ...............................................61
Alfab etisch register
255
overzicht .................................................42
Bekerhouder ...............................................86
Bekerhouders ..............................................87
“Belangrijk!”-teksten .....................................6
Benzinekwaliteit ........................................249
Bergen .......................................................132
Beslagen ruiten
ontwasemen .....................................70, 74
Beveiliging tegen overbelasting,
schuifdak .....................................................67
Blaasmonden
dashboard ..............................................71
Blaasmonden in portierstijl .........................71
BLIS ............................................................49
Boordcomputer ...........................................54
Botsing, zie Aanrijding ................................23
Brandstof
brandstofbesparing ..............................155
brandstoffilter .......................................187
brandstofsysteem ................................187
brandstofverbruik, aanduiding ...............54
standverwarming ...................................76
tanken ..................................................114
verbruik ............................................7, 248
Brandstofmeter ...........................................43
Buitenspiegels .............................................65
elektrisch inklapbare ..............................65
Buitenspiegels, inklapbare ..........................48
Buitentemperatuurmeter .............................43
C
Cd-functies ............................................... 226
Condenswater .......................................... 187
Contactsleutel .......................................... 117
Controles
vloeistoffen en oliën ............................. 188
vloeistoffen en oliën,
algemene informatie ............................ 185
Cruisecontrol .............................................. 57
D
Dagteller ..................................................... 43
Dashboardkastje ........................................ 85
dashboardkastje ....................................... 104
Diesel ........................................................ 187
Diesel, voorgloeifunctie .............................. 46
Dieselfilter ................................................. 187
Dimlicht ................................................. 51, 53
Displayteksten ............................................ 47
Dode hoek (BLIS) ..................................... 129
Doorwaaddiepte ....................................... 113
DSTC, zie ook Stabiliteitssysteem ........... 125
deactiveren/activeren .......................... 125
lampje .................................................... 46
E
ECC, elektronische klimaatregeling ........... 70
ECO-bandenspanning
brandstofbesparing ............................. 155
tabel .....................................................156
Elektrisch bedienbare stoel ........................ 81
Elektrisch bedienbare zijruiten .................... 61
achterbank ............................................. 62
blokkeren ...............................................61
passagiersplaats ....................................62
Elektrisch verwarmde voorstoelen .............. 74
Elektrische aansluiting
achterin .................................................. 59
kofferbak ................................................ 95
Elektronische startblokkering ................... 100
EON, Enhanced Other Networks .............. 224
Equalizer ................................................... 219
Extra verwarming ........................................ 76
F
Flessenhouder ............................................ 86
Follow-Me-Home-verlichting ...................... 53
Functies audiosysteem ............................. 217
G
Geïntegreerd kinderzitje .............................. 32
Geluidsregeling ......................................... 218
Geluidssysteem
audio-instellingen ................................ 213
geluidsbron .......................................... 213
Gemiddeld brandstofverbruik ..................... 54
Gevarendriehoek ....................................... 157
Gloeilampen
specificaties ......................................... 252
Alfab etisch register
256
vervangen ............................................196
Gordelwaarschuwing ..................................13
Groot licht ...................................................53
aan/uit ....................................................51
wisselen groot licht en dimlicht ..............53
H
Handgeschakelde versnellingsbak ...........118
Handrem ...............................................46, 59
Hoofdsleutel ..............................................100
Hoofdsteun,
middelste zitplaats achterbank .............89, 90
I
In de was zetten ........................................177
Infotainment ..............................................212
Instrumenten
overzicht, auto met het stuur links .........38
overzicht, auto met het stuur rechts ......40
Instrumentenpaneel ....................................43
Instrumentenverlichting ...............................52
Interieurfilter ................................................70
Interieurverlichting .......................................82
Interior Air Quality System, combifilter .......72
Intervalstand ...............................................55
ISOFIX-bevestigingssysteem ......................34
K
Katalysator ................................................250
bergen ..................................................132
Kick-down,
automatische versnellingsbak .................. 119
Kinderen
kinderslot ............................................. 106
kinderzitjes en airbags ........................... 28
kinderzitjes en SIPS-airbags ................. 21
positie in de auto, tabel ......................... 30
veiligheid ............................................... 32
veiligheidsuitrusting ............................... 28
Kinderslot ................................................... 48
Kinderzitje ................................................... 32
bevestigingssysteem ............................. 34
monteren ............................................... 34
Kinderzitje, geïntegreerd ............................ 32
Kledinghaak ................................................ 86
Kleurcode, lak ........................................... 179
Klimaatregeling, algemene informatie ........ 70
Klok,instellen .............................................. 43
Knalgas ..................................................... 134
Koelsysteem ............................................. 112
Koelvak ....................................................... 88
Koelvloeistof, controleren en bijvullen ...... 190
Kofferbak
bagagenet ............................................. 93
elektrische aansluiting ........................... 95
houder voor boodschappentassen ....... 95
Kompas ...................................................... 63
Koplampen
aan/uit ................................................... 51
ABL ........................................................ 52
koplampsproeiers .................................. 55
Koppelingsvloeistof,
controleren en bijvullen .............................190
Koude start
automatische versnellingsbak ............. 119
Koudemiddel ...............................................70
Kruissnelheidsregeling ................................ 57
L
Lading op het dak ..................................... 144
Lading vervoeren
algemene informatie ............................ 144
laadvermogen ...................................... 144
lastdragers ...........................................144
Lak
kleurcode ............................................. 179
lakschade en schade herstellen .......... 179
Lambdasonde ........................................... 250
Lampjes .................................................... 126
controlelampjes ..................................... 45
waarschuwingslampjes ......................... 44
Leeslampjes ................................................ 82
Leren bekleding, reinigingsvoorschriften .. 178
Lichtbundel ............................................... 146
Lichtsignaal ................................................. 53
Luchtverdeling ............................................ 71
ECC ....................................................... 74
M
Maataanduiding ........................................ 152
Alfab etisch register
257
Mensysteem
telefoon, overzicht ................................236
Menusysteem
telefoon, menu-opties ..........................237
Middenconsole achterin, verwijderen .........89
Milieubeleid ...................................................7
Mistlichten, aan/uit ......................................52
Motor .........................................................186
Motor starten ............................................116
Motorkap ...................................................186
Motorolie ...................................................188
filter ......................................................188
hoeveelheden .......................................246
oliedruk ..................................................45
oliekwaliteit ..........................................245
rijden onder ongunstige
rijomstandigheden ...............................245
verversen ..............................................188
Motorruimte ..............................................186
Motorspecificaties .....................................244
N
“N.B.”-teksten ...............................................6
Noodoproepen ..........................................230
O
Olie, zie ook Motorolie
oliedruk ..................................................45
Onderhoud
eigen onderhoud ..................................185
roestwering .......................................... 180
Ontwaseming ............................................. 74
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte 84
Openen, achterklep .................................... 60
Openen, motorkap ..................................... 60
P
Parkeerhulp .............................................. 127
sensoren voor parkeerhulp .................. 128
Parkeerlichten ............................................. 51
Poetsen .................................................... 177
Provisorische bandenreparatie ................. 164
PTY, programmatype ............................... 223
R
Radio
alarm .................................................... 223
AUTOSTORE ....................................... 221
EON ..................................................... 224
NEWS .................................................. 222
programmatypes ................................. 223
radio-instellingen ................................. 220
radiozenders ........................................ 220
regionaal .............................................. 224
verkeersinformatie ............................... 222
volumeregeling, programmatypes ....... 222
zenders zoeken ................................... 221
Recirculatie ................................................. 73
REG, regionale radioprogramma’s ........... 224
Regensensor .............................................. 56
Reinigen
bekleding ............................................. 177
Relais- en zekeringenkastje
bagageruimte ....................................... 208
in de passagiersruimte ................ 205, 206
in motorruimte ..................................... 203
Remsysteem ..................................... 123, 190
Remvloeistof, controleren en bijvullen ...... 190
Reservewiel Temporary Spare ..................157
Richtingaanwijzers ...................................... 53
Rijden
gladde wegen ......................................112
in waterpartijen ....................................113
koelsysteem .........................................112
met een aanhanger .............................. 135
met een geopende achterklep ............. 112
zuinig ................................................... 112
Rijden tijdens de winter ............................ 116
Rijklaar gewicht .........................................243
Roestwering .............................................. 180
Roetfilter ............................................. 47, 116
roetfilter vol .......................................... 116
ROPS-systeem
(Roll-Over Protection System) .................... 26
Ruitensproeiervloeistof bijvullen ...............189
Ruitenwissers en -sproeiers ....................... 55
S
Safelock-functie
alarmsensoren tijdelijk deactiveren ..... 109
Alfab etisch register
258
tijdelijk deactiveren ..............................105
SCAN, radiozenders .................................221
Schoon aan binnen- en buitenkant ...............8
Schoonmaken
automatische wasstraat .......................176
leren bekleding .....................................177
veiligheidsgordels ................................178
vuil- en waterafstotende laag ...............177
wassen, auto ........................................176
Schuifdak ....................................................66
beveiliging tegen overbelasting .............67
zonnescherm .........................................67
Serviceprogramma ....................................184
Servicesleutel ............................................100
SIPS-airbags ...............................................21
Sleepoog ...................................................133
Slepen .......................................................132
Sleutel .......................................................101
afstandsbediening ................................100
Smeermiddelen, hoeveelheden ................247
Snelheidsaanduidingen, banden ...............152
Snelheidsmeter ...........................................43
Spiegel
achteruitkijk- ..........................................63
Spiegels
buiten- ....................................................65
Spin Control ..............................................125
Sproeier
achterklep ..............................................56
Sproeiers
voorruit en koplampen .......................... 55
SRS-systeem
algemene informatie .............................. 17
schakelaar ............................................. 20
Stabiliteitssysteem ................................... 125
indicatie ................................................. 46
Stadslichten vóór ........................................ 51
Standverwarming
accu en brandstof ................................. 76
algemene informatie .............................. 75
op een helling parkeren ......................... 75
tijd instellen ........................................... 75
Startblokkering ......................................... 117
Starthulp ................................................... 134
STC ........................................................... 125
Steenslagplekken en krassen ................... 179
Stoel
elektrisch bedienbaar ............................ 81
handmatig bedienbaar .......................... 80
Stuurbekrachtigingsvloeistof,
controleren en bijvullen ............................ 191
Stuurslot ................................................... 117
Stuurwiel
cruisecontrol .......................................... 57
stuurwielafstelling .................................. 58
toetsenset linkerzijde ............................. 57
Stuurwielafstelling ...................................... 60
Subwoofer ................................................ 219
Surround ................................................... 218
T
Tanken
bijvullen ................................................ 115
tankdop ................................................ 115
Tankinhoud ............................................... 248
Telefoon
bedieningstoetsen ............................... 231
geheugen .............................................234
gespreksvolume .................................. 234
handset ................................................233
laatst gekozen nummers ..................... 233
simkaart ....................................... 232, 235
sneltoetsen .......................................... 232
stand-by ............................................... 232
telefoonboek ........................................ 234
verkeersveiligheid ................................ 232
verkort kiezen ......................................233
Volumeverlaging tijdens gesprekken ... 232
Telefoonsysteem .......................................229
Temperatuur
interieur,
elektronische klimaatregeling ................ 74
werkelijke temperatuur .......................... 70
TMPS ........................................................ 162
Toerenteller ................................................. 43
Toetsenset op stuurwiel ............................214
Totaalgewicht ........................................... 243
Tractieregeling .......................................... 125
Traction Control ........................................ 125
Alfab etisch register
259
Trekhaak
algemene informatie ............................137
demonteren ..........................................142
monteren ..............................................139
specificaties .........................................138
Trekinrichting, zie Trekhaak ......................137
Typeaanduidingen .....................................242
Typegoedkeuring,
afstandsbedieningssysteem .....................253
U
Uitlaatgasreiniging ........................................7
foutmelding ............................................45
Uitstoot .....................................................248
kooldioxide ...........................................249
V
Veiligheid .....................................................12
Veiligheidsgordel .........................................12
achterbank .............................................13
zwangerschap ........................................13
Veiligheidsrek ..............................................94
Veiligheidssystemen, tabel ..........................27
Ventilator .....................................................74
Ventilator achter in passagiersruimte ..........74
Vergrendelen/ontgrendelen ......................104
achterklep ............................................104
van de binnenzijde ...............................104
van de buitenzijde ................................103
Verlichting
Active Bi-Xenon Lights ...........................52
automatische verlichting, dimlicht ......... 51
dimlicht .................................................. 51
Follow-Me-Home-verlichting ................. 53
gloeilampen vervangen,
algemene informatie ............................ 196
gloeilampen, specificaties ................... 252
groot licht/dimlicht ................................ 53
interieur ................................................. 82
koplamphoogteregeling ........................ 51
leeslampjes ............................................ 82
mistachterlicht ....................................... 52
mistlichten ............................................. 52
stads-/parkeerlichten vóór
en achterlichten ..................................... 51
verlichtingspaneel ................................. 51
verlichtingspaneel, interieur ................... 82
Verlichting, gloeilampen vervangen
dimlicht, halogeen ............................... 197
groot licht, Active Bi-Xenon ................. 198
groot licht, Bi-Xenon ........................... 197
groot licht, halogeen ............................ 197
instapverlichting .................................. 201
kentekenplaatverlichting ..................... 200
knipperlichten ...................................... 198
kofferbak ............................................. 201
make-upspiegel ................................... 201
mistachterlicht ..................................... 200
mistlampen vóór .................................. 199
parkeerlichten vóór .............................. 198
positie van gloeilampen
in koplamphuis .................................... 197
richtingaanwijzers ................................198
stadslichten ......................................... 198
voorzijde .............................................. 196
zijmarkeringslichten .............................198
Verschuifbare stoel ..................................... 89
Versnellingsbak
automatisch ......................................... 119
handgeschakeld .................................. 118
Verstralers ................................................... 49
Verzorging, leren bekleding ......................178
Vierwielaandrijving .................................... 122
Vlekken .....................................................177
Vloeistoffen en oliën
algemene informatie ............................ 185
controles motorruimte ......................... 188
Vloeistoffen, hoeveelheden ....................... 247
Vloermatten .................................................80
Vloervak bagageruimte ............................... 96
Voertuiggegevens .....................................184
Volumeregeling ......................................... 217
W
Waarschuwingslampje
stabiliteits- en tractieregelsysteem ...... 125
Waarschuwingslampje, airbagsysteem ...... 15
Waarschuwingsteksten ................................. 6
Wassen, auto ............................................ 176
Werking interieurventilator .......................... 70
Whiplash-letsel, WHIPS-systeem ............... 24
Alfab etisch register
260
WHIPS-systeem
en kinderzitjes ........................................24
whiplash-letsel .......................................24
Wielen, demonteren ..................................158
Winterbanden ............................................153
Wisser, bediening achterklep ......................56
Wisserbladen
vervangen achterklep ...........................192
vervangen, voorruit ..............................192
Z
Zekeringen
achter de geluidsisolatie ......................206
algemene informatie ............................202
kastje aan zijkant dashboard ...............205
relais- en zekeringenkastje
in motorruimte ......................................203
zijkant dashboard .................................205
Zij-airbags ...................................................21
Zonnescherm, schuifdak .............................67
Zuinig rijden ..............................................112
Alfab etisch register
261
Volvo Car Corporation
Volvo. for life
TP 9064 (Dutch), AT 0648, Printed in Sweden, Göteborg 2006, Copyright © 2000-2006 Volvo Car Corporation
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216
  • Page 217 217
  • Page 218 218
  • Page 219 219
  • Page 220 220
  • Page 221 221
  • Page 222 222
  • Page 223 223
  • Page 224 224
  • Page 225 225
  • Page 226 226
  • Page 227 227
  • Page 228 228
  • Page 229 229
  • Page 230 230
  • Page 231 231
  • Page 232 232
  • Page 233 233
  • Page 234 234
  • Page 235 235
  • Page 236 236
  • Page 237 237
  • Page 238 238
  • Page 239 239
  • Page 240 240
  • Page 241 241
  • Page 242 242
  • Page 243 243
  • Page 244 244
  • Page 245 245
  • Page 246 246
  • Page 247 247
  • Page 248 248
  • Page 249 249
  • Page 250 250
  • Page 251 251
  • Page 252 252
  • Page 253 253
  • Page 254 254
  • Page 255 255
  • Page 256 256
  • Page 257 257
  • Page 258 258
  • Page 259 259
  • Page 260 260
  • Page 261 261
  • Page 262 262
  • Page 263 263

Volvo 2008 de handleiding

Categorie
Telefoons
Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor