Volvo 2008 Handleiding

Categorie
Telefoons
Type
Handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

BESTE VOLVO-BEZITTER,
DANK U DAT U GEKOZEN HEBT VOOR VOLVO!
Wij hopen dat u jarenlang rijplezier van uw Volvo zult hebben. Bij
het ontwerp hebben veiligheid en comfort van u en uw mede-
passagiers voorop gestaan. Een Volvo is een van de veiligste
auto’s ter wereld. Uw Volvo is ook ontworpen om aan alle gel-
dende veiligheidsvoorschriften en milieueisen te voldoen.
Om nog meer plezier van uw auto te hebben, raden wij u aan om
vertrouwd te raken met de uitrusting, de instructies en de on-
derhoudsinformatie in dit instructieboekje.
Inhoud
2
00 01 02
00 Inleiding
Belangrijke informatie .................................. 6
Milieu ............................................................ 8
01 Veiligheid
Inzittendenbeveiliging ................................ 12
Safety mode ............................................... 25
Kinderen en veiligheid ................................ 26
02 Sloten en alarm
Transpondersleutel/sleutel ......................... 34
Keyless drive .............................................. 40
Sloten ......................................................... 42
Alarm* ........................................................ 45
04 0503
Inhoud
3
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening ....50
Contactslotstanden ....................................59
Stoelen en achterbank ...............................60
Stuurwiel .....................................................63
Verlichting ...................................................64
Wissers en -sproeiers .................................73
Ruiten en spiegels ......................................75
Elektrisch bedienbaar schuifdak* ...............79
Motor starten ..............................................81
Versnellingsbakken .....................................84
Bedrijfsrem .................................................87
Parkeerrem .................................................89
04 Comfort en rijple zier
Menu- en meldingsfuncties ........................94
Klimaatregeling ...........................................99
Audiosysteem ...........................................109
Boordcomputer ........................................ 118
Kompas* ................................................... 119
Stabiliteits- en tractieregelsysteem ..........120
Rijeigenschappen aanpassen ..................121
Cruisecontrol* ...........................................122
Adaptieve cruisecontrol* ..........................123
Anti-botsingsysteem met remassistentie*
(CWS-systeem) .........................................127
Parkeerhulp* .............................................130
BLIS*, Blind Spot Information System .....132
Interieurcomfort ........................................135
Bluetooth handsfree* ................................ 140
Geïntegreerde telefoon* ............................145
05 Tijdens het rijden
Rijadviezen ...............................................152
Tanken ......................................................155
Brandstof .................................................. 156
Lading vervoeren ......................................158
Rijden met een aanhanger .......................162
Slepen ......................................................168
Inhoud
4
06 07
06 Onderhoud en specificaties
Motorruimte ............................................. 172
Gloeilampen ............................................. 177
Wisserbladen en ruitensproeiervloeistof .. 184
Accu ......................................................... 186
Zekeringen ............................................... 189
Wielen en banden .................................... 194
Verzorging ................................................ 210
Type-aanduidingen ................................... 214
Specificaties ............................................. 215
07 Alfabetisch register
5
Inleid ing
6
Belangrijke informatie
Instructieboekje lezen
Inleiding
Een goede manier om vertrouwd te raken met
uw nieuwe auto is om het instructieboekje te
lezen, idealiter voordat u uw eerste rit maakt.
Zo maakt u kennis met nieuwe functies, krijgt
u tips hoe u het beste in verschillende situaties
met de auto kunt omgaan en leert u hoe u op-
timaal gebruik kunt maken van alle mogelijk-
heden die uw auto biedt. Besteed ook aan-
dacht aan de veiligheidsinstructies in het
boekje.
De in het instructieboekje beschreven uitrus-
ting is niet op alle modellen aanwezig. Als aan-
vulling op de standaarduitrusting worden in dit
instructieboekje ook de opties (af-fabriek ge-
monteerde uitrusting) en bepaalde accessoi-
res (optie) beschreven.
De uitrusting van de auto’s van Volvo hangt af
van de verschillende behoeften op de diverse
markten en de landelijke en/of regionale wet-
en regelgeving.
De specificaties, constructiegegevens en af-
beeldingen in dit instructieboekje zijn niet bin-
dend. We behouden ons het recht voor om
zonder voorafgaande mededeling wijzigingen
aan te brengen.
© Volvo Car Corporation
Optie
Bepaalde functies en accessoires zijn als op-
tie te bestellen bij een nieuwe auto. Het aan-
bod aan opties kan voor alle auto’s gelden,
maar soms alleen voor bepaalde uitvoeringen
en/of bepaalde markten. Alle soorten opties
staan aangegeven met een sterretje
* in het in-
structieboekje.
Neem voor meer informatie contact op met uw
Volvo-dealer.
Speciale teksten
Voetnoot
In het instructieboeken komt informatie voor in
de vorm van een voetnoot onder aan de pagi-
na of meteen onder een tabel. Deze informatie
vormt een aanvulling op de tekst waar het
nummer van de voetnoot naar verwijst.
Displaymelding en
In de auto zijn displays aanwezig waarop mel-
dingen kunnen worden weergegeven. Deze
displaymeldingen worden in het instructie-
boekje in iets groter formaat en in het grijs
weergegeven. Voorbeeld DIM-melding .
Procedurelij sten
Procedures met handelingen die in een be-
paalde volgorde moeten worden uitgevoerd,
staan genummerd in het instructieboekje.
Wanneer er een reeks afbeeldingen bij een
stapsgewijze instructie bestaat, zijn de
verschillende stappen van de instructie op
dezelfde manier genummerd als de bijbe-
horende afbeeldingen.
Er komen genummerde en ongenummer-
de pijlen voor. Ze worden gebruikt om een
bepaalde beweging weer te geven of uw
aandacht te vestigen op een bepaalde
detail.
Wanneer er geen reeks afbeeldingen bij een
stapsgewijze instructie bestaat, zijn de
WAARSCHUWING
Teksten met het kopje WAARSCHUWING
geven aan dat er gevaar voor letsel bestaat.
BELANGRIJK
Teksten met het kopje BELANGRIJK geven
aan dat er gevaar voor materiële schade be-
staat.
N.B.
Teksten met het kopje N.B. duiden op tips
en adviezen die het gebruik van bepaalde
mogelijkheden en functies vergemakkelij-
ken.
Inleid ing
7
Belangrijke informat ie
verschillende stappen op de standaardmanier
genummerd met normale cijfers.
Positielijsten
Op overzichtsfiguren die de positie van
onderdelen aangeven worden rode cirkels
met daarin een cijfer gebruikt. Hetzelfde
cijfer wordt gehanteerd in de positielijst bij
de afbeelding, met een beschrijving van
de weergegeven objecten.
Opsommingslijsten
Bij opsommingen in het instructieboekje wordt
gebruik gemaakt van een opsommingslijst.
Bijvoorbeeld:
Koelvloeistof
Motorolie
Vastlegging van gegevens
Er kunnen een of meer computers op uw Vol-
vo zitten die gedetailleerde informatie kunnen
vastleggen. Deze informatie is bestemd voor
onderzoek ter verbetering van de veiligheid en
voor het opsporen van storingen in bepaalde
autosystemen. De informatie kan gegevens
bevatten over zaken als het gebruik van de
veiligheidsgordel door de bestuurder en de
passagier(s), gegevens over de werking van
verschillende autosystemen en -modulen en
informatie over de status van de motor, gas-
klep, besturing, remmen en andere systemen.
De informatie kan tevens gegevens bevatten
over de rijstijl van de bestuurder, met inbegrip
van (maar niet beperkt tot) de rijsnelheid, het
gebruik van het rem- of gaspedaal en de
stuuruitslag. De laatstgenoemde informatie
kan voor een begrensde tijd tijdens het rijden,
tijdens een aanrijding of bij een bijna-ongeluk
worden vastgelegd. Volvo Car Corporation zal
de vastgelegde informatie niet zonder uw toe-
stemming vrijgeven. Volvo Car Corporation
kan echter op last van de nationale wetgeving
gedwongen worden om bepaalde informatie
te verstrekken. Voor het overige geldt dat al-
leen Volvo Car Corporation en de erkende
Volvo-werkplaatsen de informatie kunnen
uitlezen en gebruiken.
Accessoires en opties
Een verkeerde aansluiting en montage van ac-
cessoires kan een nadelige invloed hebben op
de werking van de elektronische systemen
van de auto. Bepaalde accessoires werken al-
leen, wanneer de bijbehorende software in de
computersystemen van de auto wordt gela-
den. Neem daarom altijd contact op met een
erkende Volvo-werkplaats, voordat u acces-
soires monteert die in verbinding staan met of
van invloed zijn op het elektrische systeem.
Inleid ing
8
Milieu
Milieubeleid van Volvo Car
Corporation
Zorg voor het milieu, veiligheid en kwaliteit zijn
de drie kernwaarden van Volvo Car Corpora-
tion die van invloed zijn op alle activiteiten. We
zijn ervan overtuigd dat onze klanten onze
zorg voor het milieu delen.
Uw Volvo voldoet aan strenge internationale
milieueisen en is bovendien geproduceerd in
een fabriek die zeer schoon is en efficiënt met
hulpbronnen omgaat. De meeste eenheden
binnen de Volvo Car Corporation zijn gecertifi-
ceerd voor de milieunorm ISO 14001. Deze
norm leidt tot verbeteringen op milieugebied.
Alle Volvo-modellen gaan vergezeld van een
milieuverklaring (EPI of Environmental Product
Information). Daarin staat de impact aangege-
ven die de auto gedurende zijn hele levenscy-
clus op het milieu heeft.
Lees meer op: www.volvocars.com/EPI.
Brandst of verbruik
De auto’s van Volvo zijn concurrerend in hun
klasse wat het brandstofverbruik betreft. Een
lager brandstofverbruik levert over het alge-
meen een geringere uitstoot van het broeikas-
gas kooldioxide op.
U als bestuurder kunt uw steentje bijdragen
aan een verlaging van het brandstofverbruik.
Lees voor meer informatie de tekst onder het
kopje Spaa r he t milieu elders op deze pagina.
Efficiënte uitlaatgasreiniging
Uw Volvo is gebouwd volgens het concept
“Schoon aan binnen- en buitenkant” een
concept dat een schone passagiersruimte
combineert met een uitermate efficiënt uitlaat-
gasreinigingssysteem. In veel gevallen liggen
uitlaatgasemissies ver onder de geldende nor-
men.
Scho ne lucht in passagiersruimte
Het interieurfilter zorgt dat stofdeeltjes en pol-
len niet via de luchtinlaatopening in de passa-
giersruimte kunnen dringen.
Een geavanceerd luchtreinigingssysteem,
IAQS* (Interior Air Quality System), zorgt er-
voor dat de lucht die de passagiersruimte bin-
nenkomt schoner is dan de lucht buiten in het
verkeer.
Het systeem bestaat uit een elektronische
sensor en een koolstoffilter. De binnenkomen-
de lucht wordt continu gecontroleerd en als
het gehalte aan bepaalde schadelijke gassen
zoals koolmonoxide te hoog oploopt, wordt
de luchtinlaat gesloten. Iets dergelijks kan zich
voordoen in bijvoorbeeld druk verkeer, files of
tunnels.
Het koolstoffilter zorgt ervoor dat stikstofoxi-
den, laaghangend ozon en koolwaterstoffen
niet binnendringen.
Textielnorm
Het interieur van een Volvo werd dusdanig
vormgegeven dat het gezellig en comfortabel
is ook voor mensen met contactallergieën of
astma. Er is extra veel aandacht besteed aan
de selectie van milieuvriendelijke materialen.
Ze voldoen dan ook aan de eisen van de norm
Öko-Tex 100
1
een enorme stap op weg naar
een gezonder milieu in de passagiersruimte.
Het Öko-Tex-label stelt regels aan bijvoor-
beeld de veiligheidsgordels, de vloerbekleding
en de gebruikte garens en stoffen. De leren
bekledingsvarianten zijn chroomvrij gelooid
met plantaardige stoffen en voldoen aan de
gestelde certificeringseisen.
Erkende Volvo-werkplaatsen en het
milieu
Met regelmatig onderhoud kunt u de voor-
waarden scheppen voor een laag brandstof-
verbruik en op die manier bijdragen aan een
schoner milieu. Wanneer u de reparaties en
het onderhoud aan de auto toevertrouwd aan
de werkplaatsen van Volvo, wordt de auto een
onderdeel van ons systeem. We stellen duide-
lijke milieu-eisen aan de outillage van onze
1
Op www.oekotex.com vindt u meer informatie.
Inleid ing
9
Milie u
werkplaatsen om te voorkomen dat er scha-
delijke stoffen vrijkomen in het milieu. Het per-
soneel in de werkplaatsen van Volvo beschikt
over de kennis en het gereedschap om opti-
male zorg voor het milieu te kunnen garande-
ren.
Spaar het milieu
U kunt eenvoudig meehelpen het milieu te be-
schermen door zuinig te rijden, milieuvriende-
lijke autoverzorgingsproducten te kopen en de
auto te onderhouden of te laten onderhouden
aan de hand van de aanwijzingen in het in-
structieboekje.
Hier volgen enkele tips voor hoe u het milieu
kunt ontzien:
Verlaag het brandstofverbruik door de zo-
geheten ECO-bandenspanning aan te hou-
den (zie pagina 207).
Lading op het dak en een skibox resulteren
in een grotere luchtweerstand waardoor het
brandstofverbruik toeneemt. Verwijder ze
daarom meteen na het gebruik.
Laat spullen niet onnodig in de auto liggen.
Hoe groter de belasting van de auto, des te
hoger het brandstofverbruik.
Gebruik altijd de motorverwarming voor
een koude start, als de auto hiermee is
uitgerust. Hierdoor nemen het brandstof-
verbruik en de uitstoot af.
Rijd rustig en vermijd krachtig remmen.
Rijd in de hoogst mogelijke versnelling. Een
lager toerental zorgt voor een lager ver-
bruik.
Rem op de motor af om vaart te minderen.
Voorkom stationair draaien. Houd u aan de
plaatselijke voorschriften. Zet de motor af
wanneer u langere tijd stilstaat in een file.
Hanteer afvalstoffen die schadelijk zijn voor
het milieu, zoals accu’s en olie, op een
milieuvriendelijke manier. Neem contact op
met een erkende Volvo-werkplaats, als u
niet zeker weet hoe u dergelijk afval moet
verwerken.
Onderhoud uw auto regelmatig.
Bij hoge snelheden neemt het verbruik aan-
zienlijk toe vanwege de grotere luchtweer-
stand. Bij een verdubbeling van de snelheid
neemt de luchtweerstand met een factor
vier toe.
Door deze tips op te volgen kan het brandstof-
verbruik worden verlaagd zonder dat dit van
invloed is op de reistijd of op het rijplezier. U
spaart uw auto, bespaart geld en gebruikt
minder van de hulpbronnen op aarde.
10
Inzittendenbeveiliging ............................................................................... 12
Safety mode .............................................................................................25
Kinderen en veiligheid ..............................................................................26
01
VEILIGHEID
01 Veiligheid
12
Inzi ttendenbeveiliging
01
Draag altijd een veiligheidsgordel
Remmen kan ernstige gevolgen hebben als de
veiligheidsgordel niet wordt gedragen. Let er
daarom op dat alle passagiers hun veiligheids-
gordel omhebben.
Voor optimale bescherming van de veilig-
heidsgordel is het van belang dat de gordel
goed tegen het lichaam ligt. Laat de rugleu-
ning niet te ver achteroverhellen. De veilig-
heidsgordel biedt de beste bescherming bij
een normale rijhouding.
Veiligheidsgo rdel omd oen
Trek de veiligheidsgordel langzaam uit en
maak deze vast door de borglip in de sluiting
te steken. Een duidelijke “klik” geeft aan dat
de veiligheidsgordel vastzit.
Op de achterbank passen de borglippen van
de veiligheidsgordel alleen in de bijbehorende
sluitingen
1
.
Veiligheidsgo rdel losmaken
Druk op de rode knop van de sluiting en laat
het oprolmechanisme de veiligheidsgordel
naar binnen trekken. Als de veiligheidsgordel
niet volledig wordt opgerold, moet u de gordel
handmatig zo ver terugrollen dat deze niet lan-
ger slap hangt.
De veiligheidsgordel is geblokkeerd en kan
niet verder worden uitgetrokken:
wanneer u de gordel te snel uittrekt
wanneer u remt of optrekt
als de auto sterk overhelt
Let erop dat:
u geen klemmen of andere accessoires
gebruikt waardoor u de veiligheidsgordel
niet strak langs uw lichaam kunt trekken
er geen slagen in de veiligheidsgordel zitten
en dat hij nergens achter blijft steken
de heupgordel laag moet zitten (niet over
de buik)
u de heupgordel over de heupen spant
door aan de diagonale schoudergordel te
trekken zoals afgebeeld
8803512j
1
Bepaalde markten
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en de airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of on-
juist wordt gebruikt, kan de bescherming
die de airbag bij een aanrijding biedt afne-
men waardoor u als klant ernstig letsel kunt
oplopen.
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen aan de veilig-
heidsgordels aan en probeer ze nooit zelf te
repareren. Neem contact op met een erken-
de Volvo-werkplaats.
Als een veiligheidsgordel aan grote krach-
ten heeft blootgestaan zoals tijdens een
aanrijding, moet u de veiligheidsgordel in
zijn geheel vervangen. De veiligheidsgordel
kan een deel van zijn beschermende eigen-
schappen hebben verloren, zelfs als de vei-
ligheidsgordel ogenschijnlijk niet
beschadigd is. Vervang de veiligheidsgor-
del ook als deze versleten of beschadigd is.
De nieuwe veiligheidsgordel moet zijn
goedgekeurd en bedoeld voor montage op
dezelfde positie als de vervangen veilig-
heidsgordel.
WAARSCHUWING
Elke veiligheidsgordel is bestemd ter be-
scherming van slechts één persoon.
01 Veiligheid
13
Inzitten denbeveiliging
01
Veiligheidsgordel en zwangerschap
Wanneer u zwanger bent, is het belangrijk dat
u de veiligheidsgordel altijd op de juiste ma-
nier draagt. De veiligheidsgordel moet strak
langs de schouder lopen, waarbij het diagona-
le deel van de veiligheidsgordel tussen de bor-
sten en tegen de zijkant van de buik ligt. Het
heupgedeelte van de veiligheidsgordel moet
vlak tegen de buitenkant van de bovenbenen
liggen en zo ver mogelijk onder de buik liggen.
Het mag nooit over de buik omhoog kunnen
glijden. De veiligheidsgordel moet zo strak
mogelijk over het lichaam lopen zonder onno-
dige speling. Controleer ook of de veiligheids-
gordel nergens gedraaid zit.
Naarmate de zwangerschap vordert moeten
zwangere bestuurders de stoel en het stuur
dusdanig verstellen dat ze de auto volledig
onder controle hebben (wat inhoudt dat ze
met gemak bij het stuur en de pedalen moeten
kunnen komen). Streef ernaar de afstand tus-
sen de buik en het stuur zo groot mogelijk te
maken.
Gordelwaarschuwing
1
Er gaan waarschuwingslampjes branden en er
worden geluidssignalen afgegeven wanneer
iemand de veiligheidsgordel niet draagt. Of er
geluidssignalen klinken, hangt af van de snel-
heid. De waarschuwingslampjes zitten in de
plafondconsole en op het instrumentenpa-
neel. Op lage snelheden klinkt er 6 seconden
lang een geluidssignaal.
Het gordelwaarschuwingssysteem geldt niet
voor kinderzitjes.
Achterban k
De functie van de gordelwaarschuwing voor
de achterbank is tweeledig:
Aangeven welke veiligheidsgordels van de
achterbank er worden gebruikt. Dit gebeurt
8704370s
1
Bepaalde markten
3
905547s
01 Veiligheid
14
Inzi ttendenbeveiliging
01
met behulp van een melding op het infor-
matiedisplay. De melding wordt na ca.
30 seconden automatisch gewist, maar kan
ook handmatig worden bevestigd door op
de knop
READ te drukken.
Waarschuwen dat iemand op de achter-
bank de veiligheidsgordel heeft losgeno-
men. Er wordt gewaarschuwd met een
melding op het informatiedisplay in combi-
natie met een geluidssignaal en een waar-
schuwingslampje. De waarschuwing stopt
wanneer de gordel weer is omgedaan,
maar kan ook handmatig worden bevestigd
door op de knop
READ te drukken.
De melding op het informatiedisplay, die aan-
geeft welke gordels er gebruikt worden, is al-
tijd beschikbaar. Druk op de knop
READ om
de opgeslagen meldingen te zien.
Bepaalde markten
Er gaat een waarschuwingslampje branden en
er worden geluidssignalen afgegeven wanneer
de bestuurder de gordel niet draagt. Op lage
snelheden klinkt er 6 seconden lang een ge-
luidssignaal.
Gordelspanners
Alle veiligheidsgordels zijn uitgerust met gor-
delspanners. Dit is een mechanisme dat bij
een voldoende krachtige aanrijding de gordel
rond het lichaam spant. De gordel kan de pas-
sagier daarmee beter in de stoel gedrukt hou-
den.
Waarschuwingslampje op
instrumentenpaneel
Het airbagsysteem wordt continu gecontro-
leerd door de regeleenheid. Het waarschu-
wingslampje op het instrumentenpaneel gaat
branden, wanneer u het contactslot in stand
II
of III zet. Het lampje dooft na ca. 6 seconden,
wanneer de regeleenheid heeft vastgesteld
dat het airbagsysteem geen storingen ver-
toont.
3
801180s
o
0
1
01 Veiligheid
15
Inzitten denbeveiliging
01
Behalve het brandende waarschuwings-
lampje verschijnt er, in die gevallen waarin dat
nodig is, een melding op het informatiedis-
play. Als het waarschuwingslampje niet werkt,
gaat het waarschuwingsdriehoekje branden
en verschijnt er SRS-airbag Service vereist
of SRS-airbag Service spoed op het informa-
tiedisplay. Neem zo spoedig mogelijk contact
op met een erkende Volvo-werkplaats.
Airbag aan de bestuurderszijde
Als aanvulling op de veiligheidsgordel van de
bestuurdersstoel heeft uw auto ook een airbag
(SRS, Supplemental Restraint System) in het
stuurwiel. De airbag zit opgevouwen in het
midden van het stuurwiel. Het stuurwiel is
voorzien van het opschrift
SRS AIRBAG.
Airbag aan de passagierszijde
Als aanvulling op de veiligheidsgordel heeft
uw auto ook een airbag (SRS, Supplemental
Restraint System). De airbag aan de passa-
gierszijde zit opgevouwen in een ruimte boven
het dashboardkastje. Het paneel is voorzien
van het opschrift
SRS AIRBAG.
WAARSCHUWING
Als het waarschuwingslampje voor het air-
bagsysteem blijft branden of tijdens het rij-
den korte tijd oplicht, betekent dit dat het
airbagsysteem niet naar behoren werkt. Het
lampje duidt op een storing in de gordel-
spanners, het SIPS-, het SRS- of het IC-
systeem. Neem zo spoedig mogelijk con-
tact op met een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en de airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of on-
juist wordt gebruikt, kan de bescherming
die de airbag bij een aanrijding biedt afne-
men waardoor u als klant ernstig letsel kunt
oplopen.
8803515j
WAARSCHUWING
Om de kans op letsel bij het opblazen van
de airbags te beperken, moeten de passa-
giers zo rechtop mogelijk zitten met hun
voeten op de vloer en hun rug tegen de rug-
leuning. De veiligheidsgordel moet goed
vastzitten.
8
803516j
01 Veiligheid
16
Inzi ttendenbeveiliging
01
Positie au to met stuur links
Positie au to met stuur rechts
SRS-systeem
Auto met stuur links
Auto met stuur rechts
Het systeem bestaat uit airbags en sensoren.
Bij een voldoende krachtige aanrijding reage-
ren de sensoren, waarna de airbag wordt op-
WAARSCHUWING
Plaats geen voorwerpen voor of boven op
het dashboard in het gebied waar de passa-
giersairbag is aangebracht.
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een verhogingskussen op de passagiers-
stoel als de airbag (SRS) geactiveerd is.
Laat kinderen nooit voor de passagierstoel
zitten of staan. Personen kleiner dan 1,40 m
mogen nooit op de passagiersstoel plaats-
nemen, als de airbag (SRS) geactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situa-
ties opleveren voor het kind.
8803560s
8803561s
8803417d
8803418d
01 Veiligheid
17
Inzitten denbeveiliging
01
geblazen. Daarbij wordt de airbag warm. Om
de klap op te vangen loopt de airbag leeg
wanneer de inzittende de airbag raakt. Daarbij
treedt er rookvorming in de auto op. Dit is vol-
komen normaal. Het totale verloop, van het
opblazen tot het leeglopen van de airbag,
neemt enkele tienden van een seconde in
beslag.
Airbag (SRS)* activeren/deactiveren
Aandui ding op pl afondco nsole
De airbag (SRS) aan de passagierszijde voorin
kan gedeactiveerd worden. Dit is bijvoorbeeld
noodzakelijk als daar een kind in een kinder-
zitje moet zitten.
Een tekstmelding op het plafondpaneel geeft
aan dat de airbag (SRS) aan de passagierszij-
de is gedeactiveerd.
Activeren/deactiveren
De schakelaar zit aan de passagierszijde aan
de zijkant van het dashboard en u kunt erbij
door het portier aan die kant te openen. Con-
troleer of de schakelaar in de gewenste stand
staat. Volvo adviseert u het sleutelblad te ge-
bruiken om de stand te wijzigen. Zie pagina 37
voor informatie over het sleutelblad. (U kunt
ook andere voorwerpen gebruiken die qua
vorm op een sleutel lijken.) Het niet opvolgen
van de bovenstaande aanbevelingen kan le-
vensgevaarlijke situaties opleveren.
BELANGRIJK
Reparaties mogen alleen door een erkende
Volvo-werkplaats worden uitgevoerd. In-
grepen in het SRS-systeem kunnen storin-
gen in de werking veroorzaken en leiden tot
ernstig letsel.
N.B.
De reactie van de sensoren hangt af van de
ernst van de aanrijding en van het feit of de
veiligheidsgordel aan de bestuurderszijde
of de passagierszijde vooraan wordt gedra-
gen of niet. Het is dan ook mogelijk dat er bij
ongelukken slechts één (of geen enkele) van
de airbags wordt opgeblazen. Het SRS-
systeem registreert de botskracht waaraan
de auto blootstaat en stemt de activering
van een of meerdere airbags daarop af. Ook
de capaciteit van de airbags wordt afge-
stemd op de botskracht waaraan de auto
blootstaat.
3905550s
WAARSCHUWING
Als de auto is uitgerust met een airbag
(SRS) aan de passagierszijde maar geen
PACOS (Passenger Airbag Cut Off Switch)
heeft, is de airbag altijd geactiveerd.
WAARSCHUWING
Geacti veerde airbag (passagierszijde):
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een verhogingskussen op de passa-
giersstoel als de airbag geactiveerd is. Laat
evenmin personen die kleiner zijn dan
1,40 m op deze stoel plaatsnemen.
Gedeactiveerde airbag (passagierszijde):
Personen groter dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel plaatsnemen, als de
airbag gedeactiveerd is.
01 Veiligheid
18
Inzi ttendenbeveiliging
01
Stand van de schakelaar
PACOS (Passenger Airbag Cut Off S witch)
De airbag (SRS) is geactiveerd. Met de
schakelaar in deze stand kunnen passa-
giers groter dan 1,40 m aan de passa-
gierszijde op de voorstoel zitten, maar
kinderen in een kinderzitje of op een kus-
sen beslist niet.
De airbag (SRS) is gedeactiveerd. Met de
schakelaar in deze stand kunnen kinderen
in een kinderzitje of op een kussen aan de
passagierszijde op de voorstoel zitten,
maar passagiers groter dan 1,40 m beslist
niet.
SIPS-airbags (zijairbags)
Een groot deel van de botskracht wordt door
het SIPS-systeem (Side Impact Protection
System) over balken, stijlen, vloer, dak en an-
dere delen van de carrosserie verspreid. De
SIPS-airbags aan de bestuurders- en de pas-
sagierszijde beschermen de borstkas en de
heupen en vormen een belangrijk onderdeel
van het SIPS-systeem. Het SIPS-systeem be-
staat uit twee hoofdonderdelen: de SIPS-
airbags en de sensoren. De SIPS-airbags zijn
aangebracht in de rugleuningframes van de
voorstoelen.
8803407j
WAARSCHUWING
Laat geen passagier op de passagiersstoel
plaatsnemen, als het waarschuwingslampje
voor het airbagsysteem op het instrumen-
tenpaneel oplicht terwijl de melding op het
plafondpaneel aangeeft dat de airbag (SRS)
aan die kant gedeactiveerd is. Het duidt op
een ernstige storing. Bezoek zo spoedig
mogelijk een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
De SIPS-airbags vormen een aanvulling op
het SIPS-systeem. Draag altijd de veilig-
heidsgordel.
WAARSCHUWING
Reparaties mogen alleen door een erkende
Volvo-werkplaats worden uitgevoerd.
Ingrepen in het SIPS-systeem kunnen sto-
ringen in de werking veroorzaken en leiden
tot ernstig letsel.
WAARSCHUWING
Leg geen voorwerpen tussen de stoelen en
de portierpanelen, omdat dit gebied binnen
de actieradius van de SIPS-airbag ligt.
01 Veiligheid
19
Inzitten denbeveiliging
01
Kinderzitjes en SIPS- airbags
Een SIPS-airbag heeft geen nadelige invloed
op de beschermende werking van kinderzitjes
of verhogingskussens in de auto.
Het is mogelijk een kinderzitje/verhogingskus-
sen op de voorstoel te plaatsen, als de auto
aan de passagierszijde niet is uitgerust met
een geactiveerde airbag.
SIPS-systeem
Bestuu rdersplaats, auto met stuur links
Passagiersplaats, auto met stuur links
Het SIPS-systeem bestaat uit SIPS-airbags en
sensoren. Bij een voldoende krachtige aanrij-
ding reageren de sensoren, die op hun beurt
de gasgeneratoren activeren. De SIPS-airbags
worden vervolgens opgeblazen tussen de in-
zittende en het portierpaneel. Daarmee wordt
de klap van de aanrijding opgevangen, waar-
na de airbags weer leeglopen. De SIPS-
airbags worden normaal gesproken alleen op-
geblazen aan de kant van de aanrijding.
WAARSCHUWING
Gebruik alleen door Volvo goedgekeurde
stoelhoezen. Andere stoelhoezen kunnen
de SIPS-airbags in hun werking hinderen.
8803566s
8803567s
01 Veiligheid
20
Inzi ttendenbeveiliging
01
Opblaasgordijnen (IC)
Het opblaasgordijn van het IC-systeem (Infla-
table Curtain) vormt een aanvulling op het
SRS- en SIPS-systeem. Het zit verborgen
achter de plafondbekleding langs beide zij-
den van de auto en beschermt inzittenden zo-
wel voor- als achterin. Bij een voldoende
krachtige aanrijding reageren de sensoren,
waarna de opblaasgordijnen worden geacti-
veerd. Het systeem helpt voorkomen dat de
bestuurder en eventuele passagiers bij een
botsing met hun hoofd tegen de binnenkant
van de auto slaan.
WAARSCHUWING
Het opblaasgordijn vormt een aanvulling op
de veiligheidsgordel.
Draag altijd de veiligheidsgordel.
8803556s
WAARSCHUWING
Hang of bevestig nooit zware voorwerpen
aan de handgrepen aan het plafond. De
haak is alleen bedoeld voor niet al te zware
kledingstukken (en niet voor harde voorwer-
pen zoals paraplu’s).
Schroef of bevestig geen onderdelen op de
plafondbekleding, de portierstijlen of de zij-
panelen van de auto. Ze kunnen daarbij hun
beschermende werking verliezen. Er mogen
uitsluitend originele Volvo-onderdelen, be-
stemd voor montage op deze plaatsen,
worden gebruikt.
01 Veiligheid
21
Inzitten denbeveiliging
01
Bescherming tegen whiplash-letsel,
WHIPS
Het WHIPS-systeem (Whiplash Protection
System) bestaat uit energieabsorberende rug-
leuningen en speciaal voor het systeem ont-
wikkelde hoofdsteunen voor de beide voor-
stoelen. Het systeem wordt geactiveerd bij
een aanrijding van achteren, afhankelijk van
de hoek waaronder en de snelheid waarmee
het achteropkomende voertuig de auto raakt
en de materiaaleigenschappen van dat voer-
tuig.
Eigenschappen van de stoel
Als het WHIPS-systeem wordt geactiveerd,
klappen de rugleuningen van de voorstoelen
naar achteren zodat de zithouding van de be-
stuurder en de passagier op de voorstoelen
verandert. Zo wordt de kans op zogeheten
whiplash-letsel beperkt.
WHIPS-systeem en kinderzitjes/
verhogingsku ssens
Het WHIPS-systeem heeft geen nadelige in-
vloed op de beschermende werking van de
kinderzitjes.
Juiste zithoud ing
Voor optimale bescherming moeten de be-
stuurder en de voorpassagier zo veel mogelijk
in het midden van de stoel plaatsnemen en de
afstand tussen het hoofd en de hoofdsteun zo
klein mogelijk houden.
WAARSCHUWING
Het WHIPS-systeem vormt een aanvulling
op de veiligheidsgordels. Draag altijd de
veiligheidsgordel.
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen in de stoel of
het WHIPS-systeem aan en probeer ze
nooit zelf te repareren. Neem contact op
met een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Als de stoel heeft blootgestaan aan grote
krachten zoals bij een aanrijding van achte-
ren, moet u het WHIPS-systeem laten con-
troleren bij een erkende Volvo-werkplaats.
Er kunnen eigenschappen van het WHIPS-
systeem verloren zijn gegaan, ook al ziet de
stoel er onbeschadigd uit. Neem contact op
met een erkende Volvo-werkplaats om het
systeem te laten controleren, ook na een
lichte aanrijding van achteren.
01 Veiligheid
22
Inzi ttendenbeveiliging
01
Zorg dat u de werking van het WHIPS-
systeem niet nadelig beïnvl oedt
WAARSCHUWING
Plaats geen koffer of iets dergelijks tussen
het zitgedeelte van de achterbank en de
rugleuning van de voorstoelen. Let erop dat
u de werking van het WHIPS-systeem niet
beïnvloedt.
8803530j
WAARSCHUWING
Als u een van de ruggedeelten van de ach-
terbank hebt omgeklapt, moet u de voor-
stoel aan dezelfde kant naar voren schuiven
zodat de rugleuning van de stoel niet tegen
het omgeklapte ruggedeelte van de achter-
bank aankomt.
8803531j
01 Veiligheid
23
Inzitten denbeveiliging
01
Activering van de veiligheidssystemen
Wanneer de airbags werden opgeblazen, ad-
viseert Volvo u het volgende:
Sleep de auto naar een erkende Volvo-
werkplaats.Rijd niet met opgeblazen air-
bags.
Laat het vervangen van de onderdelen van
de veiligheidssystemen in de auto over aan
een erkende Volvo-werkplaats.
Neem altijd contact op met een arts.
Systeem Activering
Gordelspanners Bij een frontale botsing, een aanrijding in de zij of een aanrijding van achteren.
Airbags (SRS)
Bij een frontale botsing
1
.
SIPS-airbags
Bij een aanrijding in de zij
1
.
Opblaasgordijnen (IC)
Bij een aanrijding in de zij en een bepaald type frontale botsing
1
.
WHIPS-systeem Bij aanrijdingen van achteren.
1
Het is mogelijk dat de airbags niet worden opgeblazen, ondanks dat de carrosserie van de auto danig vervormd raakt. Enkele factoren zoals de stijfheid en het
gewicht van het lichaam waarmee de auto in botsing komt, de snelheid van de auto, de hoek waaronder de botsing plaatsvindt e.d. zijn van invloed op de wijze van
activering van de verschillende veiligheidssystemen in de auto.
WAARSCHUWING
De regeleenheid van het airbagsysteem zit in
de middenconsole. Als de middenconsole
doorweekt geraakt is, moet u de accukabels
loskoppelen. Probeer de auto niet te starten,
omdat de airbags daarbij geactiveerd kunnen
worden. Sleep de auto naar een erkende
Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Rijd nooit met opgeblazen airbags. Ze kun-
nen u bij het sturen danig in de weg zitten.
Ook de andere veiligheidssystemen kunnen
beschadigd zijn. Langdurige blootstelling aan
de rook- en stofdeeltjes die vrijkomen bij het
opblazen van de airbags kan oog- en huidirri-
tatie veroorzaken. Spoel bij irritatie met koud
water. De snelheid waarmee de airbags/gor-
dijnen worden opgeblazen kan in combinatie
met de toegepaste materialen resulteren in
schaaf- en brandwonden aan de huid.
N.B.
De SRS-, SIPS-, IC-systemen en de gordel-
spanners worden bij een botsing slechts een-
maal geactiveerd.
01 Veiligheid
24
Inzi ttendenbeveiliging
01
Airbagstickers
Airb agsticker SIPS-systeem
Airbagsticker SIPS-systeem op de portierstijl
Waarschuwingssticker voor airbags
SRS-systeem
Waarschuwingssticker airbags SRS-
systeem (Australië)
De waarschuwingssticker voor de airbags van
het SRS-systeem zitten aan de passagierszij-
de op de zijwand van het dashboard.
BAG
THIS CAR USE EQUIPPED WITH SIPSBAG IN EACH FRONT SEAT
DO NOT INSTALL ANYACCESSORIES ON THE SIDE OR NEAR THE SIPSBAG
DO NOT USE EXCESSIVE FORCE ON THE SIDE OF THE SEAT
DO NOT USE ASSESSOY SEAT COVERS UNLESS THEY MEET VOLVO´S SPECIFICATION
USE OF OTHER SEAT COVERS COULD REDUCE THE EFFECT OF THE SYSTEM
FOR FURTHER INFORMATION SEE OWNER´S MANUAL
8803559s
8803558s
8803557s
01 Veiligheid
25
S afety mode
01
Safety mode
Als de auto betrokken is geweest bij een aan-
rijding, kan de melding Safety mode Zie in-
structieb. op het informatiedisplay verschij-
nen. Dit betekent dat de functionaliteit van de
auto is verminderd. Safety mode is een veilig-
heidsfunctie die in werking treedt wanneer de
aanrijding een belangrijke onderdeel van de
auto zoals de brandstofleidingen, de sensoren
voor een van de veiligheidssystemen of het
remsysteem, kan hebben beschadigd.
Auto proberen te starten
Controleer eerst of er geen brandstof uit de
auto is gelopen. Er mag evenmin een brand-
stofgeur waarneembaar zijn.
Als alles normaal lijkt en u hebt vastgesteld
dat er geen brandstof lekt, kunt u proberen de
motor te starten.
Haal de transpondersleutel uit het contact en
steek hem er opnieuw in. De elektronica van
de auto probeert te resetten naar de normale
stand. Probeer vervolgens de auto te starten.
Als Safety mode nog op het display staat,
mag u niet met de auto rijden en hem niet ver-
slepen. Verborgen schade kan de auto tijdens
het rijden onbestuurbaar maken, zelfs als het
lijkt dat u nog met de auto kunt rijden.
Auto verzetten
Als de melding Normal mode wordt weerge-
geven nadat de Safety mode is gereset, mag
de auto voorzichtig uit de huidige, gevaarlijke
positie worden verreden. Verrijd de auto niet
verder dan nodig.
3801152s
WAARSCHUWING
Probeer nooit zelf de auto te repareren of de
elektronische onderdelen te resetten nadat
de auto in de Safety mode heeft gestaan.
Dit kan aanleiding geven tot letsel of een
slechte functie van de auto. Laat de auto al-
tijd in een erkende Volvo-werkplaats con-
troleren en naar de normale status (Normal
mode) resetten nadat de
Safety mode is
verschenen.
WAARSCHUWING
Probeer onder geen beding de auto op-
nieuw te starten, als u brandstof ruikt terwijl
de melding
Safety mode wordt weergege-
ven. Verlaat de auto onmiddellijk.
WAARSCHUWING
De auto mag niet worden weggesleept zo-
lang deze in de Safety mode staat. De auto
moet van zijn huidige plaats worden ver-
voerd naar een erkende Volvo-werkplaats.
01 Veiligheid
26
Kinderen en veiligheid
01
Algemene informatie
De plaats van het kind in de auto en de vereis-
te uitrusting zijn afhankelijk van het gewicht en
de lengte van het kind (zie pagina 27 voor
meer informatie).
Ongeacht leeftijd en lengte moeten kinderen
altijd met de gordel goed om in de auto zitten.
Laat kinderen nooit bij passagiers op schoot
zitten.
De veiligheidsuitrusting voor kinderen die Vol-
vo biedt, is afgestemd op het gebruik in uw
auto. Door het gebruik van originele Volvo-
onderdelen bent u er zeker van dat de bevesti-
gingspunten en bevestigingsonderdelen op de
juiste wijze zijn aangebracht en sterk genoeg
zijn.
Kinderzitjes
Volvo heeft veiligheidsuitrusting voor kinde-
ren die afgestemd is op uw Volvo en uitvoerig
door Volvo getest is.
Bij gebruik van andere op de markt verkrijgba-
re kinderveiligheidsproducten is het van be-
lang dat u de bijgeleverde montage-instructies
zorgvuldig doorleest en nauwkeurig opvolgt.
Zet de bevestigingsbanden van het kinderzitje
nooit vast aan de hendel waarmee u de voor-
stoel in de lengterichting verstelt of aan veren,
rails of balken onder de stoel. Door scherpe
randen kunnen de bevestigingsbanden be-
schadigd raken.
Laat de rugleuning van het kinderzitje tegen
het dashboard steunen. Dit geldt voor auto’s
zonder airbag aan de passagierszijde of au-
to’s waarvan de passagiersairbag is gedeacti-
veerd.
Positie van kinderzitjes
Het volgende kan worden gebruikt:
een kinderzitje/verhogingskussen op de
passagiersstoel, zolang de airbag aan de
passagierszijde gedeactiveerd is;
een achterstevoren gemonteerd kinderzitje
op de achterbank dat tegen de rugleuning
van de voorstoel steunt.
Kinderzitjes en geactiveerde airbags gaan niet
samen.
Plaats een kind altijd op de achterbank als de
airbag aan de passagierszijde geactiveerd is.
Als de airbag wordt geactiveerd, kan een kind
in een kinderzitje aan de passagierszijde ern-
stig letsel oplopen.
N.B.
De wettelijke bepalingen voor het vervoer
van kinderen in de auto verschillen van land
tot land.
WAARSCHUWING
Plaats nooit een kinderzitje op de voorstoel,
als de auto is uitgerust met een geactiveer-
de airbag aan de passagierszijde. Bij pro-
blemen tijdens de montage van
kinderveiligheidsproducten kunt u contact
opnemen met de fabrikant voor nadere in-
structies.
WAARSCHUWING
Personen kleiner dan 1,40 m mogen alleen
op de voorstoel plaatsnemen, wanneer de
airbag aan de passagierszijde gedeacti-
veerd is.
01 Veiligheid
27
Kinderen en veiligheid
01
Plaats van kinderen in de auto
Gewicht/
Leeftijd
Voorstoel
Buitenste zitplaats van de
achterbank
Middelste zitplaats van de
achterbank
<10 kg
(tot 9
maanden)
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje, te
bevestigen met veiligheidsgordel en
bevestigingsband.
L
1
: Typegoedkeuringsnr. E5 03135
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje, te
bevestigen met veiligheidsgordel, steun en
bevestigingsband.
L
1
: Typegoedkeuringsnr. E5 03135
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje,
te bevestigen met veiligheidsgordel,
steun en bevestigingsband.
L
1
: Typegoedkeuringsnr. E5 03135
9–18 kg
(9–36
maanden)
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje, te
bevestigen met veiligheidsgordel en
bevestigingsband.
L
1
: Typegoedkeuringsnr. E5 03135
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje, te
bevestigen met veiligheidsgordel, steun en
bevestigingsband.
L
1
: Typegoedkeuringsnr. E5 03135
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje,
te bevestigen met veiligheidsgordel,
steun en bevestigingsband.
L
1
: Typegoedkeuringsnr. E5 03135
15–36 kg
(3–12 jaar)
Geïntegreerd kinderzitje met of zonder
rugleuning.
L
1
: Typegoedkeuringsnr. E5 03139
Geïntegreerd kinderzitje met of zonder
rugleuning.
L
1
: Typegoedkeuringsnr. E5 03139
Mogelijkheden:
Geïntegreerd kinderzitje met of zon-
der rugleuning.
L
1
: Typegoedkeuringsnr. E5 03139
Geïntegreerd kinderzitje.
B
2
: Typegoedkeuringsnr. E5 03140
1
Geschikt voor speciale kinderzitjes (zie overzicht onder genoemde typegoedkeuring). Kinderzitjes kunnen bestemd zijn voor één bepaald merk auto, voor een
beperkte groep merken, semi-universeel of universeel zijn.
2
Ingebouwd en goedgekeurd voor deze leeftijdscategorie.
WAARSCHUWING
Plaats nooit een kinderzitje op de voorstoel,
als de auto is uitgerust met een geactiveer-
de airbag aan de passagierszijde. Bij pro-
blemen tijdens de montage van
kinderveiligheidsproducten kunt u contact
opnemen met de fabrikant voor nadere in-
structies.
01 Veiligheid
28
Kinderen en veiligheid
01
ISOFIX-bevestigingssysteem voor
kinderzitjes*
Achter de onderkant van de ruggedeelten op
de beide buitenste zitplaatsen van de achter-
bank gaan de bevestigingspunten voor het
ISOFIX-systeem schuil.
Symbolen op de bekleding van de ruggedeel-
ten (zie bovenstaande afbeelding) geven de
positie van deze bevestigingspunten aan.
Duw het zitgedeelte van de zitplaats omlaag
om bij de bevestigingspunten te komen.
Houd u altijd aan de montage-instructies van
de fabrikant, wanneer u een kinderzitje aan de
ISOFIX-bevestigingspunten vastzet.
Bovenste bevestigingspunten voor
kinderzitjes
De auto is uitgerust met bovenste bevesti-
gingspunten voor kinderzitjes. Deze bevesti-
gingspunten zitten in de hoedenplank en zijn
afgedekt met kunststof dekplaatjes. Klap de
kunststof dekplaatjes opzij om bij de bevesti-
gingspunten te komen.
Bij auto’s met hoofdsteunen op de beide bui-
tenste zitplaatsen van de achterbank gaat
monteren makkelijker, als u de hoofdsteunen
omklapt.
Zie de aanwijzingen van de fabrikant van het
kinderzitje voor gedetailleerde informatie over
de manier waarop u het zitje aan de bovenste
bevestigingspunten vastzet.
8704364s
8904139s
WAARSCHUWING
Haal de veiligheidsgordel van een kinder-
zitje altijd onder de hoofdsteun van de ach-
terbank door, voordat u de gordel in de
sluiting aanbrengt.
01 Veiligheid
29
Kinderen en veiligheid
01
Geïntegreerd kinderzitje*
Het geïntegreerde kinderzitje van Volvo op de
middelste zitplaats van de achterbank is spe-
ciaal ontworpen om kinderen optimale be-
scherming te bieden. In combinatie met de
aanwezige veiligheidsgordels is het kinder-
zitje goedgekeurd voor kinderen met een ge-
wicht van 15 tot 36 kg. Zorg alvorens weg te
rijden dat:
de veiligheidsgordel goed strak langs het
lichaam van het kind loopt en nergens slap
hangt of verdraaid is;
de veiligheidsgordel goed over de schou-
der ligt;
de heupgordel laag over het bekken loopt
om maximale bescherming te bieden;
de veiligheidsgordel niet tegen de nek van
het kind aankomt of onder de schouder
langs loopt;
de stand van de hoofdsteun afgestemd is
op de lengte van het kind.
Geïntegreerd kinderzitje uitklappen
Klap het geïntegreerde kinderzitje omlaag.
Haal de klittenband los.
Klap het bovenste gedeelte weer op.
8803565s
1
8505333s
2
8505330s
3
8505343s
WAARSCHUWING
Reparatie of vervanging dient alleen te wor-
den uitgevoerd door een erkende Volvo-
werkplaats. Verricht zelf geen wijzigingen in
of aanpassingen aan het geïntegreerde kin-
derzitje. Als een geïntegreerd kinderzitje
aan grote krachten heeft blootgestaan zoals
tijdens een aanrijding, moet u het geïnte-
greerde kinderzitje in zijn geheel vervangen.
Ook al ziet het geïntegreerde kinderzitje er
intact uit, kunnen er toch beschermende ei-
genschappen verloren zijn gegaan. Het
geïntegreerde kinderzitje moet ook worden
vervangen als het erg versleten is.
01 Veiligheid
30
Kinderen en veiligheid
01
Geïntegreerd kinderzitje opklappen
Klap het bovenste gedeelte omlaag.
Bevestig het stuk klittenband.
Klap het geïntegreerde kinderzitje in het
ruggedeelte van de achterbank op.
Kinderslot
Handbediend kinderslot op
achterportieren
De bedieningscilinders van het kinderslot zit-
ten achter op de korte kant van de achterpor-
tieren, zodat ze alleen bereikbaar zijn wanneer
de portieren openstaan. Gebruik het sleutel-
blad om de bedieningscilinder te verdraaien
en zo het kinderslot in of uit te schakelen.
De portieren kunnen niet van de binnenzij-
de worden geopend.
De portieren kunnen van de binnenzijde
worden geopend.
1
8505334s
2
8505344s
3
8505335s
N.B.
Zorg dat de beide delen van het geïnte-
greerde kinderzitje met de klittenband zijn
vastgezet, voordat u het zitje opklapt. An-
ders kan het bovenste gedeelte in het rug-
gedeelte van de achterbank blijven steken,
wanneer u het geïntegreerde kinderzitje een
volgende keer opnieuw uitklapt.
8302555s
01 Veiligheid
31
Kinderen en veiligheid
01
Elektris ch kinderslot op acht erpor-
tieren* en achterste zijruiten
Het elektrische kinderslot is te activeren met
het contactslot in stand
I of II. Wanneer het
elektrische kinderslot actief is, zijn de achter-
ste zijruiten alleen vanaf het bestuurderspor-
tier te bedienen. De achterportieren kunnen
dan niet van de binnenzijde worden geopend.
Druk op de knop op het bestuurdersportier. Er
verschijnt een melding op de informatiedis-
play. Het lampje in de knop brandt, wanneer
het slot geactiveerd is.
N.B.
Op auto’s met het elektrische kinderslot zit
geen handmatig kinderslot.
s
98
7
3
0
63
WAARSCHUWING
Houd de vergrendelingsknoppen altijd om-
hoog tijdens het rijden. Bij ongelukken kun-
nen hulpverleners dan snel in de auto
komen. Zolang het kinderslot ingeschakeld
is, kunnen de achterportieren niet van de
binnenzijde worden geopend.
32
Transpondersleutel/sleutel .......................................................................34
Keyless drive ............................................................................................40
Sloten .......................................................................................................42
Alarm* .......................................................................................................45
02
SLOTEN EN ALARM
02 Sloten en alarm
34
Transpondersleutel/sleutel
02
Algemene informatie
Bij de auto worden twee transpondersleutels
of PCC’s (Personal Car Communicator) gele-
verd. U kunt er maximaal zes bestellen. U ge-
bruikt ze om de auto te starten en deze te ver-
grendelen of te ontgrendelen.
PCC’s kennen meer functies dan een trans-
pondersleutel in standaarduitvoering. In het
vervolg van dit hoofdstuk hebben we het over
een transpondersleutel bij de bespreking van
functies die voorkomen op zowel de PCC als
op de transpondersleutel.
Er zijn maximaal zes transpondersleutels voor
één en dezelfde auto te programmeren en te
gebruiken.
Afneembaar sleutelblad
Een transpondersleutel bevat een afneem-
baar sleutelblad van metaal waarmee de be-
stuurdersportier, het kofferdeksel en het dash-
boardkastje (Private locking) te vergrendelen/
ontgrendelen zijn.
Zie pagina 37 voor de functies van het sleutel-
blad. Zie pagina 38 voor Private locking.
De unieke code van de sleutels is bekend bij
de erkende Volvo-werkplaatsen, waar ook
nieuwe sleutels kunnen worden gemaakt.
Zoekgeraakte transpondersleutel
Als een van de transpondersleutels zoek-
raakt, moet u de resterende transpondersleu-
tels samen met de auto naar een erkende
Volvo-werkplaats brengen. Ter voorkoming
van diefstal moet de code van de zoekgeraak-
te transpondersleutel uit het systeem worden
gewist.
Het aantal sleutels dat geprogrammeerd is
voor de auto kunt u controleren onder Instel-
lingen van de auto
Autosleutelgeheugen Aantal sleutels.
Zie pagina 94 voor een beschrijving van het
menusysteem.
Sleutelgeheugen, buitenspi egels en
bestuurdersstoel*
De instellingen worden automatisch gekop-
peld aan de transpondersleutel die op dat mo-
ment in gebruik is (zie pagina 61 en 77).
U kunt de functie activeren/deactiveren onder
Instellingen van de auto
Autosleutelgeheugen Pos. stoelen en
spiege ls. Zie pagina 94 voor een beschrijving
van het menusysteem.
Zie pagina 41 voor auto’s met Keyless drive-
functie.
Knippersignalen bij vergrendelen/
ontgrendelen
Wanneer u de auto vergrendelt of ontgrendelt
met een transpondersleutel, lichten de richtin-
gaanwijzers een bepaalde aantal malen op om
aan te geven dat de auto op de juiste manier
vergrendeld/ontgrendeld is:
vergrendelen: eenmaal oplichten
ontgrendelen: tweemaal oplichten
Bij het vergrendelen gebeurt dit alleen als alle
portieren na het sluiten correct zijn vergren-
deld.
U kunt de functie activeren/deactiveren onder
Instellingen van de auto
Lichtinstellingen Auto is op slot, lampje
resp. Instellingen van de auto
Lichtinstellingen Auto is open, lampje.
Zie pagina 94 voor een beschrijving van het
menusysteem.
Elektronische startblokkering
Elke transpondersleutel heeft zijn eigen, unie-
ke code. U kunt de auto alleen starten, wan-
neer u een transpondersleutel met de juiste
code gebruikt.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto zitten:
Let er bij het verlaten van de auto op dat u de
stroomtoevoer naar de sloten, elektrisch be-
dienbare zijruiten en het schuifdak verbreekt
door de transpondersleutel uit te nemen.
02 Sloten en a larm
35
Transpondersleu tel/sleute l
02
De onderstaande foutmeldingen op het infor-
matiedisplay (op het instrumentenpaneel) hou-
den verband met de elektronische startblok-
kering:
Zie pagina 81 voor het starten van de auto.
Uitgeputte batterij in transpondersleutel
Vervang de batterijen, als:
het informatiesymbool oplicht en de mel-
ding Autosleutel Batterij le eg op het dis-
play verschijnt en/of:
de sloten herhaalde malen achtereen niet
reageren op het signaal van een transpon-
dersleutel die zich binnen een straal van
20 m bevindt.
Zie pagina 39 voor het vervangen van de bat-
terij.
Functies, transpondersleutel/PCC
Transpondersleutel
PCC (Persona l Ca r Communicator)
Vergrendelen
Ontgrendelen
Approach-verlichting
Kofferdeksel
Paniekfunctie
Doorlu chtfunctie (Global opening)
Bij lang indrukken (ten minste 4 seconden) van
de toets of worden alle zijruiten tegelijk
korte tijd geopend en weer gesloten (daarbij
wordt een openstaand schuifdak ook
gesloten).
U kunt de functie bijvoorbeeld gebruiken om
bij warm weer snel voor frisse lucht in de auto
te zorgen.
Functietoetsen
Vergrendelen Vergrendelt de portieren en
het kofferdeksel en activeert het alarm.
Ontgrendele n Ontgrendelt de portieren en
het kofferdeksel en deactiveert het alarm.
De ontgrendelingsfunctie kan dusdanig gewij-
zigd worden dat bij eenmaal indrukken van de
toets niet meer alle portieren tegelijk worden
ontgrendeld, maar alleen het bestuurderspor-
Melding Betekenis
Sleu telfout
Probeer
opnieuw
Storing bij het uitlezen van
de transpondersleutel
tijdens het starten. Probeer
de auto opnieuw te
starten.
Auto sleutel
niet gevonden
Geldt alleen voor de functie
Keyless drive van de
PCC.
Fout bij het uitlezen
van de PCC tijdens de
start. Probeer de auto
opnieuw te starten.
Immobilizer
Zie
instructieb.
Functiestoring van de
transpondersleutel tijdens
het starten. Neem contact
op met een erkende Volvo-
werkplaats.
2
4
5
1
3
3905616s
3603821s
2
4
5
1
3
WAARSCHUWING
Controleer of niemand met de handen be-
kneld raakt wanneer u het schuifdak en de
zijruiten vanaf de transpondersleutel sluit.
02 Sloten en alarm
36
Transpondersleutel/sleutel
02
tier. Bij een tweede keer indrukken (binnen
10 seconden) worden de overige portieren
ontgrendeld. U wijzigt de functie onder Instel-
lingen van de auto Instellingen
vergr endelen Portieren ontgre ndelen.
Zie pagina 94 voor een beschrijving van het
menusysteem.
Approach-verlichting Bestemd om de ver-
lichting van de auto op afstand in te schake-
len. Zie pagina 69 voor meer informatie.
Kofferdeksel Ontgrendelt alleen het kof-
ferdeksel (zonder het te openen). Zie
pagina 43 voor meer informatie.
Paniekfunctie Bestemd om in noodgevallen
de aandacht van anderen te trekken. Als u de
rode toets ten minste 3 seconden lang inge-
drukt houdt of tweemaal achtereen binnen
3 seconden indrukt, worden de richtingaanwij-
zers, de interieurverlichting en de claxon ge-
activeerd. U kunt deze functie met dezelfde
toets weer uitschakelen, als de functie mini-
maal 5 seconden actief geweest is. Als u niets
doet, wordt de functie na 2 minuten en
45 seconden automatisch uitgeschakeld.
Bereik tra ns pondersleutel
De transpondersleutel is te gebruiken binnen
een straal van 20 m rond de auto.
Specifieke functies, PCC
Informatietoets
Controlelampjes
Na een druk op de informatietoets kunt u
bepaalde informatie over de auto uitlezen aan
de hand van de controlelampjes .
Gebruik van de informatieto ets
1. Druk op de informatietoets .
2. Ca. 7 seconden lang lichten de
controlelampjes op de PCC om de
beurt op om aan te geven dat de informa-
tie over de auto wordt uitgelezen. Als u
gedurende dit tijdsbestek op een van de
andere toetsen drukt, wordt de uitlezing
beëindigd.
De controlelampjes verstrekken informatie
zoals afgebeeld.
N.B.
Er kunnen storingen optreden in de functies
van de transpondersleutel door radiogolven
in de lucht, omringende gebouwen, topo-
grafische omstandigheden e.d. Het is altijd
mogelijk de auto te vergrendelen/ontgren-
delen met het sleutelblad (zie pagina 37).
3603840s
2
2
2
1
N.B.
Als bij herhaaldelijk gebruik van de informa-
tietoets op verschillende tijdstippen en
verschillende plaatsen blijkt dat geen van
de controlelampjes gaat branden (en dat
evenmin na 7 seconden alsook nadat de
controlelampjes op de PCC om de beurt
oplichtten), dient u contact op te nemen
met een erkende Volvo-werkplaats.
3603841s
1
4
2
3
02 Sloten en a larm
37
Transpondersleu tel/sleute l
02
Continu groen licht: de auto is vergren-
deld.
Continu oranje licht: de auto is ontgren-
deld.
Continu rood licht: het alarm is afgegaan.
Aangegeven twee controlelampjes lichten
beurtelings rood op: dit geeft met HSB
(Heart Beat Sensor) aan dat er mogelijk
iemand in de auto zit. De indicatie ver-
schijnt alleen, als het alarm is afgegaan.
Bereik tra ns pondersleutel
De ontgrendelingsfuncties van de PCC zijn
te gebruiken binnen een straal van 20 m rond
de auto.
De Approach-verlichting, de paniekfunctie en
de functies die gekoppeld zijn aan de informa-
tietoets, zijn tot op 100 m van de auto te
gebruiken.
Buiten bereik PCC
Als de PCC op dermate grote afstand van de
auto is dat er geen informatie over de auto kan
worden uitgelezen, wordt de laatst bekende
status van de auto weergegeven zonder dat
de lampjes op de PCC om de beurt oplich-
ten.
De PCC waarmee de auto de laatste keer ver-
grendeld/ontgrendeld werd, geeft de juiste
status aan.
Heart Beat Sensor
De functie werkt met behulp van een hart-
slagsensor (HBS, Heart Beat Sensor). HBS
vormt een aanvulling op het alarmsysteem van
de auto die op afstand afgeeft of er mogelijk
iemand in de auto zit. De indicatie verschijnt
alleen, als het alarm is afgegaan.
HBS registreert de hartslag die zich via de car-
rosserie van de auto voortplant. In gebieden
met veel lawaai en trillingen is het dan ook
mogelijk dat de HBS in zijn werking wordt ge-
stoord.
Keyless drive
Zie pagina 40.
Afneembaar sl eutelblad
U kunt het afneembare sleutelblad van de
transpondersleutel gebruiken om de toegang
tot het dashboardkastje en de kofferbak te
blokkeren
1
.
Verwijder het sleutelblad, wanneer u de auto
bij een garage of hotel afgeeft (gebruik ma-
kend van de zogeheten Private locking, zie
pagina 38). Overhandig de transpondersleutel
aan het personeel, terwijl u zelf het afneemba-
re sleutelblad houdt.
Ontgrendelen met sleutelblad
U kunt gebruik maken van het sleutelblad, als
er storingen zijn opgetreden in de functies van
de transpondersleutel of als de batterijen in de
transpondersleutel leeg zijn.
Zie pagina 44 voor het ontgrendelen van het
kofferdeksel.
Het is mogelijk het bestuurdersportier te ver-
grendelen (zonder de centrale vergrendeling
te gebruiken) door het sleutelblad in het slot
van de portierhandgreep te steken. Het alarm-
systeem gaat dan wel af. Schakel het uit door
de transpondersleutel in het contactslot te
steken.
N.B.
Er kunnen storingen optreden in de functie
van de informatietoets door radiogolven in
de lucht, omringende gebouwen, topografi-
sche omstandigheden e.d.
N.B.
Als geen van de controlelampjes brandt bij
het indrukken van de informatietoets, is het
mogelijk dat er storingen optreden in de
communicatie tussen de PCC en de auto
door radiogolven in de lucht, omringende
gebouwen, topografische omstandigheden
e.d.
1
Geldt voor bepaalde markten
02 Sloten en alarm
38
Transpondersleutel/sleutel
02
Sleutelblad verwijderen
Haal de veerbelaste pal opzij en trek tege-
lijkertijd het sleutelblad recht naar achte-
ren.
Sleutelblad aanbrengen
Plaats het verwijderde sleutelblad voorzichtig
terug in de transpondersleutel om beschadi-
ging te voorkomen.
1. Houd de transpondersleutel met de gleuf
omhoog en laat het sleutelblad in de gleuf
zakken.
2. Duw voorzichtig tegen het sleutelblad. U
hoort een klikgeluid wanneer het sleutel-
blad goed vastzit.
Private locking*
Vergrendelingspunten voor transpondersleutel
(Pr ivate locki ng niet geactiveerd).
Vergrendelingspunten voor transpondersleutel
(Pr ivate locki ng geactiveerd).
Private locking: draai het sleutelblad
180 graden rechtsom in het slot van het dash-
boardkastje. Daarna kan het kofferdeksel
evenmin worden geopend vanaf de transpon-
dersleutel (er verschijnt een melding op het in-
formatiedisplay).
Zie pagina 43 voor het vergrendelen van het
dashboardkastje.
8302565s
8302564s
02 Sloten en a larm
39
Transpondersleu tel/sleute l
02
Batterij in transpondersleutel
vervangen
Batterijtype: CR2430, 3 V én in transponder-
sleutel en twee in PCC).
Openen
Haal de veerbelaste pal opzij en trek
tegelijkertijd het sleutelblad recht naar
achteren.
Steek een schroevendraaier in de opening
achter de veerbelaste pal en werk de
transpondersleutel voorzichtig open.
Batter ij vervangen
Let erop hoe de batterij(en) aan de binnen-
zijde van de afdekking vastzit(ten). Let
daarop op de pluszijde
+ en de minzijde .
Transpondersleutel
Werk de batterij voorzichtig los. Plaats
een nieuwe met de pluszijde (
+) omlaag.
PCC
Werk de batterijen voorzichtig los. Plaats
eerst een nieuwe met de pluszijde (
+ )
omhoog. Leg het witte plasticvel op de
geplaatste nieuwe batterij en breng daar-
na nog een nieuwe batterij aan met de
pluszijde (
+) omlaag.
In elkaar zetten
1. Druk de afdekking weer op de transponder-
sleutel vast.
2. Houd de transpondersleutel met de gleuf
omhoog en laat het sleutelblad in de
gleuf zakken.
3. Duw voorzichtig tegen het sleutelblad. U
hoort een klikgeluid wanneer het sleutel-
blad goed vastzit.
1
3603816s
1
2
2
3603817s
3
N.B.
Houd de transpondersleutel met de toetsen
omhoog om te voorkomen dat de batterijen
bij het openen van de afdekking op de
grond vallen.
BELANGRIJK
Kom niet met uw vingers aan de polen van
de batterijen of de contactvlakken, omdat
ze daardoor slechter kunnen presteren.
G015518
BELANGRIJK
Zorg dat de oude batterij(en) op milieuvrien-
delijke wijze wordt/worden afgevoerd.
02 Sloten en alarm
40
Keyless drive
02
Keyless drive (alleen PCC)
Vergrendelings- en startsysteem
zonder sleutel
Met de Keyless drive-functie van de PCC kunt
u zonder een sleutel te gebruiken de auto ont-
grendelen, starten en vergrendelen. U hoeft de
PCC alleen bij u te dragen. Het systeem maakt
het eenvoudiger om de auto te openen wan-
neer u uw handen vol hebt.
De twee PCC’s van de auto ondersteunen de
Keyless drive-functie. U kunt meer PCC’s bij-
bestellen.
Bereik PCC
Om een portier of het kofferdeksel te kunnen
openen moet de PCC zich binnen een straal
van maximaal 1,5 m rond de portierhandgre-
pen of het kofferdeksel bevinden. Dit betekent
dat u de PCC bij u moet dragen om een portier
te vergrendelen of ontgrendelen. Wanneer u
aan de ene kant van de auto staat, is het niet
mogelijk om met de PCC een portier aan de
andere kant te vergrendelen of ontgrendelen.
De rode cirkels op de afbeelding geven het
dekkingsgebied van de systeemantennes aan.
Als alle PCC’s uit de auto worden genomen,
verschijnt er een waarschuwingsmelding op
het informatiedisplay en klinkt er een geluids-
signaal. De melding verdwijnt, wanneer een
van de PCC’s weer in de auto wordt gelegd.
Wanneer de PCC weer in de auto is gelegd,
verdwijnen de waarschuwingsmelding en het
geluidssignaal nadat een van de volgende
handelingen is uitgevoerd:
er is een portier geopend of gesloten;
de transpondersleutel is in het contactslot
gestoken;
de toets
READ is ingedrukt.
Veilig gebruik van uw PCC
Als u een PCC met Keyless drive-functie in de
auto laat liggen, wordt de PCC bij het vergren-
delen van de auto tijdelijk gedeactiveerd. On-
bevoegden kunnen de portieren er dan niet
meer mee openen.
Als er echter ingebroken wordt en iemand de
PCC in de auto vindt, wordt de PCC weer ge-
activeerd. Pas daarom goed op al uw PCC’s.
Storingen in de func tie van een PCC
De Keyless drive-functie kan verstoord wor-
den door elektromagnetische velden en af-
schermingen. Leg de PCC daarom niet dicht
bij een mobiele telefoon of metalen voorwer-
pen.
Als er desondanks toch storingen optreden,
moet u de PCC en het sleutelblad op de nor-
male manier gebruiken (zie pagina 35).
Ontgrendelen
Open de portieren met de handgreep of open
het kofferdeksel met de handgreep.
Ontgrendelen met sleutelblad
Als de Keyless drive-functie van de PCC de-
fect is, kunt u het bestuurdersportier ontgren-
delen met het sleutelblad. In dat geval wordt
de centrale vergrendeling niet geactiveerd.
8302561s
BELANGRIJK
Laat een PCC nooit onbeheerd in de auto
liggen.
02 Sloten en a larm
41
Keyless drive
02
Sleutelgeheugen, bestuurdersst oel en
buitenspiegels*
Gehe ugenf unctie van PCC
Als meerdere personen met een PCC met
Keyless drive-functie naar de auto lopen, ne-
men de bestuurdersstoel en de buitenspiegels
de stand in die ligt opgeslagen in de PCC van
degene die het bestuurdersportier opent.
Wanneer het bestuurdersportier openstaat,
zijn de instellingen op de volgende twee ma-
nieren te wijzigen:
druk vanaf de bestuurdersstoel op de ont-
grendelingstoets van de PCC (zie
pagina 35);
druk op de knop voor de stoelinstelling (zie
pagina 61).
Vergrendelen
Vergrendel de portieren en het kofferdeksel
door op de vergrendelingsknop op een van de
portierhandgrepen aan de buitenkant te druk-
ken.
Alle portieren inclusief het kofferdeksel moe-
ten zijn gesloten, voordat u de auto kunt ver-
grendelen. De auto wordt anders niet vergren-
deld.
Vergrendelingsinstel lingen
Onder Instellingen van de auto Instellin-
gen vergrende len Op afstand openen.
Zie pagina 94 voor een beschrijving van het
menusysteem.
N.B.
Bij ontgrendelen met het sleutelblad gaat
het alarm af. Zie pagina 46 voor het uitscha-
kelen.
02 Sloten en alarm
42
S loten
02
Vergrendelen en ontgrendelen
Van de buitenzijde
Met de transpondersleutel kunt u alle portie-
ren en het kofferdeksel gelijktijdig vergrende-
len/ontgrendelen. Bij vergrendeling zijn de
vergrendelingsknoppen op de portieren en de
portierhandgrepen aan de binnenzijde niet
meer te bedienen
1
.
De tankvulklep kan worden geopend, wanneer
de auto onvergrendeld staat. De klep kan niet
worden geopend, als u de auto vergrendelt en
het alarm inschakelt.
Van de binn enzijde
Met de bedieningsknoppen op het portierpa-
neel kunt u alle portieren en het kofferdeksel
tegelijkertijd vergrendelen of ontgrendelen.
Ontgrendelen
Druk op de ontgrendelingsknop voor de por-
tieren. Bij lang indrukken worden ook al de zij-
ruiten geopend.
Vergren delen
Druk nadat u de voorportieren hebt gesloten
op de vergrendelingsknop voor de portieren.
Bij lang indrukken worden ook de zijruiten en
een eventueel schuifdak gesloten.
Alle portieren zijn eenmaal gesloten handma-
tig te vergrendelen met de vergrendelings-
knoppen. Door eenmaal aan de handgreep te
trekken ontgrendelt u een portier. Door twee-
maal aan de handgreep te trekken opent u een
portier.
Automatische hervergrendeling
Als u geen van de portieren noch het kof-
ferdeksel binnen twee minuten na ontgrende-
ling van de buitenzijde met de transponder-
sleutel opent, worden alle sloten automatisch
weer vergrendeld. Deze functie voorkomt dat
u de auto per ongeluk onvergrendeld kunt la-
ten staan. Zie pagina 45 voor auto’s met
alarmsysteem.
Automatische vergrendeling
Bij het wegrijden kunnen de portieren en het
kofferdeksel automatisch worden vergren-
deld.
U kunt de functie activeren/deactiveren onder
Instellingen van de auto Instellingen
vergrendelen Portieren autom. op slot.
Zie pagina 94 voor een beschrijving van het
menusysteem.
1
Geldt voor bepaalde markten
N.B.
Ook als er nog een portier openstaat is het
mogelijk de auto te vergrendelen
1
. Wanneer
u het geopende portier vervolgens sluit
wordt ook dit vergrendeld, zodat het gevaar
bestaat dat u zich buitensluit met de trans-
pondersleutel nog in de auto.
1
Geldt alleen voor auto’s op bepaalde markten,
maar niet voor auto’s met Keyless drive.
WAARSCHUWING
Let erop dat inzittenden in de auto kunnen
worden opgesloten, als u die de buitenzijde
vergrendelt.
8302562s
02 Sloten en a larm
43
Slo ten
02
Dashboardkastje
Ontgrendel het dashboardkastje door de
sleutel een kwartslag (90 graden) linksom
te draaien. Het sleutelgat staat verticaal
wanneer het kastje ontgrendeld is.
Vergrendel het dashboardkastje door de
sleutel een kwartslag (90 graden) rechts-
om te draaien. Het sleutelgat staat hori-
zontaal wanneer het kastje vergrendeld is.
U kunt het dashboardkastje alleen vergrende-
len/ontgrendelen met het afneembare sleutel-
blad van de transpondersleutel.
Zie pagina 38 voor Private locking.
Kofferdeksel ont grendelen /
vergrendelen
Ontgrendelen met transpondersleutel
Druk op de toets van de transpondersleutel
waarmee u het kofferdeksel ontgrendelt.
De alarmindicatie op het dashboard dooft om
aan te geven dat niet alle onderdelen van de
auto beveiligd zijn. De niveausensoren en be-
wegingsmelders alsmede de sensoren in de
opening van het kofferdeksel worden automa-
tisch buiten werking gesteld. De portieren blij-
ven vergrendeld en beveiligd.
Vergren delen met transpondersleutel
Druk op de toets voor vergrendeling op de
transpondersleutel (zie pagina 35).
De alarmindicatie op het dashboard gaat knip-
peren om aan te geven dat het alarm is afge-
gaan.
Als alle portieren vergrendeld zijn bij het slui-
ten van het kofferdeksel, blijft het kofferdeksel
onvergrendeld staan totdat u de auto met de
afstandsbediening vergrendelt.
Van de binnenzij de ontgrend elen
Druk op de knop op het bedieningspaneel
voor de verlichting om het kofferdeksel te ont-
grendelen.
A B
8302560s
N.B.
Dit geldt echter niet voor het kofferdeksel.
3905612s
3
603845s
1
02 Sloten en alarm
44
S loten
02
Ontgrendelen met sleutelblad
Als de toets op de transpondersleutel waar-
mee u het kofferdeksel opent niet werkt, kunt
u het kofferdeksel ontgrendelen met het sleu-
telblad.
Werk de plug los die het sleutelgat afdekt.
Ontgrendel het kofferdeksel door het
sleutelblad een halve slag linksom te
draaien zoals afgebeeld.
Safelock-functie
1
Bij activering van de zogeheten Safelock-
functie zijn de portieren niet meer van de bin-
nenzijde te openen, als ze eenmaal vergren-
deld zijn. Met de transpondersleutel activeert
u de Safelock-functie die 10 seconden na ver-
grendeling van de portieren in werking treedt.
Bij Safelock is de auto alleen met de transpon-
dersleutel te ontgrendelen. Het bestuurder-
sportier is tevens van de buitenzijde te openen
met behulp van het sleutelblad.
Safelock-functie tijdelijk deactiveren
Als u de portieren van de buitenzijde toch wilt
vergrendelen terwijl er iemand in de auto ach-
terblijft, kunt u de Safelock-functie deactive-
ren.
1. Neem de transpondersleutel uit het con-
tactslot. Deactivering is alleen mogelijk,
wanneer het nog geen minuut geleden is
dat u de motor afzette.
2. Druk op de knop.
Als de auto is uitgerust met alarm stelt u ook
de bewegingsmelders en niveausensoren*
buiten werking (zie pagina 47).
Het lampje in de knop licht op en blijft bran-
den, totdat u de auto met de transpondersleu-
tel vergrendelt. Er verschijnt een melding op
het display die verdwijnt als u de auto vergren-
delt. Bij inactiviteit verdwijnt de melding auto-
matisch na 10 seconden. De volgende keer
dat u de auto start, worden de sensoren en de
Safelock-functie weer geactiveerd.
1
8302568s
2
8302569s
1
Geldt voor bepaalde markten
3905611s
WAARSCHUWING
Laat niemand in de auto achter zonder eerst
de Safelock-functie te deactiveren. Zo
voorkomt u dat iemand opgesloten raakt.
02 Sloten en a larm
45
A la rm*
02
Algemene informatie
Het alarm gaat af, als:
een portier, de motorkap of het kofferdek-
sel wordt geopend;
het sleutelgat de verkeerde sleutel bevat of
wordt gemanipuleerd;
er een beweging in de passagiersruimte
wordt waargenomen (als er een bewe-
gingsmelder aanwezig is);
de auto wordt opgetakeld of weggesleept
(op auto’s met een niveausensor*);
de accukabel wordt ontkoppeld;
iemand de sirene probeert los te koppelen.
Als er een storing in het alarmsysteem is op-
getreden, verschijnt er een melding op het in-
formatiedisplay. Neem dan contact op met
een erkende Volvo-werkplaats.
Alarmindicatie
Een alarmindicatie op het dashboard geeft de
status van het alarmsysteem aan:
lampje uit het alarm is uitgeschakeld
lampje licht eenmaal per seconde op het
alarm is ingeschakeld
het lampje knippert snel vanaf het moment
van uitschakelen van het alarm (tot aan het
moment dat u de transpondersleutel in het
contactslot steekt en contactslotstand
I
wordt bereikt) het alarm is afgegaan
Alarm activeren
Druk op de vergrendelingstoets op de trans-
pondersleutel. De richtingaanwijzers van de
auto geven een lang lichtsignaal af ter bevesti-
ging dat het alarm is ingeschakeld en dat de
portieren zijn vergrendeld.
De wijze waarop de auto aangeeft dat het
alarm geactiveerd is kan naar wens worden
afgestemd onder Instellingen van de auto
Instellingen vergrendelen Op afstand
openen. Zie pagina 94 voor een beschrijving
van het menusysteem.
N.B.
De bewegingsmelders laten het alarm af-
gaan, wanneer er bewegingen in het interi-
eur worden waargenomen. Het alarm kan
dan ook afgaan als u bij het parkeren van de
auto een van de zijruiten laat openstaan of
gebruik maakt van een elektrische interieur-
verwarming. Sluit daarom voordat u de auto
verlaat alle ruiten en stel de interieurverwar-
ming dusdanig in dat deze geen warme
lucht omhoogblaast.
N.B.
Voer nooit zelf reparaties aan of wijzigingen
in het alarmsysteem uit. Dergelijke ingrepen
kunnen van invloed zijn op de verzekerings-
voorwaarden.
8302563s
02 Sloten en alarm
46
A larm*
02
Alarm deactiveren
Druk op de ontgrendelingstoets op de trans-
pondersleutel. De richtingaanwijzers van de
auto geven twee korte lichtsignalen af ter be-
vestiging dat het alarm is uitgeschakeld en dat
de portieren zijn ontgrendeld.
Geactiveerd alarm uitschakelen
Druk op de ontgrendelingstoets op de trans-
pondersleutel of steek de transpondersleutel
in het contactslot. De richtingaanwijzers van
de auto geven ter bevestiging twee korte licht-
signalen af.
Overige alarmfuncties
Automatische inschakeling van het
alarm
De functie voorkomt dat u de auto verlaat zon-
der het alarm in te schakelen.
Als u geen van de portieren noch het kof-
ferdeksel binnen twee minuten na uitschake-
ling van het alarm opent wanneer de auto met
de transpondersleutel ontgrendeld (en het
alarm gedeactiveerd) werd, wordt het alarm
automatisch opnieuw ingeschakeld. De auto
wordt tegelijkertijd vergrendeld.
Alarmsignalen
Bij alarm gebeurt het volgende:
Er klinkt 30 seconden lang een sirene. De
sirene heeft zijn eigen accu die volledig
onafhankelijk is van de standaardaccu in de
auto.
Alle richtingaanwijzers knipperen totdat u
het alarm uitschakelt. Bij inactiviteit gaan ze
na vijf minuten automatisch uit.
Transpondersleutel defect
Als de transpondersleutel defect is, kunt u het
alarm uitschakelen en de auto als volgt starten:
1. Open het bestuurdersportier met het sleu-
telblad. Het alarm gaat af en de sirene
klinkt.
2. Steek de transpondersleutel in het sleu-
telgat. Het alarm wordt uitgeschakeld. De
alarmindicatie knippert snel totdat u de
transpondersleutel inbrengt.
02 Sloten en a larm
47
A la rm*
02
Alarm tijdelijk uitschakelen
Sensoren uitschakelen
Om te voorkomen dat het alarm per ongeluk
afgaat, bijvoorbeeld op een veerboot, kunt u
de bewegingsmelder en de niveausensoren
tijdelijk uitschakelen.
Druk op de toets voor uitschakeling. Uitscha-
keling is alleen mogelijk, wanneer het nog
geen minuut geleden is dat u de motor afzette.
Het lampje in de knop blijft branden totdat u
de auto vergrendelt.
Op het display verschijnt een melding die ver-
dwijnt als u de auto vergrendelt. Bij inactiviteit
verdwijnt de melding automatisch na
10 seconden.
De volgende keer dat u de auto start, worden
de sensoren weer geactiveerd.
Als de auto is uitgerust met Safelock-functie,
wordt deze functie tegelijkertijd geactiveerd
(zie pagina 44).
Alarmsysteem testen
Bewegingsmelder in passagiersruimte
testen
1. Sluit alle zijruiten. Blijf in de auto zitten.
2. Zie pagina 45 voor het activeren van het
alarm.
3. Wacht 15 seconden.
4. Laat het alarm afgaan door uw armen op
te heffen tot net boven de rugleuning en
ze vervolgens horizontaal heen en weer
te bewegen. Er klinkt een sirene en alle
richtingaanwijzers knipperen.
5. Deactiveer het alarm door de auto via de
transpondersleutel te ontgrendelen.
Alarmsenso ren in portieren testen
1. Zie pagina 45 voor het activeren van het
alarm.
2. Wacht 15 seconden.
3. Ontgrendel het bestuurdersportier met
het sleutelblad.
4. Open het bestuurdersportier. Er klinkt
een sirene en alle richtingaanwijzers
knipperen.
5. Deactiveer het alarm door de auto via de
transpondersleutel te ontgrendelen.
Alarmsenso ren in motorkap testen
1. Ga in de auto zitten en deactiveer de
bewegingsmelder (zie pagina 46).
2. Activeer het alarm (zie pagina 45). Blijf in
de auto zitten en vergrendel de portieren
met de knop op de transpondersleutel.
3. Wacht 15 seconden.
4. Ontgrendel de motorkap met de hand-
greep onder het dashboard. Er klinkt een
sirene en alle richtingaanwijzers knippe-
ren.
5. Deactiveer het alarm door de auto via de
transpondersleutel te ontgrendelen.
3905611s
48
Instrumenten, schakelaars en bediening .................................................50
Contactslotstanden ..................................................................................59
Stoelen en achterbank .............................................................................60
Stuurwiel ..................................................................................................63
Verlichting .................................................................................................64
Wissers en -sproeiers ..............................................................................73
Ruiten en spiegels ....................................................................................75
Elektrisch bedienbaar schuifdak* .............................................................79
Motor starten ...........................................................................................81
Versnellingsbakken ...................................................................................84
Bedrijfsrem ...............................................................................................87
Parkeerrem ...............................................................................................89
03
BESTUURDERSMILIEU
03 Bestuurdersmili eu
50
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
Instrumentenoverzicht
Auto met stuur links
8
505311s
1 2 3
18 17 16
15
4 5 6 7 8
10
9
10
11
12
13
14
19
9
20
03 Bestuurdersmilieu
51
Instrumenten, schakelaars en bedi ening
03
Functie Pagina Functie Pagina
Menu- en meldingsfuncties, richtingaanwijzers, groot
licht/dimlicht, boordcomputer
97, 67, 65,
118
Menufuncties, klimaatregeling en audiosysteem 94, 102,
112
Cruisecontrol 122, 58 Klimaatregeling, ECC 102
Claxon, airbag 63, 15 Versnellingspook/keuzehendel 84
Instrumentenpaneel 54, 58 Bedieningsknoppen actieve chassisregeling (FOUR-C) 121
Menu-, audio- en telefoonfuncties 94, 109,
140
Wissers en -sproeiers 73, 74
Contactslot 81 Stuurwielafstelling 63
Knop START/STOP 59 Parkeerrem 89, 89
Alarmlichten 67 Ontgrendeling motorkap 172
Openingshandgreep portier Stoelinstelling 60
Bedieningspaneel 75, 77, 31,
42
Bedieningsknoppen verlichting, ontgrendeling
tankvulklep en kofferdeksel
64, 155,
158
03 Bestuurdersmili eu
52
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
Auto met stuur rechts
8
505325s
1 2 3 4 5 6 7 8
11
12
10
15 14 13
16
10
11
9
20
19
18
17
03 Bestuurdersmilieu
53
Instrumenten, schakelaars en bedi ening
03
Functie Pagina Functie Pagina
Alarmlichten 67 Bedieningspaneel 75, 77, 31,
42
Contactslot 59 Stoelinstelling 60
Knop START/STOP 81 Ontgrendeling motorkap 172
Cruisecontrol 122, 123 Parkeerrem 89, 89
Instrumentenpaneel 54, 58 Stuurwielafstelling 63
Claxon, airbag 63, 15 Menu- en meldingsfuncties, richtingaanwijzers, groot
licht/dimlicht, boordcomputer
97, 67, 65,
118
Menu-, audio- en telefoonfuncties 94, 109,
140
Bedieningsknoppen actieve chassisregeling (FOUR-C) 121
Wissers en -sproeiers 73, 74 Versnellingspook/keuzehendel 84
Bedieningsknoppen verlichting, ontgrendeling
tankvulklep en kofferdeksel
64, 155,
158
Klimaatregeling, ECC 102.
Openingshandgreep portier Menufuncties, klimaatregeling en audiosysteem 94, 102,
112
03 Bestuurdersmili eu
54
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
Informatiedisplays
Informatiedisplays
Op de informatiedisplays verschijnt infor-
matie over bepaalde functies van de auto zo-
als de cruisecontrol, boordcomputer en mel-
dingen. De informatie verschijnt in tekstvorm
en met symbolen.
Gedetailleerder informatie vindt u onder de
functies die gebruik maken van de informatie-
displays.
Meters
Meters op het instrumentenpaneel
Snelheidsmeter
Brandstofmeter (zie ook Tanken op
pagina 155).
Toerenteller
De meter geeft het motortoerental in dui-
zenden omwentelingen per minuut aan.
Controle-, informatie- en
waarschuwingslampjes
Controle- en waarschuwingslampjes
Controle- en informatielampjes
Controle- en waarschuwingslampjes
1
Lampjes groot licht en richtingaanwijzers
Functietest
Alle controle- en waarschuwingslampjes gaan
branden, wanneer het contactslot in stand II
staat of wanneer u de motor start. Alle lampjes
moeten weer uitgaan als de motor is aange-
slagen, behalve het lampje voor de parkeer-
rem. Dit gaat pas uit, als de auto van de par-
keerrem wordt gehaald.
3603843s
0
1
1
3801154s
1 2 3
0
1
1
Bij bepaalde motortypes is het lampje voor
een lage oliedruk niet in gebruik. Er verschijnt
in plaats daarvan een displaymelding (zie
pagina 173).
3
603801s
123456
12.3
12:34
P
_3 C
T2
o
211 2
3
0
1
03 Bestuurdersmilieu
55
Instrumenten, schakelaars en bedi ening
03
Als de motor niet aanslaat of als de functietest
wordt uitgevoerd met het contactslot in
stand
II, gaan na 5 seconden alle lampjes uit
behalve het lampje voor storingen in het uit-
laatgasreinigingssysteem en dat voor een lage
oliedruk.
Controle- en informatielampjes
Richtingaanwij zers aanhanger
Het lampje knippert wanneer u de rich-
tingaanwijzers gebruikt met een aanhanger
achter de auto. Als het lampje sneller dan nor-
maal knippert, is een van de lampjes op de
auto of op de aanhanger defect.
Storing in uit laatgasreinigings-
systeem
Rijd de auto naar een erkende Volvo-werk-
plaats om het systeem te laten controleren.
Storing in AB S
Als het lampje brandt, is het systeem
defect. Het normale remsysteem van de auto
werkt dan nog wel, zij het zonder ABS-
regeling.
1. Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en zet de motor af.
2. Start de motor opnieuw.
3. Als het lampje echter blijft branden, moet
u de auto naar een erkende Volvo-
werkplaats rijden om het ABS-systeem te
laten controleren.
Mistachterlicht
Dit lampje brandt wanneer u het mist-
achterlicht hebt ingeschakeld.
Stab iliteitssysteem
Het knipperende lampje geeft aan dat
het stabiliteitssysteem werkt. Als het lampje
continu brandt is er sprake van een storing in
het systeem.
Vo orgloeifunctie motor (die sel)
Het lampje gaat branden wanneer de
motor wordt voorverwarmd. De voorverwar-
ming start als de temperatuur lager wordt dan
–2 °C. De auto kan worden gestart als het
lampje gedoofd is.
Laag peil in brandstoftank
Wanneer dit lampje gaat branden zit er
bij benzinemodellen nog ongeveer acht liter
en bij dieselmodellen nog zeven liter brandstof
in de tank.
Informatie, lees displaymel ding
Als er een afwijking is in een van de
systemen in de auto, gaat het informatielamp-
je branden en verschijnt er een melding op het
display. U verwijdert de melding met behulp
van de knop
READ (zie pagina 97). De mel-
ding verdwijnt automatisch na enige tijd (af-
hankelijk van de defecte functie). Het informa-
tielampje kan ook gaan branden in combinatie
met andere lampjes.
Lampje Betekenis
Richtingaanwijzers
aanhanger
Storing in uitlaatgasreini-
gingssysteem
Storing in ABS
Mistachterlicht
Stabiliteitssysteem
Voorgloeifunctie motor
(diesel)
Laag peil in brandstoftank
Informatie, lees display-
melding
Groot licht aan
Richtingaanwijzers links
Richtingaanwijzers rechts
N.B.
Wanneer de servicemelding verschijnt, kunt
u het lampje doven en de melding verwijde-
ren met de knop READ. Ook als u niets
doet gebeurt dat enige tijd later automa-
tisch.
03 Bestuurdersmili eu
56
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
Groot licht aan
Het lampje brandt, wanneer u het groot
licht voert of grootlichtsignalen geeft.
Richtingaanwij zers link s
Richtingaanwij zers rechts
Beide richtingaanwijzerlampjes knipperen bij
gebruik van de alarmlichten.
Controle- en waarschuwingslampjes
Lage oliedruk
Als het lampje tijdens het rijden oplicht,
is de druk van de motorolie te laag. Zet de mo-
tor onmiddellijk af en controleer het motorolie-
peil. Vul zo nodig olie bij. Als het lampje op-
licht terwijl het oliepeil in orde is, moet u con-
tact opnemen met een erkende Volvo-
werkplaats.
Pa rkeerre m aang ezet
Het lampje brandt continu, wanneer u
de parkeerrem hebt aangezet. Bij auto’s met
een elektrische parkeerrem knippert het lamp-
je tijdens het aanzetten en gaat daarna conti-
nu branden.
Een knipperend lampje houdt in dat er een
storing is opgetreden. Lees de melding op het
informatiedisplay.
Airb ags (SRS)
Als het lampje tijdens het rijden oplicht
of blijft branden, is er een storing geregis-
treerd in de gordelsluiting of in het SRS-,
SIPS- of IC-systeem. Rijd de auto zo spoedig
mogelijk naar een erkende Volvo-werkplaats
om het systeem te laten controleren.
Go rdelw aarschu wing
Het lampje brandt, als de bestuurder of
een van de passagiers voor- of achterin geen
veiligheidsgordel draagt.
Dynamo laadt niet bij
Het lampje gaat tijdens het rijden bran-
den, als er sprake is van een storing in het
elektrisch systeem. Bezoek een erkende
Volvo-werkplaats.
Storing in remsysteem
Als het lampje oplicht, is het remvloei-
stofpeil mogelijk te laag. Breng de auto op een
veilige plaats tot stilstand en controleer het peil
in het remvloeistofreservoir (zie pagina 176).
Als de waarschuwingslampjes voor het rem-
systeem en ABS tegelijkertijd branden, kan er
een storing in de remkrachtverdeling zijn op-
getreden.
1. Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en zet de motor af.
2. Start de motor opnieuw.
Rijd verder als beide lampjes uitgaan.
Als de lampjes echter blijven branden, moet
u het peil in het remvloeistofreservoir con-
troleren (zie pagina 176). Als de lampjes
blijven branden ondanks dat het peil van de
remvloeistof in orde is, moet u de auto
uiterst voorzichtig naar een erkende Volvo-
werkplaats rijden om het remsysteem te
laten controleren.
Lampje Betekenis
Lage oliedruk
1
1
Bij bepaalde motortypes is het lampje
voor een lage oliedruk niet in gebruik. Er
verschijnt in plaats daarvan een display-
melding (zie pagina 173 en 174).
Parkeerrem aangezet
Airbags (SRS)
Gordelwaarschuwing
Dynamo laadt niet bij
Storing in remsysteem
Waarschuwing
N.B.
Het lampje gaat ook branden als de mecha-
nische parkeerrem slechts een weinig is
aangezet.
03 Bestuurdersmilieu
57
Instrumenten, schakelaars en bedi ening
03
Waarschuwing
Het rode waarschuwingslampje gaat
branden, wanneer er een storing is geregis-
treerd die van invloed kan zijn op de veiligheid
en/of de rijeigenschappen van de auto. Er ver-
schijnt tegelijkertijd een verklarende melding
op het informatiedisplay. Het waarschuwings-
lampje blijft branden totdat de storing is ver-
holpen, maar de melding kunt u verwijderen
met de toets
READ (zie pagina 97). Het waar-
schuwingslampje kan ook gaan branden in
combinatie met andere lampjes.
Actie:
1. Stop op een veilige plek. Rijd niet verder
met de auto.
2. Lees de informatie op het informatiedis-
play. Voer de handeling uit die de mel-
ding op het display u voorschrijft. Wis de
melding met de toets
READ.
Waarschuwing, portieren niet gesloten
Als een van de portieren, de motorkap
1
of het
kofferdeksel niet goed afgesloten is, gaat het
informatie- of waarschuwingslampje branden
en verschijnt er een verklarende melding op
het instrumentenpaneel. Breng de auto op een
veilige plaats tot stilstand en sluit het portier,
het kofferdeksel of de motorkap dat/die
open is.
Als de auto met een snelheid van maxi-
maal 7 km/h rijdt, gaat het informatie-
lampje branden.
Als de auto met een snelheid van maxi-
maal 7 km/h rijdt, gaat het waarschu-
wingslampje branden.
WAARSCHUWING
Als het peil lager is dan het MIN-streepje
van het remvloeistofreservoir moet u de
auto naar een erkende Volvo-werkplaats
slepen om het remsysteem te laten contro-
leren.
WAARSCHUWING
Als de waarschuwingslampjes voor het
remsysteem en ABS tegelijkertijd branden,
bestaat het gevaar dat de achtertrein bij
krachtig remmen gaat slippen.
1
Alleen auto’s met alarm
03 Bestuurdersmili eu
58
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
Dagteller
Dagtellers en bijbehorende knop
De dagtellers worden gebruikt om korte af-
standen te meten. Door kort op te druk-
ken, kunt u van dagteller T1 en T2 wisselen.
Als u de knop lang indrukt (meer dan
2 seconden), stelt u de geactiveerde dagteller
op nul. De afgelegde afstand staat op het
display .
Klok
Klok en instelknop
Draai de knop rechts- of linksom om de tijd
in te stellen. De ingestelde tijd verschijnt op
het informatiedisplay .
Bij de weergave van een melding kan de
tijdsaanduiding korte tijd worden vervangen
door een symbool (zie pagina 97).
Knop voor dagtellers en klok
Positie van de knop
3801156s
1
2
12.3
12:34
P
_3 C
T2
o
o
0
1
3801157s
123456
12.3
12:34
_3 C
T2
o
2 1
0
1
G
016141
03 Bestuurdersmilieu
59
Contact slotstanden
03
Functies
Contactslot met transpondersleute l, knop
START/STOP
Transpondersleutel aanbrengen en
verwijderen
U brengt de transpondersleutel in het contact-
slot aan. Bij licht indrukken van de transpon-
dersleutel wordt deze verder naar binnen ge-
trokken.
Verwijder de transpondersleutel door er lichte
druk op uit te oefenen. De sleutel komt dan
naar buiten, waarna u deze kunt uitnemen.
Een automatische versnellingsbak* moet
daarbij in stand
P staan.
Zie pagina 109 voor informatie over de functie
van het audiosysteem bij een uitgenomen
transpondersleutel.
Contactslotstand 0
Steek de transpondersleutel in het contactslot.
Contactslotstand I
Duw de transpondersleutel in het contactslot
en druk op de knop
START/STOP.
Contactslotstand II
Duw de transpondersleutel in het contactslot
en druk ca. 2 seconden op de knop
START/
STOP.
Motor starten I II
Zie pagina 81 voor het starten van de motor.
Motor afzette n
Druk op de knop START/ STOP. (Als de mo-
tor loopt en auto rolt, moet u de knop inge-
drukt houden totdat de motor afslaat.)
Contactslotstand 0 h ervatten
Druk op de knop START/STOP om vanuit
stand I, II of III terug te gaan naar
contactslotstand
0.
3905610s
N.B.
Het is alleen mogelijk het contactslot in
stand
I of II te zetten, wanneer u het rem- of
koppelingspedaal niet bedient.
N.B.
Vreemde voorwerpen in het contactslot
kunnen tot functiestoringen leiden of scha-
de aan het slot toebrengen.
N.B.
Sleep de auto met het contactslot in
stand
II, zodat u de verlichting kunt inscha-
kelen.
Stand Functie
0
Kilometerteller, klok en tempera-
tuurmeter worden verlicht. Het
stuurslot is opgeheven. Het audio-
systeem is te gebruiken.
I
Schuifdak, elektrisch bedienbare
zijruiten, telefoon, interieurventi-
lator, ECC en ruitenwissers zijn te
gebruiken.
II
De koplampen worden ontstoken.
Waarschuwings-/controlelampjes
branden 5 seconden lang. Alle
uitrusting werkt, behalve de
elektrische verwarming van de
stoel en die van de achterruit die
pas werken wanneer de motor
loopt.
03 Bestuurdersmili eu
60
S toelen en achterbank
03
Voorstoelen
Lendensteun wijzigen, aan de knop
draaien
1
.
Vooruit/achteruit, de hendel omhoogtillen
om de juiste afstand tot het stuurwiel en
de pedalen in te stellen. Controleer of de
stoel na het afstellen in de nieuwe stand
geblokkeerd staat.
Voorkant zitting hoger/lager zetten,
omhoog-/omlaagpompen.
Hellingshoek rugleuning wijzigen, aan de
knop draaien.
Stoel hoger/lager zetten, omhoog-/
omlaagpompen.
Bedieningspaneel voor elektrisch bedien-
bare stoel*.
Rugleuning voorstoel omklappen
De rugleuning van de passagiersstoel kan
worden omgeklapt om ruimte te maken voor
lange lading.
Zet de stoel zo ver mogelijk naar achteren
en omlaag.
Zet de rugleuning rechtop.
Trek de pallen aan de achterzijde van de
rugleuning omhoog tijdens het omklap-
pen.
Duw de stoel zo ver naar voren dat de hoofd-
steun onder het dashboardkastje “vast” komt
te zitten.
Elektrisch bedienbare stoel*
Voorkant zitting omhoog/omlaag
Stoel vooruit/achteruit en omhoog/omlaag
Hellingshoek rugleuning
De elektrisch bedienbare stoelen zijn voorzien
van een beveiliging tegen overbelasting, die
geactiveerd wordt als een van de stoelen door
een obstakel wordt geblokkeerd. Als dit het
geval is, moet u het contact uitschakelen en
enige tijd wachten voordat u de stoel opnieuw
probeert te verstellen.
Er kan maar een elektromotor tegelijk gebruikt
worden.
1
Geldt ook voor een elektrisch bedienbare
stoel.
4
5
6
1
2
3
8505315s
WAARSCHUWING
Stel de stand van de bestuurdersstoel in
voordat u gaat rijden. Doe dit nooit tijdens
het rijden. Controleer of de stoel in zijn
stand vergrendeld staat.
8505326s
1
3
3
2
3603820s
1 2 3
03 Bestuurdersmilieu
61
S toelen en achterbank
03
Voorbereidingen
Tot enige tijd nadat u het portier met de trans-
pondersleutel hebt ontgrendeld blijft het mo-
gelijk de stoel te verstellen, ook al steekt er
geen sleutel in het contactslot. U stelt de stoel
normaal gesproken in, als het contact is inge-
schakeld. Wanneer de motor loopt, is dat altijd
mogelijk.
Stoe l met ge heugenfunctie*
Instelling vastleggen
1. Stel de stoel en de buitenspiegels in.
2. Houd de knop ingedrukt en druk on-
dertussen op knop , of .
Stoe l in vastgel egde stand zetten
Druk op een van de geheugenknoppen
, totdat de stoel en de buitenspiegels
tot stilstand komen. Bij het loslaten van de
knop zal de instelling van de stoel onmiddellijk
worden beëindigd.
Gehe ugen* van tr anspondersleu tel
De stand van de bestuurdersstoel en de bui-
tenspiegels wordt vastgelegd, wanneer u de
auto met de transpondersleutel vergrendelt.
Een volgende keer dat de auto met dezelfde
transpondersleutel wordt ontgrendeld, nemen
de bestuurdersstoel en de buitenspiegels de in
het sleutelgeheugen vastgelegde standen in.
U kunt de standen in het sleutelgeheugen ook
activeren door (terwijl het bestuurdersportier
openstaat) de ontgrendelingsknop op de
transpondersleutel te bedienen.
U kunt het sleutelgeheugen activeren/deacti-
veren onder Autosleutelgeheugen Pos.
stoelen en spiegels. Zie pagina 94 voor een
beschrijving van het menusysteem.
8505312s
1 2 3 4
N.B.
De bestuurdersstoel en de buitenspiegels
worden niet verzet, als ze al in de opgesla-
gen stand staan.
G014387
N.B.
Het geheugen van de twee transponder-
sleutels en dat van de stoel werken volledig
onafhankelijk van elkaar.
03 Bestuurdersmili eu
62
S toelen en achterbank
03
Noodstop
Als de stoel per ongeluk in beweging komt,
kunt u op een van de knoppen drukken om de
stoel tot stilstand te brengen.
Om de stoel dan opnieuw in de in het sleutel-
geheugen vastgelegde stand te zetten dient u
de ontgrendelingsknop op de transponder-
sleutel te bedienen. Het bestuurdersportier
dient daarbij open te staan.
Elektris che verwarming/ventilatie stoel*
Zie pagina 102.
Achterbank
Ruggedeelte achterbank omklappen
Zie pagina 159 voor informatie.
Middelste hoofdsteun achterbank
Stem de hoofdsteun in de hoogte af op de
lengte van de passagier. Zorg dat de boven-
kant van de hoofdsteun halverwege de achter-
kant van het hoofd komt te zitten. Trek de
hoofdsteun zo ver omhoog als nodig is. Als u
de hoofdsteun lager wilt zetten, moet u de pal
achter de linker poot indrukken terwijl u de
hoofdsteun omlaagduwt.
Buitenste hoofdsteunen achterbank*
omklappen
1. Het contact moet in stand I of II staan.
2. Druk op de knop om de beide buitenste
hoofdsteunen op de achterbank om te
klappen en het zicht naar achteren te
verbeteren.
Klap de hoofdsteunen niet om, als er iemand
op een van beide buitenste zitplaatsen van de
achterbank zit. U moet de hoofdsteunen na
afloop handmatig rechtop zetten.
WAARSCHUWING
Beknellingsgevaar! Laat kinderen niet met
de schakelaars spelen. Zorg dat er geen
voorwerpen voor, achter of onder de stoel
liggen tijdens het verstellen. Zorg er tevens
voor dat geen van de passagiers op de ach-
terbank bekneld kan raken.
8505332s
N.B.
De hoofdsteunen moeten na het rechtop
zetten vergrendeld staan.
3801190s
03 Bestuurdersmilieu
63
Stuurwiel
03
Instellen
Stuurwiel afstel len
U kunt het stuurwiel zowel in de hoogte als in
de diepte verstellen.
1. Trek de hendel naar u toe om het stuur
vrij te geven.
2. Zet het stuurwiel vervolgens in de ge-
wenste stand .
3. Duw de hendel vervolgens terug om
het stuurwiel in de nieuwe stand te blok-
keren. Als dit moeite kost, kunt u lichtjes
op het stuurwiel drukken en tegelijkertijd
de hendel terugduwen.
Bij auto’s met snelheidsafhankelijke stuurbe-
krachtiging* is de kracht die nodig is om het
stuur te verdraaien in te stellen (zie pagina 121).
Toetsensets
Toetsensets op stuurwiel
Cruisecontrol (zie pagina 122)
Adaptieve cruisecontrol (zie pagina 125)
Bedieningstoetsen audio- en telefoonsys-
teem (zie pagina 109)
Claxon
Claxon
Druk op het midden van het stuurwiel om te
claxonneren.
WAARSCHUWING
Stel het stuurwiel af voordat u gaat rijden en
controleer of het in de gekozen stand ver-
grendeld staat.
6401073s
1
2
3603792s
1 2
3
603793s
03 Bestuurdersmili eu
64
Verlichting
03
Bedieningspaneel verlichting
Ov erzicht bedieningspaneel verlichting
Duimwiel voor het afstellen van de verlich-
ting van het display en het instrumenten-
paneel
Mistachterlicht
Mistlampen ór*
Bedieningspaneel verlichting
Koplamphoogteregeling
Instrumentenverlichting
Afhankelijk van de stand van het contactslot
worden bepaalde displays en instrumenten
verlicht.
De displayverlichting wordt bij donker auto-
matisch gedimd. De gevoeligheidsgraad van
deze functie is in te stellen met het
duimwiel .
Ook de sterkte waarmee het instrumentenpa-
neel verlicht wordt stelt u in met het duimwiel.
Koplamphoogteregeling
Door de belading van de auto wordt de hoog-
te van de koplampen gewijzigd, zodat u tege-
moetkomend verkeer mogelijk verblindt. U
kunt dat voorkomen door de koplamphoogte
bij te stellen. Stel de koplampen lager af als de
auto zwaar beladen is.
1. Zorg dat de motor loopt of zet het contact-
slot in stand I.
2. Draai het duimwiel omhoog of omlaag
om de koplampen hoger of lager af te
stellen.
Auto’s met Bi-Xenonkoplampen en Active
Bi-Xenonkoplampen* zijn uitgerust met auto-
matische koplamphoogteregeling, zodat het
duimwiel ontbreekt.
3501881s
1 2 3 4 5
03 Bestuurdersmilieu
65
Verlichting
03
Groot licht/dimlicht
Verlichtingsdraaiknop en stuurhendel
Dimlicht
Als de verlichtingsdraaiknop in stand
staat, gaat bij het starten van de motor het
dimlicht automatisch* branden. U kunt het au-
tomatische dimlicht zo nodig in een erkende
Volvo-werkplaats buiten werking laten stellen.
In stand is het dimlicht altijd automa-
tisch ingeschakeld wanneer de motor loopt of
het contact in stand II staat.
Groot licht
Het groot licht is alleen te ontsteken met de
verlichtingsdraaiknop in stand . Schakel
het groot licht in of uit door de stuurhendel tot
in de eindstand naar het stuurwiel te ha-
len en vervolgens los te laten.
Wanneer het groot licht ontstoken is, brandt
het lampje op het instrumentenpaneel.
Grootlichtsignalen
Duw de stuurhendel naar het stuurwiel toe in
stand . Het groot licht blijft vervolgens
branden, totdat u de hendel weer loslaat.
Active Bi-Xenon Lights*
Lichtbundel bij gedeactiveerde (links) en geacti-
veerde (rechts) functie
Als de auto is uitgerust met actieve koplam-
pen (Active Bi-Xenon Lights, ABL) draaien de
lichtbundels van de koplampen mee om opti-
male verlichting te verkrijgen in bochten en op
kruisingen om op die manier de veiligheid te
verhogen.
De functie wordt automatisch ingeschakeld bij
het starten van de motor. De functie is daarna
te deactiveren/activeren met de knop
op de middenconsole.
De functie is uitsluitend actief bij schemer of
donker en dan alleen als de auto rijdt.
Stand Betekenis
Automatisch*/uitge-
schakeld dimlicht. Alleen
grootlichtsignalen.
Stadslichten vóór en achter-
lichten
Automatisch dimlicht. In
deze stand werken het groot
licht en de grootlichtsig-
nalen.
N.B.
Het groot licht is alleen te activeren in
stand .
3501888s
1
2
3
501889s
03 Bestuurdersmili eu
66
Verlichting
03
Stadslichten/parkeerlichten vóór en
achterlichten
Verlichtingsdraaiknop in stand voor stads-/par-
keerlichten vóór en achterlichten
Draai de verlichtingsdraaiknop naar de mid-
delste stand (ook de kentekenplaatverlichting
gaat branden).
Om het achteropkomend verkeer te waar-
schuwen wordt de verlichting ook bij het ope-
nen van het kofferdeksel automatisch inge-
schakeld.
Remlichten
De remlichten gaan automatisch branden
wanneer u remt.
Noodremlichten en automatische
alarmlichten, EBL
Bij krachtig remmen of ABS-regeling worden
de noodremlichten (EBL) geactiveerd. Dit
houdt in dat de remlichten knipperen om het
achteropkomend verkeer onmiddellijk te
waarschuwen.
Het systeem wordt geactiveerd als het ABS
meer dan 0,5 seconden achtereen actief is of
bij krachtig afremmen, maar alleen bij snelhe-
den hoger dan 50 km/h. Wanneer de snelheid
van de auto tot onder de 30 km/h is gedaald,
branden de remlichten weer op de normale
manier en worden de alarmlichten automatisch
ingeschakeld. De alarmlichten blijven knippe-
ren totdat u weer wegrijdt, maar zijn uit te
schakelen met de knop voor de alarmlichten.
Mistlampen vóór*
Knop voor mistlampen voorzijde
De mistlampen aan de voorzijde zijn in te
schakelen in combinatie met het groot licht/
dimlicht of de stadslichten/parkeerlichten vóór
en de achterlichten.
Druk op de toets voor in- en uitschakeling. Het
lampje in de knop brandt, wanneer de mist-
lampen aan de voorzijde branden.
3603815s
N.B.
De regels voor het gebruik van de mistlam-
pen vóór verschillen van land tot land.
3501900s
03 Bestuurdersmilieu
67
Verlichting
03
Mistachterlicht
Knop voor mistachterlicht
Het mistachterlicht dat uit een lamp aan de
achterzijde van de auto bestaat, is alleen in te
schakelen wanneer u het groot licht/dimlicht
voert al dan niet gecombineerd met de mist-
lampen aan de voorzijde.
Druk op de toets voor in- en uitschakeling. Het
lampje in de knop brandt, wanneer het mist-
achterlicht brandt.
Het controlelampje voor het mistachter-
licht op het instrumentenpaneel en het
lampje in de knop branden, wanneer het mist-
achterlicht is ingeschakeld.
Alarmlichten
Alarmlichten
Druk op de knop om de alarmlichten te active-
ren. Beide richtingaanwijzerlampjes op het in-
strumentenpaneel knipperen bij gebruik van
de alarmlichten.
Als de auto dermate hard wordt afgeremd dat
de noodremlichten (EBL) in werking treden,
worden zodra de snelheid van de auto tot on-
der de 30 km/h is gedaald automatisch de
alarmlichten ingeschakeld. Ook nadat de auto
tot stilstand is gekomen blijven de alarmlich-
ten knipperen. Wanneer u weer wegrijdt wor-
den ze automatisch uitgeschakeld. U kunt ook
op de knop voor de alarmlichten drukken.
Richtingaanwijzers/knipperlichten
Richtingaanwijzers/knipperlicht en
Onafgeb roken serie knippersi gnalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag naar
stand .
De hendel blijft in deze stand staan en kan
handmatig in de uitgangspositie teruggezet
worden of veert automatisch terug bij het te-
rugdraaien van het stuurwiel.
Korte serie knippersigna len
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag naar
stand en laat de hendel vervolgens los. De
richtingaanwijzers lichten driemaal op.
Richtingaanwijzerlampjes
Zie pagina 54.
N.B.
De regels voor het gebruik van het mistach-
terlicht verschillen van land tot land.
3501901s
s
90
9
1
0
53
2
1
1
2
3
603798s
03 Bestuurdersmili eu
68
Verlichting
03
Verlichting in interieur
Plafondverlichting voorin
Knoppen voor leeslampjes en plafondverlichting
voorin
Leeslampje linkerzijde, aan/uit
Leeslampje rechterzijde, aan/uit
Interieurverlichting
De leeslampjes voorin kunnen worden be-
diend met de knoppen en op de pla-
fondconsole.
Met de knop kunt u drie verlichtingsstan-
den selecteren voor algemene verlichting in
het interieur:
Uit rechterkant ingedrukt, automatische
interieurverlichting gedeactiveerd.
Neutrale stand automatische verlichting
geactiveerd.
Aan linkerkant ingedrukt, interieurverlich-
ting brandt.
Automatische interieurverl ichting
De interieurverlichting wordt automatisch in-
en uitgeschakeld wanneer de knop in de
neutrale stand staat.
De verlichting wordt ingeschakeld en blijft
30 seconden lang branden, als:
u de auto vanaf de buitenzijde met de
sleutel of afstandsbediening ontgrendelt;
u de motor hebt afgezet en het contactslot
in stand
0 staat.
De verlichting dooft, wanneer:
u de motor start;
u de auto van de buitenzijde vergrendelt.
De verlichting gaat aan en blijft twee minuten
lang branden, als een van de portieren open-
staat.
De interieurverlichting kan binnen 30 minuten
nadat u de auto hebt ontgrendeld handmatig
in- of uitgeschakeld worden.
Als u de verlichting handmatig inschakelt en
de auto daarna vergrendelt, zal de verlichting
één minuut later automatisch worden uitge-
schakeld.
Plafondverlichting achterin
Plafondverlichting achterin
U kunt de lampjes in- en uitschakelen met een
druk op de bijbehorende knop.
Instapverlichting/Verlichting
voetruimte*
Bij het openen/sluiten van een van de voor-
portieren wordt de instapverlichting/verlich-
ting van de voetruimte aan dezelfde kant auto-
matisch ingeschakeld/uitgeschakeld.
Verlichtin g dashboardkastje
De verlichting van het dashboardkastje wordt
automatisch ingeschakeld/uitgeschakeld bij
het openen/sluiten van de klep.
3501882s
1
2
3
3501886s
03 Bestuurdersmilieu
69
Verlichting
03
Follow-Me-Home-verlichting
Het is mogelijk om een deel van de buitenver-
lichting enige tijd ingeschakeld te houden en
als Follow-Me-Home-verlichting dienst te la-
ten doen na vergrendeling van de auto.
1. Neem de transpondersleutel uit het con-
tactslot.
2. Haal de stuurhendel tot in de eindstand
naar het stuurwiel toe en laat de hendel
los.
3. Stap uit de auto en vergrendel het por-
tier.
De inschakelduur van de Follow-Me-Home-
verlichting is in te stellen onder Instellingen
van de auto Lichtinstellingen Duur
opritv e rlichting. Zie pagina 94 voor een be-
schrijving van het menusysteem.
Approach-verlichting
U activeert de Approach-verlichting met de
transpondersleutel (zie pagina 35) om de ver-
lichting van de auto op afstand in te schake-
len.
Wanneer de functie via de afstandsbediening
wordt geactiveerd, gaan de parkeerlichten, de
richtingaanwijzers, de verlichting van de bui-
tenspiegels, de kentekenplaatverlichting, de
plafondlampjes in het interieur en de verlich-
ting van de voetruimte branden.
De inschakelduur van de Approach-verlichting
is in te stellen onder Instellingen van de
auto Lichtinstellingen Duur nade-
ringslicht. Zie pagina 94 voor een beschrij-
ving van het menusysteem.
Lichtbundel aanpassen
Lichtbundel linksrijdend verkeer
Lichtbundel rechtsrijdend verkeer
Om verblinding van tegenliggers te voorko-
men dient u de lichtbundel van de koplampen
aan te passen voor links- en rechtsrijdend ver-
3501890s
3501891s
03 Bestuurdersmili eu
70
Verlichting
03
keer. Bij de juiste lichtbundel wordt ook de
berm beter verlicht.
Bi-Xenon- en Active
Bi-Xenonkoplampen*
Hendel vo or aanpassing lichtbundel
Normale stand de juiste lichtbundel voor
het land waarin de auto werd afgeleverd.
Aangepaste stand stand voor de tegen-
overgestelde lichtbundel.
Het land waarin de auto werd afgeleverd be-
paalt of stand de juiste is voor links- of
rechtsrijdend verkeer.
Vo orbeeld 1:
Om met een in Zweden geleverde auto in En-
geland te kunnen rijden dient de lichtbundel
van de koplampen te worden ingesteld op de
aangepaste stand .
Vo orbeeld 2
Een in Engeland geleverde auto is bestemd
voor linksrijdend verkeer en daarom kunt u de
lichtbundel van de koplampen in de normale
stand laten staan.
Halogeenkopla mpen
Bij halogeenkoplampen past u de lichtbundel
aan door bepaalde delen van het koplampglas
af te plakken. De sterkte van de lichtbundel
neemt daardoor iets af.
Koplampen afplakken
1. Trek de mallen A en B over voor een auto
met het stuur links of de mallen C en D voor
een auto met het stuur rechts in een schaal
van 1:2 (zie pagina 72 voor de mallen).
Gebruik bijvoorbeeld een kopieerapparaat
met vergrotingsfunctie.
2. Breng de mallen over op een stuk zelfkle-
vend en watervast materiaal en knip ze
uit. Breng ook de rode stippen aan.
3. Breng de zelfklevende mallen dusdanig
aan dat de rode stippen op de mallen
overeenkomen met de stippen op de
koplampglazen die als referentiepunten
dienen (zie pagina 71).
WAARSCHUWING
Omdat de xenonkoplampen voorzien zijn
van een ontstekingsgedeelte dat een hoge
spanning opwekt, moet u er voorzichtig
mee omgaan.
3501895s
A
B
03 Bestuurdersmilieu
71
Verlichting
03
Halogeenkopla mpen afplak ken
Afgeplakte gebieden bij auto met stuur links
Afgeplakte gebieden bij auto met stuur rechts
03 Bestuurdersmili eu
72
Verlichting
03
Afplakmallen hal ogeenkoplampe n
LHD RIGHT
LHD LE
FT
RHD
RIGH
T
RHD LEFT
A
B
C
D
0300430s
03 Bestuurdersmilieu
73
Wissers en -sproeiers
03
Ruitenwissers
Ruitenwissers en -sproeiers
Regensensor aan/uit
Duimwiel gevoeligheid regensensor/
snelheid ruitenwissers
Ruitenwissers uitgeschakeld
Haal de hendel naar stand 0 om de
ruitenwissers uit te schakelen.
Enkele slag
Haal de hendel omhoog en laat
deze los om de wissers een enkele
slag te laten maken.
Intervalstand
Met het duimwiel kunt u het aantal
wisslagen per eenheid van tijd in-
stellen wanneer u de intervalstand hebt
geselecteerd.
Ononde rbroken wissen
De wissers bewegen op normale
snelheid.
De wissers bewegen op hoge snel-
heid.
Regensensor*
De regensensor registreert de hoeveelheid re-
gen op de voorruit en schakelt automatisch de
ruitenwissers op de voorruit in. De gevoelig-
heid van de regensensor is in te stellen met
het duimwiel.
Wanneer de regensensor actief is, brandt het
lampje in de bijbehorende knop en verschijnt
het regensensorsymbool op het rechter
display van het instrumentenpaneel.
Activeren en gevoe ligheid instellen
Om de regensensor te activeren dient de mo-
tor te lopen of het contactslot in stand
I of II te
staan en de ruitenwisserhendel in stand
0.
Activeer de regensensor door op de
knop te drukken. De ruitenwissers ma-
ken een slag.
Als u de hendel omhooghaalt, maken de rui-
tenwissers een extra slag.
Draai het duimwiel omhoog voor een grotere
gevoeligheid en omlaag voor een lagere ge-
voeligheid (de wissers maken een extra slag,
als u het duimwiel omhoog draait).
Deactiveren
Schakel de regensensor uit met een druk op
de knop of haal de hendel omlaag naar
een ander wisprogramma.
De regensensor wordt automatisch uitgescha-
keld, wanneer u de sleutel uit het contactslot
neemt of vijf minuten nadat u de auto van het
contact hebt gezet.
0
21
3603799s
0
BELANGRIJK
Spuit een ruime hoeveelheid ruitensproeier-
vloeistof op de voorruit, wanneer de ruiten-
wissers werken. De voorruit moet nat zijn bij
gebruik van de ruitenwissers.
BELANGRIJK
De ruitenwissers op de voorruit kunnen in
een automatische wasstraat spontaan in-
schakelen en daarbij beschadigd raken.
Schakel de regensensor uit terwijl de motor
loopt of als het contactslot in stand
I of II
staat. Het lampje op het instrumentenpa-
neel dooft.
03 Bestuurdersmili eu
74
Wissers en -sproeiers
03
Koplampsproeiers en
ruitensproeiers
Sproeierfunctie
Bediening
U activeert de sproeiers van de voorruit en de
koplampen door de hendel naar het stuurwiel
toe te trekken.
Wanneer u de hendel loslaat, maken de wis-
sers nog enkele slagen. De koplampen wor-
den om de beurt gesproeid om te voorkomen
dat de sterkte van de verlichting afneemt.
Verwarmde sproeikoppen*
De sproeikoppen worden bij vorst automa-
tisch verwarmd om te voorkomen dat de rui-
tensproeiervloeistof bevriest.
Hogedruksproeiers koplampen*
De hogedruksproeiers van de koplampen ver-
bruiken een grote hoeveelheid sproeiervloei-
stof. Om vloeistof te besparen worden iedere
vijfde sproeibeurt van de voorruit automatisch
ook de koplampen gesproeid.
N.B.
De koplampen worden om de beurt ge-
sproeid.
1
3603805s
03 Bestuurdersmilieu
75
Ruiten en spiegels
03
Algemene informatie
Gelaagd glas
Het glas is verstevigd voor een ver-
beterde inbraakbeveiliging en ge-
luidsisolatie van het interieur. De
voorruit en de zijruiten* zijn gemaakt
van gelaagd glas.
Water- en vui lafstote nde laag*
De voorste zijruiten en/of de buiten-
spiegels zijn voorzien van een specia-
le laag die bij hevige regenval voor een beter
zicht zorgen. Zie pagina 210 voor het onder-
houd.
Achteru itkijkspiegel en buitenspiegel s
In bepaalde weersomstandigheden heeft de
vuilafstotende laag meer effect in combinatie
met de elektrische verwarming van de buiten-
spiegels.
Verwarm de buitenspiegels:
als er sneeuw of ijs op de spiegels zit
bij hevige regenval of vieze wegen
bij beslagen spiegels
Elektrisch bedienbare ruiten
Bedien ingspaneel op bestuurdersportier
Elektrisch kinderslot op achterportieren*
en achterste zijruiten (zie pagina 31)
Bedieningsknoppen achterste zijruiten
Bedieningsknoppen voorste zijruiten
BELANGRIJK
Gebruik geen ijskrabber van metaal om de rui-
ten van ijs te ontdoen. Er kan daarbij schade
aan de water- en vuilafstotende laag ont-
staan. Gebruik de elektrische verwarming om
de buitenspiegels van ijs te ontdoen. Een ijs-
krabber kan krassen in het spiegelglas maken!
WAARSCHUWING
Zorg ervoor dat achterpassagiers niet met
hun handen bekneld raken, wanneer u de
zijruiten vanaf het bestuurdersportier sluit.
WAARSCHUWING
Zorg er bij het sluiten van de zijruiten voor
dat kinderen of andere inzittenden niet met
hun handen bekneld raken. Dit geldt ook als
u gebruik maakt van de transpondersleutel.
21 3
s09730
6
3
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto zitten:
Let er bij het verlaten van de auto op dat u
de stroomtoevoer naar de elektrisch be-
dienbare zijruiten verbreekt door de trans-
pondersleutel uit te nemen.
03 Bestuurdersmili eu
76
Ruiten en spiege ls
03
Bediening
Bedien ingsknoppe n elektrisch bedienbare
zijruiten
Handmatige bediening
Automatische bediening
Vanaf het bedieningspaneel op het bestuur-
dersportier kunt u alle ruiten tegelijk bedienen.
Vanaf het bedieningspaneel op een van de
overige portieren kunt u alleen de zijruit in dat
portier bedienen. De zijruiten zijn alleen te be-
dienen vanaf één bedieningspaneel tegelijk.
Om de elektrisch bedienbare ruiten te kunnen
gebruiken moet de auto in contactslotstand
I
of II staan. Ook als u na het afzetten van de
motor de transpondersleutel hebt verwijderd,
hebt u nog enkele minuten lang de tijd om de
ruiten te bedienen. Na het openen van een
portier is dat echter niet meer mogelijk.
De ruiten komen tot stilstand en worden geo-
pend, als ze tijdens het sluiten in hun bewe-
ging worden gehinderd. Wanneer de zijruiten
door ijsvorming bijvoorbeeld tweemaal ach-
tereen niet konden worden gesloten, is het
mogelijk de beveiliging tegen overbelasting tij-
delijk op te heffen. U doet dat door de bedie-
ningsknop voor de bewuste zijruit omhoog te
trekken en in deze stand vast te houden, tot-
dat de zijruit dicht is. De beveiliging tegen
overbelasting wordt enige tijd later opnieuw
geactiveerd.
Handmatige b ediening
Trek voorzichtig een van de bedieningsknop-
pen omhoog of duw er een omlaag. De elek-
trisch bedienbare zijruiten komen steeds ver-
der omhoog of omlaag zolang u de bedie-
ningsknop bedient.
Automatische bediening
Trek een van de bedieningsknoppen omhoog
of duw er een omlaag en laat deze vervolgens
los. De bijbehorende zijruit gaat automatisch
volledig open of dicht.
Afstandbediening en knoppen centrale
vergrendeling
Met de afstandsbediening of de knoppen voor
de centrale vergrendeling kunt u alle zijruiten
automatisch openen en sluiten:
Houd de vergrendelingsknop ingedrukt totdat
de zijruiten worden geopend of gesloten. Druk
nogmaals op de vergrendelingsknop om het
openen/sluiten te onderbreken.
Resetten
Als de accu losgekoppeld is geweest, werkt
de automatische openingsfunctie pas weer
naar behoren wanneer u deze hebt gereset.
1. Trek de knop aan de voorkant omhoog om
de ruit helemaal te sluiten en houd de knop
een seconde in deze stand vast.
2. Laat de knop korte tijd los.
3. Trek de voorkant van de knop opnieuw
een seconde omhoog.
3603813s
1
1
2
2
WAARSCHUWING
De beveiliging tegen overbelasting werkt al-
leen als de automatische openingsfunctie
voor zijruiten gereset is.
03 Bestuurdersmilieu
77
Ruiten en spiegels
03
Buitenspiegels
Bedien ingsknoppe n buitenspiegels
Instellen
1. Druk op knop L voor de buitenspiegel links
of op
R voor de buitenspiegel rechts. Het
lampje in de knop brandt.
2. U kunt de stand afstellen met het hendel-
tje in het midden.
3. Druk opnieuw op knop
L of R. Het lampje
mag niet langer branden.
Elektrisch inklapbare buitenspiegels*
U kunt de buitenspiegels inklappen bij het par-
keren en als u op smalle wegen rijdt.
1. Druk tegelijkertijd op de knoppen
L en R.
2. Laat ze na ongeveer een seconde los. De
spiegels stoppen automatisch, als ze vol-
ledig zijn ingeklapt.
Klap de spiegels weer uit door tegelijkertijd op
de knoppen
L en R te drukken. De spiegels
stoppen automatisch, als ze volledig zijn uit-
geklapt.
Stand vastleggen*
De stand van de buitenspiegels en de be-
stuurdersstoel worden vastgelegd, wanneer u
de auto met de transpondersleutel vergren-
delt. Een volgende keer dat de auto met de-
zelfde transpondersleutel wordt ontgrendeld
en het bestuurdersportier wordt geopend, ne-
men de buitenspiegels en de bestuurdersstoel
de vastgelegde standen in.
U kunt deze functie activeren/deactiveren on-
der Autosleutelgeheugen Pos. sto elen
en spiegels. Zie pagina 94 voor een beschrij-
ving van het menusysteem.
Buitenspiegel kantelen bij parkeren*
De buitenspiegels kunnen omlaaggekanteld
worden, zodat de bestuurder bijvoorbeeld tij-
dens het parkeren de kant van de weg te kan
zien. Schakel de achteruitversnelling in en
druk op de knop
L of R. De gekantelde buiten-
spiegel neemt de oorspronkelijk stand weer in
bij het inschakelen van een andere versnelling.
Automatische inkla pf unctie bij
vergrendelen
Wanneer u de auto vanaf de transpondersleu-
tel vergrendelt/ontgrendelt worden de buiten-
spiegels automatisch in- of uitgeklapt.
U kunt deze functie activeren/deactiveren on-
der Instellingen van de auto Spiegels in
bij vegrend. Zie pagina 94 voor een beschrij-
ving van het menusysteem.
In neutrale stand terugzetten
Spiegels die uit positie zijn geraakt door in-
vloeden van buitenaf, moeten met behulp van
de bedieningsknoppen in de neutrale stand
worden teruggezet zodat het elektrisch in- en
uitklappen weer werkt.
Klap de spiegels in met de knoppen L en R.
Klap de spiegels weer uit met de knoppen
L en R.
De spiegels staan daarmee weer in de neutra-
le stand.
Approach-verlichting e n
Follow-Me-Home-verlichting
De lampjes op de buitenspiegels gaan bran-
den, als u de Approach-verlichting of de
Follow-Me-Home-verlichting selecteert (zie
pagina 69).
WAARSCHUWING
De spiegels zijn groothoekig voor optimaal
zicht. Voorwerpen kunnen verder weg lijken
dan ze in werkelijkheid zijn.
3905556s
03 Bestuurdersmili eu
78
Ruiten en spiege ls
03
Elektrische achterruit- en
buitenspiegelverwarming
Gebruik de elektrische verwarming om de
achterruit en de buitenspiegels te ontwase-
men en te ontdooien.
Met één druk op de knop schakelt u de gelijk-
tijdige verwarming van de achterruit en de bui-
tenspiegels in. Het brandende lampje in de
knop geeft aan dat de functie actief is. De ver-
warming wordt afhankelijk van de buitentem-
peratuur na een bepaalde tijd automatisch uit-
geschakeld.
De achterruit wordt automatisch ontwasemd/
ontdooid als u de auto start bij een buitentem-
peratuur lager dan +7 °C.
U kunt voor automatische ontwaseming kie-
zen onder Klimaatinstellingen Aut.
defroster achte rr.. Kies vervolgens uit Aan of
Uit.
Achteruitkijkspiegel
Handmatige dimfunctie
Fel licht van achteren kan hinderlijke reflecties
in de achteruitkijkspiegel veroorzaken en u
verblinden. Zet de spiegel in de autodimstand,
wanneer u de verlichting van het achteropko-
mend verkeer als hinderlijk ervaart.
Dimfunctie
Hendeltje voor dimfunctie
Normale stand
Dimstand
Autodimfunctie*
Als het licht dat van achteren in de spiegel valt
te fel is, wordt de achteruitkijkspiegel automa-
tisch gedimd. Het hendeltje is niet aanwe-
zig op spiegels met autodimfunctie.
3801191s
8803553s
1
03 Bestuurdersmilieu
79
Elektrisch bedie nbaar schuifdak*
03
Algemene informatie
De bedieningsknoppen voor het schuifdak zit-
ten aan het plafond. U kunt het schuifdak ver-
ticaal openkantelen en horizontaal openschui-
ven. Het schuifdak is alleen te openen in
contactslotstand
I of II staat.
Horizontaal openschuiven
Horizontaal openschuiven, achteruit/vooruit
Openen, automatisch
Openen, handmatig
Sluiten, handmatig
Sluiten, automatisch
Openen
Trek de bedieningsknop naar achteren stand
in stand en laat de knop vervolgens los om
het schuifdak zo ver mogelijk open te
schuiven.
U kunt het schuifdak handmatig openen door
de bedieningsknop achteruit naar het
weerstandspunt te trekken. Het schuifdak
schuift steeds verder open zolang u de knop
in deze stand vasthoudt.
Sluiten
U kunt het schuifdak handmatig sluiten door
de bedieningsknop vooruit naar het
weerstandspunt te duwen. Het schuifdak
schuift steeds verder dicht zolang u de knop in
deze stand vasthoudt.
Het schuifdak gaat automatisch dicht, wan-
neer u de knop in stand duwt en vervol-
gens loslaat.
Wanneer u de transpondersleutel uit het con-
tactslot neemt, wordt de spanning van het
schuifdak verbroken.
8302558s
2
3
4
1
WAARSCHUWING
De beveiliging tegen overbelasting van het
schuifdak werkt alleen bij automatisch slui-
ten, niet bij handmatig sluiten. Zorg dat nie-
mand met de handen bekneld raakt bij het
sluiten van het schuifdak.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto zitten:
Let er bij het verlaten van de auto op dat u
de stroomtoevoer naar het schuifdak ver-
breekt door de transpondersleutel uit te
nemen.
03 Bestuurdersmili eu
80
Elektrisch bedienbaar schuifdak*
03
Verticaal o penkantelen
Verticaal openkantelen, achterkant omhoogkan-
telen
Openkantelen: kantel het schuifdak open
door de achterkant van de knop omhoog
te duwen.
Dichtkantelen: kantel het schuifdak dicht
door de achterkant van de knop omlaag te
trekken.
Sluiten met transpon dersleutel of k nop
voor centr ale vergrendeling
Houd de vergrendelingsknop 2 seconden in-
gedrukt. Het schuifdak en de zijruiten sluiten.
De portieren worden vergrendeld. Druk nog-
maals op de vergrendelingsknop om het slui-
ten te onderbreken.
Zonnescherm
Aan de binnenkant van het schuifdak zit een
handbediend zonnescherm. Het zonnescherm
glijdt automatisch naar achteren bij het ope-
nen van het schuifdak. Pak de handgreep vast
en schuif het scherm naar voren om het te
sluiten.
Beveiliging tegen overbelasting
Het schuifdak is voorzien van een beveiliging
tegen overbelasting die wordt geactiveerd, als
het schuifdak door een obstakel wordt gehin-
derd. Het schuifdak komt dan tot stilstand en
keert vervolgens automatisch terug naar de
laatst gebruikte, geopende stand.
s95520
3
8
5
6
WAARSCHUWING
Controleer of niemand met de handen be-
kneld raakt wanneer u het schuifdak vanaf
de transpondersleutel sluit.
8302556s
03 Bestuurdersmilieu
81
Motor starten
03
Benzine- en dieselmotoren
1. Plaats bij auto’s met een transpondersleu-
tel de transpondersleutel in het contactslot.
Druk licht op de sleutel zodat deze verder
naar binnen wordt getrokken.
2. Houd het koppelingspedaal volledig in-
gedrukt
1
. Trap bij autos met een auto-
matische versnellingsbak op het
rempedaal.
3. Druk op de knop
START/STOP en laat de
knop weer los.
De startmotor blijft maximaal 10 seconden
draaien (60 seconden bij dieselmodellen), tot-
dat de motor is aangeslagen. Als de motor niet
binnen 10 seconden aanslaat, kunt u een
nieuwe startpoging doen door de knop
START/STOP ingedrukt te houden totdat de
motor wel aanslaat.
n
Keyless drive*
Loop de punten 2–3 door voor benzine- en
dieselmotoren.
Stuurslot
Het stuurslot wordt opgeheven wanneer u de
transpondersleutel in het contactslot
2
steekt
en opnieuw ingeschakeld wanneer u de trans-
pondersleutel verwijdert.
Wanneer u bij het verlaten van de auto het
stuurslot inschakelt, beperkt u het gevaar voor
diefstal van de auto.
1
Als de auto rolt is het indrukken van de knop
START/STOP voldoende om de motor te
starten.
WAARSCHUWING
Neem bij het verlaten van de auto altijd de
transpondersleutel uit het contactslot. Dit
geldt in het bijzonder wanneer er kinderen
in de auto achterblijven.
WAARSCHUWING
Neem de transpondersleutel nooit tijdens
het rijden of het slepen uit het contactslot. U
loopt anders het gevaar dat het stuurslot
wordt geactiveerd, waardoor de auto onbe-
stuurbaar wordt. Neem de transponder-
sleutel bij een auto met Keyless drive*-
functie nooit tijdens het rijden of slepen uit
het contactslot.
N.B.
Tijdens de koude start is het mogelijk dat
het motortoerental merkbaar hoger ligt dan
normaal is voor bepaalde motortypes. Dit
omdat ernaar wordt gestreefd het uitlaat-
gasreinigingssysteem zo snel mogelijk op
bedrijfstemperatuur te brengen en tegelij-
kertijd de uitstoot te beperken van stoffen
die schadelijk zijn voor het milieu.
N.B.
U kunt de motor alleen starten, wanneer
een van de transpondersleutels bij een auto
met Keyless drive*-functie in de passagiers-
ruimte of de kofferbak ligt.
2
Bij auto’s met Keyless drive* wordt de eerste
keer dat u op de startknop drukt, het stuurslot
gedeactiveerd. Het stuurslot wordt opnieuw
geactiveerd, wanneer het bestuurdersportier
wordt geopend nadat de motor is afgezet.
03 Bestuurdersmili eu
82
Motor starten
03
Roetfilter dieselmotor (DPF)
Dieselmodellen zijn uitgerust met een roetfil-
ter, waardoor een nog efficiëntere uitlaatgas-
reiniging mogelijk is. Onder normale rijom-
standigheden blijven de roetdeeltjes uit de uit-
laatgassen in het filter achter. Om de roetdeel-
tjes te verbranden en het filter te legen wordt
een zogeheten regeneratie gestart. Daarvoor
moet de motor de normale bedrijfstempera-
tuur hebben.
Afhankelijk van de rijomstandigheden wordt
het filter om de 300–900 kilometer geregene-
reerd. De regeneratie duurt normaal 10 tot
20 minuten. Gedurende deze tijd kan het
brandstofverbruik ietwat stijgen.
Regeneratie bij koud weer
Als u bij koud weer vaak korte afstanden rijdt,
komt de motor niet voldoende op tempera-
tuur. Dit betekent dat het roetfilter niet gerege-
nereerd en niet geleegd wordt.
Wanneer het filter voor ca. 80% met roetdeel-
tjes gevuld is, licht een oranje gevarendrie-
hoek op het instrumentenpaneel op en ver-
schijnt de melding Roetfilter vol Zie instruc-
tieb. op het display van het instrumentenpa-
neel.
U start de regeneratie van het filter door met
de auto op een secundaire weg of op een
snelweg te rijden tot de motor voldoende op
temperatuur is gekomen. Daarna rijdt u nog
ca. 20 minuten verder.
Wanneer het filter geregenereerd is, wordt de
waarschuwingsmelding automatisch gewist.
Gebruik bij koud weer de standverwarming*
zodat de motor sneller op temperatuur komt.
BELANGRIJK
Als het filter helemaal met roetdeeltjes ge-
vuld is, vertoont de motor soms startproble-
men. Het filter is dan onbruikbaar
geworden. Het is in dat geval mogelijk dat u
het filter moet vervangen.
03 Bestuurdersmilieu
83
Motor starten
03
Starten met hulpaccu
Als de accu uitgeput is, kunt u de auto starten
met stroom van een hulpaccu.
Bij gebruik van een hulpaccu wordt u het vol-
gende geadviseerd om explosiegevaar te
voorkomen:
1. Zet het contactslot in stand
0 (zie
pagina 59).
2. Zorg dat de hulpaccu een spanning van
12 V levert.
3. Als de hulpaccu zich in een andere auto
bevindt, moet u de motor van die auto
afzetten en ervoor zorgen dat de auto’s
elkaar niet raken.
4. Sluit de ene klem van de rode startkabel
aan op de pluspool van de hulpaccu .
5. Haal de clips op de voorste dekplaat van
de uitgeputte accu los en verwijder de
dekplaat (zie pagina 187).
6. Sluit de andere klem van de rode startka-
bel aan op de pluspool van de uitge-
putte accu die onder een opklapbare
kunststof afdekking zit.
7. Sluit de ene klem van de zwarte startkabel
aan op de minpool van de hulpaccu.
8. Sluit de andere klem van de zwarte kabel
aan op het massapunt (rechter motor-
steun bovenaan, buitenste boutkop) .
Controleer of de aansluitklemmen van de
startkabels goed vastzitten om te voorko-
men dat er tijdens de startpoging vonken
ontstaan.
9. Start de motor van de “hulpauto. Laat
de motor enkele minuten draaien op een
toerental dat iets hoger ligt dan normaal,
1500 omw/min.
10.Start de motor van de auto met de lege
accu. Raak de aansluitingen niet aan
tijdens de startpoging. Er bestaat name-
lijk gevaar voor vonkvorming.
11.Verwijder de startkabels. Verwijder eerst
de zwarte kabel en daarna de rode. Zorg
dat geen van de klemmen aan de zwarte
startkabel contact kan maken met de
pluspool van de accu of met de aange-
sloten klemmen van de rode startkabel.
3100230s
1 3
4
2
+
-
BELANGRIJK
Wees voorzichtig bij het aansluiten van de
startkabels om kortsluiting met andere on-
derdelen in de motorruimte te voorkomen.
WAARSCHUWING
Accu’s kunnen het zeer explosieve knalgas
produceren. Een enkele vonk, veroorzaakt
door een onjuiste aansluiting van de start-
kabels, is voldoende om de accu tot ont-
ploffing te brengen. Accu’s bevatten tevens
zwavelzuur dat ernstige verwondingen door
etsing kan veroorzaken. Als u accuzuur in
uw ogen krijgt of op uw huid of kleren
morst, moet u onmiddellijk met grote hoe-
veelheden water spoelen. Neem onmiddel-
lijk contact op met een arts, als u accuzuur
in uw ogen krijgt.
03 Bestuurdersmili eu
84
Versnellingsbakken
03
Handgeschakelde versnellingsbak
Trap het koppelingspedaal tijdens het schake-
len altijd zo ver mogelijk in. Haal uw voet na
het schakelen weer van het koppelingspedaal
af! Houd u aan het aangegeven schakelpa-
troon.
Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te
houden, moet u zo veel mogelijk gebruik ma-
ken van hoge versnellingen.
Blokkering achteruitversnelling
Schakel de achteruitversnelling alleen in, wan-
neer de auto stilstaat.
Automatische versnellingsbak
Parkeerstand (P)
Selecteer stand P, wanneer u de motor start
of de auto parkeert. U moet het rempedaal be-
dienen om de keuzehendel uit stand
P te kun-
nen halen. In stand
P is de versnellingsbak
mechanisch geblokkeerd. Zet bij het parkeren
altijd de parkeerrem aan of druk bij auto’s met
een elektrische parkeerrem op de bijbehoren-
de knop (zie pagina 89).
4304160s
4304161s
BELANGRIJK
De auto moet stilstaan wanneer u de hendel
in stand
P zet.
4
304157s
03 Bestuurdersmilieu
85
Versnellingsbakken
03
Achteruitrijstand (R)
De auto moet stilstaan wanneer u de hendel in
stand
R zet.
Vrijstand (N)
In deze stand kunt u de motor starten en er is
geen versnelling ingeschakeld. Zet de par-
keerrem aan, wanneer de auto stilstaat en de
keuzehendel in stand
N staat.
Rijstand (D)
Stand D is de normale rijstand. De versnel-
lingsbak schakelt automatisch op en terug af-
hankelijk van de stand van het gaspedaal en
de snelheid. Zorg ervoor dat de auto stilstaat,
voordat u de keuzehendel vanuit stand
R in
stand
D zet.
Handmatige schakelstanden ,
Geartronic
Om van de rijstand D over te schakelen naar
een handmatige stand, moet u de keuzehen-
del in stand
M zetten. Om van stand M over te
schakelen naar de automatische rijstand
D,
moet u de keuzehendel in stand
D zetten.
Tijdens het rijden is het altijd mogelijk de
handmatige schakelstand, stand
M, te active-
ren. Beweeg de keuzehendel vervolgens naar
de
om een versnelling terug te schakelen. Bij
het loslaten van het gaspedaal wordt de auto
op de motor afgeremd. Beweeg de keuzehen-
del naar de
+ om een versnelling op te scha-
kelen.
De geselecteerde versnelling wordt op het in-
strumentenpaneel weergegeven (zie
pagina 54).
Beve iligingsfuncties
Bij kick-down kan de auto afhankelijk van het
motortoerental één of meer versnellingen te-
rugschakelen. Om schade aan de motor te
voorkomen schakelt de auto op wanneer de
motor het maximumtoerental heeft bereikt.
Om schokken en afslaan van de motor te voor-
komen, schakelt Geartronic automatisch terug
als de bestuurder langzamer gaat rijden dan
wat voor de gekozen versnelling gepast is.
Geartronic staat geen terugschakeling/kick-
down toe die tot een dusdanig hoog toerental
leidt dat de motor kan worden beschadigd.
Wanneer u bij hoge motortoeren toch probeert
een dergelijke kick-down uit te voeren, ge-
beurt er niets. De auto blijft in de oorspronke-
lijke versnelling rijden.
Mechan ische keuzehendelblokkering
U kunt de hendel altijd ongehinderd heen en
weer halen tussen de standen
N en D. Om de
hendel in een van de overige standen te zet-
ten, moet u een blokkering opheffen door op
de blokkeerknop op de keuzehendel te druk-
ken. Wanneer u de blokkeerknop indrukt, kunt
u de hendel vooruit of achteruit bewegen tus-
sen de standen
R, N en D.
Automatische keuzehendelblokkering
De automatische versnellingsbak kent enkele
bijzondere beveiligingsfuncties:
Sleutelblokkering , Keylock
De keuzehendel moet in stand P staan om de
transpondersleutel uit het contactslot te kun-
nen nemen. In alle andere standen is de trans-
pondersleutel geblokkeerd.
4304164s
03 Bestuurdersmili eu
86
Versnellingsbakken
03
Parkeerstand (P)
Stilstaande auto met draaiende motor:
Houd uw voet op het rempedaal terwijl u de
keuzehendel verzet.
Elektrische schakelblok kering, Shift-
lock parkeerstand (
P)
Om de keuzehendel uit stand P te kunnen ha-
len, moet het contactslot in stand
II staan en
moet het rempedaal worden bediend (zie
pagina 81).
Schakelblokkering, vrijstand (N)
Als de keuzehendel in stand N staat en de
auto heeft minstens 3 seconden stilgestaan
(of de motor nu loopt of niet), is de keuzehen-
del geblokkeerd.
Om de keuzehendel uit stand
N te kunnen ha-
len, moet het contactslot in stand
II staan en
moet het rempedaal worden bediend (zie
pagina 81).
Automatische schakelblokkering
deactiveren
Als er niet met de auto kan worden gereden
zoals het geval is bij een uitgeputte accu,
moet u de keuzehendel uit stand
P halen
voordat u de auto kunt verslepen.
Til de rubber vloermat achter de midden-
console uit de auto en open het luikje.
Steek het sleutelblad zo ver mogelijk naar
binnen. Duw het sleutelblad omlaag en
houd het in deze stand vast. Haal de
keuzehendel uit stand
P. Zie pagina 34
voor meer informatie over het sleutelblad.
Vierwielaandrijving, AW D (All Wheel
Drive)*
De vierwielaandrijving is altijd ingeschakeld.
Bij vierwielaandrijving worden alle vier de wie-
len van de auto tegelijk aangedreven. Het mo-
torkoppel wordt automatisch over de voor- en
achterwielen verdeeld. Een elektronisch ge-
stuurd koppelingssysteem verdeelt het ver-
mogen over het wielpaar dat op dat moment
de beste grip op het wegdek heeft. Dit om op-
timale wegligging te verkrijgen en wielspin te
voorkomen. Bij normaal rijden worden de
voorwielen naar verhouding iets sterker aan-
gedreven dan de achterwielen. De vierwie-
laandrijving verhoogt de rijveiligheid tijdens
regen- en sneeuwval en bij ijzel.
4900001s
2
1
03 Bestuurdersmilieu
87
Bedrijfsrem
03
Algemene informatie
De auto is uitgerust met twee remkringen. Als
een van de remkringen defect raakt, betekent
dit dat de remmen pas later worden aange-
sproken zodat u het rempedaal dieper moet
intrappen voor dezelfde remmende werking.
De druk die u uitoefent op het rempedaal
wordt versterkt door de rembekrachtiging.
Wanneer u met de motor afgezet remt doet
het rempedaal stug aan en kost het u meer
kracht om de auto te remmen.
In bergachtig gebied of bij het rijden met een
zware belading kunt u de remmen ontzien
door op de motor af te remmen. U benut de
remmende werking van de motor het best,
wanneer u tijdens het afdalen dezelfde ver-
snelling inschakelt als bij het oprijden van een
helling.
Zie pagina 218 voor algemener informatie
over een zware belasting van de auto.
Antiblokkeerremsysteem
De auto is uitgerust met ABS (Anti-lock Bra-
king System) dat voorkomt dat de wielen blok-
keren tijdens het remmen. Zo blijft de auto be-
stuurbaar, waardoor het bijvoorbeeld makke-
lijker is om obstakels te ontwijken. Bij active-
ring van deze functie kunt u trillingen in het
rempedaal voelen. Dit is volkomen normaal.
Wanneer de auto na het starten van de motor
een snelheid van ca. 20 km/h heeft bereikt,
gaat een kortdurende, automatische test van
het ABS van start. Ook deze test kan waar-
neembaar zijn in de vorm van trillingen in het
rempedaal.
Remschijven schoo nmaken
Vuil en water op de remschijven kunnen ertoe
leiden dat de aanspreekduur van de remmen
wordt verlengd. Door de remblokken schoon
te maken beperkt u deze verlenging.
U wordt geadviseerd de remschijven handma-
tig schoon te maken, wanneer u op natte we-
gen rijdt, de auto net hebt gewassen of op het
punt staat deze langdurig te parkeren. U
maakt de remschijven handmatig schoon door
korte tijd licht te remmen.
Remkrachtverhoging bij noodstops*
De remkrachtverhoging bij noodstops (EBA,
Emergency Brake Assistance) helpt de rem-
kracht verhogen om op die manier de remweg
te verkorten. Het EBA-systeem registreert de
wijze waarop u het rempedaal bedient en ver-
hoogt zo nodig de remkracht. De remkracht
kan worden verhoogd tot aan het niveau waar-
bij het ABS ingrijpt. De EBA-regeling wordt
uitgeschakeld wanneer u de druk op het rem-
pedaal verlaagt.
WAARSCHUWING
De rembekrachtiging werkt alleen, als de
motor loopt.
N.B.
Wanneer het EBA geactiveerd wordt, zakt
het rempedaal iets verder omlaag dan nor-
maal. Bedien het rempedaal zolang dat no-
dig is. Zodra u het rempedaal loslaat,
worden de remmen volledig gelost.
03 Bestuurdersmili eu
88
Bedrijfsrem
03
Lampjes op in strumentenpaneel
Lampje Betekenis
Brandt continu controleer het
remvloeistofpeil. Vul remvloeistof
bij als het peil te laag ligt en
controleer tevens de oorzaak van
het remvloeistofverlies.
Brandt twee seconden lang
continu bij het starten van de
motor er is de laatste keer dat
de motor liep een storing in het
ABS opgetreden.
WAARSCHUWING
Als de waarschuwingslampjes en
tegelijkertijd branden, kan er een storing in
het remsysteem zijn opgetreden.
Als het remvloeistofpeil in dat geval in orde
is, moet u de auto voorzichtig naar de
dichtstbijzijnde erkende Volvo-werkplaats
rijden om het remsysteem te laten controle-
ren.
Als de remvloeistof onder het MIN-streepje
van het reservoir staat, mag u niet verder rij-
den voordat u remvloeistof hebt bijgevuld.
Controleer tevens de oorzaak van het rem-
vloeistofverlies.
03 Bestuurdersmilieu
89
Parkee rrem
03
Parkeerrempedaal
Het parkeerrempedaal zit helemaal links
Parkeerrem aanzetten
1. Trap het rempedaal stevig in.
2. Trap het parkeerrempedaal stevig zo
ver mogelijk in.
3. Laat het rempedaal los en controleer of
de auto volledig stilstaat.
4. Als de auto rolt dient u het parkeerrem-
pedaal nog verder in te trappen.
5. Zet de versnellingspook/keuzehendel bij
het parkeren altijd in de
1e versnelling
(handbak) of in stand
P (automaat).
Op een helling parkeren
Draai bij het parkeren op een oplopende hel-
ling de wielen van de trottoirband af, als de
neus van de auto naar de top van helling wijst.
Draai bij het parkeren op een aflopende helling
de wielen naar de trottoirband toe, als de neus
van de auto naar de voet van de helling wijst.
Parkeerrem lossen
1. Trap het rempedaal stevig in.
2. Trek aan de handgreep .
Elektrische parkeerrem*
De elektrische parkeerrem heeft dezelfde toe-
passingsgebieden als het parkeerrempedaal
zoals bij het wegrijden op een helling.
Functie
Wanneer de parkeerrem wordt geactiveerd,
hoort u een zwak elektromotorgeluid. Het ge-
luid is tevens waarneembaar bij een automati-
sche functiecontrole van de parkeerrem.
Als de auto stilstaat wanneer u de parkeerrem
aanzet, werkt de rem alleen op de achterwie-
len. Als u de parkeerrem tijdens het rijden aan-
zet, wordt de normale bedrijfsrem geacti-
veerd. Daarbij werkt de rem op alle vier de
wielen. Wanneer de auto bijna stilstaat, wor-
den alleen de achterwielen geremd.
Lage accuspa nning
Als de accuspanning te laag is, kunt u de par-
keerrem niet aanzetten noch lossen. Sluit een
hulpaccu aan, als de accuspanning te laag is
(zie pagina 83).
N.B.
Het waarschuwingslampje op het instru-
mentenpaneel geeft alleen aan dat u het
parkeerrempedaal bedient en niet hoe hard!
1
2
5500134s
03 Bestuurdersmili eu
90
Parkeerrem
03
Parkeerrem aanzetten
Handgreep parkeerrem
1. Trap het rempedaal stevig in.
2. Druk op de handgreep.
3. Laat het rempedaal los en controleer of
de auto volledig stilstaat.
4. Zet de versnellingspook/keuzehendel bij
het parkeren altijd in de
1e versnelling
(handbak) of in stand
P (automaat).
Het lampje op het instrumentenpaneel
knippert, totdat de parkeerrem volledig is aan-
gezet. Wanneer het lampje continu brandt, is
de parkeerrem aangezet.
In noodgevallen kunt u de parkeerrem ook tij-
dens het rijden aanzetten door de handgreep
ingedrukt te houden. Wanneer u de hand-
greep loslaat of het gaspedaal bedient, wordt
de parkeerrem gelost.
Op een helling parkeren
Draai bij het parkeren op een oplopende hel-
ling de wielen van de trottoirband af, als de
neus van de auto naar de top van helling wijst.
Draai bij het parkeren op een aflopende helling
de wielen naar de trottoirband toe, als de neus
van de auto naar de voet van de helling wijst.
Parkeerrem lossen
Handgreep parkeerrem
Auto met handgeschakelde versnel-
lingsbak
Handmatig lossen
1. Steek de transpondersleutel in het contact-
slot.
2. Trap het rempedaal stevig in.
3. Trek aan de handgreep.
Automatisch lossen
1. Start de motor.
2. Laat het koppelingspedaal los en geef
gas.
5500133s
N.B.
Tijdens een noodstop bij snelheden hoger
dan 10 km/h klinkt er gedurende de hele
remmanoeuvre een geluidssignaal.
5500132s
N.B.
De parkeerrem is ook handmatig te lossen
door het koppelingspedaal te bedienen in
plaats van het rempedaal. Volvo adviseert u
echter het rempedaal te gebruiken.
BELANGRIJK
Wanneer de motor loopt, kan de parkeer-
rem ook met de versnellingspook in de vrij-
stand automatisch worden gelost.
03 Bestuurdersmilieu
91
Parkee rrem
03
Auto met automatische versnelli ngsbak
Handmatig lossen
1. Steek de transpondersleutel in het contact-
slot.
2. Trap het rempedaal stevig in.
3. Trek aan de handgreep.
Automatisch lossen
1. Start de motor.
2. Doe de veiligheidsgordel om.
3. Zet de keuzehendel in stand
D of R en
geef gas.
Zware bela ding op oplopende hellingen
Bij een zware belading zoals een aanhanger is
het mogelijk dat de auto op een steile, op-
lopende helling achteruitrolt, wanneer de par-
keerrem automatisch wordt gelost. U kunt dit
voorkomen door bij het wegrijden de hand-
greep ingedrukt te houden. Laat de hand-
greep weer los zodra de koppeling aangrijpt.
Auto met Keyless drive*-functi e
Los de parkeerrem handmatig door op de
knop
START/STOP te drukken, het rem- of
koppelingspedaal te bedienen en aan de
handgreep te trekken.
Lampjes
Meldingen
Parkeer rem n ie t geheel gelost Door een
storing kan de parkeerrem niet worden gelost.
Bezoek een erkende Volvo-werkplaats.Als u
bij deze foutmelding wegrijdt zonder de par-
keerrem te lossen, klinkt er een waarschu-
wingssignaal.
Parkeer rem n ie t aangezet Door een sto-
ring kan de parkeerrem niet worden aangezet.
Probeer of u de rem kunt aanzetten en lossen.
Bezoek een Volvo-werkplaats als de melding
niet verdwijnt.
Dezelfde melding verschijnt ook op auto’s met
een handbak, wanneer er langzaam wordt ge-
reden met het portier open. De melding maakt
u erop attent dat de parkeerrem mogelijk on-
bedoeld werd gelost.
Parkeer rem Service vereist Er is een sto-
ring opgetreden. Bezoek een Volvo-
werkplaats als de storing niet verdwijnt.
Als u de auto moet parkeren voordat de sto-
ring kon worden verholpen, dient u de wielen
net als bij het parkeren op een helling van
de trottoirband/berm af te draaien en de
versnellingsbak/keuzehendel in stand
1
(handbak) of stand P (automaat) te zetten.
Remblokken ve rvang en
Laat de remblokken op de achterwielen ver-
vangen in een erkende Volvo-werkplaats met
het oog op de constructie van de elektrische
parkeerrem.
N.B.
Om veiligheidsredenen wordt de parkeer-
rem alleen automatisch gelost wanneer bij
het starten van de motor is gebleken dat de
bestuurder de veiligheidsgordel draagt. Bij
auto’s met een automatische versnellings-
bak wordt de parkeerrem onmiddellijk ge-
lost bij het bedienen van het gaspedaal met
de keuzehendel in stand
D of R.
Lampje Betekenis
Lees de melding op het infor-
matiedisplay.
Een knipperend lampje houdt in
dat de parkeerrem wordt
aangezet. Als het lampje in een
andere situatie gaat knipperen,
is er sprake van een storing.
Lees de melding op het infor-
matiedisplay.
(P)!
G
016166
92
Menu- en meldingsfuncties ......................................................................94
Klimaatregeling ........................................................................................99
Audiosysteem ........................................................................................ 109
Boordcomputer ...................................................................................... 118
Kompas* ................................................................................................. 119
Stabiliteits- en tractieregelsysteem ........................................................120
Rijeigenschappen aanpassen ................................................................ 121
Cruisecontrol* ........................................................................................ 122
Adaptieve cruisecontrol* ........................................................................123
Anti-botsingsysteem met remassistentie* (CWS-systeem) .................... 127
Parkeerhulp* ........................................................................................... 130
BLIS*, Blind Spot Information System ................................................... 132
Interieurcomfort ......................................................................................135
Bluetooth handsfree* .............................................................................140
Geïntegreerde telefoon* ......................................................................... 145
04
COMFORT EN RIJPLEZIER
04 Comfort en rijplezier
94
Menu- en meldingsfuncties
04
Middenconsole
Sommige functies regelt u via het menusys-
teem vanaf de middenconsole of via de toet-
senset op het stuurwiel. Welke functies dat
zijn leest u in de verschillende onderdelen.
Het actuele menuniveau staat rechts boven-
aan op het display van de middenconsole.
Bedieningstoetsen op middenconsole
Middenconsole met informatiedisplay en bedie-
ningstoetsen voor meldingsfuncties.
Navigatietoets menu-opties doorblade-
ren en selecteren
ENTER menu-opties selecteren
MENU menusysteem openen
EXIT stap terugdoen binnen het me-
nusysteem. Bij lang indrukken verlaat u
het menusysteem
Toetsenset op stuurwiel
ENTER*
EXIT*
Navigatietoetsen omhoog/omlaag.
Als de toetsen
ENTER en EXIT op het stuur-
wiel zitten, hebben de toetsen tot en
met dezelfde functie als die op de midden-
console.
Paden
Via de functietoetsen krijgt u direct toegang
tot bepaalde functies, terwijl andere alleen via
het menusysteem te bereiken zijn.
De paden naar de menufuncties worden als
volgt weergegeven: Instellingen van de
auto Instellingen vergrendelen. Er wordt
daarbij verondersteld dat u daarvóór het vol-
gende doet:
1. Druk op
MENU.
2. Ga naar Menu en druk op ENTER.
3. Ga naar Submenu en druk op
ENTER.
U kunt de navigatietoetsen gebruiken in de
plaats van
ENTER en EXIT bij het navigeren
binnen de menustructuur. De pijl naar rechts
komt in dat geval overeen met
ENTER en de
pijl naar links met
EXIT.
De menu-opties zijn genummerd zodat u ze
ook rechtstreeks kunt selecteren met de num-
mertoetsen (alleen 1–9).
3905554s
3
4
1
2
3905597s
2
1
3
04 Comfort en rijplezier
95
Menu- en meldingsfuncties
04
Menu-overzicht
Er bestaan verschillende hoofdmenu’s voor de
telefoon en de geluidsbronnen. De volgende
menu-opties maken deel uit van alle hoofdme-
nu’s:
Autosleutelgeheugen
Pos. stoelen en spiegels*
Instellingen van de auto
Spiegels in bij vegrend.*
Instellingen CWS-systeem*
Informatie
Lichtinstellingen
Vergrendelingsinstellingen
Instellingen parkeercam.*
Stuurkrachtniveau*
Klimaatinstellingen
Autom. blower afstellen
Aut. defroster achterr.
Timer recirculatie
Reset klimaatinst.
Hoofdmenu AM
Audio-instellingen
1
Geluidspodium
Equalizer voor
Equalizer achter
Autom. volumeregeling
Reset audio-inst.
Hoofdmenu FM
FM-instellingen
Nieuws
TP (verkeersinformatie)
Radiotekst
PTY (programmatype)
Geavanceerde radio-inst.
Audio-instellingen
Hoofdmenu CD
Random
Uit
Map
2
Disc
2
Enkele disc
3
Alle discs
3
Cd-instellingen
Tekst disc*
Nieuws
TP (verkeersinformatie)
Audio-instellingen
Hoofdmenu AUX
AUX-ingangsvolume
Audio-instellingen
1
Voor iedere geluidsbron bestaat de menu-
optie audio-instellingen.
2
Alleen bij systemen die geluidsbestanden in
mp3- en wma-formaat kunnen afspelen.
3
Alleen bij systemen met een cd-wisselaar.
04 Comfort en rijplezier
96
Menu- en meldingsfuncties
04
Hoofdmenu Bluetooth
Laatste 10 gemiste opr.
Laatste 10 ink. opr.
Laatste 10 gekozen nrs.
Telefoonboek
Zoeken
Kopiëren van mob. tel.
Bluetooth*
Telefoon aansluiten
Telefoon wijzigen
Telefoon verwijderen
Telefooninstellingen
Gespreksopties
Geluiden en volume
Telefoonboek synchr.
Hoofdmenu geïntegreerde telefoon
Gesprekslijst
Laatste 10 gemiste opr.
Laatste 10 ink. opr.
Laatste 10 gekozen nrs.
Wis bellijst
Gespreksduur
Telefoonboek
Nieuwe contactpersoon
Zoeken
Alles kopie
SIM wissen
Wis telefoon
Geheugengebr.
Meldingen
Lezen
Nieuw bericht schrijven
Berichtinstellingen
Gespreksopties
Verzend mijn nummer
Wisselgesprek
Automatisch beantwoorden
Voicemail-nummer
Doorschakel.
Telefooninstellingen
Netwerk kiezen
SIM beveil.
PIN-code bewerken
Geluiden en volume
IDIS
Reset Telefooninst.
04 Comfort en rijplezier
97
Menu- en meldingsfuncties
04
Instrumentenpaneel
Inf ormatiedisplay en bedieningstoetsen voor
menufunct ies
READ meldingenlijst openen en meldin-
gen bevestigen.
Duimwiel menu-opties doorbladeren.
RESET geactiveerde functie op nul
stellen. Wordt in bepaalde gevallen ge-
bruikt om een functie te selecteren/active-
ren (zie de uitleg bij de verschillende
functies).
Met de linker stuurhendel bedient u de menu’s
die op de informatiedisplays van het instru-
mentenpaneel verschijnen. Welke menu’s ver-
schijnen hangt af van de stand van het con-
tactslot. Als er een melding is, moet u deze
eerst bevestigen met de knop
READ voordat
u de menu’s kunt bekijken.
Menu-overzicht
1
Actieradius
Gemiddeld
Momentaan
Gem. snelheid
LDW-systeem
Bandenspanning Kalibratie
Actuele snelheid
Timer standkach. AM/PM
Timer standvent. AM/PM
Timerstand verw.
Directe start Standverw.
Directe start El standverw
Directe start Standvent.
Extra verwarming auto
Start restverw.
DSTC
Melding
Melding op informatiedisplay.
Wanneer er een waarschuwings-, informatie-
of controlelampje oplicht, verschijnt er tevens
een aanvullende melding op het informatiedis-
play. Foutmeldingen blijven in het geheugen
opgeslagen, totdat u de onderliggende storing
hebt laten verhelpen.
Druk op
READ om de meldingen door te bla-
deren en te bevestigen.
3603794s
1 2 3
1
Sommige menu-opties behoren tot de extra’s
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt bij gebruik van de boordcomputer,
moet u de melding lezen (druk op de knop
READ) voordat u de eerdere activiteit kunt
hervatten.
3801153s
P
_3 C
o
04 Comfort en rijplezier
98
Menu- en meldingsfuncties
04
Melding Betekenis
Stop auto z.s.m.
Breng de auto tot
stilstand en zet de
motor af. Grote kans op
schade. Bezoek een
erkende Volvo-
werkplaats.
Motor afzetten
Breng de auto tot
stilstand en zet de
motor af. Grote kans op
schade. Bezoek een
erkende Volvo-
werkplaats.
Service spoed
Laat de auto onmid-
dellijk nakijken door een
erkende Volvo-
werkplaats.
Service vereist
Laat de auto zo spoedig
mogelijk nakijken door
een erkende Volvo-
werkplaats.
Zie instructieb.
Lees het instructie-
boekje.
Tijd voor
periodiek
onderhoud
Het is tijd voor een
servicebeurt bij een
erkende Volvo-
werkplaats. Het moment
hangt af van de
afgelegde afstand, het
aantal maanden dat
sinds de laatste service-
beurt is verstreken, het
aantal draaiuren van de
motor en de gebruikte
oliekwaliteit.
Onderhoud-
stermijn
verstreken
Als u de onderhoud-
stermijn niet respec-
teert, vallen
beschadigde onder-
delen niet langer onder
de garantie. Bezoek
voor het onderhoud een
erkende Volvo-
werkplaats.
Tijdelijk UIT
De bijbehorende functie
is tijdelijk uitgeschakeld
en wordt na enige tijd
rijden of de volgende
keer dat u de motor
start automatisch
opnieuw ingeschakeld.
Melding Betekenis
Spaarstand
Het audiosysteem is
uitgeschakeld om
stroom te besparen.
Laad de accu bij.
Melding Betekenis
04 Comfort en rijplezier
99
Klimaatregeling
04
Algemene informatie
Airconditioning
De auto is uitgerust met elektronische klimaat-
regeling (ECC, Electronic Climate Control). De
klimaatregeling zorgt ervoor dat de lucht in het
interieur wordt gekoeld, verwarmd of van
vocht wordt ontdaan.
Werkelijke temperatuur
De ingestelde temperatuur komt overeen met
de gevoelstemperatuur op basis van de heer-
sende omstandigheden in en rond de auto wat
de luchtsnelheid, de luchtvochtigheidsgraad,
de ingestraalde warmte enz. betreft.
Positie van de sensoren
De zonnesensor zit boven op het dash-
board.
De interieurtemperatuursensor zit onder het
bedieningspaneel van de klimaatregeling.
De buitentemperatuursensor zit op de bui-
tenspiegel.
De vochtsensor* zit in de achteruitkijkspie-
gel.
Zijruiten en schuifdak
Voor optimale werking van de airconditioning
moet u de zijruiten en een eventueel schuifdak
gesloten houden.
Beslagen ruiten
Maak in eerste instantie gebruik van de ont-
wasemingsfunctie om condens van de bin-
nenkant van de ruiten te verwijderen.
Poets de binnenzijde van de ruiten schoon om
de kans te beperken dat ze beslaan.
Ventilatie-openingen in hoedenplank
Tijdelijke uitschakeling van aircondi-
tioning
Wanneer de motor het maximale vermogen
nodigt heeft (bijvoorbeeld als u volgas optrekt
of met een aanhanger achter de auto een hel-
ling oprijdt), wordt de airconditioning tijdelijk
uitgeschakeld. Er kan dan een tijdelijke tem-
peratuurstijging optreden.
Condenswater
In warme weersomstandigheden kan er ter
hoogte van de airconditioning een plasje wa-
ter onder de auto ontstaan. Dit is volkomen
normaal.
Sneeuw en ijs
Veeg sneeuw en ijs van de luchtinlaat voor de
klimaatregeling (de opening tussen de motor-
kap en de voorruit).
Storingen opsporen en verhelpen
Laat controle- en reparatiewerkzaamheden
aan de klimaatregeling alleen uitvoeren door
een erkende Volvo-werkplaats.
Koudemiddel
De airconditioning maakt gebruik van het kou-
demiddel R134a. Het bevat geen chloor,
waardoor het koudemiddel onschadelijk voor
de ozonlaag is. Laat het bijvullen/verversen
van koudemiddel over aan een erkende Volvo-
werkplaats.
N.B.
U kunt de airconditioning uitschakelen.
Voor optimaal klimaatcomfort in de passa-
giersruimte en om te voorkomen dat de rui-
ten beslaan, dient u de airconditioning
echter altijd te laten aanstaan.
N.B.
Dek de sensoren niet met kleding of andere
voorwerpen af.
N.B.
Blokkeer evenmin de ventilatie-opening
achter in de hoedenplank met kleding of an-
dere voorwerpen om te voorkomen dat de
ruiten beslaan.
04 Comfort en rijplezier
100
Klimaatregeling
04
Doorluchtfunctie
Bij warm weer kunt u de doorluchtfunctie ge-
bruiken om alle zijruiten tegelijk korte tijd te
openen en weer te sluiten en op die manier
snel voor frisse lucht in de auto te zorgen (zie
pagina 35).
Interieurfilter
Alle lucht die de passagiersruimte binnenkomt
wordt gereinigd door een filter. U moet het fil-
ter regelmatig vervangen. Raadpleeg het Ser-
viceprogramma van Volvo voor het aanbevo-
len vervangingsinterval. In zeer sterk veront-
reinigde gebieden moet u het filter mogelijk
vaker vervangen.
Clean Zone Interior Package (CZIP)*
Wanneer u voor deze optie hebt gekozen zijn
er nog minder stoffen in het interieur verwerkt
die aanleiding kunnen geven tot allergieën of
astma. Zie voor meer informatie de Clean
Zone Interior-brochure die u bij aankoop van
de auto werd overhandigd. Het volgende is in-
begrepen:
Een geavanceerde ventilatorfunctie die in-
houdt dat de ventilator aanslaat wanneer
de auto via de transpondersleutel wordt
ontgrendeld. De ventilator vult het interieur
op die manier met verse lucht. De functie
start als dat nodig is en stopt na bij het
openen van een van de portieren. Bij inacti-
viteit wordt de functie na enige tijd automa-
tisch beëindigd. De tijd dat de
ventilatorfunctie werkt zal langzaam maar
zeker korter worden, totdat de auto vier jaar
oud is. De geavanceerde ventilatorfunctie
wordt dan helemaal uitgeschakeld, aange-
zien de ventilator geen rol van betekenis
meer speelt voor de kwaliteit van de interi-
eurlucht.
Interior Air Quality System (IAQS). Een vol-
automatisch systeem dat de lucht in de
passagiersruimte ontdoet van verontreini-
gingen in de vorm van stofdeeltjes, koolwa-
terstoffen, stikstofoxiden en laaghangend
ozon.
Gebruik van beproefde materialen in het
interieur. De gebruikte materialen zijn erop
geselecteerd de hoeveelheid stof in de
passagiersruimte te beperken, zodat de
passagiersruimte gemakkelijker schoon te
houden is. De vloerbekleding in zowel de
passagiersruimte als de kofferbak zijn een-
voudig te verwijderen en schoon te maken.
Gebruik daarvoor schoonmaakmiddelen en
autoverzorgingsproducten die door Volvo
worden geadviseerd (zie pagina 211).
Menu-instellingen
Het is mogelijk de basisinstellingen voor drie
van de functies van de klimaatregeling te wijzi-
gen via de middenconsole (zie pagina 94):
Ventilatorfunctie in automatische stand (zie
pagina 103).
Tijdgestuurde recirculatie van lucht in pas-
sagiersruimte (zie pagina 104).
Automatische verwarming van de achterruit
(zie pagina 78).
Bij
RESET via de middenconsole worden de
standaardinstellingen hervat voor alle functies
van de klimaatregeling.
N.B.
Er bestaan twee verschillende soorten inte-
rieurfilters. Let erop dat u het juiste filter
aanbrengt.
N.B.
Bij auto’s met het Clean Zone Interior
Package moet het luchtfilter van het IAQS-
systeem om de 15.000 km of ten minste
eenmaal per jaar worden vervangen. Bij au-
to’s zonder het Clean Zone Interior Package
moet het luchtfilter van het IAQS-systeem
tijdens een geplande servicebeurt worden
vervangen.
04 Comfort en rijplezier
101
Klimaatregeling
04
Luchtverdeling
De binnenkomende lucht wordt verdeeld over
20 blaasmonden verspreid over het interieur.
In de stand AUTO vindt de luchtverdeling ge-
heel automatisch plaats.
De luchtverdeling valt zo nodig handmatig bij
te regelen (zie pagina 105).
Blaasmonden in dashboard
Open
Dicht
Luchtstroom naar links of rechts
Luchtstroom omhoog of omlaag
Richt de buitenste blaasmonden op de voor-
ste zijruiten om deze te ontwasemen.
Om de temperatuur in de passagiersruimte
aangenaam te houden komt er altijd een be-
paalde hoeveelheid lucht uit de blaasmonden.
Bij koud weer kunt u gebruik maken van de
blaasmonden bij het stuurwiel om uw handen
te warmen.
Blaasmonden in portierstijlen
Open
Dicht
Luchtstroom naar links of rechts
Luchtstroom omhoog of omlaag
Richt de blaasmonden op de achterste zijrui-
ten om deze te ontwasemen.
Richt de blaasmonden naar binnen toe voor
een behaaglijke temperatuur achter in de auto.
Let erop dat kinderen gevoelig kunnen zijn
voor luchtstromen en tocht.
8704363s
A
B
D
D
CC
8704343s
8
704365s
C
C
D
D
A
B
04 Comfort en rijplezier
102
Klimaatregeling
04
Elektronische klimaatregeling, ECC
Geventileerde voorstoel*, linkerzijde
Ventilator
Elektrisch verwarmde voorstoel,
linkerzijde
Luchtverdeling
Elektrisch verwarmde voorstoel,
rechterzijde
AUTO
Geventileerde voorstoel*, rechterzijde
Temperatuurregeling, rechterzijde
A/C Aan/Uit
Elektrisch verwarmde achterruit en buiten-
spiegels (zie pagina 78)
Ontwaseming
Recirculatie/Interior Air Quality System
Temperatuurregeling, linkerzijde
Geventileerde voorstoelen*
Het ventilatiesysteem bestaat uit ventilatoren
in de zittingen en de rugleuningen die lucht
door de bekleding heen aanzuigen. Naarmate
de lucht in het interieur kouder is, neemt het
koelingseffect toe.
De ventilatie wordt geregeld door ECC op ba-
sis van de temperatuur van de stoel, de inge-
straalde warmte en de buitentemperatuur.
Het is mogelijk de stoelventilatie te combine-
ren met de elektrische stoelverwarming. U
kunt de functie bijvoorbeeld gebruiken om uw
kleding van vocht te ontdoen.
Het ventilatiesysteem is te activeren, wanneer
de motor loopt. Er zijn drie comfortniveaus
met elk hun eigen koel- en droogeffect:
Comfortniveau drie: eenmaal indrukken van
de knop levert het maximale vermogen op
alle drie de lampjes branden.
Comfortniveau twee: tweemaal indrukken
van de knop levert een lager vermogen op
twee van de lampjes branden.
Comfortniveau één: driemaal indrukken van
de knop levert het minimale vermogen op
er brandt één lampje.
De vierde maal dat u op de knop drukt wordt
de functie uitgeschakeld geen van de lamp-
jes brandt.
Ventilator
Draai aan de knop om de
ventilatorsnelheid te verho-
gen of te verlagen. De venti-
latorsnelheid wordt automa-
tisch geregeld, als u
AUTO
selecteert. De eerder inge-
stelde ventilatorsnelheid
wordt dan genegeerd.
8704366s
12
2 6
11
4
10 9
13
8
1 3 5 7
N.B.
Wie tochtgevoelig is dient de stoelventilatie
met beleid te gebruiken. Voor langdurig ge-
bruik wordt comfortniveau één geadvi-
seerd.
BELANGRIJK
Bij een interieurtemperatuur lager dan 5 °C
is het niet mogelijk de stoelventilatie in te
schakelen. Dit om te voorkomen dat de in-
zittende die op de bewuste stoel zit het te
koud krijgt.
N.B.
Als de ventilator volledig uitgeschakeld is,
start de airconditioning niet.
8
704352s
04 Comfort en rijplezier
103
Klimaatregeling
04
Elektrisch verwarmde stoelen/
achterbank*
Voorstoelen
•Eenmaal op de knop
drukken levert het maxi-
male verwarmingsniveau
op alle drie de lampjes
branden.
•Tweemaal op de knop
drukken levert een lager
verwarmingsniveau op
twee van de lampjes branden.
Driemaal op de knop drukken levert het
laagste verwarmingsniveau op een van de
lampjes brandt.
De vierde maal dat u op de knop drukt
wordt de verwarming uitgeschakeld geen
van de lampjes brandt.
Achterbank
U stelt de verwarming van de achterbank op
dezelfde manier in als die van de voorstoelen.
Luchtverdeling
De gestileerde menselijke
gedaante op de nevenstaan-
de afbeelding bestaat uit
drie knoppen. Bij het indruk-
ken van een van de luchtver-
delingsknoppen licht het
lampje op dat bij dat deel
van de gestileerde menselij-
ke gedaante hoort (zie
pagina 105).
Automatisch
De functie regelt automa-
tisch de temperatuur, de air-
conditioning, de ventilator-
snelheid, de recirculatie en
de luchtverdeling. Als u een
of meer handmatige functies
selecteert, worden de overi-
ge functies nog steeds automatisch geregeld.
Wanneer u op de knop
AUTO drukt, vindt ac-
tivering van de Air Quality Sensor plaats waar-
bij alle handmatige instellingen worden opge-
heven. Op het display verschijnt AUTO KLI-
MAAT.
U kunt de ventilatorsnelheid in de automati-
sche stand instellen onder
Klimaatinstellingen Autom. blower af-
stellen. Kies uit Laag, Normaal of Hoog.
Zie pagina 94 voor een beschrijving van het
menusysteem.
Temperatuurregeling
Met deze knop kunt u de
temperatuur aan de bestuur-
ders- en passagierszijde on-
afhankelijk van elkaar instel-
len. Bij het starten van de
motor wordt de laatst ver-
richte instelling hervat.
A/C Aan/Uit (ON/OFF)
Wanneer het lampje bij ON
brandt, wordt de airconditio-
ning automatisch geregeld.
De binnenkomende lucht
wordt dan automatisch af-
gekoeld en van vocht ont-
daan. De airconditioning is
uitgeschakeld, wanneer het lampje bij
OFF
brandt. De overige functies worden nog
steeds automatisch geregeld. Wanneer u ont-
waseming geselecteerd hebt, wordt de air-
conditioning ingesteld op maximale ontvochti-
ging.
8704369s
3603819s
N.B.
Bij selectie van de laagste ventilatorsnelheid
neemt de kans dat de ruiten beslaan iets toe.
8704361s
8704348s
N.B.
Let erop dat de passagiersruimte niet snel-
ler warm of koud wordt, wanneer u een ho-
gere of lagere temperatuur kiest dan de
gewenste.
8
704362s
8
704344s
04 Comfort en rijplezier
104
Klimaatregeling
04
Ontwaseming
U gebruikt de ontwaseming
om de voorruit en de zijrui-
ten snel te ontwasemen en
te ontdooien. De ventilator
draait dan op hoge snelheid
en stuurt lucht naar de rui-
ten. Het lampje in de ontwa-
semingsknop brandt, wanneer de functie is in-
geschakeld.
Bij activering van deze functie vindt bovendien
het volgende plaats om de lucht in het interi-
eur zo veel mogelijk van vocht te ontdoen:
de airconditioning (A/C) wordt automatisch
ingeschakeld
de recirculatie wordt automatisch uitge-
schakeld
Bij het uitschakelen van de ontwaseming her-
vat de klimaatregeling de voorgaande instel-
lingen.
Recirculatie/Interior Air Quality System
Recirculatie
Wanneer de recirculatie ac-
tief is, brandt het oranje
lampje rechts in de knop. U
kunt deze functie inschake-
len als u vieze lucht, uitlaat-
gassen en dergelijke buiten
wilt houden. De lucht in de
passagiersruimte wordt dan gerecirculeerd. Er
komt met andere woorden geen lucht van bui-
ten de auto in, wanneer deze functie actief is.
Als de lucht in de auto te lang recirculeert, kan
de binnenzijde van de ruiten beslaan.
Timer
Bij een geactiveerde timerfunctie zal de kli-
maatregeling afhankelijk van de buitentempe-
ratuur na een bepaalde tijd de handmatig ge-
activeerde recirculatiestand verlaten. Dit be-
perkt de kans op ijs, beslagen ruiten en een
slechte luchtkwaliteit. U kunt de functie acti-
veren/deactiveren onder Klimaatinstellin-
gen Timer recirculatie. Zie pagina 94
voor een beschrijving van het menusysteem.
Interior Air Quality System*
Het Interior Air Quality Sys-
tem ontdoet de binnenko-
mende lucht van gassen en
stofdeeltjes om zo hinderlij-
ke geurtjes en verontreini-
gingen in de passagiers-
ruimte te beperken. Als de
Air Quality Sensor een verhoogde concentra-
tie van verontreinigingen in de buitenlucht
meet, wordt de luchtinlaat afgesloten waarna
de lucht in de passagiersruimte wordt gerecir-
culeerd. Wanneer u de knop
AUTO hebt inge-
drukt, is de Air Quality Sensor altijd ingescha-
keld.
Air Quality Sensor activeren
Selecteer een van de drie
functies door verschillende
malen op de knop te druk-
ken.
•Het oranje lampje links
brandt de Air Quality Sen-
sor is uitgeschakeld.
Het groene lampje in het midden brandt
de recirculatie is niet actief (tenzij dit nodig
is voor koeling bij warm weer).
Het oranje lampje rechts brandt de recir-
culatie is ingeschakeld.
8704354s
8704347s
N.B.
Wanneer u de ontwaseming selecteert,
wordt de recirculatie altijd uitgeschakeld.
8704345s
N.B.
Voor optimale kwaliteit van de lucht in de
passagiersruimte dient u de Air Quality Sen-
sor ingeschakeld te houden.
Bij koud weer gelden er beperkingen voor de
recirculatiefunctie om te voorkomen dat de
ruiten beslaan.
Als de ruiten toch beslaan, moet u de Air
Quality Sensor uitschakelen en alle ruiten
(voorruit, zijruiten en achteruit) ontwasemen.
8704346s
04 Comfort en rijplezier
105
Klimaatregeling
04
Luchtverdelingstabel
Luchtverdeling Toepassing Luchtverdeling Toepassing
Lucht naar de ruiten. Er
komt een bepaalde
hoeveelheid lucht uit de
blaasmonden. De lucht
wordt niet gerecirculeerd.
De airconditioning is altijd
ingeschakeld.
Om snel te ontdooien en
te ontwasemen.
Lucht naar de vloer en de
ruiten. Er komt een
bepaalde hoeveelheid
lucht uit de blaasmonden
in het dashboard.
Om een comfortabel
klimaat en een goede
ontwaseming te
verkrijgen bij koud weer.
Lucht naar de voorruit en
de zijruiten. Er komt een
bepaalde hoeveelheid
lucht uit de blaasmonden.
Om wasem en ijsvorming
bij koud en vochtig weer
te voorkomen (niet te lage
ventilatorsnelheid).
Lucht naar de vloer en uit
de blaasmonden in het
dashboard.
Bij zonnig weer en matige
buitentemperaturen.
Luchtstroom naar de
ruiten en uit de blaas-
monden van het
dashboard.
Om een comfortabel
klimaat te verkrijgen bij
warm en droog weer.
Lucht naar de vloer. Er
komt een bepaalde
hoeveelheid lucht uit de
blaasmonden in het
dashboard en op de
ruiten.
Om warme of koude lucht
naar de voeten te sturen.
Luchtstroom op hoofd-
en borsthoogte uit de
blaasmonden in het
dashboard.
Om een efficiënte koeling
te verkrijgen bij warm
weer.
Luchtstroom naar de
ruiten, uit de blaas-
monden in het dashboard
en naar de vloer.
Om koele lucht naar de
voeten te sturen of warme
lucht naar de rest van het
lichaam bij koud weer of
bij warm en droog weer.
8704354s
8704358s
8704355s
8704359s
8704356s
8704360s
8704358s
8704353s
04 Comfort en rijplezier
106
Klimaatregeling
04
Standverwarming op brandstof*
Algemene informatie over de
standverwarming
U kunt de standverwarming meteen inschake-
len of vertraagd met behulp van de timerfunc-
tie. Onder de uitschakeltijd wordt het tijdstip
verstaan waarop de auto op de gewenste
temperatuur is. De elektronica van de auto re-
kent aan de hand van de buitentemperatuur
zelf uit wanneer de verwarming moet worden
ingeschakeld. Bij een buitentemperatuur ho-
ger dan 15 °C wordt de verwarming niet geac-
tiveerd. Bij temperaturen van –10 °C en lager
is de maximale bedrijfstijd van de standver-
warming 50 minuten. Als de standverwarming
werkt, verschijnt er Standverw. AAN op het
informatiedisplay.
Op een helling parkeren
Wanneer u de auto op een steile helling par-
keert, moet u ervoor zorgen dat de voorkant
van de auto omlaagwijst. Zo krijgt de stand-
verwarming altijd voldoende brandstof.
Accu en brandstof
Als de accu onvoldoende opgeladen is of als
het brandstofpeil te laag is, wordt de stand-
verwarming automatisch uitgeschakeld. Er
verschijnt een melding op de informatiedis-
play. Bevestig de melding door op de knop
READ te drukken (zie pagina 107).
WAARSCHUWING
Bij gebruik van de standverwarming moet
de auto in de buitenlucht staan.
N.B.
Bij gebruik van de standverwarming is het
volkomen normaal dat er rook uit de rechter
wielkast komt.
WAARSCHUWING
Gemorste brandstof kan ontvlammen.
Schakel voordat u gaat tanken de standver-
warming uit. Controleer op het informatie-
display of de standverwarming uit is.
2303544s
WARNING!
AVERTISSEMENT!
ACHTUNG!
BELANGRIJK
Herhaaldelijk gebruik van de standverwar-
ming bij korte ritten kan ertoe leiden dat de
accu uitgeput raakt en startproblemen ople-
veren. Bij regelmatig gebruik van de stand-
verwarming moet u even lang in de auto
rijden als de standverwarming aanstond. Dit
om te zorgen dat de dynamo evenveel ener-
gie kan bijladen als de standverwarming
verbruikt.
04 Comfort en rijplezier
107
Klimaatregeling
04
Bediening
Knop READ
Duimwiel
Knop
RESET
Zie pagina voor meer informatie over het infor-
matiedisplay en de knop
READ zie pagina 97.
Melding op informatiedisplay
Wanneer u de instellingen voor de timer of de
directe start activeert, gaat het informatie-
lampje op het instrumentenpaneel branden.
Op het informatiedisplay verschijnt bovendien
een verklarende melding. Het display geeft
ook aan welke timer actief is, wanneer u bij het
verlaten van de auto de transpondersleutel uit
het contactslot neemt.
Klok/timer
Als u de klok bijstelt worden de timerinstellin-
gen gewist.
Meteen in-/uitschakelen
1. Gebruik het duimwiel om naar Directe
start Standverw. te gaan.
2. Druk op de knop
RESET om te kiezen uit
AAN of UIT.
Bij directe start zal de standverwarming
50 minuten lang geactiveerd blijven. De interi-
eurverwarming gaat van start, zodra de koel-
vloeistof in de motor een temperatuur van
38 ºC heeft bereikt.
Timers instellen
U kunt alleen tijden voor het komende etmaal
instellen.
1. Ga met het duimwiel naar Timer
standkach..
2. Druk kort op de knop
RESET zodat de
uuraanduiding gaat knipperen.
3. Gebruik het duimwiel om het gewens-
te tijdstip in uren aan te geven.
4. Druk kort op de knop
RESET, zodat de
minuutaanduiding gaat knipperen.
5. Gebruik het duimwiel om het gewens-
te tijdstip in minuten aan te geven.
6. Druk kort op de knop
RESET om de
instelling te bevestigen.
7. Druk op de knop
RESET om de timer te
activeren. Wanneer u PM hebt ingesteld,
kunt u een tweede uitschakeltijd pro-
grammeren onder AM door aan het
duimwiel te draaien. U stelt de andere
uitschakeltijd op dezelfde manier in als
bij AM.
8904102s
1 2 3
N.B.
Het is mogelijk de motor starten en weg te
rijden, terwijl de standverwarming nog aan-
staat.
04 Comfort en rijplezier
108
Klimaatregeling
04
Extra verwarming (diesel)*
Knop READ
Duimwiel
Knop
RESET
Bij koud weer is het mogelijk dat u de extra
verwarming moet inschakelen om de passa-
giersruimte voldoende te verwarmen.
De extra verwarming wordt automatisch inge-
schakeld, wanneer er extra verwarming nodig
is terwijl de motor loopt. De hulpverwarming
wordt automatisch uitgeschakeld, wanneer de
juiste temperatuur bereikt is of wanneer de
motor wordt afgezet.
Automatische stand of uitschakelen
Bij korte ritten kan de extra verwarming wor-
den uitgeschakeld om te voorkomen dat de
accu uitgeput raakt.
1. Ga met het duimwiel naar Extra ver-
warming auto.
2. Druk op de knop
RESET om te kiezen uit
AAN of UIT.
8904102s
1 2 3
N.B.
Bij gebruik van de extra verwarming is het
volkomen normaal dat er rook uit de rechter
wielkast komt.
04 Comfort en rijplezier
109
Audiosysteem
04
Algemene informatie
Het audiosysteem is te verkrijgen met ver-
schillende opties en in verschillende uitvoerin-
gen. Er zijn drie uitvoeringen verkrijgbaar: Per-
formance, High Performance en Premium
Sound. Bij het inschakelen van het audiosys-
teem geeft het display de uitvoering aan.
Dolby Surround Pro Logic II en het
symbool zijn handelsmerken van
Dolby Laboratories Licensing Corporation.
Het Dolby Surround Pro Logic II System is
vervaardigd onder licentie van
Dolby Laboratories Licensing Corporation.
Transpondersleutel en contactslot-
standen
U kunt het audiosysteem 15 minuten achter-
een beluisteren, wanneer er geen transpon-
dersleutel in het contactslot steekt.
Als het audiosysteem aanstaat wanneer u de
motor afzet, wordt het de volgende keer dat u
de motor start automatisch ingeschakeld.
Overzicht
Ingang voor externe geluidsbron (AUX)
Toetsenset op stuurwiel
Bedieningspaneel in middenconsole
Bedieningspaneel met hoofdtelefoonaan-
sluiting*
Toetsenset op stuurwiel
Menu-opties bevestigen, gesprekken aan-
nemen.
Naar een hoger niveau gaan binnen het
menusysteem. Actieve functie annuleren.
Gesprek beëindigen/weigeren, ingevoer-
de tekens wissen.
Volume.
Kort indrukken om een track op een cd of
een van de voorkeurzenders te selecteren.
Lang indrukken om tracks op de cd ver-
sneld vooruit/achteruit te spoelen of auto-
matisch radiozenders te zoeken.
N.B.
Neem de transpondersleutel uit het con-
tactslot om het audiosysteem te beluisteren
wanneer de motor afgezet is. Zo voorkomt
u dat de accu onnodig belast wordt.
3905596s
1
2
4
3
3
905555s
2
3
1
4
04 Comfort en rijplezier
110
Audiosysteem
04
Achterste bedieningspaneel met
hoofdtelefoonaansluiting*
Voor de beste geluidsweergave adviseren wij
u een hoofdtelefoon te gebruiken met een im-
pedantie van 16–32 ohm en een gevoeligheid
van 102 dB of meer.
Volume
Vooruit-/achteruitspoelen en zoeken
Geluidsbron, activeren
Hoofdtelefoonaansluiting (3,5 mm)
Activeren/deactiveren
U activeert het bedieningspaneel met een
druk op
MODE wanneer het audiosysteem in-
geschakeld is. Het bedieningspaneel wordt
automatisch gedeactiveerd, wanneer u het
audiosysteem uitschakelt of
MODE lang in-
drukt.
Vooruit-/achteruitspoelen en zoeken
Druk kort in om een track op een cd of een
van de voorkeurzenders te selecteren. Druk
dezelfde knop lang in om tracks op de cd ver-
sneld vooruit/achteruit te spoelen of automa-
tisch radiozenders te zoeken.
Beperkingen
Welke geluidsbron (FM, AM, CD e.d.) er via
de luidsprekers wordt weergegeven valt
niet te sturen vanaf het achterste bedie-
ningspaneel.
Eventuele RDS-teksten kunnen achterwege
blijven, als de radio via de hoofdtelefoons
wordt beluisterd terwijl er een andere ge-
luidsbron via de luidsprekers wordt weer-
gegeven.
Menufuncties en MY KEY
Sommige functies kunt u regelen via het me-
nusysteem van de middenconsole. Zie
pagina 94 voor meer informatie over de menu-
functies. Zie pagina voor informatie over de
werking van het audiosysteem in combinatie
met een Bluetooth
handsfree of telefoon, zie
pagina 142.
Favoriete menufunctie opslaan met
MY KEY
1. Kies de menufunctie die u wilt opslaan. Niet
alle functies zijn op te slaan als favoriet.
2. Houd
MY KEY meer dan twee seconden
lang ingedrukt.
3. Activeer de opgeslagen menufunctie ver-
volgens door kort op
MY KEY te druk-
ken.
3905594s
1 12
33 4
G010272
04 Comfort en rijplezier
111
Audiosysteem
04
De volgende menufuncties kunt u onder
MY KEY opslaan:
Cd-speler/-wisselaar
Random (cd-wisselaar)
Nieuws
TP
Tekst disc
FM
Nieuws
TP
Radiotekst
PTY zoeken
PTY-tekst weergeven
SIRIUS
Track vastleggen in trackgeheugen
Sneltoets zender
Tracks zoeken
AUDIO-INSTELLINGEN
Geluidsinstellingen
Autom. volumeregeling
04 Comfort en rijplezier
112
Audiosysteem
04
Audiofuncties
Middenconsole, bedieningstoetsen voor audio-
functies
Interne geluidsbronnen: AM, FM en CD
Externe geluidsbron. Zie pagina 109 voor
de aansluiting
Druk- en draaiknoppen voor het aanpas-
sen van de geluidsweergave
Navigatietoets voor het volume van de
AUX-functie en de equalizer
Volume en aan/uit
Geluidssterkte en automatische
volumeregeling
Het audiosysteem zorgt voor compensatie
van hinderlijke rijgeluiden in de passagiers-
ruimte door het volume af te stemmen op de
snelheid van de auto. U hebt de keuze uit drie
compensatieniveaus: laag, medium en hoog.
Kies een niveau onder Audio-instellingen
Autom. volumeregeling.
Geluidssterkte externe geluidsbron
Het is mogelijk een mp3-speler op de AUX-
ingang aan te sluiten (zie pagina 109).
Soms wijkt het volume waarop de externe ge-
luidsbron wordt weergegeven af van dat van
de interne geluidsbronnen. Als de geluids-
sterkte van de externe geluidsbron te hoog is,
kan de geluidskwaliteit verslechteren. U kunt
dat tegengaan door het ingangsvolume van de
externe geluidsbron aan te passen:
1. Zet het audiosysteem in de stand AUX met
de knop
MODE en ga vervolgens naar
AUX-ingangsvolume.
2. Draai aan de knop of druk op /
van de navigatietoets.
Geluidsweergave
Door te drukken op de knop kunt u de on-
derstaande opties doorlopen. U stelt de opties
in door aan de draaiknop te draaien.
Bas – Niveau voor de lage tonen.
Treble – Niveau van de hoge tonen.
Fader – Balans tussen de luidsprekers
voor- en achterin.
Balans – Balans tussen de luidsprekers
links en rechts.
Surround* – Instellingen voor de surround-
functie.
Onder Surround kunt u 3-kanaals stereo of
Dolby Pro Logic II activeren door 3-ch of Dpl2
te selecteren. Vervolgens worden u de volgen-
de opties voorgeschoteld:
Middenniveau
1
– Niveau voor de midden-
luidspreker.
Surround-niveau
1
– Niveau voor de zoge-
heten Ambient Surround Sound.
Equalizer
Met de equalizer
2
kunt u de niveaus voor de
verschillende frequentiebanden ieder apart in-
stellen.
1. Ga naar Audio-instellingen en kies voor
Equalizer voor of Equalizer achter.
Stel het niveau voor de frequentieband bij
met / van de navigatietoets. Druk op
/ om een andere frequentieband te kie-
zen.
5
1
2
34
G010266
N.B.
De geluidskwaliteit kan verslechteren, als
de speler wordt opgeladen terwijl het audio-
systeem in stand AUX staat. Laad de speler
in dat geval niet op tijdens het beluisteren.
1
Premium Sound
2
Bepaalde systeemuitvoeringen
04 Comfort en rijplezier
113
Audiosysteem
04
2. Leg de instelling vast met ENTER of
annuleer uw keuze met
EXIT.
Soundstage
1
De geluidsweergave is dusdanig in te stellen
dat deze optimaal is voor de bestuurder, voor
de inzittenden voorin of voor de achterpassa-
giers. Kies een van de alternatieven onder
Audio-instellingen Geluidspodium.
Cd-functies
Middenconsole, bedieningstoetsen voor cd-
functies
Cd uitwerpen
Opening voor het invoeren/uitwerpen
van cd’s
Navigatietoets voor het wisselen van cd-
tracks
Vooruit-/achteruitspoelen en wisselen van
cd-tracks
Positie in cd-wisselaar* kiezen
Cd doorzoeken
Weergave starten (cd-speler)
Een eventuele muziek-cd in de speler wordt
automatisch afgespeeld, wanneer u op
CD
drukt. Steek anders een cd in de invoerope-
ning en druk op
CD.
Weergave starten (cd-wisselaar)
Als er een cd-sleuf met een muziek-cd is ge-
kozen, gaat de weergave automatisch van
start wanneer u op
CD drukt. Kies als dat niet
het geval is een cd met de cijfertoetsen
1–6
of / van de navigatietoets.
Cd aanbrengen (cd-wisselaar)
1. Kies een lege sleuf met de cijfertoetsen 1–6
of / van de navigatietoets.
Op het display staat aangegeven welke sleuf
leeg is. De melding Disc plaatsen geeft aan
dat u een volgende cd kunt aanbrengen. De
cd-wisselaar biedt plaats aan zes cd’s.
2. Steek een cd in de invoeropening van de
cd-wisselaar.
Disc uitwerpen
U hebt ca. 12 seconden de tijd om een uitge-
worpen disc uit te nemen. Als de disc na af-
loop van deze periode nog in de cd-speler zit,
wordt de disc weer ingenomen en verder af-
gespeeld.
Met een korte druk op de uitwerptoets kunt u
één enkele disc uitwerpen.
Met een lange druk op de uitwerptoets kunt u
alle discs uitwerpen. Alle discs in het magazijn
worden dan één voor één uitgeworpen.
Pauzeren
Wanneer u het volume helemaal omlaagdraait,
wordt de weergave van de cd-speler onder-
broken. Bij het verhogen van het volume
wordt er weer verder gespeeld.
Muziekbestanden
1
De cd-speler ondersteunt ook muziekbestan-
den in mp3- en wma-formaat.
Wanneer u een cd met muziekbestanden in de
speler aanbrengt, wordt een eventuele map-
structuur op de disc automatisch geladen. Af-
hankelijk van de kwaliteit van de disc kan het
enige tijd duren voordat de disc wordt afge-
speeld.
Navigeren en afspelen
Als er een disc met muziekbestanden in de
cd-speler zit, kunt u met
ENTER de map-
1 2
3 4
5 6
G010267
1
High Performance en Premium Sound.
N.B.
De speler kan bepaalde muziekbestanden
met kopieerbeveiliging niet lezen.
04 Comfort en rijplezier
114
Audiosysteem
04
structuur openen. U navigeert op dezelfde
manier in de mapstructuur als in de menus-
tructuur van het audiosysteem. Muziekbestan-
den worden aangeduid met het symbool
en mappen met . Met een druk op
ENTER gaat het afspelen van de muziekbe-
standen van start.
Wanneer een bepaald muziekbestand hele-
maal afgespeeld is, worden de overige be-
standen in dezelfde map weergegeven. Nadat
alle bestanden in een bepaalde map zijn afge-
speeld, wordt er automatisch van map gewis-
seld.
Vooruit-/achteruitspoelen en van track/
muziekbestand op de cd wisselen
Druk kort op / van de navigatietoets om
tracks/muziekbestanden op een cd te selecte-
ren. Druk lang om cd-tracks/muziekbestanden
versneld vooruit/achteruit te spoelen. U kunt
daarvoor ook gebruik maken van de toetsen-
set op het stuurwiel. U kunt ook van track wis-
selen door aan de knop TUNING te draaien.
Cd doorzoeken
Bij activering van deze functie worden van alle
tracks/muziekbestanden op een cd de eerste
tien seconden weergegeven. Druk op
SCAN
om de functie te activeren. Beëindig de functie
met
EXIT of SCAN om de weergave van de
actuele tracks/muziekbestanden op de cd
voort te zetten.
Willekeurige afspeelvolgorde
Bij activering van deze functie speelt de speler
de tracks/muziekbestanden in willekeurige
volgorde af. U kunt de willekeurig gekozen
tracks/muziekbestanden op de cd op de ge-
bruikelijke manier doorbladeren.
Afhankelijk van het type willekeurige afspeel-
volgorde dat geselecteerd is, verschijnt er een
bepaalde displaymelding:
RANDOM houdt in dat de tracks/muziek-
bestanden op slechts één van de muziek-
cd’s worden afgespeeld.
RND ALL houdt in dat alle tracks/muziek-
bestanden op alle muziek-cd’s in de cd-
speler worden afgespeeld.
RANDOM FOLDER houdt in dat de mu-
ziekbestanden in een willekeurige map op
de gekozen cd worden afgespeeld.
Cd-speler
Activeer/deactiveer de functie tijdens het af-
spelen van een normale muziek-cd onder
Random.
Activeer/deactiveer de functie bij het beluiste-
ren van een disc met muziekbestanden onder
Random Map.
Cd-wisselaar
Activeer/deactiveer de functie bij het afspelen
van een normale muziek-cd onder
Random Enkele disc of Random Alle
discs. Het alternatief Alle discs geldt alleen
voor de muziek-cd’s die in de cd-wisselaar zit-
ten.
Tijdens het afspelen van een cd met muziek-
bestanden moet u de functie echter activeren/
deactiveren onder Random Map. Wan-
neer u een andere cd kiest, wordt de functie
gedeactiveerd.
Disctekst
Eventuele tracktitels op de muziek-cd kunnen
via het display worden weergegeven. Bij Pre-
mium Sound en High Performance geldt ook
voor cd’s met mp3- en wma-bestanden. Acti-
veer/deactiveer de functie in de stand CD on-
der Cd-instellingen Tekst disc.
N.B.
Bij gebruik van de linker of rechter pijl wordt
alleen een nieuwe willekeurige track op de
afgespeelde cd geselecteerd.
04 Comfort en rijplezier
115
Audiosysteem
04
Radiofuncties
Middenconsole, bedieningstoetsen voor radio-
functies
Navigatietoets voor het automatisch zoe-
ken van zenders
Geselecteerde functie beëindigen
Handmatig zenders zoeken
Frequentieband doorzoeken
Automatisch zenders vastleggen
Voorkeurtoetsen en handmatig voorkeur-
zenders vastleggen
Frequentieband AM en FM (FM1 en FM2)
kiezen
Automatisch zenders zoeken
1. Kies een frequentieband met FM of AM.
2. Druk op / van de navigatietoets.
Handmatig zenders zoeken.
1. Kies een frequentieband met FM of AM.
2. Draai aan TUNING.
Voorkeurzenders
U kunt per frequentieband tien voorkeurzen-
ders vastleggen. De FM-band heeft twee ge-
heugenbanken met voorkeurzenders: FM1 en
FM2. Alleen de radiozender die via de luid-
sprekers van de auto weergegeven wordt is,
als voorkeurzender in te stellen. U kiest een
voorkeurzender met de voorkeurtoetsen.
De voorkeurzenders kunnen handmatig of au-
tomatisch worden vastgelegd.
Voorkeurzenders handmatig vastleggen
1. Stem af op een zender.
2. Houd een van de voorkeurtoetsen inge-
drukt, totdat de melding Zender opgesla-
gen op het display verschijnt.
Automatisch zenders vastleggen.
Deze functie is met name handig in gebieden,
waar u de radiozenders en hun frequenties
niet kent. De tien best te ontvangen radiozen-
ders worden automatisch in een aparte ge-
heugenbank vastgelegd.
1. Kies een frequentieband met
FM of AM.
2. Houd AUTO ingedrukt, totdat Autom.
opslaan op het display verschijnt.
Wanneer Autom. opslaan van het display ver-
dwijnt, zijn de zenders vastgelegd. De radio
gaat over op de automatische stand en de
melding Auto verschijnt op het display. De au-
tomatisch vastgelegde voorkeurzenders zijn
vervolgens rechtstreeks te kiezen met de voor-
keurtoetsen. De automatische vastlegfunctie
voor radiozenders is te beëindigen met
EXIT.
De radio blijft in de automatische stand staan,
totdat u op AUTO of FM drukt.
U kunt gebruik maken van de automatisch
vastgelegde radiozenders door de radio als
volgt in de automatische stand te zetten:
1. Druk op
AUTO.
De melding Auto verschijnt op het display.
2. Druk op een voorkeurtoets.
Frequentieband doorzoeken
Deze functie doorzoekt de actuele frequentie-
band automatisch op goed te ontvangen zen-
ders. Wanneer er een zender is gevonden,
wordt deze ca. acht seconden lang weergege-
ven voordat de zoekfunctie wordt voortgezet.
Gedurende de weergave van een zender kunt
u die op de gebruikelijke manier als voorkeur-
zender vastleggen.
1. Kies een frequentieband met
AM of FM.
2. Druk op
SCAN.
De melding SCAN verschijnt op het display.
Druk tot slot op
SCAN of EXIT.
RDS-functies
Radio Data System RDS verbindt FM-
zenders in een netwerk met elkaar. Een FM-
zender in een dergelijk netwerk verstuurt be-
paalde informatie, zodat een RDS-radio on-
der meer de volgende mogelijkheden biedt:
Automatisch overschakelen op een beter
doorkomende zender als de ontvangst in
een bepaald gebied slecht is.
321
5
4
6
7
G010268
04 Comfort en rijplezier
116
Audiosysteem
04
Zoeken op programmatype zoals zenders
die verkeersinformatie of nieuws doorge-
ven.
Weergeven van informatieve tekst over het
beluisterde radioprogramma.
Als er een zender met het gewenste program-
matype is aangetroffen, kan de radio vervol-
gens op deze zender overschakelen en de
weergave van de actieve geluidsbron onder-
breken. Als de cd-speler bijvoorbeeld actief is,
wordt de weergave daarvan tijdelijk onderbro-
ken. De uitzending met het gekozen program-
matype wordt weergegeven op een vooraf be-
paald volume (zie pagina 117). Na afloop van
de uitzending van het gekozen programma-
type geeft de radio de voorgaande geluids-
bron opnieuw weer op het volume dat u daar-
voor had ingesteld.
De programmafuncties alarm (ALARM!),
verkeersinformatie (TP), nieuws (NEWS) en
programmatype (PTY) worden in volgorde van
belangrijkheid weergegeven, waarbij geldt dat
alarm de hoogste prioriteit geniet en de pro-
grammatypes de laagste. Zie EON en REG op
pagina 117 voor meer instellingen die te ma-
ken hebben met het onderbreken van uitzen-
dingen. Druk op
EXIT om de weergave van de
onderbroken geluidsbron te hervatten.
Alarm
De functie wordt gebruikt om de bevolking at-
tent te maken op ernstige ongelukken of cala-
miteiten. U kunt de functie alarm niet tijdelijk
onderbreken of deactiveren. De melding
ALARM! verschijnt op het display, wanneer er
een alarmmelding wordt verzonden.
Verkeersinformatie, TP
Bij activering van deze functie wordt de weer-
gave van de actieve geluidsbron onderbroken
voor een uitzending met verkeersinformatie
via het RDS-netwerk van de zender waarop is
afgestemd. De melding TP geeft aan dat de
functie actief is. Als de zender waarop u hebt
afgestemd verkeersinformatie kan doorge-
ven, staat er op het display.
Activeer/deactiveer deze functie onder
FM-instellingen TP.
TP via beluisterde zender/alle zenders
De radio kan de weergave van de actieve ge-
luidsbron onderbreken voor verkeersinforma-
tie via de (actuele) zender die u beluistert of via
alle zenders.
Ga naar FM-instellingen Geav. radio-
instellingen TP TP-zender om wijzi-
gingen aan te brengen.
Nieuws
Bij activering van deze functie wordt de weer-
gave van de actieve geluidsbron onderbroken
voor een nieuwsuitzending via het RDS-
netwerk van de zender waarop is afgestemd.
De melding NEWS geeft aan dat de functie
actief is.
U kunt de functie activeren/deactiveren onder
FM-instellingen Nieuws.
Nieuws via beluisterde zender/alle
zenders
De radio kan de weergave van de actieve ge-
luidsbron onderbreken voor een nieuwsuitzen-
ding via de (actuele) zender die u beluistert of
via alle zenders. Ga naar FM-instellingen
Geav. radio-instellingen Nieuwszender
om wijzigingen aan te brengen.
Programmatype, PTY
Met de functie PTY is het mogelijk verschillen-
de programmatypes te kiezen zoals popmu-
ziek en klassieke muziek. De melding PTY
geeft aan dat de functie actief is. Bij activering
van deze functie wordt de weergave van de
actieve geluidsbron onderbroken voor een uit-
zending van het gekozen programmatype via
het RDS-netwerk van de zender waarop is af-
gestemd.
Activeer de functie in de stand FM door een
programmatype te selecteren onder FM-in-
stellingen PTY PTY selecteren.
Deactiveer de functie door de PTY’s te wissen
onder FM-instellingen Alle PTY’s wissen.
N.B.
Sommige radiozenders maken geen ge-
bruik van RDS of alleen in beperkte mate.
TP
04 Comfort en rijplezier
117
Audiosysteem
04
PTY zoeken
Bij activering van deze functie wordt de gehele
frequentieband doorzocht op uitzendingen
van het gekozen programmatype.
1. Kies een PTY onder FM-instellingen
PTY PTY selecteren.
2. Ga naar FM-instellingen PTY PTY
zoeken.
Als de radio een uitzending van een van de
gekozen programmatypes vindt, verschijnt
>| om te zoeken op het display. Druk op
van de navigatietoets om verder te zoeken
naar een andere uitzending van een van de
gekozen programmatypes.
Programmatype weergeven
Het is mogelijk het programmatype van de
zender die u op dat moment beluistert op het
display weer te geven.
Activeer/deactiveer deze functie in de stand
FM onder FM-instellingen PTY PTY-
tekst weergeven.
Radiotekst
Sommige RDS-zenders geven informatie door
over de inhoud van de uitzendingen, uitvoe-
rende artiesten e.d. Deze informatie kan op
het display worden weergegeven.
Activeer/deactiveer deze functie in de stand
FM onder Radiotekst.
Automatische afstemfunctie, AF
Bij activering van deze functie wordt er auto-
matisch afgestemd op het sterkste signaal
voor een bepaalde radiozender. Soms moet
de radio de gehele FM-band doorzoeken om
een sterk zendersignaal te vinden. In dat geval
valt de radio stil en verschijnt de melding
PI zoeken Exit annuleren op het display.
Activeer/deactiveer de functie in de stand FM
onder FM-instellingen Geav. radio-
instellingen AF.
Regionale radioprogramma’s, REG
Deze functie maakt het mogelijk om op een
bepaalde regionale zender afgestemd te blij-
ven ondanks dat het signaal zwak is. De
melding REG geeft aan dat de functie actief is.
Activeer/deactiveer de functie in de stand FM
onder FM-instellingen Geav. radio-
instellingen Regionaal.
EON (Enhanced Other Networks)
Deze functie is met name handig in stedelijke
gebieden met een groot aantal regionale ra-
diozenders. Bij activering van de functie is de
afstand tot de zendmast van een radiozender
bepalend voor de vraag of de weergave van
de actieve geluidsbron kan worden onderbro-
ken voor uitzendingen van een bepaald pro-
grammatype.
Activeer/deactiveer de functie in de stand FM
door een van de alternatieven te kiezen onder
FM-instellingen Geav. radio-
instellingen EON:
Plaatselijk Alleen onderbreking wanneer
de zendmast van de radiozender dichtbij is.
Afstand
1
Ook onderbreking als de zend-
mast van de zender ver weg staat en zijn
signaal storingen vertoont.
Uit Geen onderbreking voor een uitzen-
ding van een bepaald programmatype via
andere zenders.
RDS-functies resetten
Met deze kunt u alle fabriekinstellingen voor
RDS herstellen. Reset in de stand FM onder
FM-instellingen Geav. radio-
instellingen Alles resetten.
Volumeregeling programmatypes
De onderbrekende uitzendingen van het geko-
zen programmatype (bijv. NIEUWS of TP) wor-
den weergegeven op het volume dat voor het
programmatype is gekozen. Als u het volume
tijdens de onderbreking bijregelt, wordt het
nieuwe volume opgeslagen voor een volgende
onderbreking.
N.B.
Niet alle radiozenders ondersteunen deze
functie.
1
Default/Fabrieksinstelling.
04 Comfort en rijplezier
118
Boordcomputer
04
Algemene informatie
Inf ormatiedisplay en bedieningstoetsen
READ bevestigen.
Duimwiel menu’s en opties binnen de
cruisecontrol-lijst doorbladeren.
RESET op nul stellen.
Om toegang te krijgen tot de informatie in de
boordcomputer, moet u het duimwiel in stap-
pen omhoog of omlaag draaien. Wanneer u na
het laatste menu nogmaals aan het wieltje
draait, keert u terug naar de uitgangspositie.
Functies
Neem contact op met een erkende Volvo-
werkplaats, als u de eenheid wilt wijzigen
waarin de afstand en de snelheid worden
weergegeven.
Actuele snelheid*
De actuele snelheid wordt weergegeven in mi-
les per hour, mph.
Gem. snelheid
De auto berekent de gemiddelde snelheid
sinds de laatste maal dat u deze waarde op
nul hebt gesteld. U stelt de waarde op nul met
RESET.
Momentaan
Het momentane (actuele) brandstofverbruik
wordt eenmaal per seconde berekend. De
waarde op het display wordt om de paar se-
conden bijgewerkt. Wanneer de auto stilstaat,
geeft het display ----” aan.
Gemiddeld
Het gemiddelde brandstofverbruik sinds de
laatste maal dat u de waarde op nul hebt ge-
steld. U stelt de waarde op nul met
RESET.
Km actieradius
De actieradius wordt berekend aan de hand
van het gemiddelde brandstofverbruik over de
laatste 30 km. De uitkomst geeft de afstand
aan die bij benadering kan worden afgelegd
met de resterende hoeveelheid brandstof in
de tank. Wanneer de actieradius kleiner is dan
20 km, geeft het display “----” aan.
Op nul stellen
1. Selecteer gem. snelheid of gemiddeld.
2. Houd RESET ca. 1 seconde ingedrukt
om de waarde voor de gekozen functie
op nul te stellen. Als u
RESET ten minste
3 seconden lang ingedrukt houdt, stelt u
de gemiddelde snelheid en het gemiddel-
de brandstofverbruik gelijktijdig op nul.
3603794s
1 2 3
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding verschijnt
terwijl de boordcomputer in gebruik is, moet
u deze melding eerst bevestigen om naar de
boordcomputerfunctie terug te keren. U be-
vestigt door op
READ te drukken.
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen, als
u een standverwarming* op brandstof hebt
gebruikt.
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen, als
u een standverwarming* op brandstof hebt
gebruikt.
04 Comfort en rijplezier
119
Kompas*
04
Bediening
Achteruitkijkspiegel met kompas.
In de rechter bovenhoek van de achteruitkijk-
spiegel zit een display waarop wordt aange-
geven in welke richting de voorkant van de
auto wijst. Er worden acht verschillende rich-
tingen met Engelse afkortingen weergegeven:
N (noord), NE (noordoost), E (oost), SE (zuid-
oost), S (zuid), SW (zuidwest), W (west) en NW
(noordwest).
Het kompas wordt automatisch geactiveerd
wanneer u de motor start of het contactslot in
stand
II zet. Om het kompas handmatig in of
uit te schakelen kunt u een paperclip of iets
dergelijks nemen en het knopje aan de achter-
zijde van de achteruitkijkspiegel indrukken.
Kalibreren
Kompas kalibreren.
Het kompas moet soms voor de nauwkeurig-
heid worden gekalibreerd. Als kalibratie nodig
is, verschijnt CAL op het display van de spie-
gel.
1. Breng de auto op een groot en open terrein
tot stilstand.
2. Start de motor.
3. Houd het knopje aan de achterzijde van
de achteruitkijkspiegel ingedrukt (met bij-
voorbeeld een paperclip), totdat de mel-
ding CAL opnieuw verschijnt (ca.
6 seconden lang).
4. Rijd op de normale manier weg. CAL
verdwijnt van het display, wanneer de
kalibratie is afgerond.
Alternatieve kalibratiemethode:
Rijd langzaam een rondje in de auto met
een snelheid van hoogstens acht km/h,
totdat de melding CAL van het display
verdwijnt om aan te geven dat de kalibra-
tie afgerond is.
Zone kiezen
Magnetische zones
De aarde is in 15 magnetische zones verdeeld.
Het kompas werkt alleen naar behoren als de
juiste zone geselecteerd is.
1. Zet het contactslot in stand
II.
2. Houd het knopje aan de achterzijde van
de achteruitkijkspiegel ten minste
3 seconden lang (met een paperclip of
iets dergelijks) ingedrukt. Het nummer
van het actuele geografische gebied ver-
schijnt.
3. Druk herhaaldelijk op het knopje totdat
het nummer van het gewenste geografi-
sche gebied (115) verschijnt.
4. Enkele seconden later geeft het display
de kompasrichting weer aan.
8803554s
8803562s
1
2
3
4
5
6
7
8
9
11
12
13
14
15
8
7
9
10
6
3905558s
04 Comfort en rijplezier
120
Stabiliteits- en tractieregelsysteem
04
Algemene informatie
Het stabiliteits- en tractieregelsysteem (DSTC,
Dynamic Stability and Traction Control) helpt
de bestuurder voorkomen dat de wielen door-
slippen en verbetert de tractie van de auto.
Het systeem stemt de aandrijfkracht en rem-
kracht van elk van de wielen dusdanig af dat
ze niet doorslippen. Dit verhoogt de bestuur-
baarheid en daarmee ook de veiligheid bij
snelle uitwijkmanoeuvres bijvoorbeeld.
De tractie wordt verbeterd doordat het sys-
teem de aandrijfkracht over de wielen ver-
deelt. Het systeem grijpt voornamelijk in bij
lage snelheden op slechte wegen.
Tijdens het afremmen kunnen de ingrepen van
het systeem waarneembaar zijn in de vorm
van pulserende geluiden. Tijdens het gas ge-
ven kan de auto langzamer optrekken dan u
verwacht.
Meldingen op informatiedisplay
DSTC Tijdelijk UIT Wegens een te hoge
temperatuur van de remschijven gelden er tij-
delijk beperkingen voor het systeem. Het sys-
teem wordt automatisch opnieuw ingescha-
keld, wanneer de remmen weer voldoende zijn
afgekoeld.
DSTC Service vereist Wegens een storing
werd het systeem uitgeschakeld.
Breng de auto op een veilige plaats tot stil-
stand en zet de motor af. Bezoek een erkende
Volvo-werkplaats, als de melding opnieuw
verschijnt nadat u de motor weer hebt gestart.
Lampjes op instrumentenpaneel
Lees de melding op het informatiedisplay, als
de lampjes en gelijktijdig oplichten.
Als alleen het lampje oplicht, betekent dat
het volgende:
een knipperend lampje geeft aan dat het
systeem op dat moment ingrijpt;
een lampje dat 2 seconden brandt geeft
aan dat de systeemtest bij het starten van
de motor loopt;
een lampje dat na het starten van de motor
of tijdens het rijden oplicht, duidt op een
storing in het systeem.
Beperkte functie
Het is mogelijk de werking van het systeem te
beperken, wanneer de wielen doorslippen en
u gas geeft. Het systeem grijpt bij doorslip-
pende wielen dan later in, zodat er een hogere
mate van doorslippen mogelijk is. Dit levert
een grotere bedieningsvrijheid op bij dyna-
misch rijden. De aandrijving in diepe lagen
sneeuw of zand wordt verbeterd, omdat er
dan geen beperkingen meer gelden voor de
tractie.
Bediening
1. Draai aan het duimwiel totdat het menu
DSTC verschijnt.
DSTC AAN betekent dat de werking van het
systeem ongewijzigd is.
DSTC Spin Control UIT betekent dat er be-
perkingen gelden voor de werking van het
systeem.
2. Houd
RESET ingedrukt totdat het
menu DSTC zich wijzigt.
De beperkingen voor de werking van het sys-
teem blijven van kracht totdat u de motor een
volgende keer opnieuw start.
WAARSCHUWING
Er kunnen wijzigingen optreden in de rijei-
genschappen van de auto, als de werking
van het systeem wordt beperkt.
1 2
3603905s
04 Comfort en rijplezier
121
Rijeigenschappen aanpassen
04
Actief chassis (FOUR-C)*
Het actieve chassissysteem FOUR-C (Conti-
nuously Controlled Chassis Concept) stemt
de eigenschappen van de schokdempers af
op de gewenste rijeigenschappen van de au-
to. U hebt de keuze uit drie standen: Comfort,
Sport en Advanced.
Comfort
Bij deze stand die wordt geadviseerd voor lan-
ge ritten rijdt de auto comfortabeler dan nor-
maal. De vering verloopt soepel waardoor de
bewegingen van de carrosserie minimaal en
aangenaam zijn.
Sport
Bij deze stand die wordt geadviseerd voor een
actievere rijstijl heeft de auto een sportiever
karakter. De auto reageert sneller op de bewe-
gingen van het stuurwiel dan in de stand Com-
fort. De vering is stugger dan normaal en de
carrosserie volgt het wegdek om bij het snelle
bochtenwerk de mate van overhellen te be-
perken.
Advanced
U wordt geadviseerd deze stand alleen te acti-
veren op zeer rechte en vlakke wegen.
De bewegingen van de schokdempers zijn ge-
optimaliseerd voor maximale grip en minimale
overhelling in bochten.
Bediening
Chassisstanden
Gebruik de knoppen op de middenconsole
om van stand te veranderen. De chassisstand
die actief is bij het afzetten van de motor zal
de volgende keer dat u de motor start op-
nieuw geactiveerd worden.
Snelheidsafhankelijke stuurbekrach-
tiging*
Naarmate de rijsnelheid hoger wordt neemt de
stuurbekrachtiging af, waardoor u een beter
gevoel met de weg krijgt. Op lage snelheden is
de stuurbekrachtiging groter zodat bijvoor-
beeld parkeren minder moeite kost.
U kunt de mate van stuurbekrachtiging wijzi-
gen onder Instellingen van de auto
Stuurkrachtniveau. Zie pagina 94 voor een
beschrijving van het menusysteem. Dit menu
is niet te openen wanneer de auto rijdt.
3801181s
04 Comfort en rijplezier
122
Cruisecontrol*
04
Bediening
Display en bedieningstoetsen
Stand-by zetten
Ingestelde snelheid hervatten
Deactiveren
Snelheid activeren/instellen
Ingestelde snelheid
Snelheid activeren en instellen
U kunt de cruisecontrol alleen activeren nadat
u deze stand-by hebt gezet met een druk op
CRUISE. Het symbool licht op en de mel-
ding
(---) km/h verschijnt om aan te geven dat
de cruisecontrol stand-by staat. De cruisecon-
trol is vervolgens te activeren met de of de
, waarna de actuele snelheid wordt vastge-
zet en als ingestelde snelheid dient. De inge-
stelde snelheid staat op het display
.
Ingestelde snelheid verhogen/verlagen
In de actieve stand kunt u de snelheid verho-
gen of verlagen door de knop of korte
of lang in te drukken.
Een tijdelijke verhoging van de snelheid met
het gaspedaal (zoals bij het inhalen) is niet van
invloed op de instelling van de
cruisecontrol.
Als u het gaspedaal loslaat, neemt de auto au-
tomatisch de ingestelde snelheid weer aan.
Automatische onderbreking
De cruisecontrol wordt automatisch uitge-
schakeld, wanneer de aangedreven wielen
doorslippen of als de snelheid bij het oprijden
van een steile helling daalt tot onder ca.
30 km/h. De cruisecontrol wordt uitgescha-
keld wanneer u het rempedaal bedient, de
keuzehendel in de vrijstand zet of het gaspe-
daal lang (ca. 60 seconden) bedient. De crui-
secontrol gaat dan stand-by en slaat de inge-
stelde snelheid op.
Onderbreking
Druk op 0 om de cruisecontrol te onderbre-
ken. De opgeslagen snelheid staat tussen
haakjes op het informatiedisplay.
Ingestelde snelheid hervatten
De cruisecontrol kan na een onderbreking op-
nieuw geactiveerd worden door te drukken
op . Het systeem hervat dan de eerder in-
gestelde snelheid.
Deactiveren
U schakelt de cruisecontrol uit met CRUISE
of door de motor af zetten. De ingestelde snel-
heid wordt daarbij gewist.
2700812s
___
2
1
3
4
5
0
1
N.B.
Bij snelheden lager dan 30 km/h is het niet
mogelijk de cruisecontrol in te schakelen.
N.B.
Als een van de toetsen van de cruisecontrol
langer dan ca. één minuut ingedrukt wordt,
wordt de cruisecontrol uitgeschakeld. Om
de cruisecontrol in dat geval te resetten
moet u de motor afzetten.
N.B.
Wanneer u de ingestelde snelheid hebt her-
vat met kan er een duidelijke snel-
heidsverhoging optreden.
04 Comfort en rijplezier
123
Adaptieve cruisecontrol*
04
Algemene informatie
De adaptieve cruisecontrol (Adaptive Cruise
Control, ACC) vormt een hulpmiddel om u te
ontlasten bij lange ritten op rechte weggedeel-
ten met een gelijkmatige verkeersstroom zoals
op snelwegen en provinciale wegen.
Laat het onderhoud van de onderdelen van de
adaptieve cruisecontrol over aan een erkende
Volvo-werkplaats
.
Functie
Functie-overzicht
Waarschuwingslampje, afremmen nood-
zakelijk
Bedieningsknoppen
Radarsensor
De adaptieve cruisecontrol bestaat uit een
cruisecontrol die gekoppeld is aan een af-
standshouder.
De afstand tot het verkeer voor u wordt geme-
ten met een radarsensor. De snelheid wordt
afgeregeld door de stand van het gasklep aan
te passen en zo nodig af te remmen. Het is
volkomen normaal dat de remmen enige gelui-
den produceren, wanneer de adaptieve crui-
secontrol ze aanspreekt.
De adaptieve cruisecontrol streeft ernaar de
afstand tot het voertuig dat voor u op dezelfde
rijstrook rijdt op een bepaalde tijdswaarde te
houden. Als de radarsensor geen voertuig
WAARSCHUWING
De adaptieve cruisecontrol leent zich niet
voor
alle verkeers-, weers- en wegomstan-
digheden.
Het onderdeel Functie dat begint op
pagina 123 informeert over de beperkingen
die u als bestuurder moet kennen, voordat u
de adaptieve cruisecontrol gebruikt.
Als bestuurder bent u ervoor verantwoorde-
lijk dat u de juiste afstand en snelheid aan-
houdt, ook als u gebruik maakt van de
adaptieve cruisecontrol. U dient altijd reke-
ning te houden met de verkeersomstandig-
heden en in te grijpen, wanneer de
adaptieve cruisecontrol geen passende
snelheid of afstand aanhoudt.
3905615s
1
2 3
WAARSCHUWING
De adaptieve cruisecontrol is geen systeem
dat botsingen voorkomt. Grijp zelf in zodra u
merkt dat het systeem een voertuig voor u
niet registreert.
De adaptieve cruisecontrol remt niet voor
langzaam rijdende of stilstaande voertuigen.
Gebruik de adaptieve cruisecontrol niet in
stadsverkeer of drukke verkeersstromen, bij
gladheid, hevige regen- of sneeuwval of
slecht zicht en evenmin op weggedeelten met
een dikke laag water of sneeuwmodder, vele
bochten of op- en afritten.
WAARSCHUWING
Het rempedaal komt omlaag, wanneer de
cruisecontrol remt. Houd uw voet dan ook
niet onder het rempedaal om beknelling te
voorkomen.
04 Comfort en rijplezier
124
Adaptieve cruisecontrol*
04
voor u registreert, wordt alleen de ingestelde
snelheid aangehouden. Dit gebeurt ook als de
snelheid van het voertuig voor u de ingestelde
snelheid van de adaptieve cruisecontrol over-
schrijdt.
De adaptieve cruisecontrol streeft ernaar de
snelheid zo weinig mogelijk aan te passen. In
situaties waarin krachtig moet worden ge-
remd, dient u dan ook zelf te remmen. Dit is
bijvoorbeeld het geval bij grote snelheidsver-
schillen of als het voertuig dat voor u rijdt
krachtig remt. Door beperkingen van de radar-
sensor is het mogelijk dat er onverwachts of
helemaal niet wordt geremd (zie pagina 124).
De adaptieve cruisecontrol is alleen te active-
ren bij snelheden hoger dan 30 km/h. Als de
snelheid tot onder 30 km/h daalt of als het
motortoerental te laag wordt, wordt de adap-
tieve cruisecontrol automatisch uitgeschakeld
zodat er niet langer wordt afgeremd. U moet
het remmen in dat geval meteen overnemen
om een passende afstand te kunnen houden
tot het voertuig voor u te kunnen. De hoogste
snelheid die u kunt instellen is 200 km/h. Wan-
neer het systeem in bepaalde omstandighe-
den niet kan worden ingeschakeld, verschijnt
ACC niet beschikbaar op het display (zie
pagina 126).
Waarschuwingslampje, afremmen
noodzakelijk
Het remvermogen van de adaptieve cruise-
control bedraagt ca. 30% van dat van het nor-
male remsysteem van de auto. Als uw auto
harder moet afremmen dan de adaptieve crui-
secontrol aankan en u remt zelf niet bij, dan
klinkt er een signaal en wordt een gedeelte on-
der aan de voorruit verlicht door een rood
waarschuwingslampje. Het rode waarschu-
wingslampje is soms moeilijk te ontdekken in
de felle zon of bij het gebruik van een zonne-
bril.
Automatisch deactiveren
De adaptieve cruisecontrol is afhankelijk van
andere systemen zoals het stabiliteits- en
tractieregelsysteem (DSTC). Als een van der-
gelijke systeem uitvalt, wordt de cruisecontrol
automatisch uitgeschakeld.
Bij automatische deactivering klinkt er een
signaal en verschijnt de melding ACC gede-
activeerd op het display. U moet in dat geval
zelf ingrijpen om de afstand tot het voertuig
voor u aan te passen.
Automatische deactivering is mogelijk, wan-
neer:
de snelheid daalt tot onder 30 km/h;
de wielen hun grip op het wegdek verliezen;
de remmen een hoge temperatuur hebben;
het toerental van de motor te laag wordt;
de radarsensor wordt gehinderd door natte
sneeuw of regen.
Radarsensor en de beperkingen
ervan
De radarsensor wordt zowel gebruikt door de
adaptieve cruisecontrol als door het CWS-
systeem. De sensor dient om personenauto’s
of grotere voertuigen te registreren die in de-
zelfde richting als u rijden. De radarsensor rea-
geert niet op voetgangers, op voertuigen die
langzaam in tegengestelde richting rijden of
stilstaan noch op vaste obstakels. Er wordt in
dat geval dan ook geen waarschuwing afge-
geven en evenmin afgeremd.
Bij modificatie van de radarsensor is het mo-
gelijk dat het gebruik ervan onwettig wordt.
De radarsensor heeft veel meer moeite om
een voertuig voor u te ontdekken:
als de radarsensor gehinderd wordt door
bijvoorbeeld hevige regenval of als
sneeuwmodder of andere verontreinigingen
de radarsensor afdekken.
WAARSCHUWING
De adaptieve cruisecontrol waarschuwt al-
leen voor de voertuigen die de radarsensor
heeft geregistreerd. Het is dan ook mogelijk
dat een waarschuwing uitblijft of pas na
enige vertraging wordt gegeven. Wacht een
waarschuwing dan ook niet af, maar rem
zelf wanneer u dat nodig acht.
WAARSCHUWING
Het is niet toegestaan accessoires of ande-
re voorwerpen voor de grille te monteren.
04 Comfort en rijplezier
125
Adaptieve cruisecontrol*
04
als de snelheid van het voertuig voor u te
veel afwijkt van dat van uw eigen auto.
De radarsensor heeft een beperkt bereik. In
bepaalde gevallen kan de sensor helemaal
geen voertuigen ontdekken of reageren op
een ander voertuig dan u verwacht.
Bereik van d e radarsensor (grijs gearceerd)
Soms kan de radarsensor een voertuig op
geringe afstand niet registreren, bijvoor-
beeld als een inhalend voertuig invoegt
tussen u en uw voorligger.
Ook kleine voertuigen, zoals motorfietsen
of voertuigen die niet in het midden van de
rijstrook rijden, kunnen onopgemerkt blij-
ven.
In bochten kan de radarsensor op het
verkeerde voertuig reageren of een eerder
opgemerkt voertuig uit het zicht verliezen.
Bediening
Display en bedieningstoetsen
Instellingen activeren en hervatten, snel-
heid verhogen
Stand-bystand, in-/uitschakelen
Tijdsafstand instellen
Activeren en snelheid instellen
Uitschakeling bij ingreep bestuurder
De cruisecontrol wordt gedeactiveerd wan-
neer u het rempedaal bedient, de keuzehendel
in de vrijstand zet of het gaspedaal lang be-
dient. De cruisecontrol gaat dan stand-by,
waarna u de snelheid van de auto helemaal
zelf kunt bepalen. Wanneer u het gaspedaal
korte tijd bedient zoals bij een inhaalmanoeu-
vre, wordt de cruisecontrol tijdelijk gedeacti-
veerd. Zodra u het gaspedaal loslaat, wordt de
cruisecontrol echter weer geactiveerd.
Activeren en snelheid instellen
U kunt de adaptieve cruisecontrol alleen acti-
veren nadat u deze stand-by hebt gezet
met . De ingestelde tijdsafstand ver-
schijnt korte tijd op het display. De cruisecon-
trol is te activeren met de of de , waarna
de actuele snelheid wordt vastgezet en als in-
gestelde snelheid wordt opgeslagen. De inge-
stelde snelheid staat op het display. In de ac-
tieve stand stelt u de snelheid bij door de
of kort of lang in te drukken of met . De
knop heeft dezelfde functie als
+ maar le-
vert een minder grote snelheidsverhoging op.
N.B.
Houd het gebied voor de radarsensor
schoon.
3905614s
1
2
3
2700813s
2
1
4
0 1/2 1
3
N.B.
Als de adaptieve cruisecontrol niet lijkt te
reageren na activering, is het mogelijk dat
de tijdsafstand tot het voertuig voor u geen
snelheidsverhoging toelaat.
N.B.
In bepaalde situaties is het niet mogelijk de
adaptieve cruisecontrol te activeren. In dat
geval verschijnt
ACC niet beschikbaar op
het display (zie pagina 126).
04 Comfort en rijplezier
126
Adaptieve cruisecontrol*
04
Tijdsafstand instellen
U kunt de ingestelde tijdsafstand tot het voer-
tuig voor u vergroten met en verkleinen
met . De actuele tijdsafstand blijft na wijzi-
ging korte tijd op het display staan. U hebt de
keuze uit vijf verschillende tijdsafstanden. Bij
de langere tijdsafstanden verloopt de snel-
heidsregeling soepeler. Het wordt geadvi-
seerd de tijdsafstanden drie tot vijf aan te hou-
den. De tijdsafstanden een en twee zijn voor-
namelijk bedoeld bij filevorming in druk ver-
keer, maar u moet dan wel vaker zelf ingrijpen.
Instellingen deactiveren en hervatten
Bij een korte druk op of actief ingrijpen
van uw kant zoals het bedienen van het rem-
pedaal wordt de adaptieve cruisecontrol ge-
deactiveerd. De ingestelde snelheid staat dan
tussen haakjes op het display. U kunt de inge-
stelde snelheid en tijdsafstand hervatten met
een druk op .
Wanneer u kort indrukt in de stand-
bystand of lang indrukt in de actieve stand,
wordt de adaptieve cruisecontrol uitgescha-
keld. Daarbij wordt de ingestelde snelheid ge-
wist waarna u deze niet meer kunt hervatten.
Symbolen op display
Displaymeldingen
N.B.
Houd alleen een tijdsafstand aan die niet in
strijd is met de geldende verkeersregels.
N.B.
Wanneer u de ingestelde snelheid hebt her-
vat met kan er een duidelijke snelheids-
verhoging optreden.
Lampje Betekenis
Stand-bystand of geen
voertuig ontdekt in actieve
stand.
Voertuig ontdekt in actieve
stand waarop de adaptieve
cruisecontrol uw snelheid
afstemt.
Afstandsaanduiding.
Melding Betekenis
Radar
afgedekt Zie
instructieb.
De adaptieve cruise-
control werkt tijdelijk niet.
De melding verschijnt als
de radarsensor gehinderd
wordt en geen andere
voertuigen kan ontdekken
door bijvoorbeeld hevige
regenval of als sneeuw-
modder de radarsensor
afdekt.
ACC
gedeacti-
veerd
De adaptieve cruise-
control werd uitge-
schakeld. U dient zelf uw
snelheid aan te passen.
ACC Service
vereist
De adaptieve cruise-
control werkt niet. Bezoek
een erkende Volvo-
werkplaats.
ACC niet
beschikbaar
De adaptieve cruisecon-
trol kan niet worden inge-
schakeld. Dit kan onder
meer gebeuren wanneer:
er beperkingen gelden
voor het stabiliteits- en
tractieregelsysteem
(DSTC) (zie
pagina 120);
de remmen een hoge
temperatuur hebben;
de radarsensor wordt
gehinderd door natte
sneeuw of regen.
Melding Betekenis
04 Comfort en rijplezier
127
Anti-botsingsysteem met remassistentie* (CWS-systeem)
04
Algemene informatie
Het anti-botsingsysteem (CWS, Collision War-
ning with brake Support) is een hulpmiddel dat
bestemd is om u te waarschuwen wanneer het
gevaar bestaat dat u op een voertuig voor u
botst.
De remassistentie beperkt de snelheid van de
impact.
Laat het onderhoud van de onderdelen van
het anti-botsingsysteem over aan een erkende
Volvo-werkplaats
.
Functie
Functie-overzicht
Visueel waarschuwingssignaal bij gevaar
voor een botsing
Sensor
De radarsensor registreert een voertuig voor u
dat in dezelfde richting als u rijdt. Bij gevaar
voor een botsing met een dergelijk voertuig
wordt u daarop attent gemaakt met behulp
van een rood waarschuwingslampje en een
waarschuwingsgeluid.
Als het gevaar voor een botsing na de waar-
schuwing verder toeneemt, treedt de remas-
sistentie in werking. De remassistentie treft de
nodige voorbereidingen voor een snelle rem-
manoeuvre waarna de remmen licht worden
aangezet. Dit is te merken aan een lichte
schok. Als u het rempedaal met een bepaalde
WAARSCHUWING
Het anti-botsingsysteem werkt niet in alle
rijsituaties en verkeers-, weers- of wegom-
standigheden. Het anti-botsingsysteem
reageert niet op langzaam rijdende en stil-
staande voertuigen noch op voertuigen die
in een andere richting als u rijden.
Er worden alleen waarschuwingssignalen
afgegeven, wanneer de kans op een bot-
sing groot is. Het onderdeel Functie infor-
meert over de beperkingen die u als
bestuurder moet kennen, voordat u de
adaptieve cruisecontrol gebruikt.
De remassistentie die het anti-botsingsys-
teem biedt kan de snelheid van impact al-
leen beperken als u zelf ook actief meeremt.
Wacht daarom nooit het waarschuwings-
signaal van het anti-botsingsysteem af. Als
bestuurder bent u ervoor verantwoordelijk
dat u de juiste afstand en snelheid aan-
houdt, ook als u gebruik maakt van het anti-
botsingsysteem.
3905613s
1
2
04 Comfort en rijplezier
128
Anti-botsingsysteem met remassistentie* (CWS-systeem)
04
snelheid bedient, wordt het maximale remver-
mogen geleverd ook al trapt u het pedaal niet
zo ver in. Het anti-botsingsysteem is actief bij
snelheden tussen 7 km/h en 180 km/h.
Beperkingen
Het visuele waarschuwingssignaal is soms
moeilijk te ontdekken in de felle zon of bij het
gebruik van een zonnebril. Activeer in dergelij-
ke omstandigheden daarom altijd het waar-
schuwingsgeluid.
Waarschuwingen kunnen eveneens uitblijven
bij een zeer geringe afstand tot het voertuig
voor u of bij relatief grote stuur- en pedaalbe-
wegingen zoals bij een zeer actieve rijstijl.
Als de radarsensor op grond van de verkeers-
situatie problemen heeft een voertuig voor u te
ontdekken, is het mogelijk dat het systeem
pas laat, onterecht of helemaal geen waar-
schuwing geeft. Het anti-botsingsysteem
maakt gebruik van dezelfde radarsensor als
die van de adaptieve cruisecontrol. Zie
pagina 124 voor meer informatie over de ra-
darsensor en de beperkingen ervan.
Wanneer het systeem geen of pas laat waar-
schuwingen afgeeft, treedt ook de remassis-
tentie niet of pas laat in werking.
Valse waarschuwingen kunnen zich zowel
voordoen in de vorm van geluidssignalen als
in de vorm van lichtsignalen. Door de waar-
schuwingsafstand te verkleinen kunt u het
aantal valse waarschuwingen beperken.
Bediening
Sommige instellingen kunt u regelen via het
menusysteem van de middenconsole. Zie
pagina 94 voor informatie over het gebruik van
het menusysteem.
Knop voor activering/deactivering van waar-
schuwingssignalen.
Waarschuwingssignalen activeren/
deactiveren
U kunt de geluids- en lichtsignalen die het
anti-botsingsysteem gebruikt activeren/deac-
tiveren met . Een brandend lampje in de
N.B.
Het visuele waarschuwingssignaal kan kor-
te tijd buiten werking worden gesteld, wan-
neer de temperatuur in het interieur
bijvoorbeeld door de felle zon te hoog is op-
gelopen. Als dit gebeurt, wordt er een waar-
schuwingsgeluid afgegeven ook al hebt u
dit uitgeschakeld via het menusysteem.
N.B.
De remassistentie werkt onafhankelijk van
de instellingen die hier beschreven staan.
3603839s
04 Comfort en rijplezier
129
Anti-botsingsysteem met remassistentie* (CWS-systeem)
04
knop geeft aan dat de waarschuwingssignalen
geactiveerd zijn.
Bij het starten van de auto worden het waar-
schuwingsgeluid en het waarschuwingslampje
automatisch geactiveerd. U kunt de automati-
sche activering opheffen onder Instellingen
van de auto Instellingen CWS-
systeem Aan bij starten.
U kunt het waarschuwingsgeluid apart active-
ren/deactiveren onder Instellingen van de
auto Instellingen CWS-systeem
Waarschuwingsgeluid.
Waarschuwingsafstand instellen
De gevoeligheid vormt een maat voor het tijd-
stip waarop het visuele en eventueel het
akoestische waarschuwingssignaal worden
afgegeven. Kies een van de alternatieven on-
der Instellingen van de auto Instellingen
CWS-systeem Waarschuwingsafstand.
Instellingen controleren
U kunt de geldende instellingen het eenvou-
digst controleren door tweemaal achtereen in
snel tempo op te drukken. De instellin-
gen verschijnen op het display.
Displaymeldingen
Radar geblokkeerd Zie instructieb. – Het
anti-botsingsysteem werkt tijdelijk niet. De
melding verschijnt bij hevige regenval of als de
radarsensor wordt afgedekt door een laag
natte sneeuw. Zie het onderdeel over de be-
perkingen van de radarsensor (zie
pagina 124).
CWS-systeem Service vereist – Het anti-
botsingsysteem werkt niet. Bezoek een erken-
de Volvo-werkplaats als de melding niet
verdwijnt.
WAARSCHUWING
Bij gebruik van de adaptieve cruisecontrol
worden het waarschuwingslampje en het
waarschuwingsgeluid door de cruisecontrol
gehanteerd, ook al hebt u deze gedeacti-
veerd.
N.B.
Ook als u de waarschuwingsafstand hebt
ingesteld op
Lang, kunnen de waarschu-
wingen voor uw gevoel soms laat worden
afgegeven.
04 Comfort en rijplezier
130
Parkeerhulp*
04
Algemene informatie
De parkeerhulp is bedoeld als hulpmiddel tij-
dens het parkeren. Geluidssignalen geven de
afstand tot een waargenomen obstakel aan.
Functie
1
Het systeem wordt bij het starten van de mo-
tor automatisch geactiveerd. Het lampje in de
knop op het schakelaarpaneel gaat branden.
De melding Park Assist AAN verschijnt op
het display van de middenconsole, als u de
achteruitversnelling inschakelt of als de voor-
ste sensoren een obstakel registreren.
De parkeerhulp aan de voorzijde is actief bij
snelheden tot 15 km/h, ook als u achteruitrijdt.
Bij hogere snelheden wordt het systeem ge-
deactiveerd. Het lampje in de knop blijft echter
branden om aan te geven dat het systeem een
volgende keer dat u de auto parkeert opnieuw
actief is. Het systeem wordt opnieuw geacti-
veerd bij snelheden lager dan 10 km/h.
Hoe dichter u het obstakel achter of voor de
auto nadert, des te sneller volgen de geluids-
signalen elkaar op. Wanneer u ondertussen
naar een andere geluidsbron van het audio-
systeem luistert, wordt het volume daarvan tij-
delijk verlaagd.
Bij een afstand van ca. 30 cm bestaat het ge-
luidssignaal uit een ononderbroken toon. Als
er zowel voor als achter de auto obstakels bin-
nen deze afstand liggen, komen de geluids-
signalen beurtelings uit de luidsprekers voor-
en achterin.
Parkeerhulp achterzijde
Het meetbereik strekt tot ca. 1,5 m recht ach-
ter de auto. De parkeerhulp aan de achterzijde
wordt geactiveerd bij het inschakelen van de
achteruitversnelling. De geluidssignalen ko-
men uit de luidspreker achterin.
Bij het achteruitrijden met bijvoorbeeld een
aanhanger achter de auto of een fietsdrager
op de trekhaak moet u het systeem uitschake-
len. Als u dat niet doet, reageren de sensoren
op de aanhanger/fietsdrager.
De parkeerhulp wordt automatisch uitgescha-
keld, wanneer u een aanhanger achter de auto
hebt hangen die met originele trekhaakbedra-
ding van Volvo aangesloten is.
Parkeerhulp voorzijde
Het meetbereik strekt tot ca. 0,8 m recht voor
de auto. De geluidssignalen komen uit de luid-
spreker voorin.
WAARSCHUWING
Hoewel de parkeerhulp handig is bij het
parkeren, bent u nog altijd schadeplichtig
bij eventuele fouten. Wanneer er obstakels
in de dode hoeken van de sensoren zitten,
zal het systeem ze niet kunnen ontdekken.
Houd kinderen en dieren in de buurt van de
auto in de gaten.
1
Afhankelijk van de markt is parkeerhulp een
standaardfunctie, optie of accessoire.
3603802s
3603803s
04 Comfort en rijplezier
131
Parkeerhulp*
04
Het is niet mogelijk de parkeerhulp te combi-
neren met verstralers, omdat de sensoren op
de verstralers reageren.
Aanduiding voor systeemstoringen
Als het informatiesymbool continu brandt en
Park Assist Service vereist op het informa-
tiedisplay verschijnt, is de parkeerhulp defect.
Activeren/deactiveren
U kunt de parkeerhulp uitschakelen met de
knop op het schakelaarpaneel, waarna het
lampje in de knop dooft. Wanneer u nogmaals
op de knop drukt, wordt de parkeerhulp op-
nieuw geactiveerd zodat het lampje gaat bran-
den.
Sensoren schoonmaken
De sensoren werken alleen naar behoren,
wanneer u ze regelmatig schoonmaakt. Reinig
ze met water en autoshampoo.
Sneeuw en ijs op de sensoren kunnen ten on-
rechte aanleiding geven tot waarschuwings-
signalen.
BELANGRIJK
In bepaalde omstandigheden kan het par-
keerhulpsysteem ten onrechte waarschu-
wingssignalen afgeven. Dit komt door
externe geluidsbronnen met ultrasone ge-
luidssignalen van dezelfde frequentie als de
sensoren van het systeem. Voorbeelden
van dergelijke geluidsbronnen zijn onder
meer claxons, natte banden op asfaltwe-
gen, luchtdrukremmen en uitlaten van mo-
torfietsen.
N.B.
De parkeerhulp aan de voorzijde wordt au-
tomatisch uitgeschakeld bij het aanzetten
van de parkeerrem.
3501920s
3603804s
04 Comfort en rijplezier
132
BLIS*, Blind Spot Information System
04
Algemene informatie
BLIS-camera
Controlelampje
BLIS-symbool
BLIS is een op digitale cameratechniek geba-
seerd informatiesysteem dat de bestuurder in
bepaalde omstandigheden waarschuwt, wan-
neer er zich een voertuig in de zogeheten
dode hoek bevindt en in dezelfde richting rijdt.
Het systeem werkt het best in druk verkeer op
meerbaanswegen.
Wanneer een camera een voertuig heeft
waargenomen in de dode hoek, licht een
controlelampje op dat continu blijft bran-
den.
BLIS informeert de bestuurder bij een fout in
het systeem. Als de camera’s van het systeem
bijvoorbeeld zijn afgedekt, knippert het con-
trolelampje voor BLIS en verschijnt er een
melding op het display van het informatiepa-
neel. Controleer de cameralenzen in dat geval
en maak ze zo nodig schoon. U kunt het sys-
teem tijdelijk uitschakelen met een druk op de
knop BLIS (zie pagina 133).
“Dode hoeken” die de BLIS-camera’s in de
gaten houden. (afstand A = ca. 9,5 m; afstand
B = ca. 3 m)
Schoonmaken
BLIS werkt alleen optimaal, als de cameralen-
zen schoon zijn. U kunt de lenzen schoonma-
ken met een zachte doek of een vochtige
spons. Maak de lenzen voorzichtig schoon om
krassen te voorkomen.
8401361s
WAARSCHUWING
Het systeem vormt een aanvulling op –
geen vervanging voor – een veilige rijstijl en
het gebruik van de buitenspiegels. De be-
stuurder moet altijd oplettend en verant-
woord blijven rijden. De bestuurder is er
altijd verantwoordelijk voor dat er op een
veilige manier van rijstrook wordt gewis-
seld.
N.B.
Het lampje gaat branden aan die kant van de
auto waar het voertuig is waargenomen. Als
de auto aan weerszijden wordt ingehaald,
gaan dan ook beide lampjes branden.
BELANGRIJK
De lenzen zijn elektrisch verwarmd om ze
van sneeuw en ijs te kunnen ontdoen. Veeg
zo nodig sneeuw van de lenzen af.
3
603842s
A
B
04 Comfort en rijplezier
133
BLIS*, Blind Spot Information System
04
Wanneer BLIS werkt
Het systeem werkt alleen bij snelheden hoger
dan 10 km/h.
Inhalen
Het systeem reageert als:
het snelheidsverschil tussen u en het inge-
haalde voertuig kleiner is dan 10 km/h;
het snelheidsverschil tussen u en het inha-
lende voertuig kleiner is dan 70 km/h.
Daglicht en donker
Bij daglicht reageert het systeem op de con-
touren van omringende voertuigen. Het sys-
teem is geconstrueerd om motorvoertuigen
zoals auto’s, vrachtwagens, bussen en motor-
fietsen waar te nemen.
Bij donker reageert het systeem op de kop-
lampen van omringende voertuigen. Als een
voertuig de koplampen niet heeft ontstoken,
zal het systeem dit voertuig dan ook niet kun-
nen waarnemen. Dit houdt in dat het systeem
bijvoorbeeld niet reageert op een aanhanger
achter een auto of vrachtwagen, omdat daar
geen brandende koplampen op zitten.
Activeren/deactiveren
Knop voor activering/deactivering
BLIS wordt bij het starten van de motor auto-
matisch geactiveerd. De controlelampjes op
de portierpanelen lichten driemaal op bij het
activeren van BLIS.
Na het starten van de motor kunt u het sys-
teem deactiveren/heractiveren door op
BLIS
te drukken.
Het lampje in de knop dooft, wanneer het
BLIS gedeactiveerd wordt. Er verschijnt bo-
vendien een displaymelding op het instrumen-
tenpaneel.
Bij het heractiveren van BLIS brandt het lamp-
je in de knop, verschijnt er een nieuwe dis-
playmelding en lichten de controlelampjes in
de portieren driemaal op. Druk op de knop
READ om de displaymelding te laten verdwij-
nen. Zie pagina 97 voor meer informatie over
de meldingsfuncties.
WAARSCHUWING
BLIS werkt niet in scherpe bochten.
BLIS werkt niet wanneer u achteruitrijdt.
Een brede aanhanger achter de auto kan
het zicht ontnemen op andere voertuigen
op aangrenzende rijstroken. Dit kan ertoe
leiden dat BLIS geen voertuigen in dit afge-
schermde gebied kan waarnemen.
WAARSCHUWING
Het systeem reageert niet op fietsers en
bromfietsers.
De BLIS-camera’s kunnen hinder ondervin-
den van de aanwezigheid van felle licht-
bronnen of juist de afwezigheid van
lichtbronnen (wegenverlichting of voertuig-
verlichting) bij ritten in het donker. Het sys-
teem kan uit de afwezigheid van licht ten
onrechte opmaken dat de camera’s zijn af-
gedekt.
In beide gevallen verschijnt er een display-
melding op het
informatiepaneel.
Bij ritten in dergelijke omstandigheden kan
het systeem tijdelijk minder presteren en
verschijnt er een displaymelding (zie
pagina 134). Wanneer de displaymelding
spontaan verdwijnt, werkt het BLIS weer
naar behoren.
De BLIS-camera’s kennen ongeveer dezelf-
de beperkingen als het menselijk oog. Dit
houdt in dat ze bijvoorbeeld minder goed
“zien” bij hevige sneeuwval en dichte mist.
3905609s
04 Comfort en rijplezier
134
BLIS*, Blind Spot Information System
04
Systeemmeldingen BLIS
Display-
melding
Systeemstatus
BLIS Service
vereist
Het BLIS werkt niet.
Neem contact op met
een erkende Volvo-
werkplaats.
BLIS-camera
afgedekt
De BLIS-camera is
afgedekt. Maak de
cameralenzen schoon.
BLIS AAN Het BLIS-systeem is
ingeschakeld
BLIS UIT Het BLIS-systeem is
uitgeschakeld
Beperkte
BLIS-functie
De BLIS-functie is
beperkt
04 Comfort en rijplezier
135
Interieurcomfort
04
Opbergmogelijkheden
8505323s
8
1 2 3
4
57
6
04 Comfort en rijplezier
136
Interieurcomfort
04
Opbergvak in portierpaneel
Opbergzak aan de voorkant van de voor-
stoelzitting
Parkeerkaarthouder
Dashboardkastje
Opbergvakken, bekerhouder
Kledinghaak
Bekerhouder in armsteun, achterin
Opbergvak
Kledinghaak
De kledinghaak is alleen bestemd voor niet al
te zware kledingsstukken.
Middenconsole
Opbergvak (voor bijvoorbeeld cd’s) en
AUX-ingang onder de armsteun.
Bevat een bekerhouder voor de bestuur-
der en een voorpassagier alsmede
een 12V-aansluiting en een opbergvakje.
(Als u voor een asbak en aansteker hebt
gekozen, zit er een aansteker op de plaats
van de 12V-aansluiting en een uitneemba-
re asbak op de plaats van het opbergvak-
je.)
Aansteker en asbak*
De asbak in de middenconsole kunt u legen
door de asbak recht omhoog te tillen.
U activeert de aansteker door de knop in te
drukken. Wanneer de aansteker heet genoeg
is, veert de knop automatisch uit. Haal de aan-
steker uit de opening en gebruik het rood-
gloeiende deel om bijvoorbeeld een sigaret
mee aan te steken.
Dashboardkastje
Hier kunt u het instructieboekje en eventuele
kaarten opbergen. Er zijn ook houders voor
pennen en tankkaarten. Het dashboardkastje
kan handmatig worden vergrendeld met be-
hulp van het sleutelblad (zie pagina 37).
Vloermatten*
Volvo biedt vloermatten die speciaal vervaar-
digd zijn.
1 2
8505331s
WAARSCHUWING
Zorg dat de vloermat voor de bestuurders-
stoel goed in de bevestigingsklemmen op
de vloer vastzit om te voorkomen dat deze
kan gaan glijden en achter of onder de pe-
dalen blijft haken.
A B
8302560s
04 Comfort en rijplezier
137
Interieurcomfort
04
Make-upspiegel
Make-upspiegel met verlichting.
Het lampje gaat automatisch aan, wanneer u
het klepje optilt.
12V-aansluiting
12V-aansluiting in middenconsole, voorin.
.
12V-aansluiting in middenconsole, achterin.
U kunt de elektrische aansluiting voor ver-
schillende accessoires gebruiken die op een
spanning van 12 V werken, zoals een mobiele
telefoon of koelbox. U kunt maximaal 10 A via
de aansluiting afnemen. Het contactslot moet
ten minste in stand
I staan, anders geeft de
aansluiting geen stroom (zie pagina 59).
3501887s
3100219s
3100218s
WAARSCHUWING
Laat de plug altijd in de aansluiting zitten als
u deze niet gebruikt.
04 Comfort en rijplezier
138
Interieurcomfort
04
Elektrische aansluiting in kofferbak*
Open het klepje om bij de elektrische aanslui-
ting te komen. De aansluiting werkt onafhan-
kelijk van de stand van het contactslot. Ge-
bruik de elektrische aansluiting alleen wan-
neer de motor loopt, om uitputting van de
accu te voorkomen.
EHBO-set*
De set ligt in de kofferbak. De tas is voorzien
van klittenband zodat u deze aan de wand van
de kofferbak kunt bevestigen.
3603814s
04 Comfort en rijplezier
139
Interieurcomfort
04
Koelkast*
De koelkast is weggewerkt achter de neer-
klapbare armsteun op de achterbank. De koel-
kast wordt in- en uitgeschakeld met het star-
ten en afzetten van de motor. De koelkast
werkt ook in contactslotstand
II. De koelkast
heeft een inhoud van 11,5 liter.
Glazen*
Onder het deksel van de armsteun zit een op-
bergvak voor twee glazen en een flesopener.
Kofferbakmat*
Bij auto’s met een koelkast dient u de achter-
bank iets naar voren toe te klappen, voordat u
de kofferbakmat kunt verwijderen. Klap de
ruggedeelten om door aan de handgrepen te
trekken (zie pagina 159).
Voor de optimale werking van de koelkast is
een ongehinderde luchtcirculatie vereist.
Breng daarom geen bagage in de kofferbak
aan binnen een straal van 5 cm rond de luch-
tinlaat voor de koelkast.
WAARSCHUWING
Draai de flessen goed dicht voordat u ze in
het koelkast bewaart en zorg dat de koel-
kastdeurtje dicht blijft tijdens het rijden.
WAARSCHUWING
Bewaar de glazen in het opbergvak of in de
bekerhouders en zorg dat het deksel van de
armsteun dicht blijft tijdens het rijden.
04 Comfort en rijplezier
140
Bluetooth handsfree*
04
Algemene informatie
Systeemov erzicht
Mobiele telefoon
Microfoon
Toetsenset op stuurwiel
Middenconsole
Bluetooth
Een mobiele telefoon met Bluetooth
is
draadloos aan te sluiten op het audiosysteem.
Het audiosysteem werkt dan als handsfree en
biedt u de mogelijkheid om enkele functies
van uw mobiele telefoon op afstand te bedie-
nen. U kunt de mobiele telefoon altijd via de
knoppen op de telefoon bedienen of de tele-
foon nu aangesloten is of niet.
Telefoonfuncties, overzicht
bedieningstoetsen
Bedien ingspaneel in middenc onsole
Belvolume. De toetsenset op het stuurwiel
biedt dezelfde functie.
Cijfer- en lettertoetsen.
Aan/uit.
Navigatietoets.
Gesprek beëindigen/weigeren, ingevoer-
de tekens wissen, actieve functie annule-
ren. De toetsenset op het stuurwiel biedt
dezelfde functie.
Gesprek aannemen. De toetsenset op het
stuurwiel biedt dezelfde functie.
3801194s
1
2
3
4
N.B.
Niet alle mobiele telefoons zijn volledig
compatibel met de handsfree-functie van
het audiosysteem. Voor informatie over de
telefoons die compatibel zijn kunt u terecht
bij de Volvo-dealer en www.volvocars.com.
3905557s
1 2 3 4
56
04 Comfort en rijplezier
141
Bluetooth handsfree*
04
Beknopte bedieningsinstructies
U regelt de menufuncties vanaf de midden-
console of via de toetsenset op het stuurwiel.
Zie pagina 94 voor algemene informatie over
de menufuncties.
Activeren/deactiveren
Wanneer u kort op PHONE drukt, activeert u
de handsfree-functie. De melding TELEFOON
boven aan het display geeft aan dat het sys-
teem in de telefoonstand staat. Het
symbool geeft aan dat de handsfree-
functie actief is.
Wanneer u
PHONE lang indrukt, deactiveert u
de handsfree-functie en koppelt u een aange-
sloten telefoon los.
Mobiele telefoon aansluiten
Hoe u een mobiele telefoon aansluit hangt af
van de vraag of dezelfde mobiele telefoon al
dan niet eerder aangesloten was. Als het de
eerste keer is dat u de mobiele telefoon aan-
sluit, dan moet u de onderstaande instructies
volgen.
1. Maak de mobiele telefoon identificeerbaar/
zichtbaar via Bluetooth™ (zie daarvoor de
gebruiksaanwijzing bij de mobiele telefoon
of www.volvocars.com).
2. Activeer de handsfree-functie met
PHONE.
De menu-optie Telefoon toevoegen ver-
schijnt op het display. Als u al eerder een of
meer mobiele telefoons hebt geregistreerd,
worden ook deze weergegeven.
3. Kies Telefoon toevoegen.
Het audiosysteem zoekt naar mobiele tele-
foons in de nabije omgeving. Er wordt onge-
veer 30 seconden gezocht. De gevonden mo-
biele telefoons verschijnen met hun
Bluetooth™-naam op het display. De handsf-
ree-functie verschijnt onder de Bluetooth™-
naam My Car op de mobiele telefoon.
4. Kies een van de mobiele telefoons op het
display van het audiosysteem.
5. Voer via het toetsenblok van de te regis-
treren mobiele telefoon de cijfercode in
die op het display van het audiosysteem
staat.
De mobiele telefoon wordt vervolgens gere-
gistreerd en automatisch aangesloten op het
audiosysteem, terwijl de melding Bezig met
synchr. op het display staat. Zie pagina 143
voor meer informatie over het registreren van
mobiele telefoons.
Wanneer er een aansluiting tot stand gebracht
is, verschijnen het symbool en de
Bluetooth™-naam op het display. U kunt de
mobiele telefoon vervolgens bedienen via het
audiosysteem.
Bellen
1. Controleer of de melding TELEFOON
boven aan het display staat en of het
symbool zichtbaar is.
2. Voer het gewenste nummer in of gebruik
het telefoonboek (zie pagina 143).
3. Druk op
ENTER.
U beëindigt het gesprek met
EXIT.
Mobiele telefoon uitschakelen
De mobiele telefoon wordt automatisch losge-
koppeld, als de telefoon buiten het bereik van
het audiosysteem komt. Zie pagina 143 voor
meer informatie over de aansluiting.
U kunt een aansluiting handmatig verbreken
wanneer u de handsfree-functie deactiveert
door
PHONE lang in te drukken. De handsf-
ree-functie wordt eveneens gedeactiveerd bij
het afzetten van de motor of het openen van
een portier
1
.
Wanneer de mobiele telefoon is losgekoppeld,
kunt u een eventueel lopend gesprek voortzet-
ten via de ingebouwde microfoon en luidspre-
ker van de mobiele telefoon.
1
Alleen Keyless drive
N.B.
Bij sommige mobiele telefoons moet u om
over te schakelen van de handsfree op de
handset eerst ter bevestiging op het toet-
senblok van de mobiel drukken.
04 Comfort en rijplezier
142
Bluetooth handsfree*
04
Gespreksfuncties
Inkomende gesprekken
U neemt een gesprek aan met ENTER, ook al
staat het audiosysteem in bijvoorbeeld de
stand CD of FM. Met
EXIT kunt u een gesprek
weigeren of beëindigen.
Automatisch beantwoorden
Met de functie Automatisch antwoord is het
mogelijk gesprekken automatisch te beant-
woorden. Activeer/deactiveer de functie onder
Telefooninstellingen Gespreksopties
Automatisch antwoord.
Gespreksmenu
Druk tijdens een gesprek op MENU of op
ENTER om toegang te krijgen tot de volgende
functies:
Dempen microfoon van het audiosys-
teem uitschakelen.
Dempen het gesprek overschakelen naar
de mobiele telefoon.
Telefoonboek in het telefoonboek van de
mobiele telefoon zoeken.
Audio-instellingen
Gespreksvolume
U kunt het gespreksvolume bijregelen wan-
neer de handsfree-functie in de telefoonstand
staat. Maak gebruik van de toetsenset op het
stuurwiel of van
VOLUME.
Volume audiosysteem
Zolang er geen telefoongesprek wordt ge-
voerd, kunt u het volume van het audiosys-
teem op de gebruikelijke wijze bijregelen met
VOLUME. Om het volume van het audiosys-
teem echter tijdens een lopend telefoonge-
sprek bij te regelen moet u eerst overschake-
len op een van de geluidsbronnen.
Het is mogelijk de weergave van de actieve
geluidsbron te onderdrukken bij inkomende
telefoongesprekken onder Telefooninstellin-
gen Geluiden en volume Radio dem-
pen.
Beltoonvolume
Ga naar Telefooninstellingen Geluiden
en volume Beltoonvolume en stel bij
met / van de navigatietoets.
Beltonen
U kunt een van de ingebouwde beltonen van
de handsfree-functie kiezen onder Tele-
fooninstellingen Geluiden en volume
Belsignalen Belsignaal 1, 2, 3 enz.
N.B.
Bij sommige mobiele telefoons wordt de
aansluiting verbroken bij gebruik van de
ruggespraakfunctie (dempen). Dit is volko-
men normaal.De handsfree-functie stelt
vervolgens de vraag of u opnieuw wilt aan-
sluiten.
N.B.
Tijdens een lopend gesprek is het niet mo-
gelijk een tweede gesprek te beginnen.
04 Comfort en rijplezier
143
Bluetooth handsfree*
04
Ga om de beltonen van de aangesloten tele-
foon te gebruiken
1
naar Telefooninstellin-
gen Geluiden en volume
Belsignalen Gebruik signaal mob. tel.
Meer informatie over registratie en
aansluiting
Er kunnen maximale vijf mobiele telefoons
worden geregistreerd. U hoeft een mobiele te-
lefoon slechts eenmaal te registreren. Het is
mogelijk de registratie van een telefoon te ver-
wijderen onder Bluetooth Telefoon ver-
wijderen. Wanneer een mobiele telefoon een-
maal geregistreerd is, hoeft deze niet langer
zichtbaar/identificeerbaar te zijn. U kunt
slechts een mobiele telefoon tegelijk aanslui-
ten.
Automatische aansluiting
Wanneer de handsfree-functie actief is en de
laatst aangesloten mobiele telefoon binnen
het bereik ligt, wordt deze telefoon automa-
tisch opnieuw aangesloten. Terwijl het audio-
systeem op zoek is naar de laatst aangesloten
telefoon staat de naam van deze telefoon op
het display. Druk op
EXIT om handmatig een
andere telefoon aan te sluiten.
Handmatige aansluiting
Ga als volgt te werk, als u in plaats van de
laatst aangesloten mobiele telefoon een nieu-
we mobiele telefoon wilt aansluiten of wilt
overschakelen op een andere eerder aange-
sloten mobiele telefoon:
1. Zet het audiosysteem in de telefoonstand.
2. Druk op
PHONE en kies een van de
telefoons in de lijst.
Aansluiting is ook mogelijk via het menusys-
teem onder Bluetooth Telefoon aanslui-
ten of Telefoon wijzigen.
Telefoonboek
Voor alle telefoonboekfuncties geldt dat de
melding TELEFOON boven aan het display
moet staan en dat het symbool zichtbaar
moet zijn.
Het audiosysteem slaat van elk van de gere-
gistreerde mobiele telefoons een kopie van
het telefoonboek op. Het telefoonboek wordt
bij iedere aansluiting automatisch naar het au-
diosysteem gekopieerd. U kunt de functie de-
activeren onder Telefooninstellingen
Telefoonboek synchr. Bij het zoeken van
contacten werkt u alleen met het telefoonboek
van de aangesloten mobiele telefoon.
Als het telefoonboek de contactgegevens be-
vat van de persoon die belt, verschijnen deze
op het display.
Contacten zoeken
U kunt het eenvoudigst naar bepaalde gege-
vens in het telefoonboek zoeken door de
knoppen
2 tot en met 9 lang in te drukken. Het
telefoonboek wordt dan doorzocht op posten
N.B.
Ook bij gebruik van een van de ingebouwde
beltonen van het handsfree-systeem, zijn
de beltonen van de aangesloten mobiele te-
lefoon nog altijd hoorbaar.
1
Niet ondersteund door alle mobiele telefoons
N.B.
Als de mobiele telefoon geen ondersteuning
biedt voor het kopiëren van het telefoon-
boek, verschijnt na afloop van het kopiëren
de melding
Lijst is leeg.
04 Comfort en rijplezier
144
Bluetooth handsfree*
04
die beginnen met de eerste letter van de inge-
drukte toets.
Het telefoonboek is eveneens te bereiken
met / van de navigatietoets of
met / van de toetsenset op het stuur-
wiel.
U een zoekopdracht tevens starten vanuit het
zoekmenu van het telefoonboek onder Tele-
foonboek Zoek:
1. Voer de eerste letter in van het contact dat
u zoekt en druk op
ENTER of druk meteen
op
ENTER.
2. Ga naar het contact van uw keuze en
druk op
ENTER om het bijbehorende
nummer te bellen.
Spraakherkenning
U kunt gebruik maken van de spraakherken-
ningsfunctie (voice tags) van de mobiele tele-
foon door
ENTER ingedrukt te houden.
Voicemail-nummer
U kunt het voicemail-nummer wijzigen onder
Telefooninstellingen Gespreksopties
Voicemail-nummer. Als er nog geen nummer
opgeslagen is, kunt u het bijbehorende menu
openen door lang op
1 te drukken. Druk ver-
volgens lang op
1 om het ingevoerde nummer
te gebruiken.
Gesprekslijsten
De gesprekslijsten worden bij iedere nieuwe
aansluiting naar de handsfree-functie gekopi-
eerd en worden vervolgens tijdens de aanslui-
ting bijgehouden. Druk op
ENTER om de
laatst gebelde nummers te bekijken. De overi-
ge gesprekslijsten staan onder Gesprekslijst.
Tekst invoeren
Met de toetsenset op de middenconsole kunt
u tekst invoeren. Druk eenmaal op een toets
om het eerste teken op die toets in te voeren,
tweemaal om het tweede teken in te voeren
enz. (zie tabel).
Bij kort indrukken van
EXIT wist u het laatst
ingevoerde teken. Bij lang indrukken van
EXIT
wist u alle ingevoerde tekens. Gebruik
/ van de navigatietoets om de ver-
schillende tekens te doorlopen.
N.B.
Bij sommige mobiele telefoons wordt de
lijst met gebelde nummers in omgekeerde
volgorde weergegeven.
Toets Functie
spatie 1- ? ! , . : " ' ( )
1
A B C 2 Ä Å À Æ Ç
D E F 3 È É
G H I 4 Ì
J K L 5
M N O 6 Ñ Ö Ò Ø
P Q R S 7 ß
T U V 8 Ü Ù
W X Y Z 9
Kort indrukken om twee tekens
op dezelfde toets na elkaar in te
voeren.
+ 0 @ * # & $ £ / %
#
Toets Functie
2
ABC
3
DEF
4
GHI
5
JKL
6
MNO
7
PQRS
8
TUV
9
WXYZ
AUTO
*
0
+
SCAN
#
04 Comfort en rijplezier
145
Geïntegreerde telefoon*
04
Algemene informatie
Systeemov erzicht
Microfoon
Simkaartlezer
Zie pagina 109 voor de toetsenset
Bedieningspaneel
Handset
Veiligheid
Laat reparatiewerkzaamheden aan het tele-
foonsysteem over aan een erkende Volvo-
werkplaats. Schakel de geïntegreerde telefoon
uit tijdens het tanken en in gebieden waar met
explosieven wordt gewerkt. Afhankelijk van de
rijsnelheid blokkeert IDIS bepaalde functies
van het menusysteem (zie pagina 148).
Beknopte bedieningsinstructies
Simkaart
Het telefoonsysteem is alleen te gebruiken in
combinatie met een geldige simkaart (Sub-
scriber Identity Module). Zie pagina 149 voor
het aanbrengen ervan. Ook zonder een sim-
kaart is het mogelijk het alarmnummer te bel-
len.
Menus en bedieningstoetsen
U regelt de menufuncties via het bedienings-
paneel en de toetsenset op het stuur-
wiel. Zie pagina 94 voor algemene informatie
over de menufuncties. Zie pagina 140 voor in-
formatie over de bedieningstoetsen van de te-
lefoon.
Aan/uit
Schakel de telefoon in door kort op PHONE te
drukken. Voer zo nodig de pincode in. Het
symbool geeft aan dat de telefoon inge-
schakeld is. Wanneer dit symbool verschijnt,
kunt u inkomende gesprekken ook aannemen
als het menu CD op het display staat. Om ge-
bruik te maken van de telefoonmenu’s en te
bellen dient u kort op
PHONE te drukken. De
tekst TELEFOON geeft aan dat het telefoon-
menu actief is.
Schakel de telefoon uit door lang op
PHONE
te drukken.
Gespreksfuncties
Bellen
1. Schakel de telefoon in.
2. Druk kort op PHONE, als de tekst
TELE-
FOON
niet op het display staat.
3. Voer het gewenste nummer in of gebruik
het telefoonboek (zie pagina 143).
4. Druk op
ENTER voor handsfree bellen of
neem de handset op. Duw de handset
omlaag om deze te kunnen opnemen.
Gesprekken beëindigen
Beëindig een gesprek met EXIT of leg de
handset op.
Inkomende gesprekken
Druk op ENTER voor handsfree bellen of
neem de handset op. U moet de handset om-
laagtrekken om deze te kunnen opnemen. Als
de handset bij een inkomend gesprek niet op
de houder ligt, dient u het gesprek aan te ne-
men met
ENTER.
Beëindig een gesprek met
EXIT of leg de
handset op. Weiger een gesprek met
EXIT.
Automatisch beantwoorden
Zie pagina 142.
3905635s
1
4
2
5
3
1
4
2
5
3
G010540
04 Comfort en rijplezier
146
Geïntegreerde telefoon*
04
Wisselgesprek
Deze functie maakt het mogelijk om tijdens
een lopend gesprek een nieuw gesprek aan te
nemen. U kunt het nieuwe gesprek op de ge-
bruikelijke manier aannemen waarbij het lo-
pende gesprek in de wacht gezet wordt. Acti-
veer/deactiveer deze functie onder Tele-
fooninstellingen Gespreksopties
Wisselgesprek.
Automatisch doorschakelen
Inkomende gesprekken kunnen automatisch
worden doorgeschakeld afhankelijk van het
gesprekstype en de situatie waarin ze zich
aandienen. Activeer/deactiveer deze functie
onder Gespreksopties Omleidingen.
Tijdens lopende gesprekken
Druk tijdens een gesprek op MENU of op
ENTER om het gespreksmenu te openen.
Bellen
1. Zet het lopende gesprek in de wacht onder
Wacht.
2. Voer het nummer van de derde partij in of
maak gebruik van de menu-optie Tele-
foonboek.
Wissel van gesprekspartner met de menu-op-
tie Wisselen.
Conferentiegesprekken
Bij een conferentiegesprek zijn minstens drie
gesprekspartners betrokken. U kunt tijdens
een wisselgesprek waarbij er een gesprek in
de wacht staat een conferentiegesprek star-
ten. Met de menu-optie Koppelen start u het
conferentiegesprek.
Bij het afsluiten van een conferentiegesprek
worden alle lopende gesprekken beëindigd.
Wisselen tussen handset en handsfree
Schakel over van handsfree op de handset
door de handset op te nemen of voor
Handset te kiezen in het menu.
Schakel van de handset over op handsfree
door in het menu te kiezen voor Handsfree.
Ruggespraakstand
Bij gebruik van de ruggespraakstand wordt de
microfoon gedeactiveerd (zie pagina 145). Ac-
tiveer/deactiveer de microfoon met de menu-
optie Microfoon aan/uit.
04 Comfort en rijplezier
147
Geïntegreerde telefoon*
04
Audio-instellingen
Gespreksvolume
De telefoon maakt gebruik van de luidsprekers
in de voorportieren. U kunt het gespreksvolu-
me bijregelen, wanneer de tekst TELEFOON
boven aan het display staat. Maak gebruik van
de toetsenset op het stuurwiel of van
VOLUME.
Volume audiosysteem
Zie pagina 147.
Signalen en volume
U kunt het belsignaal wijzigen onder Tele-
fooninstellingen Geluiden en volume
Belsignalen.
U kunt de pieptoon bij bericht activeren/deac-
tiveren onder Telefooninstellingen Geluid
en volume Pieptoon bij bericht.
Het beltoonvolume regelt u onder Telefoonin-
stellingen Geluid en volume Beltoon-
volume. Stel bij met / van de naviga-
tietoets.
Telefoonboek
Contactgegevens kunnen op de simkaart of in
het telefoongeheugen worden vastgelegd.
Contacten vastleggen in telefoonboek
1. Druk op MENU en ga naar Telefoonboek
Nieuwe contactpersoon.
2. Voer een naam in en druk op
ENTER. Zie
pagina 143 voor informatie over het invoe-
ren van tekst.
3. Voer een nummer in en druk op
ENTER.
4. Ga naar SIM-kaart of naar Telefoonge-
heugen en druk op
ENTER.
Contacten zoeken
Zie pagina 143.
Contacten verwijderen
U kunt een contact uit het telefoonboek ver-
wijderen door de naam van de persoon te
markeren en op
ENTER te drukken. Ga ver-
volgens naar Wissen en druk op
ENTER.
U kunt alle contacten verwijderen onder Tele-
foonboek SIM wissen of Telefoon wis-
sen.
Kopiëren tussen simkaart en
telefoonboek
Ga naar Telefoonboek Alles kopiëren
SIM naar telefoon of Telefoon naar SIM en
druk op
ENTER.
Voicemail-nummer
Zie pagina 144.
04 Comfort en rijplezier
148
Geïntegreerde telefoon*
04
Overige functies en instellingen
IDIS
IDIS (Intelligent Drive Information System) kan
in veeleisende rijsituaties de beltonen van in-
komende telefoongesprekken pas na enige
vertraging doorgeven of helemaal onderdruk-
ken. Op die manier kunt u de aandacht bij het
verkeer houden. IDIS is uit te schakelen onder
Telefooninstellingen IDIS.
Berichten lezen
1. Ga naar Berichten Lezen en druk op
ENTER.
2. Ga naar het bericht van uw keuze en druk
op
ENTER.
3. De inhoud van het bericht verschijnt op
het display. Wanneer u nogmaals op
ENTER drukt, verschijnen meer opties.
Berichten schrijven en verzenden
1. Ga naar Berichten Nieuw bericht
schrijven en druk op
ENTER.
2. Voer een naam in en druk op ENTER. Zie
pagina 144 voor informatie over het in-
voeren van tekst.
3. Ga naar Menu en druk op
ENTER.
4. Voer een telefoonnummer in en druk op
ENTER.
Berichtinstellingen
De berichtinstellingen hoeft u normaal gespro-
ken niet te wijzigen. Uw netwerkprovider kan u
meer informatie verstrekken over deze instel-
lingen. Onder Berichten Berichtinstellin-
gen hebt u de keuze uit drie opties:
SMSC-nummer dat het nummer van de
berichtencentrale aangeeft die de berichten
moet doorgeven.
Geldigheidsduur die aangeeft hoe lang de
berichtencentrale een bericht moet bewa-
ren.
Type bericht.
Gesprekslijsten
Onder Gesprekslijst worden lijsten bewaard
met de ingekomen, uitgaande en gemiste op-
roepen. U kunt de uitgaande gesprekken ook
bekijken door te drukken op
ENTER. De tele-
foonnummers op de lijsten zijn vast te leggen
in het telefoonboek.
Gespreksduur
De gespreksduur wordt vastgelegd onder Ge-
sprekslijst Gespreksduur. Reset de
waarden onder Gesprekslijst Gespreks-
duur Reset timers.
Eigen nummer tonen/verbergen
Het is mogelijk de weergave van uw eigen te-
lefoonnummer tijdelijk te blokkeren onder Ge-
spreksopties Verzend mijn nummer.
IMEI-nummer
Om de telefoon te kunnen blokkeren moet u
het IMEI-nummer van de telefoon aan uw pro-
vider hebben doorgegeven. Toets
*#06# op
uw telefoon in om het nummer op het display
te zien. Noteer dit nummer en bewaar het op
een veilige plaats.
Netwerk kiezen
U kunt de telefoon automatisch een netwerk
laten kiezen of handmatig een bepaald net-
werk kiezen onder Telefooninstellingen
Netwerkselectie.
Code en beveiliging simkaart
Door een pincode in te stellen voor de sim-
kaart kunt u voorkomen dat onbevoegden ge-
bruik kunnen maken van uw simkaart. U wij-
zigt de code onder Telefooninstellingen
PIN-code bewerken.
U wijzigt het beveiligingsniveau onder Tele-
fooninstellingen SIM-beveiliging. De op-
tie Aan levert het hoogste beveiligingsniveau
op. U moet dan iedere keer dat u de telefoon
inschakelt opnieuw de pincode invoeren. De
optie Automatisch is het op een na hoogste
04 Comfort en rijplezier
149
Geïntegreerde telefoon*
04
beveiligingsniveau. De telefoon onthoudt de
pincode dan en voert deze bij het inschakelen
van de telefoon automatisch in. Bij gebruik
van de simkaart in een andere telefoon, moet
de code echter wel handmatig worden inge-
voerd. De optie Uit staat voor het laagste be-
veiligingsniveau. De simkaart is dan helemaal
zonder code te gebruiken.
Fabrieksinstellingen herstellen
Het is mogelijk alle fabrieksinstellingen van de
telefoon te herstellen onder Telefooninstel-
lingen Reset Telefooninst.
Simkaart aanbrengen
Zorg dat de telefoon gedeactiveerd is en
verwijder daarna de simkaarthouder.
Plaats de simkaart met het laag metaal
omhoog in de simkaarthouder en
breng de behuizing van de kaarthouder
aan . Plaats de simkaarthouder terug.
3905628s
1
3905629s
2
150
Rijadviezen ............................................................................................. 152
Tanken .................................................................................................... 155
Brandstof ............................................................................................... 156
Lading vervoeren ....................................................................................158
Rijden met een aanhanger ..................................................................... 162
Slepen ....................................................................................................168
05
TIJDENS HET R IJDEN
05 T ijdens het rijden
152
Rijadviezen
05
Algemene informatie
Zuinig rijden
Zuinig rijden houdt in dat u anticiperend en
rustig rijdt, en uw rijstijl en snelheid afstemt op
de verkeerssituatie.
Laat de motor zo snel mogelijk op bedrijf-
stemperatuur komen.
Laat de motor niet stationair lopen, maar
rijd zo snel mogelijk met lichte belasting.
Een koude motor verbruikt meer brandstof
dan een warme.
Laat zware lading niet onnodig lang in de
auto liggen.
Gebruik geen winterbanden op sneeuwvrije
wegen.
Verwijder de lastdrager wanneer u deze
niet nodig hebt.
Rijd niet met open zijruiten.
Gebruik bij koud weer de standverwar-
ming* zodat de motor sneller op tempera-
tuur komt.
Nieuwe auto’s en gladde wegen
Oefen onder gecontroleerde omstandigheden
om te testen hoe de nieuwe auto bij gladheid
reageert.
Doorwaaddiepte
U kunt met de auto door waterpartijen van
maximaal 25 cm diep rijden met een maxi-
mumsnelheid van 10 km/h. Wees extra voor-
zichtig bij het doorwaden van stromend water.
Houd een lage snelheid aan tijdens het waden
en breng de auto niet in het water tot stilstand.
Trap na het passeren van de waterpartij licht-
jes op het rempedaal om te controleren of de
remwerking in orde is. Bij water en vuil op de
remblokken kunnen er vertragingen in de rem-
werking optreden.
Maak de aansluitingen voor de elektrische
motorverwarming en de aanhangerkoppeling
schoon na ritten in water en modder.
Laat de auto niet langdurig in water staan dat
tot boven de dorpelbalken komt om elektri-
sche storingen te voorkomen.
Motor en koelsysteem
In bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld op
steile hellingen en bij het vervoer van een zwa-
re lading, bestaat het gevaar dat de motor en
het koelsysteem oververhit raken. Doe het vol-
gende om te voorkomen dat de motor over-
verhit raakt:
Houd een lage snelheid aan, wanneer u met
een aanhanger achter de auto een lange en
steile helling oprijdt.
Na een zware rit moet u de motor niet
meteen afzetten, maar nog enige tijd statio-
nair laten lopen.
Verwijder verstralers die voor de grille zitten
tijdens ritten bij extreem warm weer.
Laat de motor geen hogere toeren maken
dan 4500 omw/min (3500 omw/min bij
dieselmotoren), wanneer u met een aan-
hanger of caravan achter de auto in heuvel-
achtig gebied rijdt. De olietemperatuur kan
te hoog oplopen.
Geopend kofferdeksel
Rijd niet met een geopend kofferdeksel. Rijd
alleen een kort stukje, als u geen andere keus
N.B.
Er kan schade aan de motor ontstaan, als er
water in het luchtfilter dringt.
N.B.
Bij diepe waterpartijen kan er water in de
transmissie dringen. De smerende eigen-
schappen van de oliën nemen daarbij af,
waardoor de genoemde systemen minder
lang meegaan.
BELANGRIJK
Probeer de motor na afslag in een waterpar-
tij niet opnieuw te starten. Sleep de auto uit
de waterpartij.
05 T ijdens h et rijden
153
Rijadviezen
05
hebt. Doe alle ruiten dicht, stuur de lucht naar
de voorruit en de vloer en laat de ventilator op
de hoogste snelheid draaien.
Accu niet overmatig belasten
De elektrische functies van de auto belasten
de accu in verschillende mate. Laat het con-
tactslot niet te lang achtereen in stand
II
staan, wanneer u de motor hebt afgezet. Ge-
bruik liever stand
I, omdat er op die manier
minder stroom wordt afgenomen.
Let er tevens op dat de verschillende acces-
soires het elektrisch systeem belasten. Scha-
kel onderdelen/systemen die veel stroom ne-
men uit, wanneer u de motor hebt afgezet.
Voorbeelden van onderdelen/systemen die
veel stroom afnemen zijn:
interieurventilator
ruitenwissers
audiosysteem (hoog volume)
stadslichten
Als de accuspanning laag is, verschijnt er een
melding op het display. De energiebespa-
ringsfunctie schakelt bepaalde onderdelen/
systemen uit of verlaagt de belasting van de
accu door bijvoorbeeld de ventilator lager te
zetten en het audiosysteem uit te schakelen.
U laadt de accu op door de motor te starten.
Voorbereidingen bij lange reizen
Controleer of de motor naar behoren func-
tioneert en of het brandstofverbruik in
orde is.
Zorg dat er geen sprake is van lekkage
(brandstof, olie of andere vloeistoffen).
Controleer alle lampen en de profieldiepte
van de banden.
In sommige landen bent u wettelijk ver-
plicht een gevarendriehoek mee te nemen.
Rijden tijdens de winter
Let voor aanvang van de winter in het bijzon-
der op het volgende:
De koelvloeistof van de motor moet ten
minste 50% glycol bevatten. Bij een derge-
lijke concentratie is de motor beschermd
tot ca. –35 °C. Voor optimale bescherming
tegen vorst is het zaak geen verschillende
soorten glycol met elkaar te mengen.
Houd de tank altijd goed gevuld om con-
dens in de brandstoftank tegen te gaan.
De viscositeit van de motorolie is belang-
rijk. Wanneer u oliesoorten met een lagere
viscositeit (dunnere oliën) gebruikt, slaat de
motor bij koud weer gemakkelijker aan en
neemt bovendien het brandstofverbruik tij-
dens de koude start af. Zie pagina 218 voor
meer informatie over geschikte oliesoorten.
Controleer de algehele conditie en de la-
dingstoestand van de accu. De accu wordt
zwaarder belast bij koud weer en ook de
accucapaciteit neemt af bij vorst.
Giet ruitensproeiervloeistof in het sproeier-
vloeistofreservoir om ijsvorming te voorko-
men.
WAARSCHUWING
Rijd niet met een geopend kofferdeksel. Er
kunnen giftige uitlaatgassen via de koffer-
bak de passagiersruimte in worden gezo-
gen.
BELANGRIJK
Gebruik geen olie met een lage viscosi-
teitsaanduiding bij zware rijomstandighe-
den of warm weer.
05 T ijdens het rijden
154
Rijadviezen
05
Voor optimale grip bij gevaar voor sneeuw of
ijs adviseert Volvo u om de auto rondom van
winterbanden te voorzien.
N.B.
In sommige landen is het gebruik van win-
terbanden verplicht. Banden met spikes zijn
niet in alle landen toegestaan.
05 T ijdens h et rijden
155
Tanken
05
Tanken
Tankvulklep openen/sluiten
De klep kan niet worden geopend wanneer de
motor loopt. Open de klep met de knop op het
verlichtingspaneel. De tankvulklep zit in het
rechter achterspatbord, zoals de pijl in het
symbool op het informatiedisplay al aan-
geeft.
Sluit de klep door deze dusdanig in te drukken
dat u een klik hoort.
Tankdop op en-/dichtdraaien
Bij hoge buitentemperaturen kan er een be-
paalde mate van overdruk in de brandstoftank
ontstaan. Draai de tankdop dan langzaam
open.
Breng na het tanken de tankdop weer aan en
draai deze zo ver dicht dat u één of meer klik-
ken hoort.
Brandst of tanken
Giet de tank niet te vol door het vulpistool na
de eerste afslag uit de vulopening te halen.
Tankvul klep handmatig openen
Wanneer de tankvulklep niet vanuit de passa-
giersruimte te openen is, kunt u deze ook
handmatig openen.
Verwijder het klepje waarmee het achter-
lamphuis rechts in de kofferbak is afge-
dekt.
Steek uw hand door de opening en pak
het gebogen stangetje beet. Het stangetje
zit ter hoogte van de achterkant van de
tankvulklep.
Trek de stang recht naar achteren om de
tankvulklep te openen.
3603844s
N.B.
Een te volle tank kan bij warm weer
overlopen.
2303544s
WARNING!
AVERTISSEMENT!
ACHTUNG!
WAARSCHUWING
Er zitten onderdelen met scherpe randen
achter het paneel. Beweeg uw hand daar-
om langzaam en voorzichtig.
2
303554s
05 T ijdens het rijden
156
Brandstof
05
Algemene informatie
Gebruik geen brandstof met een slechtere
kwaliteit dan Volvo adviseert, omdat dit een
nadelige invloed kan hebben op het motorver-
mogen en het brandstofverbruik.
Dieselolie
De dieselolie moet voldoen aan de norm
NEN-EN 590 of JIS K2204. Dieselmotoren zijn
gevoelig voor verontreinigingen zoals een te
hoog gehalte aan zwaveldeeltjes. Maak alleen
gebruik van dieselolie van gerenommeerde
oliemaatschappijen. Giet nooit dieselolie van
twijfelachtige kwaliteit in de tank.
Bij lage temperaturen (–40 °C tot –6 °C) kan
de paraffine in de dieselolie uitvlokken. Dit kan
tot startproblemen leiden. De grote oliemaat-
schappijen produceren speciale dieselolie be-
stemd voor gebruik bij buitentemperaturen
rond het vriespunt. Deze dieselolie is dunner
bij lage temperaturen en beperkt de kans op
vlokvorming in het brandstofsysteem.
De kans op condensatie in de brandstoftank
neemt af, als u de tank altijd goed gevuld
houdt. Houd tijdens het tanken het gebied
rond de vulpijp goed schoon. Voorkom mor-
sen op gelakte oppervlakken. Maak als u ge-
morst hebt het gebied met water en zeep
schoon.
Wanneer u de tank leegrijdt
U hoeft geen speciale maatregelen te nemen,
wanneer u de brandstoftank hebt leeggere-
den. Het brandstofsysteem wordt automa-
tisch ontlucht, als de contactsleutel ca.
60 seconden lang in stand II staat voordat u
een nieuwe startpoging doet.
Condenswater uit brandstoffilter
aftappen
Om motorstoringen tegen te gaan ontdoet het
brandstoffilter de brandstof van condenswa-
ter.
Houd u voor het aftappen van het condenswa-
ter aan de specificaties die in uw Service- en
WAARSCHUWING
Gemorste brandstof kan ontvlammen.
Schakel voordat u gaat tanken de standver-
warming op brandstof uit.
Schakel voordat u gaat tanken uw mobiele
telefoon uit. De beltoon kan aanleiding
geven tot vonkvorming en daarbij de brand-
stofdampen ontsteken met gevaar voor
brand en verwondingen.
BELANGRIJK
Maak geen gebruik van de volgende diesel-
olie-achtige brandstoffen: speciale toevoe-
gingen (dopes), scheepsolie, stookolie,
RME (biodiesel) of plantaardige
olie. Dergelijke brandstoffen voldoen niet
aan de kwaliteitseisen die Volvo stelt en ge-
ven aanleiding tot verhoogde vormen van
slijtage en motorschade die niet worden ge-
dekt door de garanties van Volvo.
BELANGRIJK
Bij modeljaar 2006 en hoger mag het zwa-
velgehalte maximaal 50 ppm zijn.
05 T ijdens h et rijden
157
Brandstof
05
garantieboekje staan aangegeven. Ook wan-
neer u vermoedt dat er vervuilde brandstof is
gebruikt, moet u het brandstoffilter aftappen.
Benzine
De benzine moet voldoen aan de norm
NEN-EN 228. De meeste motoren lopen op
benzine met een octaangetal van 95 en
98 RON. Gebruik benzine met een octaange-
tal van 91 RON alleen bij wijze van hoge uit-
zondering.
95 RON is te gebruiken in normale rijom-
standigheden.
98 RON wordt geadviseerd voor een maxi-
maal rendement tegen een minimaal brand-
stofverbruik.
Voor ritten bij temperaturen hoger dan +38 ºC
wordt u geadviseerd een brandstofsoort met
een zo hoog mogelijk octaangetal te gebrui-
ken. Dit om optimale prestaties en een zo laag
mogelijk brandstofverbruik te verkrijgen.
Katalysator
De katalysator heeft tot taak de uitlaatgassen
te reinigen. De katalysator is dicht bij de motor
gemonteerd om snel op temperatuur te ko-
men.
De katalysator bestaat uit een monoliet (kera-
miek of metaal) met kanalen. De wanden van
de kanalen zijn bekleed met platina/rodium/
palladium. Deze edelmetalen hebben een ka-
talytische werking, d.w.z. ze versnellen een
chemische reactie zonder dat ze daar zelf ac-
tief aan deelnemen.
Lambdasonde
TM
(zuurstofsensor)
De lambdasonde maakt deel uit van het regel-
systeem dat tot taak heeft de uitstoot te be-
perken en de energie-inhoud van de brandstof
beter te benutten.
Een zuurstofsensor registreert het zuurstofge-
halte van de uitlaatgassen die de motor verla-
ten. De meetwaarde van de uitlaatgasanalyse
wordt doorgegeven aan het elektronische sys-
teem dat continu de injectoren afregelt. Het
lucht-brandstofmengsel dat de motor krijgt,
wordt continu bijgesteld. De regeling schept
de ideale omstandigheden voor een effectieve
verbranding van de schadelijke stoffen (kool-
waterstoffen, koolmonoxide en stikstofoxiden)
in de driewegkatalysator.
BELANGRIJK
Sommige speciale toevoegingen verwijde-
ren het verzamelde vocht uit het brandstof-
filter.
BELANGRIJK
Tank alleen loodvrije benzine om schade
aan te katalysator te voorkomen. Giet nooit
alcohol bij de benzine, omdat het brand-
stofsysteem daardoor schade kan oplopen
en de Volvo-garantie vervalt. Giet geen ad-
ditieven (dopes) in de benzine zonder het
uitdrukkelijke advies van Volvo.
05 T ijdens het rijden
158
Lading vervoeren
05
Algemene informatie
Het laadvermogen is afhankelijk van wat er op
de auto gemonteerd is, zoals een trekhaak,
lasdragers of een skibox. Het laadvermogen
van de auto moet tevens worden verminderd
met het gewicht van het aantal inzittenden.
Lading vervoeren in kofferbak
Zet de motor af en trek de parkeerrem aan bij
het in- en uitladen van lange voorwerpen.
Wanneer u met de lange bagage tegen de ver-
snellingspook/keuzehendel aankomt, kan de
auto in beweging komen.
U kunt het kofferdeksel openen
met de knop op het verlichtings-
paneel of met de transponder-
sleutel (zie pagina 43).
Plaats de bagage stevig tegen de rugleu-
ning van de stoel ervoor.
Breng brede voorwerpen in het midden
aan.
Breng zware voorwerpen zo laag mogelijk
aan. Plaats geen zware voorwerpen op het
neergeklapte ruggedeelte.
Dek scherpe randen met iets zachts af om
de bekleding te beschermen.
Zet alle bagage met riemen of bevesti-
gingsbanden aan de verankeringsogen
vast.
Verankeringsogen
De inklapbare verankeringsogen in de koffer-
bak gebruikt u om bagagebanden aan vast te
zetten.
WAARSCHUWING
Afhankelijk van de belading van de auto en
het zwaartepunt van de lading treden er wij-
zigingen in de rijeigenschappen op.
WAARSCHUWING
Vergeet niet dat een voorwerp met een ge-
wicht van 20 kg tijdens een frontale botsing
bij een snelheid van 50 km/h zich kan ge-
dragen als een voorwerp met een gewicht
van 1000 kg.
Zorg dat u de bagage altijd goed verankert.
WAARSCHUWING
Als de lading boven de ruggedeelten uit-
steekt, biedt het opblaasgordijn dat schuil-
gaat achter de plafondbekleding mogelijk
geen bescherming meer of slechts in be-
perkte mate. Zorg dat de lading nooit boven
de ruggedeelten uitsteekt. Bij krachtig rem-
men kan de bagage namelijk gaan schuiven
en inzittenden verwonden.
WAARSCHUWING
Harde, scherpe en/of zware voorwerpen die
in de weg liggen of uitsteken kunnen bij een
krachtige remmanoeuvre verwondingen
veroorzaken.
Maak grote en zware voorwerpen altijd vast
met een van de veiligheidsgordels of een
bagageband.
8505313s
05 T ijdens h et rijden
159
Lading vervoeren
05
Houder voor boodschappentassen*
De houder voor boodschappentassen houdt
tassen op hun plek.
1. Open het luik dat deel uitmaakt van de
vloer in de kofferbak.
2. Zet de boodschappentassen vast.
Ruggedeelte achterbank omklappen
De ruggedeelten van de achterbank kunnen,
allebei of ieder apart, worden omgeklapt om
lange voorwerpen gemakkelijker te kunnen
vervoeren.
1. Trek aan de handgreep/handgrepen. Zet
omgeklapte hoofdsteunen eerst rechtop
(zie pagina 62).
2. Klap het ruggedeelte naar voren toe om.
Stel zo nodig de middelste hoofdsteun af
(zie pagina 62).
Doorsteekluik
U kunt het luikje in het ruggedeelte openen om
lange en smalle voorwerpen te vervoeren.
8904104s
WAARSCHUWING
Controleer of de ruggedeelten van de ach-
terbank na het rechtop zetten goed ver-
grendeld staan.
8505314s
1
8
505328s
2
05 T ijdens het rijden
160
Lading vervoeren
05
Klap het rechter ruggedeelte naar voren
toe om.
Ontgrendel het luikje in het ruggedeelte
van de achterbank door de grendel om-
hoog te duwen en duw tegelijkertijd het
luikje naar voren toe open.
Zet het ruggedeelte weer rechtop met het
luikje open.
Maak gebruik van de veiligheidsgordel om de
lading vast te zetten.
Luik achter geïntegreerd kinderzitje*
Het luik zit niet met scharnieren in het rugge-
deelte vast, maar is in zijn geheel te verwijde-
ren.
Luikje verwijderen
Open het luikje nadat u het hebt ontgrendeld,
met het ruggedeelte omgeklapt, ca. 30 graden
en trek het luikje recht omhoog.
Luikje aanbrengen
Plaats het luikje terug in de groeven achter de
bekleding en sluit het luikje.
Voorstoel
Voor het vervoer van extra lange lading kunt u
ook de rugleuning van de passagiersstoel om-
klappen (zie pagina 60).
N.B.
Als de auto is uitgerust met een geïnte-
greerd kinderzitje*, dan dient u dit eerst uit
te klappen.
8505329s
3
WAARSCHUWING
Zet de motor af en activeer de parkeerrem
bij het in- en uitladen. Het gevaar is anders
aanwezig dat u met de bagage tegen de
versnellingspook/keuzehendel aankomt en
de auto daarmee in beweging zet.
05 T ijdens h et rijden
161
Lading vervoeren
05
Lading op het dak
Lastdragers g ebruiken
Om schade aan de auto te voorkomen en voor
maximale veiligheid tijdens het rijden, wordt u
geadviseerd de lastdragers te gebruiken die
door Volvo ontwikkeld zijn.
Volg de montage-instructies die bij de lastdra-
gers worden geleverd nauwkeurig op.
Controleer regelmatig of de lastdragers en
de lading goed vastzitten. Zet de lading
stevig vast met sjorbanden.
Verdeel het gewicht van de lading gelijkma-
tig over de lastdragers. Leg de zwaarste
voorwerpen onderop.
Naarmate u meer lading op het dak ver-
voert, vangt de auto meer wind en neemt
het brandstofverbruik toe.
Rijd rustig. Trek bij voorkeur niet te snel op,
rem niet te hard en maak niet te scherpe
bochten.
Gevarendriehoek
De gevarendriehoek is met twee clips aan de
binnenkant van het kofferdeksel bevestigd.
Haal de houder met de gevarendriehoek
los door de twee kliksluitingen naar buiten
te trekken.
Neem de gevarendriehoek uit de hou-
der, klap de driehoek uit en bevestig de
twee losse zijden aan elkaar.
Klap de steunpoten van de gevarendrie-
hoek uit.
Volg de geldende bepalingen voor het gebruik
van een gevarendriehoek. Zet de gevarendrie-
hoek op een passend punt achter de auto op
om achteropkomend verkeer tijdig te waar-
schuwen.
Zorg dat de houder met de gevarendriehoek
na gebruik stevig in de kofferbak vastzit.
WAARSCHUWING
Bij het vervoer van lading op het dak ver-
schuift het zwaartepunt en treden er wijzi-
gingen op in de rijeigenschappen van de
auto.
De maximale dakbelasting bedraagt 100 kg
inclusief de lastdragers en een eventuele
skibox.
1
G015351
2
G015352
3
G015353
05 T ijdens het rijden
162
Rijden met een aanhanger
05
Algemene informatie
Als de trekhaak door Volvo is gemonteerd,
wordt de auto compleet aangeleverd met de
benodigde randuitrusting voor het gebruik van
een aanhanger.
De trekhaak van de auto moet van een
goedgekeurd type zijn.
Bij montage achteraf moet u contact opne-
men met uw Volvo-dealer om te controle-
ren of uw auto van de nodige uitrusting is
voorzien om met een aanhanger te kunnen
rijden.
Verdeel de lading in de aanhanger dusda-
nig dat de druk op de trekhaak de maxima-
le kogeldruk niet overschrijdt.
Verhoog de bandenspanning tot de aanbe-
volen druk bij maximale belading. Zie
pagina 207 voor de positie van de banden-
spanningstabel.
Maak de trekhaak regelmatig schoon en vet
de kogel van tijd tot tijd in.
Rijd niet met een zware aanhanger, wan-
neer de auto nog helemaal nieuw is. Wacht
hiermee totdat de auto ten minste
1000 kilometer heeft gereden.
Bij het afdalen op lange en steile hellingen
worden de remmen veel zwaarder belast
dan normaal. Schakel dan terug naar een
lagere versnelling en pas uw snelheid aan.
Bij het gebruik van een aanhanger wordt de
motor zwaarder belast dan normaal.
Wanneer de auto bij warm weer zwaar
belast wordt, kan de motor oververhit ra-
ken. Als de temperatuur in het koelsysteem
van de motor te hoog oploopt, gaat het
waarschuwingslampje branden en ver-
schijnt de melding Motortemp. hoog Stop
auto z.s.m.. Breng de auto in dat geval op
een veilige manier tot stilstand en laat de
motor enkele minuten stationair lopen
zodat deze kan afkoelen.
Als de melding Motortemp. hoog Zet
motor af of Koelvl.peil laag Zet motor af
verschijnt, dient u nadat de auto tot stil-
stand is gekomen ook de motor af te
zetten.
De automatische versnellingsbak is voor-
zien van een ingebouwde beveiliging die bij
oververhitting in werking treedt. Als de tem-
peratuur in de versnellingsbak te hoog op-
loopt, gaat het waarschuwingslampje
branden en verschijnt de melding Ver-
sn.bak heet Rijd langzamer of Versn.bak
heet Stop auto z.s.m. op het informatie-
display.
Volg in dat geval het advies op en matig uw
snelheid of breng de auto op een veilige
plek tot stilstand om de motor enkele minu-
ten stationair te laten lopen zodat de ver-
snellingsbak kan afkoelen.
Bij oververhitting is het mogelijk dat de
airconditioning tijdelijk wordt
uitgeschakeld.
Rijd om veiligheidsredenen niet sneller dan
80 km/h, ook al staat de wetgeving in
bepaalde landen een hogere snelheid toe.
Zet de keuzehendel in de parkeerstand
P,
wanneer u een automaat met aanhanger
parkeert. Gebruik altijd de parkeerrem. Ge-
bruik wielblokken, als u een auto met aan-
hanger op een steile helling parkeert.
Trekhaakbedrading
Als de trekhaak van de auto een 13-polig elek-
trisch contact heeft en de aanhanger een
7-polig contact, hebt u een adapter nodig.
Gebruik een door Volvo goedgekeurde adap-
terkabel. Zorg dat de kabel niet over de grond
sleept.
Richtingaanwijzers aanhanger
Het lampje op het instrumentenpaneel knip-
pert wanneer u de richtingaanwijzers gebruikt
met een aanhanger achter de auto. Als het
lampje sneller knippert dan normaal is een van
de richtingaanwijzers op de auto of op de aan-
hangwagen kapot (zie pagina 55).
Automatische versnellingsbak
Op een helling parkeren
1. Zet de parkeerrem (handrem) aan.
2. Zet de keuzehendel in stand P.
Op een helling wegrijden
1. Zet de keuzehendel in stand D.
2. Haal de auto van de parkeerrem
(handrem).
05 T ijdens h et rijden
163
Rijden met een aanhanger
05
Steile hellingen
Kies bij het omhoog rijden op steile hellin-
gen of in langzaam rijdend verkeer de juiste
handmatige lage versnellingsstand. Zo
voorkomt u dat de versnellingsbak opscha-
kelt en houdt u de versnellingsbakolie koel.
Schakel geen hogere, handmatige versnel-
ling in dan de motor “aankan”. Rijden in
hoge versnellingen is niet altijd zuinig.
Vermijd hellingen met een percentage van
meer dan 15% bij het gebruik van een
aanhanger.
Niveauregeling*
Als uw auto is uitgerust met automatische ni-
veauregeling nemen de achterste schokdem-
pers tijdens het rijden altijd de juiste rijhoogte
in ongeacht de belading (tenzij het maximaal
toelaatbare gewicht wordt overschreden).
Wanneer de auto stilstaat, zakt de achtertrein
omlaag. Dit is volkomen normaal.
Aanhangergewichten
Let erop dat er op grond van de wetgeving
voor motorvoertuigen in uw land verdere be-
perkingen van het aanhangergewicht en de
snelheid kunnen gelden. Het is bovendien mo-
gelijk dat de trekhaak gespecificeerd is voor
hogere gewichten dan het maximaal toelaat-
bare aanhangergewicht van de auto. Zie
pagina 215 voor het maximaal toelaatbare
aanhangergewicht dat Volvo hanteert.
Trekhaak
Als de auto is uitgerust met een afneembare
trekhaak, moeten de montage-instructies voor
het monteren van het kogelsegment zorgvul-
dig worden opgevolgd (zie pagina 165).
WAARSCHUWING
Houd u aan de opgegeven aanbevelingen
voor het aanhangergewicht. De aanhanger
en de auto kunnen anders moeilijk bestuur-
baar worden tijdens uitwijk- en remma-
noeuvres.
WAARSCHUWING
Let erop dat u de veiligheidskabel van de
aanhanger aan de daarvoor bestemde be-
vestiging vastmaakt.
WAARSCHUWING
Let op het volgende, als uw auto is uitgerust
met de afneembare trekhaak van Volvo:
Volg de montage-instructies voor het kogel-
segment nauwkeurig op. Zorg dat het ko-
gelsegment met de sleutel vergrendeld is
voordat u begint te rijden. Controleer of het
controlevenster groen van kleur is.
N.B.
Neem na gebruik altijd het kogelsegment
los. Bewaar het in de kofferbak.
05 T ijdens het rijden
164
Rijden met een aanhanger
05
Specificaties
Afmetingen voor bevestigin gspunten
Belangr ijke controlepunten
U moet de kogel regelmatig schoonmaken
en met vet insmeren.
8601532s
1
2
8601533s
6
4
3
5
8
7
(mm) 1127
95
1
1
Bij auto’s met Nivomat geldt een maat van 97 mm.
855 428 112 360
Langsligger
Middelpunt kogel
8601534s
N.B.
Wanneer u een trekhaak met trillingsdem-
per gebruikt, hoeft de kogel niet te worden
ingevet.
05 T ijdens h et rijden
165
Rijden met een aanhanger
05
Kogelsegment aanbrengen
Verwijder de beschermkap.
Controleer of het mechanisme in de ont-
grendelde stand staat door de sleutel rechts-
om te draaien.
Het controlevenster moet rood van kleur
zijn.
Breng het kogelsegment aan en duw het
naar binnen totdat u een klik hoort.
Het controlevenster moet groen van kleur
zijn.
Draai de sleutel linksom naar de vergren-
delde stand. Neem de sleutel uit het slot.
8904091s
1
8904092s
2
8904093s
3
8904094s
4
8904095s
5
8904096s
6
05 T ijdens het rijden
166
Rijden met een aanhanger
05
Controleer of het kogelsegment vastzit
door het stevig omhoog, omlaag en naar
achteren te bewegen. Als het kogelseg-
ment niet goed zit, moet u het verwijderen
en het opnieuw monteren zoals eerder
werd beschreven.
De veiligheidskabel van de aanhanger
moet aan de bevestiging van de trekhaak
worden vastgemaakt.
7
8904103s
8904097s
8
05 T ijdens h et rijden
167
Rijden met een aanhanger
05
Kogelsegment verwijderen
Steek de sleutel in het slot en draai deze
rechtsom in de ontgrendelde stand.
Druk de vergrendelingsknop in en draai
deze linksom totdat u een klik hoort.
Draai de vergrendelingsknop volledig om-
laag totdat deze niet verder kan. Houd de
knop in deze stand vast terwijl u het
kogelsegment schuin naar achteren toe
omhoogtrekt.
Duw de beschermkap erop.
8904098s
1
2
8904099s
2
1
8904100s
3
8904101s
4
05 T ijdens het rijden
168
S lepen
05
Algemene informatie
Probeer de motor nooit aan te slepen. Gebruik
een hulpaccu als de accu leeg is en de motor
niet wil starten.
Automatische versnellingsbak
Zet de keuzehendel in stand N.
Handgeschakelde versnellingsbak
Zet de versnellingspook in de neutrale stand.
Houd de sleepkabel altijd strak om harde
schokken te voorkomen. Sta klaar om het
rempedaal te bedienen.
Sleepoog
Gebruik het sleepoog als de auto over de weg
moet worden versleept. U bevestigt het
sleepoog in de opening aan de rechterzijde
van de voor- of achterbumper.
Draai het sleepoog na gebruik los en plaats
het terug in de kofferbak. Plaats de afdekking
weer terug op de bumper.
Controleer voordat u de auto gaat slepen wat
de toegestane maximumsnelheid is.
BELANGRIJK
De katalysator kan beschadigd raken als u
de auto probeert aan te slepen.
BELANGRIJK
De snelheidslimiet voor het wegslepen van
een auto met automatische versnellingsbak
is 80 km/h. U mag de auto over een afstand
van maximaal 80 km verslepen. Sleep de
auto altijd met de voorkant van de auto in
de rijrichting.
De snelheidslimiet voor het wegslepen van
een auto met automatische versnellingsbak
is 80 km/h (met geheven vooras). U mag de
auto over een afstand van maximaal 80 km
verslepen. Berg de auto altijd zo dat de wie-
len in de rijrichting draaien.
WAARSCHUWING
Het stuurslot blijft in de stand staan die het
had toen de spanning werd verbroken. Het
stuurslot moet worden opgeheven, voordat
u de auto sleept. Het contactslot moet in
stand
II staan. Neem de transpondersleutel
nooit tijdens het rijden of slepen uit het con-
tactslot.
WAARSCHUWING
De rembekrachtiging en de stuurbekrachti-
ging werken niet wanneer de motor uitge-
schakeld is. U moet ongeveer vijfmaal zo
hard op het rempedaal trappen en de auto
stuurt aanzienlijk zwaarder dan normaal.
WAARSCHUWING
Het sleepoog is alleen bedoeld voor het sle-
pen over de weg en niet geschikt voor ber-
ging. Roep professionele hulp in voor
berging.
WAARSCHUWING
Steek voordat de auto wordt versleept de
transpondersleutel in het contactslot om
het stuurslot op te heffen (zodat de auto be-
stuurbaar wordt).
05 T ijdens h et rijden
169
S le pen
05
Sleepoog m onteren
Neem het sleepoog erbij dat onder het
vloerluik in de kofferbak ligt.
Maak de onderkant van de afdekking in de
bumper los met een schroevendraaier of
een muntstuk. Schroef het sleepoog ste-
vig tot aan de flens vast. Gebruik de
wielsleutel om het sleepoog vast te
draaien.
8601528s
1
8601529s
2
170
Motorruimte ........................................................................................... 172
Gloeilampen ........................................................................................... 177
Wisserbladen en ruitensproeiervloeistof ................................................ 184
Accu ....................................................................................................... 186
Zekeringen ............................................................................................. 189
Wielen en banden ..................................................................................194
Verzorging ..............................................................................................210
Type-aanduidingen ................................................................................. 214
Specificaties ...........................................................................................215
06
ONDERHOUD EN SPECIFICATIE S
06 Onderhoud en specificaties
172
Motorruimte
06
Algemene informatie
Serviceprogramma van Volvo
Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid
en betrouwbaarheid van de auto op een hoog
peil te houden, dient u de voorschriften van
het Serviceprogramma van Volvo op te volgen
zoals die omschreven staan in het Service- en
garantieboekje van Volvo. Laat service- en re-
paratiewerkzaamheden door een erkende
Volvo-werkplaats uitvoeren. Volvo-werkplaat-
sen beschikken over het personeel, het spe-
ciale gereedschap en de servicehandboeken
waardoor zij u een zo hoog mogelijke servi-
cekwaliteit kunnen garanderen.
Regelmatig controleren
Controleer regelmatig de volgende oliën en
vloeistoffen, bijvoorbeeld tijdens het tanken:
Koelvloeistof
Motorolie
Stuurbekrachtigingsvloeistof
Ruitensproeiervloeistof
Motorkap openen en sluiten
Trek aan de handgreep bij de pedalen. Het
is duidelijk te horen dat vergrendeling
wordt opgeheven.
Haal de borghaak naar links om de motor-
kap te openen. (De borghaak zit links van
het midden tussen de koplamp en de
grille.)
BELANGRIJK
Voor de geldigheid van de garantie is het
van belang dat u het Service- en garantie-
boekje van Volvo controleert en de aanwij-
zingen opvolgt.
WAARSCHUWING
Let erop dat de koelventilator tot enige tijd
na het afzetten van de motor nog automa-
tisch kan aanslaan.
Laat het schoonmaken van de motor altijd
over aan een werkplaats. Als de motor heet
is, bestaat er gevaar voor brand.
BELANGRIJK
Beknellingsgevaar! U kunt de motorkap pas
openen nadat u het parkeerrempedaal be-
dient. (Geldt voor auto’s met een parkeer-
rempedaal.)
WAARSCHUWING
Controleer bij het sluiten of de motorkap
goed in het slot valt.
200268s
1
2
G010951
06 Onderhoud en specificaties
173
Motorruimte
06
Motorruimte, overzicht
Afhankelijk van het motortype kan de motorruim-
te er anders uitzien.
Expansiereservoir voor koelsysteem
Reservoir voor stuurbekrachtigings-
vloeistof
Peilstok voor motorolie
Radiateur
Luchtfilter
Vulopening voor motorolie
Reservoir voor rem- en koppelingsvloei-
stof (auto met stuur links)
Accu
Relais- en zekeringenkastje,
motorruimte
Vulopening voor ruitensproeiervloeistof
Oliepeil motor controleren
Sticker met oliekwaliteit
Volvo adviseert olieproducten van
. Zie voor ritten onder ongunstige
omstandigheden de aanbevelingen van Volvo
op pagina 218.
2000480s
1
3
5
4
2
76
9
10
8
WAARSCHUWING
Het ontstekingssysteem werkt zeer hoge
spanningen op. De spanning van het ont-
stekingssysteem is levensgevaarlijk. Zet het
contactslot daarom altijd in stand
0 bij
werkzaamheden in de motorruimte.
Raak bougies of bobine niet aan, wanneer
het contactslot in stand
II staat of als de
motor warm is.
2
000481s
06 Onderhoud en specificaties
174
Motorruimte
06
Volvo hanteert uiteenlopende systemen om te
waarschuwen voor een laag oliepeil of een
lage oliedruk. Bij de modellen die zijn voorzien
van een oliedruksensor wordt gebruik ge-
maakt van een waarschuwingslampje voor de
oliedruk. Bij modellen met een olieniveausen-
sor wordt gewaarschuwd met een waarschu-
wingslampje midden op het instrumentenpa-
neel en met displayteksten. Op bepaalde mo-
dellen zijn beide systemen aanwezig. Neem
voor meer informatie contact op met een er-
kende Volvo-dealer.
Vulopening en peilstok
Benzinemotor
Dieselmotor
Houd voor het verversen en het vervangen de
intervallen aan die staan aangegeven in het
Service- en garantieboekje.
Bij een nieuwe auto is het belangrijk om het
oliepeil te controleren, voordat de olie voor de
eerste keer volgens schema moet worden ver-
verst.
De betrouwbaarste meting wordt verkregen bij
een koude motor vóór de start. Meteen na het
afzetten van de motor krijgt u een verkeerd re-
sultaat. De peilstok geeft dan een te laag peil
aan, omdat de olie geen tijd heeft gehad om
terug te lopen naar het oliecarter.
De olie moet binnen het gemarkeerde gebie d op
de peilstok staan.
Parkeer de auto op een vlakke ondergrond,
zet de motor af en wacht ten minste 10 tot
BELANGRIJK
Om aan de vereisten voor de gespecificeerde
service-intervallen te voldoen worden alle
motoren in de fabriek gevuld met een spe-
ciaal aangepaste, synthetische motorolie. De
oliesoort werd met grote zorg geselecteerd
lettend op de levensduur van de motor, de
startgewilligheid, het brandstofverbruik en de
milieu-impact. Om de aanbevolen service-in-
tervallen aan te kunnen houden dient u een
goedgekeurde motoroliesoort te gebruiken.
Gebruik alleen een oliesoort van de voorge-
schreven kwaliteit (zie sticker in motorruimte)
en dat zowel bij het bijvullen als verversen
van olie. Een negatieve invloed op de levens-
duur van de motor, de startgewilligheid, het
brandstofverbruik en de milieu-impact is an-
ders niet uitgesloten. Volvo Car Corporation
wijst alle garantieclaims af bij gebruik van een
motoroliesoort die niet voldoet aan de voor-
geschreven kwaliteits- en viscositeitseisen.
2200328s
2200327s
BELANGRIJK
Gebruik voor het bijvullen van olie een olie-
soort van dezelfde kwaliteit en met dezelfde
viscositeit (zie pagina 218).
2
200330s
MIN MAX
06 Onderhoud en specificaties
175
Motorruimte
06
15 minuten zodat de olie weer kan teruglopen
in het oliecarter. Zie pagina 219 voor de bij te
vullen hoeveelheid.
Oliepeil controleren bij koude motor
1. Veeg de peilstok schoon.
2. Controleer het peil met de peilstok. De
olie moet tussen het
MIN- en MAX-
streepje staan.
3. Als de olie dichter bij het
MIN-streepje
ligt, kunt u eerst 0,5 liter olie bijvullen. Vul
bij totdat de olie dichter bij het
MAX-
streepje dan bij het
MIN-streepje op de
peilstok ligt.
Oliepeil controleren bij warme motor
1. Veeg de peilstok schoon.
2. Controleer het oliepeil met de peilstok.
3. Als de olie dichter bij het
MIN-streepje
ligt, kunt u eerst 0,5 liter olie bijvullen. Vul
bij totdat de olie dichter bij het
MAX-
streepje dan bij het
MIN-streepje op de
peilstok ligt.
Koelvloeistof
Koelvloeistof controleren en bijvullen
Volg de aanwijzingen op de verpakking op.
Voor optimale bestendigheid tegen vorst en
corrosie dient u erop toe te zien dat het koel-
vloeistofmengsel altijd voor 50% uit water en
voor 50% uit koelvloeistof bestaat. Vul het re-
servoir nooit alleen met schoon water. Het ge-
vaar voor bevriezing neemt toe, zowel wan-
neer de concentratie koelvloeistof te laag is
als wanneer deze te hoog is. Zie pagina 220
voor de hoeveelheden.
Controleer de koelvloeistof regelmatig!
De koelvloeistof moet tussen het MIN- en
MAX-streepje op het expansiereservoir staan.
Als u het reservoir niet goed gevuld houdt, kan
de temperatuur in het systeem dusdanig hoog
oplopen dat er gevaar voor motorschade ont-
staat.
BELANGRIJK
Vul niet meer olie bij dan tot aan het MAX-
streepje. Het olieverbruik kan toenemen, als
u te veel olie in de motor giet.
WAARSCHUWING
Mors geen olie op het hete uitlaatspruitstuk,
omdat er gevaar voor brand bestaat.
2600518s
BELANGRIJK
Het is uitermate belangrijk dat u een koel-
vloeistof met roestwerende eigenschappen
gebruikt volgens de aanbevelingen van Vol-
vo. Een nieuwe auto is voorzien van koel-
vloeistof die bestand is tegen temperaturen
tot ca. –35 °C.
WAARSCHUWING
De koelvloeistof kan bijzonder heet zijn. Als
u moet bijvullen terwijl de motor op bedrijf-
stemperatuur is, moet u langzaam de dop
van het expansiereservoir losdraaien om de
overdruk te laten ontsnappen.
06 Onderhoud en specificaties
176
Motorruimte
06
Rem- en koppelingsvloeistof
Peil controleren
De rem- en koppelingsvloeistof zitten in het-
zelfde reservoir. De vloeistof moet tussen het
MIN- en MAX-streepje staan die aan de bui-
tenkant van het reservoir zichtbaar zijn.
Controleer het peil regelmatig.
Ververs de remvloeistof om de twee jaar of ie-
dere tweede geplande servicebeurt.
Zie pagina 220 voor de aan te houden hoe-
veelheden en de aanbevolen kwaliteit van de
remvloeistof. Wanneer u vaak met uw auto in
de bergen rijdt of in landen met een tropisch
klimaat en een hoge relatieve luchtvochtig-
heidsgraad, moet u de remvloeistof ieder jaar
verversen.
Bijvullen
Het vloei stofreservoir zit aan de bestuurderszijde
Het vloeistofreservoir gaat schuil achter de
dekplaat op de koude zone van de motorruim-
te. U moet het ronde deksel eerst verwijderen
om bij de dop van het reservoir te komen.
Open het deksel dat in de dekplaat zit
door het te verdraaien.
Draai de dop van het reservoir los en vul
vloeistof bij. De vloeistof moet tussen het
MIN- en MAX-streepje staan.
Stuurbekrachtigingsvloeistof
Controleer het peil bij iedere servicebeurt. U
hoeft de vloeistof niet te verversen. De vloei-
stof moet tussen het
MIN- en MAX-streepje
staan. Zie pagina 220 voor de aanbevolen
vloeistofkwaliteit en aan te houden hoeveelhe-
den.
WAARSCHUWING
Als het remvloeistofpeil lager is dan het
MIN-streepje van het remvloeistofreservoir,
dient u niet verder te rijden met de auto
voordat er remvloeistof is bijgevuld. Laat de
oorzaak van het remvloeistofverlies contro-
leren door een erkende Volvo-werkplaats.
BELANGRIJK
Vergeet niet het deksel terug te plaatsen.
1
2
5200696s
BELANGRIJK
Houd bij een controle van het peil in het re-
servoir voor stuurbekrachtigingsvloeistof
het gebied eromheen goed schoon.
N.B.
Ook als er een storing optreedt in de stuur-
bekrachtiging of als de stroom wegvalt en u
de auto moet laten wegslepen, blijft de auto
bestuurbaar.
Max
Min
5200697s
06 Onderhoud en specificaties
177
Gloeilampen
06
Algemene informatie
Op pagina 183 staan alle gloeilampen van de
auto vermeld. Gloeilampen en puntverlichting
van een bijzonder type of lampen die alleen in
een werkplaats te vervangen zijn:
Interieurverlichting aan het plafond
Leeslampjes
Verlichting dashboardkastje
Richtingaanwijzers, buitenspiegels
Approach-verlichting, buitenspiegels
Remlichten
Active Bi-Xenon, Bi-Xenon en led-lampen
Lamphuis voorzijde
Alle gloeilampen in de koplamphuizen (behal-
ve die voor het dimlicht) zijn te vervangen door
het lamphuis via de motorruimte los te maken
en het in zijn geheel te verwijderen.
Koplamphuis verwijderen
1. Schakel het contact uit door kort op de
knop START/STOP te drukken en de trans-
pondersleutel uit te nemen.
2. Trek de borgpennen van het lamphuis
omhoog.
3. Trek het lamphuis recht naar voren toe .
4. Koppel de connector van het lamphuis
los door met uw duim de clip omlaag te
duwen en ondertussen met uw ande-
re hand de connector los te trekken .
5. Til het lamphuis naar buiten en leg het op
een zachte ondergrond om krassen op
de lens te voorkomen.
6. Vervang de kapotte gloeilamp (zie
pagina 183).
Koplamphuis aanbrengen
1. Sluit de connector dusdanig aan dat u een
klik hoort.
2. Plaats het lamphuis terug en breng de
borgpennen aan. Controleer of u ze op
de juiste manier hebt ingebracht.
3. Controleer de verlichting.
Het lamphuis moet zijn aangesloten en ge-
monteerd zijn, voordat u de verlichting inscha-
kelt of de transpondersleutel in het contactslot
steekt.
WAARSCHUWING
Als de auto is voorzien van Bi-Xenon- of
Active Bi-Xenonkoplampen, dient u alle
werkzaamheden aan deze xenonlampen
door een erkende Volvo-werkplaats te laten
uitvoeren. Omdat de xenonkoplampen
voorzien zijn van een ontstekingsgedeelte
dat een hoge spanning opwekt, moet u er
voorzichtig mee omgaan.
BELANGRIJK
Raak het glas van de gloeilampen nooit met
blote vingers aan. De vetten en oliën op uw
vingers kunnen door de hitte verdampen.
Dit zorgt voor aanslag op de reflector, waar-
door deze al snel kapotgaat.
WAARSCHUWING
Schakel altijd het contact uit en neem de
transpondersleutel uit, voordat u gloeilam-
pen vervangt.
G010479
G010325
BELANGRIJK
Trek alleen aan de connector en niet aan de
kabel.
06 Onderhoud en specificaties
178
Gloeilampen
06
Afdekking verwijderen
1. Open de borgklem door deze omhoog/naar
buiten te duwen.
2. Duw de clips op de afdekking omlaag en
verwijder de afdekking.
Plaats de afdekking in omgekeerde volgorde
terug.
Dimlicht, halogeen
1. Haal het koplamphuis los.
2. Verwijder de afdekking.
3. Haal de gloeilamp los door de houder
omlaag te duwen.
4. Koppel de connector van de lamp los.
5. Breng de nieuwe gloeilamp in de lamp-
houder aan zodat deze vastklikt. U kunt
hem slechts op één manier terugplaat-
sen.
Plaats de onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Groot licht, halogeen
1. Haal het koplamphuis los.
2. Verwijder de afdekking.
3. Haal de gloeilamp los door deze linksom
te draaien.
4. Koppel de connector van de lamp los.
5. Vervang de gloeilamp, steek de nieuwe
lamp in de lampvoet en draai de gloei-
lamp rechtsom vast. U kunt hem slechts
op één manier terugplaatsen.
Plaats de onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
N.B.
Zie pagina 177 alvorens een gloeilamp te
vervangen.
3501876s
3501875s
3501877s
06 Onderhoud en specificaties
179
Gloeilampen
06
Verstralers, Active Bi-Xenon en
Bi-Xenon*
1. Haal het koplamphuis los.
2. Verwijder de afdekking.
3. Haal de gloeilamp los door de houder
omlaag te duwen.
4. Koppel de connector van de lamp los.
5. Breng de nieuwe gloeilamp in de lamp-
houder aan zodat deze vastklikt. U kunt
hem slechts op één manier terugplaat-
sen.
Plaats de onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Stadslichten/parkeerlichten vóór
1. Haal het koplamphuis los.
2. Verwijder de afdekking (zie pagina 178).
3. Om ruimte te maken kunt u de gloeilamp
voor het groot licht eerst verwijderen.
4. Trek aan de kabel om de lamphouder
tevoorschijn te halen.
5. Trek de kapotte gloeilamp los en breng
de nieuwe aan. U kunt hem slechts op
één manier terugplaatsen.
6. Breng de lampvoet in de lamphouder aan
en duw de lamp aan totdat u een klik
hoort.
Plaats de onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Richtingaanwijzers/knipperlichten
1. Haal het koplamphuis los.
2. Verwijder de kleine, ronde afdekking.
3. Trek aan de lamphouder om de gloeilamp
tevoorschijn te halen.
4. Trek de kapotte gloeilamp los en breng
de nieuwe aan. U kunt hem slechts op
één manier terugplaatsen.
5. Breng de lampvoet in de lamphouder aan
en duw de lamp aan totdat u een klik
hoort.
6. Plaats de afdekking terug. U moet deze
dusdanig aanbrengen en vastduwen dat
u een klik hoort.
Plaats de onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
3501897s
3501879s
3
501872s
06 Onderhoud en specificaties
180
Gloeilampen
06
Zijmarkeringslicht
1. Haal het koplamphuis los.
2. Verwijder de kleine, ronde afdekking.
3. Trek aan de kabel om de lamphouder
tevoorschijn te halen.
4. Trek de kapotte gloeilamp los en breng
de nieuwe aan. U kunt hem slechts op
één manier terugplaatsen.
5. Breng de lampvoet in de lamphouder aan
en duw de lamp aan totdat u een klik
hoort.
6. Plaats de afdekking terug. U moet deze
dusdanig aanbrengen en vastduwen dat
u een klik hoort.
Plaats de onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Mistlampen vóór
1. Neem de afdekking los door de clips in te
duwen en de afdekking vervolgens recht
naar buiten te trekken.
2. Draai het boutje van het lamphuis los en
verwijder het lamphuis.
3. Draai de gloeilamp linksom en verwijder
deze.
4. Breng een nieuwe gloeilamp aan door
deze rechtsom te draaien.
5. Plaats de gloeilamp terug. (Het profiel
van de lamphouder komt overeen met
dat van de lampvoet.)
6. Plaats de lamphouder terug. Het op-
schrift
TOP op de lamphouder moet om-
hoogwijzen!
Achterlamphuis
Alle gloeilampen in het achterlamphuis (behal-
ve de leds) zijn via de kofferbak te vervangen.
1. Open de luikjes rechts en links in de bekle-
ding om toegang tot de lampen te krijgen.
De gloeilampen zitten in afzonderlijke lamp-
houders.
2. Duw de borghaken bijeen en trek de
lamphouder naar buiten.
3. Vervang de gloeilamp.
4. Sluit de connector aan.
5. Duw de lamphouder in positie en plaats
het luikje terug.
N.B.
Zie pagina 177 alvorens een gloeilamp te
vervangen.
3501880s
3501874s
3
501878s
06 Onderhoud en specificaties
181
Gloeilampen
06
Positie gloeilampen achterlamphuis
Lampglas, rechterzijde
Achterlicht/parkeerlicht (led)
Richtingaanwijzer
Zijmarkeringslicht, SML (led)
Remlichten
Mistachterlicht (een zijde)
Achteruitrijlichten
Lamphouder achterlamphuis
Richtingaanwijzer
Remlicht
Mistachterlicht (een zijde)
Achteruitrijlicht
Kentekenplaatverlichting
1. Draai de boutjes los met een schroeven-
draaier.
2. Haal voorzichtig het complete lamphuis
los en trek het naar buiten.
3. Vervang de gloeilamp.
4. Plaats het complete lamphuis terug en
draai de boutjes vast.
N.B.
Neem, als de foutmelding niet verdwijnt na-
dat de kapotte lamp is vervangen, contact
op met een erkende Volvo-werkplaats.
3501894s
6
2
1
5
4
3
6 2
4
5
G015418
3501910s
06 Onderhoud en specificaties
182
Gloeilampen
06
Instapverlichting
1. Steek een schroevendraaier achter de korte
kant van de lens die naar de middenconso-
le wijst en verdraai de schroevendraaier
iets, zodat de lens loskomt (geldt voor
beide lampjes).
2. Draai voorzichtig totdat de lens loskomt.
3. Vervang de gloeilamp.
4. Plaats de lens terug.
Kofferbakverlichting
1. Steek een schroevendraaier achter het lam-
phuis en verdraai deze iets, zodat het lamp-
huis loskomt.
2. Vervang de gloeilamp.
3. Controleer of de gloeilamp werkt en druk
het lamphuis weer vast.
Verlichting make-upspiegel
Spiegelglas verwijderen
1. Steek in het midden aan de onderkant een
schroevendraaier achter het glas en wrik
het borgnokje op de rand voorzichtig los.
2. Steek de schroevendraaier aan zowel de
linker- als de rechterzijde achter het glas
(bij de zwarte rubberdelen) en wrik voor-
zichtig, zodat het glas aan de onderkant
loskomt.
3. Maak het spiegelglas voorzichtig los en
verwijder het compleet met afdekklep.
4. Vervang de gloeilamp.
Spiegelglas aanbrengen
1. Duw de drie borgnokjes aan de bovenkant
van het spiegelglas terug.
2. Duw vervolgens de onderste drie nokjes
vast.
N.B.
Zie pagina 177 alvorens een gloeilamp te
vervangen.
3501902s
3501903s
3501883s
06 Onderhoud en specificaties
183
Gloeilampen
06
Specificatie gloeilampen
Verlichting
Vermogen/
spanning
(W/V)
Type/
lampvoet
Bi-Xenon,
groot licht en
dimlicht
35/12 D1S/
PK32d-2
Verstralers,
Bi-Xenon
55/12 H7 LL/
PX26d
Dimlicht,
halogeen
55/12 H7 LL/
PX26d
Groot licht,
halogeen
65/12 H9/PGJ19-
5
Remlichten 21/12 P21W LL/
BA15s
Achteruitrij-
lichten
21/12 P21W LL/
BA15s
Mistachter-
licht
21/12 P21W LL/
BA15s
Richtingaan-
wijzers
achterzijde
(oranje)
21/12 PY21W LL/
BAU15s
Richtingaan-
wijzers
voorzijde
21/12 H21W LL/
BAY9s
Achterlichten/
parkeer-
lichten en
zijmarke-
ringslichten
achter
Led/–
Instapver-
lichting,
kofferbakver-
lichting,
kenteken-
plaatver-
lichting
5/12 –/SV8,5
Make-
upspiegel
1,2/12 –/SV5,5
Stadslichten/
parkeer-
lichten
voorzijde
5/12 W5W LL/
W2,1x9,5d
Verlichting
Vermogen/
spanning
(W/V)
Type/
lampvoet
Zijmarke-
ringslichten
voorzijde
5/12 W5W LL/
W2,1x9,5d
Richtingaan-
wijzers
buiten-
spiegels
(oranje)
5/12 WY5W LL/
W2,1x9,5d
Mistlampen
voorzijde
35/12 H8/PGJ19-
1
Verlichting
dashboard-
kastje
5/12 –/BA9
Verlichting
Vermogen/
spanning
(W/V)
Type/
lampvoet
06 Onderhoud en specificaties
184
Wisserbladen en ruitensproeiervloeistof
06
Wisserbladen
Servicestand
Om de wisserbladen te kunnen vervangen of
schoonmaken moet u ze eerst in de servi-
cestand zetten.
1. Zet het contact in stand
0 maar laat de
transpondersleutel in het contactslot zitten.
2. Duw de rechter stuurhendel
ca. 1 seconde lang omhoog. De ruiten-
wisserarmen gaan dan verticaal staan.
Een volgende keer dat u de auto start nemen
de ruitenwissers de ruststand weer in.
Wisserbladen vervangen
Haal de wisserarm van de ruit af. Druk op
de knop die op de wisserbladhouder zit en
trek het wisserblad evenwijdig aan de
wisserarm los.
Duw het nieuwe wisserblad zo ver naar
binnen dat u een klik hoort.
Controleer of het blad goed vastzit.
1
3603785s
2
03786s
3
3603787s
06 Onderhoud en specificaties
185
Wisserbladen en ruitensproeiervloeistof
06
Schoonmaken
Reinig de wisserbladen met een lauwe zee-
poplossing of autoshampoo.
Vulopening voor
ruitensproeiervloeistof
De sproeiers van de voorruit en de koplampen
staan in verbinding met hetzelfde vloeistofre-
servoir.
N.B.
De wisserbladen zijn niet allebei even lang.
Het blad aan de bestuurderszijde is langer
dan dat aan de passagierszijde.
3603784s
BELANGRIJK
Gebruik tijdens de wintermaanden ruiten-
sproeier-antivries in het reservoir om te
voorkomen dat de vloeistof in de pomp,
het reservoir en de slangen bevriest. Zie
pagina 220 voor de hoeveelheden.
3603783s
06 Onderhoud en specificaties
186
Accu
06
Waarschuwingssymbolen op de accu Gebruik
Controleer of de accukabels op de juiste
manier zijn aangesloten en stevig vastzit-
ten.
Koppel de accu nooit los, wanneer de
motor draait.
De rijomstandigheden, de rijstijl, het aantal
startpogingen, de weersomstandigheden e.d.
zijn van invloed op de levensduur en de wer-
king van de accu.
Gebruik nooit een snellader voor het opladen
van de accu.
Draag een veiligheidsbril.
Bewaar accus buiten het
bereik van kinderen.
Vermijd vonken en open
vuur.
Lees het instructieboekje.
Bevat een bijtend zuur.
Explosiegevaar
N.B.
Zamel afgedankte accu’s op een milieu-
vriendelijke wijze in, aangezien ze lood be-
vatten.
ii
WAARSCHUWING
Accu’s kunnen een zeer explosief knalgas
produceren. Een enkele vonk, veroorzaakt
door een onjuiste aansluiting van de start-
kabels, is voldoende om de accu tot ont-
ploffing te brengen. Accu’s bevatten tevens
zwavelzuur dat ernstige verwondingen door
etsing kan veroorzaken. Als u accuzuur in
uw ogen krijgt of op uw huid of kleren
morst, moet u onmiddellijk met grote hoe-
veelheden water spoelen. Neem onmiddel-
lijk contact op met een arts, als u accuzuur
in uw ogen krijgt.
N.B.
Hoe vaker de accu ontladen raakt, des te
minder lang gaat de accu mee.
06 Onderhoud en specificaties
187
Accu
06
Vervangen
Verwijderen
Schakel het contact uit en wacht 5 minuten.
Haal de clips op de voorste dekplaat los
en verwijder de dekplaat.
Haal de rubber strip los om de achterste
afdekking bloot te leggen.
Neem de achterste afdekking los door het
een kwartslag te verdraaien en vervolgens
op te tillen.
Koppel de zwarte minkabel los. Kop-
pel de rode pluskabel los, koppel de
ontluchtingsslang van de accu los en
draai het boutje los waarmee de accus-
teun vastzit.
Haal de accu opzij en til deze op.
0220s
1
0221s
2
3
G013020
WAARSCHUWING
Zorg dat u de plus- en minkabels in de juiste
volgorde loskoppelt en/of aansluit.
0223s
4
2
1
3
4
0225s
5
2
1
06 Onderhoud en specificaties
188
Accu
06
Aanbrengen
1. Laat de accu in de accubak zakken.
2. Duw de accu naar binnen en gelijktijdig
opzij totdat de accu tegen de achterkant
van de accubak aankomt.
3. Schroef de accu vast met het boutje in
de steun.
4. Sluit de ontluchtingsslang aan.
5. Sluit de rode pluskabel aan.
6. Sluit de zwarte minkabel aan.
7. Duw de achterste afdekking vast (zie
Verwijderen).
8. Plaats de dekstrip van de koude zone
terug (zie Verwijderen).
9. Plaats de voorste afdekking terug en
bevestig deze met de clips (zie Verwijde-
ren).
Onderhoud
Er kunnen twee soorten accu’s op de auto zi tten.
De types zijn volledig uitwisselbaar.
Controleer regelmatig of het peil van het
accuzuur in orde is.
Controleer alle cellen. Verwijder de celdop-
pen (of het deksel) met een grote schroe-
vendraaier of een muntstuk.
Vul bij tot aan het maximummerkje van de
accu. (Elke cel heeft zijn eigen minimum- en
maximummerkje.)
Zet de celdoppen (of het deksel) weer goed
vast.
3100224s
A
3100217s
A
3100229s
BELANGRIJK
Vul niet meer olie bij dan tot aan het
merkje .
BELANGRIJK
Gebruik altijd gedestilleerd of gedeïoni-
seerd water (accuwater).
06 Onderhoud en specificaties
189
Zekeringen
06
Algemene informatie
Om te voorkomen dat het elektrisch systeem
van de auto beschadigd raakt door kortslui-
ting of overbelasting, zijn alle verschillende
elektrische functies en componenten door een
aantal zekeringen beschermd. Als een van de
elektrische onderdelen of functies niet werkt,
is het mogelijk dat de bijbehorende zekering
overbelast werd en daardoor gesmolten is. Als
dezelfde zekering herhaaldelijk doorbrandt,
betekent dit dat het bijbehorende onderdeel
een storing vertoont. Bezoek in dat geval een
erkende Volvo-werkplaats voor een controle.
Vervangen
1. Zoek in de zekeringentabel op waar de
zekering zit.
2. Trek de zekering naar buiten en bekijk
deze van opzij om te kijken of het gebo-
gen draadje soms doorgebrand is.
3. Breng in dat geval een nieuwe zekering
aan met dezelfde kleur en hetzelfde am-
perage.
Positie zekeringenkastjes
Positie van d e zekeringe nkastjes, auto met het
stuur links
Bij auto’s met het stuur rechts zit zekeringen-
kastje aan de andere kant.
Onder dashboardkastje
Motorruimte
Kofferbak
3703828s
2 3
1
06 Onderhoud en specificaties
190
Zekeringen
06
Motorruimte
Aan de binnenkant van het deksel zit een spe-
ciale trekker waarmee u de zekeringen ge-
makkelijker kunt verwijderen en aanbrengen.
Posities
Motorruimte bovenin
Motorruimte voorin
Motorruimte onderin
Deze zekeringen zitten allemaal in het zekerin-
genkastje in de motorruimte. De zekeringen in
zitten onder .
16 33 en 35 41 zijn van type
“MiniFuse”.
8 —15 en 34 zijn van het type “JCASE” en
mogen alleen door een erkende Volvo-
werkplaats worden vervangen.
1—7 en 42 44 zijn van het type “MidiFu-
se” en mogen alleen door een erkende
Volvo-werkplaats worden vervangen.
3703824s
1
3
2
G010503
1
44
35
41
38
40 37
39 36
34
43
33
32
31
30
42
2
3
4
5
6
7
1
2
15
20
16
21
17
22
18
23
19
27
24
28
25
29
26
3
703833d
06 Onderhoud en specificaties
191
Zekeringen
06
Functie A
Hoofdzekering CEM KL30A 60
Hoofdzekering CEM KL30B 60
Hoofdzekering RJBA KL30 60
Hoofdzekering RJBB KL30 60
Hoofdzekering RJBD KL30 50
Reservepositie
PTC-luchtvoorverwarming* 100
Reservepositie
Ruitenwissers 30
Standverwarming* 25
Interieurventilator 40
Reservepositie
ABS-pomp 30
ABS-kleppen 20
Reservepositie
Koplamphoogteregeling* (Active
Bi-Xenon, Bi-Xenon)
10
Hoofdzekering CEM 20
Radar. Regeleenheid ACC* 5
Snelheidsafhankelijke stuurbe-
krachtiging
5
Regeleenheid motor,
transmissie. SRS
10
Elektrisch verwarmde
sproeikoppen
10
Vacuümpomp I5T 20
Verlichtingspaneel 5
Koplampsproeiers 15
12V-aansluiting voor- en achterin 15
Schuifdak*, Plafondconsole/
ECC*
10
Relais box motorruimte 5
Verstralers* 20
Claxon 15
Regeleenheid motor 10
Regeleenheid automatische
versnellingsbak*
15
Compressor A/C 15
Relais sproeiers 5
Relais startmotor 30
Bobines/Voorgloei-inrichting
diesel
20/10
Regeleenheid motor benzine/
diesel
10/15
Inspuitsysteem 15
Motorkleppen 10
Functie A
EVAP, Lambdasonde, Inspuiting
(benzine/diesel)
15/10
Waterpomp (V8)
Verwarming carterventilatie (5-
cil. benzine)
Verwarming dieselfilter (5-cil.
diesel)
10/
20/
20
Lekkagediagnose* 5
Gloeibougies diesel 70
Koelventilator 50
Koelventilator 60
Functie A
06 Onderhoud en specificaties
192
Zekeringen
06
Onder dashboardkastje
Klap de interieurbekleding opzij die het zeke-
ringenkastje afdekt.
Druk op de vergrendeling van het deksel
en klap het naar boven toe open.
Daarmee hebt u toegang gekregen tot de
zekeringen.
Posities
1
3501898s
2
3501899s
Functie A
Regensensor 5
SRS-systeem 10
ABS-regeling. Elektrische
parkeerrem
5
Gaspedaal*, Luchtvoorverwarming
(PTC), Elektrisch bedienbare
stoelen*
7,5
Reservepositie
ICM-display, Cd-speler en radio,
RSE-systeem*
15
Stuurwieleenheid 7,5
Reservepositie
Groot licht 15
10
11
12
13
14
1
2
3
4
5
6
7
8
9
23
22
21
20
19
18
17
16
15
24
25
26
27
28
Schuifdak* 20
Achteruitrijlichten. 7,5
Reservepositie
Mistlampen vóór* 15
Ruitenwissers 15
Adaptieve cruisecontrol ACC* 10
Reservepositie
Plafondverlichting. Bedienings-
paneel bestuurdersportier/
Elektr. bedienbare passagiersstoel*
7,5
Informatiedisplay 5
Elektr. bedienbare bestuurders-
stoel*
5
Omklapbare hoofdsteunen
achterbank*
15
Ontvanger transpondersleutel.
Alarmsensoren
5
Brandstofpomp 20
Elektrisch stuurslot 20
Reservepositie 15
Slot tankvulklep/kofferdeksel 10
Sirene alarmsysteem. ECC 5
Knop START/STOP 5
Schakelaar remlichten 5
Functie A
06 Onderhoud en specificaties
193
Zekeringen
06
Kofferbak
Het kastje zit achter de bekleding aan de linker-
zijde.
Posities
BAD
4 3 2 1
8 7 6 5
10
12
11
9
Module A (zwart). Functie A
Bedieningspaneel bestuurder-
sportier
25
Bedieningspaneel passagier-
sportier
25
Bedieningspaneel achterportier
links
25
Bedieningspaneel achterportier
rechts
25
Reservepositie
12V-aansluiting, koelkast* 15
Elektrisch verwarmde achterruit 30
Reservepositie
Trekhaakaansluiting 2* 15
Elektrisch bedienbare bestuurders-
stoel
25
Trekhaakaansluiting 1* 40
Reservepositie
Module B (wit). Functie A
Parkeerhulp* 5
Regeleenheid FOUR-C* 15
Verwarming voorstoel bestuurders-
zijde*
15
Verwarming voorstoel passagiers-
zijde*
15
Achterbankverwarming rechts* 15
Regeleenheid AWD 10
Achterbankverwarming links* 15
Reservepositie
Elektrisch bedienbare passagiers-
stoel
25
Keyless drive* 20
Elektrische parkeerrem* links 30
Elektrische parkeerrem* rechts 30
Module D (blauw). Functie A
RTI-display*, parkeerhulpcamera* 10
Reservepositie
Reservepositie
Reservepositie
Versterker audiosysteem 25
Audiosysteem 15
Telefoon. Bluetooth 5
Reservepositie -
Module B (wit). Functie A
06 Onderhoud en specificaties
194
Wielen en banden
06
Algemene informatie
Banden zijn van grote invloed op de rijeigen-
schappen van de auto. Zowel het type, de
maat, de bandenspanning als de snel-
heidsaanduiding zijn belangrijk voor het rijge-
drag van de auto.
Draairichting
De pijl geeft de draairichting van de band aan
Bij banden met een speciaal profiel dat alleen
goed werkt wanneer de banden in een bepaal-
de richting draaien, staat deze richting aange-
geven met een pijl op de zijkant van de band.
Zorg dat de banden altijd dezelfde draairich-
ting hebben. Banden mogen alleen van voor
naar achter verwisseld worden, nooit van links
naar rechts of omgekeerd. Als u de banden
verkeerd aanbrengt, nemen de remeigen-
schappen van de auto af en kunnen de ban-
den regen, sneeuw en drab minder goed af-
voeren.
Houd de aanbevolen bandenspanning aan die
in de bandenspanningstabel staat (zie
pagina 208).
Wielen verwisselen
Verwijderen
Krikpunten
Zet een gevarendriehoek op, als u een wiel
langs een drukke weg moet verwisselen. Zorg
ervoor dat de auto en de krik op een stevige
en horizontale ondergrond staan.
1. Zet de parkeerrem aan en schakel de eer-
ste versnelling in of zet de keuzehendel in
stand P, als de auto een automatische
versnellingsbak heeft.
2. Neem het reservewiel, de krik en de
wielsleutel erbij die onder de mat in de
kofferbak liggen.
7700600s
N.B.
Let erop dat de banden op beide assen van
hetzelfde type zijn, dezelfde afmeting heb-
ben en van hetzelfde merk zijn.
N.B.
Gebruik de krik die bij de auto hoort.
7
700602s
06 Onderhoud en specificaties
195
Wielen en banden
06
3. Plaats wielblokken voor en achter de
wielen die op de grond blijven staan.
Gebruik daarvoor grote houten blokken
of grote stenen.
4. (Voor auto’s met stalen velgen) Wrik de
wieldop los met het uiteinde van een
wielsleutel of trek hem met de hand los.
5. Draai de wielbouten ½–1 slag linksom los
met de wielsleutel.
6. Er zitten twee kriksteunpunten aan
weerszijden van de auto. Draai de voet
van de krik met de slinger zo ver omlaag
dat de voet plat tegen de grond aankomt.
Controleer of de krik goed aan het krik-
steunpunt bevestigd is (zie afbeelding) en
zorg dat de voet recht onder het steun-
punt zit.
7. Breng de auto zo ver omhoog dat het
wiel van de grond komt. Verwijder de
wielbouten en til het wiel eraf.
Aanbrengen
1. Reinig de contactvlakken op het wiel en de
naaf.
2. Breng het wiel aan. Breng de wielbouten
aan.
3. Breng de auto zo ver omlaag dat het wiel
niet meer ongehinderd kan draaien.
4. Draai de wielbouten kruiselings vast. Het
is belangrijk dat u de wielbouten stevig
aanhaalt. Haal ze aan met 140 Nm. Con-
troleer het aanhaalmoment met een mo-
mentsleutel.
5. Breng de wieldop aan (bij auto’s met
stalen velgen).
7700603s
7700605s
N.B.
De ventieluitsparing in de wieldop bij het
monteren aanbrengen over het ventiel in de
velg.
WAARSCHUWING
Kruip nooit onder de auto als deze op de
krik staat.
Laat eventuele passagiers uit de auto stap-
pen, voordat u de auto opkrikt.
Parkeer de auto dusdanig dat de auto en
liever nog een vangrail u en eventuele uitge-
stapte passagiers afschermen van het ver-
keer op de rijbaan.
06 Onderhoud en specificaties
196
Wielen en banden
06
Onderhoud van banden
Leeftijd van de banden
Alle banden die ouder zijn dan zes jaar moet u
door een vakman laten controleren, ook al
zien ze er intact uit. Dit omdat het materiaal
waarvan banden gemaakt zijn ook veroudert
en afgebroken wordt, als banden zelden of
nooit worden gebruikt. Daarbij kan de werking
van de band worden aangetast. Dit geldt ook
voor reservebanden, winterbanden en banden
die u voor toekomstig gebruik hebt opgesla-
gen. Scheurvorming of verkleuring zijn de
zichtbare kenmerken van een band die onge-
schikt is voor gebruik.
Nieuwe banden
Banden hebben een beperkte houdbaarheids-
datum. Na enkele jaren worden de banden
hard en neemt de grip op het wegdek stukje
bij beetje af. Gebruik bij het verwisselen van
banden altijd zo nieuw mogelijke banden. Dit
geldt in het bijzonder voor winterbanden. De
week en het jaar van productie worden aange-
duid met de DOT-code (Department of Trans-
portation) bestaande uit vier cijfers, bijvoor-
beeld 1502. De band op de afbeelding is in de
15e week van het jaar 2002 geproduceerd.
Zomer- en winterbanden
Wanneer u de zomerbanden vervangt door
winterbanden of andersom, moet u op de
band noteren waar de band zat: bijvoorbeeld
L voor links, R voor rechts.
Slijtage en onderhoud
De juiste bandenspanning levert gelijkmatige
slijtage op (zie pagina 208). Voor optimale
rijeigenschappen en een gelijkmatige ban-
denslijtage wordt geadviseerd de banden van
tijd tot tijd van voor naar achter of omgekeerd
te verwisselen (nooit van links naar rechts of
omgekeerd). Verwissel de banden de eerste
keer van voor naar achter (of omgekeerd)
na 5.000 km en daarna om de 10.000 km.
Monteer de banden met het diepste profiel al-
tijd op de achteras om het gevaar voor slippen
te verminderen. Neem contact op met een er-
kende Volvo-werkplaats als u niet zeker bent
van de profieldiepte.
Bewaar de wielen hangend of liggend. Laat ze
nooit rechtop staan.
Banden met slijtage-indicatoren
Slijtage-indicatoren zijn smalle ophogingen
die dwars op het profiel van de band staan. De
letters
TWI (Tread Wear Indicator) op de zij-
kant van de band geven aan dat een band is
uitgerust met slijtage-indicatoren. De indicato-
ren zijn duidelijk zichtbaar, wanneer een band
dusdanig versleten is dat slechts 1,6 mm van
het profiel over is. Vervang de banden dan zo
spoedig mogelijk. Let erop dat een band met
een gering profiel zeer weinig grip op het weg-
dek heeft bij regen of sneeuw.
1502
7700607s
WAARSCHUWING
Een beschadigde band kan ertoe leiden dat
u de controle over de auto verliest.
7700601s
06 Onderhoud en specificaties
197
Wielen en banden
06
Velgen en wielbouten
Gebruik alleen velgen die getest en goedge-
keurd zijn door Volvo en deel uitmaken van de
originele accessoires van Volvo. Controleer
het aanhaalmoment met een momentsleutel.
Afsluitbare wielbouten
Afsluitbare wielbouten zijn te gebruiken op zo-
wel aluminium als stalen velgen.
Winterbanden
Volvo raadt winterbanden met bepaalde afme-
tingen aan. Deze staan in een bandenspan-
ningstabel (zie pagina 207). De bandenmaat is
afhankelijk van het motortype. Gebruik altijd
het juiste type winterbanden op alle vier de
wielen.
Banden met spikes
Winterbanden met spikes” moeten de eerste
500–1000 km rustig worden ingereden, zodat
de “spikes” hun positie in kunnen nemen. Zo
gaan de banden en vooral de “spikes” langer
mee.
Profieldiepte
Ritten bij ijs, sneeuw(modder) en lage tempe-
raturen vergen meer van de banden dan zo-
merse ritten. Daarom adviseert Volvo een mi-
nimale profieldiepte van 4 mm voor winter-
banden.
Sneeuwkettingen gebruiken
Het gebruik van sneeuwkettingen is alleen
toegestaan op de voorwielen (geldt ook voor
modellen met voorwielaandrijving).
Rijd nooit sneller dan 50 km/h met sneeuwket-
tingen. Rijd evenmin op sneeuwvrije wegen,
omdat zowel de sneeuwkettingen als de ban-
den daardoor overmatig slijten. Maak nooit
gebruik van sneeuwkettingen met zogeheten
snelsluitingen, omdat de ruimte tussen de
schijfremmen en de wielen te gering is.
BELANGRIJK
Haal de wielbouten aan met 140 Nm. Als u
ze te strak aanhaalt, kan de boutverbinding
beschadigd raken.
N.B.
Neem contact op met een Volvo-dealer
voor advies over de beste soort velgen en
banden.
N.B.
De wettelijke bepalingen voor het gebruik
van banden met spikes” verschillen van
land tot land.
BELANGRIJK
Gebruik originele sneeuwkettingen van Vol-
vo of vergelijkbare sneeuwkettingen die zijn
afgestemd op het model en de band- en
velgafmetingen. Vraag een erkende Volvo-
werkplaats om advies.
06 Onderhoud en specificaties
198
Wielen en banden
06
Gereedschap
In een blok schuimrubber dat op de velg van
het reservewiel ligt vindt u al het bijgeleverde
gereedschap. Het gereedschap bestaat in een
sleepoog, een krik en een wielsleutel. Het blok
schuimrubber is vastgeschroefd aan een con-
sole onder in de ruimte voor het reservewiel.
Krik
Gebruik de originele krik alleen voor het ver-
wisselen van banden. Houd de schroef van de
krik altijd goed ingevet.
Krik omlaagdraaien
Reservewiel*
Het compacte reservewiel (Temporary Spare)
is alleen bestemd voor tijdelijk gebruik. Ver-
vang het zo spoedig mogelijk door een nor-
maal wiel. Het rijgedrag van de auto kan zich
wijzigen bij het gebruik van een compact re-
servewiel. In de bandenspanningstabel (zie
pagina 208) staat de juiste bandenspanning
voor het reservewiel.
Het reservewiel ligt met de velg omlaag in de
ruimte voor het reservewiel. Drie blokken
schuimrubber, waarvan twee onder het wiel
en één erbovenop/erin, houden het reserve-
wiel in positie. Het bovenste bevat al het ge-
reedschap.
Dezelfde doorloopbout waarmee de blokken
schuimrubber vastzitten houdt ook het reser-
vewiel in positie.
Reservewiel erbij nemen
1. Pak de vloermat aan de achterzijde beet en
klap deze naar voren toe op.
2. Draai de bevestigingsbout los.
3. Til het blok schuimrubber met het ge-
reedschap erin uit de auto.
4. Til het reservewiel uit de auto.
U hoeft de onderste twee blokken niet te ver-
wijderen.
Na gebruik
Plaats het blok schuimrubber en het reserve-
wiel in omgekeerde volgorde terug.
BELANGRIJK
Rijd nooit sneller dan 80 km/h bij gebruik
van een compact reservewiel.
BELANGRIJK
Rijd nooit met meer dan één compact reser-
vewiel (Temporary Spare) tegelijk.
06 Onderhoud en specificaties
199
Wielen en banden
06
Provisorische bandenreparatie
Algemene informatie
De bandenreparatieset wordt gebruikt om een
lek te dichten alsook om de bandenspanning
te controleren en zo nodig tijdelijk te corrige-
ren. De set bestaat uit een compressor en een
fles met afdichtmiddel. De set dient om nood-
reparaties uit te voeren. De fles met het af-
dichtmiddel moet worden vervangen voordat
de houdbaarheidsdatum is verstreken en te-
vens na het gebruik. Zie pagina 202 voor infor-
matie over het vervangen bij type 1 en
pagina 206 bij type 2.
Het afdichtmiddel dicht banden met een lek in
het loopvlak effectief af.
De bandenreparatieset leent zich minder goed
voor banden met een gat in het zijvlak. Pro-
beer geen banden met de provisorische ban-
denreparatieset af te dichten die grote groe-
ven, scheuren en dergelijke vertonen.
12V-aansluitingen voor de compressor zitten
voorin bij de middenconsole, achterin bij de
achterbank en in de kofferbak. Gebruik de
elektrische aansluiting die het dichtst bij de
lekke band zit.
Bandenreparatieset erbij nemen
Zet een gevarendriehoek op bij werkzaamhe-
den langs een drukke weg. De bandenrepara-
tieset zit onder de vloer in de kofferbak.
1. Pak de vloermat aan de achterzijde beet en
klap deze naar voren toe op.
2. Draai de bevestigingsbout los.
3. Verwijder het blok schuimrubber waarin
de krik en de wielsleutel zitten.
4. Til de bandenreparatieset op.
Leg de onderdelen na het gebruik terug.
Twee verschillende types
bandenreparatiesets
Bandenrepara tieset type 1 (zie pagina 200)
Bandenrepara tieset type 2 (zie pagina 204)
N.B.
De auto kan zijn uitgerust met een provisori-
sche bandenreparatieset in twee mogelijke
uitvoeringen. De uitvoeringen worden elk
apart besproken en worden verder aange-
duid als type 1 en type 2.
N.B.
De bandenreparatieset is uitsluitend be-
doeld voor het afdichten van banden met
een lek in het loopvlak.
WAARSCHUWING
Rijd nooit sneller dan 80 km/h, wanneer u
de bandenreparatieset voor een noodrepa-
ratie hebt gebruikt. Vervang de tijdelijk afge-
dichte band zo spoedig mogelijk (maximale
rijafstand 200 km).
7700608s
G
014340
06 Onderhoud en specificaties
200
Wielen en banden
06
Type 1
Oppompen
1. Zorg dat de oranje knop in stand 0 staat
en haal de kabel en de luchtslang uit
het zijvak erbij.
2. Draai het ventieldopje van het wiel los en
schroef de ventielaansluiting van de
luchtslang zo ver mogelijk op het ventiel
van de band.
3. Sluit de kabel op een van de 12V-
aansluitingen in de auto aan.
4. Start de motor.De auto moet in een goed
geventileerde ruimte staan.
5. Start de compressor door de knop in
stand
I te zetten.
6. Pomp de band op tot de druk die in de
bandenspanningstabel staat aangegeven.
7. Schakel de compressor uit door de
knop in stand 0 te zetten. Koppel de
luchtslang en de kabel los. Plaats het
ventieldopje terug.
8. Leg de kabel en de luchtslang in
het zijvak terug.
9. Leg de bandenreparatieset onder de
vloer in de kofferbak.
De compressor mag niet langer dan
10 minuten achtereen werken. Laat de com-
pressor daarna afkoelen, omdat de kans op
oververhitting aanwezig is.
Met de compressor kunt u voorwerpen op-
pompen met een inhoud tot 50 liter.
Lekke band repareren
1. Haal de sticker met de toegestane
maximumsnelheid uit de bandenreparaties-
et en bevestig deze op het stuurwiel waar
de bestuurder hem duidelijk kan zien.
2. Zorg dat de oranje knop in stand
0
staat en haal de kabel en de
luchtslang uit het zijvak erbij.
3
2
7700609s
5
4 8
6000034s
WAARSCHUWING
Inademen van uitlaatgassen kan levensge-
vaarlijk zijn. Laat de motor nooit draaien in
ruimten die zijn afgesloten of onvoldoende
geventileerd worden.
3
2
7700609s
1 6
7
700610s
06 Onderhoud en specificaties
201
Wielen en banden
06
3. Draai de ventielaansluiting van de luchts-
lang zo ver mogelijk op het ventiel van de
band.
4. Sluit de kabel op een van de 12V-
aansluitingen in de auto aan.
5. Maak de veiligheidspal los en draai
het oranje gedeelte tot in de verticale
stand, totdat u een klik hoort.
6. Start de motor.De auto moet in een goed
geventileerde ruimte staan.
7. Start de compressor door de knop in
stand
I te zetten. Er zal zich een tijdelijke
spanningsverhoging van maximaal 4 bar
voordoen, terwijl het afdichtmiddel naar
binnen wordt gepompt. Na ca. 1 minuut
daalt de spanning en geeft de manometer
een nauwkeuriger bandenspanning aan.
8. Pomp de band op tot een spanning van
1,8 tot 3,5 bar. Als de spanning na
10 minuten pompen nog geen 1,8 bar
heeft bereikt, moet u de compressor
uitschakelen om oververhitting te voor-
komen.
9. Koppel de luchtslang van het ventiel
los en breng het ventieldopje weer aan.
Haal de kabel uit de 12V-aansluiting.
Klap het oranje gedeelte in de oor-
spronkelijke stand terug en zet de pal
vast. Berg de bandenreparatieset op een
veilige plaats in de auto op.
10.Leg zo spoedig mogelijk na de reparatie
ca. 3 kilometer af bij een snelheid van
80 km/h om ervoor te zorgen dat het
afdichtmiddel de band goed afdicht.
Eindcontrole
1. Draai het ventieldopje los en sluit de
luchtslang aan op het ventiel van de
band. Sluit de kabel aan op de 12V-
aansluiting. Lees de spanning van de com-
pressor af. Als de bandenspanning lager is
dan 1,3 bar, is de band onvoldoende afge-
dicht. Onder zulke omstandigheden moet u
uw rit beëindigen. Neem contact op met
een bandenreparateur.
2. Als de bandenspanning hoger is dan
1,3 bar, moet u de band oppompen tot
de spanning die staat aangegeven in de
bandenspanningstabel. Als de banden-
spanning te hoog is, moet u lucht uit de
band laten ontsnappen met behulp van
het reduceerventiel (zie pagina 208).
5
4 8
7
7700611s
WAARSCHUWING
Ga nooit naast de band staan terwijl de
compressor aan het pompen is. Let vooral
op de zijkanten van de banden. Bij barsten,
oneffenheden en dergelijke moet u de com-
pressor onmiddellijk uitschakelen. Onder
zulke omstandigheden moet u de rit beëin-
digen. Neem contact op met een erkende
bandenreparateur.
WAARSCHUWING
Rijd nooit sneller dan 80 km/h, wanneer u
de bandenreparatieset voor een noodrepa-
ratie hebt gebruikt. Vervang de tijdelijk afge-
dichte band zo spoedig mogelijk (maximale
rijafstand 200 km).
N.B.
Het oranje gedeelte (7) niet opklappen wan-
neer u alleen de compressor gebruikt voor
het bijvullen van lucht.
06 Onderhoud en specificaties
202
Wielen en banden
06
3. Schakel de compressor uit door de
knop in stand 0 te zetten. Koppel de
luchtslang en de kabel los. Plaats het
ventieldopje terug.
4. Leg de kabel en de luchtslang in
het zijvak terug.
5. Leg de bandenreparatieset onder de
vloer in de kofferbak.
De compressor mag niet langer dan
10 minuten achtereen werken. Laat de com-
pressor daarna afkoelen, omdat de kans op
oververhitting aanwezig is.
Fles met afdichtmiddel vervangen
De fles met het afdichtmiddel mag niet meer
worden gebruikt na het verstrijken van de
houdbaarheidsdatum (zie de datumsticker )
of na het gebruik van de bandenreparatieset.
Na het gebruik dient u de fles met
houder en luchtslang te vervangen.
U kunt de vervanging in een erkende Volvo-
werkplaats laten uitvoeren of dit zelf doen vol-
gens de aanwijzingen.
N.B.
Vervang de fles met afdichtmiddel en de
slang na gebruik.
BELANGRIJK
Lees de veiligheidsvoorschriften aan de on-
derkant van de fles.
4 5
1
3
2
7700616s
WAARSCHUWING
Zorg dat de compressor niet aangesloten is
op de 12V-aansluiting bij het vervangen van
de fles vanwege de eventuele restdruk in de
fles.
6
8
9
7
700614s
10
7
700615s
06 Onderhoud en specificaties
203
Wielen en banden
06
Fles vervangen voordat de houdbaar-
heidsdatum verstreken is
1. Draai de twee boutjes op de oranje
behuizing los.
2. Verwijder de snelheidssticker en de
datumsticker en ontgrendel de
veiligheidspal . Haal de behuizing
los en verwijder deze.
3. Draai de fles los en verwijder deze.
4. Controleer of de verzegeling van de
nieuwe fles intact is. Draai de fles vast.
5. Plaats de behuizing terug. Controleer
of de behuizing op de juiste manier vast-
zit en draai deze met de boutjes aan.
6. Breng de snelheidssticker en een
nieuwe datumsticker op de bandenre-
paratieset aan.
Behandel de vervangen fles als klein che-
misch afval (KCA).
Fles met slang vervangen
1. Draai de twee boutjes op de oranje
behuizing los.
2. Verwijder de snelheidssticker en de
datumsticker en ontgrendel de
veiligheidspal . Haal de behuizing
los en verwijder deze.
3. Duw de knop omlaag terwijl u de
fles met houder rechtsom draait
en ze verwijdert.
4. Trek de luchtslang los (zie
pagina 202).
5. Veeg het resterende afdichtmiddel met
een doek af of gebruik een krabber als
het middel al enigszins ingedroogd is.
6. Breng een nieuwe luchtslang aan en
controleer of die correct zit.
7. Controleer of de verzegeling van de
nieuwe fles intact is. Draai de houder
op de fles vast en draai deze linksom
vast totdat u een klik hoort.
8. Plaats de behuizing terug. Controleer
of de behuizing op de juiste manier vast-
zit en draai deze met de boutjes aan.
9. Breng de snelheidssticker en een
nieuwe datumsticker op de bandenre-
paratieset aan.
De lege fles en luchtslang zijn te behandelen
als normaal afval.
4 5
1
3
2
7700616s
7
6
6
8
9
7700617s
10
7700615s
06 Onderhoud en specificaties
204
Wielen en banden
06
Type 2
Overzicht
Sticker, toegestane maximumsnelheid
Knop
Kabel
Fleshouder (oranje deksel)
Beschermdop
Drukreduceerventiel
Luchtslang
Fles met afdichtmiddel
Manometer
Handschoenen
Band oppompen
De compressor is berekend op het oppompen
van de originele banden die op de auto zitten.
1. De compressor moet uitstaan. Zorg dat de
knop in stand
0 staat en neem de kabel en
de luchtslang erbij.
2. Draai het ventieldopje van het wiel los en
schroef de ventielaansluiting van de
luchtslang zo ver mogelijk op het ventiel
van de band.
3. Sluit de kabel aan op een van de 12V-
aansluitingen in de auto en start de
motor.
4. Schakel de compressor in door de knop
in stand
I te zetten.
5. Pomp de band op tot de druk die in de
bandenspanningstabel staat aangege-
ven. (Laat eventueel lucht ontsnappen met
het drukreduceerventiel, als de banden-
spanning te hoog is.)
6. Schakel de compressor uit. Koppel de
luchtslang en de kabel los.
7. Plaats het ventieldopje terug.
10
G014337
WAARSCHUWING
Inademen van uitlaatgassen kan levensge-
vaarlijk zijn. Laat de motor nooit draaien in
ruimten die zijn afgesloten of onvoldoende
geventileerd worden.
BELANGRIJK
Er bestaat gevaar voor oververhitting. De
compressor mag niet langer dan
10 minuten achtereen werken.
06 Onderhoud en specificaties
205
Wielen en banden
06
Lekke band repareren
Zie de afbeelding op pagina 204 voor informatie
over de werking van de onderdel en
1. Open het deksel van de bandenreparatie-
set.
2. Haal de sticker met de toegestane maxi-
mumsnelheid uit de set en bevestig de
sticker op het stuurwiel.
3. Controleer of de knop in stand
0 staat en
neem de kabel en de luchtslang erbij.
4. Trek de handschoenen aan.
5. Draai de oranje beschermdop los evenals
de dop op de fles met afdichtmiddel.
6. Draai de fles in de fleshouder vast.
7. Draai het ventieldopje van het wiel los en
schroef de ventielaansluiting van de
luchtslang zo ver mogelijk op het ventiel
van de band.
8. Sluit de kabel op een 12V-aansluiting aan
en start de motor.
9. Zet de knop in stand
I.
10.Vul de band 7 minuten lang met
afdichtmiddel.
11.Schakel de compressor uit om de ban-
denspanning van de manometer af te
lezen. De bandenspanning dient mini-
maal 1,8 bar en maximaal 3,5 bar te be-
dragen.
G014338
WAARSCHUWING
Het afdichtmiddel kan aanleiding geven tot
huidirritatie. Was bij huidcontact het getrof-
fen gebied onmiddellijk schoon met water
en zeep.
N.B.
Verbreek de verzegeling van de fles niet
handmatig. Bij het indraaien van de fles wordt
de verzegeling automatisch verbroken.
BELANGRIJK
Draai na het gebruik de fles niet uit de fles-
houder, aangezien er vloeistofresten naar
buiten kunnen lopen.
WAARSCHUWING
Ga nooit naast de band staan terwijl de
compressor aan het pompen is. Bij barsten,
oneffenheden en dergelijke dient u de com-
pressor onmiddellijk uit te schakelen.
Beëindig in dat geval de rit. Neem contact
op met een erkende bandenreparateur.
N.B.
Bij het inschakelen van de compressor kan
de spanning aanvankelijk oplopen tot 6 bar,
maar zal na ca. 30 s weer dalen.
BELANGRIJK
Er bestaat gevaar voor oververhitting. De
compressor mag niet langer dan
10 minuten achtereen werken.
06 Onderhoud en specificaties
206
Wielen en banden
06
12.Schakel de compressor uit en trek de
kabel los uit de 12V-aansluiting.
13.Koppel de slang los van het ventiel en
plaats het ventieldopje terug.
14.Leg zo spoedig mogelijk na de reparatie
ca. 3 km af bij een snelheid van maxi-
maal 80 km/h, zodat het afdichtmiddel
de band kan afdichten.
Reparatieresultaat en bandenspanning
controleren
1. Sluit de uitrusting opnieuw aan.
2. Lees de bandenspanning van de mano-
meter af.
Als de spanning lager is dan 1,3 bar, werd
de band onvoldoende afgedicht. Beëindig
in dat geval de rit. Neem contact op met
een bandenreparateur.
Als de bandenspanning hoger is dan
1,3 bar, moet u de band oppompen tot de
spanning die staat aangegeven in de ban-
denspanningstabel. Laat lucht uit de band
ontsnappen, als de bandenspanning te
hoog is.
3. Schakel de compressor uit. Koppel de
luchtslang en de kabel los.Plaats het
ventieldopje terug.
4. Leg de bandenreparatieset in de koffer-
bak terug.
Rijd naar de dichtstbijzijnde erkende Volvo-
werkplaats om de beschadigde band te laten
vervangen. Geef aan het werkplaatspersoneel
door dat er afdichtmiddel in de band zit.
Fles met afdichtmiddel vervangen
5. Vervang de fles voordat de houdbaar-
heidsdatum verstreken is. Behandel de
vervangen fles als klein chemisch afval
(KCA).
WAARSCHUWING
Als de bandenspanning lager is dan 1,8 bar,
is het gat in de band te groot. Beëindig in
dat geval de rit. Neem contact op met een
erkende bandenreparateur.
N.B.
Laat de fles in de fleshouder zitten om mor-
sen tegen te gaan.
N.B.
Vervang de fles met afdichtmiddel en de
slang na gebruik. Laat het vervangen over
aan een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Controleer de bandenspanning regelmatig.
WAARSCHUWING
Rijd voorzichtig! Houd na gebruik van de
provisorische bandenreparatieset een
maximumsnelheid aan van 80 km/h. Ver-
vang de tijdelijk afgedichte band zo spoedig
mogelijk (maximale rijafstand 200 km).
BELANGRIJK
Lees de veiligheidsvoorschriften aan de on-
derkant van de fles.
06 Onderhoud en specificaties
207
Wielen en banden
06
Specificaties
Maataanduiding
Op alle autobanden staat een bepaalde maat-
aanduiding. Een voorbeeld van een dergelijke
aanduiding: 225/50R17 94 W.
Snelheidsaanduidingen
De auto is voorzien van een typegoedkeuring
voor de uitvoering waarin deze werd aangele-
verd. Dat betekent dat u niet mag afwijken van
de afmetingen en snelheidsaanduidingen die
staan aangegeven op de typegoedkeuring van
de auto.
De enige uitzondering daarop vormt het ge-
bruik van winterbanden (zowel banden met als
zonder “spikes”). Bij gebruik van dergelijke
banden mag u niet sneller rijden dan de maxi-
mumsnelheid die voor het gebruikte banden-
type geldt (voor aanduiding Q geldt bijvoor-
beeld een maximumsnelheid van 160 km/h).
De gesteldheid van het wegdek is bepalend
voor de maximumsnelheid en niet de snel-
heidsaanduiding op de banden.
Bandenspanning
Bandenspanning bij gebruik van de aanbe-
volen bandenmaat
ECO-bandenspanning
Bandenspanning compact reservewiel
(Temporary Spare)
Op de sticker voor op de portierstijl aan de be-
stuurderszijde (tussen voor- en achterportier)
staat de juiste bandenspanning voor uw auto
aangegeven bij verschillende belading en
snelheid. De bandenspanning staat ook in de
bandenspanningstabel (zie pagina 208).
225 Breedte van de band (mm)
50 Verhouding tussen de hoogte
en breedte van de band (%)
R Aanduiding voor radiaal-
banden
17 Velgdiameter van de band (")
94 Aanduiding van het draagver-
mogen van de band
W Aanduiding van de snelheids-
limiet van de band (in dit geval
270 km/h)
Q 160 km/h (alleen voor
winterbanden)
T 190 km/h
H 210 km/h
V 240 km/h
W 270 km/h
Y 300 km/h
N.B.
De aangegeven snelheid in de tabel is de
maximumsnelheid.
N.B.
De bandenspanning hangt af van de tempe-
ratuur.
7
700650s
06 Onderhoud en specificaties
208
Wielen en banden
06
Aanbevolen bandenspanning
Variant Bandenmaat
Snelheid
(km/h)
Belading (1–3 inzittenden)
Voorin (kPa) Achterin (kPa)
Max. belading
Voorin (kPa) Achterin (kPa)
8-cil. 225/50 R 17 0 160 230 210 260 260
160 + 290 290 300 300
245/45 R 17 0 160 220 210 260 260
160 + 280 280 300 300
245/40 R 18 0 160 240 220 260 260
160 + 270 270 290 290
6-cil. 225/55 R 16, 225/50 R 17,
245/45 R 17
0 160 220 210 260 260
160 + 270 270 290 290
245/40 R 18 0 160 230 210 260 260
160 + 270 270 290 290
5-cil. diesel
185 pk
225/55 R 16,
225/50 R 17,
245/45 R 17
0 160 220 210 260 260
160 + 260 260 270 270
245/40 R 18 0 160 230 210 260 260
160 + 260 260 270 270
5-cil. diesel
163 pk
5-cil.
benzine
225/55 R 16,
225/50 R 17,
245/45 R 17
0 160 220 210 260 260
160 + 260 260 270 270
205/60 R 16, 245/40 R 18 0 160 230 210 260 260
160 + 260 260 270 270
Alle
Alle
1
0 160
260
1
260
1
260
1
260
1
Reser-
vewiel
2
T 125/80 R 17 max. 80 420 420 420 420
1
ECO-bandenspanning, zuinig rijden
2
Compact reservewiel
06 Onderhoud en specificaties
209
Wielen en banden
06
Brandstofbesparing,
ECO-bandenspanning
Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te
houden wordt geadviseerd de aangegeven
bandenspanning bij maximale belading aan te
houden bij snelheden tot 160 km/h.
Bandenspanning controleren
Controleer iedere maand de bandenspan-
ning. Dit geldt eveneens voor het reservewiel.
Al na enkele kilometers rijden worden de ban-
den warm en loopt de spanning op. Contro-
leer de bandenspanning wanneer de banden
koud zijn. De aangegeven bandenspanning
geldt bij koude banden (kan verschillen naar-
gelang van de buitentemperatuur).
Een te lage bandenspanning heeft een nega-
tieve inwerking op het brandstofverbruik, de
levensduur van de banden en de rijeigen-
schappen van de auto. Wanneer u met een te
lage bandenspanning rijdt, kunnen de banden
oververhit raken en kapotgaan. De banden-
spanning is van invloed op het rijcomfort, de
stuureigenschappen en de geproduceerde
weggeluiden.
N.B.
Het is een natuurlijk gegeven dat de ban-
denspanning na verloop van tijd afneemt.
De bandenspanning varieert ook naarge-
lang van de omgevingstemperatuur.
06 Onderhoud en specificaties
210
Verzorging
06
Auto wassen
Was de auto zodra deze vuil geworden is.
Zorg dat de auto op een spoelvloer met olieaf-
scheider staat. Gebruik autoshampoo.
Verwijder vogelpoep zo spoedig mogelijk
van de lak. Vogelpoep bevat namelijk stof-
fen die de lak aantasten en deze zeer snel
doen verkleuren. U wordt geadviseerd een
dergelijke verkleuring te laten herstellen
door een erkende Volvo-werkplaats.
Spoel het onderstel af. Houd bij het gebruik
van een hogedrukreiniger de spuitkop ten
minste 30 cm van gelakte onderdelen af.
Spoel de auto in zijn geheel af om het vuil
los te weken. Bij gebruik van een hogedruk-
reiniger: houd de spuitkop ten minste
30 cm van gelakte onderdelen af. Spuit niet
rechtstreeks in de richting van de sloten.
Was de auto met een spons, autoshampoo
en een ruime hoeveelheid lauw water.
Reinig de wisserbladen met een lauwe zee-
poplossing of autoshampoo.
Gebruik een koud ontvettingsmiddel voor
hardnekkig vuil.
Droog de auto af met een schoon en zacht
stuk zeemleer of een trekker.
Automatische wasstraten
In een automatische wasstraat kunt u de auto
weliswaar snel en eenvoudig schoonmaken,
maar de borstels van de wasstraat kunnen
niet overal even goed bij. Voor het beste resul-
taat wordt u geadviseerd de auto met de hand
te wassen.
Trap zo nu en dan lichtjes op het rempedaal,
als u lange afstanden in de regen of sneeuw-
modder aflegt. Door de wrijving worden de
remblokken warm, zodat het vocht verdampt.
Doe hetzelfde bij zeer vochtig of koud weer.
Kunststof exterieuronderdelen
Voor het reinigen van kunststof interieuronder-
delen die niet op kleur worden geleverd, wordt
een speciaal reinigingsmiddel geadviseerd dat
verkrijgbaar is bij de Volvo-dealer. Gebruik
nooit sterke vlekkenmiddelen.
Velgen
Gebruik alleen de reinigingsmiddelen die Vol-
vo adviseert. Sterke velgreinigingsmiddelen
kunnen het oppervlak beschadigen en vlekken
veroorzaken op verchroomde lichtmetalen
velgen.
WAARSCHUWING
Laat het schoonmaken van de motor altijd
over aan een werkplaats. Als de motor heet
is, bestaat er gevaar voor brand.
N.B.
Bij de externe verlichting zoals de koplam-
pen, mistlampen en achterlichten kan tijde-
lijk condens optreden aan de binnenkant
van het lampglas. Dit is een natuurlijk ver-
schijnsel en alle externe verlichting is erop
gebouwd om dit zo veel mogelijk te voorko-
men. Condens verdwijnt normaal uit het
lamphuis, wanneer de lamp enige tijd
brandt.
N.B.
U wordt geadviseerd de eerste maanden na
aankoop van een nieuwe auto deze alleen
met de hand te wassen. Een nieuwe laklaag
is namelijk kwetsbaarder dan een oude
laag.
WAARSCHUWING
Test na het wassen van de auto altijd de
remmen om te voorkomen dat vocht en cor-
rosie de remblokken aantasten, waardoor
de remwerking afneemt.
06 Onderhoud en specificaties
211
Verzorging
06
Poetsen en in de was zetten
Poets de auto en zet deze in de was, wanneer
de lak er dof uitziet of als u deze extra be-
scherming wilt bieden.
U hoeft een nieuwe auto pas na een jaar te
poetsen. In de was zetten kunt u eerder doen.
Zorg dat de auto bij het poetsen of in de was
zetten niet in direct zonlicht staat.
Was de auto en droog deze zorgvuldig af,
voordat u begint te poetsen of de was aan-
brengt. Verwijder asfalt- en teervlekken met
de teerverwijderaar van Volvo of met terpenti-
ne. U kunt hardnekkige vlekken met een spe-
ciaal voor autolak bestemde, fijne schuurpas-
ta (“rubbing compound”) verwijderen.
Poets de lak eerst op en behandel deze daar-
na met was in vloeibare of vaste vorm. Volg de
aanwijzingen op de verpakking nauwkeurig
op. Veel preparaten bevatten zowel poetsmid-
del als was.
Roestwering, controleren en
onderhouden
De auto heeft in de fabriek een uiterst grondi-
ge en complete roestwerende behandeling
ondergaan. De carrosserie bestaat ten dele uit
gegalvaniseerd plaatwerk. Het onderstel is
voorzien van een slijtvaste bodembescher-
ming. In de balken, holten en gesloten profie-
len werd een dunne, doordringende roestwe-
rende vloeistof gespoten.
De roestwering van de auto hoeft normaal ge-
sproken pas na ca. 12 jaar voor het eerst te
worden nabehandeld. De auto moet daarna
om de drie jaar een nabehandeling onder-
gaan. Neem contact op met een erkende
Volvo-werkplaats, als de auto een nabehan-
deling nodig heeft.
Vuil en strooizout kunnen aanleiding geven tot
corrosie. Het is daarom belangrijk de auto
schoon te houden. Om de roestwering van de
auto in optimale staat te houden moet u de
beschermingslaag regelmatig controleren en
zo nodig bijwerken.
Interieur reinigen
Gebruik alleen reinigingsmiddelen en autover-
zorgingsproducten die door Volvo geadvi-
seerd worden. Maak de bekleding regelmatig
schoon en volg daarbij de gebruiksaanwij-
zingen bij het autoverzorgingsproduct op.
Vlekken op stoffen bekleding en
plafondbekleding
Om de brandvertragende eigenschappen van
de bekleding niet aan te tasten wordt geadvi-
seerd een speciaal reinigingsmiddel voor stof-
fen bekleding te gebruiken dat verkrijgbaar is
bij Volvo-dealers.
Gebruik water en een synthetisch wasmiddel
bij het schoonmaken van veiligheidsgordels.
Zorg dat de gordel droog is, voordat deze
weer wordt opgerold.
Behandeling van vlekken op leren
bekleding
De leren bekleding van Volvo is voorzien van
een speciale laag die bescherming biedt tegen
vuil. Bij schoonmaak van het leer wordt de be-
schermende laag hersteld die door vet en vuil
werd aangetast. Er bestaat een complete serie
verzorgingsproducten voor leren bekleding.
BELANGRIJK
Lakbehandelingen zoals lakconservering,
verzegeling, bescherming, glansverzegeling
e.d. kunnen lakschade veroorzaken.
Lakschade als gevolg van dergelijke behan-
delingen valt niet onder de Volvo-garantie.
BELANGRIJK
Scherpe voorwerpen en klittenband kunnen
de stoffen bekleding beschadigen.
06 Onderhoud en specificaties
212
Verzorging
06
Volvo biedt een leerverzorgingsproduct waar-
mee u leren bekleding kunt schoonmaken en
de beschermende laag kunt herstellen.
Voor het beste resultaat adviseert Volvo de
beschermende crème twee- tot viermaal per
jaar op te brengen. Vraag bij de Volvo-dealer
naar het leerverzorgingsproduct van Volvo.
Reinigingsvoorschriften voor leren be-
kleding
1. Breng een weinig van het leerreinigingspro-
duct op een vochtige spons aan en knijp
erin om een dikke laag schuim te krijgen.
2. Behandel de vlek voorzichtig met cirke-
lende bewegingen.
3. Dep de vlek zorgvuldig met de spons.
Laat de vlek in de spons trekken. Wrijf
niet.
4. Veeg het behandelde gebied met een
stuk zacht papier of een doek af en laat
het leer volledig drogen.
Beschermende laag aanbrengen op le-
ren bekleding
1. Breng wat van de beschermende crème op
de vilten doek aan en wrijf de crème in
cirkelende bewegingen voorzichtig in het
leer.
2. Laat het leer vervolgens 20 minuten dro-
gen alvorens erop plaats te nemen.
Daarmee is het leer beter beschermd tegen
vlekken en voorzien van een uv-filter.
Vlekken op kunststof interieuronder-
delen en -panelen
Voor het reinigen van interieuronderdelen en -
panelen van kunststof wordt een met water
bevochtigde splitfiber- of microvezeldoek ge-
adviseerd, die verkrijgbaar zijn bij Volvo-
dealers.
Krab of wrijf nooit over een vlek. Gebruik nooit
sterke vlekkenmiddelen. Voor de hardnekkige
vlekken kunt u een speciaal reinigingsmiddel
gebruiken dat verkrijgbaar is bij de Volvo-
dealer.
Matten en kofferbak
Haal de inlegmatten uit de auto om de vloer-
bekleding en de inlegmatten ieder apart
schoon te kunnen maken. Gebruik een stof-
zuiger om vuil en stof te verwijderen.
Lakschade herstellen
De lak vormt een belangrijk onderdeel van de
roestwering van de auto en moet daarom re-
gelmatig worden gecontroleerd. Om roestvor-
ming te voorkomen moet u lakschade meteen
herstellen. De meest voorkomende soorten
lakschade zijn bijvoorbeeld steenslagplekken,
krassen en plekjes op de spatbordranden en
portieren.
Benodigdheden
grondlak (primer) in een bus
lak in een bus of een lakstift
kwastje
afplaktape
Kleurcode
Het is belangrijk dat u exact de juiste lakkleur
gebruikt. De kleurcode van de autolak staat
op het typeplaatje (zie pagina 214).
BELANGRIJK
Gebruik nooit sterke oplosmiddelen. Derge-
lijke middelen kunnen bekleding van textiel,
vinyl en leer beschadigen.
BELANGRIJK
Let erop dat de bekleding kan verkleuren bij
contact met materialen die afgeven (nieuwe
spijkerbroek, gekleurde suède kleding e.d.).
0
300443s
06 Onderhoud en specificaties
213
Verzorging
06
Steenslagschade herstellen
Vóór het herstel van lakschade moet u de auto
schoonmaken en goed laten drogen. Zorg er
bovendien voor dat de auto warmer is dan
15 °C.
1. Plak een stuk afplaktape over het bescha-
digde gebied heen. Trek de tape weer van
de lak af om zo veel mogelijk lakresten te
verwijderen.
2. Roer de grondlak (primer) zorgvuldig om
en breng deze met een fijn kwastje of een
lucifer aan. Breng de lak met een kwastje
aan, wanneer de primer droog is.
3. Krassen kunt u op dezelfde manier her-
stellen, maar dek ter bescherming de
onbeschadigde lak rond de kras af.
4. Poets de herstelde lak na enkele dagen
op. Gebruik daarvoor een zachte doek met
een geringe hoeveelheid schuurpasta.
1700382s
N.B.
Als de steenslagplek niet tot op het blanke
plaatwerk is doorgedrongen en er nog een
intacte laklaag over is, volstaat het om na
reiniging van het beschadigde gebied de
ontbrekende lak aan te brengen.
06 Onderhoud en specificaties
214
Type-aanduidingen
06
Positie van stickers en plaatjes
Wanneer u contact opneemt met uw Volvo-
dealer of vervangende onderdelen of acces-
soires wilt bestellen, kan het handig zijn om de
type-aanduiding, het chassisnummer en het
motornummer bij de hand te hebben.
Type-aanduiding, chassisnummer, maxi-
maal toelaatbaar gewicht, kleurcodes
voor lak en bekleding en typegoedkeu-
ringsnummer.
Sticker voor standverwarming.
Motoroliesticker met de kwaliteit en visco-
siteit van de te gebruiken olie.
Type-aanduiding van de motor,
onderdeel- en serienummer.
Type-aanduiding en serienummer van de
versnellingsbak.
Handgeschakelde versnellingsbak
Automatische versnellingsbak
Identificatienummer van de auto (VIN, Ve-
hicle Identification Number).
BFDRYOIHV
HFGJJFFOI
HFGDOIHV
Gfdr_urtvb
Fkfu
Ohtk_jdtr
Ehdfjljl_ncy
Mgdh_ ytegf
Seyj_tu
Fkfu
Seyj_tu
0300444s
6
3
4
2
1
5
T 100001
P 1208632
M56L
3,77
LTD
MADE
AISIN
SERIAL NO
IN JAPAN
AW CO
3YYYYYYY
TF-80SC
A
B
06 Onderhoud en specificaties
215
Specificaties
06
Maten en gewichten
Gewichten
Bij het rijklaar gewicht zijn het gewicht van de
bestuurder, dat van de brandstoftank die voor
90 % gevuld is en dat van de resterende oliën/
vloeistoffen e.d. inbegrepen. Het gewicht van
de passagiers en de gemonteerde accessoi-
res zoals een trekhaak (en de kogeldruk daar-
van bij gebruik van een aanhanger (zie tabel)),
lastdragers, skibox e.d. zijn van invloed op de
laadcapaciteit en zijn niet inbegrepen bij het
rijklaar gewicht. Toelaatbare belasting (zon-
der bestuurder) = totaalgewicht – rijklaar ge-
wicht.
Zie pagina 214 voor informatie over de positie
van de sticker.
Max. totaalgewicht
Max. voorasdruk
Max. achterasdruk
Max. treingewicht (auto + aanhanger)
Alleen China
Max. totaalgewicht
Max. aanhangergewicht
Max. belasting: Zie typegoedkeuring.
Max. dakbelasting: 100 kg.
Maten cm
Lengte 485
Hoogte 150
Breedte 189
Wielbasis 284
Spoorbreedte vooras 158 – 159
Spoorbreedte achteras 158 – 159
WAARSCHUWING
Afhankelijk van de belading van de auto en
het zwaartepunt van de lading treden er wij-
zigingen in de rijeigenschappen op.
0300445s
1
2
4
3
1 2
0300446s
06 Onderhoud en specificaties
216
Specificaties
06
Trekgewicht en kogeldruk
Model Versnellingsbak Aanhangergewicht geremd (kg) Kogeldruk (kg)
Alle Alle 0 – 1200 50
2.5T Handbak (M66) max. 1800 75
Automaat (TF–80SC) max. 1800 75
3.2 Automaat (TF–80SC) max. 1800 75
V8 Automaat (TF–80SC) max. 2000 90
2.4D Handbak (M66) max. 1600 75
Automaat (TF–80SC)
max. 1800 75
D5 Handbak (M66) max. 1600 75
Automaat (TF–80SC) max. 2000 90
Aanhangergewicht ongeremd (kg) Kogeldruk (kg)
max. 750 50
N.B.
Bij aanhangers zwaarder dan 1800 kg wordt
geadviseerd een stabilisatorkoppeling te
gebruiken.
06 Onderhoud en specificaties
217
Specificaties
06
Motorspecificaties
Specificatie/model 2.5T 3.2 V8 D5 2.4D
Motoraanduiding B5254T6 B6324S B8444S D5244T4 D5244T5
Vermogen (kW bij omw/min) 147/4500 175/6200 232/5950 136/4000 120/4000
Vermogen (pk bij omw/min) 200/4800 238/6200 315/5950 185/4000 163/4000
Motorkoppel (Nm bij omw/min) 300/1500–4500 320/3200 440/ 3950 400/2000–2750 340/1750-2750
Aantal cilinders 5 6 8 5 5
Cilinderboring (mm) 83 84 94 81 81
Slaglengte (mm) 93,2 96 79,5 93,1 93,1
Slagvolume (liter)
2,521
3,192 4,414 2,400 2,400
Compressieverhouding 9,0:1 10,8:1 10,4:1 17,0:1 17,0:1
06 Onderhoud en specificaties
218
Specificaties
06
Motorolie
Ongunstige rijomstandigheden
In ongunstige rijomstandigheden kunnen de
olietemperatuur en het olieverbruik abnor-
maal toenemen.
Controleer het oliepeil vaker bij lange ritten:
met een caravan of aanhanger achter de
auto
in bergachtig gebied
op hoge snelheden
in temperaturen lager dan –30 °C of hoger
dan +40 °C
doe dat ook bij korte ritten (over afstanden
kleiner dan 10 km) bij lage temperaturen
(onder 5 °C)
Kies een volsynthetische motorolie bij ongun-
stige rijomstandigheden. Ze bieden de motor
extra bescherming.
Volvo adviseert olieproducten van
.
Viscositeitsdiagram
BELANGRIJK
Om aan vereisten voor de gespecificeerde
service-intervallen te voldoen worden alle
motoren in de fabriek gevuld met een spe-
ciaal aangepaste, synthetische motorolie.
De oliesoort werd met grote zorg geselec-
teerd lettend op de levensduur van de mo-
tor, de startgewilligheid, het
brandstofverbruik en de milieu-impact. Om
de aanbevolen service-intervallen aan te
kunnen houden dient u een goedgekeurde
motoroliesoort te gebruiken. Gebruik alleen
een oliesoort van de voorgeschreven kwali-
teit (zie sticker in motorruimte) en dat zowel
bij het bijvullen als verversen van olie. Een
negatieve invloed op de levensduur van de
motor, de startgewilligheid, het brandstof-
verbruik en de milieu-impact is anders niet
uitgesloten. Volvo Car Corporation wijst alle
garantieclaims af bij gebruik van een mo-
toroliesoort die niet voldoet aan de voorge-
schreven kwaliteits- en viscositeitseisen.
2200331s
06 Onderhoud en specificaties
219
Specificaties
06
Wanneer de nevenstaande sticker in de mo-
torruimte zit, geldt het volgende. Zie
pagina 214 voor informatie over de positie van
de sticker.
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 0W–30
Engine oil quality ACEA A5/B5
Viscosity SAE 0W-30
ATTENTION!
2200329s
Motortype
Bij te vullen hoeveelheid
tussen MIN en MAX (liter)
Hoeveelheid (liter)
2.5T B5254T6 1,3 5,5
3.2 B6324S 0,8 7,3
V8 B8444S 1,1 7,0
D5 D5244T4 1,5 6,0
2.4D D5244T5 1,5 6,0
06 Onderhoud en specificaties
220
Specificaties
06
Overige vloeistoffen en smeermiddelen
Vloeistof Systeem
Hoeveelheid
(liter)
Voorgeschreven kwaliteit
Versnellingsbakolie Handbak (M66) 2,0 Versnellingsbakolie MTF 97309
Automaat (TF–80SC) 7,0 Versnellingsbakolie JWS 3309
Koelvloeistof Benzinemotor 3,2 8,9 Koelvloeistof met corrosiewerende dope aange-
lengd met water (zie verpakking).
Benzinemotor 2.5T 9,0
Benzinemotor V8 10,2
Dieselmotor 12,5
Airconditioning
1
1
Het gewicht hangt af van het motortype. Neem contact op met een erkende Volvo-werkplaats voor de juiste gegevens.
- - Olie: PAG
Koudemiddel: R134a (HFC134a)
Remvloeistof 0,6 DOT 4+
Stuurbekrachtiging 1,2 Stuurbekrachtigingsvloeistof WSS M2C204-A2
of een soortgelijk product.
Ruitensproeiervloeistof 6,5
4,5
2
2
Auto’s zonder koplampsproeiers.
Bij vorst wordt geadviseerd een door Volvo
aanbevolen ruitensproeier-antivries aangelengd
met water te gebruiken.
N.B.
Onder normale rijomstandigheden hoeft u
de versnellingsbakolie nooit te verversen.
Bij ongunstige rijomstandigheden kan dat
echter wel nodig zijn (zie pagina 218.)
06 Onderhoud en specificaties
221
Specificaties
06
Verbruik, uitstoot en tankinhoud
Brandstofverbruik en uitstoot van
kooldioxide
De officiële brandstofverbruikscijfers zijn ge-
baseerd op een gestandaardiseerde rijcyclus
conform de EU-richtlijn 80/1268 voor voertui-
gen met verbrandingsmotoren. Het gebruik
van extra accessoires beïnvloedt de ver-
bruikscijfers, omdat de accessoires het ge-
wicht van de auto verhogen. Ook de rijstijl en
andere niet-technische factoren kunnen van
invloed zijn op het brandstofverbruik. Zie
pagina 9 voor meer informatie.
Model Motor Versnellingsbak
Verbruik
liter/100 km
Uitstoot van
kooldioxide
(CO
2
) in g/km
Tankinhoud
(liter)
2.5T B5254T6 Handbak (M66) 9,4 224 70
Automaat (TF–80SC) 10,2 244
3.2 B6324S Automaat (TF–80SC) 9,8 234
AWD Automaat (TF–80SC) 10,7 255
V8 B8444S Automaat (TF–80SC) 11,9 284
D5 D5244T4 Handbak (M66) 6,4 169
Automaat (TF–80SC) 7,3 193
2.4D D5244T5 Handbak (M66) 6,3 167
Automaat (TF–80SC) 7,2 189
06 Onderhoud en specificaties
222
Specificaties
06
Elektrisch systeem
Algemene informatie
12V-systeem met wisselstroomdynamo en
spanningsregelaar. Enkelpolig systeem waar-
bij het chassis en het motorblok als geleiders
worden gebruikt. De minpool is verbonden
met het chassis.
Typegoedkeuring
afstandsbedieningssysteem
Prestaties accu
Motor 2,5T V8 D5
Spanning (V) 12 12 12
Koudestart-
capaciteit (A)
520 –
800
600 –
800
700
Reserveca-
paciteit
(min.)
100 –
150
120 150 135
BELANGRIJK
Let er bij het vervangen van de accu op, dat
de nieuwe accu dezelfde koudestartcapaci-
teit en reservecapaciteit als de originele
accu heeft (zie sticker op de accu).
Land
A, B, CY, CZ,
D, DK, E, EST,
F, FIN, GB, GR,
H, I, IRL, L, LT,
LV, M, NL, P,
PL, S, SK, SLO
IS, LI, N, CH
HR
1
ROK Delphi 15-07-2003,
Duitsland R-LPD1-03-0151
BR
2
RC
CCAB06LP1940T4
1
Hierbij verklaart Delphi dat het afstandsbedie-
ningssysteem in overeenstemming is met de
essentiële eigenschappen en overige relevante
bepalingen zoals beschreven in de EU-richtlijn
1999/5/EG.
2
De gegevens waren niet beschikbaar tijdens de
redactie.
06 Onderhoud en specificaties
223
06
Alfabetisch register
224
07
A
A/C ............................................................103
Aanhanger
aanhangergewicht ................................215
rijden met een aanhanger ....................162
Aanpassen, lichtbundel .........................69, 70
Aanrijding ....................................................25
Aanstekeropening
achterin ................................................137
voorin ...................................................136
ABL – Active Bi-Xenon Lights .....................65
ABS .............................................................87
ACC – Adaptieve cruisecontrol .................123
Accu ....................................................83, 186
gebruik .................................................186
onderhoud ............................................186
specificaties .........................................222
vervangen ............................................187
waarschuwingssymbolen .....................186
Achteruitkijkspiegel .....................................78
Adaptieve cruisecontrol ............................123
radarsensor ..........................................124
AF – automatische afstemfunctie .............117
Afstandsbediening, zie Transpondersleutel 34
Afstandsbedieningssysteem,
typegoedkeuring .......................................222
Afstellen stuurwiel .......................................63
Afstemfunctie, automatische .................... 117
Airbag ......................................................... 15
activeren/deactiveren, PACOS .............. 18
Airbagsysteem ............................................ 14
Airconditioning
algemene informatie .............................. 99
Airconditioning, A/C ................................. 103
Alarm .......................................................... 45
activeren ................................................ 45
alarmindicatie ........................................ 45
alarmsignalen ........................................ 46
alarmsysteem testen ............................. 47
deactiveren ............................................ 46
geactiveerd alarm uitschakelen ............. 46
overige functies ..................................... 46
tijdelijk uitschakelen .............................. 47
verkeersmelding RDS .......................... 116
Alarmlichten ................................................ 67
Alarmsysteem
alarmsysteem controleren ..................... 36
Alarmsysteem testen .................................. 47
All Wheel Drive (vierwielaandrijving) ........... 86
Allergenen ................................................. 100
Anti-botsingsysteem ................................ 127
Anti-botsingsysteem met
remassistentie* (CWS-systeem) ............... 127
Antislip ...................................................... 120
Approach-verlichting .................................. 69
Audio
audiosysteem ......................................109
Audiosysteem ........................................... 109
automatische volumeregeling .............. 112
bron .....................................................112
hoofdtelefoonaansluiting ..................... 110
instellingen ........................................... 112
profiel voor stoelen/achterbank ........... 113
Surround .............................................. 112
volume, programmatypes ....................117
AUTO
klimaatinstelling ................................... 103
voorkeurzenders vastleggen ................ 115
Auto wassen ............................................. 210
Autobekleding ........................................... 211
Autodimfunctie ............................................ 78
Automatische hervergrendeling ..................42
Automatische vergrendeling ....................... 42
Automatische versnellingsbak ....................84
handmatige schakelstanden
(Geartronic) ............................................ 85
Automatische volumeregeling .................. 112
Automatische wasstraat ........................... 210
AUX ................................................... 109, 112
volume ................................................. 112
Alfabetisch register
225
07
B
Banden
draairichting .........................................194
lekke band ............................................198
onderhoud ............................................196
slijtage-indicator ..................................196
snelheidsaanduidingen ........................207
spanning ..............................................208
specificaties .........................................207
winterbanden .......................................197
Batterij
transpondersleutel/PCC ........................39
Bedieningspaneel verlichting ......................64
Bedrijfsrem ..................................................87
Belangrijke informatie ...................................6
Bellen ................................................141, 145
Bergen .......................................................169
Beslaande koplampglazen
condens ...............................................210
Beslagen ruiten
ontwasemen ...................................99, 104
ontwasemen met blaasmonden ...........105
timerfunctie ..........................................104
Blaasmonden ............................................101
BLIS ..........................................................132
BLIS, Blind Spot Information System .......132
Blokkering achteruitversnelling ...................84
Bluetooth
dempen ............................................... 142
handsfree ............................................ 140
Boordcomputer ........................................ 118
Botsing ....................................................... 25
Brandstof .................................................. 156
brandstofbesparing ............................. 209
brandstoffilter ...................................... 156
brandstofverbruik .................................... 8
verbruik ................................................ 221
Buitenspiegel
elektrisch verwarmd .............................. 78
Buitenspiegels ............................................ 77
Buitenspiegels resetten .............................. 77
C
Cd
functies ................................................ 113
-wisselaar ............................................ 113
Cd vooruit-/achteruitspoelen ................... 114
Chassisstanden ........................................ 121
Claxon ........................................................ 63
Claxonneren ............................................... 63
Clean Zone Interior ................................... 100
Condens aan binnenkant lampglas .......... 210
Condenswater .......................................... 156
Contactslot ................................................. 59
Contactslotstanden .................................... 59
Controlelampjes ......................................... 54
Cruisecontrol ............................................ 122
CWS-systeem
radarsensor .......................................... 124
D
Dagtellers ....................................................58
Dashboardkastje ....................................... 136
vergrendelen .......................................... 43
Diep water ................................................. 152
Dieselfilter ................................................. 156
Dimlicht ..................................................... 178
Disctekst ................................................... 114
Displayverlichting ........................................64
Dode hoek ................................................132
Dolby Surround Pro Logic II ............. 109, 112
Doorluchtfunctie .................................35, 100
Doorsteekluik ............................................ 159
Doorwaaddiepte .......................................152
DSTC, zie ook Stabiliteitssysteem
bediening ............................................. 120
deactiveren/activeren .......................... 120
E
ECC –elektronische klimaatregeling ......... 102
Elektrisch bedienbaar schuifdak ................. 79
Elektrisch bedienbare ruiten ....................... 75
Elektrisch bedienbare ruiten resetten ......... 76
Elektrisch inklapbare buitenspiegels .......... 77
Alfabetisch register
226
07
Elektrisch systeem ....................................222
Elektrische aansluiting
achterin ................................................137
kofferbak ..............................................138
voorin ...................................................137
Elektrische parkeerrem
automatisch lossen ................................89
handmatig lossen ...................................89
lage accuspanning .................................89
Elektrische verwarming
achterruit ................................................78
stoelen en achterbank .........................103
Elektronische startblokkering ......................34
EON – Enhanced Other Networks ............117
Equalizer ...................................................112
Externe geluidsbron
AUX-ingang ..........................................109
volume .................................................112
F
Follow-Me-Home-verlichting ......................69
FOUR-C ....................................................121
G
Geartronic ...................................................85
Geïntegreerd kinderzitje ..............................29
Geïntegreerde telefoon .............................145
Gelaagd glas ...............................................75
Geluid
volume ................................................. 112
volume, externe geluidsbron ............... 112
Geluidssterkte
beltoon, telefoon ................................. 142
mediaspeler ......................................... 142
telefoon ............................................... 142
telefoon/mediaspeler ........................... 147
Gesprek in de wacht zetten ...................... 145
Gesprekken
functies ................................................ 141
functies tijdens lopende gesprekken ... 145
gespreksfuncties ................................. 145
Gesprekken weigeren ....................... 141, 145
Gevarendriehoek ...................................... 161
Gewichten
aanhangergewicht ............................... 215
achterasdruk ....................................... 215
dakbelasting ........................................ 215
kogeldruk ............................................. 215
maximaal treingewicht ........................ 215
rijklaar gewicht .................................... 215
totaalgewicht ....................................... 215
voorasdruk .......................................... 215
Glas
gelaagd/verstevigd ................................ 75
oppervlaktebehandeling ........................ 75
toplaag .................................................. 75
Global opening ................................... 35, 100
Gloeilampen
achterlichten ........................................180
algemene informatie ............................ 177
dimlicht ................................................ 178
groot licht ............................................. 178
instapverlichting ...................................182
kentekenplaatverlichting ...................... 181
kofferbakverlichting ............................. 182
koplampen ........................................... 177
make-upspiegel ................................... 182
mistlampen vóór .................................. 180
parkeerlichten vóór .............................. 179
richtingaanwijzers ................................ 179
specificaties .........................................183
stadslichten .........................................179
verstralers ............................................ 179
Gloeilampen achterlamphuis
positie .................................................. 181
Gloeilampen, vervangen ...........................177
Gordelspanners ..........................................14
Gordelwaarschuwing .................................. 13
Groot licht/dimlicht .....................................65
H
Handgeschakelde versnellingsbak .............84
Handmatige schakelstanden (Geartronic) .. 85
HBS – Heart Beat Sensor ........................... 37
Hoge motortemperatuur ...........................162
Hogedruksproeiers koplampen .................. 74
Hoofdsteun, middelste ...............................62
Alfabetisch register
227
07
Hoofdtelefoonaansluiting ..........................110
Houder voor glazen en flesopener ............139
Hulpverwarming ........................................108
I
IAQS – Interior Air Quality System ............100
IC-systeem – Inflatable Curtain ...................20
IDIS – Intelligent Driver
Information System ...................................148
IMEI-nummer ............................................148
In de was zetten ........................................211
Informatie- en waarschuwingslampjes .......54
Informatiedisplays .......................................54
Informatietoets ............................................36
Inklapbare buitenspiegels ...........................77
Inkomende gesprekken .....................141, 145
Instructieboekje lezen ...................................6
“Belangrijk!”-kaders .................................6
“N.B.”-kaders ...........................................6
displaymeldingen .....................................6
opsommingslijsten ...................................6
opties .......................................................6
positielijsten .............................................6
procedurelijsten .......................................6
waarschuwingskaders .............................6
Instrumenten, schakelaars en bediening ....50
Instrumentenoverzicht ................................50
Instrumentenverlichting ...............................64
Interieurcomfort ........................................ 135
Interieurfilter .............................................. 100
Interieurverlichting ...................................... 68
Interior Air Quality System ........................ 104
Inzittendenbeveiliging ................................. 12
ISOFIX-bevestigingssysteem
voor kinderzitjes ........................................ 28
K
Katalysator ............................................... 157
Keuzehendelblokkering .............................. 86
Keuzehendelblokkering uitschakelen ......... 86
Keuzehendelblokkering,
mechanisch uitschakelen .......................... 86
Keyless drive ........................................ 40, 81
Kinderen
positie in de auto ............................. 26, 28
Kinderen en veiligheid ................................ 25
Kinderslot ................................................... 30
Kinderveiligheidsproducten ........................ 26
Kinderzitje ................................................... 26
bevestigingssysteem ............................. 28
Kinderzitjes
kinderzitjes en airbags ........................... 17
Kleurcode, lak ........................................... 212
Klimaatregeling ........................................... 99
algemene informatie .............................. 99
elektronische .......................................102
sensoren ................................................ 99
Klok .............................................................58
Knipperlichten ............................................. 67
Knippersignalen, PCC ................................. 36
Koelkast ....................................................139
Koelvloeistofpeil ........................................ 175
Kofferbakmat ............................................ 139
Kofferdeksel
vergrendelen .................................... 35, 43
Kogeldruk .................................................. 216
Kompas ..................................................... 119
kalibreren ............................................. 119
zone aanpassen ................................... 119
Koplampen ..........................................65, 177
koplampsproeiers ..................................74
Koplamphoogteregeling ............................. 64
Active Bi-Xenonkoplampen ...................64
Bi-Xenonkoplampen .............................. 64
Koplampsproeiers .......................................74
Koudemiddel ...............................................99
Kruissnelheidsregeling .............................. 122
L
Laag oliepeil .............................................. 174
Lading vervoeren ...................................... 158
kofferbak .............................................. 158
lading op het dak ................................. 161
Alfabetisch register
228
07
verankeringsogen .................................158
Lak
kleurcode .............................................212
schade en herstel .................................212
steenslagplekken en krassen ...............212
Lampen
zijmarkeringslicht .................................180
Lampjes .....................................................120
controlelampjes ......................................54
informatielampjes ...................................54
waarschuwingslampjes ..........................54
Lichtbundel aanpassen ...............................69
Active Bi-Xenonkoplampen .............69, 70
Bi-Xenonkoplampen ........................69, 70
halogeenkoplampen ..............................70
Luchtverdeling ..................................101, 105
Luidspreker lage tonen .............................112
M
Make-upspiegel ........................................182
Maten ........................................................215
Mediaspeler ..............................................112
Meldingen op instrumentenpaneel .............97
Menu- en meldingsfuncties .........................94
Meters op het instrumentenpaneel .............54
Milieu
brandstofverbruik .....................................8
efficiënte uitlaatgasreiniging ....................8
Erkende Volvo-werkplaatsen
en het milieu ............................................ 8
milieubeleid van Volvo Car Corporation .. 8
schone lucht in passagiersruimte ............ 8
spaar het milieu ....................................... 8
textielnorm ............................................... 8
Mistachterlicht ............................................ 67
Mistlampen vóór ......................................... 66
Mobiele telefoon
aansluiten ............................................ 143
handsfree ............................................ 140
telefoon registeren ............................... 141
Motor
oververhitting ....................................... 162
starten ................................................... 81
Motor starten .............................................. 81
Motorruimte
algemene informatie ............................ 172
koelvloeistof ........................................ 175
motorkap ............................................. 172
olie ....................................................... 174
overzicht .............................................. 173
stuurbekrachtigingsvloeistof ............... 176
Motorspecificaties .................................... 217
Mp3-functies ............................................ 113
Muziekbestanden ..................................... 113
MY KEY .................................................... 110
N
NEWS ........................................................ 116
Nieuwsuitzending ...................................... 116
Noodoproepen .......................................... 149
Nooduitrusting
EHBO-tas ............................................. 138
gevarendriehoek .................................. 161
O
Olie
filter ...................................................... 174
hoeveelheden ...................................... 219
motorolie .............................................. 218
oliekwaliteit .......................................... 218
ongunstige omstandigheden ...............218
versnellingsbakolie .............................. 220
Oliepeil ......................................................174
Onderhoud
roestwering .......................................... 211
Ongunstige rijomstandigheden ................. 218
Ontgrendelen
kofferdeksel ........................................... 42
van de binnenzijde ................................. 42
van de buitenzijde .................................. 42
zonder sleutel ........................................ 42
Ontwaseming ............................................ 104
Opbergmogelijkheden
in passagiersruimte .................................. 135
Alfabetisch register
229
07
Opblaasgordijnen (IC) .................................20
Oververhitting ............................................162
P
PACOS ........................................................18
Paniekfunctie ..............................................36
Parkeerhulp ...............................................130
Parkeerrem ..................................................89
elektrische ..............................................89
lage accuspanning .................................89
PCC – Personal Car Communicator
bereik .....................................................37
functies ..................................................35
PI zoeken ..................................................117
Poetsen .....................................................211
Positie van kinderzitjes ...............................26
Private locking .............................................38
Programmafuncties ...................................115
Programmatype ........................................116
PTY–programmatype ................................116
R
Radarsensor ..............................................124
Radio
AF .........................................................117
afstemfunctie .......................................117
EON ......................................................117
instellingen ...........................................115
PTY ...................................................... 116
radiotekst ............................................ 117
REG ..................................................... 117
voorkeurzenders vastleggen ............... 115
zenders ................................................ 115
RDS-functies ............................................ 115
resetten ............................................... 117
Recirculatie ............................................... 104
REG – regionale radioprogramma’s ......... 117
Regensensor .............................................. 73
Rem- en koppelingsvloeistof .................... 176
Remlichten .................................................. 66
Remmen ..................................................... 87
algemene informatie parkeerrem .......... 89
antiblokkeerremsysteem, ABS .............. 87
elektrische parkeerrem .......................... 89
lampjes op instrumentenpaneel ............ 88
noodremlichten, EBL ............................. 66
remkrachtverhoging .............................. 87
remkrachtverhoging bij noodstops,
EBA ....................................................... 87
remlichten .............................................. 66
remsysteem ........................................... 87
remvloeistof bijvullen ........................... 176
remvloeistof, hoeveelheid en kwaliteit 221
Reservewiel .............................................. 198
Richtingaanwijzers ...................................... 67
Rijadviezen ............................................... 152
Rijden
in ongunstige omstandigheden ........... 218
Rijden met een aanhanger ........................162
aanhangergewicht ...............................215
kogeldruk ............................................. 216
trekgewicht .......................................... 216
Rijeigenschappen aanpassen ................... 121
Rijklaar gewicht .........................................215
RND – Random ......................................... 114
Roestwering .............................................. 211
Roetfilter dieselmotor .................................. 82
Roetfilter vol ................................................ 82
Ruggedeelte
achterbank, omklappen ....................... 159
Rugleuning
voorstoel, omklappen ............................ 60
Ruiten en spiegels ......................................75
Ruitensproeiers ........................................... 74
Ruitenwissers .............................................. 73
S
Safelock-functie .......................................... 44
deactiveren ............................................ 44
Safety mode ................................................ 25
SCAN
cd en muziekbestanden ......................114
radiozenders ........................................115
Schoonmaken
auto wassen ......................................... 210
Alfabetisch register
230
07
automatische wasstraat .......................210
bekleding .............................................211
veiligheidsgordels ................................211
velgen ...................................................210
Schuifdak
blokkering bij automatisch sluiten ...79, 80
openen en sluiten ...................................79
ventilatiestand ........................................80
zonnescherm .........................................80
Serviceprogramma ....................................172
Signaalingang, externe .............................109
Simkaart ....................................................149
SIPS-airbags ...............................................18
Slepen .......................................................169
sleepoog ..............................................169
Sleutel .........................................................34
PCC ........................................................34
sleutelloos vergrendelings- en
startsysteem ..........................................40
transpondersleutel .................................34
Sleutelblad ..................................................37
Sleutelblokkering .........................................85
Sleutelloos starten (Keyless drive) ..............81
Sloten
automatische hervergrendeling .............42
dashboardkastje ....................................42
kofferdeksel ...........................................42
ontgrendelen ..........................................42
vergrendelen ..........................................42
vergrendelingsknop aan de binnenzijde 42
Smeermiddelen ........................................ 220
Specificaties ............................................. 215
Spiegel
achteruitkijk- .......................................... 78
Spiegels
buiten- ................................................... 77
Spin Control ............................................. 120
Sproeiers
koplampen ............................................. 74
ruitensproeiervloeistof, bijvullen .......... 185
voorruit .................................................. 74
Sproeikoppen, verwarmde ......................... 74
SRS-AIRBAG .............................................. 15
SRS-systeem
algemene informatie .............................. 16
Stabiliteits- en tractieregelsysteem .......... 120
Stabiliteitssysteem ................................... 120
Stads-/parkeerlichten
vóór en achterlichten ................................. 66
Stand-by, telefoon .................................... 145
Standverwarming ..................................... 106
op een helling parkeren ....................... 106
tijd instellen ......................................... 107
Startblokkering ........................................... 34
Starten met hulpaccu ................................. 83
Steenslagplekken en krassen ................... 212
Sterkte, geluids- ........................................ 112
Stoel
elektrisch bedienbaar ............................ 60
geheugenfunctie .................................... 61
handmatig verstellen .............................60
rugleuning voorstoel omklappen ........... 60
sleutelgeheugen ..................................... 61
Stoel en achterbank
ruggedeelte achterbank omklappen .... 159
Stoel met geheugenfunctie ......................... 61
Stoelen
rugleuning voorstoel omklappen ........... 60
Stoelen en achterbank ................................ 60
elektrische bediening .............................60
elektrische verwarming ........................ 103
geventileerde voorstoelen ...................102
hoofdsteunen achterbank ...................... 62
Stuurbekrachtiging, snelheidsafhankelijke 121
Stuurbekrachtigingsvloeistof .................... 176
Stuurslot ...................................................... 81
Stuurwiel
stuurwielafstelling ..................................63
toetsenset ............................................ 145
toetsenset adaptieve cruisecontrol ..... 125
toetsenset linkerzijde ...........................122
toetsenset rechterzijde ........................ 109
Surround ........................................... 109, 112
Alfabetisch register
231
07
T
Tanken
tankdop ................................................155
tankvulklep, elektrisch openen ............155
tankvulklep, handmatig openen ...........155
Tankinhoud ...............................................221
Telefoon ....................................................145
aansluiten .............................................143
bellen ....................................................141
bellen via telefoonboek ........................147
geïntegreerde, overzicht ......................145
gesprek beantwoorden ................142, 145
handsfree .............................................140
inkomende gesprekken ........................141
telefoon registreren ..............................141
telefoonboek, sneltoets ........................143
Telefoon, stand-by ....................................145
Telefoonboek
nummerfuncties ...................................147
Temperatuur
werkelijke temperatuur ...........................99
Temperatuurregeling .................................103
Timer .........................................................104
Toetsenset op stuurwiel
linkerzijde .............................................122
rechterzijde ..........................................109
Toetsensets op stuurwiel ............................63
Totaalgewicht ............................................215
TP –verkeersinformatie ............................. 116
Traction Control ........................................ 120
Transmissie ................................................ 84
Transpondersleutel ..................................... 34
afneembaar sleutelblad ......................... 34
batterij ................................................... 35
batterij vervangen .................................. 39
bereik ..................................................... 36
functies .................................................. 35
Trekgewicht .............................................. 216
Trekhaak ................................................... 163
Trekinrichting ............................................ 163
Trillingsdemper ......................................... 164
Type-aanduidingen ................................... 214
Typegoedkeuring,
afstandsbedieningssysteem ..................... 222
U
Uitstoot van kooldioxide ........................... 221
V
Veiligheid .................................................... 12
Veiligheidsgordels ...................................... 12
gordelspanners ..................................... 14
Velgen
schoonmaken ...................................... 210
Ventilatie ................................................... 101
Ventilator .................................................. 102
Verkeersinformatie .................................... 116
Verlichting
Active Bi-Xenon Lights, ABL .................65
Approach-verlichting .............................69
automatische functie ............................. 68
Follow-Me-Home-verlichting ................. 69
gloeilampen vervangen,
zie ook Gloeilampen ............................ 177
groot licht/dimlicht ................................. 65
instrumentenverlichting ......................... 64
interieur ..................................................68
knoppen ................................................. 68
koplamphoogteregeling ......................... 64
lichtbundel aanpassen ........................... 70
mistachterlicht ....................................... 67
mistlampen vóór .................................... 66
stads-/parkeerlichten vóór
en achterlichten ..................................... 66
Verlichting instrumentenpaneel .................. 64
Versnellingsbak ...........................................84
automatische .........................................84
handgeschakelde ..................................84
Verstralers ................................................. 179
Vervangen, gloeilampen
achterlichten ........................................180
dimlicht halogeen ................................178
groot licht halogeen ............................. 178
instapverlichting ...................................182
kofferbakverlichting ............................. 182
make-upspiegel ................................... 182
Alfabetisch register
232
07
mistlampen vóór ..................................180
parkeerlichten vóór ..............................179
richtingaanwijzers ................................179
stadslichten ..........................................179
verstralers ............................................179
zijmarkeringslicht .................................180
Verwarmde sproeikoppen ...........................74
Verwarming ...............................................103
Verzorging .................................................210
Vierwielaandrijving ......................................86
Vlekken ......................................................211
Vloeistof
stuurbekrachtigingsvloeistof ................220
Vloeistoffen
hoeveelheden .......................................220
Vloermatten ...............................................136
Volume, zie ook Geluidssterkte ................112
Voorkeurzenders vastleggen .....................115
W
Waarschuwingsgeluid
adaptieve cruisecontrol ........................123
anti-botsingsysteem ............................128
Waarschuwingslampje
adaptieve cruisecontrol ........................123
anti-botsingsysteem ............................128
Waarschuwingslampjes ..............................54
airbags, SRS ..........................................56
dynamo laadt niet bij ..............................56
gordelwaarschuwing ............................. 56
lage oliedruk .......................................... 56
parkeerrem aangezet ............................ 56
stabiliteits- en tractieregelsysteem ...... 120
storing in remsysteem ........................... 56
waarschuwing ....................................... 56
Waarschuwingssymbool, airbagsysteem ... 14
Water- en vuilafstotende laag .................... 75
Whiplash-letsel WHIPS .............................. 21
WHIPS ........................................................ 21
WHIPS-systeem
Whiplash Protection System ................. 21
Wielen
monteren ............................................. 195
reservewiel .......................................... 198
sneeuwkettingen ................................. 197
velgen .................................................. 197
verwisselen .......................................... 194
Wielen en banden ..................................... 194
Willekeurige afspeelvolgorde, cd
en muziekbestanden ................................ 114
Winterbanden ........................................... 197
Wisselgesprek .......................................... 145
Wisserbladen
schoonmaken .............................. 184, 185
servicestand ........................................ 184
vervangen ............................................ 184
Wissers en -sproeiers ................................. 73
Z
Zekeringen ................................................ 189
Zekeringenkastje
dashboardkastje .................................. 192
kofferbak .............................................. 193
motorruimte ......................................... 190
positie .................................................. 189
Zenders zoeken ........................................ 115
Zijairbags ....................................................18
Zuinig rijden .............................................. 152
Zwangerschap ............................................ 13
Volvo Car Corporation
Volvo. for life
TP 8856 (Dutch), AT 0640, Printed in Sweden, Göteborg 2006, Copyright © 2000-2006 Volvo Car Corporation
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216
  • Page 217 217
  • Page 218 218
  • Page 219 219
  • Page 220 220
  • Page 221 221
  • Page 222 222
  • Page 223 223
  • Page 224 224
  • Page 225 225
  • Page 226 226
  • Page 227 227
  • Page 228 228
  • Page 229 229
  • Page 230 230
  • Page 231 231
  • Page 232 232
  • Page 233 233
  • Page 234 234

Volvo 2008 Handleiding

Categorie
Telefoons
Type
Handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor