SKODA Yeti (2013/11) de handleiding

Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

SIMPLY CLEVER
ŠKODA Yeti
Instructieboekje
Opbouw van dit instructieboekje
(toelichtingen)
Dit instructieboekje is systematisch opgebouwd, om zo het vinden van de benodig-
de informatie te vergemakkelijken.
Hoofdstukken, inhoudsopgave en trefwoordenlijst
De tekst in dit instructieboekje is in relatief korte paragrafen ingedeeld, die in over-
zichtelijke hoofdstukken zijn samengevat. Het actuele hoofdstuk staat geaccentu-
eerd vermeld aan onderzijde van de rechterpagina.
De in hoofdstukken ingedeelde inhoudsopgave en de uitgebreide trefwoorden-
lijst aan het einde van het instructieboekje helpen u de gewenste informatie snel
te vinden.
Richtingsinformatie
Alle richtingsinformatie, zoals "links", "rechts", "voor", "achter", heeft betrekking op
de rijrichting van de wagen.
Eenheden
De waarden worden in metrische eenheden weergegeven.
Verklaring van symbolen
Verwijst binnen een hoofdstuk naar een paragraaf met belangrijke infor-
matie en veiligheidsaanwijzingen.
Markeert het einde van een paragraaf.
Geeft aan dat de paragraaf op de volgende pagina wordt voortgezet.
Geeft situaties aan waarin de wagen zo snel mogelijk tot stilstand dient
te worden gebracht.
® Geeft een geregistreerd handelsmerk aan.
Geeft de op het MAXI DOT-display weergegeven teksten aan.
Geeft de op het segmentdisplay weergegeven teksten aan.
Displayweergave
In dit instructieboekje wordt voor de displayweergave de weergave op het MAXI
DOT-display gebruikt, voor zover niet anders is aangegeven.
Aanwijzingen
ATTENTIE
De belangrijkste aanwijzingen zijn voorzien van de titel ATTENTIE. Deze AT-
TENTIE-aanwijzingen wijzen u op ernstig gevaar voor ongevallen of verwon-
dingen.
VOORZICHTIG
Een Voorzichtig-aanwijzing wijst u op mogelijke schade aan uw wagen (bijvoor-
beeld schade aan de versnellingsbak) of op algemene gevaren voor ongevallen.
Milieu-aanwijzing
Een Milieu-aanwijzing wijst u op het behoud van het milieu. Hier vindt u bijvoor-
beeld adviezen voor een lager brandstofverbruik.
Let op
Een normale aanwijzing wijst u op belangrijke informatie bij het gebruik van uw
wagen.
Documentatie van de aflevering van de
wagen
Afleveringsdatum/1e kentekenregistratie
a)
(VIN)
Chassisnummer
ŠKODA Partner
Stempel en handtekening verkoper
Ik bevestig dat ik de hier vermelde wagen in correcte staat in ontvangst
heb genomen en vertrouwd ben gemaakt met het juiste gebruik ervan en
de garantiebepalingen.
Handtekening van de klant
a)
Afhankelijk van wat het eerst wordt bereikt.
ŠKODA garantieverlenging
Stempel van de ŠKODA Partner
Beperking van de ŠKODA garantieverlenging
a)
Jaar:
of
Km:
Geldig vanaf:
a)
Afhankelijk van wat het eerst wordt bereikt.
Voorwoord
U heeft gekozen voor een ŠKODA. Hartelijk dank voor uw vertrouwen.
U heeft een wagen met de modernste techniek en talrijke uitrustingen aangeschaft. Dit instructieboekje
daarom aandachtig doorlezen omdat dit een voorwaarde vormt voor een juiste bediening van de wagen.
Bij eventuele vragen kunt u contact opnemen met een ŠKODA Partner.
Wij wensen u veel plezier met uw ŠKODA en te allen tijde een goede reis.
ŠKODA AUTO a.s. (hierna ŠKODA resp. fabrikant)
Gebruikte begrippen
In de wagendocumentatie worden de volgende begrippen gebruikt voor de servi-
ce aan uw wagen.
"Erkend reparateur" - Werkplaats die vakkundig servicewerkzaamheden aan
wagens van het merk ŠKODA uitvoert. Een erkend reparateur kan zowel een
ŠKODA Partner, een ŠKODA Servicepartner als ook een onafhankelijke werk-
plaats zijn.
"ŠKODA Servicepartner" - Werkplaats die contractueel door de fabrikant ŠKODA
AUTO a.s. of de importeur is geautoriseerd servicewerkzaamheden aan wagens
van het merk ŠKODA uit te voeren en ŠKODA originele onderdelen te verkopen.
"ŠKODA Partner" - Onderneming die door de fabrikant ŠKODA AUTO a.s. of de
importeur is geautoriseerd om nieuwe wagens van het merk ŠKODA te verko-
pen en, indien van toepassing, servicewerkzaamheden hieraan uit te voeren
met gebruik van ŠKODA originele onderdelen en ŠKODA originele onderdelen te
verkopen.
Instructieboekje
Dit instructieboekje geldt voor alle carrosserievarianten van de wagen en voor al-
le bijbehorende modelvarianten.
In dit instructieboekje worden altijd alle uitrustingsvarianten beschreven, zonder
dat deze als meeruitvoering, modelvariant of landspecifieke uitrusting worden
aangegeven.
Daarom hoeven in uw wagen niet alle uitrustingscomponenten die in dit instruc-
tieboekje worden beschreven, aanwezig te zijn.
De uitrustingsomvang van uw wagen heeft betrekking op het koopcontract van
uw wagen. Meer informatie krijgt u bij de ŠKODA Partner waar u de wagen heeft
aangeschaft.
De afbeeldingen kunnen op kleine details afwijken van uw wagen; zij zijn slechts
als algemene informatie op te vatten.
Inhoudsopgave
Productaansprakelijkheid en ŠKODA garantie
voor nieuwe wagens 5
Mobiliteitsgarantie en ŠKODA
garantieverlenging
6
Gebruikte afkortingen
Bediening
Bestuurdersruimte
9
Overzicht
8
Instrumenten en controlelampjes 10
Instrumentenpaneel
10
Controlelampjes
14
Informatiesysteem 23
Bestuurdersinformatiesysteem
23
Multifunctie-indicatie (MFA) 25
MAXI DOT-display
28
Service-intervalindicatie
30
Ontgrendelen en openen 33
Ontgrendelen en vergrendelen
33
KESSY 39
Alarmsysteem
40
Achterklep
42
Elektrische ruitbediening 43
Panorama-schuif-kanteldak
46
Licht en zicht 48
Licht
48
Binnenverlichtingen
54
Zicht 56
Ruitenwissers en -sproeiers
57
Achteruitkijkspiegels 60
Stoelen en praktische uitrusting 63
Voorstoelen 63
Voorstoelfuncties 67
Hoofdsteunen 69
Zitplaatsen achterin 70
Praktische uitrusting 74
Bagageruimte 86
Variabele bagageruimtebodem 93
Dakdragersysteem 94
Verwarming en airconditioning 96
Verwarming, ventilatie, koeling 96
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en -
ventilatie) 102
Communicatie en multimedia
105
Algemene informatie
105
Universele telefoonvoorbereiding GSM II 108
Universele telefoonvoorbereiding GSM III
110
WLAN 114
Spraakbediening
116
Multimedia
118
Rijden
Wegrijden en rijden 123
Stuurinrichting
123
Motor met de sleutel starten en afzetten 124
Motor starten en afzetten - KESSY
126
Remmen
130
Handmatig schakelen en pedalen 132
Automatische versnellingsbak
132
Inrijden 135
Economisch en milieubewust rijden
136
Rijden door water en rijden op onverhard
terrein 140
Rijden in het buitenland
141
Hulpsystemen 143
Remhulpsystemen 143
OFF ROAD-modus 145
Parkeerhulp 147
Optical Parking Assistent (achteruitrijcamera) 149
Inparkeersysteem 150
Snelheidsregelsysteem 155
Start-stopsysteem 156
Vermoeidheidsherkenning (aanbevolen
rusttijd) 158
Aanhangwagengebruik 160
Trekhaak 160
Aanhangwagen 164
Veiligheid
Passieve veiligheid
168
Algemene aanwijzingen
168
Juiste zithouding 169
Veiligheidsgordels
172
Veiligheidsgordels gebruiken 172
Gordeloprolautomaten en gordelspanners
175
Airbagsysteem
177
Beschrijving van het airbagsysteem 177
Airbagoverzicht
178
Airbags buiten werking stellen 183
Veilig vervoer van kinderen
185
Kinderzitje
185
Bevestigingssystemen 188
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging van de wagen
190
Service-intervallen 190
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en
technische wijzigingen
192
Wagen wassen 195
3
Inhoudsopgave
Exterieur verzorgen 197
Interieur verzorgen 200
Controleren en bijvullen 204
Brandstof 204
Motorruimte 207
Motorolie 210
Koelvloeistof 212
Remvloeistof 214
Accu 215
Wielen 220
Velgen en banden 220
Winterse omstandigheden 226
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen 228
Nooduitrusting
228
Wiel verwisselen
230
Bandenreparatie 233
Starthulp
236
Wagen afslepen 237
Afstandsbediening en uitneembare lamp
240
Noodontgrendeling/-vergrendeling
241
Noodbediening van het schuif-kanteldak 243
Ruitenwisserbladen vervangen
244
Zekeringen en gloeilampjes 246
Zekeringen
246
Gloeilampjes
249
Technische gegevens
Technische gegevens
254
Wagengegevens
254
Trefwoordenlijst
4
Inhoudsopgave
Productaansprakelijkheid en ŠKODA
garantie voor nieuwe wagens
Productaansprakelijkheid
Uw ŠKODA Partner is als verkopende partij conform de wettelijke voorschriften
en het koopcontract aansprakelijk voor gebreken aan uw nieuwe ŠKODA, aan
ŠKODA originele onderdelen en aan ŠKODA originele accessoires.
ŠKODA garantie voor nieuwe wagens
Naast de aansprakelijkheid voor het product biedt ŠKODA AUTO a.s. u de ŠKODA
garantie voor nieuwe wagens (hierna "ŠKODA garantie" genoemd). Hiervoor gel-
den de hierna beschreven voorwaarden.
Binnen het kader van de ŠKODA garantie garandeert ŠKODA AUTO a.s. het vol-
gende:
Reparatie van defecten aan uw wagen die binnen 2 jaar na begin van de ŠKODA
garantie optreden.
Reparatie van lakschades aan uw wagen die binnen 3 jaar na begin van de
ŠKODA garantie optreden.
Reparatie van carrosserieschade door doorroesten die binnen 12 jaar na begin
van de garantie optreedt. Onder doorroesten wordt binnen de ŠKODA garantie
uitsluitend het doorroesten van carrosseriedelen van binnenuit verstaan.
Het garantiebegin is het moment waarop de ŠKODA Partner de wagen aan de
eerste eigenaar overhandigd of de datum van de 1e kentekenregistratie. Beslis-
send is hierbij hetgeen het eerst plaatsvindt. Dit wordt door de ŠKODA Partner in
het Serviceplan gedocumenteerd.
De reparatie van defecten kan plaatsvinden door vervanging of reparatie van het
defecte onderdeel. Vervangen onderdelen worden eigendom van de ŠKODA Ser-
vicepartner.
Verdere aanspraken kunnen niet aan de ŠKODA garantie worden ontleend. In het
bijzonder kan geen aanspraak worden gemaakt op de levering van een vervan-
gend product, op ontbinding van de koopovereenkomst, op een vervangende wa-
gen gedurende de duur van de reparatie of op een schadevergoeding.
Indien uw ŠKODA bij een ŠKODA Partner in een land van de Europese Economi-
sche Ruimte (dus de landen van de Europese Unie, Noorwegen, IJsland en Liech-
tenstein) of Zwitserland is gekocht, kan in elk van deze landen bij een ŠKODA Ser-
vicepartner aanspraak worden gemaakt op de ŠKODA garantie.
Indien uw ŠKODA bij een ŠKODA Partner in een land buiten de Europese Economi-
sche Ruimte en Zwitserland is gekocht, kan ook bij een ŠKODA Servicepartner
buiten de Europese Economische Ruimte en Zwitserland aanspraak worden ge-
maakt op de ŠKODA garantie.
Het tijdig en vakkundig uitvoeren van alle voorgeschreven servicewerkzaamhe-
den vormt een voorwaarde om aanspraak te kunnen maken op de ŠKODA garan-
tie. In geval van aanspraken op de ŠKODA garantie dient te kunnen worden aan-
getoond dat alle voorgeschreven servicewerkzaamheden tijdig en vakkundig vol-
gens de voorschriften van de fabrikant zijn uitgevoerd. In geval van niet of niet
conform de voorschriften van de fabrikant uitgevoerde servicewerkzaamheden
blijven evenwel garantie-aanspraken bestaan indien u kunt aantonen dat het de-
fect niet is ontstaan door het niet of niet conform de voorschriften van de fabri-
kant uitvoeren van de servicewerkzaamheden.
Natuurlijke slijtage van uw wagen valt niet onder de ŠKODA garantie. Onder de
ŠKODA garantie vallen ook geen defecten aan naderhand gemonteerde onderde-
len evenals defecten aan de wagen die hierdoor zijn veroorzaakt. Hetzelfde geldt
voor accessoires die niet af fabriek zijn ingebouwd en/of zijn geleverd.
Eveneens bestaan geen garantie-aanspraken indien het defect door een van de
volgende oorzaken is ontstaan:
Ongeoorloofd gebruik, ondeskundige behandeling (bijvoorbeeld bij autosporte-
venementen of overbelading), ondeskundige verzorging of ongeoorloofde ver-
anderingen aan de wagen.
Het niet opvolgen van de voorschriften in het Serviceplan en het instructie-
boekje resp. in andere af fabriek geleverde handleidingen.
Invloeden van buitenaf (bijvoorbeeld een ongeval, hagel, overstroming enz.).
Aan de wagen zijn onderdelen gemonteerd waarvan het gebruik door ŠKODA
AUTO a.s. niet is vrijgegeven of waardoor de wagen op een door ŠKODA AUTO
a.s.niet toegestane wijze is veranderd (bijvoorbeeld tuning).
Een niet tijdig bij een erkend reparateur gemeld defect of een defect dat niet
vakkundig is verholpen.
De bewijsvoering van het ontbrekende oorzakelijk verband ligt bij de klant.
Door de ŠKODA garantie worden de wettelijke rechten van de koper aangaande
de aansprakelijkheid van de verkoper voor gebreken en mogelijke aanspraken uit
de productaansprakelijkheidswetgeving niet beperkt.
5
Productaansprakelijkheid en ŠKODA garantie voor nieuwe wagens
Mobiliteitsgarantie en ŠKODA
garantieverlenging
Mobiliteitsgarantie
De mobiliteitsgarantie staat voor een gevoel van zekerheid.
Indien u onderweg onverhoopt met pech blijft staan, kunt u door de mobiliteits-
garantie toch uw reis voortzetten. Tot de mobiliteitsgarantie behoren: Pechhulp
ter plaatse en het afslepen naar de ŠKODA Servicepartner, telefonische techni-
sche ondersteuning resp. herstel ter plaatse.
Indien de reparatie van uw wagen niet op dezelfde dag kan plaatsvinden, kan de
ŠKODA Servicepartner zo nodig voor aanvullend vervoer zorgen (bus, trein en der-
gelijke) of een vervangende wagen voor u klaarzetten.
Uw ŠKODA Partner kan u meer vertellen over de algemene voorwaarden van de
mobiliteitsgarantie. Hij kan u eveneens de gedetailleerde voorwaarden van de
mobiliteitsgarantie met betrekking tot uw wagen mededelen. Indien voor uw wa-
gen geen mobiliteitsgarantie geldt, informeert u dan bij een ŠKODA Servicepart-
ner naar de mogelijkheden.
Let op
Deze mobiliteitsgarantie geldt alleen voor sommige landen.
Optionele ŠKODA garantieverlenging
Indien u bij aanschaf van de nieuwe wagen een ŠKODA garantieverlenging heeft
aangeschaft, wordt hiermee de 2-jarige ŠKODA garantie op defecten van uw
ŠKODA verlengd tot de door u gekozen duur resp. tot het bereiken van het geko-
zen kilometrage.
De beschreven lakgarantie en de garantie tegen doorroesten blijven door de ga-
rantieverlenging ongewijzigd.
De gedetailleerde voorwaarden staan vermeld in de voorwaarden voor de garan-
tieverlenging die uw ŠKODA Partner u bij aanschaf van uw wagen heeft overhan-
digd.
Let op
De mobiliteitsgarantie en de optionele ŠKODA garantieverlenging gelden alleen
voor sommige landen.
6
Mobiliteitsgarantie en ŠKODA garantieverlenging
Gebruikte afkortingen
Afkorting Betekenis
1/min Omwentelingen per minuut van de motor
ABS Antiblokkeersysteem
MPV Multipurpose vehicles
APN Access Point Name - Naam van een toegangspunt voor de
WLAN-verbinding
ASR Tractiecontrole
CO
2
in g/km Uitgestoten hoeveelheid koolstofdioxide in gram per gereden
kilometer
DPF Roetfilter
DSG Automatische versnellingsbak met 2-voudige koppeling
DSR Actieve stuurondersteuning
EDS Elektronisch sperdifferentieel
ECE Europese Economische Commissie
EPC Controle van de motorelektronica
ESC Stabiliteitscontrole
EU Europese Unie
GSM Groupe Spécial Mobile - Een digitaal netwerk van mobiele tele-
foons voor de overdracht van gesprekken en data
HFP Hands-free profile - Verbinding van een mobiel apparaat via
het Bluetooth
®
-profiel
kW Kilowatt, eenheid voor het motorvermogen
MG Schakelbak
MFA Multifunctie-indicatie
N1 een uitsluitend of voornamelijk voor het transport van goede-
ren ontworpen bestelwagen
Nm Newtonmeter, eenheid voor het motorkoppel
PIN Personal Identification Number - Persoonlijk identificatienum-
mer voor de verbinding van elektronische apparaten via Blue-
tooth
®
of WLAN
rSAP remote SIM Access Profile - Overdracht van simgegevens
Afkorting Betekenis
SSP simple security pairing - Verbinding van twee apparaten via
het Bluetooth
®
-profiel
TDI CR Dieselmotor met uitlaatgasturbo en common rail inspuitsys-
teem
TSA Aanhangwagenstabilisator
TSI Benzinemotor met uitlaatgasturbo en directe inspuiting
UMTS Universal Mobile Telecommunication System – De volgende
ontwikkelingsfase van het GSM-netwerk (3G)
WLAN Wireless Local Area Network - Draadloze verbinding van elek-
tronische apparaten voor data-overdracht (WiFi)
7
Gebruikte afkortingen
Afbeelding 1
Bestuurdersruimte
8
Bediening
Bediening
Bestuurdersruimte
Overzicht
Slotgreep 39
Elektrische buitenspiegelverstelling 61
Parkeertickethouder 75
Luchtroosters 97
Bedieningshendel:
Knipperlichten, grootlicht en parkeerlicht, grootlichtsignaal 50
Snelheidsregelsysteem 155
Stuurwiel:
Met claxon
Met bestuurdersvoorairbag
179
Met bedieningstoetsen voor radio, navigatiesysteem en tele-
foon
105
Instrumentenpaneel: instrumenten en controlelampjes
10
Bedieningshendel:
Ruitenwisser- en sproeierinstallatie
57
Multifunctie-indicatie 25
Informatiesysteem 23
Luchtroosters
97
Controlelampje voor buiten werking gestelde bijrijdersvoorairbag 184
Schakelaar voor alarmlichten
53
Opbergvak in het dashboard 75
Binnenspiegel
60
Afhankelijk van de uitrusting:
Radio
Navigatiesysteem
Opbergvak aan bijrijderszijde
82
Bijrijdersvoorairbag
179
Luchtroosters
97
Elektrische ruitbediening in het bijrijdersportier 44
Slotgreep
39
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
Elektrische ruitbediening 43
Zekeringenhouder (aan de zijkant van het dashboard) 246
Lichtschakelaar 48
Ontgrendelingshendel van motorkap 208
Regelaar voor de dashboardverlichting en regelaar voor de licht-
bundelhoogteverstelling
54, 49
Hendel voor stuurwielverstelling 123
Contactslot 125
Pedalen 132
Rij toetsen afhankelijk van de uitrusting:
Start-stopsysteem
156
Aandrijfslipregeling ASR 144
Stabiliseringscontrole ESC 143
Parkeerhulp 147
OFF ROAD-modus 145
Bandenspanningscontrole 223
Inparkeersysteem
150
Handremhendel 131
Toets voor de centrale vergrendeling
38
Afhankelijk van de uitrusting:
Versnellingshendel (schakelbak) 132
Keuzehendel (automatische versnellingsbak)
133
Opbergvak 76
Afhankelijk van de uitrusting:
Bediening voor verwarming
99
Bediening voor airconditioning 99
Bediening voor Climatronic
100
Sleutelschakelaar voor het buiten werking stellen van de bijrij-
dersvoorairbag (in het opbergvak aan bijrijderszijde)
184
Let op
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders ge-
rangschikt dan weergegeven op » Afbeelding 1. De symbolen van de verschillende
bedieningselementen komen echter wel overeen.
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
9
Bestuurdersruimte
Instrumenten en controlelampjes
Instrumentenpaneel
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht
10
Toerenteller 11
Snelheidsmeter 11
Koelvloeistoftemperatuurmeter 11
Display 12
Brandstofmeter 12
Teller voor de afgelegde rijafstand
13
Klok instellen 13
Weergave van de tweede snelheid
13
Auto-Check-Control
13
Storingsindicatie
Als een storing in het instrumentenpaneel aanwezig is, wordt op het display de
melding Error weergegeven. De storing zo snel mogelijk door een erkend repara-
teur laten verhelpen.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
Alleen bij stilstaande wagen de bedieningselementen in het instrumenten-
paneel bedienen en nooit tijdens het rijden!
Overzicht
Afbeelding 2 Instrumentenpaneel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
Toerenteller met controlelampjes » pagina 11
Snelheidsmeter met controlelampjes » pagina 11
Toets voor weergavemodus:
Tijdinstellingen » pagina 13
Activeren/deactiveren van de weergave van de tweede snelheid
1)
» pagina
13
Service-intervallen - Weergave van de resterende dagen en het aantal ki-
lometers tot de eerstvolgende servicetermijn
1)
» pagina 30
Koelvloeistoftemperatuurmeter » pagina 11
Display » pagina 12:
Met teller voor afgelegde afstand » pagina 13
Met service-intervalindicatie » pagina 30
Met digitale klok » pagina 13
Met infotainmentsysteem » pagina 23
1
2
3
4
5
1)
Geldt voor wagens met het segmentdisplay.
10
Bediening
Brandstofmeter » pagina 12
Knop voor:
Dagteller terugzetten » pagina 13
Tijd instellen
De met toets
3
gekozen modus activeren/deactiveren
Toerenteller
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
Het rode bereik van de toerentellerschaal
1
» Afbeelding 2 op pagina 10 geeft
het bereik aan waarin het systeem begint het motortoerental te begrenzen. Het
systeem begrenst het motortoerental automatisch op een veilige grenswaarde.
Vóór het bereiken van het rode bereik van de toerentellerschaal naar de eerstvol-
gende versnelling opschakelen resp. keuzehendelstand D kiezen van de automa-
tische versnellingsbak.
Om een te hoog resp. te laag toerental te vermijden, op het schakeladvies let-
ten » pagina 24.
Snelheidsmeter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
Snelheidswaarschuwing
Bij het overschrijden van een snelheid van 120 km/h klinkt er een signaaltoon
1)
.
Als weer langzamer dan 120 km/h wordt gereden, verdwijnt de signaaltoon.
6
7
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Afbeelding 3
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
De koelvloeistoftemperatuurmeter » Afbeelding 3 werkt alleen bij ingeschakeld
contact.
Koud bereik
Als de naald zich nog in het linkergedeelte van de schaal bevindt, heeft de motor
zijn bedrijfstemperatuur nog niet bereikt. Hoge motortoerentallen, volgas en ster-
ke motorbelasting voorkomen. Zo wordt mogelijke schade aan de motor voorko-
men.
Bereik bedrijfswarme motor
De motor heeft zijn bedrijfstemperatuur bereikt als de naald in het middelste ge-
deelte van de schaal staat. Bij zware motorbelasting of hoge buitentemperaturen
kan de naald ook verder naar rechts lopen.
Bereik te hoge temperatuur
Als de naald het rode gedeelte van de schaal bereikt, is de koelvloeistoftempera-
tuur te hoog. Meer informatie » pagina 16.
VOORZICHTIG
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de luchttoevoer verslechteren de koel-
werking van de koelvloeistof.
1)
Deze functie geldt alleen voor sommige landen.
11
Instrumenten en controlelampjes
Display
Afbeelding 4
Displaytypes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
Het instrumentenpaneel kan over een van de volgende displaytypes beschik-
ken » Afbeelding 4.
Segmentdisplay
MAXI DOT-display
VOORZICHTIG
Om eventuele beschadigingen te voorkomen, bij contact met het display (bijvoor-
beeld reinigen) de contactsleutel verwijderen. Bij wagens met het KESSY-systeem
het contact uitschakelen en het bestuurdersportier openen.
Brandstofmeter
Afbeelding 5
Brandstofmeter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
De brandstofmeter » Afbeelding 5 werkt alleen bij ingeschakeld contact.
De tankinhoud bedraagt circa 55 liter resp. 60 liter
1)
. Als de brandstofvoorraad het
reservegebied bereikt (de wijzer bereikt het rode gedeelte van de schaal), gaat in
het instrumentenpaneel het controlelampje
branden » pagina 20.
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brandstof-
toevoer kan de verbranding overslaan. Dit kan leiden tot zware schade aan moto-
ronderdelen en het uitlaatsysteem.
Let op
Na het voltanken kan het voorkomen dat bij een dynamische rit (bijvoorbeeld veel
bochten, remmen, bergafwaarts en bergopwaarts rijden) de brandstofmeter iets
minder aangeeft. Als wordt gestopt of bij een minder dynamische rit geeft de
brandstofmeter weer de juiste brandstofhoeveelheid weer. Dit duidt niet op een
defect.
1)
Geldt voor de Yeti 4x4.
12
Bediening
Teller voor de afgelegde rijafstand
Afbeelding 6
Segmentdisplay / MAXI DOT-dis-
play
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
Dagteller (trip)
De dagteller
A
» Afbeelding 6 geeft de afstand aan die is afgelegd sinds de teller
voor het laatst is teruggezet - in stappen van 100 m resp. 1/10 mijl.
Dagteller terugzetten
Langer op toets
7
» Afbeelding 2 op pagina 10 drukken.
Kilometerteller
De kilometerteller
B
» Afbeelding 6 geeft de afstand weer die de wagen in totaal
heeft afgelegd.
Let op
Indien bij wagens met segmentdisplay de weergave van de tweede snelheid is
geactiveerd, dan wordt deze snelheid weergegeven in plaats van de kilometertel-
ler.
Klok instellen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
De klok kan worden ingesteld met de toetsen
3
en
7
» Afbeelding 2 op pagina
10.
Met de toets
3
de te wijzigen weergave selecteren en met de toets
7
de wijzi-
ging uitvoeren.
Bij wagens met MAXI DOT-display kan de klok ook in het menupunt Tijd worden
ingesteld » pagina 29, Instellingen.
Weergave van de tweede snelheid
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
Op het display kan de actuele snelheid in mph
1)
worden weergegeven.
Deze functie is alleen bedoeld voor het rijden in landen met andere snelheidseen-
heden.
MAXI DOT-display
De weergave van de tweede snelheid wordt in het menupunt 2e snelheid geacti-
veerd » pagina 29, Instellingen.
Segmentdisplay
Herhaaldelijk op toets
3
» Afbeelding 2 op pagina 10 drukken, tot de weergave
van de kilometerteller knippert » pagina 13.
Zolang de weergave knippert, de toets
7
indrukken.
De tweede snelheid wordt weergegeven in plaats van de kilometerteller.
De weergave van de tweede snelheid kan op dezelfde wijze worden gedeacti-
veerd.
Auto-Check-Control
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
Wagentoestand
Bij ingeschakeld contact worden in de wagen continu de werking en toestanden
van de afzonderlijke wagensystemen gecontroleerd.
1)
Bij types met een snelheidsweergave in mph wordt de tweede snelheid in km/h weergegeven.
13
Instrumenten en controlelampjes
Enkele storingsmeldingen en andere aanwijzingen worden op het MAXI DOT-dis-
play weergegeven. De meldingen worden tegelijkertijd met de symbolen op het
MAXI DOT-display resp. met de controlelampjes in het instrumentenpaneel weer-
gegeven » pagina 14.
Het menupunt Wagenstatus wordt in het hoofdmenu van het MAXI DOT-display
weergegeven indien minimaal één storingsmelding aanwezig is. Na het selecte-
ren van dit menupunt wordt de eerste storingsmelding aangegeven. Als meerde-
re storingsmeldingen aanwezig zijn, verschijnt op het display onder de melding
bijvoorbeeld 1/3. Dat betekent dat de eerste van in totaal drie meldingen wordt
aangegeven.
Waarschuwingssymbolen op het MAXI DOT-display
Motoroliedruk te laag » pagina 17
Motoroliepeil controleren
Motoroliesensor defect
» pagina 211
Probleem met de motoroliedruk » pagina 14
Koppelingen van de DSG-versnellingsbak
te heet
» pagina 14
Probleem met de motoroliedruk
Als op het MAXI DOT-display het symbool
verschijnt, dient de wagen zo snel
mogelijk door een erkend reparateur te worden gecontroleerd. Samen met dit
symbool wordt informatie over het maximaal toelaatbare motortoerental weerge-
geven.
Koppelingen van de automatische versnellingsbak te heet
Als op het MAXI DOT-display het symbool
verschijnt, is de temperatuur van de
koppelingen van de automatische versnellingsbak te hoog.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Versnellingsbak oververhit: Stop! Instructieboekje!
niet verder rijden! De motor afzetten en wachten tot het symbool
dooft -
gevaar voor schade aan de versnellingsbak! Na het verdwijnen van het symbool
kan de rit worden voortgezet.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 53. De gevarendriehoek moet op de voorgeschreven afstand
worden geplaatst - daarbij moeten de nationale wettelijke bepalingen in acht
worden genomen.
Let op
Als op het MAXI DOT-display waarschuwingsmeldingen worden weergegeven,
moeten deze meldingen worden bevestigd om het hoofdmenu op te roepen » pa-
gina 23, Informatiesysteem bedienen.
Zolang de functiestoringen niet zijn verholpen, worden de symbolen telkens
weer aangegeven. Na de eerste weergave worden de symbolen zonder aanwij-
zingen voor de bestuurder aangegeven.
Controlelampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handrem 15
Remsysteem
15
Gordelwaarschuwingslampje 16
Dynamo
16
Portier open 16
Koelvloeistof 16
Achterklep
17
Stuurbekrachtiging
17
Motorolie
17
Aandrijfslipregeling (ASR) 18
Stabiliseringscontrole (ESC)
18
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld
19
Antiblokkeersysteem (ABS)
19
Mistachterlicht
19
Defecte lamp 19
Uitlaatgascontrolesysteem
19
14
Bediening
Voorgloeisysteem (dieselmotor) 19
 Controle van de motorelektronica (benzinemotor)
20
Roetfilter (dieselmotor) 20
Brandstofreserve
20
Airbagsysteem 21
Bandenspanning
21
Ruitensproeiervloeistofpeil
21
Knipperlicht
21
Mistlampen
22
Snelheidsregelsysteem 22
Keuzehendelvergrendeling
22
OFF ROAD-modus 22
Grootlicht
22
De controlelampjes geven de actuele toestand aan van bepaalde functies resp.
storingen.
Bij sommige controlelampjes die gaan branden, klinken bovendien akoestische
signalen en verschijnen meldingen op het display in het instrumentenpaneel.
Na het inschakelen van het contact gaan enkele controlelampjes ter controle van
de werking van de wagensystemen kort branden.
Indien de gecontroleerde systemen in orde zijn, gaan de betreffende controle-
lampjes enkele seconden na het inschakelen van het contact uit.
ATTENTIE
Het negeren van brandende controlelampjes en de bijbehorende meldingen
resp. aanwijzingen op het display van het instrumentenpaneel kan leiden tot
zware verwondingen of schade aan de wagen.
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 53. De gevarendriehoek moet op de voorgeschreven afstand
worden geplaatst - daarbij moeten de nationale wettelijke bepalingen in acht
worden genomen.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
den in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen be-
slist te worden opgevolgd » pagina 207, Motorruimte.
Handrem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje brandt bij aangetrokken handrem.
Wanneer bij aangetrokken handrem gedurende minimaal 3 seconden een snel-
heid van 6 km/h wordt overschreden, klinkt ook een geluidssignaal.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende aanwijzing weergegeven.
Parkeerrem loszetten!
Remsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Als het controlelampje
brandt, is het remvloeistofpeil in het remsysteem te
laag.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Remvloeistof: Instructieboekje!
Stoppen, de motor afzetten en het remvloeistofpeil controleren » pagina 214.
Als het controlelampje
samen met het controlelampje
brandt, is er sprake
van een storing in het ABS.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 53. De gevarendriehoek moet op de voorgeschreven afstand
worden geplaatst - daarbij moeten de nationale wettelijke bepalingen in acht
worden genomen.
Let bij het openen van de motorkap en het controleren van het remvloei-
stofpeil op de aanwijzingen » pagina 207, Motorruimte.
Als het controlelampje samen met het controlelampje » pagina 19,
Antiblokkeersysteem (ABS) brandt, de rit niet voortzetten! De hulp van
een erkend reparateur inroepen.
Een storing aan het remsysteem kan leiden tot een langere remweg bij het
remmen - gevaar voor ongevallen!
15
Instrumenten en controlelampjes
Gordelwaarschuwingslampje
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje brandt na het inschakelen van het contact, als herinnering
dat de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel moet omgespen.
Het controlelampje gaat uit als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgor-
del heeft omgegespt.
Het controlelampje knippert en tegelijkertijd klinkt een waarschuwingstoon als
de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel niet heeft omgegespt en er snel-
ler dan 20 km/h wordt gereden.
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel vervolgens niet binnen
90 seconden omgespt, wordt de waarschuwingstoon uitgeschakeld en brandt
het controlelampje
continu.
Meer informatie » pagina 172, Veiligheidsgordels.
Dynamo
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Als het controlelampje
bij draaiende motor brandt, wordt de accu niet geladen.
De hulp van een erkend reparateur inroepen. De elektrische installatie van de wa-
gen dient te worden gecontroleerd.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 53. De gevarendriehoek moet op de voorgeschreven afstand
worden geplaatst - daarbij moeten de nationale wettelijke bepalingen in acht
worden genomen.
VOORZICHTIG
Indien tijdens de rit naast het controlelampje
nog het controlelampje (koel-
systeemstoring) gaat branden, niet verderrijden! De motor afzetten - gevaar
voor schade aan de motor! De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Portier open
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje brandt als een of meer portieren geopend zijn.
Dit controlelampje brandt ook bij uitgeschakeld contact. Het controlelampje
brandt maximaal 5 minuten lang.
Bij wagens met MAXI DOT-display wordt dit controlelampje door een wagensym-
bool op het display vervangen » pagina 25.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 53. De gevarendriehoek moet op de voorgeschreven afstand
worden geplaatst - daarbij moeten de nationale wettelijke bepalingen in acht
worden genomen.
Koelvloeistof
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Als het controlelampje
brandt resp. knippert, is de koelvloeistoftemperatuur te
hoog of is het koelvloeistofpeil te laag.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Koelvloeistof controleren! Instructieboekje!
Stoppen, de motor afzetten en het koelvloeistofpeil controleren » pagina 213.
Bij een te laag koelvloeistofpeil moet koelvloeistof worden bijgevuld » pagina
214.
Als na het bijvullen van koelvloeistof en het inschakelen van het contact het
controlelampje
uitgaat, kan de rit worden voortgezet.
Indien het koelvloeistofpeil in het voorgeschreven gebied ligt en het controle-
lampje
desondanks brandt, de zekering van de koelluchtventilator controle-
ren resp. deze vervangen » pagina 248, Zekeringen in de motorruimte.
Indien het koelvloeistofpeil en de zekering in orde zijn en het controlelampje
desondanks brandt,
de rit niet voortzetten!
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
16
Bediening
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 53. De gevarendriehoek moet op de voorgeschreven afstand
worden geplaatst - daarbij moeten de nationale wettelijke bepalingen in acht
worden genomen.
Voorzichtig het koelvloeistofexpansiereservoir openen. Bij een warme mo-
tor staat het koelsysteem onder druk - gevaar voor verbranding! Laat daarom
voor het losdraaien van de vuldop de motor afkoelen.
De koelluchtventilator niet aanraken. De koelluchtventilator kan ook bij uit-
geschakeld contact vanzelf worden ingeschakeld.
Achterklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt als de achterklep geopend is.
Dit controlelampje brandt ook bij uitgeschakeld contact. Het controlelampje
brandt maximaal 5 minuten lang.
Bij wagens met MAXI DOT-display wordt dit controlelampje door een wagensym-
bool op het display vervangen » pagina 25.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 53. De gevarendriehoek moet op de voorgeschreven afstand
worden geplaatst - daarbij moeten de nationale wettelijke bepalingen in acht
worden genomen.
Stuurbekrachtiging
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Als het controlelampje brandt, is de stuurbekrachtiging gedeeltelijk uitgevallen
en kan voor het sturen meer kracht nodig zijn. De hulp van een erkend reparateur
inroepen.
Als het controlelampje brandt, is de stuurbekrachtiging volledig uitgevallen en
is voor het sturen aanmerkelijk meer kracht nodig. De hulp van een erkend repa-
rateur inroepen.
Meer informatie » pagina 124, Stuurbekrachtiging.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 53. De gevarendriehoek moet op de voorgeschreven afstand
worden geplaatst - daarbij moeten de nationale wettelijke bepalingen in acht
worden genomen.
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het controlelampje branden. Als het controlelampje
na het rijden van een korte afstand niet uitgaat, is er een storing in het systeem
aanwezig. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Motorolie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje
knippert rood (lage oliedruk)
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Oliedruk: motor uit! Instructieboekje!
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren » pagina 211.
Als het controlelampje
knippert, niet verder rijden, ook als het oliepeil in orde
is! De motor ook niet stationair laten draaien.
17
Instrumenten en controlelampjes
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Het controlelampje brandt geel (oliepeil te laag)
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Oliepeil controleren!
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren » pagina 211.
Als de motorkap langer dan 30 seconden geopend blijft, gaat het controlelampje
uit. Als er geen motorolie wordt bijgevuld, gaat het controlelampje na circa
100 km weer branden.
Het controlelampje knippert geel (motoroliepeilsensor defect)
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Oliesensor: Werkplaats!
Bij een defecte motoroliepeilsensor knippert het controlelampje
meerdere
malen na het inschakelen van het contact en klinkt er een akoestisch signaal.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 53. De gevarendriehoek moet op de voorgeschreven afstand
worden geplaatst - daarbij moeten de nationale wettelijke bepalingen in acht
worden genomen.
Aandrijfslipregeling (ASR)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Als het controlelampje
knippert doet de ASR momenteel een ingreep.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in de ASR aanwezig.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Storing: aandrijfslip-regeling (ASR)
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Als het controlelampje
direct na het starten van de motor gaat branden, kan de
ASR om technische redenen uitgeschakeld zijn.
Het contact uit- en weer inschakelen.
Als het controlelampje na het opnieuw starten van de motor niet meer brandt,
functioneert de ASR weer volledig.
Meer informatie » pagina 144, Aandrijfslipregeling (ASR).
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het controlelampje branden. Als het controlelampje na
het rijden van een korte afstand niet uitgaat, is er een storing in het systeem aan-
wezig. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Als het controlelampje
knippert, doet de ESC momenteel een ingreep.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in de ESC aanwezig.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Storing: stabiliserings-controle (ESC)
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Als het controlelampje
direct na het starten van de motor gaat branden, kan
het ESC-systeem om technische redenen zijn uitgeschakeld.
Het contact uit- en weer inschakelen.
Als het controlelampje
na het opnieuw starten van de motor niet meer brandt,
functioneert de ESC weer volledig.
Meer informatie » pagina 143, Stabiliseringscontrole (ESC).
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het controlelampje branden. Als het controlelampje na
het rijden van een korte afstand niet uitgaat, is er een storing in het systeem aan-
wezig. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
18
Bediening
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje brandt, als de ASR door indrukken van de symbooltoets
» pagina 144, Aandrijfslipregeling (ASR) resp. » pagina 143, Stabiliserings-
controle (ESC) wordt uitgeschakeld.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Aandrijfslip- regeling (ASR) gedeactiveerd.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het ABS aanwezig.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Storing: ABS
Voor het afremmen van de wagen wordt alleen nog het gewone remsysteem
zonder het ABS gebruikt.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Meer informatie » pagina 144, Antiblokkeersysteem (ABS).
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 53. De gevarendriehoek moet op de voorgeschreven afstand
worden geplaatst - daarbij moeten de nationale wettelijke bepalingen in acht
worden genomen.
Als het controlelampje » pagina 15 samen met het controlelampje
brandt, de rit niet voortzetten! De hulp van een erkend reparateur inroe-
pen.
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lange-
re remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Mistachterlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje brandt bij ingeschakeld mistachterlicht.
Meer informatie » pagina 52.
Defecte lamp
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt als er een lampje van de buitenverlichting van de
wagen defect is.
Het controlelampje
brandt binnen enkele seconden na het inschakelen van het
contact resp. als een verlichting met een defecte lamp wordt ingeschakeld.
Op het MAXI DOT-display wordt bijvoorbeeld de volgende melding weergegeven.
INFORMATIE Dimlicht rechtsvoor controleren!
Uitlaatgascontrolesysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het uitlaatgascontrolesys-
teem aanwezig. Er kan in de noodmodus worden gereden.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Voorgloeisysteem (dieselmotor)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje
gaat na het inschakelen van het contact branden. Na het
uitgaan van het lampje kan de motor direct worden gestart.
19
Instrumenten en controlelampjes
Als het controlelampje niet of continu brandt, is er een storing in het voor-
gloeisysteem aanwezig.
Begint het controlelampje tijdens het rijden te knipperen, is er een storing in
de motorregeling aanwezig. Er kan in de noodmodus worden gereden.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.

Controle van de motorelektronica (benzinemotor)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Als het controlelampje

brandt, is er een storing in de motorregeling aanwezig.
Er kan in de noodmodus worden gereden.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Roetfilter (dieselmotor)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het roetfilter filtert de roetdeeltjes uit het uitlaatgas. De roetdeeltjes worden in
het roetfilter verzameld en worden daar regelmatig verbrand.
Als het controlelampje
brandt, is het filter met roet verstopt.
Om het roetfilter te reinigen, moet, als de verkeerssituatie dit toelaat »
, gedu-
rende minimaal 15 minuten of tot het uitgaan van het controlelampje
als volgt
worden gereden.
4. of 5e versnelling ingeschakeld (automatische versnellingsbak: stand S).
Rijsnelheid minimaal 70 km/h.
Motortoerental tussen 1.800-2.500 1/min.
Als het filter succesvol is gereinigd, gaat het controlelampje
uit.
Als het filter niet succesvol is gereinigd, gaat het controlelampje
niet uit en
begint het controlelampje
te knipperen.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Diesel- roetfilter: Instructieboekje!
Er kan in de noodmodus worden gereden. Na het uitschakelen en weer inschake-
len van het contact brandt ook het controlelampje .
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Het roetfilter bereikt zeer hoge temperaturen. Daarom niet parkeren op
plaatsen waar het zeer hete filter rechtstreeks met droog gras of ander
brandbaar materiaal in contact kan komen - brandgevaar!
De snelheid altijd aan het weer, het wegdek en de terrein- en verkeersom-
standigheden aanpassen. Het door het controlelampje gegeven rij-advies mag
u er nooit toe verleiden de wettelijke bepalingen in het verkeer te negeren.
VOORZICHTIG
Zolang het controlelampje brandt, moet u rekening houden met een hoger
brandstofverbruik en eventueel ook verminderd motorvermogen.
Door het gebruik van dieselbrandstof met een hoog zwavelgehalte kan de le-
vensduur van het roetfilter aanzienlijk worden bekort. Een ŠKODA Partner kan u
vertellen in welke landen diesel met een hoog zwavelgehalte wordt gebruikt.
Let op
Om het verbrandingsproces van de roetdeeltjes in het roetfilter te ondersteu-
nen, adviseren wij u om continu stadsverkeer te vermijden.
Als de motor tijdens het filterreinigingsproces of kort daarna wordt afgezet, kan
de koelluchtventilator gedurende enkele minuten zelfstandig inschakelen.
Brandstofreserve
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt als minder dan 10,5 liter brandstof aanwezig is.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Tanken a.u.b. Actieradius: ... km
20
Bediening
Let op
De tekst op het display dooft pas als er is getankt en een kort stuk is gereden.
Airbagsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Als het controlelampje brandt, is er een storing in het airbagsysteem aanwezig.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Storing: airbag
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook als
een airbag buiten werking is gesteld.
Als de voor-, zij- resp. hoofdairbag of de gordelspanner met de wagensysteem-
tester buiten werking is gesteld, gebeurt het volgende:
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 secon-
den en knippert vervolgens nog circa 12 seconden.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Airbag/ gordelspanner gedeactiveerd.
Als de bijrijdersvoorairbag met de sleutelschakelaar aan de zijkant van het
dashboard aan bijrijderszijde buiten werking is gesteld:
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 secon-
den.
Het buiten werking stellen van de airbag wordt aangegeven door het branden
van het controlelampje

met de tekst



in het middenstuk van
het dashboard » pagina 184.
ATTENTIE
Als zich een storing in het airbagsysteem voordoet, deze direct door een er-
kend reparateur laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat het systeem
bij een ongeval niet wordt geactiveerd.
Bandenspanning
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje gaat branden, als de bandenspanning van een van de ban-
den aanmerkelijk is teruggelopen. De bandenspanning van alle banden controle-
ren resp. corrigeren » pagina 221.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Als het controlelampje knippert, is er een storing in het systeem aanwezig.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Meer informatie » pagina 223, Bandenspanningscontrole.
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het controlelampje branden. Als het controlelampje na
het rijden van een korte afstand niet uitgaat, is er een storing in het systeem aan-
wezig. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Ruitensproeiervloeistofpeil
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij een te laag ruitensproeiervloeistofpeil.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Sproeiervloeistof bijvullen!
Vloeistof bijvullen » pagina 213.
Knipperlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Afhankelijk van de stand van de knipperlichthendel knippert het linker
of rech-
ter
controlelampje.
21
Instrumenten en controlelampjes
Bij een storing van het knipperlicht, knippert het controlelampje ongeveer twee
keer zo snel. Dit geldt niet bij aanhangwagengebruik.
Bij ingeschakelde alarmlichten knipperen alle knipperlichten alsmede de beide
controlelampjes.
Meer informatie » pagina 50.
Mistlampen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakelde mistlampen.
Meer informatie » pagina 52.
Snelheidsregelsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld snelheidsregelsysteem.
Meer informatie » pagina 155.
Keuzehendelvergrendeling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Als het controlelampje
gaat branden, het rempedaal intrappen.
Meer informatie » pagina 133, Standen en keuzehendelbediening.
OFF ROAD-modus
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Als het controlelampje
brandt, dan is er voldaan aan de voorwaarden voor het
rijden in de OFF ROAD-modus » pagina 145.
Als het controlelampje knippert, doet de bergafdaalhulp momenteel een in-
greep.
Meer informatie » pagina 145, OFF ROAD-modus.
Grootlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje brandt bij ingeschakeld grootlicht of bij een grootlichtsig-
naal.
Meer informatie » pagina 50.
22
Bediening
Informatiesysteem
Bestuurdersinformatiesysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Informatiesysteem bedienen
23
Waarschuwing voor gladheid 24
Schakeladvies 24
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap. 25
Weergave kompasrichting 25
Het informatiesysteem geeft de bestuurder aanwijzingen en informatie over
enkele wagensystemen. Deze aanwijzingen en informatie worden op het display
van het instrumentenpaneel weergegeven resp. door het branden van het betref-
fende controlelampje in het instrumentenpaneel gesignaleerd.
Afhankelijk van de wagenuitvoering geeft het informatiesysteem de volgende
aanwijzingen en informatie.
Waarschuwing voor gladheid » pagina 24.
Schakeladvies » pagina 24.
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap » pagina 25.
Kompasrichting » pagina 25.
Informatie van de multifunctie-indicatie (MFA) » pagina 25.
Snelheidswaarschuwing » pagina 28.
Informatie van het MAXI DOT-display » pagina 28.
Service-intervalindicatie » pagina 30.
Auto-Check-Control » pagina 13.
Keuzehendelstanden van de automatische versnellingsbak » pagina 133.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledige
verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
Informatiesysteem bedienen
Afbeelding 7 Toetsen/kartelwiel: Op de bedieningshendel / op het multi-
functiestuurwiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 23 en volg deze op.
Enkele functies van het informatiesysteem kunnen met de toetsen op de bedie-
ningshendel resp. op het multifunctiestuurwiel » Afbeelding 7 worden bediend.
Beschrijving van de bediening
Toets/
kartel-
wiel
» Af-
beelding
7
Handeling Functie
A
Kort aan boven- of onder-
zijde drukken
Gegevens selecteren
Kort aan boven- of onder-
zijde drukken
Gegevenswaarde instellen
Lang aan boven- of on-
derzijde drukken
Hoofdmenu van
MAXI DOT-display weergeven » pagina
28
B
Kort indrukken Gegevens weergeven
Kort indrukken Gegevens bevestigen
23
Informatiesysteem
Toets/
kartel-
wiel
» Af-
beelding
7
Handeling Functie
C
Kort indrukken
Om een niveau hoger in het menu van het
MAXI DOT-display terug te keren » pagina
28
Lang indrukken
Hoofdmenu van
MAXI DOT-display weergeven » pagina
28
D
Naar boven of naar bene-
den draaien
Gegevens selecteren
Naar boven of naar bene-
den draaien
Gegevenswaarde instellen
Kort indrukken Gegevens weergeven
Kort indrukken Gegevens bevestigen
Waarschuwing voor gladheid
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 23 en volg deze op.
Weergave op MAXI DOT-display
Daalt de buitentemperatuur tijdens het rijden onder +4 °C, verschijnt op het dis-
play voor de temperatuurweergave het volgende symbool
. Er klinkt een akoes-
tisch signaal.
Ligt de buitentemperatuur reeds bij het inschakelen van het contact onder +4 °C,
verschijnt het symbool
direct. Er klinkt een akoestisch signaal.
Weergave op segmentdisplay
Daalt de buitentemperatuur tijdens het rijden onder +4 °C, verschijnt op het dis-
play de temperatuurweergave en ervoor het volgende symbool
. Er klinkt een
akoestisch signaal.
Ligt de buitentemperatuur reeds bij het inschakelen van het contact onder +4 °C,
verschijnen de temperatuurweergave en het symbool direct. Er klinkt een
akoestisch signaal.
Na het indrukken van toets
A
» Afbeelding 7 op pagina 23 wordt de informatie
getoond die het laatst werd weergegeven.
ATTENTIE
Ook bij buitentemperaturen van rond +4 °C kan gladheid optreden! Ga er daar-
om niet alleen op basis van de buitentemperatuurmeter van uit dat het op de
weg niet glad is.
Schakeladvies
Afbeelding 8
Informatie over de ingeschakel-
de versnelling / schakeladvies
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 23 en volg deze op.
Informatie over de ingeschakelde versnelling
Op het display wordt de momenteel ingeschakelde versnelling
A
weergege-
ven » Afbeelding 8.
Schakeladvies
Om een zo laag mogelijk brandstofverbruik te bereiken, wordt op het display ad-
vies gegeven voor het inschakelen van een andere versnelling.
Als het systeem herkent dat het gunstig is om van versnelling te veranderen,
wordt een pijl
B
1)
weergegeven. De pijl wijst omhoog of omlaag, afhankelijk van
het advies om op of terug te schakelen.
1)
Bij wagens met segmentdisplay wordt de pijl
B
achter
C
weergegeven.
24
Bediening
Het schakeladvies geldt alleen voor wagens met schakelbak resp. voor wagens
met automatische versnellingsbak in de modus voor het handmatig schakelen
(tiptronic).
Bij wagens met schakelbak geeft
C
de geadviseerde versnelling aan.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het kiezen van de juiste versnelling in
verschillende rijsituaties, bijvoorbeeld bij het inhalen.
Milieu-aanwijzing
Tijdig opschakelen heeft de volgende voordelen.
Het helpt bij het verlagen van het brandstofverbruik.
Het vermindert de bedrijfsgeluiden.
Het bespaart het milieu.
Het komt de levensduur en betrouwbaarheid van de motor ten goede.
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap.
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 23 en volg deze op.
Wagens met MAXI DOT-display
Indien een portier, de achterklep resp. de motorkap geopend is, wordt op het dis-
play het wagensymbool met een geopend portier, achterklep resp. motorkap
weergegeven.
Wagens met segmentdisplay
Indien minimaal één portier is geopend, brandt het controlelampje
in het in-
strumentenpaneel » pagina 16.
Indien de achterklep is geopend, brandt het controlelampje
in het instrumen-
tenpaneel » pagina 17.
Wanneer een snelheid van 6 km/h wordt overschreden en een portier wordt geo-
pend, klinkt bovendien een geluidssignaal.
Weergave kompasrichting
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 23 en volg deze op.
Bij wagens met af fabriek ingebouwd navigatiesysteem wordt in de linker boven-
hoek van het display
1)
een afkorting voor de betreffende kompasrichting (afhan-
kelijk van de actuele rijrichting) weergegeven.
De weergave van de kompasrichting werkt alleen bij ingeschakeld contact.
Multifunctie-indicatie (MFA)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Geheugen
26
Indicatie-overzicht
27
Snelheidswaarschuwing 28
Via de multifunctie-indicatie worden op het display de rijgegevens weergege-
ven.
De multifunctie-indicatie werkt alleen bij ingeschakeld contact. Na het inschake-
len van het contact wordt de functie weergegeven die voor het uitschakelen van
het contact het laatst was geselecteerd.
Bij wagens met MAXI DOT-display dient in het hoofdmenu het menupunt MFA te
worden geselecteerd en bevestigd » pagina 28, MAXI DOT-display.
Bij wagens met MAXI DOT-display is het mogelijk de weergave van enkele gege-
vens uit te schakelen » pagina 29, Instellingen.
1)
Geldt voor wagens met het MAXI DOT-display.
25
Informatiesysteem
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
Ook bij buitentemperaturen van rond +4 °C kan gladheid optreden! Ga er
daarom niet alleen op basis van de buitentemperatuurmeter van uit dat het
op de weg niet glad is.
VOORZICHTIG
Om eventuele beschadigingen te voorkomen, bij contact met het display (bijvoor-
beeld reinigen) de contactsleutel verwijderen.
Let op
Bij bepaalde landuitvoeringen geschiedt de weergave in het Engelse maatstel-
sel.
Als de weergave van de tweede snelheid in mph wordt geactiveerd, wordt de
actuele snelheid in km/h op het display niet weergegeven.
De verbruikte hoeveelheid brandstof wordt niet weergegeven.
Geheugen
Afbeelding 9
Multifunctie-indicatie - Voorbeeldweergave van het ge-
heugen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 25 en volg deze op.
De multifunctie-indicatie is uitgerust met twee automatisch werkende geheu-
gens 1 en 2. Het gekozen geheugen wordt op het display » Afbeelding 9 weerge-
geven.
Ritgeheugen (geheugen 1)
Het ritgeheugen verzamelt de rij-informatie vanaf het inschakelen tot aan het
uitschakelen van het contact.
Als de rit binnen 2 uur na het uitschakelen van het contact wordt voortgezet,
worden de bijkomende waarden meegenomen in de berekening van de actuele
rij-informatie.
Bij een onderbreking van de rit van meer dan 2 uur wordt het geheugen automa-
tisch gewist.
Reisgeheugen (geheugen 2)
Het reisgeheugen verzamelt de ritgegevens van een willekeurig aantal individue-
le ritten tot in totaal 19 uur en 59 minuten rijtijd of 1.999 km gereden kilometers
resp. 99 uur en 59 minuten of 9.999 gereden kilometers bij wagens met MAXI
DOT-display.
Als een van de genoemde waarden wordt overschreden, wordt het geheugen ge-
wist en begint de berekening opnieuw.
Het reisgeheugen wordt in tegenstelling tot het ritgeheugen niet na een onder-
breking van meer dan 2 uur gewist.
Geheugen kiezen
De betreffende gegevens van de multifunctie-indicatie selecteren » pagina 23,
Informatiesysteem bedienen.
Door opnieuw bevestigen van de gegevens kan tussen de afzonderlijke geheu-
gens worden gewisseld.
Terugzetten
De betreffende gegevens van de multifunctie-indicatie selecteren » pagina 23,
Informatiesysteem bedienen.
Het gewenste geheugen selecteren.
Langer op toets
B
resp. kartelwiel
D
» Afbeelding 7 op pagina 23 drukken.
De volgende waarden van het geselecteerde geheugen worden gereset.
Gemiddeld brandstofverbruik.
Afgelegde afstand.
Gemiddelde snelheid.
Rijtijd.
Let op
Door het loskoppelen van de accu worden alle opgeslagen waarden gewist.
26
Bediening
Indicatie-overzicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 25 en volg deze op.
Het aantal gegevens kan afhankelijk van de uitrusting verschillend zijn.
Buitentemperatuur
De actuele buitentemperatuur wordt weergegeven.
Bij wagens met MAXI DOT-display wordt deze informatie altijd weergegeven.
Rijtijd
De rijtijd wordt weergegeven die is verstreken sinds het geheugen voor het laatst
is gewist.
Als u de rijtijd vanaf een bepaald tijdstip wilt meten, moet u op dat tijdstip het ge-
heugen wissen » pagina 26, Geheugen.
De hoogste waarde die kan worden weergegeven bedraagt voor beide geheu-
gens 19 uur en 59 minuten resp. 99 uur en 59 minuten bij wagens met MAXI DOT-
display. Als deze waarde wordt overschreden, start de weergave weer vanaf nul.
Actueel brandstofverbruik
Het actuele brandstofverbruik wordt in l/100 km weergegeven
1)
. Met behulp van
deze weergave kunt u uw rijgedrag aanpassen aan het gewenste verbruik.
Bij een stilstaande of langzaam rijdende wagen wordt het brandstofverbruik
weergegeven in l/h
2)
.
Gemiddeld brandstofverbruik
Er wordt het gemiddelde brandstofverbruik in l/100 km
1 )
weergegeven sinds het
geheugen voor het laatst is gewist.
Als u het gemiddelde brandstofverbruik gedurende een bepaalde periode wilt
vaststellen, moet u bij het begin van de nieuwe meetperiode het geheugen wis-
sen » pagina 26, Geheugen. Na het wissen verschijnt gedurende de eerste circa
300 m geen waarde.
Tijdens de rit wordt de weergegeven waarde regelmatig geactualiseerd.
Actieradius
De actieradiusindicatie geeft aan welke afstand uw wagen met de huidige tank-
vulling en bij dezelfde rijstijl nog kan afleggen.
De weergave vindt plaats in stappen van 10 km. Als het controlelampje gaat
branden, verandert de weergave in stappen van 5 km.
Bij het berekenen van de actieradius wordt het brandstofverbruik gedurende de
laatste 50 km als basis genomen. Als u zuiniger rijdt, neemt de actieradius toe.
Als het geheugen is gewist (na het losmaken van de accuklemmen), wordt voor
de actieradius uitgegaan van een brandstofverbruik van 10 l/100 km; daarna vindt
een aanpassing plaats overeenkomstig uw rijstijl.
Rijafstand
Op het display verschijnt de afgelegde afstand sinds het geheugen voor het laatst
is gewist.
Als u de afgelegde afstand vanaf een bepaald tijdstip wilt meten, moet u op dat
tijdstip het geheugen wissen » pagina 26, Geheugen.
De maximaal weer te geven waarde voor beide geheugens is 1.999 km, resp.
9.999 km bij wagens met MAXI DOT-display. Als deze waarde wordt overschre-
den, start de weergave weer vanaf nul.
Gemiddelde snelheid
Op het display wordt de gemiddelde snelheid in km/h sinds de laatste keer wis-
sen van het geheugen weergegeven.
Als u de gemiddelde snelheid gedurende een bepaalde periode wilt meten, moet
u bij het begin van de meting het geheugen wissen » pagina 26, Geheugen.
Na het wissen van het geheugen wordt gedurende de eerste 300 m van de rit
geen waarde weergegeven.
Tijdens de rit wordt de weergegeven waarde regelmatig geactualiseerd.
Actuele snelheid
De actuele snelheid is identiek aan de weergave van de snelheidsmeter
2
» Af-
beelding 2 op pagina 10.
Olietemperatuur
Als de motorolietemperatuur rond de 80-110 °C ligt, is de bedrijfstemperatuur be-
reikt.
Als de olietemperatuur lager dan 80 °C resp. hoger dan 110 °C is, moeten hoge
motortoerentallen, volgas en zware motorbelasting worden vermeden.
1)
Bij modellen voor sommige landen wordt het brandstofverbruik in km/l weergegeven.
2)
Bij modellen voor sommige landen wordt bij stilstaande wagen --,- km/l weergegeven.
27
Informatiesysteem
Als de olietemperatuur lager is dan 50 °C of als in het systeem voor het controle-
ren van de olietemperatuur een storing aanwezig is, verschijnen in plaats van de
olietemperatuur, symbolen ..
Snelheidswaarschuwing
Snelheidslimiet instellen, bijvoorbeeld voor de maximumsnelheid binnen de be-
bouwde kom » pagina 28, Snelheidswaarschuwing.
Snelheidswaarschuwing
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 25 en volg deze op.
Snelheidslimiet bij stilstaande wagen instellen
Het menupunt Waarsch. bij (MAXI DOT-display) resp.
(segmentdisplay) selec-
teren.
Door bevestiging van dit menupunt de instelmogelijkheid van de snelheidsli-
miet activeren
1)
.
De gewenste snelheidslimiet, bijvoorbeeld 50 km/h, instellen.
Door bevestiging van de ingestelde waarde de snelheidslimiet opslaan of enke-
le seconden wachten, de instelling wordt automatisch opgeslagen.
Zo kan de snelheidslimiet van 30 km/h tot 250 km/h in stappen van 5 km/h wor-
den ingesteld.
Snelheidslimiet bij rijdende wagen instellen
Het menupunt Waarsch. bij (MAXI DOT-display) resp.
(segmentdisplay) selec-
teren.
Met de gewenste snelheid gaan rijden, bijvoorbeeld 50 km/h.
De actuele snelheid als snelheidslimiet bevestigen.
Als u de ingestelde snelheidslimiet wilt wijzigen, gebeurt dit in stappen van 5 km/
h (bijvoorbeeld de overgenomen snelheid 47 km/h wordt verhoogd naar 50 km/h
resp. verlaagd naar 45 km/h).
De snelheidslimiet bevestigen of enkele seconden wachten, de instelling wordt
automatisch opgeslagen.
Snelheidslimiet deactiveren of wijzigen
Het menupunt Waarsch. bij (MAXI DOT-display) resp.
(segmentdisplay) selec-
teren.
Door bevestiging van de opgeslagen waarde wordt de snelheidslimiet gedeacti-
veerd.
Door opnieuw bevestigen wordt de instelling van de snelheidslimiet geacti-
veerd.
Wanneer de ingestelde snelheidslimiet wordt overschreden, klinkt ter waarschu-
wing een akoestisch signaal. Tegelijkertijd verschijnt op het display het menu-
puntWaarsch. bij(MAXI DOT-display) resp. (segmentdisplay) met de ingestelde
limiet.
De ingestelde snelheidslimiet blijft ook bewaard na het uitschakelen van het con-
tact.
MAXI DOT-display
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Hoofdmenu 29
Instellingen 29
Het MAXI DOT-display informeert u over de actuele bedrijfstoestand van uw wa-
gen. Bovendien toont het afhankelijk van de wagenuitvoering informatie van de
radio, multifunctie-indicatie (MFA), telefoon, navigatiesysteem, extra verwarming
en van een op de MDI-ingang aangesloten apparaat. Verder biedt het de moge-
lijkheid voor het instellen van enkele andere functies van de wagen.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledige
verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
VOORZICHTIG
Om eventuele beschadigingen te voorkomen, bij contact met het display (bijvoor-
beeld reinigen) de contactsleutel verwijderen.
1)
Indien geen waarde is ingesteld, wordt automatisch de uitgangswaarde van 30 km/h weergegeven.
28
Bediening
Hoofdmenu
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 28 en volg deze op.
Het hoofdmenu HOOFDMENU wordt geactiveerd door toets
A
resp.
C
» Afbeel-
ding 7 op pagina 23 lang in te drukken. Door kort op toets
C
te drukken, komt u
een niveau hoger.
Hoofdmenupunten
U kunt (afhankelijk van de wagenuitvoering) de volgende gegevens selecteren.
MFA (multifunctie-indicatie) » pagina 25
Audio » Gebruiksaanwijzing van de radio
Navigatie » Gebruiksaanwijzing van het navigatiesysteem
Telefoon » pagina 105
Int.voorverw. » pagina 102
Hulpsyst. » pagina 158
Wagenstatus » pagina 13
Instellingen » pagina 29
De menupunten Audio en Navigatie worden alleen weergegeven als de af fabriek
ingebouwde autoradio of het navigatiesysteem is ingeschakeld.
Het menupunt Int.voorverw. wordt alleen weergegeven als de wagen af fabriek
met een interieurvoorverwarming is uitgerust.
Het menupunt Hulpsyst. wordt alleen weergegeven als de wagen met de functie
vermoeidheidsherkenning is uitgerust.
Let op
Als op het display waarschuwingsmeldingen worden weergegeven, moeten de-
ze meldingen worden bevestigd om het hoofdmenu op te roepen » pagina 23, In-
formatiesysteem bedienen.
Als het display niet wordt bediend, schakelt het menu na 10 seconden altijd
over naar een van de hogere niveaus.
De bediening van de af fabriek ingebouwde radio resp. navigatiesysteem » In-
structieboekje van de radio resp. » Instructieboekje van het navigatiesysteem.
Instellingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 28 en volg deze op.
U kunt via het MAXI DOT-display bepaalde instellingen zelf wijzigen. Het actuele
menupunt wordt op het display boven onder een streep weergegeven.
U kunt (afhankelijk van de wagenuitvoering) de volgende gegevens selecteren.
Taal/Language
Hier kunt u instellen in welke taal de displayteksten moeten worden weergege-
ven.
MFA-data
Hier kunt u enkele weergaven van de multifunctie-indicatie in- resp. uitschakelen.
Comfort
Hier kunnen de volgende functies worden in- resp. uitgeschakeld of ingesteld:
Regensluiting
In-/uitschakelen van de functie automatisch sluiten van
de ruiten en het schuif-kanteldak bij regen bij een ver-
grendelde wagen
a)
. Als het niet regent en de functie is
ingesteld, worden de ruiten inclusief het schuif-kantel-
dak automatisch na circa 12 uur gesloten.
Bev. alarm
In-/uitschakelen van de akoestische signalering bij de
activering van het alarmsysteem. Meer informatie » pa-
gina 40, Alarmsysteem.
Centrale vergr.
In-/uitschakelen van de functie enkel portier ontgren-
delen en automatische vergrendeling. Meer informa-
tie » pagina 37, Individuele instellingen.
Ruitbediening
Hier kunt u de comfortbediening voor alleen de ruit aan
bestuurderszijde of voor alle ruiten instellen. Meer in-
formatie » pagina 45, Comfortbediening van de ruiten.
Spglkanteling
In-/uitschakelen van de functie spiegelkanteling aan
bijrijderszijde bij het inschakelen van de achteruitver-
snelling
b)
. Meer informatie » pagina 61, Bijrijdersspie-
gel inklappen.
29
Informatiesysteem
Spiegelverst.
In-/uitschakelen van de functie gelijktijdige buitenspie-
gelverstelling links en rechts. Meer informatie » pagina
61, Synchroonverstelling van beide spiegels.
Fabrieksinst. Fabrieksinstelling voor comfort herstellen.
a)
Deze functie is alleen aanwezig bij wagens met regensensor.
b)
Deze functie is alleen aanwezig bij wagens met elektrische verstelbare bestuurdersstoel.
Licht & zicht
Hier kunnen de volgende functies worden in- resp. uitgeschakeld of ingesteld:
Coming home
In-/uitschakelen en instelling van de brandduur van de
functie Coming Home. Meer informatie » pagina 52,
COMING HOME/LEAVING HOME.
Leaving home
In-/uitschakelen en instelling van de brandduur van de
functie Leaving Home. Meer informatie » pagina 52,
COMING HOME/LEAVING HOME.
Dagrijverl.
In-/uitschakelen van de dagrijverlichting. Meer informa-
tie » pagina 49, Dagrijverlichting (DAY LIGHT).
A. ruitwisser
In-/uitschakelen van de functie automatisch wissen van
de achterruit. Meer informatie » pagina 59, Automa-
tisch wissen van achterruit.
Comf. knip.
In-/uitschakelen van de functie comfortknipperen. Meer
informatie » pagina 50, "Comfortknipperen".
Reismodus
In-/uitschakelen van de functie reismodus. Meer infor-
matie » pagina 51, Toeristisch licht (reismodus).
Fabrieksinst. Fabrieksinstelling van de verlichting herstellen.
Tijd
Hier kunt u de tijd, het tijdformaat (12- resp. 24-uursaanduiding) en de omschake-
ling tussen zomer- en wintertijd instellen.
Winterbanden
Hier kan de snelheid en het in-/uitschakelen van de akoestische signalen bij het
overschrijden van deze snelheid worden ingesteld. De functie kan bijvoorbeeld bij
winterbanden worden gebruikt, waarbij de toegestane maximumsnelheid lager is
dan de topnelheid van de wagen » pagina 220, Velgen en banden.
Bij het overschrijden van de ingestelde snelheid klinkt er een geluidssignaal en
verschijnt op het display de volgende melding:
Winterbanden: maximaal … km/h.
Eenheden
Hier kunt u de eenheden voor temperatuur, verbruik en afgelegde afstand instel-
len.
Hulpsyst.
Hier kunt u de geluiden van de akoestische signalen van de parkeerhulp aanpas-
sen.
Meer informatie » pagina 147, Parkeerhulp.
2e snelheid
Hier kan de weergave van de tweede snelheid in mph
1)
worden ingeschakeld.
Meer informatie » pagina 13, Weergave van de tweede snelheid.
Servicebeurt
Hier kunnen de nog resterende kilometers en dagen tot de volgende serviceter-
mijn weergegeven.
Meer informatie » pagina 30, Service-intervalindicatie.
Fabrieksinst.
Hier kan de fabrieksinstelling van de functies van het MAXI DOT-display weer
worden ingesteld.
Service-intervalindicatie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Weergave op segmentdisplay 31
Weergave op MAXI DOT-display
31
Vóór het bereiken van de servicetermijn wordt na het inschakelen van het con-
tact gedurende 10 seconden een melding over het nog resterende aantal kilo-
meters en dagen tot de volgende servicebeurt weergegeven .
Deze weergave kan bij ingeschakeld contact te allen tijde ook handmatig worden
opgeroepen.
1)
Bij types met een snelheidsweergave in mph wordt de tweede snelheid in km/h weergegeven.
30
Bediening
De kilometerweergave of de dagweergave loopt tot de vastgestelde serviceter-
mijn in stappen van 100 km of hele dagen terug.
Let op
Wanneer de accuklemmen worden losgemaakt, blijven de waarden van de ser-
vice-intervalindicatie behouden.
Als het instrumentenpaneel na een reparatie wordt vervangen, moeten in de
teller voor de service-intervalindicatie de juiste waarden worden ingevoerd. Deze
werkzaamheden moeten worden uitgevoerd door een erkend reparateur.
Bij bepaalde landuitvoeringen geschiedt de weergave in het Engelse maatstel-
sel.
Meer informatie over de service-intervallen » pagina 190, Service-intervallen.
Weergave op segmentdisplay
Afbeelding 10
Segmentdisplay: Voorbeeld-
weergave
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 30 en volg deze op.
Beeldbeschrijving » Afbeelding 10
Verstreken servicetermijn
Servicesoort
De nog resterende dagen tot de volgende servicetermijn
De nog resterende kilometers tot de volgende servicetermijn
1)
A
B
C
Servicesoort
De servicesoort wordt door het nummer bij
A
» Afbeelding 10 aangegeven.
Olieservice
Inspectie
Verstreken servicetermijn
Als een servicetermijn is verstreken, wordt gedurende circa 10 seconden de vol-
gende informatie weergegeven » Afbeelding 10.
Bij
A
wordt het nummer 1 resp. 2 weergegeven.
Bij
B
worden het symbool en de nog resterende dagen tot de volgende ser-
vicetermijn weergegeven.
Bij
C
worden het symbool en de nog resterende kilometers tot de volgende
servicetermijn weergegeven.
Als de servicetermijn is bereikt, verschijnt na het inschakelen van het contact ge-
durende 20 seconden het knipperend symbool
en de melding OLIEVER_ resp.
INSPEC_.
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
De nog resterende afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn kan op
elk moment bij ingeschakeld contact door herhaald indrukken van toets
3
» Af-
beelding 10 worden opgeroepen.
Eerst wordt de informatie over de Olieservice en door opnieuw indrukken van
toets
3
de informatie over de Inspectie weergegeven.
Bij
A
wordt het nummer 1 resp. 2 weergegeven.
Bij
B
worden het symbool
en de nog resterende dagen tot de volgende ser-
vicetermijn weergegeven.
Bij
C
worden het symbool
en de nog resterende kilometers tot de volgende
servicetermijn weergegeven.
Weergave op MAXI DOT-display
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 30 en volg deze op.
Olieservice
Als een Olieservice moet worden uitgevoerd, verschijnt de melding Olie verver-
sen in ... km of ... dagen.
1)
De nog resterende kilometers tot de volgende servicetermijn worden weergegeven in plaats van de
kilometerteller.
31
Informatiesysteem
Als het service-interval is bereikt, verschijnt na het inschakelen van het contact
de melding Olie verversen nu!
Inspectie
Als een Inspectie moet worden uitgevoerd, verschijnt de melding Inspectie in ...
km of ... dagen.
Als het service-interval is bereikt, verschijnt na het inschakelen van het contact
de melding Inspectie nu!
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
De nog resterende afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn kan bij
ingeschakeld contact op elk moment in het menu Servicebeurt » pagina 29, In-
stellingen of Wagenstatus in het hoofdmenu van het MAXI DOT-display » pagina
29, Hoofdmenu worden weergegeven.
Gedurende 10 seconden wordt de volgende melding weergegeven.
Olie verversen ... km / ... dagen
Inspectie ... km / ... dagen
32
Bediening
Ontgrendelen en openen
Ontgrendelen en vergrendelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sleutel
34
Met de sleutel ontgrendelen/vergrendelen 34
Met de afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen 35
Afstandsbediening synchroniseren 35
Ontgrendelen/vergrendelen - KESSY 36
Safebeveiliging 36
Individuele instellingen
37
Wagen van binnenuit vergrendelen/ontgrendelen 38
Kindersloten
38
Portier openen/sluiten
39
Uw wagen is uitgerust met een centraal vergrendelingssysteem.
Met de centrale vergrendeling is het mogelijk, alle portieren, de tankklep
1)
en de
achterklep
2)
tegelijkertijd te vergrendelen resp. ontgrendelen.
In de centrale vergrendeling is de safebeveiliging » pagina 36 geïntegreerd. Zo-
dra de wagen van buitenaf wordt vergrendeld, worden de portiersloten
3)
door de
safebeveiliging automatisch geblokkeerd »
.
Na het ontgrendelen geldt het volgende
2)
.
De portieren, de achterklep en de tankklep
1)
worden ontgrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting gaat branden.
De safebeveiliging wordt uitgeschakeld
3)
.
Het controlelampje in het bestuurdersportier stopt met knipperen.
Het alarmsysteem wordt gedeactiveerd.
Na het vergrendelen geldt het volgende
2)
.
De portieren, de achterklep en de tankklep
1)
worden vergrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting gaat uit.
De safebeveiliging wordt ingeschakeld
3)
.
Het controlelampje in het bestuurdersportier begint te knipperen.
Het alarmsysteem wordt geactiveerd.
Weergave van een storing
Als het controlelampje in het bestuurdersportier eerst circa 2 seconden snel knip-
pert, daarna circa 30 seconden continu blijft branden en vervolgens langzaam
gaat knipperen, moet de hulp van een erkend reparateur worden ingeroepen.
ATTENTIE
Bij een vergrendelde wagen met geactiveerde safebeveiliging mogen geen
personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit noch de portieren,
noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendelde portieren maken
het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wagen te komen - levens-
gevaar!
Let op
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de vergrendelde portieren
automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wagen te verschaffen.
In geval van een defect aan de centrale vergrendeling kunt u met de sleutel al-
leen het bestuurdersportier vergrendelen resp. ontgrendelen » pagina 34. De
andere portieren en de achterklep kunnen handmatig worden noodont- resp.
noodvergrendeld.
Noodvergrendeling van het portier » pagina 242.
Noodontgrendeling van de achterklep » pagina 242.
1)
Geldt voor wagens met vergrendelbare tankklep.
2)
Afhankelijk van individuele instelling » pagina 37.
3)
Deze functie geldt alleen voor sommige landen.
33
Ontgrendelen en openen
Sleutel
Afbeelding 11 Sleutelsoorten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 33 en volg deze op.
Beeldbeschrijving » Afbeelding 11
Sleutel zonder afstandsbediening
Sleutel met afstandsbediening (radiografisch)
De zender met de batterij is ondergebracht in de sleutel met radiografische af-
standsbediening. De ontvanger bevindt zich in het interieur.
Het bereik van de sleutel met radiografische afstandsbediening bedraagt circa 30
m. Als de batterij bijna leeg is, neemt het bereik van de afstandsbediening af.
De sleutel heeft een uitklapbare sleutelbaard.
De vervangende sleutel moet na het repareren of vervangen van de ontvangst-
eenheid in de wagen door een erkend reparateur worden geïnitialiseerd. Pas
daarna kunt u de sleutel met radiografische afstandsbediening weer gebruiken.
ATTENTIE
Als u de wagen verlaat - ook al is het maar voor even - altijd de sleutel uit
het contactslot verwijderen. Dat geldt vooral als er kinderen in de wagen ach-
terblijven. De kinderen zouden anders de motor kunnen starten of elektrische
systemen (bijvoorbeeld elektrisch bediende ruiten) kunnen bedienen - gevaar
voor verwondingen!
De contactsleutel pas uit het contactslot verwijderen als de wagen tot stil-
stand is gekomen! Het stuurslot zou anders ongewild kunnen vergrendelen -
gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Elke sleutel bevat elektronische componenten; u dient de sleutels dan ook te-
gen vocht en harde schokken te beschermen.
De groef in de sleutel absoluut schoon houden. Verontreinigingen (textielve-
zels, stof en dergelijke) kunnen de werking van de slotcilinder en van het contact-
slot negatief beïnvloeden.
Als de centrale vergrendeling resp. het alarmsysteem alleen vanaf een afstand
van minder dan 3 m op de afstandsbediening reageert, moet de batterij worden
vervangen » pagina 240.
Let op
Bij verlies van een sleutel contact opnemen met een erkend reparateur die voor
een vervangende sleutel kan zorgen.
Met de sleutel ontgrendelen/vergrendelen
Afbeelding 12
Linker wagenzijde: Sleutelbewe-
gingen voor het ont- en vergren-
delen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 33 en volg deze op.
Ontgrendelen
De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier in rijrichting (ontgrende-
lingsstand)
A
draaien » Afbeelding 12.
Vergrendelen
De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier tegen de rijrichting in
(vergrendelingsstand)
B
draaien » Afbeelding 12.
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
34
Bediening
Met de afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen
Afbeelding 13
Sleutel met afstandsbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 33 en volg deze op.
Beeldbeschrijving » Afbeelding 13
Wagen ontgrendelen
Wagen vergrendelen
Achterklep ontgrendelen
Sleutelbaard uitklappen/inklappen
Controlelampje
Ontgrendelen
Het ontgrendelen van de wagen wordt aangegeven door het tweemaal knipperen
van de knipperlichten.
Als de wagen word ontgrendeld en daarna binnen 30 seconden geen portier of de
achterklep wordt geopend, wordt de wagen automatisch weer vergrendeld en
wordt de safebeveiliging
1)
resp. het alarmsysteem weer ingeschakeld Hierdoor
wordt het ongewild ontgrendelen van de wagen voorkomen.
Vergrendelen
Het vergrendelen van de wagen wordt weergegeven door het eenmaal knipperen
van de knipperlichten.
Als er bij het vergrendelen van de wagen enkele portieren of de achterklep niet
gesloten zijn, knipperen de knipperlichten pas na het sluiten.
A
B
Batterijtoestand controleren
Als de batterij leeg is, knippert na het indrukken van een toets op de sleutel het
rode controlelampje
B
» Afbeelding 13 niet. De batterij vervangen » pagina 240.
ATTENTIE
Bij een van buitenaf vergrendelde wagen met ingeschakelde safebeveiliging
mogen geen personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit noch
de portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendelde por-
tieren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wagen te ko-
men - levensgevaar!
VOORZICHTIG
De afstandsbediening alleen gebruiken als de portieren en de achterklep geslo-
ten zijn en u visueel contact met de wagen hebt.
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet met de afstandsbe-
diening worden vergrendeld.
De werking van de afstandsbediening kan door interferentie van zenders in de
buurt van de wagen die op dezelfde frequentie werken tijdelijk worden gestoord.
Let op
Bij wagens met alarmsysteem kunnen daarnaast ook de akoestische signalen bij
het ont-/vergrendelen worden geactiveerd/gedeactiveerd » pagina 29.
Afstandsbediening synchroniseren
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 33 en volg deze op.
Als de wagen bij het bedienen van de afstandsbediening niet wordt ontgrendeld,
is het mogelijk dat de sleutel niet is gesynchroniseerd. Dat kan gebeuren als de
toetsen van de sleutel met radiografische afstandsbediening meerdere malen
buiten het werkingsgebied van het systeem zijn ingedrukt of als de batterij van
de sleutel is vervangen.
De sleutel als volgt synchroniseren.
Een willekeurige toets op de afstandsbediening indrukken.
1)
Deze functie geldt alleen voor sommige landen.
35
Ontgrendelen en openen
Na het indrukken van de toets moet het portier binnen 1 minuut met behulp van
de sleutel worden ontgrendeld.
Ontgrendelen/vergrendelen - KESSY
Afbeelding 14
KESSY: Aanduiding van de gebieden / sensoren in de greep
van het voorportier
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 33 en volg deze op.
Ontgrendelings- resp. vergrendelingsgebieden » Afbeelding 14
Voorportier links
Voorportier rechts
Achterklep
Met het KESSY-systeem (Keyless Entry Start Exit System) is een ontgrendeling en
vergrendeling van de wagen mogelijk zonder actief gebruik van de sleutel. De
sleutel dient zich hierbij in een van de gebieden
A
,
B
resp.
C
» Afbeelding 14
(tot circa 1,5 m van de wagen verwijderd) te bevinden.
Ontgrendelen
De portiergreep van het voorportier vastpakken of de sensor
2
» Afbeelding 14
met het gehele handoppervlak afdekken »
.
Vergrendelen
De sensor
1
» Afbeelding 14 met de vingers aanraken.
Bij wagens met automatische versnellingsbak moet voor het vergrendelen de
keuzehendel in stand P worden gezet.
A
B
C
Safebeveiliging uitschakelen
De sensor
1
» Afbeelding 14 tweemaal binnen 2 seconden met de vingers aan-
raken.
Indien bij het ontgrendelen de sensor
2
en tegelijkertijd de sensor
1
wordt af-
gedekt, wordt de wagen niet ontgrendeld.
Als de wagen via de sensor
1
wordt vergrendeld, dan is het niet mogelijk deze
binnen de volgende 2 seconden via de sensor
2
te ontgrendelen - beveiliging te-
gen ongewilde ontgrendeling.
Het KESSY-systeem kan de de geldige sleutel vinden, ook als deze bijvoorbeeld
bij het voorste deel van het dak van de wagen is achtergebleven
D
» Afbeelding
14. Daarom moet u altijd weten waar de sleutel zich bevindt.
Altijd controleren of de wagen is vergrendeld.
Meer informatie over het KESSY-systeem » pagina 39.
VOORZICHTIG
Geen voorwerpen gebruiken die direct contact tussen de hand en de greepsen-
sor kunnen verhinderen
Enkele soorten handschoenen kunnen de werking van de greepsensor beïn-
vloeden.
De wagen vergrendelt na het verlaten niet automatisch. Daarom de procedure
voor het vergrendelen van de wagen in acht nemen.
Indien de batterij in de sleutel zwak of ontladen is, kan de wagen niet met het
KESSY-systeem worden vergrendeld of ontgrendeld. In dit geval de noodontgren-
deling resp. noodvergrendeling van het bestuurdersportier gebruiken » pagina
242.
Safebeveiliging
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 33 en volg deze op.
Als de wagen van buitenaf wordt vergrendeld, worden de portiersloten automa-
tisch geblokkeerd. Met de portiergreep kunnen de portieren dan noch van bin-
nenuit, noch van buitenaf worden geopend.
36
Bediening
Op dit feit wordt na het uitschakelen van het contact geattendeerd door de vol-
gende melding op het display van het instrumentenpaneel.
Let op SAFE- vergrendeling! Instructieboekje!
LET OP SAFELOCK
Als de wagen is vergrendeld terwijl de safebeveiliging is uitgeschakeld, kan het
portier afzonderlijk van binnenuit worden geopend door eenmaal aan de slot-
greep te trekken.
Uitschakelen
De safebeveiliging wordt door dubbel vergrendelen binnen 2 seconden uitge-
schakeld.
Inschakelen
De safebeveiliging wordt automatisch ingeschakeld als de wagen de volgende
keer wordt ont- en vergrendeld.
Inschakelweergave
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert circa 2 seconden snel,
daarna begint het gelijkmatig en met langere tussenpozen te knipperen.
Uitschakelweergave
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert snel gedurende circa 2 se-
conden, gaat vervolgens uit en begint na circa 30 seconden langzaam te knippe-
ren.
ATTENTIE
Bij een vergrendelde wagen met ingeschakelde safebeveiliging mogen geen
personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit noch de portieren,
noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendelde portieren maken
het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wagen te komen - levens-
gevaar!
Let op
Deze functie geldt alleen voor sommige landen.
Individuele instellingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 33 en volg deze op.
De volgende functies van de centrale vergrendeling kunnen via het MAXI DOT-
display worden ingesteld » pagina 29, Instellingen.
Eénportierontgrendeling
Met deze functie is het mogelijk alleen het bestuurdersportier te ontgrendelen.
De andere portieren, de tankklep en achterklep blijven vergrendeld en worden
pas ontgrendeld bij de volgende ontgrendeling.
Portieren aan een zijde ontgrendelen
Met deze functie is het mogelijk de beide portieren aan bestuurderszijde te ont-
grendelen. De andere portieren, de tankklep en achterklep blijven vergrendeld en
worden pas ontgrendeld bij de volgende ontgrendeling.
Ontgrendeling van de wagen met het KESSY-systeem
Met deze functie is de ontgrendeling mogelijk van alle portieren, afzonderlijke
portieren, beide portieren aan de linker of rechter wagenzijde. De andere portie-
ren, de tankklep en achterklep blijven vergrendeld en worden pas ontgrendeld bij
de volgende ontgrendeling.
Automatisch vergrendelen/ontgrendelen
Alle portieren worden vanaf een snelheid van circa 15 km/h vergrendeld. De toets
in de greep van de achterklep wordt uitgeschakeld.
Als de contactsleutel uit het contactslot wordt getrokken, wordt de wagen auto-
matisch weer ontgrendeld. Bovendien kan de wagen door de bestuurder of de bij-
rijder door het drukken op de toets voor de centrale vergrendeling
worden ont-
grendeld.
De portieren kunnen door eenmaal aan de slotgreep te trekken op elk moment
worden ontgrendeld en geopend.
ATTENTIE
Vergrendelde portieren voorkomen ook het ongewenst binnendringen van
buitenstaanders - bijvoorbeeld op kruisingen.
37
Ontgrendelen en openen
Wagen van binnenuit vergrendelen/ontgrendelen
Afbeelding 15
Toets voor de centrale vergren-
deling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 33 en volg deze op.
Als de wagen niet van buitenaf is vergrendeld, kan deze met de tuimelschake-
laar » Afbeelding 15 ook bij uitgeschakeld contact worden ont- resp. vergrendeld.
Als minimaal één portier geopend is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
Vergrendelen
De toets bij
» Afbeelding 15 indrukken.
Het symbool
in de toets gaat branden.
Ontgrendelen
De toets bij
» Afbeelding 15 indrukken.
Het symbool
in de toets gaat uit.
Wanneer de wagen met de knop voor centrale vergrendeling wordt vergrendeld,
geldt het volgende.
Het openen van de portieren en de achterklep van buitenaf is niet mogelijk
(vanuit veiligheidsoogpunt, bijvoorbeeld bij het stoppen voor een kruispunt).
De portieren kunnen door eenmaal aan de slotgreep van het betreffende por-
tier te trekken van binnenuit worden ontgrendeld en worden geopend.
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de vergrendelde portieren
automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wagen te verschaf-
fen.
ATTENTIE
Van binnenuit vergrendelde portieren maken het hulpverleners in geval van
nood moeilijk in de wagen te komen - levensgevaar!
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten.
Als de safebeveiliging is ingeschakeld » pagina 36, zijn de slotgrepen en de
toetsen voor de centrale vergrendeling buiten werking.
Kindersloten
Afbeelding 16
Kindersloten: Linkerachterpor-
tier
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 33 en volg deze op.
De kindersloten voorkomen dat de achterportieren van binnenuit kunnen worden
geopend. U kunt het portier alleen van buitenaf openen.
Het kinderslot wordt met de sleutel in- en uitgeschakeld.
Inschakelen
De gleuf van de vergrendeling in pijlrichting draaien » Afbeelding 16 (bij het
rechterportier tegengesteld).
Uitschakelen
De gleuf van de vergrendeling tegen de pijlrichting in draaien » Afbeelding 16
(bij het rechterportier tegengesteld).
38
Bediening
Portier openen/sluiten
Afbeelding 17 Portiergreep/slotgreep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 33 en volg deze op.
Van buitenaf openen
De wagen ontgrendelen en aan portiergreep
A
» Afbeelding 17 van het betref-
fende portier trekken.
Van binnenuit openen
Aan de portiergreep
B
van het betreffende portier trekken en het portier van u
af drukken.
Van binnenuit sluiten
Het betreffende portier met portiergreep
C
sluiten.
ATTENTIE
Let erop dat het portier goed gesloten is, anders zou dit tijdens het rijden
plotseling open kunnen gaan - levensgevaar!
Het portier alleen openen en sluiten als zich geen persoon in het openings-
resp. sluitgebied bevindt - gevaar voor verwondingen!
Een geopend portier kan bij sterke wind of op een helling automatisch dicht-
vallen - gevaar voor verwondingen!
Nooit met geopende portieren rijden - dit is levensgevaarlijk!
KESSY
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Meldingen
39
Wagen parkeren 40
Met het KESSY-systeem (Keyless Entry Start Exit System) is een ontgrendeling en
vergrendeling van de wagen mogelijk zonder actief gebruik van de sleutel.
Meldingen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 39 en volg deze op.
Sleutel in de wagen
De beveiliging tegen ongewenst insluiten van de sleutel in de wagen ontgrendelt
de wagen automatisch als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.
De wagen inclusief de achterklep werd vergrendeld.
De sleutel waarmee de wagen werd vergrendeld, bleef in de wagen achter in
het gebied
D
» Afbeelding 14 op pagina 36.
Het ontgrendelen van de wagen wordt weergegeven door het viermaal knipperen
van de knipperlichten.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven.
Sleutel in de wagen.
SLEUTEL IN DE WAGEN
Bij wagen die met een alarmsysteem zijn uitgerust, klinkt tevens een geluidssig-
naal.
Het systeem heeft geen sleutel gevonden
Indien het systeem in de wagen geen sleutel heeft gevonden, verschijnt op het
display van het instrumentenpaneel de volgende melding.
Sleutel niet gevonden.
GEEN SLEUTEL
39
Ontgrendelen en openen
Deze situatie kan zich voordoen als de sleutel zich buiten de wagen bevindt, de
batterij in de sleutel ontladen is, de sleutel defect is of het elektromagnetische
veld sterk verstoord is.
Storing in het KESSY-systeem
Als er een storing in het KESSY-systeem aanwezig is, wordt op het display van
het instrumentenpaneel de volgende melding weergegeven.
Keyless defect
CONTR_KEYLESS
Lage spanning van de sleutelbatterij
Als de spanning in de batterij van de sleutel te laag is, wordt op het display van
het instrumentenpaneel de volgende melding weergegeven.
Sleutelbatterij vervangen!
SLEUTEL- BATTERIJ
De batterij van de sleutel vervangen » pagina 240.
Wagen parkeren
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 39 en volg deze op.
Als de wagen niet binnen 60 resp. 90 uur wordt ontgrendeld, worden de senso-
ren in de greep van het bestuurdersportier resp. bijrijdersportier automatisch ge-
deactiveerd » Afbeelding 14 op pagina 36.
Activering na 60 uur
Het bestuurdersportier met behulp van sensor
2
» Afbeelding 14 op pagina 36
ontgrendelen.
Op de greep van de achterklep drukken.
De wagen met de symbooltoets
op de sleutel ontgrendelen.
Het bestuurdersportier noodontgrendelen » pagina 242.
Activering na 90 uur
De wagen met de symbooltoets
op de sleutel ontgrendelen.
Het bestuurdersportier noodontgrendelen » pagina 242.
Alarmsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Inschakelen/uitschakelen
41
Interieurbewaking en afsleepalarm 41
Het alarmsysteem verhoogt de beveiliging tegen inbraakpogingen in de wagen.
Het systeem geeft akoestische en optische waarschuwingssignalen bij een po-
ging tot inbraak in de wagen (hierna alarm).
Een alarm wordt geactiveerd als de volgende bewaakte gebieden van de wagen
worden gestoord.
Motorkap.
Achterklep.
Portieren.
Contactslot.
Wagenhelling » pagina 41, Interieurbewaking en afsleepalarm.
Interieur » pagina 41, Interieurbewaking en afsleepalarm.
Spanningsdaling in het boordnet.
Stopcontact van de af fabriek gemonteerde trekhaak » pagina 165, Met een
aanhangwagen rijden.
Als een van de beide accupolen bij geactiveerd alarmsysteem wordt losgemaakt,
gaat het alarm ook af.
Het alarm wordt uitgeschakeld als de wagen wordt ontgrendeld of het contact
wordt ingeschakeld.
VOORZICHTIG
Om een correcte werking van het alarmsysteem te waarborgen, moet voor het
verlaten van de wagen worden gecontroleerd of alle portieren, alle ruiten en het
schuif-kanteldak zijn gesloten.
Let op
De levensduur van de batterij van de alarmsirene bedraagt 5 jaar.
40
Bediening
Inschakelen/uitschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 40 en volg deze op.
Inschakelen
Het alarmsysteem wordt circa 30 seconden na het vergrendelen van de wagen
automatisch ingeschakeld.
Als u de wagen ontgrendelt en daarna binnen 30 seconden geen portier of de
achterklep opent, wordt de wagen automatisch vergrendeld en wordt de safebe-
veiliging resp. het alarmsysteem weer ingeschakeld Hierdoor wordt het ongewild
ontgrendelen van de wagen voorkomen.
Uitschakelen
Het alarmsysteem wordt na het ontgrendelen van de wagen automatisch uitge-
schakeld. Als de wagen niet binnen 30 seconden wordt geopend, wordt het
alarmsysteem automatisch weer ingeschakeld.
Het alarmsysteem wordt ook gedeactiveerd als de wagen binnen 45 seconden na
het vergrendelen met de sleutel in het bestuurdersportier wordt ontgrendeld.
Let op
Indien de wagen met de sleutel in het bestuurdersportier wordt ontgrendeld,
de sleutel in het contactslot steken en het contact inschakelen om het alarmsys-
teem uit te schakelen.
Het in-/uitschakelen van de akoestische signalisering van de activering van het
alarmsysteem gebeurt op het MAXI DOT-display in het menupunt Bev.
alarm » pagina 29.
Interieurbewaking en afsleepalarm
Afbeelding 18
Toets van interieurbewaking en
afsleepalarm
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 40 en volg deze op.
De interieurbewaking activeert het alarm als er een beweging in de wagen wordt
geregistreerd.
Het afsleepalarm activeert het alarm als er wordt geregistreerd dat de wagen
wordt gekanteld.
Inschakelen
De interieurbewaking en het afsleepalarm worden na het vergrendelen van de
wagen automatisch ingeschakeld.
Uitschakelen
Het contact uitschakelen.
Het bestuurdersportier openen.
Op de symbooltoets
» Afbeelding 18 op de B-stijl aan bestuurderszijde druk-
ken. In de toets verandert de verlichting van het symbool
van rood naar oran-
je.
De wagen binnen 30 seconden vergrendelen.
De interieurbewaking en het afsleepalarm uitschakelen als de mogelijkheid be-
staat dat het alarm zal afgaan door bewegingen in het interieur (bijvoorbeeld
door kinderen of huisdieren) resp. als de wagen wordt vervoerd (bijvoorbeeld per
spoor of boot) of moet worden afgesleept.
VOORZICHTIG
Een geopend brillenvak veroorzaakt een verminderde werking van de interieur-
bewaking. Om een ongehinderde werking van de interieurbewaking te waarbor-
gen, moet voor het vergrendelen van de wagen altijd het brillenvak worden ge-
sloten.
Het alarmsysteem wordt bij het vergrendelen van de wagen ook met de ge-
deactiveerde safebeveiliging ingeschakeld. De interieurbewaking wordt hierbij
echter niet geactiveerd.
41
Ontgrendelen en openen
Achterklep
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Openen/sluiten
42
Automatische vergrendeling van de achterklep 43
ATTENTIE
Na het sluiten controleren of de achterklep goed is vergrendeld. Anders zou
de achterklep tijdens het rijden plotseling open kunnen gaan, ook wanneer
deze is vergrendeld - gevaar voor ongevallen!
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgassen
het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
Bij het sluiten van de achterklep niet op de achterruit drukken, deze zou
kunnen barsten - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
Als de wagen nog vóór het sluiten van de achterklep is vergrendeld, wordt de
achterklep na het sluiten direct automatisch vergrendeld.
Let op
Bij het wegrijden, vanaf een snelheid van meer dan 5 km/h, wordt de functie van
de toets in de greep boven de kentekenplaat uitgeschakeld. Na het stoppen en
openen van het portier wordt deze functie weer ingeschakeld.
Openen/sluiten
Afbeelding 19 Greep van de achterklep / achterklep openen
Afbeelding 20
Greep in de binnenbekleding van
de achterklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 42 en volg deze op.
Na het ontgrendelen kan de achterklep met de toets in de greep boven het ken-
teken worden geopend.
Openen
De greep
1
» Afbeelding 19 indrukken en de klep in pijlrichting
2
optillen.
Sluiten
De klep met de greep in pijlrichting
3
trekken en in een vlotte beweging dicht-
klappen » Afbeelding 20.
42
Bediening
Automatische vergrendeling van de achterklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 42 en volg deze op.
Als de wagen nog vóór het sluiten van de achterklep is vergrendeld, wordt de
achterklep na het sluiten direct automatisch vergrendeld.
De periode waarna de achterklep automatisch wordt vergrendeld, kan door een
erkend reparateur worden verlengd.
Vertraagde vergrendeling
Als de achterklep met de symbooltoets op de afstandsbediening is ontgren-
deld, kan de achterklep na het sluiten binnen een vastgestelde periode nog wor-
den geopend.
Voordat de achterklep automatisch wordt vergrendeld, is het ongewenst binnen-
dringen in de wagen mogelijk. Daarom moet de wagen altijd met de symbooltoets
van de sleutel worden vergrendeld.
De vertraagde vergrendeling kan door een erkend reparateur altijd worden ge-
deactiveerd.
Let op
Meer informatie krijgt u bij een ŠKODA Partner.
Elektrische ruitbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruiten vanaf de bestuurdersplaats openen/sluiten
44
Ruiten in het bijrijdersportier en in de achterportieren openen/sluiten 44
Sluitkrachtbegrenzing 45
Comfortbediening van de ruiten
45
Storingen
46
De elektrische ruitbediening werkt alleen als het contact is ingeschakeld.
Als het contact wordt uitgeschakeld, kunnen de ruiten nog circa 10 minuten wor-
den geopend of gesloten. Pas bij het openen van het bestuurders- of bijrijder-
sportier wordt de elektrische ruitbediening volledig uitgeschakeld.
Voor het ventileren van het interieur tijdens het rijden bij voorkeur gebruikmaken
van het aanwezige verwarmings-, airconditioning- en ventilatiesysteem. Als de
ruiten openstaan, kan er stof of ander vuil in de wagen terechtkomen en kan er
bovendien bij bepaalde snelheden windgeruis ontstaan.
ATTENTIE
Let erop dat bij het van buitenaf vergrendelen van de wagen geen personen
in de wagen achterblijven, omdat de ruiten in geval van nood niet meer van
binnenuit kunnen worden geopend.
Het systeem is uitgerust met een sluitkrachtbegrenzing » pagina 45. Bij
weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de ruit
weer enkele centimeters omlaag. De ruiten moeten desondanks voorzichtig
worden gesloten - gevaar voor verwondingen!
Als er op de zitplaatsen achterin kinderen worden vervoerd, wordt geadvi-
seerd de elektrische ruitbediening van de achterportieren uit te schakelen
(veiligheidsschakelaar)
S
» Afbeelding 21 op pagina 44.
VOORZICHTIG
De ruiten schoon houden, om een correcte werking van de elektrische ruitbe-
dieningen te waarborgen.
Als de ruiten bevroren zijn, eerst het ijs » pagina 199, Ruiten en buitenspiegels
verwijderen en pas dan de ruitbediening in werking stellen, omdat anders de rui-
tafdichting en het ruitmechanisme beschadigd kunnen raken.
In de winter kan ijsvorming bij het sluiten van de ruiten extra weerstand veroor-
zaken. De ruit stopt en beweegt weer enkele centimeters omlaag.
Om de ruit toch te kunnen sluiten, moet de sluitkrachtbegrenzing worden uit-
geschakeld » pagina 45.
Bij het verlaten van de vergrendelde wagen erop letten dat de ruiten zijn geslo-
ten.
Milieu-aanwijzing
Bij hoge snelheden dienen de zijruiten te worden gesloten om een onnodig hoog
brandstofverbruik te voorkomen.
43
Ontgrendelen en openen
Let op
Het ruitbedieningssysteem is met een oververhittingsbeveiliging uitgerust. Bij
het vaak open en sluiten van de ruit kan deze beveiliging in werking treden. Dit
leidt tot een tijdelijke blokkering van de ruitbediening. Zodra de oververhittings-
beveiliging is uitgeschakeld, kan de ruit weer worden bediend.
Ruiten vanaf de bestuurdersplaats openen/sluiten
Afbeelding 21
Schakelaars in bestuurderspor-
tier
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 43 en volg deze op.
Schakelaars voor de ruitbediening » Afbeelding 21.
Schakelaar voor ruitbediening in het bestuurdersportier
Schakelaar voor ruitbediening in het bijrijdersportier
Schakelaar voor ruitbediening in het rechterachterportier
Schakelaar voor ruitbediening in het linkerachterportier
Veiligheidsschakelaar
Openen
De betreffende schakelaar iets indrukken en zo lang ingedrukt houden, tot de
ruit de gewenste stand heeft bereikt. Na het loslaten van de schakelaar stopt
de ruit direct.
Bovendien kan de ruit automatisch volledig worden geopend door de schakelaar
kort tot de aanslag omlaag te drukken. Bij het opnieuw indrukken van de schake-
laar stopt de ruit direct.
A
B
C
D
S
Sluiten
De bovenzijde van de betreffende schakelaar iets aantrekken en zo lang vast-
houden, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt. Na het loslaten van de
schakelaar stopt de ruit direct.
Bovendien kan de ruit automatisch volledig worden gesloten door de schakelaar
tot de aanslag omhoog te trekken. Bij het opnieuw omhoogtrekken van de scha-
kelaar stopt de ruit direct.
Veiligheidsschakelaar
Door het indrukken van de veiligheidsschakelaar
S
» Afbeelding 21 kunnen de
schakelaars voor de ruitbediening in de achterportieren worden uitgeschakeld.
Door het opnieuw indrukken van de veiligheidsschakelaar
S
zijn de schakelaars
voor de ruitbediening in de achterportieren weer actief.
Als de schakelaars in de achterportieren zijn uitgeschakeld, brandt het controle-
lampje
in de veiligheidsschakelaar
S
.
Ruiten in het bijrijdersportier en in de achterportieren openen/
sluiten
Afbeelding 22
Schakelaar in het bijrijderspor-
tier
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 43 en volg deze op.
In het bijrijdersportier en in de achterportieren bevindt zich een schakelaar voor
de betreffende ruit.
Openen
De betreffende schakelaar onderaan iets indrukken en zo lang ingedrukt hou-
den, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
44
Bediening
Bovendien kan de ruit automatisch volledig worden geopend door de schakelaar
onderaan kort tot de aanslag te drukken. Bij het opnieuw indrukken van de scha-
kelaar stopt de ruit direct.
Sluiten
De betreffende schakelaar bovenaan iets indrukken en zo lang ingedrukt hou-
den, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
Bovendien kan de ruit automatisch volledig worden geopend door de schakelaar
bovenaan kort tot de aanslag te drukken. Bij het opnieuw indrukken van de scha-
kelaar stopt de ruit direct.
Sluitkrachtbegrenzing
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 43 en volg deze op.
Het systeem van de elektrische ruitbediening is uitgerust met een sluitkrachtbe-
grenzing . Deze vermindert het gevaar voor verwondingen door knellen bij het
sluiten van de ruit.
Bij weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de ruit
weer enkele centimeters omlaag.
Als het obstakel het sluiten van de ruit gedurende 10 seconden verhindert, wordt
de sluitprocedure opnieuw onderbroken en gaat de ruit enkele centimeters om-
laag.
Als wordt geprobeerd de ruit te sluiten binnen 10 seconden nadat deze voor de
tweede keer weer enkele centimeters is geopend en het obstakel nog steeds niet
is verwijderd, wordt de sluitprocedure slechts onderbroken. Gedurende deze pe-
riode is het niet mogelijk de ruit automatisch te sluiten. De sluitkrachtbegrenzing
is nog ingeschakeld.
De sluitkrachtbegrenzing is pas uitgeschakeld als binnen de volgende 10 secon-
den wordt geprobeerd de ruit te sluiten - de ruit wordt nu met volle kracht ge-
sloten!
Als u langer dan 10 seconden wacht, is de sluitkrachtbegrenzing weer ingescha-
keld.
Comfortbediening van de ruiten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 43 en volg deze op.
Bij het ont- resp. vergrendelen van de wagen kan het comfortopenen en -sluiten
van alle ruiten als volgt worden bediend.
Openen
De symbooltoets op de sleutel ingedrukt houden.
De sleutel in het bestuurdersportier in de ontgrendelingsstand houden.
De centrale-vergrendelingstoets bij het symbool » Afbeelding 15 op pagina 38
indrukken en ingedrukt houden.
De toets
A
1)
in de ontgrendelingsstand houden » Afbeelding 21 op pagina 44.
Sluiten
De symbooltoets
op de sleutel ingedrukt houden.
De sleutel in het bestuurdersportier in de vergrendelingsstand houden.
De centrale-vergrendelingstoets bij het symbool
» Afbeelding 15 op pagina 38
indrukken en ingedrukt houden.
De toets
A
1)
in de vergrendelingsstand houden » Afbeelding 21 op pagina 44.
Bij het KESSY-systeem een vinger op de sensor
1
» Afbeelding 14 op pagina 36
houden.
De instelling van de ruitcomfortbediening gebeurt in het MAXI DOT-display in het
menupunt Ruitbediening » pagina 29.
Voorwaarde voor de correcte werking van de comfortbediening van de ruiten is
het functioneren van het automatisch openen resp. sluiten van alle ruiten.
Door het loslaten van de sleutel resp. de toets
A
en het onderbreken van de
ont-/vergrendeling kunt u het openen of sluiten van de ruiten direct onderbre-
ken.
Het comfortopenen resp. -sluiten van de ruiten met behulp van de sleutel in het
slot van het bestuurdersportier is alleen mogelijk binnen 45 seconden na het ver-
grendelen van de wagen.
1)
Het comfortopenen en -sluiten van de ruiten met de toets
A
is mogelijk direct na het ontgrendelen
van de wagen resp. uitschakelen van het contact en het openen van het bestuurders- resp. bijrijder-
sportier.
45
Ontgrendelen en openen
Storingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 43 en volg deze op.
De elektrische ruitbediening werkt niet als de accukabels bij geopende ruiten zijn
losgemaakt en weer vastgemaakt. Het systeem moet worden geactiveerd.
Activeringsprocedure:
Het contact inschakelen.
Aan de bovenzijde van de betreffende schakelaar trekken en de ruit sluiten.
De schakelaar loslaten.
De betreffende schakelaar opnieuw gedurende circa 3 seconden naar boven
trekken en vasthouden.
Panorama-schuif-kanteldak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening 46
Rolgordijn openen en sluiten
47
Comfortbediening van schuif-kanteldak
47
Het panorama-schuif-kanteldak, (hierna schuif-kanteldak), kan alleen bij inge-
schakeld contact en tot een buitentemperatuur van -20 °C worden bediend.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kunt u het schuif-kanteldak nog circa 10 mi-
nuten bedienen. Zodra echter het bestuurders- of bijrijdersportier wordt geo-
pend, kan het schuif-kanteldak niet meer worden bediend.
VOORZICHTIG
Vóór het loskoppelen van de accu moet het schuif-kanteldak worden gesloten.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, kan het gebeuren
dat het schuif-kanteldak niet functioneert. In dat geval de draaischakelaar in
schakelaarstand
A
» Afbeelding 23 op pagina 46 zetten, trekken en bij de uit-
sparing naar beneden en naar voren vasthouden. Na circa 10 seconden gaat het
schuif-kanteldak weer open en dicht. Pas daarna de draaischakelaar weer losla-
ten.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, kan het gebeuren
dat het rolgordijn niet functioneert. De schakelaar in stand
A
» Afbeelding 23 op
pagina 46 draaien, de toets » Afbeelding 24 op pagina 47 indrukken en in-
gedrukt houden. Na circa 10 seconden gaat het rolgordijn open en weer dicht. Pas
daarna de draaischakelaar weer loslaten.
Bediening
Afbeelding 23
Draaischakelaar voor het schuif-
kanteldak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 46 en volg deze op.
Comfortstand
De schakelaar in stand
C
» Afbeelding 23 draaien.
Als het schuif-kanteldak in de comfortstand staat, is de intensiteit van het wind-
geruis lager.
Gedeeltelijk openen
De schakelaar in een stand in gebied
D
» Afbeelding 23 draaien.
Volledig openen
De schakelaar in stand
B
» Afbeelding 23 draaien en in deze stand vasthouden
(tegen de veerdruk in).
Omhoogzetten
De schakelaar in stand
A
» Afbeelding 23 draaien.
De schakelaar in gebied
E
in richting dak drukken.
Sluiten
De schakelaar in stand
A
» Afbeelding 23 draaien.
46
Bediening
De schakelaar bij de uitsparing
E
naar beneden en naar voren trekken.
Sluitkrachtbegrenzing
Het schuif-kanteldak is met een sluitkrachtbegrenzing uitgerust. Het schuif-kan-
teldak stopt en komt enkele centimeters terug als dit door een weerstand (bij-
voorbeeld ijs) niet kan worden gesloten. Het schuif-kanteldak kan zonder sluit-
krachtbegrenzing volledig worden gesloten door de schakelaar bij de uitsparing
E
» Afbeelding 23 naar beneden en naar voren te trekken tot het schuif-kantel-
dak volledig is gesloten » .
ATTENTIE
Het schuif-kanteldak voorzichtig sluiten om verwondingen door knellen te
voorkomen - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
In de winterperiode moet u vóór het openen eventueel aanwezig ijs en sneeuw
van het schuif-kanteldak verwijderen om beschadiging van het openingsmecha-
nisme te voorkomen.
Rolgordijn openen en sluiten
Afbeelding 24
Toetsen voor rolgordijn
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 46 en volg deze op.
Het schuif-rolgordijn (hierna alleen rolgordijn genoemd) kan met de toetsen geo-
pend resp. gesloten worden » Afbeelding 24.
Beeldbeschrijving » Afbeelding 24
Openen
Sluiten
Door kort indrukken van de toets wordt het rolgordijn volledig geopend resp. ge-
sloten. De beweging van het rolgordijn kan door opnieuw indrukken van een wil-
lekeurige toets worden gestopt.
Door het indrukken en ingedrukt houden van de toets wordt het rolgordijn in de
gewenste stand geopend resp. gesloten. Door het loslaten van de toets wordt
het openen resp. sluiten gestopt.
Comfortbediening van schuif-kanteldak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 46 en volg deze op.
Het schuif-kanteldak kan door het vergrendelen resp. ontgrendelen met de sleu-
tel of bij het KESSY-systeem met behulp van de sensor
1
» Afbeelding 14 op pa-
gina 36 worden bediend.
Sluiten
De symbooltoets
op de sleutel ingedrukt houden resp. de sleutel in de slotci-
linder van het bestuurdersportier in de vergrendelingsstand houden of bij het
KESSY-systeem een vinger op de sensor
1
» Afbeelding 14 op pagina 36 hou-
den » .
Na het onderbreken van de vergrendeling of na loslaten van de sensor bij het
KESSY-systeem
1
wordt de sluitprocedure direct onderbroken.
Omhoogzetten
De symbooltoets
op de sleutel ingedrukt houden.
ATTENTIE
Het schuif-kanteldak voorzichtig sluiten - gevaar voor verwondingen! Bij het
comfortsluiten werkt de sluitkrachtbegrenzing niet.
47
Ontgrendelen en openen
Licht en zicht
Licht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stads- en dimlicht
48
Dagrijverlichting (DAY LIGHT) 49
Knipperlicht en grootlicht 50
Automatische aansturing rijverlichting 50
Adaptieve koplampen (AFS) 51
Mistlampen 52
Mistlampen met functie CORNER
52
Mistachterlicht 52
COMING HOME/LEAVING HOME
52
Alarmlichten
53
Parkeerlicht 54
Instrumentenverlichting
54
Het licht werkt alleen bij ingeschakeld contact, voor zover niet anders is aange-
geven.
Bij wagens met stuur rechts wijkt de plaatsing van de bedieningselementen voor
een deel af van de in » Afbeelding 25 op pagina 48 weergegeven plaatsing. De
symbolen die de standen van de bedieningselementen aangeven, zijn gelijk.
De koplampglazen schoon houden. Op de volgende aanwijzingen letten » pagina
199, Koplampglazen.
ATTENTIE
Het inschakelen van de verlichting mag alleen plaatsvinden in overeenstem-
ming met de nationale wettelijke bepalingen.
De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor de juiste instelling en het ge-
bruik van de verlichting.
ATTENTIE (vervolg)
De automatische aansturing rijverlichting  dient alleen als hulpmiddel.
Hierdoor wordt de bestuurder niet van de plicht ontslagen de verlichting te
controleren en eventueel de verlichting afhankelijk van de omstandigheden in
te schakelen. De lichtsensor herkent bijvoorbeeld geen regen of mist. Onder
deze omstandigheden raden wij u aan om het dimlicht resp. de mistlampen in
te schakelen!
Nooit rijden als alleen het stadslicht ingeschakeld is! Het stadslicht is niet fel
genoeg om de weg voor u voldoende te verlichten of om door andere ver-
keersdeelnemers te worden gezien. Het dimlicht bij duisternis of slecht zicht
altijd handmatig inschakelen.
Let op
De koplampen kunnen tijdelijk aan de binnenzijde beslaan. Bij ingeschakelde rij-
verlichting is het lichtvlak na korte tijd weer vrij van aanslag, daarbij kan het lamp-
glas aan de binnenzijde eventueel bij de randen nog beslagen zijn. De condens-
vorming heeft geen invloed op de levensduur van de verlichting.
Als er in de lichtschakelaar een storing optreedt, wordt het dimlicht automa-
tisch ingeschakeld.
Stads- en dimlicht
Afbeelding 25
Lichtschakelaar en draaiknop
voor lichtbundelhoogteverstel-
ling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 48 en volg deze op.
Lichtschakelaarstanden
A
» Afbeelding 25
Licht uitschakelen (uitgezonderd dagrijverlichting)
Licht automatisch inschakelen/uitschakelen » pagina 50

48
Bediening
Stadslicht resp. parkeerlicht aan beide zijden inschakelen » pagina 54, Par-
keerlicht
Dimlicht inschakelen
Mistlampen inschakelen » pagina 52
Mistachterlicht inschakelen » pagina 52
Lichtbundelhoogteverstelling
Door draaien van de draaiknop
B
» Afbeelding 25 vanuit stand  naar wordt de
lichtbundelhoogteverstelling geleidelijk aangepast en daardoor de lichtbundel
verkort.
De standen van de lichtbundelhoogteverstelling komen ongeveer overeen met de
volgende beladingstoestand.
Wagen voorin bezet, bagageruimte leeg
Wagen volledig bezet, bagageruimte leeg
Wagen volledig bezet, bagageruimte beladen
Bestuurdersstoel bezet, bagageruimte beladen
ATTENTIE
De lichtbundelhoogteverstelling altijd zodanig instellen dat aan de volgende
voorwaarden wordt voldaan.
Andere verdeersdeelnemers worden niet verblind, met name tegemoetko-
mende voertuigen.
De lichtbundelhoogte is voldoende voor veilig rijden.
Let op
Wij adviseren de lichtbundelhoogte bij ingeschakeld dimlicht in te stellen.
De bi-xenonkoplampen passen zich bij het inschakelen van het contact automa-
tisch aan de beladings- en rijomstandigheden van de wagen aan. Wagens die met
bi-xenonkoplampen zijn uitgerust, beschikken niet over een regelmogelijkheid
van de lichtbundelhoogte.
Staat de lichtschakelaar in de stand of  en wordt het contact uitgescha-
keld, dan wordt het dimlicht automatisch uitgeschakeld en brandt het stadslicht.
Het stadslicht wordt na het verwijderen van de contactsleutel uitgeschakeld.

Dagrijverlichting (DAY LIGHT)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 48 en volg deze op.
De dagrijverlichting (hierna alleen als functie) zorgt voor de verlichting aan de
voorzijde van de wagen.
Het licht wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voorwaarden
wordt voldaan.
De lichtschakelaar
A
staat in de stand of  » Afbeelding 25 op pagina 48.
Het contact is ingeschakeld.
De functie is geactiveerd.
Functie deactiveren
Het contact uitschakelen.
De knipperlicht- en grootlichthendel naar het stuurwiel trekken, naar beneden
schuiven en in deze stand vasthouden.
Het contact inschakelen.
De bedieningshendel in deze stand gedurende ten minste 3 seconden na het in-
schakelen van het contact vasthouden.
Functie activeren
Het contact uitschakelen.
De knipperlicht- en grootlichthendel naar het stuurwiel trekken, naar boven
schuiven en in deze stand vasthouden.
Het contact inschakelen.
De bedieningshendel in deze stand gedurende ten minste 3 seconden na het in-
schakelen van het contact vasthouden.
Bij wagens met MAXI DOT-display kan de functie ook in het menupunt Dagrijverl.
worden geactiveerd resp. gedeactiveerd » pagina 29, Instellingen.
Let op
Bij ingeschakelde dagrijverlichting branden het stadslicht (voor noch achter) en de
kentekenplaatverlichting niet.
49
Licht en zicht
Knipperlicht en grootlicht
Afbeelding 26
Bedieningshendel: Knipperlicht-
en grootlichtbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 48 en volg deze op.
Bedieningshendelstanden » Afbeelding 26.
Knipperlicht rechts
inschakelen
Knipperlicht links
inschakelen
Grootlicht (tegen de veerdruk in)
inschakelen
Grootlicht uitschakelen resp. grootlichtsignaal (tegen de veerdruk in)
in-
schakelen
Met de bedieningshendel wordt ook het parkeerlicht bediend » pagina 54.
Grootlicht
Het grootlicht kan bij ingeschakeld dimlicht worden ingeschakeld.
Bij ingeschakeld grootlicht of ingeschakeld grootlichtsignaal brandt in het instru-
mentenpaneel het controlelampje
.
Knipperlicht
Bij ingeschakeld knipperlicht links resp. rechts brandt in het instrumentenpaneel
het controlelampje
resp.
.
Het knipperlicht wordt nog voor het bovenste resp. onderste drukpunt ingescha-
keld. Dit is bij enkele rijmanoeuvres handig, bijvoorbeeld bij het wisselen van rijst-
rook de bedieningshendel vóór het betreffende drukpunt vasthouden.
Het knipperlicht wordt na het rijden door een bocht resp. na het afslaan automa-
tisch uitgeschakeld.
Als een gloeilamp van het knipperlicht defect is, knippert het controlelampje on-
geveer twee keer zo snel.
A
B
C
D
"Comfortknipperen"
Als u slechts driemaal wilt knipperen, de hendel even tot het bovenste of onder-
ste drukpunt aantippen en vervolgens weer loslaten.
Het "comfortknipperen" kan via het MAXI DOT-display in het menupunt Comf.
knip. worden geactiveerd resp. gedeactiveerd » pagina 29, Instellingen.
ATTENTIE
Het grootlicht resp. grootlichtsignaal alleen gebruiken als de andere verkeers-
deelnemers daardoor niet worden verblind.
Let op
Het grootlichtsignaal kan ook bij uitgeschakeld contact worden ingeschakeld.
Automatische aansturing rijverlichting
Afbeelding 27
Lichtschakelaar: Stand AUTO
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 48 en volg deze op.
Als de lichtschakelaar in de stand

» Afbeelding 27 staat, worden het stads-
en dimlicht resp. de kentekenplaatverlichting automatisch in- resp. uitgeschakeld.
Het licht wordt geregeld aan de hand van de informatie die wordt geregistreerd
door de sensor die aan de binnenzijde van de voorruit in de houder van de bin-
nenspiegel zit.
Als de lichtschakelaar in stand

staat, brandt het symbool

naast de licht-
schakelaar. Als het licht automatisch wordt ingeschakeld, brandt ook het symbool
naast de lichtschakelaar.
50
Bediening
Automatische aansturing rijverlichting bij regen
Het dimlicht wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voorwaarden
wordt voldaan.
De lichtschakelaar staat in stand  » Afbeelding 27.
Het automatisch wissen bij regen resp. het wissen in stand 2 of 3 (» pagina
58) is langer dan 15 seconden ingeschakeld.
Het licht wordt uitgeschakeld als het wissen langer dan circa 4 minuten niet is in-
geschakeld.
VOORZICHTIG
Vóór de lichtsensor op de voorruit geen sticker of iets dergelijks plakken om de
werking van de automatische aansturing van de rijverlichting niet te blokkeren of
de juiste werking niet te beperken.
Adaptieve koplampen (AFS)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 48 en volg deze op.
Het AFS-systeem zorgt ervoor dat de weg wordt verlicht voor de bestuurder, af-
hankelijk van de verkeers- en weersomstandigheden.
Het systeem past de lichtbundel voor de wagen automatisch aan op basis van de
rijsnelheid resp. het gebruik van de ruitenwissers.
Het AFS-systeem werkt samen met de automatische aansturing rijverlichting

,
daarom moet ook het onderstaande worden gelezen » pagina 50.
Het AFS-systeem werkt alleen als aan de volgende voorwaarde wordt voldaan.
De lichtschakelaar staat in stand

.
Het AFS-systeem werkt in de volgende modi.
Modus buitenwegen
De lichtbundel voor de wagen is identiek aan het dimlicht. Deze modus is actief
als geen van de volgende modi actief is.
Modus stad
De lichtbundel vóór de wagen is zo aangepast dat deze ook de aangrenzende
trottoirs, kruisingen, zebrapaden enzovoort verlicht. De modus is actief bij snelhe-
den van 15-50 km/h.
Modus snelweg
De lichtbundel vóór de wagen is zo aangepast, dat de bestuurder tijdig op een ob-
stakel of een ander gevaar kan reageren. De modus is actief bij snelheden boven
120 km/h.
Modus regen
De lichtbundel voor de wagen is zo aangepast, dat bij regen verblinding van tege-
moetkomend verkeer wordt verminderd.
Deze modus is bij snelheden van 20-70 km/h geactiveerd en als de ruitenwissers
continu langer dan 2 minuten werken. De modus wordt gedeactiveerd als de rui-
tenwissers langer dan 8 minuten zijn uitgeschakeld.
Dynamische bochtenverlichting
De lichtbundel vóór de wagen wordt na een stuuruitslag zo aangepast, dat de rij-
baan in een bocht wordt verlicht. Deze functie is bij alle snelheden boven 10 km/h
en in alle AFS-modi actief.
Toeristisch licht (reismodus)
Deze modus maakt rijden mogelijk in landen waar aan de andere kant van de weg
wordt gereden (links-/rechtsrijdend verkeer) zonder tegenliggers te verblinden.
Als deze modus is geactiveerd zijn de hierboven genoemde modi en het opzij-
zwenken van de koplampen gedeactiveerd.
Deze modus kan via het MAXI DOT-display in het menupunt Reismodus worden
geactiveerd resp. gedeactiveerd » pagina 29.
ATTENTIE
Als het AFS-systeem defect is, worden de koplampen automatisch in een
noodpositie gezet, die het eventueel verblinden van tegemoetkomend ver-
keer verhindert. Daarom wordt de lichtbundel vóór de wagen verkort. Voor-
zichtig rijden en direct een erkend reparateur opzoeken.
Let op
Als de modus "toeristisch licht" actief is, knippert elke keer na het inschakelen
van het contact het controlesymbool gedurende 10 seconden.
51
Licht en zicht
Mistlampen
Afbeelding 28
Lichtschakelaar: Mistlampen in-
schakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 48 en volg deze op.
Inschakelen/uitschakelen
De lichtschakelaar in stand
of
» Afbeelding 28 draaien.
De lichtschakelaar in stand
1
trekken.
De mistlampen worden in omgekeerde volgorde uitgeschakeld.
Bij ingeschakelde mistlampen brandt in het instrumentenpaneel het controle-
lampje
» pagina 14.
Mistlampen met functie CORNER
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 48 en volg deze op.
De CORNER-functie verbetert door het laten branden van de mistlamp aan de be-
treffende wagenzijde de verlichting van de omgeving bij het afslaan, inparkeren
en dergelijke.
De CORNER-functie wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voor-
waarden wordt voldaan.
Het knipperlicht is ingeschakeld resp. de voorwielen zijn sterk naar rechts of
links ingeslagen
1)
.
De motor draait.
De wagen staat stil of rijdt met een snelheid van maximaal 40 km/h.
Het dimlicht is ingeschakeld (of de lichtschakelaar staat in stand  en het
dimlicht is ingeschakeld).
De dagrijverlichting is niet ingeschakeld.
De mistlampen zijn niet ingeschakeld.
Let op
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling worden de beide mistlampen in-
geschakeld.
Mistachterlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 48 en volg deze op.
Inschakelen/uitschakelen
De lichtschakelaar in stand
of
» Afbeelding 28 op pagina 52 draaien.
De lichtschakelaar in stand
2
trekken.
Het mistachterlicht wordt in omgekeerde volgorde uitgeschakeld.
Bij ingeschakeld mistachterlicht brandt in het instrumentenpaneel het controle-
lampje
» pagina 14.
Als de wagen met een trekhaak af fabriek of een trekhaak uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma is uitgerust en met een aanhangwagen wordt gere-
den, brandt alleen het mistachterlicht van de aanhangwagen.
COMING HOME/LEAVING HOME
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 48 en volg deze op.
COMING HOME / LEAVING HOME (hierna alleen als functie benoemd) schakelt de
verlichting automatisch in gedurende een korte tijd na het verlaten van de wagen
resp. bij het naderen van de wagen.
1)
Bij een conflict tussen de beide inschakelvarianten, bijvoorbeeld als de voorwielen naar links zijn ver-
draaid en het rechterknipperlicht is ingeschakeld, heeft het knipperlicht de hoogste prioriteit.
52
Bediening
Het licht wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voorwaarden
wordt voldaan.
De lichtschakelaar staat in stand  » Afbeelding 27 op pagina 50.
Het zicht in de omgeving van de wagen is verminderd.
Het contact is uitgeschakeld.
De functie is geactiveerd.
De functie schakelt afhankelijk van de uitvoering de volgende verlichting in.
Stadslicht
Dimlicht
Instapverlichting in de buitenspiegels
Kentekenplaatverlichting
Het licht wordt geregeld aan de hand van de informatie die wordt geregistreerd
door de sensor die in de houder van de binnenspiegel zit » pagina 50.
COMING HOME
De verlichting schakelt na het openen van het bestuurdersportier automatisch in
(binnen 60 seconden na het uitschakelen van het contact).
De verlichting schakelt uit 10 seconden na het sluiten van alle portieren en de
achterklep resp. nadat de ingestelde tijd is verstreken.
Als een portier of de achterklep geopend blijft, schakelt de verlichting na 60 se-
conden uit.
LEAVING HOME
De verlichting schakelt automatisch in na het ontgrendelen van de wagen met de
radiografische afstandsbediening.
De verlichting schakelt na 10 seconden resp. nadat de ingestelde tijd is verstre-
ken of na het vergrendelen van de wagen uit.
Als geen portier wordt geopend, vergrendelt de wagen na 30 seconden weer au-
tomatisch.
Activering/deactivering van functie
De functie en instellingen van de verlichtingsduur kunnen via het MAXI DOT-dis-
play in de menupunten Coming home resp. Leaving home worden geactiveerd
resp. gedeactiveerd » pagina 29.
VOORZICHTIG
Vóór de lichtsensor op de voorruit geen sticker of iets dergelijks plakken om de
werking niet te blokkeren of de juiste werking niet te beperken.
Als deze functie continu geactiveerd is, wordt de accu met name bij stadsver-
keer sterk belast.
Alarmlichten
Afbeelding 29
Toets voor alarmlichten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 48 en volg deze op.
Inschakelen/uitschakelen
Toets
» Afbeelding 29 indrukken.
Als de alarmlichten zijn ingeschakeld, knipperen alle knipperlichten van de wagen
tegelijkertijd. Het controlelampje voor de knipperlichten en het controlelampje in
de toets knipperen eveneens. De alarmlichten werken ook wanneer het contact is
uitgeschakeld.
Bij het activeren van de airbags worden de alarmlichten automatisch ingescha-
keld.
Indien bij ingeschakelde alarmlichten en ingeschakeld contact het knipperlicht
wordt ingeschakeld, knippert alleen het knipperlicht aan de betreffende wagen-
zijde.
53
Licht en zicht
ATTENTIE
De alarmlichten dienen bijvoorbeeld te worden ingeschakeld in de volgende
situaties.
De staart van een file wordt genaderd.
Er is sprake van een storing aan de wagen.
Parkeerlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 48 en volg deze op.
Parkeerlicht
inschakelen
Het contact uitschakelen.
De bedieningshendel tot de aanslag in stand
A
resp.
B
zetten » Afbeelding 26
op pagina 50 - het stadslicht aan de rechter- resp. linkerzijde van de wagen
wordt ingeschakeld.
Het parkeerlicht
kan alleen worden ingeschakeld bij uitgeschakeld contact.
Wanneer het rechter- of linkerknipperlicht is ingeschakeld en het contact wordt
uitgeschakeld, wordt het parkeerlicht niet ingeschakeld.
Parkeerlicht aan beide zijden
inschakelen
De lichtschakelaar
A
in stand
» Afbeelding 25 op pagina 48 draaien en de
wagen vergrendelen.
Na het eruit trekken van de contactsleutel en het openen van het bestuurder-
sportier klinkt er een akoestisch waarschuwingssignaal. Na enkele seconden of
na het sluiten van het bestuurdersportier wordt het akoestische waarschuwings-
signaal uitgeschakeld, het stadslicht blijft echter ingeschakeld.
Instrumentenverlichting
Afbeelding 30
Regelaar voor instrumentenver-
lichting
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 48 en volg deze op.
De helderheid van de instrumentenverlichting kan alleen bij ingeschakeld stads-,
dim- of grootlicht worden ingesteld.
Draaiknop » Afbeelding 30.
Helderheid van de instrumentenverlichting wijzigen.
Let op
Bij wagens met MAXI DOT-display » pagina 28 wordt de helderheid van de instru-
mentenverlichting automatisch ingesteld. Een handmatige helderheidsinstelling
kan daarom maar beperkt effect hebben.
Binnenverlichtingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenverlichting voorin
55
Binnenverlichting achterin
55
Voorportierwaarschuwingslampje
56
54
Bediening
Binnenverlichting voorin
Afbeelding 31 Bediening van de binnenverlichting voorin: Variant 1 / vari-
ant 2
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 54 en volg deze op.
Standen van de tuimelschakelaar » Afbeelding 31.
Inschakelen
Uitschakelen
Met de portiercontactschakelaar bedienen (middenstand)
Bij wagens met interieurbewaking is voor de middenstand (bediening met de por-
tiercontactschakelaar) geen symbool aanwezig.
Schakelaar voor leeslampjes.
Linkerleeslampje in- en uitschakelen
Rechterleeslampje in-/uitschakelen
Als de bediening van de verlichting met de portiercontactschakelaar is ingescha-
keld, gaat de verlichting branden in een van de volgende situaties:
De wagen wordt ontgrendeld.
Een van de portieren resp. de achterklep wordt geopend.
De contactsleutel wordt verwijderd.
Als de bediening van de verlichting met de portiercontactschakelaar is ingescha-
keld, dooft de verlichting in een van de volgende situaties:
De wagen wordt vergrendeld.
Het contact wordt ingeschakeld.
Circa 30 seconden na het sluiten van alle portieren.
Let op
Als de binnenverlichting bij uitgeschakeld contact ingeschakeld blijft resp. een
portier open blijft, gaat de verlichting na circa 10 minuten automatisch uit.
Binnenverlichting achterin
Afbeelding 32
Binnenverlichting achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 54 en volg deze op.
De verlichting kan worden bediend door het glas in een van de volgende stan-
den te zetten » Afbeelding 32.
Inschakelen
Uitschakelen
Met de portiercontactschakelaar bedienen (middenstand)
1)
1)
In deze stand gelden voor de binnenverlichting achterin dezelfde regels als voor de binnenverlichting
voorin » pagina 55, Binnenverlichting voorin.
55
Licht en zicht
Voorportierwaarschuwingslampje
Afbeelding 33
Waarschuwingslampje voorpor-
tier
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 54 en volg deze op.
Het waarschuwingslampje » Afbeelding 33 schakelt in, als het voorportier wordt
geopend.
Het waarschuwingslampje » Afbeelding 33 schakelt uit, als het voorportier wordt
gesloten.
Bij wagens zonder waarschuwingslampje is op deze plaats alleen een reflector in-
gebouwd.
Let op
Als het portier geopend en het contact uitgeschakeld is, gaat het lampje na circa
10 minuten automatisch uit.
Zicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voor- en achterruitverwarming 56
Zonnekleppen 57
Voor- en achterruitverwarming
Afbeelding 34 Toetsen voor de achterruit- en voorruitverwarming: Handma-
tige airconditioning / Climatronic
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 56 en volg deze op.
Beeldbeschrijving.
Achterruitverwarming in- resp. uitschakelen
Voorruitverwarming in- resp. uitschakelen
Bij ingeschakelde verwarming brandt in de toets een lampje.
De voorruit- resp. achterruitverwarming werkt alleen als de motor draait.
Na circa 10 minuten schakelt de voorruit- resp. achterruitverwarming vanzelf uit.
Milieu-aanwijzing
Zodra de ruit ontdooid of ontwasemd is, moet de verwarming worden uitgescha-
keld. Het lagere stroomverbruik heeft een gunstig effect op het brandstofver-
bruik » pagina 139, Elektrische energie sparen.
Let op
Als de boordspanning daalt, schakelt de voorruit- resp. achterruitverwarming
automatisch uit, om voldoende elektrische energie voor de motorregeling te heb-
ben » pagina 218, Automatische verbruikersuitschakeling.
Als het lampje in de toets knippert, vindt geen verwarming plaats door een te
lage accuspanning.
Afhankelijk van de uitrusting kan de plaats van de schakelaar afwijken.
56
Bediening
Zonnekleppen
Afbeelding 35 Zonneklep / dubbele zonneklep
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 56 en volg deze op.
De zonneklep voor de bestuurder resp. bijrijder kan uit de houder worden getrok-
ken en naar het portier in pijlrichting
1
» Afbeelding 35 worden gedraaid.
De make-upspiegels in de zonnekleppen zijn van afdekkingen voorzien. De af-
dichting in pijlrichting
2
schuiven.
De band
A
dient voor het opbergen van kleine lichte voorwerpen, bijvoorbeeld
een notitieblaadje en dergelijke.
Bij wagens die zijn voorzien van dubbele zonnekleppen, kunt u na het opzij draai-
en van de zonneklep naar het portier de hulpklep nog uitklappen in pijlrichting
3
.
ATTENTIE
De zonnekleppen mogen niet in het werkingsgebied van de hoofdairbag naar
de zijruiten worden gedraaid, als daaraan voorwerpen zijn bevestigd, zoals
balpennen enzovoorts. Bij het activeren van de hoofdairbags zouden de inzit-
tenden letsel kunnen oplopen.
Ruitenwissers en -sproeiers
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwissers en -sproeiers
58
Alternatieve ruststand van de achterruitwisser 59
Koplampsproeiers 59
De ruitenwissers en de sproeierinstallatie werken alleen bij ingeschakeld contact
en gesloten motorkap
1)
.
Bij intervalwissen worden de intervallen ook snelheidsafhankelijk aangestuurd.
Bij het automatisch wissen bij regen worden de wisintervallen afhankelijk van de
hoeveelheid regen geregeld.
Na het inschakelen van de achteruitversnelling wordt bij ingeschakelde ruiten-
wissers vóór de achterruit automatisch eenmaal gewist.
Ruitensproeiervloeistof bijvullen » pagina 214.
ATTENTIE
Voor een helder zicht en veilig rijden zijn goede ruitenwisserbladen beslist
noodzakelijk » pagina 244.
Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot
tweemaal vervangen. Deze zijn verkrijgbaar bij een ŠKODA Partner.
Bij lage temperaturen de ruitensproeierinstallatie niet gebruiken zonder
eerst de voorruit te verwarmen. De ruitenreiniger zou anders kunnen vastvrie-
zen op de voorruit en het zicht naar voren beperken.
Het automatisch wissen bij regen dient slechts als hulpmiddel. De bestuur-
der wordt daarmee niet van de plicht ontslagen de ruitenwisserfunctie afhan-
kelijk van het zicht handmatig in te stellen.
1)
Bij wagens die geen contactschakelaar voor de motorkap hebben, werken de ruitenwissers en -
sproeiers ook bij geopende motorkap.
57
Licht en zicht
VOORZICHTIG
Als het contact wordt uitgeschakeld terwijl de ruitenwissers zijn ingeschakeld,
wissen de ruitenwissers in dezelfde wisserstand verder als het contact weer
wordt ingeschakeld. Tussen het uitschakelen en weer inschakelen van het con-
tact kunnen de ruitenwissers bij lage temperaturen vastvriezen.
Bij lage temperaturen en in de winter alvorens weg te rijden resp. vóór het in-
schakelen van het contact controleren of de ruitenwisserbladen niet zijn vastge-
vroren. Als de ruitenwissers worden ingeschakeld terwijl de ruitenwisserbladen
zijn vastgevroren, kunnen zowel de ruitenwisserbladen als de ruitenwissermotor
worden beschadigd!
Vastgevroren ruitenwisserbladen voorzichtig van de ruit losmaken.
Voor de rit sneeuw en ijs van de ruitenwissers verwijderen.
Als de wisserarmen voor de voorruit zijn opgeklapt het contact niet inschakelen!
De ruitenwissers zouden terugkeren in de ruststand en hierbij de lak van de mo-
torkap beschadigen.
Bij een obstakel op de voorruit probeert de wisser dit obstakel weg te schuiven.
Na 5 pogingen om het obstakel te verwijderen blijven de wissers staan, om be-
schadiging van de wissers te voorkomen. Obstakel verwijderen en de wisser op-
nieuw inschakelen.
Let op
Elke derde keer dat het contact wordt uitgeschakeld, wordt de ruststand van de
ruitenwissers vóór gewijzigd. Dit voorkomt het vroegtijdig slijten van de wisser-
rubbers.
De achterruitwisser werkt alleen als de achterklep is gesloten.
Om streepvorming te voorkomen, moet u de ruitenwisserbladen regelmatig met
een ruitenreiniger schoonmaken. Bij sterke vervuiling, bijvoorbeeld door insecten-
resten, moeten de ruitenwisserbladen met een spons of een doek worden
schoongemaakt.
De ruitenwisserbladen schoon houden. De ruitenwisserbladen kunnen bijvoor-
beeld door wasresten van automatische wasinstallaties vervuild zijn » pagina
196.
De ruitensproeiers van de voorruit worden bij draaiende motor en een buiten-
temperatuur van minder dan +10 °C verwarmd.
Ruitenwissers en -sproeiers
Afbeelding 36
Bedieningshendel: Standen van
de ruitenwissers en -sproeiers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 57 en volg deze op.
Bedieningshendelstanden » Afbeelding 36.

Wissen uitgeschakeld
Intervalwissen van de voorruit / automatisch inschakelen van de voorrui-
twissers bij regen

Langzaam werken van voorruitwissers

Snel werken van voorruitwissers
Tipwissen voor de voorruit (tegen de veerdruk in)
Wis-wasautomaat voor de voorruit (tegen de veerdruk in)
Achterruitwissen (de ruitenwisser wist regelmatig na enkele seconden)
Wis-wasautomaat voor de achterruit (tegen de veerdruk in)
Schakelaar voor het instellen van de gewenste pauze tussen de afzon-
derlijke wisbewegingen (
1
intervalwissen voor de voorruit) resp. van de wis-
snelheid bij regen (
1
automatisch wissen van de voorruit bij regen)
Wis-wasautomaat voor voorruit
De wis-wasautomaat werkt direct, de ruitenwissers treden iets later in werking.
Bij een snelheid van meer dan 120 km/h werken de sproeierinstallatie en de rui-
tenwissers gelijktijdig.
Na het loslaten van de bedieningshendel stopt de sproeierinstallatie en de wis-
sers maken nog 3 tot 4 wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de sproeierin-
stallatie was ingeschakeld).
0
1
2
3
4
5
6
7
A
58
Bediening
Bij een snelheid van meer dan 2 km/h maken de ruitenwissers 5 seconden na de
laatste wisbeweging nog een wisslag om de laatste druppels van de ruit te wis-
sen. Deze functie kan bij een erkend reparateur worden geactiveerd/gedeacti-
veerd.
Wis-wasautomaat voor achterruit
De wis-wasautomaat werkt direct, de ruitenwisser treedt iets later in werking.
Na het loslaten van de bedieningshendel stopt de sproeierinstallatie en de wisser
maakt nog 2 tot 3 wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de sproeierinstalla-
tie was ingeschakeld). De bedieningshendel blijft in stand
6
» Afbeelding 36.
Automatisch wissen van achterruit
Als de bedieningshendel in stand
2
resp.
3
» Afbeelding 36 staat, wordt de ach-
terruit bij een snelheid van meer dan 5 km/h elke 30 seconden resp. 10 seconden
gewist.
Bij geactiveerd automatisch wissen van de voorruit bij regen (de bedieningshen-
del bevindt zich in de stand
1
) is de functie alleen actief als de ruitenwissers
voor continu wissen (geen pauze tussen de wisbewegingen).
Het automatisch wissen van de achterruit kan via het MAXI DOT-display in het
menupunt A. ruitwisser worden geactiveerd resp. gedeactiveerd » pagina 29.
Winterstand van de ruitenwissers vóór
Als de ruitenwissers zich in de ruststand bevinden, kunnen ze niet van de voorruit
worden weggeklapt. Om deze reden adviseren wij de ruststand van de ruitenwis-
sers in de winter zodanig te wijzigen, dat ze gemakkelijk van de voorruit kunnen
worden weggeklapt.
De ruitenwissers inschakelen.
Het contact uitschakelen.
De ruitenwissers blijven in de stand staan, waarin ze zich bevinden op het mo-
ment dat het contact wordt uitgeschakeld.
Als winterstand kunt u ook de servicestand gebruiken » pagina 244.
Let op
Als langzaam of snel wissen is ingeschakeld en de rijsnelheid van de wagen af-
neemt tot minder dan 4 km/h, wordt een lagere wisstand ingeschakeld. De oor-
spronkelijke stand wordt weer ingeschakeld als de rijsnelheid van de wagen weer
hoger is dan 8 km/h.
Alternatieve ruststand van de achterruitwisser
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 57 en volg deze op.
Na iedere 2e keer dat de motor wordt afgezet, wordt het wisserblad van de ach-
terruitwisser gekanteld. Hiermee wordt de levensduur van het wisserblad ver-
lengd.
Activering/deactivering
Het contact inschakelen.
Vijfmaal achter elkaar binnen 5 seconden de bedieningshendel in stand
6
» Af-
beelding 36 op pagina 58 drukken.
Het contact uitschakelen. Na het de volgende keer inschakelen van het contact
wordt de alternatieve ruststand van de achterruitwisser geactiveerd resp. ge-
deactiveerd.
Koplampsproeiers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 57 en volg deze op.
De koplampen worden na het inschakelen van het contact en bij ingeschakeld
dim- of grootlicht altijd bij de eerste en na elke vijfde keer sproeien van de voor-
ruit (stand
5
» Afbeelding 36 op pagina 58) gereinigd.
Op gezette tijden, bijvoorbeeld tijdens een tankstop, hardnekkig vastzittend vuil
(zoals insectenresten) van de koplampen verwijderen. Op de volgende aanwijzin-
gen letten » pagina 199, Koplampglazen.
Om in de winter verzekerd te zijn van de werking van de koplampsproeiers, moet
u de houders van de koplampsproeiers sneeuwvrij maken en ijs met een ont-
dooispray verwijderen.
VOORZICHTIG
De koplampsproeiers nooit met de hand naar buiten trekken - gevaar voor be-
schadiging!
59
Licht en zicht
Achteruitkijkspiegels
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenspiegel
60
Buitenspiegels 61
ATTENTIE
Let erop dat de spiegels niet door ijs, sneeuw, condens of andere voorwer-
pen afgedekt zijn.
Convexe (bolvormige) of asferische buitenspiegels vergroten het gezichts-
veld. Objecten in de spiegel lijken echter kleiner te zijn. Daarom zijn deze spie-
gels maar beperkt geschikt om de afstand tot achterliggers in te schatten.
Gebruik zo mogelijk de binnenspiegel om de afstand tot achteropkomend
verkeer te bepalen.
Het verlichte display van een extern navigatieapparaat kan tot storingen
van de automatisch dimmende binnenspiegel leiden - gevaar voor ongevallen.
ATTENTIE
Automatisch dimmende spiegels bevatten een elektrolyt, die bij een gebro-
ken spiegelglas kan weglekken.
De weglekkende elektrolyt kan zorgen voor irritatie van de huid, ogen en
ademhalingsorganen. Direct voor voldoende frisse lucht zorgen en de wagen
verlaten. Als dat niet mogelijk is, de ruiten iets openen.
Als elektrolyt is ingeslikt, onmiddellijk naar een arts gaan.
Als de ogen en huid met elektrolyt in aanraking zijn gekomen, de betreffen-
de plaats direct gedurende ten minste enkele minuten met veel water afspoe-
len. Daarna onmiddellijk naar een arts gaan.
Binnenspiegel
Afbeelding 37 Binnenspiegel: Handmatig dimbaar / zelfdimmend
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 60 en volg deze op.
Handmatig dimbare spiegel » Afbeelding 37
Spiegel dimmen
Basisafstelling van spiegel
Zelfdimmende spiegel » Afbeelding 37
Controlelampje - brandt bij geactiveerde dimming
Schakelaar voor de activering van de zelfdimfunctie
Lichtsensor
Als de zelfdimfunctie is ingeschakeld, dimt de spiegel afhankelijk van de lichtinval
op de sensor automatisch.
Bij het inschakelen van de binnenverlichting of bij het inschakelen van de achter-
uitversnelling schakelt de spiegel terug naar de basisstand (niet gedimd).
Let op
Wanneer de zelfdimfunctie van de binnenspiegel wordt uitgeschakeld, wordt
ook de zelfdimfunctie van de buitenspiegels uitgeschakeld.
Externe navigatie-apparatuur niet aan de voorruit of in de buurt van de zelfdim-
mende binnenspiegel bevestigen » pagina 60, in alinea Inleiding voor het on-
derwerp.
De zelfdimmende spiegel functioneert alleen storingsvrij als de lichtinval op de
binnenspiegel op de sensor niet wordt beperkt.
1
2
A
B
C
60
Bediening
Buitenspiegels
Afbeelding 38
Draaiknop voor de buitenspiegel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 60 en volg deze op.
Door beweging van de draaiknop in pijlrichting kan het spiegelvlak in de gewen-
ste stand worden gezet » Afbeelding 38.
De beweging van het spiegelglas is identiek aan de beweging van de draaiknop.
Standen van draaiknop.
Linker spiegel resp. beide spiegels instellen
Rechter spiegel resp. beide spiegels instellen
Spiegelbediening uitschakelen
Spiegelverwarming
Buitenspiegels naar binnen klappen
Synchroonverstelling van beide spiegels
Nadat de draaiknop in stand
resp. bij wagens met rechts stuur in stand
is ge-
zet, kunnen beide spiegels tegelijkertijd worden ingesteld.
De synchrone instelling van de beide spiegels kan via het MAXI DOT-display in het
menupunt Spiegelverst. worden geactiveerd resp. gedeactiveerd» pagina 29.
Beide buitenspiegels met de draaiknop inklappen
Het inklappen van beide buitenspiegels is alleen mogelijk bij ingeschakeld contact
en een snelheid tot 15 km/h.
De spiegels worden teruggeklapt in de rijstand, als de draaiknop vanuit stand
in een andere stand wordt gezet.
Beide buitenspiegels met de radiografische afstandsbediening inklappen
De gehele spiegel kan worden ingeklapt door de symbooltoets op de radiografi-
sche afstandsbediening gedurende circa 2 seconden in te drukken. Alle ruiten
moeten gesloten zijn.
De buitenspiegels worden bij het inschakelen van het contact in de rijstand te-
ruggeklapt.
Automatisch dimmende spiegel
De buitenspiegels worden samen met de automatisch dimmende binnenspiegel
gedimd » pagina 60.
Bijrijdersspiegel inklappen
Bij wagens met geheugenfunctie voor de bestuurdersstoel » pagina 65 kantelt
de spiegel iets omlaag, wanneer de achteruitversnelling wordt ingeschakeld en
de draaiknop zich in de stand
resp. bij wagens met rechts stuur in stand
be-
vindt » Afbeelding 38. Daardoor is bij het inparkeren de stoeprand zichtbaar.
De spiegel keert weer terug naar de oorspronkelijke stand als de draaiknop vanuit
stand
resp. bij wagens met rechts stuur vanuit stand
in een andere wordt ge-
zet of als de snelheid hoger is dan 15 km/h.
Deze functie kan via het MAXI DOT-display in het menupunt Spglkanteling wor-
den geactiveerd resp. gedeactiveerd » pagina 29.
Geheugenfunctie voor spiegels
Bij wagens met geheugenfunctie voor de bestuurdersstoel bestaat de mogelijk-
heid om de betreffende instelling van de buitenspiegels tevens bij het opslaan
van de bestuurderszitpositie op te slaan » pagina 65.
ATTENTIE
Het spiegelglas van de buitenspiegels niet aanraken als de spiegelverwarming
is ingeschakeld, er bestaat gevaar voor verbranding.
VOORZICHTIG
Elektrisch inklapbare buitenspiegels
nooit mechanisch met de hand in- of uit-
klappen, omdat anders de elektrische aandrijving beschadigd wordt.
61
Licht en zicht
Let op
De spiegelverwarming werkt alleen bij draaiende motor en tot een buitentem-
peratuur van +35 °C.
Als het elektrische verstelmechanisme eens zou uitvallen, kunt u beide buiten-
spiegels met de hand verstellen door op de rand van het spiegelvlak te drukken.
62
Bediening
Stoelen en praktische uitrusting
Voorstoelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorstoelen handmatig instellen
64
Voorstoelen elektrisch instellen 65
Geheugenfunctie van elektrisch verstelbare stoel 65
Memory-functie van de radiografische afstandsbediening 66
De bestuurdersstoel moet zodanig zijn ingesteld dat de pedalen met licht gebo-
gen knieën geheel kunnen worden ingetrapt.
De leuning van de bestuurdersstoel moet zo worden ingesteld, dat het bovenste
punt van het stuurwiel met licht gebogen armen kan worden bereikt.
De juiste instelling van de stoelen is bijzonder belangrijk voor:
het eenvoudig en snel bereiken van alle bedieningselementen,
een ontspannen, minder vermoeiende lichaamshouding,
de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels en de airbags.
ATTENTIE
Algemene aanwijzingen
Voorzichtig bij het instellen van de stoel! Door ondoordacht of ongecontro-
leerd instellen kan letsel door knellen ontstaan.
De elektrische verstelling van de voorstoel werkt ook bij uitgeschakeld con-
tact (ook bij verwijderde contactsleutel). Daarom kinderen nooit zonder toe-
zicht in de wagen achterlaten.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, omdat
anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve zin
worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
Nooit meer personen meenemen dan er zitplaatsen in de wagen aanwezig
zijn.
ATTENTIE (vervolg)
Iedere inzittende in de wagen moet de bij die zitplaats horende veiligheids-
gordel juist omgespen en dragen. Kinderen moeten met een geschikt veilig-
heidssysteem worden vastgezet » pagina 185, Veilig vervoer van kinderen.
De voorstoelen en alle hoofdsteunen moeten altijd overeenkomstig de li-
chaamslengte worden ingesteld en de veiligheidsgordels moeten altijd goed
omgegespt zijn, zodat de inzittenden zo optimaal mogelijk worden be-
schermd.
Geen voorwerpen op de bijrijdersstoel vervoeren, behalve als ze daarvoor
bedoeld zijn (bijvoorbeeld een kinderzitje) - gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de bestuurder
De bestuurdersstoel alleen bij stilstaande wagen verstellen - gevaar voor
ongevallen!
Een afstand tot het stuurwiel van minimaal 25 cm en een afstand van de be-
nen tot het dashboard op kniehoogte van ten minste 10 cm aanhouden. Als de
minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet be-
schermen - levensgevaar!
Zorg ervoor dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden omdat
deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen ko-
men » pagina 132. U zou dan niet in staat zijn te koppelen, te remmen of gas
te geven.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de bijrijder
Een afstand tot het dashboard van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mini-
mumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet bescher-
men - levensgevaar!
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw voe-
ten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zittingen. Door een verkeer-
de zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan een ver-
hoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag kunt u zich
door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden!
63
Stoelen en praktische uitrusting
Let op
In het verstelmechanisme voor de rugleuning kan na enige tijd speling ont-
staan.
Om veiligheidsredenen is het niet mogelijk de stoelpositie in het geheugen van
de elektrisch verstelbare stoel en de sleutel met radiografische afstandsbedie-
ning op te slaan als de hoek van de stoelleuning t.o.v. de zitting groter is dan 102°.
Bij elke nieuwe opslag van de positie van de elektrisch verstelbare bestuurders-
stoel en de buitenspiegel wordt de bestaande instelling gewist.
Voorstoelen handmatig instellen
Afbeelding 39
Bedieningselementen van de
stoel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 63 en volg deze op.
Beeldbeschrijving » Afbeelding 39
Stoel in lengterichting verstellen
Zittinghoogte instellen
Schuine stand van de rugleuning instellen
Lendensteun instellen
Stoel in lengterichting verstellen
De hendel
A
» Afbeelding 39 in pijlrichting trekken en de stoel in de gewenste
richting schuiven.
De vergrendeling moet na het loslaten van de hendel hoorbaar aangrijpen.
Zittinghoogte instellen
De hendel
B
» Afbeelding 39 herhaaldelijk in de richting van een van de pijlen
trekken resp. drukken.
A
B
C
D
Schuine stand van de rugleuning instellen
De rugleuning ontlasten (niet leunen tegen de rugleuning) en handwiel
C
» Af-
beelding 39 in pijlrichting van een van de pijlen draaien.
Lendensteun instellen
De hendel
D
» Afbeelding 39 in de richting van een van de pijlen draaien
64
Bediening
Voorstoelen elektrisch instellen
Afbeelding 40 Bedieningselementen / zitting instellen
Afbeelding 41
Instelling: Rugleuning / lendensteun
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 63 en volg deze op.
Beeldbeschrijving » Afbeelding 40 en » Afbeelding 41
Zitting instellen
Schuine stand van de rugleuning instellen
Lendensteun instellen
Stoel in lengterichting verstellen
De schakelaar
A
in de richting van een van de pijlen 1 » Afbeelding 40 drukken.
Schuine stand van de zitting instellen
De schakelaar
A
in de richting van een van de pijlen 2 » Afbeelding 40 drukken.
A
B
C
Hoogte van de zitting instellen
De schakelaar
A
in de richting van een van de pijlen 3 » Afbeelding 40 drukken.
Schuine stand van de rugleuning instellen
De schakelaar
B
in de richting van een van de pijlen » Afbeelding 41 drukken.
Welving van de lendensteun hoger resp. lager zetten
De schakelaar
C
in de richting van een van de pijlen 4 » Afbeelding 41 drukken.
Welving van de lendensteun vergroten resp. verkleinen
De schakelaar
C
in de richting van een van de pijlen 5 » Afbeelding 41 drukken.
De ingestelde positie van de bestuurdersstoel kan in het geheugen van de
stoel » pagina 65 of de sleutel met radiografische afstandsbediening » pagina
66 worden opgeslagen.
Let op
Wanneer tijdens het instellen een onderbreking plaatsvindt, moet de betreffende
schakelaar opnieuw worden ingedrukt.
Geheugenfunctie van elektrisch verstelbare stoel
Afbeelding 42
Geheugentoetsen en de SET-
toets
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 63 en volg deze op.
De geheugenfunctie voor de bestuurdersstoel biedt de mogelijkheid om de stand
van de bestuurdersstoel en de buitenspiegels op te slaan. Aan elke van de drie
geheugentoetsen
B
» Afbeelding 42 kan een instelstand worden toegewezen.
Stoel- en buitenspiegelinstellingen voor het vooruitrijden opslaan
Het contact inschakelen.
De stoel in de gewenste stand zetten.
65
Stoelen en praktische uitrusting
Beide buitenspiegels instellen » pagina 61.
De toets
SET
A
» Afbeelding 42 indrukken.
Binnen 10 seconden na het bedienen van de
SET
-toets de gewenste geheugen-
toets
B
indrukken.
Het opslaan wordt bevestigd door een bevestigingstoon.
Instellingen voor buitenspiegel aan bijrijderszijde opslaan
Het contact inschakelen.
De gewenste geheugentoets
B
» Afbeelding 42 indrukken.
De draaiknop voor de buitenspiegels in stand resp. bij wagens met rechts
stuur in stand zetten » pagina 61.
De achteruitversnelling inschakelen.
De spiegel aan bijrijderszijde in de gewenste stand zetten » pagina 61.
Uit de achteruitversnelling schakelen.
De ingestelde stand van de buitenspiegel wordt opgeslagen.
Opgeslagen instelling oproepen
Het oproepen is alleen mogelijk als het contact is ingeschakeld en de rijsnelheid
lager is dan 5 km/h of als de sleutel in het contactslot is gestoken.
De gewenste geheugentoets
B
» Afbeelding 42 langer indrukken.
Actieve instelling stoppen
Op een willekeurige toets op de bestuurdersstoel drukken.
of
De toets
op de sleutel met radiografische afstandsbediening indrukken.
Let op
Met elke nieuwe opslag van de stoel- en buitenspiegelinstellingen voor vooruitrij-
den moet ook de instelling van de bijrijdersspiegel voor achteruitrijden opnieuw
worden opgeslagen.
Memory-functie van de radiografische afstandsbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 63 en volg deze op.
In het geheugen van de radiografische afstandsbediening kan de functie voor het
automatische opslaan van de bestuurdersstoel- en buitenspiegelstand bij het
vergrendelen van de wagen (hierna functie automatische opslag) worden ge-
bruikt.
Stoel- en buitenspiegelinstellingen voor het vooruitrijden opslaan
De functie voor automatische opslag activeren.
Als de functie voor automatische opslag is geactiveerd, wordt elke keer als de
wagen wordt vergrendeld de actuele bestuurdersstoel- en buitenspiegelstand
voor het vooruitrijden in het geheugen van de sleutel met radiografische af-
standsbediening opgeslagen. Bij het aansluitend weer ontgrendelen van de wa-
gen met dezelfde sleutel worden de bestuurdersstoel en de buitenspiegels in de
in het geheugen van deze sleutel opgeslagen stand gezet
1)
.
Instellingen voor buitenspiegel aan bijrijderszijde opslaan
De wagen met de betreffende radiografische afstandsbediening ontgrendelen.
Het contact inschakelen.
De draaiknop voor de buitenspiegels in stand
resp. bij wagens met rechts
stuur in stand
zetten » pagina 61.
De achteruitversnelling inschakelen.
De spiegel aan bijrijderszijde in de gewenste stand zetten » pagina 61.
Uit de achteruitversnelling schakelen.
De ingestelde stand van de buitenspiegel wordt in het geheugen van deze sleutel
opgeslagen.
De functie voor automatische opslag activeren
De wagen met de radiografische afstandsbediening ontgrendelen.
Een willekeurige geheugentoets
B
» Afbeelding 42 op pagina 65 indrukken en
ingedrukt houden. Nadat de stoel de onder de betreffende toets opgeslagen
positie heeft ingenomen, tegelijkertijd de toets
op de radiografische af-
standsbediening binnen 10 seconden indrukken.
De succesvolle activering van de functie automatische opslag voor de betreffende
sleutel wordt door een akoestisch signaal bevestigd.
1)
De wagen moet met dezelfde sleutel worden ont- en vergrendeld om de stoel- en buitenspiegel-
stand bij de sleutel op te slaan.
66
Bediening
In het geheugen van de sleutel wordt de stoel- en buitenspiegelstand die al in de
geheugentoets is opgeslagen, niet opgeslagen.
Indien nodig kan de stoel in de gewenste positie worden ingesteld » pagina 65.
Na het vergrendelen van de wagen wordt de actuele bestuurdersstoel- en bui-
tenspiegelstand in het geheugen van de sleutel opgeslagen.
De functie voor automatische opslag deactiveren
De wagen met de radiografische afstandsbediening ontgrendelen.
De toets
SET
A
» Afbeelding 42 op pagina 65 indrukken en ingedrukt houden.
Tegelijkertijd de toets
op de radiografische afstandsbediening binnen 10 se-
conden indrukken.
De succesvolle deactivering van de functie automatische opslag voor de betref-
fende sleutel wordt door een akoestisch signaal bevestigd.
Actieve instelling stoppen
Op een willekeurige toets op de bestuurdersstoel drukken.
of
De toets
op de sleutel met radiografische afstandsbediening indrukken.
Voorstoelfuncties
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorstoelverwarming
67
Armsteun voorin
68
Inklapbare bijrijdersstoelleuning 69
Voorstoelverwarming
Afbeelding 43
Verwarmbare voorstoelen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 67 en volg deze op.
Beeldbeschrijving » Afbeelding 43
Stoelverwarming van linkervoorstoel bedienen
Stoelverwarming van rechtervoorstoel bedienen
De rugleuningen en zittingen van de voorstoelen kunnen elektrisch worden ver-
warmd.
De stoelverwarming kan alleen bij draaiende motor worden ingeschakeld.
De vlakken van de regelaar bij het symbool
resp.
» Afbeelding 43 indrukken.
Door eenmaal drukken wordt de stoelverwarming met maximaal verwarmingsver-
mogen, stand 3, ingeschakeld.
Door nogmaals op de schakelaar te drukken, wordt de verwarmingsintensiteit te-
ruggeregeld tot de verwarming uitschakelt.
De verwarmingsintensiteit wordt aangegeven aan de hand van het aantal bran-
dende controlelampjes in de schakelaar.
67
Stoelen en praktische uitrusting
ATTENTIE
Bij beperkte pijn- en/of temperatuurwaarneming, bijvoorbeeld door medicijn-
gebruik, door verlamming of door chronische ziekte (bijvoorbeeld diabetes),
raden wij aan geheel af te zien van het gebruik van de stoelverwarming. Het
kan leiden tot moeilijk te genezen verbrandingen aan rug, zitvlak en benen.
Als u de stoelverwarming toch wilt gebruiken, adviseren wij bij langere ritten
regelmatig een pauze in te lassen, zodat het lichaam zich kan herstellen van
de belasting die tijdens het rijden ontstaat. Om uw concrete situatie te beoor-
delen wendt u zich tot uw behandelend arts.
VOORZICHTIG
Niet op de stoelen knielen en deze ook niet aan andere puntbelastingen bloot-
stellen.
Indien de stoelen niet door personen zijn bezet, de stoelverwarming niet ge-
bruiken.
Indien zich op de stoelen voorwerpen bevinden, bijvoorbeeld een kinderzitje,
tas of dergelijke, de stoelverwarming niet gebruiken. Er kan een storing optreden
in de verwarmingselementen van de stoelverwarming.
Indien op de stoelen beschermhoezen zijn aangebracht, de stoelverwarming
niet gebruiken - gevaar voor beschadiging van de beschermhoezen en de stoel-
verwarming.
De stoelen niet vochtig schoonmaken » pagina 202.
Let op
Als de boordspanning daalt, wordt de stoelverwarming automatisch uitgescha-
keld om de motorregeling van voldoende elektrische energie te kunnen voor-
zien » pagina 218, Automatische verbruikersuitschakeling.
Armsteun voorin
Afbeelding 44
Armsteun instellen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 67 en volg deze op.
De armsteun is in hoogte en lengterichting verstelbaar.
Hoogte instellen
Eerst het deksel naar beneden klappen en dan in pijlrichting
1
» Afbeelding 44
in een van de vier standen tillen.
Verschuiven
Het deksel in pijlrichting
2
» Afbeelding 44 in de gewenste positie schuiven
Onder de armsteun bevindt zich een opbergvak » pagina 81.
Let op
Voor het aantrekken van de handrem het deksel van de armsteun tot de aanslag
naar achteren schuiven.
68
Bediening
Inklapbare bijrijdersstoelleuning
Afbeelding 45
Bijrijdersstoelleuning neerklap-
pen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 67 en volg deze op.
De bijrijdersstoelleuning kan naar voren in een horizontale stand worden geklapt.
Naar voren klappen
De hendel in pijlrichting
1
» Afbeelding 45 trekken.
De stoelleuning in pijlrichting
2
klappen.
De vergrendeling moet hoorbaar vastklikken.
Terugklappen
De hendel in pijlrichting
1
» Afbeelding 45 trekken.
De rugleuning tegen de pijlrichting in
2
terugklappen.
De vergrendeling moet hoorbaar vastklikken.
ATTENTIE
Als op de neergeklapte rugleuning voorwerpen worden vervoerd, moet de
bijrijdersvoorairbag buiten werking worden gesteld » pagina 184, Bijrijders-
voorairbag buiten werking stellen.
De rugleuning alleen bij stilstaande wagen verstellen.
Bij het verstellen van de rugleuning controleren dat de rugleuning correct
vergrendeld is door aan de rugleuning te trekken.
Indien de rugleuning naar voren is geklapt, mag alleen de buitenste zitplaats
achter de bestuurdersstoel worden gebruikt voor het vervoer van personen.
ATTENTIE (vervolg)
Bij het verstellen van de rugleuning mogen zich geen ledematen tussen de
zitting en de rugleuning bevinden - gevaar voor verwondingen!
Op de neergeklapte rugleuning nooit de volgende voorwerpen vervoeren.
Voorwerpen die het zicht voor de bestuurder beperken.
Voorwerpen die de bediening van de wagen door de bestuurder onmoge-
lijk kunnen maken, bijvoorbeeld als ze onder de pedalen of in de buurt van
de bestuurder terecht kunnen komen.
Voorwerpen die bijvoorbeeld bij sterk accelereren, een verandering van
richting of remmen letsel aan de inzittenden van de wagen kunnen toebren-
gen.
Hoofdsteunen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Hoofdsteunen instellen, uit- en inbouwen 70
Achterste middelste hoofdsteun 70
De optimale bescherming wordt verkregen als de bovenkant van de hoofdsteun
op dezelfde hoogte ligt als het bovenste deel van uw hoofd.
De voorste hoofdsteunen en achterste buitenste hoofdsteunen zijn in hoogte
verstelbaar. De middelste hoofdsteun achterin kan in twee standen worden inge-
steld.
De hoofdsteunen moeten overeenkomstig de lichaamslengte worden ingesteld.
Correct ingestelde hoofdsteunen bieden samen met de veiligheidsgordels een ef-
fectieve bescherming van de inzittenden » pagina 169, Juiste zithouding.
ATTENTIE
De hoofdsteunen moeten correct zijn ingesteld om de inzittenden bij een
aanrijding effectief te kunnen beschermen.
Nooit met uitgebouwde hoofdsteunen rijden - gevaar voor verwondingen.
Indien de zitplaatsen achterin bezet zijn, mogen de betreffende hoofdsteu-
nen achterin niet in de onderste stand staan.
69
Stoelen en praktische uitrusting
Hoofdsteunen instellen, uit- en inbouwen
Afbeelding 46 Hoofdsteun: Omhoogschuiven / omlaagschuiven
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 69 en volg deze op.
Hoogte instellen
Als de hoofdsteunen omhoog moeten worden geschoven, dan deze met beide
handen aan de zijkanten vastpakken en naar wens in pijlrichting
1
» Afbeel-
ding 46 schuiven.
Om de hoofdsteun omlaag te schuiven, de vergrendelingsknop in pijlrichting
2
met een hand indrukken en ingedrukt houden en met de andere hand de hoofd-
steun in pijlrichting
-- omlaagdrukken.
Uitbouwen/inbouwen
De hoofdsteun tot de aanslag uit de rugleuning trekken.
De vergrendelingsknop in pijlrichting
2
» Afbeelding 46 indrukken en de
hoofdsteun eruit trekken.
Om de hoofdsteun weer in te bouwen de hoofdsteun zo ver naar beneden in de
rugleuning schuiven tot de vergrendelingsknop hoorbaar vastklikt.
Achterste middelste hoofdsteun
Afbeelding 47
Achterbank: Middelste hoofd-
steun
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 69 en volg deze op.
Geldt voor wagens met het TOP TETHER-systeem.
Uitbouwen/inbouwen
De hoofdsteun tot de aanslag uit de rugleuning trekken.
De vergrendeling in pijlrichting
1
» Afbeelding 47 drukken en tegelijkertijd met
een vlakke schroevendraaier met een breedte van max. 5 mm de vergrendeling
in de opening in pijlrichting
2
indrukken en de hoofdsteun eruit trekken.
Om de hoofdsteun weer in te bouwen de hoofdsteun zo ver naar beneden in de
rugleuning schuiven tot de vergrendelingsknop hoorbaar vastklikt.
Zitplaatsen achterin
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stoelen in lengterichting instellen 71
Schuine stand van de rugleuning instellen
71
Rugleuning neerklappen en stoel volledig naar voren klappen
72
Stoel ontgrendelen en uitbouwen 73
Buitenste stoel in dwarsrichting verstellen
73
Stoelen in de uitgangsstand terugklappen 74
70
Bediening
Stoelen in lengterichting instellen
Afbeelding 48 Ontgrendeling voor / achter
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 70 en volg deze op.
De hendel
A
» Afbeelding 48 naar boven in pijlrichting
1
trekken of aan de
ontgrendelingsgreep
B
in pijlrichting
2
trekken en de stoel in de gewenste
positie in pijlrichting
3
verschuiven.
ATTENTIE
Op de volgende aanwijzingen letten » pagina 171, Juiste zithouding van de
passagiers op de zitplaatsen achterin.
Schuine stand van de rugleuning instellen
Afbeelding 49
Rugleuning instellen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 70 en volg deze op.
De hendel
A
onderaan in pijlrichting
1
» Afbeelding 49 trekken en de gewen-
ste kanteling van de stoelleuning in pijlrichting instellen.
ATTENTIE
Door te trekken controleren of de rugleuning vergrendeld is.
71
Stoelen en praktische uitrusting
Rugleuning neerklappen en stoel volledig naar voren klappen
Afbeelding 50 Veiligheidsstand van de gordel / stoel compleet omklappen
Afbeelding 51
Omgeklapte stoelen vergrende-
len
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 70 en volg deze op.
Rugleuning neerklappen
De slotgesp van de veiligheidsgordel
A
» Afbeelding 50 in de opening in de af-
dekking van de wielkast steken aan de betreffende wagenzijde - veiligheids-
stand.
De hoofdsteun van de middelste zitplaats achterin uitbouwen » pagina 70.
De buitenste zitplaatsen achterin zover mogelijk naar achteren schuiven » pagi-
na 71, Stoelen in lengterichting instellen.
Aan de hendels
A
» Afbeelding 49 op pagina 71 trekken en de rugleuningen
van de buitenste zitplaatsen achterin tot op de zittingen neerklappen.
De middelste rugleuning achterin op dezelfde wijze naar voren klappen, vervol-
gens nogmaals aan de hendel
A
» Afbeelding 49 op pagina 71 trekken en de
rugleuning naar beneden drukken tot deze in een lagere stand hoorbaar ver-
grendelt.
Stoel volledig naar voren klappen en vergrendelen
Als de buitenste zitplaats achterin volledig naar voren wordt geklapt, moet deze
tot de aanslag naar achteren worden geschoven.
De hendel
B
» Afbeelding 50 in pijlrichting
1
trekken en de stoel in pijlrichting
2
compleet omklappen.
De naar voren geklapte stoel met behulp van de bevestigingsgordel aan een ge-
leidingsstang van de hoofdsteun van de voorstoel vergrendelen » Afbeelding
51.
ATTENTIE
De naar voren geklapte stoel direct met behulp van de bevestigingsgordel
aan een geleidingsstang van de hoofdsteun van de voorstoel vergrendelen -
gevaar voor verwondingen.
Op de volgende aanwijzingen letten » pagina 170, Juiste zithouding van de
bestuurder.
VOORZICHTIG
Alvorens de middelste zitplaats achterin naar voren te klappen, controleren of
het opbergvak, asbak resp. de bekerhouder in het achterste deel van de midden-
console zijn gesloten - gevaar voor beschadiging.
De naar voren geklapte stoelen dienen voor het transport van lading en dienen
slechts zo lang als nodig te worden gebruikt - gevaar voor beschadiging van de
rugleuningen van de voorstoelen. Na het transport moeten de stoelen weer wor-
den teruggeklapt.
Als de buitenste stoel bij het naar voren klappen niet volledig naar achteren ge-
schoven is, kan er bij de ontgrendeling van de stoel beschadiging van de vergren-
delingspennen optreden.
72
Bediening
Stoel ontgrendelen en uitbouwen
Afbeelding 52
Naar voren geklapte stoel ont-
grendelen en handgreep aan de
zitting
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 70 en volg deze op.
De stoel naar voren klappen » pagina 72, Rugleuning neerklappen en stoel vol-
ledig naar voren klappen.
De naar voren geklapte stoel door indrukken van de stoelvergrendelingen
A
in
pijlrichting ontgrendelen » Afbeelding 52.
De stoel aan de handgrepen
B
resp.
C
verwijderen.
ATTENTIE
Op de volgende aanwijzingen letten » pagina 171, Juiste zithouding van de
passagiers op de zitplaatsen achterin.
Let op
De buitenste stoelen zijn niet onderling verwisselbaar. Aan de achterzijde is de
linkerstoel met de letter L en de rechterstoel met de letter R aangeduid.
Buitenste stoel in dwarsrichting verstellen
Afbeelding 53
Stoel vergrendelen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 70 en volg deze op.
De middelste stoel uitbouwen » pagina 73, Stoel ontgrendelen en uitbouwen.
De buitenste stoel naar voren klappen » pagina 72 en ontgrendelen » Afbeel-
ding 52 op pagina 73.
De naar voren geklapte en ontgrendelde stoel tot de aanslag over de geleiding
in de richting van het midden van de wagen schuiven.
De stoel aan het einde van de geleiding door het indrukken van de stoelver-
grendelingen
A
in pijlrichting vergrendelen » Afbeelding 53.
Het terugklappen in de uitgangsstand gebeurt in omgekeerde volgorde.
73
Stoelen en praktische uitrusting
Stoelen in de uitgangsstand terugklappen
Afbeelding 54
Rugleuning terugklappen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 70 en volg deze op.
Een uitgebouwde stoel eerst in de geleiding zetten en met de stoelvergrende-
lingen
A
» Afbeelding 53 op pagina 73 vergrendelen. Door de stoel omhoog te
trekken controleren of deze correct vergrendeld is.
De stoel in de horizontale stand klappen tot deze hoorbaar vergrendelt. Door de
stoel omhoog te trekken controleren of deze niet meer kan worden opgetild.
De hendel in pijlrichting drukken » Afbeelding 54 en ook de stoelleuning terug-
klappen. Door te trekken controleren of de rugleuning vergrendeld is.
De slotgesp uit de veiligheidsstand nemen.
ATTENTIE
Na het terugklappen van de zittingen en de rugleuningen moeten de gordel-
sloten zich in de uitgangspositie bevinden - deze moeten klaar voor gebruik
zijn.
De rugleuningen moeten goed zijn vergrendeld, zodat er bij plotseling rem-
men geen voorwerpen vanuit de bagageruimte in de passagiersruimte kunnen
glijden - gevaar voor verwondingen!
Bij het terugklappen van de rugleuning dient u altijd te controleren of deze
daadwerkelijk vergrendeld is. Dit wordt aangegeven door de stand van de
hendel en een zichtbare markering op de afdekking daarvan.
Praktische uitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Parkeertickethouder
75
Opbergvak op dashboard 75
Opbergvakken in portieren 76
Opbergvak in middenconsole 76
Bekerhouder 77
Sigarettenaansteker 78
Asbak 78
12 volt stopcontact 79
Afvalbak 80
Opbergvak onder de armsteun voorin
81
Opbergnet aan middenconsole voorin
81
Brillenvak 82
Opbergvak aan bijrijderszijde
82
Opbergvak onder bijrijdersstoel 83
Kledinghaken
83
Opbergtassen aan voorstoelen
83
Opbergvak in middenconsole achterin 84
Klaptafel aan voorstoelleuning
84
Klaptafel aan middelste rugleuning 85
Uitneembare skizak
85
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden tij-
dens het rijden (bij accelereren of rijden in de bocht) kunnen verschuiven of
vallen en uw aandacht van de verkeerssituatie afleiden - gevaar voor ongeval-
len!
Let erop dat er tijdens het rijden geen voorwerpen vanuit de middenconsole
of vanuit andere opbergvakken in de voetenruimte van de bestuurder terecht
kunnen komen. De bestuurder zou dan niet meer in staat kunnen zijn te kop-
pelen, te remmen of gas te geven - gevaar voor ongevallen!
74
Bediening
ATTENTIE (vervolg)
In de opbergvakken en in de bekerhouders mogen geen voorwerpen worden
neergelegd, die de inzittenden in gevaar zouden kunnen brengen bij plotse-
ling remmen of bij een aanrijding.
As en opgerookte sigaretten of sigaren mogen alleen in de asbak worden
neergelegd!
Parkeertickethouder
Afbeelding 55
Parkeertickethouder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
De parkeertickethouder » Afbeelding 55 dient bijvoorbeeld voor het bevestigen
van het parkeerticket.
ATTENTIE
Voor het begin van de rit moet het ticket altijd worden verwijderd, zodat het
zicht van de bestuurder niet wordt gehinderd.
Opbergvak op dashboard
Afbeelding 56
Opbergvak openen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
Openen
De toets » Afbeelding 56 indrukken.
Het deksel klapt in pijlrichting.
Sluiten
Het opbergvak tegen de pijlrichting in terugklappen » Afbeelding 56, tot het
hoorbaar vastklikt.
Bepaalde type-uitvoeringen hebben een opbergvak zonder deksel.
ATTENTIE
Het opbergvak is geen vervanging voor de asbak en mag ook niet als zoda-
nig worden gebruikt - brandgevaar!
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn ge-
sloten.
In het opbergvak geen licht ontvlambare voorwerpen of voorwerpen die ge-
voelig zijn voor warmte leggen (bijvoorbeeld aanstekers, spuitbussen, brillen,
koolzuurhoudende dranken).
75
Stoelen en praktische uitrusting
Opbergvakken in portieren
Afbeelding 57 Opbergvak: In het voorportier / in het achterportier
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
Beeldbeschrijving » Afbeelding 57
Opbergvak in de voorportieren
Flessenvak in de voorportieren
Opbergvak in de achterportieren
Flessenvak in de achterportieren
ATTENTIE
Om de werking van de zij-airbags niet te beïnvloeden, mag gedeelte
A
» Af-
beelding 57 van het opbergvak alleen worden gebruikt voor het opbergen van
voorwerpen die niet uitsteken.
Let op
Bij
B
» Afbeelding 57 kan een fles met een inhoud van max. 1 liter worden ge-
plaatst.
A
B
C
D
Opbergvak in middenconsole
Afbeelding 58
Opbergvak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
Het geopende opbergvak is voor het opbergen van kleine voorwerpen » Afbeel-
ding 58.
Boven het opbergvak zit de met het opschrift


gemarkeerde MDI-in-
gang » pagina 121.
ATTENTIE
Het opbergvak is geen vervanging voor de asbak en mag ook niet als zodanig
worden gebruikt - brandgevaar!
76
Bediening
Bekerhouder
Afbeelding 59 Bekerhouder: In de middenconsole voorin / op de klaptafel
aan de middelste stoelleuning
Afbeelding 60 Bekerhouder in middenconsole achterin openen / bekermaat
aanpassen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
Beeldbeschrijving » Afbeelding 59 en » Afbeelding 60
Bekerhouder in de middenconsole voorin
Bekerhouder op klaptafel
Stand voor openen
Bekerhouder in middenconsole achterin
Borgplaat
A
B
C
D
E
Houder in middenconsole achterin openen
Op de bekerhouder bij
C
» Afbeelding 60 drukken.
De houder komt naar buiten.
De houder tot de aanslag in pijlrichting
1
trekken.
De houder door verschuiven van borgplaat
E
in pijlrichting
2
instellen.
Houder in middenconsole achterin sluiten
De houder tegen de pijlrichting
1
in » Afbeelding 60 erin schuiven
ATTENTIE
Nooit hete bekers in de bekerhouders plaatsen. Als de wagen rijdt, kan hete
drank worden gemorst - gevaar voor brandwonden!
Geen breekbare bekers (bijvoorbeeld glas, porselein) gebruiken. Bij een on-
geval kan dit tot letsel leiden.
VOORZICHTIG
Tijdens het rijden geen open bekers in de bekerhouder laten staan. Drank kan
bijvoorbeeld bij het remmen worden gemorst en daarbij elektrische onderdelen of
de stoelbekleding beschadigen.
Alvorens de middelste zitplaats achterin naar voren te klappen, moet de beker-
houder achterin de middenconsole zijn gesloten (anders kan deze worden be-
schadigd).
Let op
In bekerhouder
D
kan een fles met een inhoud van max. 1,5 liter worden ge-
plaatst.
77
Stoelen en praktische uitrusting
Sigarettenaansteker
Afbeelding 61
Sigarettenaansteker
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
Bediening
De knop van de sigarettenaansteker indrukken » Afbeelding 61.
Wachten tot de knop terugspringt.
De sigarettenaansteker direct uitnemen en gebruiken.
De sigarettenaansteker weer in het stopcontact steken.
ATTENTIE
Wees voorzichtig bij het gebruik van de sigarettenaansteker! Onjuist gebruik
kan tot brandwonden leiden.
De sigarettenaansteker werkt ook bij uitgeschakeld contact en als de con-
tactsleutel uit het contact is getrokken. Daarom kinderen nooit zonder toe-
zicht in de wagen achterlaten.
Let op
De sigarettenaansteker kan ook als 12 volt stopcontact voor elektrische verbrui-
kers worden gebruikt » pagina 79, 12 volt stopcontact.
Zie voor verdere aanwijzingen » pagina 192, Servicewerkzaamheden, aanpas-
singen en technische wijzigingen.
Asbak
Afbeelding 62
Asbak voorin verwijderen
Afbeelding 63 Asbak achterin: Lage middenconsole / hoge middenconsole
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
De asbak kan worden gebruikt voor het neerleggen van as, sigaretten, sigaren en
dergelijke »
.
Asbak voorin verwijderen/aanbrengen
De asbak in pijlrichting verwijderen » Afbeelding 62.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Asbak van de lage middenconsole openen
Het deksel van de asbak aan de rand
A
vastpakken en in pijlrichting openklap-
pen » Afbeelding 63.
Asbak van de lage middenconsole verwijderen
De asbak aan greep
B
» Afbeelding 63 vastpakken en naar boven toe verwijde-
ren.
78
Bediening
Asbak van de lage middenconsole aanbrengen
De asbak in de houder plaatsen en vastdrukken.
Asbak van de hoge middenconsole openen
Bij
C
» Afbeelding 63 op het bovenste gedeelte van het deksel van de asbak
drukken.
Asbakinzetstuk van de hoge middenconsole verwijderen
Het deksel van de asbak voorzichtig tot de aanslag omlaagdrukken.
Het asbakinzetstuk bij de pijlen vastpakken » Afbeelding 63 en verwijderen.
Asbakinzetstuk van de hoge middenconsole aanbrengen
Het asbakinzetstuk in de houder plaatsen en vastdrukken.
ATTENTIE
Nooit brandbare voorwerpen in de asbak leggen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
Bij het verwijderen de asbak voorin niet voor aan het deksel vasthouden, gevaar
voor afbreken.
Alvorens de middelste zitplaats achterin naar voren te klappen, moet de asbak
achterin de middenconsole zijn gesloten, er bestaat gevaar voor beschadiging van
de asbak.
12 volt stopcontact
Afbeelding 64
12 volt stopcontact: In de middenconsole voorin / in de baga-
geruimte
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
Overzicht van de 12 volt stopcontacten
In de middenconsole voorin » Afbeelding 64 - .
In de bagageruimte » Afbeelding 64 - .
Gebruik van de 12 volt stopcontacten
De afdekking van het stopcontact verwijderen » Afbeelding 64 - resp. de af-
dekking van het stopcontact openklappen » Afbeelding 64 - .
De steker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken.
De 12 volt stopcontacten en de daarop aangesloten apparaten kunnen ook wor-
den gebruikt als het contact is uitgeschakeld of als de sleutel uit het contact is
verwijderd »
.
Zie voor verdere aanwijzingen » pagina 192, Servicewerkzaamheden, aanpassin-
gen en technische wijzigingen.
ATTENTIE
Onjuist gebruik van de stopcontacten en de elektrische accessoires kan
brand, brandwonden en andere zware verwondingen tot gevolg hebben.
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten.
Wanneer het aangesloten elektrische apparaat te warm wordt, het apparaat
direct uitschakelen en de steker uit het stopcontact trekken.
VOORZICHTIG
Het stopcontact mag alleen voor de aansluiting van vrijgegeven elektrische ac-
cessoires met een totale vermogensafname van maximaal 120 watt worden ge-
bruikt.
Nooit het maximum toegestane vermogen overschrijden, anders kan de elektri-
sche installatie van de wagen beschadigd raken.
Bij stilstaande motor en ingeschakelde verbruikers wordt de accu ontladen!
Ter voorkoming van beschadiging van de stopcontacten alleen passende ste-
kers gebruiken.
Alleen apparaten gebruiken, die conform de geldende richtlijnen betreffende de
elektromagnetische verdraagzaamheid getest zijn.
Om schade door spanningsschommelingen te voorkomen, moeten voor het in-/
uitschakelen van het contact en voor het starten van de motor de op het stop-
contact aangesloten apparaten worden uitgeschakeld.
De handleiding van de aangesloten apparaten in acht nemen!
79
Stoelen en praktische uitrusting
Afvalbak
Afbeelding 65 Afvalbak: Plaatsen en verschuiven / openen
Afbeelding 66
Zak vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
De afvalbak kan in de opbergvakken in de portieren worden aangebracht » pagi-
na 76.
Afvalbak aanbrengen
De afvalbak aan voorzijde aan de rand van het opbergvak aanbrengen.
De afvalbak aan achterzijde in pijlrichting
1
» Afbeelding 65 aandrukken.
De afvalbak kan naar behoefte in pijlrichting
2
worden verschoven.
Afvalbak verwijderen
De afvalbak tegen de pijlrichting
1
» Afbeelding 65 verwijderen.
Afvalbak openen/sluiten
De afvalbak in pijlrichting
3
» Afbeelding 65 openen.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
Zak vervangen
De afvalbak uit het opbergvak verwijderen.
De beide blokkeringsnokken van het binnenframe in pijlrichting
4
» Afbeelding
66 van de bak losdrukken.
De zak samen met het binnenframe in pijlrichting
5
naar beneden lostrekken.
De zak van het binnenframe verwijderen.
De nieuwe zak door het frame trekken en in pijlrichting
6
over het frame leg-
gen.
De zak met het frame in pijlrichting
7
in de bak aanbrengen.
De beide blokkeringsnokken van het binnenframe moeten hoorbaar vergrende-
len.
ATTENTIE
De afvalbak nooit als asbak gebruiken - brandgevaar!
De zak alleen bij stilstaande wagen vervangen - gevaar voor ongevallen!
Let op
Wij adviseren zakken met de afmetingen 20x30 cm te gebruiken.
80
Bediening
Opbergvak onder de armsteun voorin
Afbeelding 67
Luchtinlaat openen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
Opbergvak openen
Het deksel van de armsteun » Afbeelding 44 op pagina 68 in pijlrichting
1
ope-
nen.
Opbergvak sluiten
Het deksel tot de aanslag openen, pas dan kan het tegen de pijlrichting in
1
» Afbeelding 44 op pagina 68 worden neergeklapt.
Luchtinlaat openen
De sluiting in pijlrichting trekken » Afbeelding 67.
Luchtinlaat sluiten
De sluiting tegen de pijlrichting in tot de aanslag naar beneden schuiven » Af-
beelding 67.
Uit de geopende luchtinlaat stroomt lucht in het opbergvak met een temperatuur
die overeenkomt met de instelling van de bedieningselementen van de aircondi-
tioning en de klimatologische omstandigheden.
Er stroomt lucht naar het opbergvak als de draaiknop voor de luchtverdeling in
stand
staat. Bij deze instelling stroomt een maximale hoeveelheid lucht in het
opbergvak (ook afhankelijk van de stand van de draaiknop voor de aanjager).
Indien de luchttoevoer in het opbergvak niet wordt gebruikt, moet de inlaat al-
tijd gesloten zijn.
Opbergnet aan middenconsole voorin
Afbeelding 68
Bagagenet
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
Aan de middenconsole aan de bijrijderszijde zit een opbergnet, dit is bedoeld voor
het opbergen van bijvoorbeeld kaarten, tijdschriften en dergelijke » Afbeelding
68.
ATTENTIE
In het bagagenet mogen alleen zachte voorwerpen worden meegenomen tot
maximaal 0,5 kg. Zwaardere voorwerpen worden niet voldoende beveiligd -
gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
In het net geen voorwerpen met scherpe randen opbergen - gevaar voor bescha-
diging van het net.
81
Stoelen en praktische uitrusting
Brillenvak
Afbeelding 69
Brillenvak openen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
Openen
De toets » Afbeelding 69 indrukken.
Het vak klapt in pijlrichting open.
Sluiten
Het deksel van het vak tegen de pijlrichting in zwenken » Afbeelding 69, tot het
hoorbaar vastklikt.
ATTENTIE
Het opbergvak mag alleen worden geopend voor het uitnemen of wegleg-
gen van de bril en moet verder gesloten blijven!
Het vak moet worden gesloten voordat de wagen wordt verlaten en ver-
grendeld - gevaar door hindering van de werking van het alarmsysteem!
VOORZICHTIG
In het brillenvak geen warmtegevoelige voorwerpen leggen - deze kunnen wor-
den beschadigd.
Opbergvak aan bijrijderszijde
Afbeelding 70 Opbergvak openen / luchttoevoer openen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
In het opbergvak bevindt zich een pennenhouder.
Openen
Toets » Afbeelding 70
indrukken.
Het deksel klapt in pijlrichting.
Sluiten
Het deksel naar boven zwenken tot het hoorbaar vastklikt.
Luchttoevoer
De luchttoevoer wordt geopend door aan de hendel in pijlrichting te trek-
ken » Afbeelding 70 -
.
De luchttoevoer wordt gesloten, als de hendel tegen de pijlrichting in wordt ge-
drukt.
Als de luchttoevoer is geopend en de airconditioning is ingeschakeld, stroomt ge-
koelde lucht met de op de airconditioning ingestelde temperatuurwaarde in het
opbergvak.
Als de luchttoevoer bij uitgeschakelde airconditioning wordt geopend, stroomt
aangezogen buitenlucht of interieurlucht in het opbergvak.
Als de luchttoevoer niet wordt gebruikt, adviseren we deze af te sluiten.
82
Bediening
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn geslo-
ten.
Opbergvak onder bijrijdersstoel
Afbeelding 71
Opbergvak openen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
Openen
De handgreep in pijlrichting
1
» Afbeelding 71 trekken.
Het vak in pijlrichting
2
openen.
Sluiten
Het vak tegen de pijlrichting
2
in » Afbeelding 71 sluiten tot het hoorbaar ver-
grendelt.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn geslo-
ten.
VOORZICHTIG
Het opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 1,5 kg in te
bewaren.
Kledinghaken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
Op de middelste portierstijlen en aan de achterste grepen van de hemelbekleding
boven de achterportieren zitten kledinghaken.
ATTENTIE
Aan de kledinghaken alleen kleding met weinig gewicht ophangen. In de
zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voorwerpen laten zit-
ten.
Geen kledinghangers voor het ophangen van de kleding gebruiken, omdat
dan de effectiviteit van de hoofdairbags wordt beïnvloed.
Let erop dat het zicht naar achteren niet wordt belemmerd door opgehan-
gen kledingstukken.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haken bedraagt 2 kg.
Opbergtassen aan voorstoelen
Afbeelding 72
Opbergtassen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
Aan de achterzijde van de rugleuningen van de voorstoelen bevinden zich op-
bergtassen, die zijn bedoeld voor het opbergen van bijvoorbeeld kaarten, tijd-
schriften en dergelijke » Afbeelding 72.
83
Stoelen en praktische uitrusting
ATTENTIE
In de opbergtassen geen zware voorwerpen leggen - gevaar voor verwondin-
gen!
VOORZICHTIG
In de opbergtassen geen grote voorwerpen leggen, zoals bijvoorbeeld flessen of
scherpe voorwerpen - gevaar voor beschadiging van de opbergtassen en de
stoelbekleding.
Opbergvak in middenconsole achterin
Afbeelding 73
Opbergvak openen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
Het opbergvak is uitgerust met een uitneembaar inzetstuk.
Openen
Aan de bovenzijde trekken » Afbeelding 73 en het vak in pijlrichting openklap-
pen.
Sluiten
Het deksel van het vak tegen de pijlrichting in zwenken » Afbeelding 73, tot het
hoorbaar vastklikt.
ATTENTIE
Het opbergvak is geen vervanging voor de asbak en mag ook niet als zodanig
worden gebruikt - brandgevaar!
VOORZICHTIG
Vóór het omklappen van de achterste middelste stoel moet het opbergvak geslo-
ten zijn, er bestaat gevaar voor beschadigen van het opbergvak.
Klaptafel aan voorstoelleuning
Afbeelding 74
Klaptafel omlaagklappen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
Omhoogklappen/omlaagklappen
De tafel in de horizontale stand zetten door in pijlrichting te trekken » Afbeel-
ding 74.
Door tegen de pijlrichting in te drukken de tafel weer in de verticale stand klap-
pen.
ATTENTIE
Tijdens het rijden mag de klaptafel niet in de horizontale stand staan - ge-
vaar voor verwondingen.
Geen bekers met hete drank in de bekerhouder in de klaptafel plaatsen - ge-
vaar voor verbranding!
Geen breekbare bekers (bijvoorbeeld glas, porselein) gebruiken - gevaar
voor verwondingen.
VOORZICHTIG
De klaptafel aan de rugleuning van de voorstoel is bedoeld voor het deponeren
van kleinere voorwerpen tot een gewicht van max. 10 kg.
84
Bediening
Klaptafel aan middelste rugleuning
Afbeelding 75
Omgeklapte middelste rugleu-
ning
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
De middelste stoelleuning kan na het naar voren klappen » pagina 72, Rugleuning
neerklappen en stoel volledig naar voren klappen als armsteun of tafel » Afbeel-
ding 75 met bekerhouder worden gebruikt » Afbeelding 59 op pagina 77.
VOORZICHTIG
Als de middelste rugleuning gedurende langere tijd naar voren is geklapt, erop
letten dat zich geen gordelsloten onder de leuning bevinden - anders kan vervor-
ming van het zitkussen en de stoelbekleding optreden.
Uitneembare skizak
Afbeelding 76
Bevestiging van de uitneembare
skizak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 74 en volg deze op.
De uitneembare skizak dient uitsluitend voor het vervoeren van ski's.
Inpakken
Een achterportier van de wagen openen.
De rugleuning van de middelste zitplaats achterin naar voren klappen » pagina
70, Zitplaatsen achterin.
De lege uitneembare skizak zodanig in de ruimte tussen de voorstoelen en zit-
plaatsen achterin aanbrengen, dat het uiteinde met de ritssluiting zich in de ba-
gageruimte bevindt.
De achterklep openen.
De ski's vanuit de bagageruimte in de uitneembare skizak schuiven » .
De uitneembare skizak met de ritssluiting sluiten.
Vastzetten
De bevestigingsgordel met de twee slotgespen uit de zak van de uitneembare
skizak trekken.
De slotgespen
A
» Afbeelding 76 in de gordelsloten
C
van de middelste veilig-
heidsgordel, eerst aan de ene en vervolgens aan de andere zijde steken.
De bevestigingsgordel in het midden van de ski's tussen hiel en punt van de
bindingen aanbrengen en de bevestigingsgordel aan het vrije gordeleinde
B
straktrekken.
ATTENTIE
Na het inladen van de ski's moet de uitneembare skizak met de bevesti-
gingsgordel worden vastgezet.
De bevestigingsgordel moet strak om de ski's zitten.
Let erop dat de bevestigingsgordel bij de ski's tussen de punt en het hielge-
deelte van de ski's zit (zie ook de markering op de uitneembare skizak).
Het totale gewicht van de vervoerde ski's mag niet meer dan 10 kg bedra-
gen.
Let op
De uitneembare skizak is geschikt voor twee paar ski's.
De ski's en de stokken met de punten maar achteren in de uitneembare skizak
schuiven.
85
Stoelen en praktische uitrusting
Als zich meerdere paren ski's in de skizak bevinden, erop letten dat de bindin-
gen op gelijke hoogte liggen.
De uitneembare skizak mag nooit vochtig worden opgevouwen of vochtig wor-
den opgeborgen.
Bagageruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingselementen
87
Bagagenetten 87
Uitklapbare haak 88
Bevestigingslijst met verschuifbare haak
88
Flexibel opbergvak 89
Dubbelzijdige bodembekleding
89
Bagageruimteafdekking
89
Scheidingsnet 90
Opbergvakken
91
Uitneembare opbergbox 91
Uitneembare lamp
92
Voertuigen van de klasse N1
92
Voor het behouden van de goede rijeigenschappen van de wagen moet op het
volgende worden gelet:
De bagage zo gelijkmatig mogelijk verdelen.
Zware voorwerpen zo ver mogelijk naar voren leggen
De bagage aan de bevestigingsogen of met de netten bevestigen » pagina 87.
Bij een aanrijding of een ongeval kunnen ook kleine en lichte voorwerpen zoveel
kinetische energie genereren dat zij zwaar lichamelijk letsel kunnen veroorzaken.
De grootte van de kinetische energie is afhankelijk van de rijsnelheid en van het
gewicht van het voorwerp.
Voorbeeld: Een voorwerp met een gewicht van 4,5 kg krijgt bij een frontale aanrij-
ding met 50 km/h een energie die 20 keer zo groot is dan zijn eigen gewicht. Dit
betekent dat er een kracht van circa 90 kg "ontstaat".
ATTENTIE
Voorwerpen in de bagageruimte opbergen en deze met de bevestigings-
ogen bevestigen.
Losse voorwerpen kunnen bij een plotselinge manoeuvre alsmede bij onge-
vallen door het interieur worden geslingerd en de inzittenden of andere ver-
keersdeelnemers verwondingen toebrengen.
Losse voorwerpen kunnen een activerende airbag raken en de inzittenden
verwonden - levensgevaar!
Houd er rekening mee dat bij het vervoeren van zware of grote voorwerpen
de rij-eigenschappen veranderen door de verplaatsing van het zwaartepunt -
gevaar voor ongevallen! Snelheid en rijstijl moeten hierop worden afgestemd.
Wordt bagage of worden voorwerpen met ongeschikte of beschadigde
spanbanden aan de bevestigingsogen vastgemaakt, dan kan bij remmanoeu-
vres of ongevallen lichamelijk letsel ontstaan. Om te voorkomen dat bagage in
beweging kan komen, altijd geschikte spanbanden gebruiken die aan de be-
vestigingsogen moeten worden bevestigd.
De lading moet zo goed vastgezet zijn, dat bij plotselinge rij- en remma-
noeuvres geen voorwerpen naar voren kunnen glijden - gevaar voor verwon-
dingen!
Bij het vervoeren van voorwerpen die vastgezet zijn in de vergrote bagage-
ruimte, die ontstaat door het naar voren klappen van de achterbankleuning,
moet beslist worden gelet op het waarborgen van de veiligheid van de per-
soon die op de resterende zitplaats achterin zit » pagina 171, Juiste zithou-
ding van de passagiers op de zitplaatsen achterin.
Als de achterstoel naast de naar voren geklapte stoel bezet is, moet zo goed
mogelijk op het waarborgen van de veiligheid worden gelet, bijvoorbeeld door
de te vervoeren lading op een zodanige wijze te plaatsen, dat het terugklap-
pen van de stoel achterin bij een aanrijding van achteren wordt voorkomen.
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgassen
het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
De toegestane asbelastingen en het maximaal toegestane gewicht van de
wagen niet overschrijden - gevaar voor ongevallen!
Geen personen in de bagageruimte vervoeren!
VOORZICHTIG
Let erop dat de verwarmingsdraden van de achterruitverwarming niet worden be-
schadigd door voorwerpen die er tegenaan schuren.
86
Bediening
Let op
De bandenspanning moet aan de belading worden aangepast » pagina 221, Le-
vensduur van banden.
Bevestigingselementen
Afbeelding 77
Bevestigingselementen: Variant 1 / variant 2
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 86 en volg deze op.
In de bagageruimte bevinden zich enkele van de volgende bevestigingselemen-
ten » Afbeelding 77.
Bevestigingsogen voor het vastzetten van bagage en bagagenetten.
Bevestigingselementen alleen voor de bevestiging van bagagenetten.
Bevestigingslijst met geïntegreerde haak, alleen voor bevestiging van beves-
tigingsnetten.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare statische belasting van de afzonderlijke bevestigings-
ogen
A
bedraagt 3,5 kN (350 kg).
A
B
C
Bagagenetten
Afbeelding 78 Bevestigingsvoorbeelden voor netten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 86 en volg deze op.
Bevestigingsvoorbeelden voor bagagenetten » Afbeelding 78.
Dwarstas
Bodemnet
Langstas
ATTENTIE
De maximaal toelaatbare belasting van de bagagenetten niet overschrijden.
Zwaardere voorwerpen worden niet voldoende beveiligd - gevaar voor ver-
wondingen!
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de bagagenetten bedraagt 1,5 kg.
In de netten geen voorwerpen met scherpe randen opbergen - gevaar voor be-
schadiging van het net.
A
B
C
87
Stoelen en praktische uitrusting
Uitklapbare haak
Afbeelding 79
Haak omlaagklappen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 86 en volg deze op.
Aan beide zijden van de bagageruimte bevinden zich uitklapbare haken voor de
bevestiging van kleinere bagagestukken, bijvoorbeeld tassen of dergelijke.
Op het onderste gedeelte van de haak
A
drukken en deze in pijlrichting naar
beneden klappen » Afbeelding 79.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 7,5 kg.
Bevestigingslijst met verschuifbare haak
Afbeelding 80
Haak aan de bevestigingslijst verschuiven / haak uitbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 86 en volg deze op.
Aan beide zijden van de bagageruimte bevindt zich een bevestigingslijst met 2
verschuifbare haken voor de bevestiging van kleinere bagagestukken, zoals tas-
sen en dergelijke.
Haak verschuiven
De haak naar boven klappen in pijlrichting
1
» Afbeelding 80 tot een hoek van
circa 45°.
De haak in pijlrichting
2
in de gewenste stand schuiven en tot de aanslag in
pijlrichting
3
naar beneden klappen.
Haak uitbouwen
De haak kan alleen achteraan de bevestigingslijst worden uitgebouwd.
De haak in pijlrichting
4
» Afbeelding 80 naar boven klappen tot deze loskomt.
De haak in pijlrichting
5
verwijderen.
Haak inbouwen
De haak in verticale positie tegen de pijlrichting in
5
» Afbeelding 80 op de be-
vestigingslijst plaatsen en licht aandrukken.
De haak tegengesteld aan pijlrichting
4
naar beneden klappen tot deze in de
aanslag vergrendelt.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van elke haak bedraagt 7,5 kg.
88
Bediening
Flexibel opbergvak
Afbeelding 81
Flexibel opbergvak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 86 en volg deze op.
Het flexibele opbergvak kan aan de rechterzijde van de bagageruimte worden
aangebracht » Afbeelding 81.
Inbouwen
Beide einden van het opbergvak in de openingen in de rechter zijbekleding van
de bagageruimte aanbrengen.
Het opbergvak naar beneden schuiven om te vergrendelen.
Uitbouwen
Het opbergvak aan beide bovenhoeken vastpakken.
De bovenhoeken naar binnen drukken en het opbergvak naar boven trekken om
het te ontgrendelen.
Door trekken naar links het opbergvak verwijderen.
VOORZICHTIG
Het flexibele opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 8
kg in te bewaren.
Let op
Bij wagens met variabele bagageruimtebodem
» pagina 93 kan het flexibele op-
bergvak niet worden ingebouwd.
Dubbelzijdige bodembekleding
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 86 en volg deze op.
In de bagageruimte kan een dubbelzijdige bodembekleding worden aangebracht.
Een zijde van de dubbelzijdige bodembekleding is van stof, de andere zijde is af-
wasbaar (onderhoudsvriendelijker).
De afwasbare zijde kan worden gebruikt voor het vervoeren van natte of vuile
voorwerpen.
Let op
Voor het gemakkelijk omdraaien van de bekleding kan de op de bekleding aange-
brachte lus worden gebruikt.
Bagageruimteafdekking
Afbeelding 82
Bagageruimteafdekking bevestigen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 86 en volg deze op.
Als grotere voorwerpen worden vervoerd, kan zo nodig de bagageruimteafdek-
king worden uitgebouwd.
Uitbouwen
Om het uitbouwen van de bagageruimteafdekking te vergemakkelijken de rug-
leuningen iets naar voren klappen » pagina 71, Schuine stand van de rugleuning
instellen.
89
Stoelen en praktische uitrusting
De ophangkoorden
A
» Afbeelding 82 aan de achterklep losmaken.
De afdekking in de horizontale stand plaatsen.
De bagageruimteafdekking naar achteren uit de pen
C
trekken resp. bij pen
C
tegen de onderzijde van de afdekking kloppen.
Het losgemaakte voorste gedeelte van de bagageruimteafdekking over de
hoofdsteunen van de zitplaatsen achterin klappen.
De bagageruimteafdekking iets kantelen en naar achteren toe verwijderen.
Inbouwen
De afdekking op de aanligvlakken van de zijbekleding leggen.
De steunen van de afdekking
B
» Afbeelding 82 boven de pennen
C
van de
zijbekleding plaatsen.
Door licht te kloppen op de bovenzijde van de afdekking in het gedeelte tussen
de pennen de afdekking vergrendelen.
De ophangkoorden
A
aan de achterklep bevestigen.
ATTENTIE
Op de bagageruimteafdekking mogen geen voorwerpen worden neergelegd,
die de inzittenden in gevaar zouden kunnen brengen bij plotseling remmen of
bij een aanrijding.
VOORZICHTIG
Let erop dat de verwarmingsdraden van de achterruitverwarming niet door op de
bagageruimteafdekking neergelegde voorwerpen worden beschadigd.
Let op
Als de ophangkoorden
A
» Afbeelding 82 aan de achterklep zijn bevestigd,
wordt bij het openen van de achterklep de bagageruimteafdekking mee opgetild.
De bagageruimteafdekking na het verwijderen zodanig opbergen dat deze niet
kan worden beschadigd of vervuild.
Scheidingsnet
Afbeelding 83 Scheidingsnet achter de achterbank gebruiken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 86 en volg deze op.
Het scheidingsnet kan achter de achterbank resp. de voorstoelen worden inge-
bouwd.
Scheidingsnet achter achterbank inbouwen
De bagageruimteafdekking uitbouwen » pagina 89, Bagageruimteafdekking.
Het scheidingsnet uit het foedraal nemen.
Beide delen van de dwarsstang uitklappen tot deze hoorbaar vastklikken.
De dwarsstang eerst aan de ene zijde in steun
B
» Afbeelding 83 plaatsen en
naar voren drukken. Op dezelfde wijze de dwarsstang aan de andere zijde in de
steun
B
plaatsen.
De musketonhaken
C
aan de riemeinden in de bevestigingsogen achter de
achterbank bevestigen.
De riemen door de spangespen trekken.
Scheidingsnet achter achterbank uitbouwen
De riemen aan beide zijden losmaken en de musketonhaken
C
loshaken » Af-
beelding 83.
De dwarsstang eerst aan de ene en vervolgens aan de andere zijde naar achter-
en schuiven.
De dwarsstang uit de steunen
B
verwijderen.
90
Bediening
Scheidingsnet inpakken
Op de rode knop van het gewricht
A
» Afbeelding 83 drukken - het gewricht
wordt ontgrendeld.
Het samengevouwen scheidingsnet in het foedraal aanbrengen en dit sluiten.
Het foedraal met behulp van de kunststof musketonhaken aan de ogen van de
linker- of rechterbagageruimtebekleding bevestigen.
Het in- en uitbouwen van het scheidingsnet achter de achterbank met de varia-
bele bagageruimtebodem » pagina 93 gebeurt op dezelfde manier als achter de
achterbank zonder variabele bagageruimtebodem. Voor het bevestigen van de
musketonhaken de onderste bevestigingsogen aan de bevestigingsrails gebrui-
ken.
Het in- en uitbouwen van het scheidingsnet achter de voorstoelen gebeurt op
dezelfde manier als bij de achterbank. Voor het bevestigen van de musketonha-
ken de bevestigingsogen achter de voorstoelen gebruiken. Om de bagageruimte
te vergroten, kunnen de zitplaatsen achterin worden uitgebouwd » pagina 73.
De opening
D
» Afbeelding 83 in het scheidingsnet dient voor het doorvoeren
van de 3-puntsgordel » pagina 175.
Opbergvakken
Afbeelding 84
Opbergvak links / rechts
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 86 en volg deze op.
De afdekking van het opbergvak
A
» Afbeelding 84 kan worden verwijderd om
zodoende de bagageruimte te vergroten.
De afdekking van het opbergvak
A
aan de bovenzijde vastpakken en voorzich-
tig in pijlrichting verwijderen.
VOORZICHTIG
Het uitneembare opbergvak
A
» Afbeelding 84 is bedoeld voor het opbergen
van kleine voorwerpen tot een gewicht van 1,5 kg.
Het opbergvak
B
is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 0,5 kg
in te bewaren.
Uitneembare opbergbox
Afbeelding 85
Opbergbox
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 86 en volg deze op.
De opbergbox » Afbeelding 85 zit onder de variabele bagageruimtebodem en kan
worden verwijderd.
Onder de opbergbox bevindt zich een opbergruimte voor het wagengereed-
schap » pagina 229, Wagengereedschap.
ATTENTIE
Voor een veilig gebruik van de variabele bagageruimtebodem moet de uit-
neembare opbergbox zich onder de variabele bagageruimtebodem bevinden.
91
Stoelen en praktische uitrusting
Uitneembare lamp
Afbeelding 86 Lamp bedienen / lamp eruit nemen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 86 en volg deze op.
Aan de rechterzijde van de bagageruimte is een uitneembare lamp aangebracht.
Deze lamp heeft de volgende functies:
verlichting van de bagageruimte - gedeelte
B
» Afbeelding 86 brandt (lamp be-
vindt zich in de houder),
Draagbare lamp - gedeelte
A
brandt (de lamp is uit de houder genomen).
De lamp is voorzien van magneten. Na het uitnemen van de lamp kan deze bij-
voorbeeld aan de carrosserie worden bevestigd.
Bediening
Toets
C
» Afbeelding 86 indrukken - de lamp brandt met 100% van de lichtin-
tensiteit.
Toets
C
opnieuw indrukken - de lamp brandt met 50% van de lichtintensiteit.
Toets
C
opnieuw indrukken - de lamp gaat uit.
Uit de houder nemen
De lamp bij de pijlen
D
» Afbeelding 86 vastpakken en in pijlrichting
1
naar
buiten zwenken.
Weer in de houder plaatsen
De lamp uitschakelen »
.
De lamp eerst met de naar de achterklep gerichte zijde in de houder plaatsen en
vervolgens aan de andere zijde op de lamp drukken tot deze hoorbaar vergren-
delt.
De lamp is voorzien van 3 oplaadbare batterijen van het type AAA . De batterijen
worden bij draaiende motor continu opgeladen. Het volledig opladen van de bat-
terijen duurt circa 3 uur.
Batterijen vervangen » pagina 241.
Bagageruimteverlichting
Als de lamp zich in de houder bevindt, wordt deze na het openen van de achter-
klep automatisch ingeschakeld.
Als de lamp zich in de houder bevindt, wordt deze na het sluiten van de achter-
klep automatisch uitgeschakeld.
VOORZICHTIG
De uitneembare lamp is niet waterdicht. Daarom moet hij tegen vocht worden
beschermd.
Als de lamp niet wordt uitgeschakeld en deze vervolgens correct in de houder
wordt aangebracht, worden de leds in het voorste gedeelte van de lamp
A
» Af-
beelding 86 automatisch uitgeschakeld.
Indien de lamp niet correct in de houder is aangebracht, brandt de lamp niet bij
het openen van de achterklep en worden de batterijen niet opgeladen.
Voertuigen van de klasse N1
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 86 en volg deze op.
Bij voertuigen van de klasse N1 die niet van een veiligheidsrek voorzien zijn, moet
voor de bevestiging van de lading een vastsjorset worden gebruikt die voldoet
aan de norm EN 12195 (1 - 4).
Voor een veilig gebruik van de wagen is een perfecte werking van de elektrische
installatie absoluut noodzakelijk. Let erop dat dat deze bij de aanpassing en bij
het be- en ontladen van de laadruimte niet wordt beschadigd.
92
Bediening
Variabele bagageruimtebodem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Variabele bagageruimtebodem verwijderen en plaatsen
93
Variabele bagageruimtebodem in omhooggeklapte stand borgen 93
Draagrails uit- en inbouwen 94
Variabele bagageruimtebodem met reservewiel gebruiken 94
De variabele bagageruimtebodem maakt het in- en uitladen van grote bagage
eenvoudiger en vormt met de naar voren geklapte rugleuningen een vlakke baga-
geruimtebodem.
VOORZICHTIG
De maximaal toelaatbare belasting van de variabele bagageruimtebodem be-
draagt 75 kg.
Let op
De ruimte onder de variabele bagageruimtebodem kan voor het opbergen van
voorwerpen worden gebruikt.
Variabele bagageruimtebodem verwijderen en plaatsen
Afbeelding 87
Variabele bagageruimtebodem samenklappen / verwijderen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 93 en volg deze op.
De variabele bagageruimtebodem aan greep
A
vastpakken en in pijlrichting
1
samenklappen » Afbeelding 87.
De variabele bagageruimtebodem in pijlrichting
2
omhoogklappen.
Aan beide zijden aan de vergrendelingshendels in pijlrichting
3
trekken.
De variabele bagageruimtebodem in pijlrichting
4
naar boven toe eruit trekken.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Variabele bagageruimtebodem in omhooggeklapte stand
borgen
Afbeelding 88
In omhooggeklapte stand ge-
borgde variabele bagageruimte-
bodem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 93 en volg deze op.
De haken op de bevestigingslijst naar boven klappen in pijlrichting
1
» Afbeel-
ding 80 op pagina 88.
De variabele bagageruimtebodem achter de achterbankleuning omhoogklap-
pen.
De haken in pijlrichting
3
» Afbeelding 80 op pagina 88 tot de aanslag naar be-
neden klappen.
De variabele bagageruimtebodem ondersteunen met de naar beneden geklapte
haken » Afbeelding 88.
93
Stoelen en praktische uitrusting
Draagrails uit- en inbouwen
Afbeelding 89 Borgpunten losmaken / geleidingen verwijderen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 93 en volg deze op.
Uitbouwen
De borgpunten
B
» Afbeelding 89 van de geleidingen met de contactsleutel
resp. met een platte schroevendraaier losmaken.
De draagrails
A
vooraan beetpakken en door trekken in pijlrichting
1
losma-
ken.
De draagrails
A
achteraan beetpakken en door trekken in pijlrichting
2
losma-
ken en verwijderen.
Inbouwen
De geleidingen aan de zijkanten van de bagageruimte plaatsen.
Bij elke geleiding de borgpunten
B
» Afbeelding 89 tot de aanslag vastdruk-
ken.
De bevestiging van de geleidingen controleren door eraan te trekken.
ATTENTIE
Bij het inbouwen van de variabele bagageruimtebodem erop letten dat de ge-
leidingen en de variabele bagageruimtebodem correct bevestigd zijn, anders
kan er gevaar voor de inzittenden van de wagen ontstaan.
Variabele bagageruimtebodem met reservewiel gebruiken
Afbeelding 90 Zijdelen van variabele bagageruimtebodem omklappen /
ruimte onder de variabele bagageruimtebodem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 93 en volg deze op.
De zijdelen van de variabele bagageruimtebodem kunnen in pijlrichting worden
geklapt » Afbeelding 90 -
.
De ruimte onder de variabele bagageruimtebodem » Afbeelding 90 -
kan voor
het opbergen van bagage worden gebruikt.
Let op
Als de variabele bagageruimtebodem is aangebracht, kan er geen flexibel opberg-
vak worden ingebouwd.
Dakdragersysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Dakbelasting
95
94
Bediening
ATTENTIE
De lading op het dak moet goed worden bevestigd - gevaar voor ongevallen!
De lading altijd correct met geschikte en onbeschadigde sjor- of spanbanden
vastzetten.
De lading gelijkmatig op het dakdragersysteem verdelen.
Bij het vervoeren van zware resp. grote voorwerpen op het dakdragersys-
teem kunnen de rijeigenschappen door de verplaatsing van het zwaartepunt
veranderen. Uw rijstijl en snelheid daarom aan de omstandigheden aanpas-
sen.
Abrupte of plotselinge rij- en remmanoeuvres vermijden.
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het weer, het wegdek, het zicht en de
verkeersomstandigheden.
De toegestane dakbelasting, de toegestane asbelastingen en het maximaal
toelaatbare gewicht van uw wagen mogen in geen geval worden overschre-
den – gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Er mogen alleen dakdragers uit het originele ŠKODA-accessoiresprogramma te
gebruiken.
De bijgeleverde montagehandleiding van het dakdragersysteem beslist in acht
nemen.
Bij auto's met panoramadak erop letten dat het geopende panoramadak niet
tegen de daklading aankomt.
Let erop dat de geopende achterklep niet tegen de lading op het dak stoot.
Milieu-aanwijzing
Door de hogere luchtweerstand neemt het brandstofverbruik toe.
Dakbelasting
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 94 en volg deze op.
De toegestane dakbelasting, inclusief het dakdragersysteem, van 100 kg en het
maximaal toegestane gewicht van de wagen mogen niet worden overschreden.
Bij het gebruik van dakdragersystemen met een geringer draagvermogen kan de
toelaatbare dakbelasting niet worden benut. In deze gevallen mag de dakdrager
slechts worden belast tot de maximale gewichtsgrens die in de montagehandlei-
ding is aangegeven.
95
Stoelen en praktische uitrusting
Verwarming en airconditioning
Verwarming, ventilatie, koeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Luchtroosters
97
Circulatiefunctie 98
Verwarming 99
Airconditioning (handmatige airconditioning) 99
Climatronic (automatische airconditioning) 100
Economisch gebruik van de airconditioning 101
Storingen
102
Het verwarmingsvermogen is afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur, het
volledige verwarmingsvermogen wordt daarom pas bij bedrijfswarme motor be-
reikt.
De koelfunctie werkt alleen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.
De koelfunctie is ingeschakeld.
De motor draait.
De buitentemperatuur is hoger dan circa +2 °C.
De aanjager is ingeschakeld.
Bij ingeschakelde koelfunctie worden de temperatuur en de luchtvochtigheid in
het interieur van de wagen verlaagd. In het koude jaargetijde wordt door het in-
schakelen van de koelfunctie het beslaan van de ruiten voorkomen.
Om de koelwerking te verhogen, kan kortstondig de circulatiefunctie worden in-
geschakeld » pagina 98.
ATTENTIE
Voor de verkeersveiligheid is het belangrijk dat alle ruiten vrij zijn van ijs,
sneeuw en condens.
Bij gevoelige personen kunnen deze vanwege de volgende redenen verkou-
den worden.
Langdurige en ongelijkmatige verdeling van de luchtstroom uit de lucht-
roosters (in het bijzonder bij de voeten).
Grote temperatuurverschillen, bijvoorbeeld bij het uitstappen uit de wa-
gen.
Uit de luchtroosters kan bij ingeschakelde koelfunctie onder bepaalde om-
standigheden lucht met een temperatuur van circa 5 °C stromen.
Om het beslaan van de ruiten te voorkomen, moet de aanjager steeds inge-
schakeld zijn.
VOORZICHTIG
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van bijvoorbeeld ijs, sneeuw en blade-
ren zijn, zodat verwarming en koeling optimaal kunnen functioneren.
Na het inschakelen van de koelfunctie kan condenswater van de verdamper
van de airconditioning lekken en onder de wagen een waterplas vormen. Dit be-
tekent niet dat er een lekkage aanwezig is!
Bij een te hoge koelvloeistoftemperatuur wordt de koelfunctie uitgeschakeld
om de motorkoeling te kunnen garanderen.
Let op
De verbruikte lucht wordt via de ontluchtingsopeningen in de bagageruimte af-
gevoerd.
Wij adviseren de airconditioning en de Climatronic eenmaal per jaar door een er-
kend reparateur te laten reinigen.
96
Bediening
Luchtroosters
Afbeelding 91 Luchtroosters voorin
Afbeelding 92
Luchtroosters achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 96 en volg deze op.
Afhankelijk van de stand van de draaiknop en de klimatologische omstandighe-
den stroomt uit de geopende luchtroosters verwarmde of niet warmde verse
resp. gekoelde lucht.
Bij de luchtroosters 3, 4 » Afbeelding 91 en 6 » Afbeelding 92 kan de richting van
de luchtstroom worden gewijzigd en kunnen de luchtroosters ook afzonderlijk
worden gesloten en geopend.
Luchtroosters 3 en 4 openen
De draaiknop
B
in de stand draaien » Afbeelding 91.
Luchtroosters 3 en 4 sluiten
De draaiknop
B
in de stand 0 draaien » Afbeelding 91.
Luchtroosters 6 openen
De draaiknop
C
tussen de eindstanden draaien » Afbeelding 92.
Luchtroosters 6 sluiten
De draaiknop
C
in de eindstand draaien » Afbeelding 92.
Luchtstroom van de luchtroosters 3 en 4 wijzigen
Om de hoogte van de luchtstroom te wijzigen, de horizontale lamellen met be-
hulp van het verstelelement
A
» Afbeelding 91 naar boven of naar beneden
draaien.
De verticale lamellen met behulp van het verstelelement
A
naar links of rechts
draaien om de zijdelingse richting van de luchtstroming in te stellen.
Luchtstroom van de luchtroosters 6 wijzigen
Om de hoogte van de luchtstroom te wijzigen, de horizontale lamellen met be-
hulp van het verticale verstelelement
C
» Afbeelding 92 naar boven of naar be-
neden draaien.
De verticale lamellen met behulp van het horizontale verstelelement
D
naar
links of rechts draaien om de zijdelingse richting van de luchtstroming in te stel-
len.
Overzicht van instelmogelijkheden van luchtuitstroomrichting.
Luchtuitstroomrichting instel-
len
Actieve luchtroosters

1, 2, 4
1, 2, 4, 5, 7
3, 4, 6
4, 5, 7
97
Verwarming en airconditioning
Let op
De luchtroosters niet met voorwerpen afdekken.
De luchtroosters 6 » Afbeelding 92 zijn alleen aanwezig bij wagens met hoge
middenconsole.
Circulatiefunctie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 96 en volg deze op.
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met sterke
geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels of in
files.
In de circulatiefunctie wordt de lucht uit het interieur aangezogen en weer in het
interieur geleid.
Verwarming en airconditioning (handmatige airconditioning)
Om de circulatiefunctie in resp. uit te schakelen, de symbooltoets
indrukken.
De circulatiefunctie wordt automatisch uitgeschakeld als de luchtverdeelregelaar
C
in de stand
» Afbeelding 93 op pagina 99 resp. » Afbeelding 94 op pagina
99 wordt gedraaid.
Door opnieuw op toets
te drukken, kan ook in deze stand de circulatiefunctie
weer worden ingeschakeld.
Climatronic (automatische airconditioning)
Om de circulatiefunctie in te schakelen, de symbooltoets
herhaaldelijk in-
drukken, tot het controlelampje aan de linkerzijde van de toets gaat branden.
Om de automatische circulatiefunctie te activeren, de symbooltoets
herhaal-
delijk indrukken, tot het controlelampje aan de rechterzijde van de toets gaat
branden.
De Climatronic beschikt over een sensor voor luchtkwaliteit voor het herkennen
van de concentratie van schadelijke stoffen in de aangezogen lucht.
Als de sensor voor luchtkwaliteit een aanzienlijke toename van de concentratie
schadelijke stoffen herkent, wordt automatisch de circulatiefunctie ingeschakeld.
Zodra de concentratie schadelijke stoffen naar het normale niveau daalt, wordt
de circulatiefunctie automatisch uitgeschakeld, waardoor weer frisse lucht naar
het interieur kan stromen.
Als de sensor voor luchtkwaliteit de circulatiefunctie niet automatisch inschakelt,
kan deze zelf worden ingeschakeld door op de symbooltoets te drukken. In
de toets brandt het controlelampje aan de linkerzijde.
Om de circulatiefunctie uit te schakelen of de automatische circulatiefunctie te
deactiveren, de toets  of herhaaldelijk de symbooltoets
indrukken, tot de
controlelampjes in de toetsen uit gaan.
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert.
Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De cir-
culatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
VOORZICHTIG
We adviseren om bij ingeschakelde circulatiefunctie niet in de wagen te roken. De
uit het interieur aangezogen rook slaat neer op de verdamper van de airconditio-
ning. Dit zorgt tijdens het gebruik van de airconditioning voor een blijvende
stankoverlast die alleen met veel moeite en hoge kosten (vervanging van de ver-
damper) kan worden opgelost.
Let op
De automatische circulatiefunctie bij de Climatronic werkt alleen als de buiten-
temperatuur hoger is dan circa 2 °C.
98
Bediening
Verwarming
Afbeelding 93 Verwarming: Bedieningselementen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 96 en volg deze op.
Afzonderlijke functies kunnen door het draaien van de draaiknop of indrukken
van de betreffende toets worden ingesteld resp. ingeschakeld. Bij ingeschakelde
functie brandt in de toets het controlelampje.
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen » Afbeelding 93:
Temperatuur instellen (naar links draaien: temperatuur verlagen, naar rechts
draaien: temperatuur verhogen)
Aanjagerstand instellen (stand 0: aanjager uit, stand 4: het hoogste aanjager-
toerental)
Luchtuitstroomrichting instellen » pagina 97
Achterruitverwarming in-/uitschakelen » pagina 56
Interieurvoorverwarming in-/uitschakelen » pagina 103
Circulatiefunctie in-/uitschakelen » pagina 98
A
B
C
Airconditioning (handmatige airconditioning)
Afbeelding 94 Airconditioning: Bedieningselementen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 96 en volg deze op.
Afzonderlijke functies kunnen door het draaien van de draaiknop of indrukken
van de betreffende toets worden ingesteld resp. ingeschakeld. Bij ingeschakelde
functie brandt in de toets het controlelampje.
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen » Afbeelding 94:
Temperatuur instellen (naar links draaien: temperatuur verlagen, naar rechts
draaien: temperatuur verhogen)
Aanjagerstand instellen (stand 0: aanjager uit, stand 4: het hoogste aanjager-
toerental)
Luchtuitstroomrichting instellen » pagina 97
Koelfunctie in-/uitschakelen
Achterruitverwarming in-/uitschakelen » pagina 56
Interieurvoorverwarming in-/uitschakelen » pagina 103
Circulatiefunctie in-/uitschakelen » pagina 98
Stoelverwarming van de linkervoorstoel bedienen » pagina 67
Stoelverwarming van de rechtervoorstoel bedienen » pagina 67
A
B
C

99
Verwarming en airconditioning
Let op
Het controlelampje in de toets  brandt na het inschakelen, ook als niet aan alle
voorwaarden voor de werking van de koelfunctie wordt voldaan. Door het bran-
den van het controlelampje in de toets wordt aangegeven dat de koeling gereed
is.
Climatronic (automatische airconditioning)
Afbeelding 95
Climatronic: Bedieningselementen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 96 en volg deze op.
De Climatronic in de automatische regeling zorgt voor de optimale instelling van
de temperatuur van de uitstromende lucht, de aanjagerstand en de luchtverde-
ling.
Het systeem houdt ook met sterke zonnestralen rekening, zodat het niet nodig is
het systeem met de hand bij te stellen.
Afzonderlijke functies kunnen door het draaien van de draaiknop of indrukken
van de betreffende toets worden ingesteld resp. ingeschakeld. Bij ingeschakelde
functie brandt in de toets het controlelampje.
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen » Afbeelding 95:
Temperatuur instellen:
Voor beide zijden (het controlelampje in de toets  gaat niet branden)
Voor de linkerzijde (het controlelampje in de toets  gaat branden)
Interieurtemperatuursensor
afhankelijk van de uitrusting:
Interieurvoorverwarming in-/uitschakelen » pagina 103
Voorruitverwarming in-/uitschakelen » pagina 56
Temperatuur voor de rechterzijde instellen (het controlelampje in de toets
 gaat branden)
Stoelverwarming van de linkervoorstoel bedienen » pagina 67
Stoelverwarming van de rechtervoorstoel bedienen » pagina 67
Aanjagertoerental instellen:
+ toerental verhogen
- toerental verlagen
Intensieve voorruitverwarming in-/uitschakelen
Luchtstroom naar de ruiten
Luchtstroom naar het bovenlichaam
Luchtstroom naar de voetenruimte
Automatische circulatiefunctie in-/uitschakelen » pagina 98
Achterruitverwarming in-/uitschakelen » pagina 56
Automatische regeling inschakelen
Climatronic uitschakelen »
Koelfunctie in-/uitschakelen
Temperatuurinstelling in de Dual-functie in-/uitschakelen
Als het aanjagertoerental tot een minimum is gedaald, dan wordt de Climatronic
uitgeschakeld.
Het ingestelde aanjagertoerental wordt aangegeven door het aantal brandende
controlelampjes boven de symbooltoets
.
Na het uitschakelen van de koelfunctie blijft alleen de ventilatiefunctie actief,
waardoor geen lagere temperatuur dan de buitentemperatuur kan worden be-
reikt.
Temperatuur instellen
De temperatuur in het interieur kan voor de linker- en rechterzijde van de wagen
tegelijkertijd of apart worden ingesteld.
A
B
C
D




100
Bediening
Door draaien van de draaiknop
A
» Afbeelding 95 resp.
D
naar links resp. rechts
wordt de temperatuur verlaagd resp. verhoogd.
De temperatuur in het interieur kan tussen +18 °C en +26 °C worden ingesteld. In
dit gebied wordt de interieurtemperatuur automatisch geregeld.
Als een lagere temperatuur dan +18 °C wordt gekozen, gaat bij het begin van de
numerieke schaal een blauw symbool branden.
Als een hogere temperatuur dan +26 °C wordt gekozen, gaat aan het einde van
de numerieke schaal een rood symbool branden.
In beide eindstanden werkt de Climatronic met het maximale koelings- resp. ver-
warmingsvermogen en de temperatuur wordt niet automatisch geregeld.
Aanjager regelen
De Climatronic regelt de aanjagerstanden automatisch afhankelijk van de interi-
eurtemperatuur. De aanjagerstanden kunnen echter handmatig aan de persoon-
lijke wensen worden aangepast.
Automatische regeling
De automatische regeling dient ertoe de temperatuur constant te houden en de
ruiten in het interieur te ontvochtigen.
Als het controlelampje in de rechterbovenhoek van de toets

brandt, werkt de
Climatronic in de "HIGH"-stand. De "HIGH"-stand is de standaardinstelling van de
Climatronic.
Door nogmaals de toets

in te drukken, schakelt de Climatronic om naar de
"LOW"-stand en gaat het controlelampje in de linkerbovenhoek van de toets
branden. De Climatronic gebruikt in deze stand alleen lage aanjagertoerentallen.
Dat is aangenamer met betrekking tot het geluidsniveau, maar het gevolg is wel
dat de effectiviteit van de airconditioning afneemt, met name bij een volledig be-
zette auto.
Door de toets

opnieuw in te drukken, wordt omgeschakeld naar de "HIGH"-
stand.
De automatische regeling wordt uitgeschakeld door een toets voor de luchtver-
deling in te drukken of het aanjagertoerental te verhogen of verlagen. De tempe-
ratuur wordt nog steeds geregeld.
ATTENTIE
De Climatronic niet langer uitschakelen dan noodzakelijk.
De Climatronic direct inschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Let op
De interieurtemperatuursensor
B
» Afbeelding 95 niet afplakken of afdekken,
omdat anders de werking van de Climatronic ongunstig wordt beïnvloed.
Bij wagens die af fabriek van een radio resp. navigatiesysteem zijn voorzien,
wordt de informatie van de Climatronic ook op dat display weergegeven. Deze
functie kan worden uitgeschakeld » Instructieboekje van de radio resp. instructie-
boekje van het navigatiesysteem.
Let op
Als de voorruit beslaat, op symbooltoets drukken. Nadat de voorruit ontwa-
semd is, op toets  drukken.
Economisch gebruik van de airconditioning
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 96 en volg deze op.
Bij gebruik van de koelfunctie verbruikt de aircocompressor motorvermogen en
beïnvloedt hiermee het brandstofverbruik negatief.
Indien het interieur van de geparkeerde wagen door zonnestraling sterk is opge-
warmd, verdient het aanbeveling de ruiten of portieren kort te openen, zodat de
warme lucht kan ontsnappen.
Als de ruiten geopend zijn, mag de koeling niet ingeschakeld zijn.
Als de gewenste temperatuur in het interieur ook zonder inschakeling van de
koeling kan worden bereikt, dan adviseren we om deze niet in te schakelen.
Milieu-aanwijzing
Door brandstof te besparen, wordt de uitstoot van schadelijke stoffen ver-
laagd » pagina 136, Economisch en milieubewust rijden.
101
Verwarming en airconditioning
Storingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 96 en volg deze op.
Indien de koeling bij buitentemperaturen van meer dan +5 °C niet functioneert, is
er sprake van een storing. Dit kan de volgende oorzaken hebben:
Een van de zekeringen is doorgebrand. De zekering controleren, zo nodig ver-
vangen » pagina 246.
De koeling is automatisch tijdelijk uitgeschakeld, omdat de koelvloeistoftempe-
ratuur van de motor te hoog is » pagina 11.
Als de storing niet zelf kan worden verholpen of de koelcapaciteit afneemt, moet
het koelsysteem worden uitgeschakeld en de hulp van een erkend reparateur
worden ingeroepen.
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en -
ventilatie)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Direct in-/uitschakelen
103
Systeeminstellingen
103
Radiografische afstandsbediening 104
Functievoorwaarden van de extra verwarming (interieurvoorverwarming en -ven-
tilatie), hierna alleen extra verwarming (interieurvoorverwarming).
De ladingstoestand van de accu is voldoende.
De brandstofvoorraad is voldoende (op het display van het instrumentenpa-
neel brandt het controlelampje
niet).
Interieurvoorventilatie
De interieurvoorventilatie dient om bij afgezette motor frisse lucht naar het inte-
rieur te voeren, waardoor de temperatuur in het interieur effectief wordt verlaagd
(bijvoorbeeld als de wagen in de zon staat geparkeerd).
Extra verwarming (interieurvoorverwarming)
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) kan zowel bij stilstand, bij afge-
zette motor voor voorverwarming van het interieur als tijdens het rijden (bijvoor-
beeld tijdens de opwarmfase van de motor) worden gebruikt.
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) werkt in combinatie met de air-
conditioning resp. Climatronic.
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) verwarmt ook de motor voor.
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) verwarmt de koelvloeistof door
het verbranden van brandstof uit de brandstoftank van de wagen.
De koelvloeistof verwarmt de lucht, die (als het aanjagertoerental niet op nul is
ingesteld) in de passagiersruimte stroomt.
ATTENTIE
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) mag nooit in gesloten ruim-
tes (bijvoorbeeld garages) worden gebruikt - vergiftigingsgevaar!
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) mag tijdens het tanken niet
werken - brandgevaar.
De uitlaatpijp van de extra verwarming (interieurvoorverwarming) bevindt
zich aan de onderzijde van de wagen. De wagen bij het gebruik van de extra
verwarming (interieurvoorverwarming) niet zodanig parkeren, dat de uitlaat-
gassen in contact kunnen komen met licht ontvlambare materialen (bijvoor-
beeld droog gras) of licht ontvlambare stoffen (bijvoorbeeld gemorste brand-
stof) - brandgevaar.
VOORZICHTIG
De ingeschakelde extra verwarming (interieurvoorverwarming) verbruikt brand-
stof uit de brandstoftank van de wagen en controleert zelf het brandstofpeil. Als
zich nog maar een geringe hoeveelheid brandstof in de tank bevindt, schakelt de
extra verwarming (interieurvoorverwarming) uit.
De uitlaatpijp van de extra verwarming, die zich aan de onderzijde van de wa-
gen bevindt, mag niet verstopt zijn en de uitlaatgasstroom mag niet geblokkeerd
zijn.
Als de extra verwarming (interieurvoorverwarming) werkt, wordt de accu ontla-
den. Wanneer de interieurvoorverwarming en -ventilatie over een langere periode
meerdere malen is gebruikt, moet enkele kilometers met de wagen worden gere-
den om de accu op te laden.
102
Bediening
Let op
De interieurvoorverwarming schakelt de aanjager pas in, als de koelvloeistof-
temperatuur een waarde van circa 50 °C heeft bereikt.
Bij lage buitentemperaturen kan er vanuit de motorruimte waterdampvorming
ontstaan. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te maken.
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van bijvoorbeeld ijs, sneeuw en blade-
ren zijn, zodat de extra verwarming (interieurvoorverwarming) optimaal kan func-
tioneren.
Om ervoor te zorgen dat na het inschakelen van de extra verwarming de warme
lucht in het interieur kan stromen, de door u gewoonlijk ingestelde comforttem-
peratuur selecteren en de luchtroosters in de geopende stand laten staan. Het
wordt aanbevolen om de luchtverdeling in de stand of te zetten.
Direct in-/uitschakelen
Afbeelding 96 Toets voor het direct in-/uitschakelen op het bedieningsge-
deelte van de airconditioning / Climatronic
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 102 en volg deze op.
De extra verwarming (interieurvoorverwarming en -ventilatie) kan op elk gewenst
moment rechtstreeks met de symbooltoets
» Afbeelding 96 op het bedienings-
element van de airconditioning of van de Climatronic resp. via de radiografische
afstandsbediening in- of uitgeschakeld worden » pagina 104.
Als de extra verwarming (interieurvoorverwarming) niet eerder wordt ingescha-
keld, wordt deze automatisch uitgeschakeld na afloop van de in het menu Duur
ingestelde inschakelduur.
Na het uitschakelen van de extra verwarming draait de waterpomp nog korte tijd
door.
Systeeminstellingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 102 en volg deze op.
Op het MAXI DOT-display kunnen (afhankelijk van de wagenuitrusting) in het me-
nu Int.voorverw. de volgende menupunten worden geselecteerd:
Weekdag - De actuele weekdag instellen
Duur - De gewenste inschakelduur in stappen van 5 minuten instellen. De loop-
tijd varieert van 10 tot 60 minuten.
Functie - De gewenste functie verwarmen/ventileren instellen
Starttijd 1, Starttijd 2, Starttijd 3 - Bij elke inschakeltijd kunnen de dag en de
tijd (uren en minuten) voor het inschakelen van de interieurvoorverwarming
resp. -ventilatie worden ingesteld. Bij het selecteren van de dag bevindt zich
tussen zondag en maandag een spatie. Als deze spatie wordt geselecteerd,
vindt activering plaats zonder inachtneming van de dag.
Activeren - De selectie activeren
Deactiveren - De selectie deactiveren
Fabrieksinst. - de fabrieksinstelling herstellen
Terug - Terugkeren naar het hoofdmenu.
Er kan altijd maar één geprogrammeerde inschakeltijd actief zijn.
De als laatste geprogrammeerde inschakeltijd blijft actief.
Nadat de interieurvoorverwarming op de ingestelde tijd is geactiveerd, moet op-
nieuw een selectie worden geactiveerd.
Als het instelmenu wordt verlaten door het selecteren van het menupunt Terug
of door langer dan 10 seconden geen wijzigingen op het display uit te voeren,
worden de ingestelde waarden opgeslagen, maar wordt de inschakeltijd niet ac-
tief.
Als het systeem is geactiveerd, brandt in de symbooltoets
een controlelampje.
Het geactiveerde systeem wordt na afloop van de inschakelduur uitgeschakeld of
kan eerder worden uitgeschakeld door het indrukken van de symbooltoets
voor
rechtstreeks in- of uitschakelen van de extra verwarming resp. via de radiografi-
sche afstandsbediening.
103
Verwarming en airconditioning
Radiografische afstandsbediening
Afbeelding 97
Extra verwarming (interieurvoor-
verwarming): Radiografische af-
standsbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 102 en volg deze op.
Beeldbeschrijving » Afbeelding 97
Antenne
Controlelampje
Extra verwarming (interieurvoorverwarming) inschakelen
Extra verwarming (interieurvoorverwarming) uitschakelen
De zender en de batterij zijn ondergebracht in de behuizing van de radiografische
afstandsbediening. De ontvanger bevindt zich in het interieur.
De werkzame reikwijdte van de radiografische afstandsbediening bedraagt bij ge-
laden batterij tot 600 m. Hindernissen tussen de radiografische afstandsbedie-
ning en de wagen, slechte weersomstandigheden alsmede een zwakker worden-
de batterij kunnen de reikwijdte beduidend verminderen.
De radiografische afstandsbediening voor het in- en uitschakelen van de extra
verwarming (interieurvoorverwarming) loodrecht houden, met de antenne
A
» Afbeelding 97 naar boven. De antenne daarbij niet met de vingers of de
handpalm afdekken.
Het feilloos in- en uitschakelen van de extra verwarming met de radiografische
afstandsbediening is alleen mogelijk, wanneer de afstand tussen de afstandsbe-
diening en de wagen ten minste 2 m bedraagt.
A
B


Het controlelampje in de radiografische afstandsbediening geeft de gebruiker
na het drukken op een toets verschillende soorten feedback:
Weergave controlelampje
B
» Afbeel-
ding 97
Betekenis
Brandt circa 2 seconden groen.
De extra verwarming (interieurvoorver-
warming) is ingeschakeld.
Brandt circa 2 seconden rood.
De extra verwarming (interieurvoorver-
warming) is uitgeschakeld.
Knippert circa 2 seconden langzaam
groen.
Het inschakelsignaal is niet ontvangen.
Knippert circa 2 seconden snel groen.
De extra verwarming (interieurvoorver-
warming) is geblokkeerd, bijvoorbeeld
omdat de brandstoftank bijna leeg is of
de extra verwarming (interieurvoorver-
warming) een storing heeft.
Knippert circa 2 seconden rood.
Het uitschakelsignaal is niet ontvan-
gen.
Knippert circa 2 seconden oranje, daar-
na groen resp. rood.
De batterij is zwak, het in- resp. uit-
schakelsignaal is echter wel ontvan-
gen.
Brandt circa 2 seconden oranje, knip-
pert daarna groen resp. rood.
De batterij is zwak, het in- resp. uit-
schakelsignaal is niet ontvangen.
Knippert circa 5 seconden oranje.
De batterij is leeg, het in- resp. uitscha-
kelsignaal is niet ontvangen.
De batterij vervangen » pagina 241.
VOORZICHTIG
De radiografische afstandsbediening bevat elektronische componenten. Be-
scherm de afstandsbediening daarom tegen vocht, sterke schokken en direct
zonlicht.
104
Bediening
Communicatie en multimedia
Algemene informatie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Mobiele telefoons en communicatiesystemen
105
Universele telefoonvoorbereiding (handsfreeset) 105
Telefoon op het multifunctiestuurwiel bedienen 106
Symbolen op het MAXI DOT-display 107
Intern telefoonboek 108
Mobiele telefoons en communicatiesystemen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 105 en volg deze op.
ŠKODA geeft het gebruik vrij voor mobiele telefoons en communicatiesystemen
met een vakkundig geïnstalleerde buitenantenne en een maximaal zendvermo-
gen tot 10 watt.
Voor meer informatie over het inbouwen van mobiele telefoons en communica-
tiesystemen met een zendvermogen van meer dan 10 watt dient u een ekend re-
parateur te raadplegen.
Bij het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen kunnen storin-
gen in de werking van de elektronica van uw wagen optreden.
Dit kan worden veroorzaakt door:
het ontbreken van een buitenantenne,
een onjuist geïnstalleerde buitenantenne,
zendvermogen van meer dan 10 watt.
ATTENTIE
Het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen in de wagen
zonder buitenantenne resp. een verkeerd gemonteerde buitenantenne kan
tot een toename van de sterkte van het elektromagnetische veld in het interi-
eur van de wagen leiden.
Communicatiesystemen, mobiele telefoons resp. houders daarvan mogen
niet bij de afdekkingen van de airbags of nabij het werkingsgebied van de air-
bags gemonteerd worden.
Een mobiele telefoon nooit op een stoel, het dashboard of op een andere
plek laten liggen van waaruit de telefoon bij een plotselinge remmanoeuvre,
een ongeval of een aanrijding kan worden weggeslingerd.
Bij luchtvervoer moet de Bluetooth
®
-functie door een erkend reparateur
worden uitgeschakeld.
Universele telefoonvoorbereiding (handsfreeset)
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 105 en volg deze op.
De universele telefoonvoorbereiding ("handsfreeset") biedt de mogelijkheid tot
een comfortbediening van de mobiele telefoon door middel van spraakbediening,
via het multifunctiestuurwiel, via de af fabriek ingebouwde radio resp. het naviga-
tiesysteem.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen. Gebruik de hand-
sfreeset alleen alleen als u uw wagen volledig onder controle hebt.
De nationale wettelijke voorschriften voor het gebruik van mobiele tele-
foons in de wagen in acht nemen.
105
Communicatie en multimedia
Let op
Wij raden aan om het inbouwen van mobiele telefoons en communicatiesyste-
men in een wagen alleen door een erkend reparateur te laten uitvoeren.
Niet alle Bluetooth
®
mobiele telefoons zijn compatibel met de universele tele-
foonvoorbereiding GSM II resp. GSM III. Een ŠKODA Partner kan u vertellen of uw
telefoon compatibel is met de universele telefoonvoorbereiding GSM II resp. GSM
III.
Het bereik van de Bluetooth
®
-verbinding met de handsfreeset is beperkt tot
het interieur van de wagen. Het bereik is afhankelijk van de plaatselijke omstan-
digheden, bijvoorbeeld obstakels tussen de apparaten en onderlinge storingen
met andere apparaten. Als de telefoon zich bijvoorbeeld in een jaszak bevindt,
kan dit voor problemen zorgen bij het tot stand brengen van de verbinding met
de handsfreeset of de gegevensoverdracht bemoeilijken.
Telefoon op het multifunctiestuurwiel bedienen
Afbeelding 98 Multifunctiestuurwiel: Bedieningstoetsen voor de telefoon
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 105 en volg deze op.
Om de bestuurder bij het bedienen van de telefoon zo weinig mogelijk van het
verkeer af te leiden, zijn op het stuurwiel toetsen aangebracht voor de eenvoudi-
ge bediening van de basisfuncties van de telefoon » Afbeelding 98.
Dit geldt echter alleen als uw wagen af fabriek met de universele telefoonvoorbe-
reiding is uitgerust.
De toetsen bedienen de functies voor de bedrijfsfunctie waarin de telefoon zich
op dat moment bevindt.
Als het stadslicht ingeschakeld is, zijn ook de toetsen van het multifunctiestuur-
wiel verlicht.
Toets/kartel-
wiel » Afbeel-
ding 98
Handeling Functie
1
Kort indrukken Geluidsonderdrukking (MUTE )
1
Naar boven draaien Volume verhogen
1
Naar beneden draaien Volume verlagen
106
Bediening
Toets/kartel-
wiel » Afbeel-
ding 98
Handeling Functie
2
Kort indrukken
Gesprek aannemen, gesprek beëindigen
Weergave van het basismenu Telefoon Hoofdmenu van de telefoon Lijst van gekozen nummers Gekozen con-
tact bellen
2
Lang indrukken Binnenkomende oproep weigeren
3
Naar boven/beneden draaien Vorig/volgend menupunt
3
Kort indrukken Gekozen menupunt bevestigen
3
Lang indrukken Beginletters van het telefoonboek doorlopend weergeven
3
Snel draaien naar boven Naar de vorige beginletter in het telefoonboek
3
Snel draaien naar beneden Naar de volgende beginletter in het telefoonboek
4
Kort indrukken In het menu naar een niveau hoger terugkeren
4
Lang indrukken Het menu Telefoon verlaten
Symbolen op het MAXI DOT-display
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 105 en volg deze op.
Symbool Betekenis Geldigheid
Ladingstoestand van de batterij van de telefoon
a)
GSM II, GSM III
Signaalsterkte
a)
GSM II, GSM III
Een telefoon is verbonden met de handsfreeset GSM II, GSM III bij verbinding via het HFP-profiel
De handsfreeset is zichtbaar voor andere apparaten. GSM II, GSM III bij verbinding via het HFP-profiel
Een telefoon is verbonden met de handsfreeset GSM III bij verbinding via het rSAP-profiel
De handsfreeset is zichtbaar voor andere apparaten. GSM III bij verbinding via het rSAP-profiel
Een multimedia-apparaat is verbonden met de handsfreeset. GSM II, GSM III
Een UMTS-netwerk is beschikbaar. GSM III
Internetverbinding via de handsfreeset GSM III bij verbinding via het rSAP-profiel
a)
Deze functie wordt slechts door enkele mobiele telefoons ondersteund.
107
Communicatie en multimedia
Intern telefoonboek
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 105 en volg deze op.
Onderdeel van de handsfreeset is een intern telefoonboek. Het gebruik van dit in-
terne telefoonboek is afhankelijk van het type mobiele telefoon.
Nadat de telefoon de eerste keer is verbonden met de handsfreeset, begint het
systeem het telefoonboek uit de telefoon en op de simkaart in het geheugen van
de handsfreeset te laden.
Bij elke verdere verbinding van de telefoon met de handsfreeset wordt het be-
treffende telefoonboek dan alleen geüpdatet. Het updaten kan enkele minuten
duren. Gedurende deze tijd is het telefoonboek beschikbaar dat bij de laatst up-
date is opgeslagen. Nieuw opgeslagen telefoonnummers worden pas na beëindi-
ging van de update aangegeven.
Als tijdens het updaten zich een telefonisch contact aanmeldt (bijvoorbeeld bin-
nenkomend of uitgaand gesprek, dialoog van de spraakbediening), wordt het up-
daten onderbroken. Na beëindiging van het telefonische contact begint de upda-
te opnieuw.
GSM II
In het interne telefoonboek zijn 2.500 vrije geheugenplaatsen beschikbaar. Elk
contact kan maximaal 4 nummers bevatten.
Bij wagens met het radio-navigatiesysteem Columbus worden op het display van
dit apparaat maximaal 1.200 telefooncontacten weergegeven.
Indien meer dan 2.500 contacten zijn opgeslagen, is het telefoonboek niet volle-
dig.
GSM III
In het interne telefoonboek zijn 2.000 vrije geheugenplaatsen beschikbaar. Elk
contact kan maximaal 5 nummers bevatten.
Bij wagens met het radio-navigatiesysteem Columbus worden op het display van
dit apparaat maximaal 1.000 telefooncontacten weergegeven.
Indien het telefoonboek van de mobiele telefoon meer dan 2.000 contacten be-
vat, wordt op het MAXI DOT-display het volgende weergegeven:
Telefoonboek niet volledig geladen
Universele telefoonvoorbereiding GSM II
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Mobiele telefoon verbinden met de handsfreeset
108
Telefoonbediening op het MAXI DOT-display 109
De universele telefoonvoorbereiding GSM II omvat de volgende functies.
Intern telefoonboek » pagina 108.
Comfortbediening van de telefoon via het multifunctiestuurwiel » pagina 106.
Telefoonbediening op het MAXI DOT-display » pagina 109.
Spraakbediening van de telefoon » pagina 116.
Muziekweergave van de telefoon of andere multimedia-apparaten » pagina
119.
Alle communicatie tussen de mobiele telefoon en de handsfreeset van uw wagen
verloopt via Bluetooth
®
-technologie.
Let op
De volgende aanwijzingen in acht nemen » pagina 105, Mobiele telefoons en
communicatiesystemen.
Mobiele telefoon verbinden met de handsfreeset
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 108 en volg deze op.
Om een mobiele telefoon met de handsfreeset te kunnen verbinden, moeten de
beide apparaten met elkaar worden gekoppeld. Meer informatie hierover vindt u
in het instructieboekje van uw mobiele telefoon.
Voor de koppeling moeten de volgende stappen worden uitgevoerd.
In de mobiele telefoon de Bluetooth
®
-functie en de zichtbaarheid van de mobi-
ele telefoon activeren.
Het contact inschakelen.
Op het MAXI DOT-display het menu Telefoon - Nwe. gebruiker selecteren en
wachten tot de handsfreeset het zoeken heeft beëindigd.
In het menu van de gevonden apparaten de te verbinden mobiele telefoon se-
lecteren.
108
Bediening
De pincode bevestigen
1)
.
Als de handsfreeset zich op het display van de mobiele telefoon (standaard met
SKODA_BT) meldt, binnen 30 seconden de PIN
1 )
invoeren en wachten tot de
koppeling voltooid is
2)
.
Voor het beëindigen van de koppeling op het MAXI DOT-display het aanmaken
van het nieuwe gebruikersprofiel bevestigen.
Als geen vrije plaats meer beschikbaar is voor het aanmaken van het nieuwe ge-
bruikersprofiel, een bestaand gebruikersprofiel wissen.
Tijdens de koppelingsprocedure mag geen andere mobiele telefoon met de hand-
sfreeset verbonden zijn.
Er kunnen maximaal vier mobiele telefoons met de handsfreeset worden gekop-
peld, waarbij slechts één mobiele telefoon met de handsfreeset kan communice-
ren.
De zichtbaarheid van de handsfreeset wordt 3 minuten na het inschakelen van
het contact automatisch uitgeschakeld en tevens uitgeschakeld, wanneer de mo-
biele telefoon met de handsfreeset is verbonden.
Handsfreeset opnieuw zichtbaar maken
Als het niet lukt om binnen 3 minuten na het inschakelen van het contact uw mo-
biele telefoon met de handsfreeset te koppelen, kan de handsfreeset gedurende
3 minuten op de volgende manier opnieuw zichtbaar worden gemaakt.
Door het uit- en inschakelen van het contact.
Door het in- en uitschakelen van de spraakbediening.
Op het MAXI DOT-display in het menupunt Bluetooth - Zichtbaarheid.
Verbinding met een reeds gekoppelde mobiele telefoon tot stand brengen
Na het inschakelen van het contact wordt de verbinding bij een reeds gekoppelde
mobiele telefoon automatisch tot stand gebracht
2)
. U kunt op uw mobiele tele-
foon controleren of de automatische verbinding tot stand is gebracht.
Verbinding verbreken
Door het verwijderen van de contactsleutel.
Door het verbreken van de verbinding met de handsfreeset in de mobiele tele-
foon.
Door het verbreken van de verbinding met de gebruiker op het MAXI DOT-dis-
play in het menupunt Bluetooth - Gebruiker.
Verbindingsproblemen oplossen
Als het systeem de melding Geen verbonden tel. Gevonden geeft, de bedrijfstoe-
stand van de mobiele telefoon controleren.
Is de mobiele telefoon ingeschakeld?
Is de pincode ingevoerd?
Is Bluetooth
®
actief?
Is de zichtbaarheid van de mobiele telefoon actief?
Is de mobiele telefoon al met de handsfreeset gekoppeld?
Telefoonbediening op het MAXI DOT-display
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 108 en volg deze op.
In het menu Telefoon kunnen de volgende menupunten worden geselecteerd.
Telefoonboek
Nummer kiezen
3)
Oproeplijsten
Voicemailbox
Bluetooth
3)
Instellingen
4)
Terug
Telefoonboek
In het menupunt Telefoonboek bevindt zich de lijst met contacten die uit het te-
lefoongeheugen en van de simkaart van de mobiele telefoon zijn geladen.
1)
Afhankelijk van de Bluetooth
®
-versie in de mobiele telefoon wordt een automatisch gegenereerde 6-
cijferige pincode (SSP) weergegeven of moet de pincode, bijvoorbeeld 1234, handmatig worden inge-
voerd.
2)
Sommige mobiele telefoons hebben een menu waarin een code moet worden ingevoerd om de Blue-
tooth
®
-verbinding tot stand te kunnen brengen. Indien dit het geval is, moet deze code telkens wor-
den ingevoerd als een Bluetooth-verbinding tot stand wordt gebracht.
3)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie via het menu van het navigatiesys-
teem bereikbaar » Instructieboekje van het navigatiesysteem Amundsen+.
4)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie niet beschikbaar.
109
Communicatie en multimedia
Nummer kiezen
In het menupunt Nummer kiezen kunnen willekeurige telefoonnummers worden
ingevoerd. Met behulp van het kartelwiel de gewenste cijfers na elkaar selecteren
en deze bevestigen door het kartelwiel in te drukken. De cijfers 0-9, symbolen ,
, # en de functies Annuleren, Bellen, Wissen kunnen worden geselecteerd.
Oproeplijsten
In het menupunt Oproeplijsten kunnen de volgende menupunten worden gese-
lecteerd.
Gemiste - Lijst met gemiste oproepen
Gekozen - Lijst van gekozen nummers
Beantwoorde - Lijst met beantwoorde oproepen
Voicemailbox
In het menu Voicemailbox kan het nummer van de voicemailbox worden inge-
steld
1)
en vervolgens het nummer worden gekozen.
Bluetooth
In het menupunt Bluetooth kunnen de volgende menupunten worden geselec-
teerd.
Gebruiker - Overzicht van de opgeslagen telefoons
Nwe. gebruiker - Zoeken naar nieuwe telefoons die zich in het ontvangstbereik
bevinden
Zichtbaarheid - Inschakelen van de zichtbaarheid van de handsfreeset voor an-
dere apparaten
Mediaspeler - Geluidweergave via Bluetooth
®
Actief apparaat - Aangesloten apparaat
Gekoppelde app - Lijst met gekoppelde apparaten
Zoeken - Zoeken naar apparaten
Telefoonnaam - De mogelijkheid de naam van de handsfreeset te wijzigen (in-
gesteld als SKODA_BT)
Instellingen
In het menupunt Instellingen kunnen de volgende menupunten worden geselec-
teerd.
Telefoonboek - Telefoonboek
Bijwerken
1)
- Actualisering van het telefoonboek
Sortering: - Indeling van de vermeldingen in het telefoonboek
Achternaam - Indeling op achternaam
Naam - Indeling op voornaam
Beltoon - Beltooninstelling
Terug
Terugkeren naar het beginmenu van de telefoon.
Universele telefoonvoorbereiding GSM III
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Telefoon met de handsfreeset verbinden
111
Telefoonbediening op het MAXI DOT-display
112
Internetverbinding via Bluetooth
®
114
De universele telefoonvoorbereiding GSM III omvat de volgende functies.
Intern telefoonboek » pagina 108.
Comfortbediening via het multifunctiestuurwiel » pagina 106.
Telefoonbediening op het MAXI DOT-display » pagina 112.
Spraakbediening van de telefoon » pagina 116.
Muziekweergave van de telefoon of andere multimedia-apparaten » pagina
119.
Internetverbinding » pagina 114.
Weergave van sms-berichten » pagina 112.
De volledige communicatie tussen de telefoon en de handsfreeset van uw wagen
verloopt via de volgende Bluetooth
®
-profielen.
1)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie via het menu van het navigatiesys-
teem bereikbaar » Instructieboekje van het navigatiesysteem Amundsen+.
110
Bediening
rSAP - Remote SIM access profile
Na het verbinden van de telefoon met de handsfreeset met behulp van het rSAP-
profiel meldt de telefoon zich af bij het GSM-netwerk en verloopt de communica-
tie met het netwerk alleen nog via de handsfreeset via de buitenantenne van de
wagen. In de telefoon blijft alleen de Bluetooth
®
-interface actief. In dit geval kan
bij de mobiele telefoon worden gekozen voor het verbreken van de verbinding
met de handsfreeset resp. het uitschakelen van de Bluetooth
®
-verbinding of het
bellen van het alarmnummer 112 (geldt alleen voor bepaalde landen).
HFP - Hands Free Profile
Na het verbinden van de telefoon met de handsfreeset met behulp van het HFP-
profiel blijft de telefoon voor de communicatie met het GSM-netwerk gebruikma-
ken van de GSM-module en de interne antenne.
Let op
De volgende aanwijzingen in acht nemen » pagina 105, Mobiele telefoons en
communicatiesystemen.
Telefoon met de handsfreeset verbinden
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 110 en volg deze op.
Om een mobiele telefoon met de handsfreeset te kunnen verbinden, moet de te-
lefoon hiermee worden gekoppeld. Meer informatie hierover vindt u in het in-
structieboekje van uw mobiele telefoon. Voor de koppeling moeten de volgende
stappen worden uitgevoerd.
Telefoon koppelen met de handsfreeset via het rSAP-profiel
In uw mobiele telefoon de Bluetooth
®
-functie en de zichtbaarheid van de mobi-
ele telefoon activeren. Bij sommige telefoons is het noodzakelijk eerst de rSAP-
functie in te schakelen.
Het contact inschakelen.
Op het MAXI DOT-display het menu Telefoon - Nwe. gebruiker selecteren en
wachten tot de handsfreeset het zoeken heeft beëindigd.
In het menu van de gevonden apparaten de te verbinden mobiele telefoon se-
lecteren.
De pincode bevestigen
1)
.
Indien uw simkaart door een pincode is geblokkeerd, de pincode van de sim-
kaart van uw telefoon invoeren. De telefoon wordt gekoppeld met de hand-
sfreeset (bij de eerste koppeling kan de pincode op het MAXI DOT-display alleen
bij stilstaande wagen worden ingevoerd, omdat alleen in dit geval kan worden
gekozen of de pincode moet worden opgeslagen of niet).
Voor het opslaan van een nieuwe gebruiker de aanwijzingen op het MAXI DOT-
display opvolgen.
Voor het downloaden van het telefoonboek en de identificatiegegevens van de
simkaart in het regelapparaat opnieuw het rSAP-verzoek op uw mobiele tele-
foon bevestigen.
Telefoon koppelen met de handsfreeset via het HPP-profiel
In uw mobiele telefoon de Bluetooth
®
-functie en de zichtbaarheid van de mobi-
ele telefoon activeren.
Het contact inschakelen.
Op het MAXI DOT-display het menu Telefoon - Nwe. gebruiker selecteren en
wachten tot de handsfreeset het zoeken heeft beëindigd.
In het menu van de gevonden apparaten de te verbinden mobiele telefoon se-
lecteren.
De pincode bevestigen
1 )
.
Voor het opslaan van een nieuwe gebruiker resp. het downloaden van het tele-
foonboek en de identificatiegegevens van de simkaart in de handsfreeset de
aanwijzingen op het MAXI DOT-display en op de mobiele telefoon opvolgen.
De telefoon maakt bij voorkeur verbinding via het rSAP-profiel.
Als de pincode is opgeslagen, wordt de telefoon automatisch gevonden bij de vol-
gende keer inschakelen van het contact en met de handsfreeset verbonden. U
kunt op uw mobiele telefoon controleren of deze automatisch is verbonden.
Verbinding verbreken
Door het verwijderen van de sleutel uit het contactslot (tijdens een telefoonge-
sprek wordt de verbinding niet verbroken).
Door het verbreken van de verbinding met de handsfreeset in de mobiele tele-
foon.
Door het verbreken van de verbinding met de gebruiker op het MAXI DOT-dis-
play in het menupunt Bluetooth - Gebruiker - de gebruiker selecteren -Verbre-
ken.
1)
Afhankelijk van de Bluetooth
®
-versie in de mobiele telefoon wordt of een automatisch gegenereerde
6-cijferige pincode (SSP) weergegeven of moet binnen 30 seconden een 16-posities tellende code,
die op het MAXI DOT-display wordt weergegeven, in uw mobiele telefoon worden ingegeven en over-
eenkomstig de aanwijzingen op het display van uw mobiele telefoon worden bevestigd.
111
Communicatie en multimedia
Bij wagens die af fabriek met een radio of navigatiesysteem zijn uitgerust, kan
het telefoongesprek ook worden beëindigd door na het verwijderen van de sleu-
tel uit het contactslot op de knop op het touchscreen van de radio
1)
resp. het na-
vigatiesysteem te drukken » instructieboekje van de radio resp. het navigatiesys-
teem.
Let op
In het geheugen van de handsfreeset kunnen maximaal drie gebruikers worden
opgeslagen, waarbij de handsfreeset slechts met een actief kan communiceren.
Bij het koppelen van een vierde mobiele telefoon moet een gebruiker worden ge-
wist.
Bij de verbinding met de handsfreeset de aanwijzingen op uw mobiele telefoon
opvolgen.
Telefoonbediening op het MAXI DOT-display
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 110 en volg deze op.
Indien geen telefoon met de handsfreeset is verbonden, verschijnt na het selec-
teren van het menu Telefoon de melding Geen verbonden tel. Gevonden en de
volgende menupunten.
Help - Dit menupunt verschijnt als in het geheugen van de handsfreeset geen
gekoppelde telefoon is opgeslagen.
Verbinden - Dit menupunt verschijnt als in het geheugen van de handsfreeset
een of meerdere gekoppelde telefoons zijn opgeslagen.
Nwe. gebruiker - Nieuwe telefoon
Mediaspeler - Mediaweergave
Actief apparaat - Aangesloten apparaat
Gekoppelde app - Lijst met gekoppelde apparaten
Zoeken - Zoeken naar apparaten
Zichtbaarheid - In-/uitschakelen van de zichtbaarheid
SOS - Noodoproep
Als een telefoon met de handsfreeset is gekoppeld, kunnen in het menu Telefoon
de volgende menupunten worden geselecteerd.
Telefoonboek
In het menupunt Telefoonboek bevindt zich de lijst met contacten die uit het te-
lefoongeheugen en van de simkaart van de mobiele telefoon zijn geladen.
Bij elk telefooncontact zijn de volgende functies beschikbaar:
Weergave van een telefoonnummer
Spraakvermeld. - Spraakvermelding bij een contact
Weergeven - Weergave van een spraakvermelding
Opnemen - Opnemen van een spraakcontact
Nummer kiezen
In het menupunt Nummer kiezen kunnen willekeurige telefoonnummers worden
ingevoerd. Met behulp van het kartelwiel de gewenste cijfers na elkaar selecteren
en deze bevestigen door het kartelwiel in te drukken. De cijfers 0-9, symbolen +,
, # en de functies Wissen, Bellen, Terug kunnen worden geselecteerd.
Oproeplijsten
In het menupunt Oproeplijsten kunnen de volgende menupunten worden gese-
lecteerd.
Gemiste - Lijst met gemiste oproepen
Beantwoorde - Lijst met beantwoorde oproepen
Gekozen - Lijst van gekozen nummers
Lijsten wissen - Wissen van oproeplijsten
Voicemailbox
In het menu Voicemailbox kan het nummer van de voicemailbox worden inge-
steld en vervolgens het nummer worden gekozen. Met behulp van het kartelwiel
de gewenste cijfers na elkaar selecteren en deze bevestigen door het kartelwiel
in te drukken. De cijfers 0-9, symbolen +,
, # en de functies Wissen, Bellen, Op-
slaan, Terug kunnen worden geselecteerd.
Berichten
2)
In het menupunt Berichten bevindt zich een lijst met ontvangen tekstberichten.
Na het oproepen van een bericht worden de volgende functies weergegeven:
Tonen - Weergave van het tekstbericht
Lezen - Het systeem leest het gekozen tekstbericht voor via de boordluidspre-
kers
Zendtijdstip - Weergave van het zendtijdstip van het bericht
1)
Geldt niet voor de radio Swing.
2)
Alleen bij verbinding van de telefoon met de handsfreeset via het rSAP-profiel.
112
Bediening
Terugbellen - Selecteren van het telefoonnummer van de afzender van het
tekstbericht
Kopiëren - Kopiëren van het binnengekomen tekstbericht naar de simkaart
Wissen - Wissen van het bericht
Bluetooth
In het menupunt Bluetooth kunnen de volgende menupunten worden geselec-
teerd.
Gebruiker - Overzicht van de opgeslagen telefoons
Verbinden - Verbinding met de telefoon
Verbreken - Verbreken van de verbinding met de telefoon
Herbenoemen - Hernoemen van de telefoon
Wissen - Wissen van de telefoon
Nwe. gebruiker - Zoeken naar telefoons die zich in het ontvangstbereik bevin-
den
Zichtbaarheid - Inschakelen van de zichtbaarheid van de handsfreeset voor an-
dere apparaten
Mediaspeler - Mediaweergave
Actief apparaat - Aangesloten apparaat
Gekoppelde app - Lijst met gekoppelde apparaten
Verbinden - Verbinding met het apparaat
Herbenoemen - Hernoemen van de gebruiker
Wissen - Wissen van het apparaat
Autoriseren - Autoriseren van het apparaat
Zoeken - Zoeken naar beschikbare mediaspelers
Zichtbaarheid - Inschakelen van de zichtbaarheid van de handsfreeset voor
mediaspelers in de omgeving
Modem - Overzicht van de actieve en gekoppelde apparaten voor verbinding
met het internet
Actief apparaat - Aangesloten apparaat
Gekoppelde app - Lijst met gekoppelde apparaten
Telefoonnaam - De mogelijkheid de naam van de handsfreeset te wijzigen (in-
gesteld als SKODA_BT)
WLAN
Menupunt WLAN » pagina 115, WLAN-netwerk op het MAXI DOT-display bedie-
nen.
Instellingen
In het menupunt Instellingen kunnen de volgende menupunten worden geselec-
teerd.
Telefoonboek - Telefoonboek
Bijwerken - Inlezen van het telefoonboek
Geheugenkeuze - Keuze van het geheugen met telefooncontacten
Sim & mob. tel. - Laden van de contacten van de simkaart en de telefoon
Simkaart - Laden van de contacten van de simkaart
Telefoon - Uitgangsinstelling; om ook de contacten van de simkaart te la-
den, is het noodzakelijk naar het menupunt Sim & mob. tel. te gaan
Sortering: - Indeling van de vermeldingen in het telefoonboek
Achternaam - Indeling op achternaam
Naam - Indeling op voornaam
Eigen nummer - Optionele weergave van het eigen telefoonnummer op het dis-
play van de gesprekspartner (deze functie is afhankelijk van de telefoonprovi-
der)
Netafhankelijk - Netafhankelijke weergave van het eigen telefoonnummer
Ja - Weergave van het eigen telefoonnummer toegestaan
Nee - Weergave van het eigen telefoonnummer niet toegestaan
Signaalinstell. - Signaalinstelling
Beltoon - Beltooninstelling
Volume - Instelling signaalvolume
Harder - Verhoging van het volume
Zachter - Verlaging van het volume
Telefooninstell. - Telefooninstelling
Providerkeuze - Providerkeuze
Automatisch - Automatische providerkeuze
Handmatig - Handmatige providerkeuze
Netwerkmodus - Netwerkmodus
UMTS - UMTS
GSM - GSM
Automatisch - Automatisch
Simmodus - Geldt voor telefoons met het rSAP-profiel, die het simultaan ge-
bruik van twee simkaarten ondersteunen - U heeft de keuze welke simkaart
met de handsfreeset moet worden verbonden
Simmodus 1 - Sim 1 wordt met de handsfreeset verbonden
Simmodus 2 - Sim 2 wordt met de handsfreeset verbonden
Telefoonmodus - Wisselen tussen de rSAP-modus en de HFP-modus
Premium - rSAP-modus
Handsfree - HFP-modus
Uitschakeltijd - Instelling van de uitschakeltijd - in stappen van 5 min
113
Communicatie en multimedia
Toegangspunt - Instelling van het internettoegangspunt
APN - Wijziging van de naam van het toegangspunt
Gebruikersnaam - Gebruikersnaam
Password - Password
Tel.uitschakelen - Uitschakelen van de handsfreeset (de mobiele telefoon blijft
gekoppeld)
Terug
Terugkeren naar het hoofdmenu op het MAXI DOT-display.
Internetverbinding via Bluetooth
®
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 110 en volg deze op.
Via de handsfreeset kan bijvoorbeeld een notebook op het internet worden aan-
gesloten.
Het regelapparaat van de handsfreeset ondersteunt de GPRS, EDGE en UMTS/3G
technologieën.
Een internetverbinding is alleen mogelijk via een telefoon, die via het rSAP-profiel
is gekoppeld.
De procedure voor het maken van een internetverbinding kan afwijkend zijn, af-
hankelijk van het type en de versie van het besturingssysteem en het type van
het aan te sluiten apparaat. Voor het maken van een internetverbinding is kennis
van het besturingssysteem van het aan te sluiten apparaat noodzakelijk.
Koppelingsprocedure
De mobiele telefoon met de handsfreeset koppelen.
In het menu Telefoon - Instellingen - Toegangspunt het toegangspunt instel-
len (afhankelijk van de provider, gewoonlijk "Internet").
In het menu
Telefoon - Bluetooth - Zichtbaarheid de zichtbaarheid van de
handsfreeset voor andere apparaten inschakelen.
Het aan te sluiten apparaat naar beschikbare Bluetooth
®
-apparaten laten zoe-
ken.
In de lijst van gevonden apparaten de handsfreeset (standaard "SKODA_BT")
kiezen.
Op het aan te sluiten apparaat het password invoeren en eventuele aanwijzin-
gen op het aan te sluiten apparaat resp. op hetMAXI DOT-display opvolgen.
In de internetbrowser het gewenste internetadres invoeren. Het besturingssys-
teem vraagt u het telefoonnummer voor de internettoegang in te voeren (af-
hankelijk van de provider, gewoonlijk "*99#").
WLAN
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
WLAN-netwerk in-/uitschakelen 114
Extern apparaat met het WLAN-netwerk verbinden 115
WLAN-netwerk op het MAXI DOT-display bedienen 115
WLAN (of ook Wi-Fi) is een draadloos netwerk voor de internetverbinding.
Met een via het rSAP-profiel met de universele telefoonvoorbereiding GSM III ver-
bonden mobiele telefoon bestaat de mogelijkheid een WLAN-netwerk in de wa-
gen te maken waarmee inzittenden met compatibel apparatuur via dit netwerk
verbinding met het internet kunnen maken.
WLAN-netwerk in-/uitschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 114 en volg deze op.
Inschakelen
De mobiele telefoon via het rSAP-profiel met de universele telefoonvoorberei-
ding GSM III verbinden » pagina 111.
In het menu Telefoon het menupunt WLAN selecteren.
Op het display verschijnt de melding WLAN inschakelen?
Het menupunt Ja selecteren.
Indien automatisch geen toegangspunt
1)
wordt toegewezen, dient deze handma-
tig volgens de aanwijzingen van de telefoonprovider te worden ingegeven, bij-
voorbeeld "Internet".
Als het WLAN-netwerk is ingeschakeld, verschijnt op het display bijvoorbeeld de
volgende melding: WLAN SK_WLAN 1234 ingeschakeld.
1)
De naam van het toegangspunt wordt door de telefoonprovider gedefinieerd.
114
Bediening
Vervolgens verschijnt op het display een password voor de WLAN-netwerkverbin-
ding. Later kan het password in het menu Telefoon - WLAN - Password - Weer-
geven worden gevonden.
Indien er geen dataverbinding via WLAN beschikbaar is, verschijnt op het display
de melding Dataverbinding niet beschikbaar. Dit kan bijvoorbeeld door een zwak
GSM-signaal worden veroorzaakt. Probeer opnieuw verbinding te maken op een
plaats met een sterker ontvangstsignaal.
Uitschakelen
In het menu Telefoon het menupunt WLAN - Uit selecteren.
Op het display verschijnt de melding WLAN uitschakelen?
Het menupunt OK selecteren.
Op het display verschijnt de melding WLAN uitgeschakeld
Extern apparaat met het WLAN-netwerk verbinden
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 114 en volg deze op.
Via WLAN-netwerkzoeken verbinden
Het WLAN-netwerk inschakelen » pagina 114, WLAN-netwerk in-/uitschakelen.
Het te verbinden apparaat naar beschikbare WLAN-netwerken (Wi-Fi) laten zoe-
ken - zie instructieboekje van het aan te sluiten apparaat.
In het menu van gevonden netwerken de verbinding met het betreffende
WLAN-netwerk selecteren (bijvoorbeeld. WLAN SK_WLAN 1234).
Indien in het menu Telefoon - WLAN - Instellingen - Versleuteling het menupunt
WPA2 is ingesteld, moet in het aan te sluiten apparaat het bij het inschakelen van
WLAN weergegeven password worden ingevoerd. Het password kan in het menu
Telefoon - WLAN - Password - Weergeven worden gevonden.
Indien in het menu Telefoon - WLAN - Instellingen - Versleuteling het menupunt
Open is ingesteld, wordt automatisch verbinding gemaakt.
Via WPS (dienst voor een eenvoudige verbinding) verbinden
Het WLAN-netwerk inschakelen » pagina 114, WLAN-netwerk in-/uitschakelen.
In het instrumentenpaneel het menu Telefoon - WLAN - WPS config. openen.
Op het te verbinden apparaat de WPS verbinding selecteren - zie instructie-
boekje van het te verbinden apparaat.
Indien in het instrumentenpaneel het menupunt Pushbutton wordt geselecteerd,
wordt automatisch via WLAN verbinding gemaakt.
Indien op het instrumentenpaneel het menupunt WPS PIN wordt geselecteerd,
moet op het te verbinden apparaat en op het instrumentenpaneel een pincode
worden ingegeven.
WLAN-netwerk op het MAXI DOT-display bedienen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 114 en volg deze op.
Bij ingeschakeld WLAN-netwerk worden na het selecteren van het menupunt
WLAN de volgende menupunten weergegeven.
Uit - Uitschakelen van het WLAN-netwerk (contextafhankelijk)
Apparatenlijst - Weergave van de lijst met externe apparaten
Actief apparaat - Weergave van de lijst met actieve apparaten
Blokkeren - Verbindingsblokkering van apparaten
Bekende app. - Weergave van de lijst met bekende apparaten
Herbenoemen - Herbenoemen van het apparaat
Blokkeren - Verbindingsblokkering van apparaten
Geblokk. app - Weergave van de lijst met geblokkeerde apparaten
Deblokkeren - Opheffen van de verbindingsblokkering
Lijsten wissen - Wissen van apparaatlijsten
Bekende app. - Weergave van de lijst met bekende apparaten
Geblokk. app - Weergave van de lijst met geblokkeerde apparaten
Beide lijsten - Wissen van beide apparaatlijsten
Password - Ingeven van het password voor aanmelding bij het WLAN-netwerk
Weergeven - Weergave van een password voor de aanmelding bij het WLAN-
netwerk
Nw. genereren - Genereren van een nieuw password voor de aanmelding bij
het WLAN-netwerk
WLAN naam - Werken met de WLAN-netwerknaam
Weergeven - Weergave van de WLAN-netwerknaam
Herbenoemen - Hernoemen van de WLAN-netwerknaam
WPS config. - WLAN-netwerkverbinding via WPS
Pushbutton - Automatische verbinding
WPS PIN - PIN-ingave voor de verbinding
Datateller - Weergave van informatie over het dataverbruik
Huidige verbind. - Weergave van het dataverbruik bij een actieve verbinding
Alle - Weergave van het totale dataverbruik
Terugzetten - Terugzetten van de informatie over het dataverbruik
115
Communicatie en multimedia
Instellingen - Instellingen van het WLAN-netwerk
Toegangspunt - Instellingen toegangspunt
Beheren - Toegangspuntbeheer
APN - Wijziging van de naam van het toegangspunt
Gebruikersnaam - Gebruikersnaam
Password - Password
Terugzetten - Terugzetten van het toegangspunt op fabrieksinstellingen
Prioritering - Instelling van de verbindingsprioriteit
Oproepen - Instelling van de verbindingsprioriteit voor oproepen
Gegevens - Instelling van de verbindingsprioriteit voor data-overdracht
Versleuteling - Instelling van de versleuteling
WPA2 - Instelling van de WPA 2-versleuteling
Open - Zonder versleuteling
Zichtbaarheid - Instelling van de WLAN-netwerkzichtbaarheid
Zichtbaar - Het WLAN-netwerk is voor andere apparaten zichtbaar
Verbergen - Het WLAN-netwerk is voor andere apparaten onzichtbaar
Dataroaming - Instellingen van de dataroaming
Geen roaming - Dataroaming is niet toegestaan
Toestaan - Dataroaming is toegestaan
Altijd vragen - Vraaginstelling voor dataroaming
WLAN kanaal - Selecteren van het WLAN-netwerkkanaal (meestal is kanaal 11
ingesteld)
Kanaal 1 ... Kanaal 11 - Weergave van de WLAN-netwerkkanalen
Terugzetten - Terugzetten van het WLAN-netwerk op fabrieksinstellingen
Spraakbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Dialoog
116
Spraakcommando's - GSM II
117
Spraakcommando's - GSM III 118
Dialoog
Afbeelding 99
Multifunctiestuurwiel
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 116 en volg deze op.
Met het spraakbedieningssysteem (hierna systeem) is het mogelijk enkele func-
ties van de handsfreeset met spraakcommando's te bedienen.
De periode waarin het systeem gereed is om spraakcommando's te ontvangen en
uit te voeren, wordt aangeduid als dialoog. Het systeem geeft akoestische terug-
meldingen en begeleidt u eventueel door de betreffende functies.
De optimale verstaanbaarheid van de spraakcommando's is van meerdere facto-
ren afhankelijk:
Met een normaal volume spreken, zonder beklemtoning en zonder overdreven
lange spreekpauzes.
Een slechte uitspraak voorkomen.
De portieren, ruiten en het schuifdak sluiten om storende buitengeluiden te on-
derdrukken resp. te voorkomen.
Bij hogere snelheden wordt geadviseerd luider te spreken, zodat de spraakcom-
mando's niet door de hogere omgevingsgeluiden worden overstemd.
Tijdens de dialoog andere geluiden in de wagen, bijvoorbeeld tegelijkertijd spre-
kende inzittenden, vermijden.
Niet spreken wanneer het systeem een melding geeft.
De microfoon voor de spraakbediening is in de hemelbekleding aangebracht en
op de bestuurder en bijrijder gericht. Hierdoor kunnen zowel de bestuurder als de
bijrijder het systeem bedienen.
116
Bediening
Telefoonnummer ingeven
Het telefoonnummer kan worden ingevoerd als een achter elkaar uitgesproken
cijferreeks (compleet nummer) of in de vorm van een numerieke reeks (geschei-
den door korte spreekpauzes). Na elke numerieke reeks (gescheiden door korte
spreekpauzes) worden alle tot dan herkende cijfers door het systeem herhaald.
Toegestaan zijn de cijfers 0 - 9, symbolen +, , #. Het systeem herkent geen sa-
menhangende cijfercombinaties, bijvoorbeeld drieëntwintig, maar alleen afzon-
derlijk uitgesproken cijfers (twee, drie).
Spraakbediening inschakelen - GSM II
Door kort op toets
1
» Afbeelding 99 op het multifunctiestuurwiel te drukken.
Spraakbediening uitschakelen - GSM II
Als het systeem net een melding geeft, moet de actuele melding worden beëin-
digd door op toets
1
» Afbeelding 99 op het multifunctiestuurwiel te drukken.
Als het systeem een spraakcommando verwacht, kunt u de dialoog zelf beëindi-
gen:
met het spraakcommando ANNULEREN,
door kort op toets
1
» Afbeelding 99 op het multifunctiestuurwiel te drukken.
Spraakbediening inschakelen - GSM III
De dialoog kan op elk gewenst moment worden gestart door op toets
1
» Af-
beelding 99 op het multifunctiestuurwiel
1)
te drukken.
Spraakbediening uitschakelen - GSM III
Als het systeem net een melding geeft, moet de actuele melding worden beëin-
digd door op toets
1
» Afbeelding 99 op het multifunctiestuurwiel te drukken.
Als het systeem een spraakcommando verwacht, kunt u de dialoog zelf beëindi-
gen:
met het spraakcommando ANNULEREN,
door kort op toets
1
» Afbeelding 99 op het multifunctiestuurwiel te drukken.
Let op
Bij een binnenkomend gesprek wordt de dialoog direct beëindigd.
De spraakbediening is alleen mogelijk bij wagens die zijn uitgerust met een
multifunctiestuurwiel met telefoonbediening.
Bij wagens die af fabriek met het navigatiesysteem Columbus zijn uitgerust, is
de spraakbediening van de telefoon alleen mogelijk via dit apparaat » Instructie-
boekje van het navigatiesysteem Columbus, hoofdstuk Spraakbediening van het
navigatiesysteem.
Spraakcommando's - GSM II
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 116 en volg deze op.
Standaard spraakcommando's
Spraakcommando Handeling
HELP
Na dit commando geeft het systeem alle mogelijke
commando's weer.
BELLEN XYZ
Met dit commando wordt het contact uit het tele-
foonboek gebeld.
TELEFOONBOEK
Na dit commando kan bijvoorbeeld het telefoonboek
worden weergegeven, een spraakinvoer voor het
contact worden aangepast of gewist en dergelijke.
OPROEPLIJSTEN
Lijsten met gekozen nummers, gemiste oproepen en
dergelijke.
NUMMER KIEZEN
Na dit commando kan een telefoonnummer worden
ingevoerd om een verbinding met de gewenste ge-
sprekspartner tot stand te brengen.
OPNIEUW KIEZEN
Na dit commando kiest het systeem het laatst geko-
zen nummer.
MUZIEK
a)
Weergave van de muziek op de mobiele telefoon of
een ander gekoppeld apparaat.
MEER OPTIES
Na dit commando biedt het systeem nog andere con-
textafhankelijke commando's aan.
1)
Geldt niet voor wagens met het navigatiesysteem Columbus.
117
Communicatie en multimedia
Spraakcommando Handeling
INSTELLINGEN Instellen van Bluetooth
®
, dialoog enzovoort.
ANNULEREN De dialoog wordt beëindigd.
a)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie via het menu van het navigatiesys-
teem bereikbaar » Instructieboekje van het navigatiesysteem Amundsen+.
Als een spraakcommando niet wordt herkend, antwoordt het systeem met "Wat
zegt u?" en kan een nieuwe invoer plaatsvinden. Na de tweede mislukte poging
herhaalt het systeem de hulp. Na de derde mislukte poging volgt het antwoord
"Actie geannuleerd." en wordt de dialoog beëindigd.
Ingesproken boodschap voor een contact opslaan
Als bij sommige contacten de automatische naamherkenning niet goed werkt, is
het mogelijk voor dit contact een eigen spraakvermelding in het menupunt Tele-
foonboek - Belnaam - Opnemen op te slaan.
Een eigen spraakvermelding kan ook met behulp van de spraakbediening in het
menu Meer opties worden opgeslagen.
Spraakcommando's - GSM III
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 116 en volg deze op.
Standaard spraakcommando's
Spraakcommando Handeling
HELP
Na dit commando geeft het systeem alle mogelijke
commando's weer.
NAME BELLEN
Na dit commando kan een naam worden ingevoerd
om een verbinding met de gewenste gesprekspart-
ner tot stand te brengen.
NUMMER KIEZEN
Na dit commando kan een telefoonnummer worden
ingevoerd om een verbinding met de gewenste ge-
sprekspartner tot stand te brengen.
OPNIEUW KIEZEN
Het laatst gekozen telefoonnummer wordt opnieuw
gekozen.
TELEFOONBOEK VOOR-
LEZEN
Het systeem leest de contacten in het telefoonboek
voor.
Spraakcommando Handeling
BERICHTEN VOORLEZEN
Het systeem leest de mededelingen voor die tijdens
de verbinding van de telefoon met het regelapparaat
zijn ontvangen.
KORTE DIALOOG
De hulp is aanzienlijk gereduceerd (voorwaarde is
een goede kennis van de bediening).
LANGE DIALOOG
De hulp is niet gereduceerd (geschikt voor beginnen-
de gebruikers).
ANNULEREN De dialoog wordt beëindigd.
Als het systeem het commando niet herkent, geeft het het eerste deel van de
hulp weer en maakt hiermee een nieuwe invoer mogelijk. Na de tweede mislukte
poging geeft het systeem het tweede deel van de hulp weer. Na de derde misluk-
te poging volgt het antwoord "Actie geannuleerd." en wordt de dialoog beëin-
digd.
Ingesproken boodschap voor een contact opslaan
Als bij sommige contacten de automatische naamherkenning niet goed werkt, is
het mogelijk voor dit contact een eigen spraakvermelding in het menupunt Tele-
foonboek - Belnaam - Opnemen op te slaan.
Een eigen spraakvermelding kan ook met behulp van de spraakbediening in het
menu Meer opties worden opgeslagen.
Multimedia
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Muziekweergave via Bluetooth
®
119
Radio en navigatiesysteem op het multifunctiestuurwiel bedienen 119
AUX- en MDI-ingangen
121
Cd-wisselaar 121
Dvd-voorbereiding
122
118
Bediening
Muziekweergave via Bluetooth
®
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 118 en volg deze op.
De universele telefoonvoorbereiding maakt de muziekweergave via Bluetooth
®
mogelijk van apparaten zoals mp3-speler, mobiele telefoon of notebook.
Om de muziek via Bluetooth
®
te kunnen weergeven, moet het betreffende appa-
raat eerst via het menu Telefoon - Bluetooth - Mediaspeler aan de handsfreeset
worden gekoppeld.
De muziekweergave wordt op het aangesloten apparaat bediend.
De universele telefoonvoorbereiding GSM II biedt de mogelijkheid om de muziek-
weergave ook via de handsfreeset met de afstandsbediening te bedienen » pagi-
na 117, Spraakcommando's - GSM II.
Let op
Het te verbinden apparaat moet het Bluetooth
®
A2DP-profiel ondersteunen, zie
het instructieboekje van het te koppelen apparaat.
Radio en navigatiesysteem op het multifunctiestuurwiel bedienen
Afbeelding 100 Multifunctiestuurwiel: Bedieningstoetsen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 118 en volg deze op.
Op het multifunctiestuurwiel zijn toetsen aangebracht voor de bediening van de
basisfuncties van de af fabriek ingebouwde radio en het navigatiesysteem » Af-
beelding 100.
De radio en het navigatiesysteem kunnen natuurlijk ook nog steeds op het appa-
raat zelf worden bediend. Een beschrijving vindt u in het bijbehorende instructie-
boekje.
Als het stadslicht ingeschakeld is, zijn ook de toetsen van het multifunctiestuur-
wiel verlicht.
De toetsen gelden voor de functie waarin de radio resp. het navigatiesysteem
zich op dat moment bevindt.
Door de toetsen in te drukken resp. te draaien kunnen de volgende functies wor-
den uitgevoerd.
119
Communicatie en multimedia
Toets/
kartel-
wiel
» Af-
beelding
100
Handeling Radio TV Audiobronnen DVD-Video Navigatie
1
Indrukken Wisselen van audiobron
2
Indrukken Geluid uit-/inschakelen (MUTE )
Actuele navigatie-
melding onderbre-
ken
2
Naar boven draaien Volume verhogen
2
Naar beneden
draaien
Volume verlagen
3
Kort indrukken
Naar de volgende zender wisselen
Naar de volgende
zender wisselen
Naar de volgende ti-
tel wisselen
Naar het volgende
hoofdstuk wisselen
Geen functie
Verkeersmelding onderbreken
3
Lang indrukken Geen functie Snel vooruit Geen functie
4
Kort indrukken
Naar de vorige zender wisselen
Naar de vorige zen-
der wisselen
Naar het begin van
de titel wisselen
a)
Naar het vorige
hoofdstuk wisselen
Geen functie
Verkeersmelding onderbreken
4
Lang indrukken Geen functie Snel achteruit Geen functie
5
Naar boven draaien
Naar de vorige zender wisselen en tegelijkertijd
Lijst van opgeslagen/ontvangbare zenders weer-
geven
Naar de volgende
zender wisselen
Naar de volgende ti-
tel wisselen
Naar het volgende
hoofdstuk wisselen
Keuze voor het
stoppen van de
routegeleiding
weergeven resp.
de lijst met laatste
reisdoelen weer-
geven.
5
Naar beneden
draaien
Naar de volgende zender wisselen en tegelijker-
tijd
Lijst van opgeslagen/ontvangbare zenders weer-
geven
Naar de vorige zen-
der wisselen
Naar het begin van
de titel wisselen
a)
Naar het vorige
hoofdstuk wisselen
6
Kort indrukken Hoofdmenu openen
a)
Naar de vorige titel wisselen door twee keer drukken op het kartelwiel resp. door het kartelwiel twee standen te verdraaien.
120
Bediening
AUX- en MDI-ingangen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 118 en volg deze op.
De AUX- en MDI-ingangen dienen voor het aansluiten van externe audiobronnen
(bijvoorbeeld een iPod of mp3-speler) en voor de weergave van muziek van deze
apparaten via de af fabriek ingebouwde radio resp. het navigatiesysteem.
De AUX-ingang bevindt zich onder de armsteun voorin en is met het opschrift 
1)
gemarkeerd.
De MDI-ingang bevindt zich boven het opbergvak in de middenconsole voorin en
is met het opschrift


» pagina 76 gemarkeerd.
De beschrijving van de bediening kunt u vinden in het betreffende instructie-
boekje van de radio resp. het navigatiesysteem.
Cd-wisselaar
Afbeelding 101 Cd-wisselaar
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 118 en volg deze op.
De cd-wisselaar voor de radio en het navigatiesysteem bevindt zich in de linker-
zijbekleding van de bagageruimte.
Cd plaatsen
Op de toets
C
» Afbeelding 101 drukken en de cd in de cd-opening
B
aanbren-
gen. De cd wordt automatisch op de laagste vrije plaats in de cd-wisselaar gela-
den. Het controlelampje in de betreffende toets
D
knippert niet meer.
Cd-wisselaar met cd's vullen
De toets
C
» Afbeelding 101 langer dan 2 seconden ingedrukt houden en de
cd's na elkaar (maximaal 6 cd's) in de cd-opening
B
aanbrengen. De controle-
lampjes in de toetsen
D
knipperen niet meer.
Cd op een bepaalde plaats aanbrengen
Op de toets
C
» Afbeelding 101 drukken. De controlelampjes in de toetsen
D
branden bij de reeds bezette plaatsen en knipperen bij de vrije plaatsen.
Op de gewenste toets
D
drukken en de cd in de cd-opening
B
aanbrengen.
Cd verwijderen
Op de toets
A
» Afbeelding 101 drukken. Bij de bezette plaatsen branden nu de
controlelampjes in de toetsen
D
.
Op de betreffende toets
D
drukken. De cd wordt uitgeschoven.
Alle cd's verwijderen
De toets
A
» Afbeelding 101 langer dan 2 seconden indrukken. Alle cd's in de
cd-wisselaar worden na elkaar uitgeschoven.
Let op
Een cd met het opschrift naar boven zo ver in de cd-opening
B
» Afbeelding 101
schuiven tot deze zelfstandig naar binnen wordt getrokken. De weergave start
automatisch.
Na het aanbrengen van een cd in de cd-wisselaar moet een moment worden
gewacht tot het controlelampje in de betreffende toets
D
brandt. Vervolgens is
de cd-opening
B
vrij voor het aanbrengen van de volgende cd.
Indien een plaats wordt gekozen die reeds bezet is, wordt de cd weer uitge-
schoven. De uitgeschoven cd verwijderen en de gewenste cd aanbrengen.
1)
Bij wagens met navigatiesysteem Amundsen+ bevindt zich de AUX-ingang op het bedieningsdeel van
het navigatiesysteem » instructieboekje van het navigatiesysteem Amundsen+.
121
Communicatie en multimedia
Dvd-voorbereiding
Afbeelding 102 Rugleuning - linkervoorstoel/rechtervoorstoel
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 118 en volg deze op.
Beeldbeschrijving
Openingen voor het bevestigen van de dvd-spelerhouder
Audio/video-ingang
Aansluiting dvd-speler
Af fabriek wordt alleen een in de rugleuning van de voorstoelen ingebouwde dvd-
voorbereiding geleverd.
De dvd-spelerhouder en de dvd-speler kunnen worden aangeschaft uit het origi-
nele ŠKODA accessoireprogramma. Voor de beschrijving van de bediening, zie het
instructieboekje van deze apparaten.
ATTENTIE
Indien er personen op de de achterbank hebben plaatsgenomen, mag de
dvd-spelerhouder niet zelfstandig (zonder dvd-speler) worden gebruikt - ge-
vaar voor verwondingen!
De hoek van de houder kan in drie verschillende standen worden ingesteld.
Opletten dat er geen vingers bekneld raken tussen de houder en de rugleu-
ning bij het veranderen van de stand van de dvd-spelerhouder.
De dvd-spelerhouder mag niet worden gebruikt als de rugleuning of de zit-
ting van de achterbank naar voren is geklapt of volledig is verwijderd.
A
B
C
Let op
De aanwijzingen in acht nemen die in het instructieboekje van de dvd-spelerhou-
der resp. de dvd-speler staan vermeld.
122
Bediening
Rijden
Wegrijden en rijden
Stuurinrichting
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 103
Juiste zithouding van de be-
stuurder
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stand van het stuurwiel instellen
123
Stuurbekrachtiging 124
ATTENTIE
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de bui-
tenzijde van het stuur op kwart over negen. Nooit het stuurwiel op '12-uur'
vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in het midden of aan de bin-
nenzijde van het stuurwiel). In dergelijke gevallen zou bij activering van de be-
stuurdersvoorairbag letsel aan uw armen, handen en hoofd kunnen worden
toegebracht.
Het stuurwiel nooit tijdens het rijden verstellen, maar alleen als de wagen
stilstaat!
ATTENTIE (vervolg)
Het stuurwiel zo verstellen dat de afstand tussen stuurwiel en borstkas ten
minste 25 cm bedraagt
A
» Afbeelding 103. De afstand van de benen tot het
dashboard in de omgeving van de knie-arbag zodanig instellen dat deze mini-
maal 10 cm bedraagt
B
. Als de minimumafstand niet wordt aangehouden,
kan het airbagsysteem u niet beschermen - levensgevaar!
Als het stuurwiel verder in de richting van het hoofd wordt versteld, neemt
bij een ongeval de beschermende werking van de bestuurdersairbag af. Con-
troleren dat het stuurwiel naar de borst is gericht.
Stand van het stuurwiel instellen
Afbeelding 104
Verstelbaar stuurwiel: Hendel
onder de stuurkolom
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 123 en volg deze op.
De stand van het stuurwiel kan in hoogte en in lengterichting worden versteld.
Eerst de bestuurdersstoel instellen » pagina 63.
De hendel onder de stuurkolom naar beneden zwenken » Afbeelding 104.
Het stuurwiel in de gewenste stand (in hoogte en lengterichting) zetten.
De hendel tot de aanslag naar boven drukken.
ATTENTIE
De hendel voor de stuurwielverstelling moet tijdens het rijden vergrendeld
zijn, zodat de stand van het stuurwiel tijdens het rijden niet onbedoeld veran-
dert - gevaar voor ongevallen!
123
Wegrijden en rijden
Stuurbekrachtiging
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 123 en volg deze op.
Door de stuurbekrachtiging is voor het sturen minder kracht nodig.
De stuurbekrachtiging werkt alleen als de motor draait.
Bij het uitvallen van de stuurbekrachtiging of als de motor niet draait (afslepen),
blijft de wagen volledig bestuurbaar. Voor het sturen moet echter meer kracht
worden uitgeoefend.
Motor met de sleutel starten en afzetten
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Elektronische wegrijblokkering 125
Contactslot 125
Motor starten
126
Motor afzetten 126
Motor bij wagens met het KESSY-systeem starten en afzetten » pagina 126.
De motor kan alleen met een correcte originele sleutel worden gestart.
Na het starten van een koude motor kan er korte tijd meer motorgeluid te horen
zijn. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te maken.
ATTENTIE
Als de wagen rolt en de motor niet draait, moet de contactsleutel altijd in
stand
2
» Afbeelding 105 op pagina 125 (contact ingeschakeld) staan. Deze
stand wordt aangegeven door het branden van enkele controlelampjes in het
instrumentenpaneel.
Indien de sleutel niet in stand
2
staat, kan het stuurwiel onverwacht ver-
grendelen - gevaar voor ongevallen!
De sleutel pas uit het contactslot trekken als de wagen tot stilstand is geko-
men (handrem aantrekken). Anders zou het stuurwiel kunnen blokkeren - ge-
vaar voor ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen altijd de sleutel uit het contactslot verwijde-
ren. Dat geldt vooral als er kinderen in de wagen achterblijven. De kinderen
zouden anders bijvoorbeeld de motor kunnen starten - gevaar voor ongeval-
len resp. verwondingen!
De wagen nooit met draaiende motor onbeheerd achterlaten.
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor ongeval-
len!
ATTENTIE
De motor nooit laten draaien in ongeventileerde of afgesloten ruimtes. De
uitlaatgassen van de motor bevatten onder andere het geur- en kleurloze
koolmonoxide, een giftig gas - levensgevaar!
Koolmonoxide kan tot bewusteloosheid leiden en dodelijk zijn.
VOORZICHTIG
De startmotor mag alleen worden ingeschakeld als de motor niet draait en de
wagen stilstaat. Als de startmotor bij draaiende motor wordt ingeschakeld
3
» Afbeelding 105 op pagina 125, kan de startmotor resp. de motor worden be-
schadigd.
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan de
motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen ge-
bruiken » pagina 236, Starthulp.
124
Rijden
VOORZICHTIG
Hoge motortoerentallen, volgas en hoge motorbelasting vermijden zolang de
motor zijn bedrijfstemperatuur nog niet heeft bereikt - gevaar voor motorschade!
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wagen
stilstaat, maar nog circa 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt warm-
teophoping in de afgezette motor voorkomen.
Milieu-aanwijzing
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het starten
van de motor wegrijden. Hierdoor komt de motor sneller op bedrijfstemperatuur
en is de uitstoot aan schadelijke stoffen geringer.
Let op
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator (ook bij uitgescha-
keld contact) nog circa 10 minuten verder draaien.
Elektronische wegrijblokkering
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 124 en volg deze op.
In de greep van de sleutel bevindt zich een elektronische chip. Met behulp hier-
van wordt de wegrijblokkering uitgeschakeld als de sleutel in het contactslot
wordt gestoken.
Als de sleutel uit het contactslot wordt verwijderd, wordt de elektronische wegrij-
blokkering automatisch geactiveerd.
Als bij het starten een niet toegestane sleutel wordt gebruikt, slaat de motor niet
aan.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven.
Wegrijblokkering actief.
WEGRIJBLOKK
Contactslot
Afbeelding 105
Standen van de sleutel in het contactslot
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 124 en volg deze op.
Benzinemotoren » Afbeelding 105
Contact uitgeschakeld, motor afgezet, de stuurinrichting kan worden ver-
grendeld
Contact ingeschakeld
Motor starten
Dieselmotoren » Afbeelding 105
Brandstoftoevoer onderbroken, contact uitgeschakeld, motor afgezet, de
stuurinrichting kan worden vergrendeld
Motor voorgloeien, contact ingeschakeld
Motor starten
Voor het vergrendelen van de stuurinrichting de sleutel uit het contactslot ver-
wijderen en het stuurwiel iets verdraaien tot de vergrendelingspen hoorbaar ver-
grendelt.
Als de stuurinrichting is vergrendeld en de sleutel niet of slechts met moeite
naar stand
2
» Afbeelding 105 kan worden gedraaid, het stuurwiel iets heen en
weer bewegen - de stuurwielvergrendeling wordt hierdoor ontlast.
Let op
Wij adviseren om bij het verlaten van de wagen altijd de
stuurinrichting te ver-
grendelen. Zo wordt een eventuele poging tot diefstal van uw wagen bemoeilijkt.
1
2
3
1
2
3
125
Wegrijden en rijden
Motor starten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 124 en volg deze op.
Wagens met dieselmotor zijn met een voorgloeisysteem uitgerust. Het controle-
lampje voorgloeitijd gaat branden na het inschakelen van het contact. Na het
doven van het controlelampje de motor starten.
Tijdens het voorgloeien mogen geen grote elektrische verbruikers zijn ingescha-
keld - de accu wordt anders onnodig belast.
Handelwijze bij het starten van de motor
De handrem stevig aantrekken.
De versnellingshendel in de neutrale stand resp. de keuzehendel in stand P of N
zetten.
Het contact inschakelen
2
» Afbeelding 105 op pagina 125.
Het koppelingspedaal (wagens met schakelbak) resp. het rempedaal (wagens
met automatische versnellingsbak) intrappen en vasthouden tot de motor is ge-
start.
De sleutel tot de aanslag in stand
3
draaien en direct loslaten na het aanslaan
van de motor - geen gas geven.
Bij het loslaten springt de sleutel in stand
2
terug.
Als de motor niet binnen 10 seconden aanslaat, de sleutel in stand
1
draaien.
Het starten na circa een halve minuut herhalen.
De handrem loszetten.
Wagens met schakelbak
Als de motor zonder ingetrapt koppelingspedaal wordt gestart, slaat hij niet aan.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven.
Koppeling intrappen om te starten.
KOPPEL
Wagens met automatische versnellingsbak
1)
Als de motor zonder ingetrapt rempedaal wordt gestart, slaat hij niet aan.
In het instrumentenpaneel gaat het controlelampje branden en op het display
wordt de volgende melding weergegeven.
Rem intrappen om te starten.
REMMEN
VOORZICHTIG
Als de motor ook bij de tweede startpoging niet aanslaat, kan een van de vol-
gende zekeringen defect zijn.
Benzinemotor - Zekering voor de brandstofpomp.
Dieselmotor - Zekering voor het regelapparaat van het voorgloeisysteem of
de brandstofpomp.
De zekering controleren en zo nodig vervangen » pagina 246 resp. de hulp van
een erkend reparateur inroepen.
Motor afzetten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 124 en volg deze op.
De motor afzetten door de contactsleutel in stand
1
te draaien » Afbeelding 105
op pagina 125.
Bij wagens met automatische versnellingsbak kan de contactsleutel alleen wor-
den verwijderd als de keuzehendel zich in stand P bevindt.
Motor starten en afzetten - KESSY
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stuurinrichting ontgrendelen/vergrendelen 128
Contact inschakelen 128
Motor starten
128
Contact uitschakelen
129
Motor afzetten
129
1)
Geldt voor wagens met start-stopsysteem.
126
Rijden
Noodstart motor 130
Nooduitschakeling van het contact 130
Met het KESSY-systeem (Keyless Entry Start Exit System) kan het contact worden
ingeschakeld resp. afgezet en de motor worden gestart resp. afgezet zonder ac-
tief gebruik van de sleutel.
Om de stuurinrichting te ontgrendelen, het contact in te schakelen, de motor te
starten en te rijden, moet de sleutel in de wagen aanwezig zijn.
Na het starten van een koude motor kan er korte tijd meer motorgeluid te horen
zijn. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te maken.
ATTENTIE
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten. Dat
geldt vooral als er kinderen in de wagen achterblijven. De kinderen zouden
anders bijvoorbeeld de motor kunnen starten - gevaar voor ongevallen resp.
verwondingen!
De wagen nooit met draaiende motor onbeheerd achterlaten.
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor ongeval-
len!
ATTENTIE
De motor nooit laten draaien in ongeventileerde of afgesloten ruimtes. De
uitlaatgassen van de motor bevatten onder andere het geur- en kleurloze
koolmonoxide, een giftig gas - levensgevaar!
Koolmonoxide kan tot bewusteloosheid leiden en dodelijk zijn.
VOORZICHTIG
Het systeem kan de de geldige sleutel herkennen, ook als deze bijvoorbeeld bij
het voorste deel van het dak van de wagen is achtergebleven
D
» Afbeelding 14
op pagina 36.- gevaar voor verlies of beschadiging van de sleutel! Daarom moet u
altijd weten waar de sleutel zich bevindt.
De startmotor mag alleen worden ingeschakeld als de motor niet draait en de
wagen stilstaat. Als de startmotor bij draaiende motor wordt ingeschakeld (star-
ten), kan de startmotor resp. de motor worden beschadigd.
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan de
motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen ge-
bruiken » pagina 236, Starthulp.
VOORZICHTIG
Hoge motortoerentallen, volgas en hoge motorbelasting vermijden zolang de
motor zijn bedrijfstemperatuur nog niet heeft bereikt - gevaar voor motorschade!
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wagen
stilstaat, maar nog circa 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt warm-
teophoping in de afgezette motor voorkomen.
Milieu-aanwijzing
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het starten
van de motor wegrijden. Hierdoor komt de motor sneller op bedrijfstemperatuur
en is de uitstoot aan schadelijke stoffen geringer.
Let op
Het systeem is voorzien van een beveiliging tegen ongewild afzetten van de
motor tijdens het rijden, de motor kan dus alleen in geval van nood worden afge-
zet » pagina 130.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator (ook bij uitge-
schakeld contact) nog circa 10 minuten verder draaien.
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld na het uitschakelen van het
contact en openen van het bestuurdersportier) wordt de stuurinrichting pas na
het inschakelen van het contact resp. starten van de motor ontgrendeld.
127
Wegrijden en rijden
Stuurinrichting ontgrendelen/vergrendelen
Afbeelding 106
Startknop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 126 en volg deze op.
Door de stuurwielvergrendeling wordt een mogelijke poging tot diefstal van uw
wagen bemoeilijkt.
Vergrendelen
De wagen stilzetten.
De motor afzetten resp. het contact uitschakelen door de startknop in te druk-
ken » Afbeelding 106.
Het bestuurdersportier openen.
De stuurinrichting wordt automatisch vergrendeld.
Als het bestuurdersportier wordt geopend en daarna het contact wordt uitge-
schakeld, wordt de stuurinrichting pas na het afsluiten van de wagen automa-
tisch vergrendeld.
Ontgrendelen
Het bestuurdersportier openen en instappen.
Het bestuurdersportier sluiten.
De stuurinrichting wordt binnen 2 seconden automatisch ontgrendeld.
Indien het systeem de stuurinrichting niet de eerste keer ontgrendeld (bijvoor-
beeld als de voorwielen tegen een obstakel staan) dan volgen automatisch nog
twee verdere ontgrendelingspogingen.
Als de stuurinrichting ook daarna niet wordt ontgrendeld, wordt op het display
van het instrumentenpaneel de volgende melding weergegeven.
Stuurwiel bewegen!
STUUR BEWEGEN
Het stuurwiel iets bewegen en het systeem onderneemt na 2 seconden nog
3 ontgrendelingspogingen. Gelijktijdig knippert het controlelampje .
Als de stuurinrichting ook dan niet ontgrendeld, dient te worden geprobeerd de
mogelijke oorzaak voor de verhindering van de ontgrendeling te verhelpen waar-
na de ontgrendelingspoging dient te worden herhaald.
Contact inschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 126 en volg deze op.
Kort op de startknop » Afbeelding 106 op pagina 128 drukken.
Het contact wordt ingeschakeld.
Let op
Het ingeschakelde contact wordt aangegeven door het branden van enkele con-
trolelampjes in het instrumentenpaneel.
Motor starten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 126 en volg deze op.
Wagens met dieselmotor zijn met een voorgloeisysteem uitgerust. Het controle-
lampje voorgloeitijd
gaat branden na het inschakelen van het contact. Na het
doven van het controlelampje
de motor starten.
Tijdens het voorgloeien mogen geen grote elektrische verbruikers zijn ingescha-
keld - de accu wordt anders onnodig belast.
Handelwijze bij het starten van de motor
De handrem stevig aantrekken.
De versnellingshendel in de neutrale stand resp. de keuzehendel in stand P of N
zetten.
Het koppelingspedaal (wagens met schakelbak) resp. het rempedaal (wagens
met automatische versnellingsbak) intrappen en vasthouden tot de motor is ge-
start.
128
Rijden
De startknop » Afbeelding 106 op pagina 128 ingedrukt houden
1)
tot de motor
aanslaat.
De handrem loszetten.
Wagens met schakelbak
Als de motor zonder ingetrapt koppelingspedaal wordt gestart, slaat hij niet aan.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven.
Koppeling intrappen om te starten.
KOPPEL
Wagens met automatische versnellingsbak
Als de motor zonder ingetrapt rempedaal wordt gestart, slaat hij niet aan.
In het instrumentenpaneel gaat het controlelampje
branden en op het display
wordt de volgende melding weergegeven.
Rem intrappen om te starten.
REMMEN
VOORZICHTIG
Als de motor ook bij de tweede startpoging niet aanslaat, kan een van de vol-
gende zekeringen defect zijn.
Benzinemotor - Zekering voor de brandstofpomp.
Dieselmotor - Zekering voor het regelapparaat van het voorgloeisysteem of
de brandstofpomp.
De zekering controleren en zo nodig vervangen » pagina 246 resp. de hulp van
een erkend reparateur inroepen.
Contact uitschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 126 en volg deze op.
Kort op de startknop » Afbeelding 106 op pagina 128 drukken.
Het contact wordt uitgeschakeld.
Het contact kan bij een snelheid tot 2 km/h worden uitgeschakeld.
Bij wagens met schakelbak mag bij het uitschakelen van het contact het koppe-
lingspedaal niet worden ingetrapt, anders zou het systeem proberen te starten.
Bij wagens met automatische versnellingsbak mag het rempedaal niet worden
ingetrapt, anders zou het systeem proberen te starten.
Als bij ingeschakeld contact het bestuurdersportier wordt geopend, klinkt een
akoestisch signaal en op het display van het instrumentenpaneel wordt de vol-
gende melding weergegeven.
Contact ingeschakeld!
CONTACTINGE SCHAKELD
Bij het verlaten van de wagen dient het contact altijd te worden uitgeschakeld.
Motor afzetten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 126 en volg deze op.
De wagen stilzetten.
Op de startknop » Afbeelding 106 op pagina 128 drukken.
De motor en het contact worden tegelijkertijd uitgeschakeld.
1)
Bij wagens met start-stopsysteem is het voldoende de startknop kort in te drukken, de motor slaat
automatisch aan.
129
Wegrijden en rijden
Noodstart motor
Afbeelding 107
Noodstart motor
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 126 en volg deze op.
Als de controle van de geautoriseerde sleutel mislukt is, wordt op het display van
het instrumentenpaneel de volgende melding weergegeven.
Sleutel niet gevonden.
GEEN SLEUTEL
Er moet een noodstart van de motor worden uitgevoerd.
De startknop direct met de sleutel indrukken » Afbeelding 107.
Of
Op de startknop drukken en daarna de sleutel bij de startknop houden.
Let op
Bij een noodstart van de motor moet de sleutel met de sleutelbaard naar de
startknop wijzen » Afbeelding 107.
Nooduitschakeling van het contact
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 126 en volg deze op.
Het contact kan in geval van nood ook bij een snelheid van meer dan 2 km/h wor-
den uitgeschakeld.
De startknop » Afbeelding 106 op pagina 128 langer dan 1 seconde of binnen 1
seconde tweemaal indrukken.
Na de nooduitschakeling van het contact blijft de stuurinrichting ontgrendeld.
Remmen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Informatie voor het remmen
131
Handrem 131
ATTENTIE
Wanneer de motor is afgezet is meer kracht nodig om te remmen - gevaar
voor ongevallen!
Tijdens het remmen met een wagen met schakelbak, ingeschakelde ver-
snelling en in een laag toerentalbereik, moet het koppelingspedaal worden in-
getrapt. Als dit wordt nagelaten, kan dit een negatieve invloed op de rem-
bekrachtiger hebben - gevaar voor ongevallen!
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. De kinderen kunnen an-
ders bijvoorbeeld de handrem loszetten of de versnelling uitschakelen. De
wagen zou zich in beweging kunnen zetten - gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE
In geval van beschadiging van de standaard gemonteerde frontspoiler of bij
het naderhand monteren van een andere frontspoiler, van wieldoppen, enzo-
voort » pagina 192, Servicewerkzaamheden, aanpassingen en technische
wijzigingen, moet worden veiliggesteld dat de luchttoevoer naar de voorrem-
men niet wordt beïnvloed. Anders kunnen de voorste remmen oververhit ra-
ken, wat de werking van het remsysteem negatief kan beïnvloeden - gevaar
voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Adviezen over nieuwe remblokken opvolgen » pagina 136.
Nooit de remmen door lichte pedaaldruk laten aanlopen als er niet hoeft te wor-
den geremd. Dit leidt tot oververhitting van de remmen en daardoor tot een lan-
gere remweg en een hogere slijtage.
130
Rijden
Informatie voor het remmen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 130 en volg deze op.
Als bij een noodstop het regelapparaat voor het remsysteem de situatie voor het
achteropkomende verkeer als gevaarlijk beoordeelt, gaat het remlicht automa-
tisch knipperen.
Nadat de snelheid tot onder 10 km/h is gedaald of de wagen tot stilstand is ge-
bracht, stopt het knipperen van het remlicht en worden de alarmlichten ingescha-
keld. Als de wagen weer accelereert of wegrijdt, worden de alarmlichten automa-
tisch uitgeschakeld.
Voordat langere tijd bergafwaarts wordt gereden snelheid verminderen en naar
de eerstvolgende lagere versnelling terugschakelen. Daardoor wordt de remwer-
king van de motor benut en worden de remmen ontlast. Indien er moet worden
bijgeremd, de voet niet continu op het rempedaal houden, maar met tussenpozen
remmen.
Slijtage
De slijtage van de remblokken is afhankelijk van de gebruiksomstandigheden en
de rijstijl.
Wanneer vaak in de stad of met een zeer sportieve rijstijl wordt gereden, zullen
de remblokken sneller slijten.
Onder deze zware gebruiksomstandigheden moet de dikte van de remblokken
ook tussen servicebeurten door een erkend reparateur worden gecontroleerd.
Vocht of strooizout
De remmen kunnen vertraagd aangrijpen vanwege vochtige resp. in de winter be-
vroren of met een zoutlaag bedekte remschijven en remblokken. De remmen
moeten worden gereinigd en gedroogd door enkele keren te remmen.
Corrosie
Corrosie op de remschijven en vervuiling van de remblokken worden bevorderd
door langdurig stilstaan en matig gebruik van de remmen. De remmen moeten
worden gereinigd door enkele keren te remmen.
Storing in het remsysteem
Als wordt geconstateerd dat de remweg plotseling langer is en het rempedaal
een langere slag maakt, is er mogelijk sprake van een storing in het remsysteem.
Direct een erkend reparateur opzoeken en uw rijstijl overeenkomstig aanpassen,
omdat u niet op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade.
Laag remvloeistofpeil
Bij een te laag remvloeistofpeil kunnen er storingen in het remsysteem optreden.
Het remvloeistofpeil wordt elektronisch gecontroleerd » pagina 15, Remsys-
teem.
Rembekrachtiger
De rembekrachtiger verhoogt de druk die op het rempedaal wordt uitgeoefend.
De rembekrachtiger werkt alleen als de motor draait.
Handrem
Afbeelding 108
Handrem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 130 en volg deze op.
Aantrekken
De handremhendel volledig omhoogtrekken.
Loszetten
De handremhendel iets omhoogtrekken en tegelijkertijd de grendelknop » Af-
beelding 108 indrukken.
De hendel met ingedrukte grendelknop volledig omlaag bewegen.
Bij aangetrokken handrem en ingeschakeld contact brandt het handremcontrole-
lampje
.
Als per ongeluk met aangetrokken handrem wordt weggereden, klinkt een waar-
schuwingstoon.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende aanwijzing weergegeven.
Parkeerrem loszetten!
De handremwaarschuwing wordt geactiveerd als langer dan 3 seconden met een
snelheid van meer dan 5 km/h wordt gereden.
131
Wegrijden en rijden
ATTENTIE
Let erop dat de aangetrokken handrem volledig moet worden losgezet. Een
gedeeltelijk losgezette handrem leidt tot oververhitting van de achterste rem-
men. Dit kan de werking van het remsysteem negatief beïnvloeden - gevaar
voor ongevallen!
Handmatig schakelen en pedalen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handmatig schakelen
132
Pedalen
132
Handmatig schakelen
Afbeelding 109
Schakelschema: 5-versnellings
schakelbak resp. 6-versnellings
schakelbak
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 132 en volg deze op.
Het koppelingspedaal bij het schakelen altijd volledig intrappen. Daardoor wordt
een overmatige slijtage van de koppeling vermeden.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 24.
De achteruitversnelling alleen inschakelen als de wagen stilstaat. Het koppelings-
pedaal intrappen en volledig ingetrapt houden. Om schakelgeluiden te voorko-
men, een moment wachten alvorens de achteruitversnelling in te schakelen.
Bij ingeschakelde achteruitversnelling en ingeschakeld contact branden de ach-
teruitrijlampen.
ATTENTIE
De achteruitversnelling nooit tijdens het rijden inschakelen - gevaar voor on-
gevallen!
VOORZICHTIG
Wanneer er niet hoeft te worden geschakeld, de hand niet op de versnellingshen-
del laten rusten. De druk van de hand kan tot overmatige slijtage van het schakel-
mechanisme leiden.
Pedalen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 132 en volg deze op.
De pedalen moeten zonder belemmeringen kunnen worden bediend!
In de voetenruimte mag slechts een vloermat worden gebruikt die aan de twee
hiervoor bedoelde bevestigingspunten is bevestigd.
Alleen af fabriek geleverde vloermatten of vloermatten uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma gebruiken die aan twee bevestigingspunten zijn bevestigd.
ATTENTIE
In de bestuurdersvoetenruimte mogen zich geen voorwerpen bevinden - ge-
vaar door hindering van de pedaalbediening!
Automatische versnellingsbak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Standen en keuzehendelbediening
133
Handmatig schakelen (tiptronic)
134
132
Rijden
Wegrijden en rijden 134
Functiestoringen 135
ATTENTIE
Geen gas geven als bij stilstaande wagen en draaiende motor de modus
voor vooruitrijden wordt gewijzigd - gevaar voor ongevallen!
Nooit tijdens het rijden de keuzehendel in stand R of P zetten - gevaar voor
ongevallen!
Bij stilstaande wagen en draaiende motor is het in stand D, S of R noodza-
kelijk het rempedaal ingetrapt te houden. Bij stationair toerental wordt de
krachtoverbrenging niet volledig onderbroken - de wagen kruipt.
VOORZICHTIG
Als de keuzehendel tijdens het rijden in stand N wordt gezet, moet het gas wor-
den losgelaten en de keuzehendel pas weer in een stand voor vooruitrijden wor-
den gezet als de motor stationair draait.
Bij temperaturen onder -10 °C kan de motor alleen in keuzehendelstand P wor-
den gestart.
Als op een helling wordt gestopt, nooit proberen de wagen met het gaspedaal
op zijn plaats te houden - gevaar voor schade aan de versnellingsbak.
Let op
De contactsleutel kan na het uitschakelen van het contact alleen worden verwij-
derd als de keuzehendel zich in stand P bevindt.
Standen en keuzehendelbediening
Afbeelding 110 Keuzehendel / grendelknop / displayweergave
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 132 en volg deze op.
Bij ingeschakeld contact wordt de versnellingsbakmodus en de ingeschakelde
versnelling op het display weergegeven » Afbeelding 110.
Met de keuzehendel kunnen de volgen standen worden ingeschakeld » Afbeel-
ding 110.
P
- Parkeerstand
In deze stand zijn de aangedreven wielen mechanisch geblokkeerd.
De parkeerstand mag alleen bij stilstaande wagen worden ingeschakeld.
R
- Achteruitversnelling
De achteruitversnelling kan alleen bij stilstaande wagen en stationair toerental
worden ingeschakeld.
Vóór het inschakelen van stand R vanuit stand P of N moet het rempedaal wor-
den ingetrapt en tegelijkertijd de vergrendeltoets in pijlrichting
1
» Afbeelding
110 worden gedrukt.
N
- Neutraal (neutraalstand)
De krachtoverbrenging naar de aangedreven wielen is in deze stand onderbro-
ken.
D
- Stand voor vooruitrijden (normaal programma)
In stand D worden de vooruitversnellingen automatisch geschakeld afhankelijk
van de motorbelasting, de bediening van het gaspedaal en de rijsnelheid.
133
Wegrijden en rijden
S
- Stand voor vooruitrijden (sportprogramma)
De vooruitversnellingen worden in stand S bij hogere motortoerentallen dan in
stand D automatisch geschakeld.
Vóór het inschakelen van stand S vanuit stand D moet de vergrendeltoets in pijl-
richting
1
» Afbeelding 110 worden gedrukt.
Keuzehendel uit stand P of N halen (keuzehendelvergrendeling)
De keuzehendel is in stand P en N geblokkeerd, zodat de stand voor vooruitrijden
niet per ongeluk kan worden ingeschakeld en de wagen hierdoor niet in bewe-
ging kan komen. In het instrumentenpaneel brandt het controlelampje » pagi-
na 22.
De keuzehendel kan worden ontgrendeld door het rempedaal in te trappen en te-
gelijkertijd de grendelknop in pijlrichting
1
» Afbeelding 110 worden gedrukt.
Bij het snel schakelen via stand N (bijvoorbeeld van R naarD) wordt de keuzehen-
del niet geblokkeerd. Hierdoor is bijvoorbeeld het vrijrijden van een vastgereden
wagen mogelijk. Als de keuzehendel zich langer dan 2 seconden in stand N be-
vindt terwijl het rempedaal niet is ingetrapt, wordt de keuzehendelvergrendeling
geactiveerd.
De keuzehendelvergrendeling werkt alleen bij stilstaande wagen en bij snelhe-
den tot 5 km/h.
Let op
Indien men de keuzehendel vanuit stand P in stand D of omgekeerd wil zetten,
dient de keuzehendel vlot te worden bewogen. Hierdoor wordt voorkomen dat
stand R resp. N per ongeluk wordt ingeschakeld.
Handmatig schakelen (tiptronic)
Afbeelding 111
Keuzehendel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 132 en volg deze op.
De tiptronic biedt de mogelijkheid om handmatig via de keuzehendel te schake-
len. Deze stand kan zowel bij stilstand als ook tijdens het rijden worden gekozen.
De actueel ingeschakelde versnelling wordt op het display » Afbeelding 110 op
pagina 133 weergegeven.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 24.
Omschakelen naar handmatig schakelen
De keuzehendel vanuit stand D naar rechts resp. bij wagens met rechts stuur
naar links drukken.
Opschakelen
De keuzehendel naar voren
+
» Afbeelding 111 drukken.
Terugschakelen
De keuzehendel naar achteren
-
» Afbeelding 111 aantippen.
Bij het accelereren schakelt de versnellingsbak kort voor het bereiken van het
maximaal toegestane motortoerental automatisch op naar de volgende versnel-
ling.
Als een lagere versnelling wordt gekozen, schakelt de versnellingsbak pas terug
wanneer een te hoog motortoerental niet meer mogelijk is.
Let op
In sommige gevallen, bijvoorbeeld bij bergafwaarts rijden, kan het voordelig zijn
handmatig te schakelen. Door het terugschakelen wordt de belasting van de rem-
men en daarmee de remslijtage verminderd » pagina 131.
Wegrijden en rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 132 en volg deze op.
Wegrijden vanuit stilstand
De motor starten.
Het rempedaal intrappen en vasthouden.
De grendelknop in pijlrichting
1
» Afbeelding 110 op pagina 133 drukken en in-
gedrukt houden.
134
Rijden
De keuzehendel in de gewenste stand zetten » pagina 133 en de grendelknop
weer loslaten.
Het rempedaal loslaten en gas geven.
Stoppen
Het rempedaal intrappen en de wagen op zijn plaats houden.
Het rempedaal intrappen en ingetrapt houden tot de rit wordt voortgezet.
Als tijdelijk moet worden gestopt, bijvoorbeeld bij kruispunten, hoeft keuzehen-
delstand N niet te worden ingeschakeld.
Parkeren
Het rempedaal intrappen en de wagen op zijn plaats houden.
De handrem stevig aantrekken.
De grendelknop in pijlrichting
1
» Afbeelding 110 op pagina 133 drukken en in-
gedrukt houden.
De keuzehendel in stand P zetten en de grendelknop weer loslaten.
Kick-down
Met de kick-down-functie is het mogelijk de maximale acceleratie van de wagen
tijdens het rijden te bereiken
Als het gaspedaal volledig wordt ingetrapt, wordt in elke stand voor vooruitrijden
de kick-down-functie geactiveerd.
De versnellingsbak schakelt, afhankelijk van snelheid en motortoerental, een of
zelfs meerdere versnellingen terug en de wagen accelereert.
Het overschakelen naar een hogere versnelling gebeurt pas als het maximaal
voorgeschreven motortoerental wordt bereikt.
ATTENTIE
Een vlotte acceleratie kan met name op een glad wegdek leiden tot het ver-
lies van de controle over de wagen - gevaar voor ongevallen!
Functiestoringen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 132 en volg deze op.
Noodprogramma
De versnellingsbak schakelt om naar het noodprogramma als er sprake is van een
storing in het systeem van de automatische versnellingsbak.
Het noodprogramma is bijvoorbeeld herkenbaar aan het volgende.
Er worden alleen bepaalde versnellingen geschakeld.
De achteruitversnelling R kan niet worden gebruikt.
Er kan niet naar de tiptronic-stand worden geschakeld.
Oververhitting van de versnellingsbak
De versnellingsbak kan bijvoorbeeld door vaak optrekken of stop-and-go-verkeer
te heet worden. De oververhitting wordt aangegeven door het controlelamp-
je » pagina 14, Koppelingen van de automatische versnellingsbak te heet.
Defect van de keuzehendelvergrendeling
Als de stroomvoorziening wordt onderbroken (bijvoorbeeld door een ontladen ac-
cu van de wagen of een defecte zekering) of een defect van de keuzehendelver-
grendeling optreedt, kan de keuzehendel niet meer op de normale manier uit
stand P worden verplaatst en kan de wagen niet meer worden bewogen. De
noodontgrendeling voor de keuzehendel moet worden gebruikt » pagina 243.
Let op
Indien de versnellingsbak naar het noodprogramma is omgeschakeld, een erkend
reparateur opzoeken.
Inrijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Nieuwe motor 135
Nieuwe banden 136
Nieuwe remblokken
136
Nieuwe motor
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 135 en volg deze op.
Gedurende de eerste 1.500 kilometer moet de motor worden ingereden.
135
Wegrijden en rijden
Tot 1.000 kilometer
In elke versnelling niet sneller dan met 3/4 van de topsnelheid voor de betref-
fende versnelling rijden, dus tot hooguit 3/4 van het maximum toelaatbare mo-
tortoerental.
Geen volgas geven.
Hoge motortoerentallen voorkomen.
Niet met een aanhangwagen rijden.
Van 1.000 tot 1.500 kilometer
In elke versnelling mogen de rijprestaties geleidelijk worden opgevoerd tot de
topsnelheid voor de betreffende versnelling, dus tot het maximum toelaatbare
motortoerental.
Het rode bereik van de schaal van de toerenteller geeft het bereik aan waarin het
systeem begint het motortoerental te begrenzen.
Tijdens de eerste bedrijfsuren heeft de motor een hogere inwendige wrijving dan
later, wanneer alle bewegende delen op elkaar zijn aangepast. De rijstijl geduren-
de de eerste 1.500 kilometer is bepalend voor het resultaat van dit inloopproces.
Ook na de inrijperiode niet met onnodig hoge motortoerentallen rijden.
Bij wagens met schakelbak moet uiterlijk bij het bereiken van het rode bereik
naar de volgende versnelling worden opgeschakeld. Op het schakeladvies let-
ten » pagina 24, Schakeladvies. Zeer hoge motortoerentallen bij het accelereren
(gas geven) worden automatisch begrensd »
.
Bij wagens met handgeschakelde versnellingsbak niet met een onnodig laag mo-
tortoerental rijden. Terugschakelen als de motor niet meer soepel draait. Op het
schakeladvies letten » pagina 24, Schakeladvies.
VOORZICHTIG
De motor is niet tegen te hoge motortoerentallen beschermd als gevolg van
verkeerd terugschakelen. Hierdoor kan het motortoerental plotseling boven het
toegestane maximumtoerental komen en de motor worden beschadigd.
Een koude motor nooit met hoge toerentallen laten draaien - niet als de wagen
stilstaat en ook niet bij het rijden in de verschillende versnellingen.
Milieu-aanwijzing
Niet met onnodig hoge motortoerentallen rijden. Tijdig opschakelen bespaart
brandstof, vermindert het motorgeluid en spaart het milieu.
Nieuwe banden
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 135 en volg deze op.
Nieuwe banden moeten worden "ingereden", want in het begin hebben ze nog
geen optimale grip. Daarom tijdens de eerste circa 500 km bijzonder voorzichtig
rijden.
Nieuwe remblokken
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 135 en volg deze op.
Nieuwe remblokken bieden in het begin nog geen optimale remwerking en moe-
ten eerst worden "ingereden". Daarom tijdens de eerste circa 200 km bijzonder
voorzichtig rijden.
Economisch en milieubewust rijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Anticiperend rijden 137
Energiebesparend schakelen
137
Volgas vermijden
138
Stationair draaien verminderen 138
Korte ritten vermijden
138
Juiste bandenspanning 138
Onnodige ballast vermijden
139
Regelmatig onderhoud
139
Elektrische energie sparen 139
Milieuvriendelijkheid
139
De wagen beschikt af fabriek over de technische voorzieningen voor een zuinig
en economisch gebruik. ŠKODA legt bijzondere nadruk op een zo gering mogelijke
belasting van het milieu.
136
Rijden
Om te zorgen dat deze eigenschappen ook zo goed mogelijk worden benut en in
de praktijk worden gebracht, moeten de volgende aanwijzingen in dit hoofdstuk
in acht worden genomen.
Het brandstofverbruik, de belasting van het milieu en de slijtage van motor, rem-
men en banden hangen voornamelijk van drie factoren af.
persoonlijke rijstijl,
gebruiksomstandigheden,
technische voorwaarden.
Door een anticiperende en zuinige rijstijl kan het brandstofverbruik met 10-15%
worden gereduceerd.
Vanzelfsprekend wordt het brandstofverbruik ook beïnvloed door elementen
waarop de bestuurder geen invloed heeft. Het verbruik neemt toe in de winter of
onder zware omstandigheden, bij een slechte staat van het wegdek, en dergelij-
ke.
Het brandstofverbruik kan, afhankelijk van buitentemperatuur, weersomstandig-
heden en rijstijl, afwijken van de door de fabrikant opgegeven waarden.
Bij het accelereren moet een zodanig motortoerental worden aangehouden dat
een hoog brandstofverbruik en resonantieverschijnselen van de wagen worden
vermeden.
VOORZICHTIG
Alle snelheids- en toerentalvermeldingen gelden alleen als de motor op bedrijfs-
temperatuur is.
Anticiperend rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 136 en volg deze op.
Bij het accelereren verbruikt een wagen de meeste brandstof, daarom moet on-
nodig accelereren en remmen worden vermeden. Als u anticiperend rijdt, hoeft u
minder te remmen en dus ook minder op te trekken.
De wagen laten uitrollen of de motorremwerking gebruiken wanneer dit mogelijk
is, bijvoorbeeld wanneer u ziet dat het volgende verkeerslicht op rood staat.
Energiebesparend schakelen
Afbeelding 112
Principeafbeelding: Brandstof-
verbruik in l/100 km afhankelijk
van de ingeschakelde versnel-
ling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 136 en volg deze op.
Vroeg opschakelen bespaart brandstof.
Schakelbak
Niet meer dan ongeveer een wagenlengte in de eerste versnelling rijden.
Naar de eerstvolgende hogere versnelling opschakelen bij een toerental van cir-
ca 2.000/min.
Een effectieve manier om brandstof te besparen is vroeg opschakelen. Op het
schakeladvies letten » pagina 24, Schakeladvies.
Een gunstig gekozen versnelling kan het brandstofverbruik beïnvloeden » Afbeel-
ding 112.
Automatische versnellingsbak
Het gaspedaal langzaam intrappen. Het gaspedaal echter niet tot de kick-
downstand intrappen » pagina 135.
Als het gaspedaal slechts langzaam wordt ingetrapt, wordt automatisch een
economisch programma geselecteerd.
137
Wegrijden en rijden
Volgas vermijden
Afbeelding 113
Principeafbeelding: Brandstof-
verbruik in l/100 km en snelheid
in km/h
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 136 en volg deze op.
Door langzamer te rijden, wordt brandstof bespaard.
Door met beleid te accelereren, wordt niet alleen het brandstofverbruik aanzien-
lijk verminderd, maar worden ook de belasting van het milieu en de slijtage van
uw wagen positief beïnvloed.
Indien mogelijk nooit de wagen op topsnelheid rijden. Brandstofverbruik, uitstoot
van schadelijke stoffen en rijgeluid nemen bij hoge snelheden onevenredig sterk
toe.
» Afbeelding 113 toont de relatie tussen brandstofverbruik en de snelheid. Als u
de rijsnelheid van de wagen beperkt tot driekwart van de mogelijke topsnelheid,
daalt het brandstofverbruik met de helft.
Stationair draaien verminderen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 136 en volg deze op.
Ook stationair draaien van de motor kost brandstof.
Bij wagens die niet zijn uitgerust met het start-stopsysteem is het zinvol de mo-
tor uit te schakelen in de file, voor overwegbomen en verkeerslichten met een
lange roodfase.
Al na 30 - 40 seconden is de brandstofbesparing met afgezette motor groter dan
de hoeveelheid brandstof die nodig is om de motor opnieuw te starten.
Bij stationair toerental duurt het zeer lang voordat de motor op bedrijfstempera-
tuur is. Tijdens de warmdraaifase zijn de slijtage en de uitstoot van schadelijke
stoffen ook nog eens bijzonder hoog. Daarom direct na het starten van de motor
wegrijden. Hierbij echter hoge motortoerentallen vermijden.
Korte ritten vermijden
Afbeelding 114
Principeafbeelding: Brandstof-
verbruik in l/100 km bij verschil-
lende temperaturen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 136 en volg deze op.
Korte ritten kosten verhoudingsgewijs gezien veel brandstof Daarom adviseren
wij bij een koude motor afstanden van minder dan 4 km te vermijden.
Een koude motor verbruikt direct na het starten de meeste brandstof. Na onge-
veer een kilometer daalt het verbruik naar circa 10 l/100 km. Het verbruik normali-
seert zich als de motor en de katalysator de bedrijfstemperatuur hebben bereikt.
Belangrijk hierbij is ook de omgevingstemperatuur. De afbeelding » Afbeelding
114 toont de verschillen in het brandstofverbruik bij het rijden van een bepaald
traject bij een temperatuur van +20 °C en een temperatuur van -10 °C.
De wagen heeft in de winter een hoger brandstofverbruik dan in de zomer.
Juiste bandenspanning
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 136 en volg deze op.
De juiste bandenspanning bespaart brandstof.
138
Rijden
Altijd op de juiste bandenspanning letten. Bij een te lage bandenspanning moe-
ten de banden een hogere rolweerstand overwinnen. Daardoor stijgt niet alleen
het brandstofverbruik, ook de bandenslijtage neemt toe en het rijgedrag van de
wagen verslechtert.
De bandenspanning altijd bij koude banden controleren.
Onnodige ballast vermijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 136 en volg deze op.
Het vervoer van ballast kost brandstof.
Elke kilogram extra gewicht verhoogt het brandstofverbruik. Daarom adviseren
wij geen onnodige ballast mee te nemen.
Met name in stadsverkeer, waar vaak moet worden geaccelereerd, beïnvloedt het
gewicht van de wagen het brandstofverbruik aanzienlijk. Als vuistregel geldt dat
per 100 kg extra gewicht het verbruik met circa 1 l/100 km toeneemt.
Door de hogere luchtweerstand verbruikt de wagen met een onbeladen dakdra-
gersysteem bij een snelheid van 100-120 km/h circa 10% meer brandstof dan nor-
maal dan zonder deze dragers.
Regelmatig onderhoud
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 136 en volg deze op.
Een slecht afgestelde motor verbruikt onnodig veel brandstof.
Door regelmatig onderhoud bij een erkend reparateur wordt aan een voorwaarde
voor zuinig rijden worden voldaan. De onderhoudstoestand van uw wagen heeft
invloed op de verkeersveiligheid en waardevastheid.
Bij een slecht afgestelde motor kan het brandstofverbruik tot wel 10% hoger zijn
dan normaal!
Het oliepeil regelmatig controleren, bijvoorbeeld bij het tanken. Het olieverbruik
is in hoge mate afhankelijk van de belasting en het toerental van de motor. Af-
hankelijk van de rijstijl kan het olieverbruik maximaal 0,5 l/1.000 km bedragen.
Het is normaal dat het olieverbruik van een nieuwe motor pas na een bepaalde
tijd zijn laagste waarde bereikt. Het olieverbruik van een nieuwe wagen kan daar-
om pas na ongeveer 5.000 km goed worden beoordeeld.
Milieu-aanwijzing
Door de toepassing van synthetische oliesoorten met lage viscositeit kan een
nog lager verbruik worden bereikt.
De grond onder de wagen regelmatig controleren. Als daar vlekken van olie of
andere bedrijfsvloeistoffen zichtbaar zijn, de wagen door een erkend reparateur
laten controleren.
Let op
Wij adviseren het regelmatige onderhoud van uw wagen door een ŠKODA Servi-
cepartner uit te laten voeren.
Elektrische energie sparen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 136 en volg deze op.
Met behulp van de dynamo wordt bij draaiende motor stroom opgewekt en aan
het boordnet geleverd. Hoe meer elektrische verbruikers in het boordnet inge-
schakeld zijn, hoe meer brandstof er nodig is voor het aandrijven van de dynamo.
Elektrische verbruikers die niet meer nodig zijn, altijd uitschakelen.
Milieuvriendelijkheid
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 136 en volg deze op.
Bij de constructie, materiaalkeuze en productie van uw nieuwe ŠKODA speelt mi-
lieubescherming een doorslaggevende rol. Hierbij krijgen onder andere de volgen-
de punten bijzondere aandacht.
Constructieve maatregelen
Demontagevriendelijke uitvoering van de verbindingen.
Eenvoudige demontage door modulaire constructie.
Verbeterde homogeniteit van de materialen.
Codering van alle kunststof delen volgens VDA-aanbeveling 260.
Verlaging van brandstofverbruik en CO
2
-uitstoot.
139
Wegrijden en rijden
Minimalisering van brandstoflekkage bij een ongeval.
Vermindering van het verbruik.
Materiaalkeuze
Zeer verregaand gebruik van recycleerbare materialen.
Airconditioning met CFK-vrij koelmedium.
Geen cadmium.
Geen asbest.
Vermindering van het "uitdampen" van kunststoffen.
Productie
Oplosmiddelvrije conservering van de holle ruimtes.
Oplosmiddelvrije conservering bij het vervoer van de fabrikant naar de klant.
Gebruik van oplosmiddelvrije lijmsoorten.
Geen gebruik van CFK bij de productie.
Geen gebruik van kwik.
Gebruik van watergedragen lakken.
Terugname en recycling van oude wagens
ŠKODA voldoet aan de eisen voor het merk en zijn producten op het gebied van
bescherming van milieu en hulpbronnen. Alle nieuwe ŠKODA-wagens zijn voor
95% recycleerbaar en kunnen aan het einde van hun levensduur
1)
worden terug-
gegeven.
In veel landen staat een netwerk van verzamelpunten en demontagebedrijven ter
beschikking om uw wagen terug te nemen. Na de teruggave ontvangt u een be-
vestiging die een milieuverantwoorde recycling van de afgedankte wagen waar-
borgt.
Let op
Meer informatie over terugname en recycling van oude wagens krijgt u bij een er-
kend reparateur.
Rijden door water en rijden op onverhard terrein
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Rijden door water
141
Rijden buiten verharde wegen 141
ATTENTIE
Het rijden door water, modder, natte sneeuw en dergelijke kan de remwer-
king verminderen en kan de remweg verlengen - gevaar voor ongevallen!
Na door water te zijn gereden abrupte en plotselinge remmanoeuvres ver-
mijden.
Na het rijden door water moeten de remmen door interval-remmen zo snel
mogelijk gereinigd en gedroogd worden.
De remschijven alleen schoon en droog remmen als de verkeerssituatie dit
toelaat. Andere verkeersdeelnemers mogen niet in gevaar worden gebracht.
ATTENTIE
Op onverhard terrein zeer bewust en anticiperend rijden.
De rijstijl steeds aan de terrein- en weersomstandigheden aanpassen. Te
hoge snelheid en verkeerde rijmanoeuvres kunnen beschadigingen aan de
wagen en zware verwondingen veroorzaken.
Aan de onderkant van de wagen vastzittende voorwerpen kunnen de brand-
stofleidingen, het remsysteem, afdichtingen en andere delen van het onder-
stel beschadigen. De onderzijde van de wagen controleren en vastzittende
voorwerpen verwijderen.
Brandbare voorwerpen, zoals onder de wagenbodem ingeklemde droge bla-
deren of takken kunnen door hete onderdelen ontbranden - brandgevaar!
1)
Onder voorbehoud dat aan de nationale wettelijke bepalingen wordt voldaan.
140
Rijden
VOORZICHTIG
Bij het rijden door water kunnen sommige onderdelen van de wagen, zoals mo-
tor, versnellingsbak, onderstel of elektrische installatie, ernstig worden bescha-
digd.
Tegenliggers zorgen voor golven, die de toelaatbare waterhoogte voor uw wa-
gen kunnen overschrijden.
Onder water kunnen gaten, modder of stenen verborgen zitten die het rijden
door water kunnen bemoeilijken of verhinderen.
Niet door zout water rijden. Het zout kan corrosie veroorzaken. Alle onderdelen
van de wagen die met zout water in aanraking zijn gekomen, onmiddellijk met
zoet water afspoelen.
VOORZICHTIG
Op de bodemvrijheid van de wagen letten! Bij het rijden over objecten die hoger
zijn dan de bodemvrijheid kunnen het onderstel en de onderdelen daarvan be-
schadigen.
In onbekend terrein langzaam rijden en op onverwachte hindernissen, bijvoor-
beeld gaten, stenen, boomstronken en dergelijke letten.
Alvorens onoverzichtelijke afslagen op onverharde wegen te nemen, eerste
controleren en beoordelen of doorrijden zonder risico mogelijk is.
Rijden door water
Afbeelding 115
Door water rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 140 en volg deze op.
Om beschadigingen aan de wagen bij het rijden door water (bijvoorbeeld over-
stroomde wegen) te voorkomen, op het volgende letten:
Vóór het rijden door water de diepte van het water vaststellen.
Het waterpeil mag maximaal tot de rand van de dorpel reiken » Afbeelding 115.
Niet harder dan stapvoets rijden.
Als sneller wordt gereden kan zich een boeggolf voor de wagen vormen, waar-
door water het luchtinlaatsysteem van de motor of andere delen van de wagen
kan binnendringen.
Nooit in het water stil blijven staan, achteruitrijden of de motor afzetten.
Vóór het rijden door water het start-stopsysteem uitschakelen » pagina 156.
Rijden buiten verharde wegen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 140 en volg deze op.
Alleen op wegen en in terrein rijden, die geschikt zijn voor de technische toestand
van de wagen » pagina 254, Technische gegevens en uw rijervaring.
De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor de beslissing of de wagen geschikt
is voor de rit in het betreffende terrein.
Bij ritten op onverharde wegen of onverhard terrein adviseren we de OFF ROAD-
modus » pagina 145 te activeren.
Rijden in het buitenland
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Loodvrije benzine
142
Koplampen
142
In sommige landen is het ook mogelijk dat het ŠKODA Servicepartnernetwerk
slechts beperkt of niet aanwezig is. In een dergelijke situatie kan het verkrijgen
van bepaalde onderdelen gecompliceerd zijn en kunnen reparatiewerkzaamhe-
den slechts tot op zekere hoogte worden uitgevoerd.
141
Wegrijden en rijden
Loodvrije benzine
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 141 en volg deze op.
Wagens met benzinemotor mogen uitsluitend loodvrije benzine gebruiken » pagi-
na 205. Informatie over het tankstationnetwerk voor loodvrije benzine wordt bij-
voorbeeld aangeboden door automobielclubs.
Koplampen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 141 en volg deze op.
Het dimlicht van de koplampen is asymmetrisch afgesteld. Dit zorgt voor een be-
tere verlichting van de weghelft waarop u rijdt.
Bij ritten in landen waar aan de andere kant van de weg wordt gereden, kan het
asymmetrische dimlicht het tegemoetkomende verkeer verblinden. Om verblin-
ding van het tegemoetkomende verkeer te voorkomen, moet een aanpassing aan
de koplampen worden uitgevoerd door een erkend reparateur.
De aanpassing van de koplampen met xenonlicht gebeurt in het menu van het
MAXI DOT-display » pagina 28.
Let op
Meer informatie over het aanpassen van de koplampen krijgt u bij een erkend re-
parateur.
142
Rijden
Hulpsystemen
Remhulpsystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stabiliseringscontrole (ESC)
143
Antiblokkeersysteem (ABS) 144
Aandrijfslipregeling (ASR) 144
Elektronisch sperdifferentieel (EDS) 144
Actieve stuurondersteuning (DSR) 144
Remassistent (HBA) 144
Bergwegrijhulp (HHC)
145
ATTENTIE
Brandstofgebrek kan leiden tot onregelmatig draaien of afslaan van de mo-
tor. De remhulpsystemen kunnen dan niet werken - gevaar voor ongevallen!
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden. De aangeboden hogere veiligheid door
de remhulpsystemen mag geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risi-
co's - gevaar voor ongevallen!
In geval van een ABS-storing direct een erkend reparateur opzoeken. Uw
rijstijl overeenkomstig de beschadiging van het ABS aanpassen, omdat u niet
op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade en de beperking van
de remwerking.
VOORZICHTIG
Om een correcte werking van de remhulpsystemen te waarborgen, moeten bij
alle vier de wielen dezelfde door de fabrikant goedgekeurde banden zijn gemon-
teerd.
Wijzigingen aan de wagen (bijvoorbeeld aan de motor, aan de remmen, aan het
onderstel) kunnen de werking van de remhulpsystemen beïnvloeden » pagina
192, Servicewerkzaamheden, aanpassingen en technische wijzigingen.
Bij een ABS-storing valt ook de werking van de ESC, de ASR en het EDS uit. Een
ABS-storing wordt weergegeven door het controlelampje » pagina 19.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Afbeelding 116
ESC-systeem: ASR-toets
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 143 en volg deze op.
Met behulp van het ESC-systeem wordt de controle over de wagen tijdens rijdy-
namische grenssituaties vergroot, bijvoorbeeld bij een plotselinge verandering
van rijrichting. Afhankelijk van de staat van het wegdek wordt het slipgevaar ge-
reduceerd en daarmee de rijstabiliteit van de wagen verbeterd.
Het ESC-systeem wordt automatisch geactiveerd na het inschakelen van het con-
tact.
Op basis van de stuuruitslag en de rijsnelheid wordt de door de bestuurder geko-
zen rijrichting bepaald, die constant met het werkelijke gedrag van de wagen
wordt vergeleken. Bij afwijkingen, bijvoorbeeld bij de neiging tot slippen, remt het
ESC-systeem het betreffende wiel automatisch af.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het controlelampje
in het instru-
mentenpaneel.
In de stabiliseringscontrole (ESC) zijn de volgende systemen geïntegreerd:
antiblokkeersysteem (ABS) » pagina 144,
aandrijfslipregeling (ASR) » pagina 144,
elektronisch sperdifferentieel (EDS) » pagina 144,
actieve stuurondersteuning (DSR)» pagina 144,
remassistent (HBA) » pagina 144,
bergwegrijhulp (HHC) » pagina 145,
aanhangwagenstabilisator (TSA) » pagina 166.
Het ESC-systeem kan niet worden uitgeschakeld. Met de symbooltoets
» Af-
beelding 116 kan alleen de ASR worden gedeactiveerd.
Bij gedeactiveerde ASR brandt in het instrumentenpaneel het controlelampje
.
143
Hulpsystemen
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 143 en volg deze op.
Het ABS voorkomt dat de wielen blokkeren bij het remmen. Daardoor onder-
steunt het systeem de bestuurder bij het behouden van de controle over de wa-
gen.
Een ABS-ingreep is duidelijk merkbaar aan de pulserende bewegingen van het
rempedaal, die gepaard gaan met geluid.
Bij een ABS-ingreep niet pompend remmen of de pedaaldruk verminderen.
Aandrijfslipregeling (ASR)
Afbeelding 117
ASR-toets
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 143 en volg deze op.
Het ASR-systeem past bij doordraaiende wielen het motortoerental aan de weg-
dekomstandigheden aan. Door de aandrijfslipregeling wordt zelfs bij ongunstige
wegdekomstandigheden het wegrijden, accelereren en omhoogrijden makkelijk
gemaakt.
De ASR wordt elke keer als het contact wordt ingeschakeld automatisch geacti-
veerd.
Indien uw wagen met het ESC-systeem is uitgerust, is de ASR in het ESC-systeem
geïntegreerd » pagina 143.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het ASR-controlelampje
in het
instrumentenpaneel.
De ASR moet normaliter altijd zijn ingeschakeld. Het is zinvol het systeem alleen
in bijvoorbeeld de volgende situaties te deactiveren:
Bij het rijden met sneeuwkettingen.
Bij het rijden in verse sneeuw of op een losse ondergrond.
Bij het "losschommelen" van de vastgereden wagen.
De ASR kan met de symbooltoets
» Afbeelding 117 worden gedeactiveerd.
Bij gedeactiveerde ASR brandt in het instrumentenpaneel het controlelampje .
Vervolgens moet de ASR weer worden geactiveerd.
Elektronisch sperdifferentieel (EDS)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 143 en volg deze op.
Als een van de aangedreven wielen doordraait, remt het EDS het doordraaiende
wiel af en brengt de aandrijfkracht over op de andere aangedreven wielen. Dat
draagt bij aan stabiliteit van de wagen en aan een soepel rijgedrag.
Om te voorkomen dat het afgeremde wiel niet te heet wordt, schakelt het EDS
automatisch uit. Er kan normaal met de wagen worden gereden en deze heeft
dezelfde eigenschappen als een wagen zonder EDS. Zodra de rem afgekoeld is,
schakelt het EDS automatisch weer in.
Actieve stuurondersteuning (DSR)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 143 en volg deze op.
De DSR ondersteunt de bestuurder in kritieke situaties bij het tegensturen om de
wagen te stabiliseren. De DSR wordt bijvoorbeeld geactiveerd bij hard remmen op
verschillende soorten wegdek aan de rechter- en linkerzijde van de wagen.
Remassistent (HBA)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 143 en volg deze op.
De HBA versterkt de remkracht en helpt de remweg te verkorten.
144
Rijden
De HBA wordt geactiveerd door het zeer snel intrappen van het rempedaal. Om
de kortst mogelijke remweg te bereiken, moet het rempedaal krachtig ingetrapt
blijven tot de wagen tot stilstand is gekomen.
Na het loslaten van het rempedaal wordt de werking van de HBA automatisch uit-
geschakeld.
Het ABS wordt bij het ingrijpen van de HBA sneller en effectiever geactiveerd.
Bergwegrijhulp (HHC)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 143 en volg deze op.
Met de HHC is het mogelijk bij het wegrijden op hellingen de voet van het rempe-
daal naar het gaspedaal te verplaatsen zonder daarbij de handrem te hoeven ge-
bruiken.
Het systeem houdt de door de bediening van het rempedaal gegenereerde rem-
druk nog circa twee seconden na het loslaten van het rempedaal vast.
De remdruk daalt geleidelijk, hoe meer gas er wordt gegeven. Als de wagen niet
binnen twee seconden wegrijdt, begint deze terug te rollen.
De HHC is actief vanaf een helling van 5% als het bestuurdersportier gesloten is.
De HHC is alleen actief bij het vooruit of achteruit wegrijden op een helling. Het
werkt niet bij het bergaf rijden.
OFF ROAD-modus
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 145
Activering/deactivering
147
De OFF ROAD-modus ondersteunt de bestuurder tijdens ritten buiten de verhar-
de wegen.
Maar ook bij geactiveerde OFF ROAD-modus wordt de wagen geen echte terrein-
wagen.
ATTENTIE
Brandstofgebrek kan leiden tot onregelmatig draaien of afslaan van de mo-
tor. De OFF ROAD-modus zou daardoor zijn functie verliezen - gevaar voor on-
gevallen!
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden.
De aangeboden hogere veiligheid door de OFF ROAD-modus mag geen aan-
leiding zijn tot het nemen van grotere risico's - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De OFF ROAD-modus is niet bedoeld voor gebruik op de gewone weg.
Om een correcte werking van de OFF ROAD-modus te waarborgen, moeten bij
alle vier de wielen dezelfde door de fabrikant goedgekeurde banden zijn gemon-
teerd.
Werking
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 145 en volg deze op.
De OFF ROAD-modus is paraat om bij rijsnelheden lager dan circa 30 km/h in te
grijpen. Het paraat staan van het systeem wordt door het gaan branden van het
controlelampje
in het instrumentenpaneel aangegeven.
In de OFF ROAD-modus zijn de volgende functies geïntegreerd.
Bergafdaalhulp.
Wegrijhulp.
ABS OFF ROAD.
ASR OFF ROAD.
EDS OFF ROAD.
Bergafdaalhulp
De bergafdaalhulp houdt door automatische remingrepen op alle vier de wielen
een constante snelheid aan bij het voor- en achteruitrijden op steile hellingen.
De aangehouden snelheid komt overeen met de snelheid waarmee de wagen
reed op het moment dat de eerste ingreep door het hulpsysteem werd uitge-
voerd.
Tijdens een ingreep van het hulpsysteem knippert het controlelampje
in het in-
strumentenpaneel.
145
Hulpsystemen
Door intrappen van het gas- resp. rempedaal kan de snelheid verhoogd resp. ver-
laagd worden. Dit geldt ook als de versnellingshendel in de neutrale stand resp.
de keuzehendel in de stand N staat.
De ingreep door het hulpsysteem wordt bij het intrappen van het pedaal afgebro-
ken en na het loslaten van het pedaal weer verder uitgevoerd.
Een ingreep van de bergafdaalhulp gebeurt automatisch onder de volgende om-
standigheden.
De OFF ROAD-modus is geactiveerd en het controlelampje in het instru-
mentenpaneel brandt.
De motor van de wagen draait en de 1e, 2e, 3e versnelling, achteruitversnel-
ling of geen versnelling is ingeschakeld resp. de keuzehendel staat in de
stand R, N, D, S of tiptronic.
De helling bedraagt ten minste 10% (bij het rijden over drempels kan de
grens kortstondig tot 8% dalen).
Zowel gas- als rempedaal worden niet ingetrapt.
Voorwaarde hiervoor is echter dat de ondergrond voldoende grip geeft. De berg-
afdaalhulp kan om natuurkundige redenen niet correct functioneren op een ver-
vuilde ondergrond, bijvoorbeeld ijs, modder of iets dergelijks.
Bij wagens met schakelbak wordt de snelheid als volgt aangehouden.
1e versnelling - circa 8
1)
- 30 km/h
2e versnelling - circa 13
1)
- 30 km/h
3e versnelling - circa 22
1)
- 30 km/h
Achteruitversnelling - circa 9
1)
- 30 km/h
Vrijloop voor vooruit alsmede achteruit - circa 2 - 30 km/h
Bij wagens met automatische versnellingsbak wordt de snelheid als volgt aange-
houden.
Stand D, S, R of tiptronic (voor de 1e, 2e, 3e versnelling) - circa 2 - 30 km/h;
Stand N voor vooruit alsmede achteruit - circa 2 - 30 km/h.
Wegrijhulp
Het hulpsysteem ondersteunt de bestuurder bij het wegrijden, bijvoorbeeld op
een steile helling. Als de bestuurder het gaspedaal intrapt, dan wordt het maxi-
mumtoerental zodanig afgeregeld dat zacht wegrijden mogelijk is.
De toerentalbegrenzing wordt automatisch uitgeschakeld nadat is weggereden.
De aangepaste gaspedaalkarakteristiek voor makkelijker wegrijden op een gladde
of losse ondergrond is een onderdeel van de wegrijhulp.
ABS OFF ROAD
ABS OFF ROAD ondersteunt de bestuurder bij het remmen op een onverharde on-
dergrond, bijvoorbeeld rolsplit, sneeuw enz..
Het systeem vormt door een gecontroleerd blokkeren van de wielen, vóór het af-
geremde wiel een "verhoging" van opgestuwd materiaal, wat de remweg verkort.
Het systeem is alleen beschikbaar, als de voorwielen zich in de rechtuitstand be-
vinden.
Het systeem werkt bij snelheden tot circa 50 km/h.
ASR OFF ROAD
ASR OFF ROAD vergemakkelijkt het wegrijden en rijden op een onverharde on-
dergrond, door de wielen gedeeltelijk te laten doordraaien.
EDS OFF ROAD
EDS OFF ROAD ondersteunt de aandrijving tijdens het rijden op een ondergrond
met verschillende weerstand onder de aangedreven wielen of bij het rijden over
een hobbelig wegdek.
Een doordraaiend wiel resp. doordraaiende wielen worden eerder en met meer
kracht dan tijdens een ingreep van het standaard EDS-systeem afgeremd.
Let op
Tijdens een actieve ingreep van de bergafdaalhulp branden de remlichten niet.
Bij uitgeschakeld ASR » Afbeelding 116 op pagina 143 werkt de OFF ROAD-mo-
dus zonder de ondersteuning van ASR OFF ROAD.
1)
De aangegeven waarden vormen gemiddelden van de onderste snelheidsgrenzen bij de ingeschakel-
de versnelling (afhankelijk van het type versnellingsbak en het motortype).
146
Rijden
Activering/deactivering
Afbeelding 118
OFF ROAD-toets
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 145 en volg deze op.
Inschakelen
Op symbooltoets
» Afbeelding 118 drukken.
Het symbool in de toets gaat branden.
Uitschakelen
De symbooltoets
» Afbeelding 118 indrukken resp. het contact uitschakelen.
Het symbool in de toets gaat uit.
Let op
Als de motor tijdens het rijden afslaat en binnen 30 seconden weer wordt gestart,
dan wordt de OFF ROAD-modus weer automatisch geactiveerd.
Parkeerhulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
148
Activering/deactivering
148
ATTENTIE
De parkeerhulp kan de aandacht van de bestuurder niet vervangen. De ver-
antwoording bij het achteruit rijden en dergelijke rijmanoeuvres ligt bij de be-
stuurder. Met name op kleine kinderen en dieren letten, aangezien deze door
de systeemsensoren niet in alle gevallen worden herkend.
Daarom voor het manoeuvreren controleren of zich voor en achter de wagen
geen klein obstakel, bijvoorbeeld een steen, dunne paal, aanhangerdissel of
iets dergelijks, bevindt. Dit obstakel kan door de systeemsensoren eventueel
niet herkend worden.
Oppervlakken van bepaalde voorwerpen en van kleding kunnen de sys-
teemsignalen niet altijd reflecteren. Deze voorwerpen en personen die zulke
kleding dragen, kunnen niet door de systeemsensoren worden herkend.
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op het systeem.
Dit kan er onder ongunstige omstandigheden toe leiden dat voorwerpen of
personen niet door het systeem worden herkend.
VOORZICHTIG
Als na activering van het systeem circa 3 seconden lang een waarschuwings-
toon klinkt en er zich geen obstakel in de buurt van de wagen bevindt, is er spra-
ke van een systeemstoring. De storing wordt tevens aangegeven door het knip-
peren van het symbool in de toets » Afbeelding 119 op pagina 148. De hulp van
een erkend reparateur inroepen.
Om te zorgen dat het systeem goed kan werken, moeten de sensoren schoon
en ijsvrij worden gehouden.
Onder ongunstige weersomstandigheden (stortregen, mist, zeer lage resp. hoge
temperaturen en dergelijke) kan de werking van het systeem beperkt zijn.
Extra gemonteerde modules, zoals bijvoorbeeld een fietsendrager, kunnen de
werking van de parkeerhulp beïnvloeden.
Let op
De geluidssignalen voor de obstakelherkenning aan voorzijde zijn af fabriek ho-
ger dan die voor de obstakelherkenning aan achterzijde.
Indien na de systeemactivering niet alle velden rondom de wagen worden
weergegeven, moet de wagen enkele meters vooruit resp. achteruit worden be-
wogen.
147
Hulpsystemen
De geluidssignalen van de parkeerhulp kunnen via het MAXI DOT-display in het
menupunt Hulpsyst. worden aangepast » pagina 29.
Als het systeem is geactiveerd en de keuzehendel van de automatische ver-
snellingsbak staat in stand P (de wagen kan niet in beweging komen), wordt de
waarschuwingstoon onderbroken en wordt het obstakel niet weergegeven.
Werking
Afbeelding 119 Reikwijdte van de sensoren / systeemtoets
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 147 en volg deze op.
De parkeerhulp (hierna systeem) werkt alleen bij ingeschakeld contact.
Het systeem ondersteunt de bestuurder via akoestische signalen resp. de weer-
gave op het beeldscherm van de radio of het af fabriek ingebouwde navigatiesys-
teem bij het parkeren en manoeuvreren » Instructieboekje van de radio, instruc-
tieboekje van het navigatiesysteem.
Het systeem berekent met behulp van ultrasone golven de afstand tussen de
bumper en een obstakel. De ultrasoonsensoren bevinden zich in de achter- resp.
voorbumper.
Beeldbeschrijving - reikwijdte van de sensoren (in cm)
Gebied
» Afbeelding 119 Reikwijdte van de sensoren
A
120 cm
B
60 cm
C
160 cm
Gebied » Afbeelding 119 Reikwijdte van de sensoren
D
60 cm
E
a)
60 cm
a)
Geldt alleen voor wagens met 12 sensoren.
Met de vermindering van de afstand tot het obstakel wordt het interval tussen de
akoestische signalen korter. Vanaf een afstand van circa 30 cm tot het obstakel
klinkt een aanhoudende toon - gevarenzone. Vanaf dit moment mag niet verder
worden gereden!
De lengte van de wagen kan door een ingebouwde afneembare trekhaak groter
worden. Daarom begint de gevarenzone bij wagens met een af fabriek ingebouw-
de trekhaak op een afstand van circa 35 cm.
Rijden met aanhangwagen
Bij wagens met af fabriek ingebouwde trekhaak zijn bij gebruik van een aanhang-
wagen alleen de gebieden
A
en
B
» Afbeelding 119 van het systeem actief.
Activering/deactivering
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 147 en volg deze op.
Het systeem wordt automatisch geactiveerd bij het inschakelen van de achteruit-
versnelling of door op symbooltoets
» Afbeelding 119 op pagina 148 te druk-
ken. In de toets brandt het symbool
, de activering wordt bevestigd door een
kort akoestisch signaal.
Het systeem wordt gedeactiveerd door uit de achteruitversnelling te schakelen,
op toets
te drukken of automatisch bij een snelheid hoger dan 10 km/h (het
symbool
in de toets gaat uit).
Bij wagens met alleen achterste sensoren kan het systeem alleen worden ge-
deactiveerd door uit de achteruitversnelling te schakelen.
148
Rijden
Optical Parking Assistent (achteruitrijcamera)
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 120
Inbouwplaats van de achteruit-
rijcamera
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Oriëntatiestrepen en gecontroleerd gebied
150
Inschakelen/uitschakelen 150
Optical Parking Assistent (hierna alleen benoemd als systeem) ondersteunt de
bestuurder bij het parkeren en manoeuvreren.
Op het display van het af fabriek ingebouwde navigatiesysteem wordt het ge-
deelte achter de wagen samen met oriëntatiestrepen weergegeven » Afbeelding
121 op pagina 150.
Het gedeelte achter de wagen wordt door een camera gecontroleerd » Afbeel-
ding 120.
Het systeem werkt alleen bij ingeschakeld contact.
Meer informatie over weergave en bediening op het display » instructieboekje
van navigatiesysteem.
ATTENTIE
Het systeem kan de oplettendheid van de bestuurder niet vervangen. On-
achtzaam of ongecontroleerd gebruik van het systeem kan ongevallen of
zwaar letsel veroorzaken.
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden.
ATTENTIE (vervolg)
Let erop dat de cameralens niet vuil of afgedekt wordt, anders kan de sys-
teemfunctie aanzienlijk beperkt zijn. Informatie over schoonmaken » pagina
199, Cameralens
De cameralens vergroot en wijzigt het zichtveld in vergelijking tot het zicht
met de ogen. Voorwerpen worden op het display vervormd weergegeven.
VOORZICHTIG
Het systeem kan alleen bij volledig gesloten achterklep worden gebruikt.
Enkele voorwerpen, bijvoorbeeld smalle palen, gaashekwerk of roosters, kun-
nen als gevolg van de displayresolutie mogelijk onvoldoende goed worden weer-
gegeven.
De displayweergave is alleen tweedimensionaal. Daarom kunnen bijvoorbeeld
vooruitstekende voorwerpen of geulen in het wegdek door het ontbreken van
dieptezicht mogelijk niet worden herkend.
Bij een aanrijding resp. schade aan de achterzijde van de wagen kan de camera
eventueel uit de juiste stand worden gebracht. In dit geval moet het systeem
door een erkend reparateur worden gecontroleerd.
VOORZICHTIG
We adviseren om het systeem in de volgende situaties niet te gebruiken.
De displayweergave is slecht, bijvoorbeeld bij slechte weersomstandigheden of
een vervuilde lens.
De achterzijde van de wagen is zwaar belast (het achter de wagen weergege-
ven gedeelte is te kort).
VOORZICHTIG
De op het display weergegeven voorwerpen kunnen dichterbij of verder af zijn
dan in de werkelijkheid. Dat is vooral in de volgende situaties het geval.
Wanneer u van een horizontale ondergrond een helling of berg op- of afrijdt.
Wanneer u van een helling of berg een horizontale ondergrond oprijdt.
149
Hulpsystemen
Oriëntatiestrepen en gecontroleerd gebied
Afbeelding 121 Display van navigatiesysteem - oriëntatiestrepen / gecontro-
leerd gebied
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 149 en volg deze op.
Op het display worden samen met het gecontroleerde gebied achter de wagen
ook onbeweeglijk gele oriëntatiestrepen weergegeven.
De afstand tussen de oriëntatiestrepen aan de zijkant komt overeen met de wa-
genbreedte incl. de buitenspiegels.
Beeldbeschrijving
De afstand achter de wagen bedraagt circa 40 cm (veiligheidsafstandsgrens).
De afstand achter de wagen bedraagt circa 100 cm.
De afstand achter de wagen bedraagt circa 200 cm.
Registratiegebied van camera.
Vlakken buiten het registratiegebied van de camera.
VOORZICHTIG
De oriëntatiestrepen zijn onbeweeglijk, daarom wisselt de afstand van de stre-
pen achter de wagen afhankelijk van de beladingstoestand aan de achterzijde
van de wagen alsmede van de helling van het wegdek.
De oriëntatiestrepen niet voor een afstandsinschatting bij het naderen van uit-
stekende voorwerpen gebruiken, bijvoorbeeld een trekhaak, de achterzijde van
een vrachtwagen en dergelijke.
A
B
C
D
E
Inschakelen/uitschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 149 en volg deze op.
Inschakelen
Het systeem wordt automatisch door het inschakelen van de achteruitversnelling
ingeschakeld.
Uitschakelen
Het systeem wordt uitgeschakeld als een van de volgende situaties bestaat.
De achteruitversnelling wordt uitgeschakeld.
De symbooltoets
wordt ingedrukt.
De snelheid van 15 km/h wordt overschreden.
Het contact wordt uitgeschakeld.
Bij wagens zonder parkeerhulp (OPS) wordt het systeem circa 10 seconden na het
uitschakelen van de achteruitversnelling uitgeschakeld.
Let op
Bij wagens met sensoren voor en achter wordt na het uitschakelen van de ach-
teruitversnelling, op het display automatisch de parkeerhulp (OPS) weergegeven.
Inparkeersysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Parkeerruimte vinden
151
Inparkeren
152
Uit een parallel aan de rijbaan staande parkeerruimte uitparkeren 153
Automatische remondersteuning 153
Meldingen
154
Een onderdeel van het inparkeersysteem is de parkeerhulp. Daarom ook de in-
formatie en de veiligheidsaanwijzingen » pagina 147, Parkeerhulp lezen en op-
volgen.
150
Rijden
Het inparkeersysteem (hierna systeem) ondersteunt de bestuurder bij het inpar-
keren in geschikte parkeerruimtes parallel aan en dwars op de rijbaan en bij het
uitparkeren uit parkeerruimtes parallel aan de rijbaan.
Het systeem werkt alleen bij ingeschakeld contact.
De weergaven, meldingen en systeemaanwijzingen worden op het MAXI DOT-dis-
play (hierna display) weergegeven.
Tijdens het parkeren neemt het inparkeersysteem de stuurbewegingen over, de
pedalen worden nog door de bestuurder bediend.
Bij een geactiveerd systeem brandt in de toets het controlelampje
» Afbeelding
122 op pagina 151 - .
De aandrijfslipregeling (ASR) moet bij het inparkeren altijd ingeschakeld zijn.
Werking van het systeem
De meting en analyse van de grootte van de parkeerruimte tijdens het rijden.
De bepaling van de juiste positie van de wagen voor het inparkeren.
De berekening van de lijn waarlangs de wagen achteruit in de parkeerruimte
resp. vooruit uit de parkeerruimte rijdt.
Het automatisch draaien van de voorwielen bij het inparkeren resp. uitparkeren
uit de parkeerruimte.
ATTENTIE
Het systeem ontslaat de bestuurder niet van zijn verantwoordelijkheid bij
het inparkeren resp. uitparkeren uit de parkeerruimte.
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op het systeem
bij het inparkeren resp. uitparkeren uit de parkeerruimte. Dit kan er onder on-
gunstige omstandigheden toe leiden dat voorwerpen of personen niet door
het systeem worden herkend.
Bij het inparkeren resp. uitparkeren voert het systeem automatisch snelle
stuurbewegingen uit. Daarbij niet tussen de spaken van het stuurwiel grijpen
- gevaar voor verwondingen!
Bij het inparkeren resp. uitparkeren op een losse of gladde ondergrond
(grind, sneeuw, ijs en dergelijke) kan van de berekende rijbaan worden afge-
weken. Daarom adviseren wij in dergelijke situaties geen gebruik te maken
van het systeem.
VOORZICHTIG
Als andere voertuigen achter of op de stoeprand parkeren, kan het systeem uw
wagen ook over de stoeprand of erop leiden. Let erop, dat de banden en velgen
van uw wagen niet worden beschadigd, zo nodig tijdig ingrijpen.
De oppervlakken resp. structuren van bepaalde objecten, zoals draadgaas, poe-
dersneeuw enzovoort, kunnen in bepaalde gevallen niet door het systeem wor-
den herkend.
Onder ongunstige weersomstandigheden (stortregen, mist, zeer lage resp. hoge
temperaturen en dergelijke) kan de werking van het systeem beperkt zijn.
De analyse van de parkeerruimte en inparkeermanoeuvre is afhankelijk van de
afmeting van de wielen. Het systeem kan alleen goed werken, wanneer de door
de fabrikant goedgekeurde wielmaat op de wagen is gemonteerd.
Als andere door de fabriek goedgekeurde wielen zijn gemonteerd, kan de resul-
terende positie van de wagen in de parkeerruimte in geringe mate afwijken. Dat
kan door een nieuwe instelling van het systeem door een erkend reparateur wor-
den voorkomen.
Het systeem kan in bepaalde situaties eventueel niet correct functioneren, als
op de wagen bijvoorbeeld sneeuwkettingen of een noodwiel zijn gemonteerd.
Parkeerruimte vinden
Afbeelding 122
Systeemtoets / displayweergave
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 150 en volg deze op.
Het zoeken naar een geschikte parkeerruimte vindt ook plaats bij uitgeschakelde
displayweergave. Indien de displayweergave met de symbooltoets
pas na het
voorbijrijden van de parkeerruimte wordt ingeschakeld, kan het systeem deze
parkeerruimte analyseren en bijvoorbeeld weergeven.
151
Hulpsystemen
Parkeerruimte parallel aan de rijbaan zoeken
Met maximaal 40 km/h en op een afstand van ongeveer 0,5-1,5 m de parkeer-
ruimte voorbij rijden.
Eenmaal op de symbooltoets
» Afbeelding 122 drukken.
Op het display wordt het volgende weergegeven » Afbeelding 122 - .
Parkeerruimte dwars op de rijbaan zoeken
Met maximaal 20 km/h en op een afstand van ongeveer 0,5-1,5 m de parkeer-
ruimte voorbij rijden.
Tweemaal op de toets
» Afbeelding 122 drukken.
Op het display wordt het volgende weergegeven » Afbeelding 122 - .
Op het display wordt automatisch het zoekgebied voor de parkeerruimte aan bij-
rijderszijde aangegeven.
Het knipperlicht aan bestuurderszijde bedienen als u aan die kant van de straat
wilt parkeren. Op het display wordt het zoekgebied voor de parkeerruimte aan
bestuurderszijde aangegeven.
Indien een geschikte parkeerruimte is gevonden, worden de parameters ervan
opgeslagen tot een andere geschikte parkeerruimte wordt gevonden of tot een
afstand van circa 10 m na de gevonden parkeerruimte is afgelegd.
Indien men bij het zoeken naar een parkeerruimte de parkeermodus wil wijzigen,
moet opnieuw op symbooltoets
worden gedrukt.
Let op
Wordt op het display het symbool (km/h) weergegeven dan moet de rijsnel-
heid worden verlaagd tot minder dan 40 km (parkeerruimte parallel aan de rij-
baan) resp. minder dan 20 km/h (parkeerruimte dwars op de rijbaan).
Inparkeren
Afbeelding 123 Displayweergave
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 150 en volg deze op.
Beeldbeschrijving
Parkeerruimte herkend met de aanwijzing verder door te rijden.
Parkeerruimte herkend met de aanwijzing de achteruitversnelling in te scha-
kelen.
Aanwijzing voor het inschakelen van de vooruitversnelling.
Aanwijzing voor het inschakelen van de achteruitversnelling.
De tijdslimiet voor het inparkeren met hulp van het systeem bedraagt 6 minuten.
Als het systeem een geschikte parkeerruimte herkend heeft, wordt de parkeer-
ruimte op het informatiedisplay weergegeven » Afbeelding 123
.
Nog verder naar voren rijden, tot op het display de weergave » Afbeelding 123
verschijnt.
Stoppen en erop letten dat de wagen tot het begin van de inparkeermanoeuvre
niet meer vooruit beweegt.
De achteruitversnelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand R zetten.
Zodra op het display de volgende melding wordt weergegeven:
Stuuringreep!
Let op omgeving., het stuurwiel loslaten. Het systeem neemt de besturing over.
Op de directe omgeving van de wagen letten en voorzichtig achteruitrijden.
In het geval dat niet in één keer kan worden ingeparkeerd, het parkeren in meer-
dere stappen voortzetten.
Als op het display de pijl naar voren knippert » Afbeelding 123
, de 1e versnel-
ling inschakelen resp. de keuzehendel in stand D zetten.
A
B
C
D
152
Rijden
Op het display wordt het symbool (rempedaal) weergegeven.
Het rempedaal intrappen en wachten tot het stuurwiel automatisch in de nood-
zakelijke stand draait, het symbool gaat uit.
Voorzichtig rijden.
Als op het informatiedisplay de pijl naar achteren knippert » Afbeelding 123 ,
opnieuw de achteruitversnelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand R
zetten.
Op het display wordt het symbool (rempedaal) weergegeven.
Het rempedaal intrappen en wachten tot het stuurwiel automatisch in de nood-
zakelijke stand draait, het symbool gaat uit.
Voorzichtig achteruitrijden.
Deze stappen kunnen meerdere malen achter elkaar worden herhaald.
Zodra de parkeermanoeuvre is beëindigd, klinkt een geluidssignaal en verschijnt
op het display de volgende melding:
Park Assist beëindigd. Stuur overnemen!
Automatisch afbreken
Het systeem breekt de inparkeermanoeuvre af als een van de volgende situaties
zich voordoet.
Snelheid van meer dan 7 km/h tijdens de inparkeermanoeuvre herhaald over-
schreden.
Tijdslimiet van 6 minuten voor de inparkeermanoeuvre overschreden.
Systeemtoets ingedrukt.
Ingreep door ASR-systeem.
ASR-systeem uitgeschakeld.
Ingreep van de bestuurder bij het automatisch sturen (stuurwiel vasthouden).
Tijdens het achteruitrijden in de parkeerruimte de achteruitversnelling eruit ge-
haald resp. de keuzehendel uit stand R gezet.
Keuzehendel in stand P gezet.
Als er sprake is van een systeemstoring (systeem tijdelijk niet beschikbaar).
Automatisch remmen ter vermindering van schade.
Indien een van de bovengenoemde gevallen zich voordoet, wordt de volgende
melding weergegeven. » pagina 154.
Uit een parallel aan de rijbaan staande parkeerruimte
uitparkeren
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 150 en volg deze op.
Uitparkeren
Eenmaal op de symbooltoets
» Afbeelding 122 op pagina 151 drukken.
Het knipperlicht voor de rijbaanzijde inschakelen waar uit de parkeerruimte
moet worden weggereden.
De achteruitversnelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand R zetten.
Zodra op het display de volgende melding wordt weergegeven: Stuuringreep!
Let op omgeving., het stuurwiel loslaten. Het systeem neemt de besturing over.
Op de directe omgeving van de wagen letten en voorzichtig achteruitrijden.
De op het display weergegeven systeemaanwijzingen opvolgen.
Zodra de uitparkeermanoeuvre is beëindigd, klinkt een geluidssignaal en ver-
schijnt op het display de volgende melding:
Stuur overnemen en de rit voort- zetten, a.u.b.
Automatisch afbreken
Het systeem breekt de uitparkeermanoeuvre af als een van de volgende situaties
zich voordoet.
Snelheid van meer dan 7 km/h tijdens de uitparkeermanoeuvre overschreden.
Systeemtoets ingedrukt.
Ingreep door ASR-systeem.
ASR-systeem uitgeschakeld.
Ingreep van de bestuurder bij het automatisch sturen (stuurwiel vasthouden).
Als er sprake is van een systeemstoring (systeem tijdelijk niet beschikbaar).
Automatisch remmen ter vermindering van schade.
Indien een van de bovengenoemde gevallen zich voordoet, wordt de volgende
melding weergegeven. » pagina 154.
Automatische remondersteuning
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 150 en volg deze op.
Het systeem ondersteunt de bestuurder met een automatische remondersteu-
ning. De automatische remondersteuning vervangt niet de verantwoording van
de bestuurder voor gas, rem en koppeling.
153
Hulpsystemen
Automatisch remmen ter voorkoming van afbrekingen door
snelheidsoverschrijding
Om het overschrijden van een snelheid van 7 km/h en hierdoor het afbreken van
de inparkeermanoeuvre te voorkomen, kan een automatische remondersteuning
plaatsvinden. De inparkeermanoeuvre kan na het automatisch remmen worden
voortgezet.
Het automatisch remmen vindt slechts eenmaal plaats per inparkeermanoeuvre.
Automatisch remmen ter vermindering van schade
Indien het systeem op basis van de rijsnelheid en de afstand tot het obstakel een
dreigende aanrijding herkent, vindt een automatische remondersteuning plaats.
Na deze automatische remondersteuning ter vermindering van schade wordt de
systeemfunctie beëindigd.
ATTENTIE
De automatische remondersteuning werkt alleen als een onderdeel van het
systeem. De bestuurder dient altijd de wagen zelf te kunnen afremmen.
De automatische remondersteuning wordt na ongeveer 1,5 seconden beëin-
digd. Het rempedaal intrappen, zodat de wagen niet uit zichzelf in beweging
komt.
Meldingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 150 en volg deze op.
Park Assist: snelheid te hoog.
Indien bij het zoeken naar een parkeerruimte een snelheid van 50 km/h wordt
overschreden, moet het systeem met de symbooltoets
opnieuw worden geac-
tiveerd.
Snelheid te hoog. Stuur overnemen!
De parkeermanoeuvre is beëindigd omdat de snelheid is overschreden. Met een
snelheid van maximaal. 7 km/h inparkeren.
Stuuringreep bestuurder: stuur overnemen!
De parkeermanoeuvre is door een stuuringreep van de bestuurder beëindigd.
Park Assist beëindigd. ASR uitgeschakeld.
De inparkeermanoeuvre kan niet worden uitgevoerd, omdat de ASR is gedeacti-
veerd. De ASR activeren.
ASR uitgeschakeld. Stuur overnemen!
De inparkeermanoeuvre is beëindigd, omdat de ASR tijdens de inparkeerma-
noeuvre is gedeactiveerd.
Aanhangwagen: Park Assist beëindigd.
De inparkeermanoeuvre kan niet worden uitgevoerd, omdat een aanhangwagen
is aangekoppeld.
Tijdslimiet overschreden. Stuur overnemen!
De inparkeermanoeuvre is beëindigd, omdat de tijdslimiet van 6 minuten is over-
schreden.
Park Assist momenteel niet beschikbaar.
Het systeem kan niet worden geactiveerd, omdat zich een storing in de wagen
bevindt. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Park Assist beëindigd. Syst. momenteel niet beschikbaar.
De parkeermanoeuvre is beëindigd omdat zich een storing in de wagen bevindt.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Park Assist defect. Werkplaats!
De inparkeermanoeuvre is niet mogelijk, omdat in het systeem een storing is op-
getreden. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Ingreep ASR. Stuur overnemen!
De inparkeermanoeuvre is door een ASR-ingreep beëindigd.
PARK ASSIST Knipperlicht inschakelen en achteruitrijversn. kiezen.
Aan de voorwaarden voor het uitparkeren met behulp van het systeem is voldaan.
Het knipperlicht en de achteruitversnelling inschakelen
Automatisch uitparkeren niet mogelijk. Ruimte te klein.
Het uitparkeren met behulp van het systeem is niet mogelijk. De parkeerruimte is
te klein.
Park Assist: remingreep. Snelheid te hoog.
De snelheid bij de parkeermanoeuvre was te hoog en er heeft een automatische
remondersteuning plaatsgevonden.
154
Rijden
Snelheidsregelsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Inschakelen/uitschakelen
155
Snelheid opslaan en vasthouden 155
Opgeslagen snelheid wijzigen 156
Tijdelijk uitschakelen 156
Het snelheidsregelsysteem (SRS) houdt de ingestelde snelheid, hoger dan 25 km/
h (20 mph), constant, zonder dat u het gaspedaal hoeft te bedienen.
Dit is echter alleen mogelijk als motorvermogen resp. motorremwerking dit toela-
ten.
Bij ingeschakeld snelheidsregelsysteem brandt in het instrumentenpaneel het
controlelampje
.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen mag het snelheidsregelsysteem bij druk verkeer en
ongunstige wegdekomstandigheden (bijvoorbeeld gladheid, steenslag) niet
worden gebruikt - gevaar voor ongevallen!
De opgeslagen snelheid mag pas weer worden hervat als deze niet te hoog
is voor de actuele verkeerssituatie.
Om onbedoeld inschakelen van het snelheidsregelsysteem te voorkomen,
het systeem na gebruik altijd uitschakelen.
VOORZICHTIG
Bij het rijden op steile afdalingen kan het snelheidsregelsysteem de snelheid
niet constant houden. Door het eigen gewicht van de wagen neemt de snelheid
dan toe. In dergelijke gevallen een lagere versnelling inschakelen of de wagen
met het rempedaal afremmen.
Het snelheidsregelsysteem kan niet worden ingeschakeld als de eerste versnel-
ling of de achteruitversnelling is ingeschakeld (wagens met schakelbak).
Het snelheidsregelsysteem kan niet worden ingeschakeld als de keuzehendel
zich in stand P, N, of R bevindt (wagens met automatische versnellingsbak).
Het snelheidsregelsysteem kan zich automatisch uitschakelen bij een ingreep
van remondersteunende hulpsystemen (bijvoorbeeld ESC), bij het overschrijden
van het maximaal toegestane motortoerental en dergelijke.
Inschakelen/uitschakelen
Afbeelding 124
Bedieningshendel: Bedienings-
elementen van het snelheidsre-
gelsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 155 en volg deze op.
Inschakelen
De schakelaar
A
» Afbeelding 124 in stand ON zetten.
Uitschakelen
De schakelaar
A
» Afbeelding 124 in stand OFF zetten.
Snelheid opslaan en vasthouden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 155 en volg deze op.
Het snelheidsregelsysteem inschakelen » pagina 155.
Met de gewenste snelheid rijden.
De tuimelschakelaar
B
in de stand SET/- » Afbeelding 124 op pagina 155 druk-
ken.
Na het loslaten van de tuimelschakelaar
B
vanuit de stand SET/-, wordt de in het
geheugen opgeslagen snelheid zonder het gaspedaal aan te raken constant aan-
gehouden.
155
Hulpsystemen
Opgeslagen snelheid wijzigen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 155 en volg deze op.
Snelheid met tuimelschakelaar
B
verhogen
De tuimelschakelaar
B
in de stand RES/+ » Afbeelding 124 op pagina 155 druk-
ken.
Als de tuimelschakelaar in de stand RES/+ wordt gehouden, wordt de snelheid
voortdurend verhoogd. Na het bereiken van de gewenste snelheid de tuimelscha-
kelaar loslaten. Daardoor wordt de nieuw opgeslagen snelheid in het geheugen
bewaard.
Snelheid met tuimelschakelaar
B
verlagen
De opgeslagen snelheid kan door tuimelschakelaar
B
in de stand SET/- » Afbeel-
ding 124 op pagina 155 te drukken, worden verlaagd.
Als de tuimelschakelaar in de stand SET/- wordt gehouden, wordt de snelheid
voortdurend verlaagd. Na het bereiken van de gewenste snelheid de tuimelscha-
kelaar loslaten. Daardoor wordt de nieuw opgeslagen snelheid in het geheugen
bewaard.
Als de tuimelschakelaar bij een snelheid van minder dan 25 km/h wordt losgela-
ten, wordt de snelheid niet opgeslagen en wordt het geheugen gewist. De snel-
heid moet na een verhoging tot meer dan 25 km/h opnieuw worden opgeslagen
door de tuimelschakelaar
B
in de stand SET/- te drukken.
Snelheid met het gaspedaal verhogen
Het gaspedaal intrappen.
Na het loslaten van het gaspedaal daalt de snelheid tot de opgeslagen waarde.
Snelheid met het rempedaal verlagen
De snelheid kan ook worden verlaagd door het intrappen van het rempedaal,
waardoor het systeem tijdelijk wordt uitgeschakeld » pagina 156.
Tijdelijk uitschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 155 en volg deze op.
Het snelheidsregelsysteem wordt tijdelijk uitgeschakeld door schakelaar
A
» Af-
beelding 124 op pagina 155 tegen de veerdruk in de stand CANCEL te drukken
resp. door het rem- of koppelingspedaal in te trappen.
De opgeslagen snelheid blijft daarbij in het geheugen bewaard.
Voor het hervatten van de opgeslagen snelheid na het loslaten van het rempe-
daal de tuimelschakelaar
B
kort in de stand RES/+ drukken.
Start-stopsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motor afzetten/starten 157
Werkingsvoorwaarden van het systeem 157
Handmatig activeren/deactiveren 158
Meldingen 158
Het start-stopsysteem ondersteunt u bij het besparen van brandstof en het ver-
minderen van de emissie van schadelijke stoffen en CO
2
.
De functie wordt elke keer als het contact wordt ingeschakeld automatisch geac-
tiveerd.
In de start-stopfunctie wordt de motor bij stilstand van de wagen automatisch af-
gezet, bijvoorbeeld voor een verkeerslicht. Zo nodig start de motor weer automa-
tisch.
Het systeem kan alleen werken als aan de volgende basisvoorwaarden wordt vol-
daan.
Het bestuurdersportier is gesloten.
De bestuurder heeft de veiligheidsgordel omgegespt.
De motorkap is gesloten.
De snelheid was na de laatste keer stoppen hoger dan 4 km/h.
Er is geen aanhangwagen aangekoppeld.
ATTENTIE
Bij afgezette motor werken de rembekrachtiger en de stuurbekrachtiging
niet.
De wagen nooit met afgezette motor laten rollen.
156
Rijden
VOORZICHTIG
Vóór het rijden door water het start-stopsysteem uitschakelen » pagina 141.
Let op
Indien in de stop-fase bij wagens met schakelbak resp. met automatische ver-
snellingsbak (keuzehendel in stand P) gedurende meer dan 30 seconden de vei-
ligheidsgordel wordt afgedaan of het bestuurdersportier wordt geopend, dan
moet de motor handmatig worden gestart » pagina 126.
Na het handmatig starten van de motor bij een wagen met schakelbak kan de
automatische motoruitschakeling pas plaatsvinden als een noodzakelijke minima-
le afstand voor het gebruik van het start-stopsysteem is afgelegd.
Indien bij wagens met automatische versnellingsbak na het achteruitrijden de
keuzehendelstand D, S of N wordt gekozen, moet de wagen voor de hernieuwde
automatische motoruitschakeling eerst een snelheid van meer dan 10 km/h berei-
ken.
Veranderingen in de buitentemperatuur kunnen na meerdere uren merkbaar
worden aan de inwendige temperatuur van de accu. Indien de wagen bijvoorbeeld
langere tijd bij temperaturen onder het vriespunt in de buitenlucht staat of in di-
rect zonlicht staat geparkeerd, kan het meerdere uren duren voordat de inwendi-
ge temperatuur van de accu geschikte waarden bereikt voor een correcte werk-
ing van het start-stopsysteem.
Indien de Climatronic wordt gebruikt in de automatische modus, kan onder be-
paalde omstandigheden de motor mogelijk niet automatisch worden afgezet.
Motor afzetten/starten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 156 en volg deze op.
Wagens met schakelbak
De wagen afremmen tot stilstand (zo nodig de handrem aantrekken).
De versnellingshendel in de neutraalstand zetten.
Het koppelingspedaal loslaten.
Er vindt een automatische motoruitschakeling plaats (stop-fase). Op het display
van het instrumentenpaneel verschijnt het controlesymbool
.
Het koppelingspedaal intrappen.
Er vindt een automatische herstart plaats (start-fase). Het controlesymbool
dooft.
Wagens met automatische versnellingsbak
De wagen afremmen tot stilstand en het rempedaal ingetrapt houden.
Er vindt een automatische motoruitschakeling plaats. Op het display van het in-
strumentenpaneel verschijnt het controlesymbool .
Het rempedaal loslaten.
Er vindt een automatische herstart plaats. Het controlesymbool dooft.
Meer informatie over de automatische versnellingsbak
De motoruitschakeling vindt plaats in de keuzehendelstanden P, D, S, N en in de
tiptronic-stand.
In keuzehendelstand P blijft de motor ook na het loslaten van het rempedaal uit-
geschakeld. De motor wordt gestart als het gaspedaal wordt ingetrapt of een an-
dere rijstand wordt gekozen en het rempedaal wordt losgelaten.
Indien gedurende de stop-fase de keuzehendelstand R wordt ingeschakeld,
wordt de motor weer gestart.
Indien de wagen met een lage snelheid rijdt (bijvoorbeeld in de file of bij het af-
slaan) en na licht intrappen van het rempedaal blijft staan, vindt geen automati-
sche motoruitschakeling plaats. Door krachtiger intrappen van het rempedaal
wordt de motor automatisch uitgeschakeld.
Werkingsvoorwaarden van het systeem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 156 en volg deze op.
Het start-stopsysteem is zeer complex. Enkele van de procedures zijn zonder de
juiste documentatie moeilijk te controleren.
Er vindt geen motoruitschakeling plaats
Het systeem controleert vóór iedere stop-fase of aan bepaalde voorwaarden is
voldaan. Er vindt bijvoorbeeld in de volgende situaties geen motoruitschakeling
plaats.
De motor heeft de minimumtemperatuur voor het gebruik van de start-
stopfunctie nog niet bereikt.
De via de airconditioning resp. verwarming ingestelde temperatuur in de wagen
is nog niet bereikt.
De buitentemperatuur is zeer laag/hoog.
157
Hulpsystemen
De intensieve voorruitverwarming (Climatronic) resp. de voorruitverwarming/-
ventilatie is met maximaal ingestelde luchttemperatuur (handbediende aircon-
ditioning) ingeschakeld.
De parkeerhulp resp. het inparkeersysteem is geactiveerd.
De ladingstoestand van de accu is te laag.
De stilstaande wagen staat op een steile helling.
Het stationair motortoerental is te hoog.
De stuurhoek is te groot (manoeuvreren).
De keuzehendelstand R is gekozen (bijvoorbeeld bij het parkeren).
Op het display van het instrumentenpaneel verschijnt het controlesymbool .
Er vindt een automatische herstart plaats
In de stop-fase start de motor zonder actieve bestuurdersingreep bijvoorbeeld in
de volgende situaties.
De wagen rolt weg, bijvoorbeeld op een helling.
Het verschil tussen de via de airconditioning resp. verwarming ingestelde tem-
peratuur en de interieurtemperatuur is te groot.
De intensieve voorruitverwarming (Climatronic) resp. de voorruitverwarming/-
ventilatie is met maximaal ingestelde luchttemperatuur (handbediende aircon-
ditioning) ingeschakeld.
Het rempedaal is meerdere malen ingetrapt (de druk in het remsysteem is laag).
De ladingstoestand van de accu is te laag.
Het stroomverbruik is te hoog.
Handmatig activeren/deactiveren
Afbeelding 125
Toets voor het start-stopsys-
teem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 156 en volg deze op.
Activering/deactivering
Op symbooltoets » Afbeelding 125 drukken.
Bij gedeactiveerde start-stopfunctie brandt het controlelampje in de toets.
Let op
Indien het systeem tijdens de stop-fase wordt gedeactiveerd, vindt een automati-
sche herstart plaats.
Meldingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 156 en volg deze op.
De meldingen en aanwijzingen worden op het display van het instrumentenpa-
neel weergegeven.
Motor handmatig starten!
HANDM STARTEN
De aanwijzing voor de bestuurder wordt weergegeven indien tijdens de stop-fase
niet aan de voorwaarden voor de automatische herstart wordt voldaan. De motor
moet handmatig worden gestart » pagina 128.
Storing: Start-stop
FOUT START-STOP
Er is sprake van een storing in het start-stopsysteem. De hulp van een erkend re-
parateur inroepen.
Vermoeidheidsherkenning (aanbevolen rusttijd)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
159
Meldingen
159
158
Rijden
ATTENTIE
Voor de rijvaardigheid is steeds de bestuurder verantwoordelijk. Nooit gaan
rijden indien u zich moe voelt.
Het systeem kan mogelijk niet alle situaties herkennen waarin een rustpau-
ze nodig is.
Tijdens lange ritten moeten daarom regelmatig voldoende lange rustpauzes
worden ingelast.
Bij een zogenaamde microslaap vindt geen waarschuwing plaats.
Let op
In enkele rijsituaties kan het systeem de rijstijl verkeerd beoordelen en daar-
door onterecht een pauze-advies geven (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl, on-
der ongunstige weersomstandigheden of bij een slecht wegdek).
De vermoeidheidsherkenning is met name bedoeld voor snelwegritten.
Werking
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 158 en volg deze op.
De vermoeidheidsherkenning adviseert de bestuurder op basis van informatie
over het stuurgedrag een rustpauze in te lassen. Het systeem adviseert een pau-
ze bij snelheden van 65 km/h tot 200 km/h.
Na het inschakelen van het contact analyseert het systeem 15 minuten lang het
stuurgedrag. Deze referentie-analyse wordt continu met het actuele stuurgedrag
vergeleken.
Indien het systeem afwijkingen in het normale stuurgedrag herkent door een mo-
gelijke vermoeidheid van de bestuurder adviseert het een rustpauze in te lassen.
Het systeem wist de opgeslagen referentie-analyse indien aan één van de vol-
gende voorwaarden wordt voldaan:
er wordt gestopt en het contact wordt uitgeschakeld,
er wordt gestopt, de veiligheidsgordel wordt afgedaan en het bestuurderspor-
tier geopend,
er wordt langer dan 15 minuten gestopt.
Indien aan geen van deze voorwaarden wordt voldaan of als de rijstijl niet veran-
dert, wordt door het systeem na 15 minuten nog een keer een rustpauze geadvi-
seerd.
Activering/deactivering
Het systeem kan via het MAXI DOT-display in het menupunt Hulpsyst. worden
geactiveerd resp. gedeactiveerd » pagina 29.
Meldingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 158 en volg deze op.
Op het MAXI DOT-display verschijnen gedurende enkele secondes het symbool
en de volgende melding.
Vermoeidheid herkend. Pauze a.u.b.
Daarbij klinkt er een akoestisch signaal.
159
Hulpsystemen
Aanhangwagengebruik
Trekhaak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Beschrijving
160
Paraatheidsstand instellen 161
Kogelkop monteren 162
Correcte bevestiging controleren 163
Kogelkop verwijderen 163
Gebruik en onderhoud 164
Als uw wagen al af fabriek met een trekhaak of met een trekhaak uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma is uitgerust, voldoet deze aan alle technische en
wettelijke eisen.
De elektrische verbinding tussen trekkende wagen en aanhangwagen geschiedt
via een 13-polig aanhangwagenstopcontact. Als de betreffende aanhangwagen
over een 7-polige steker beschikt, kunt u een overeenkomstige adapter uit het
originele ŠKODA accessoireprogramma gebruiken.
De maximale kogeldruk bedraagt 80 kg resp. 85 kg
1)
.
ATTENTIE
Voor elke rit met aangebrachte kogelkop controleren of deze correct in de
bevestigingsschacht is aangebracht en bevestigd.
Als de kogelkop niet correct in de bevestigingsschacht is aangebracht en
bevestigd, mag deze niet worden gebruikt.
Als de trekhaak beschadigd of onvolledig is, mag deze niet worden gebruikt.
Geen veranderingen of aanpassingen aan de trekhaak uitvoeren.
De kogelkop nooit met een aangekoppelde aanhangwagen ontgrendelen.
VOORZICHTIG
Voorzichtig met de kogelkop omgaan om lakschade aan de bumper te vermijden.
Beschrijving
Afbeelding 126 Drager van de trekhaak / kogelkop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 160 en volg deze op.
Beeldbeschrijving » Afbeelding 126
13-polig stopcontact
Bevestigingsschacht
Borgoog
Afdekkap voor de bevestigingsschacht
Beschermkap
Vergrendelingskogels
Groene markering op het handwiel
Handwiel
Sleutel
Slotkap
Rode markering op het handwiel
Groen gebied op de kogelkop
Kogelkop
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
1)
Geldt voor wagens 4x4 met de 2,0 l/103 kW TDI CR-motor en 2,0 l/125 kW TDI CR-motor. Geldt voor
multipurpose-wagens (AF) met de 2,0 l/125 kW TDI CR-motor en automatische versnellingsbak.
160
Rijden
De kogelkop kan worden verwijderd en bevindt zich in de uitsparing voor het re-
servewiel of in een vak voor het reservewiel in de bagageruimte » pagina 229,
Wagengereedschap.
Let op
Aan de onderzijde van de sleutel staat een codenummer. Bij verlies van een sleu-
tel contact opnemen met een erkend reparateur. Hij kan aan de hand van dit co-
denummer voor een vervangende sleutel zorgen.
Paraatheidsstand instellen
Afbeelding 127 Paraatheidsstand instellen
Afbeelding 128
Paraatheidsstand
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 160 en volg deze op.
De kogelkop vóór het aanbrengen altijd in de paraatheidsstand zetten.
De sleutel
A
in pijlrichting
1
tot de aanslag draaien » Afbeelding 127.
De kogelkop met de linkerhand vasthouden.
Met de rechterhand het handwiel
B
in pijlrichting
2
trekken en in pijlrichting
3
tot de aanslag draaien.
Het handwiel blijft in deze stand vergrendeld.
Correct ingestelde paraatheidsstand » Afbeelding 128.
De sleutel
C
bevindt zich in de ontgrendelde stand - kan niet worden verwij-
derd.
De vergrendelingskogels
D
kunnen volledig in de kogelkop worden gedrukt.
De rode markering
E
op het handwiel bevindt zich in het groene gebied op
de kogelkop.
Tussen het handwiel en de kogelkop is een duidelijke spleet van circa 5 mm
F
aanwezig.
De zo ingestelde kogelkop is gereed om in de bevestigingsschacht te worden
aangebracht.
ATTENTIE
Als de kogelkop niet correct in de paraatheidsstand kan worden aangebracht,
mag deze niet worden gebruikt.
VOORZICHTIG
De sleutel kan in de paraatheidsstand niet uit het handwielslot worden verwij-
derd.
161
Aanhangwagengebruik
Kogelkop monteren
Afbeelding 129 Afdekkap in de achterbumper verwijderen / kogelkop aan-
brengen
Afbeelding 130 Slot vergrendelen en sleutel verwijderen / slotkap aanbren-
gen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 160 en volg deze op.
De afdekkap in de achterbumper
B
» Afbeelding 129 bij greep
A
vastpakken,
in pijlrichting
1
ontgrendelen en in pijlrichting
2
verwijderen.
De afdekkap voor de bevestigingsschacht
4
» Afbeelding 126 op pagina 160
naar beneden lostrekken.
De kogelkop in de paraatheidsstand instellen » pagina 161.
De stang met kogelkop vanaf de onderzijde » Afbeelding 129 vastpakken en in
de bevestigingsschacht in pijlrichting
3
schuiven totdat deze hoorbaar vast-
klikt » .
Het handwiel
C
» Afbeelding 129 draait zelfstandig terug en ligt tegen de kogel-
kop aan » .
Het handwielslot door draaien van de sleutel
D
» Afbeelding 130 tot de aanslag
in pijlrichting
4
vergrendelen en de sleutel in pijlrichting
5
lostrekken.
De kap
E
op het handwielslot in pijlrichting
6
» aanbrengen.
De kogelkop op een correcte bevestiging controleren » pagina 163.
ATTENTIE
Het handwiel bij het bevestigen van de kogelkop niet met de hand vasthou-
den - gevaar voor verwondingen aan de vingers!
Bij het verwijderen van de afdekkap voor de bevestigingsschacht op een
mogelijk contact van de hand met de opening in de bumper letten - gevaar
voor verwondingen aan de hand !
Na de montage van de kogelkop altijd het slot vergrendelen en de sleutel
verwijderen.
De kogelkop mag niet met aangebrachte sleutel worden gebruikt.
Indien de kogelkop zich niet in de paraatheidsstand bevindt, kan deze niet
in de bevestigingsschacht worden bevestigd.
VOORZICHTIG
Bij het verwijderen van de afdekkap in de achterbumper bestaat kans op lak-
schade aan de bumper en aan de kap.
Na het verwijderen van de sleutel altijd de kap op het handwielslot aanbrengen
- gevaar voor vervuiling van het slot.
Let op
De afdekkap in de achterbumper en de afdekkap voor de bevestigingsschacht na
het verwijderen op een geschikte plek in de bagageruimte bewaren.
162
Rijden
Correcte bevestiging controleren
Afbeelding 131
Kogelkop correct bevestigen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 160 en volg deze op.
Vóór het gebruik van de kogelkop moet deze altijd op een correcte bevestiging
worden gecontroleerd.
Controleer of:
De kogelkop bij sterk "trekken" niet loskomt van de bevestigingsschacht.
De groene markering
A
» Afbeelding 131 op het handwiel bevindt zich in het
groene gebied op de kogelkop.
Het handwiel dicht tegen de kogelkop aan ligt - er is geen speet aanwezig.
De kap
B
steekt op het vergrendelde handwielslot.
ATTENTIE
De trekhaak mag alleen worden gebruikt als de kogelkop correct is vergren-
deld!
Kogelkop verwijderen
Afbeelding 132 Slotkap verwijderen / slot ontgrendelen
Afbeelding 133
Kogelkop losmaken / afdekkap in de achterbumper aanbren-
gen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 160 en volg deze op.
De kap
A
in pijlrichting
1
» Afbeelding 132 van het handwielslot verwijderen.
De sleutel in het handwielslot steken.
Het slot door draaien van sleutel
B
tot de aanslag in pijlrichting
2
ontgrende-
len.
De stang met kogelkop vanaf de onderzijde vastpakken en met de andere hand
het handwiel
C
in pijlrichting
3
» Afbeelding 133 trekken.
Het bediende handwiel tot de aanslag in pijlrichting
4
draaien en in deze stand
vasthouden.
De kogelkop in pijlrichting
5
naar beneden uit de bevestigingsschacht trekken.
163
Aanhangwagengebruik
De kogelkop vergrendelt tegelijkertijd in de paraatheidsstand en is hierdoor klaar
om weer in de bevestigingsschacht te worden aangebracht » .
De afdekkap voor de bevestigingsschacht
4
» Afbeelding 126 op pagina 160
plaatsen » .
De afdekkap voor de achterbumper
E
» Afbeelding 133 bij greep
D
vastpakken
en in pijlrichting
6
bij de haakjes aan bovenzijde plaatsen.
De kap aan onderzijde en aan de beide zijkanten in pijlrichting
7
aandrukken.
ATTENTIE
De kogelkop nooit los in de bagageruimte laten liggen. Deze zou bij een
plotselinge remmanoeuvre beschadigingen kunnen veroorzaken en de inzit-
tenden in gevaar kunnen brengen!
De kogelkop nooit bij een aangekoppelde aanhangwagen uitbouwen.
VOORZICHTIG
Als het handwiel niet tot de aanslag wordt gedraaid, dan draait deze zich na het
verwijderen van de stang met kogelkop terug, ligt het tegen de stang met kogel-
kop en klikt het niet in de paraatheidsstand. De kogelkop moet dan vóór de vol-
gende inbouw in deze stand worden gebracht.
Na het uitbouwen dient de bevestigingsschacht met de afdekkap te worden af-
gesloten. Zo wordt voorkomen dat vuildeeltjes in de bevestigingsschacht komen.
De kogelkop schoonmaken vóór het opbergen in de box met het wagengereed-
schap.
Let op
Wij adviseren voor het verwijderen van de kogelkop de beschermkap op de kogel-
kop te zetten.
Gebruik en onderhoud
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 160 en volg deze op.
De bevestigingsschacht met de kap afsluiten, zodat geen vuil kan binnendringen.
Altijd de kogelkop controleren voordat een aanhangwagen wordt aangekoppeld
en deze zo nodig met een geschikt smeervet behandelen.
Bij het opbergen van de kogelkop de beschermkap gebruiken om de bagageruim-
te tegen vervuiling te beschermen.
In geval van vervuiling de vlakken van de bevestigingsschacht reinigen en met
een geschikt conserveringsmiddel behandelen.
VOORZICHTIG
Het bovenste gedeelte van de bevestigingsschacht is voorzien van smeervet. Let
erop dat het vet niet wordt verwijderd.
Aanhangwagen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Aanhangwagen beladen
164
Met een aanhangwagen rijden 165
Aanhangwagenstabilisator (TSA)
166
Alarmsysteem 167
ATTENTIE
Met de aanhangwagen altijd bijzonder voorzichtig rijden.
Aanhangwagen beladen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 164 en volg deze op.
De wagen met aanhangwagen moet in evenwicht zijn. Hiertoe moet de maximaal
toelaatbare kogeldruk worden benut. Een te geringe kogeldruk beïnvloedt het
rijgedrag van de wagen met aanhangwagen.
Verdelen van de lading
De belading op de aanhangwagen zo verdelen, dat zware voorwerpen zo dicht
mogelijk bij de as liggen. De voorwerpen vastzetten, zodat deze niet kunnen ver-
schuiven.
164
Rijden
Bij een lege wagen en een beladen aanhangwagen is de gewichtsverdeling zeer
ongunstig. Als u toch met deze combinatie moet rijden, rijd dan bijzonder lang-
zaam.
Bandenspanning
De bandenspanning van uw wagen aanpassen voor "volle belasting"» pagina
221, Levensduur van banden.
Aanhangwagengewicht en treingewicht
Het toelaatbare aanhangwagengewicht mag in geen geval worden overschre-
den » pagina 254, Technische gegevens.
De vermelde aanhangwagengewichten gelden alleen voor hoogtes tot 1000 m
boven de zeespiegel.
Met toenemende hoogte daalt het motorvermogen en daarbij neem ook het klim-
vermogen af. Daarom moet per 1.000 m hoogtetoename het maximaal toelaatba-
re gewicht van de combinatie met 10% worden verminderd.
Het treingewicht bestaat uit het werkelijke gewicht van de beladen, trekkende
wagen en de beladen aanhangwagen.
De gegevens over het aanhangwagengewicht en de kogeldruk op het typeplaatje
van de trekhaak zijn slechts testwaarden. De wagenspecifieke waarden zijn in de
wagenpapieren opgenomen.
ATTENTIE
De maximaal toelaatbare asbelasting en kogeldruk alsmede het maximaal
toelaatbare totaal- of treingewicht van de wagen en de aanhangwagen niet
overschrijden - gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
Een verschuivende lading kan de rijstabiliteit en de rijveiligheid ernstig na-
delig beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
Met een aanhangwagen rijden
Afbeelding 134
13-polig stopcontact opzij klap-
pen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 164 en volg deze op.
Voor de rit
Het 13-polige stopcontact
A
in pijlrichting eruit zwenken » Afbeelding 134.
De beschermkap
5
» Afbeelding 126 op pagina 160 naar boven verwijderen.
Na de rit
Het 13-polig stopcontact
A
tegen de pijlrichting in weer erin zwenken » Afbeel-
ding 134.
De beschermkap
5
» Afbeelding 126 op pagina 160 op de kogelkop aanbren-
gen.
Borgoog
Het borgoog
B
» Afbeelding 134 dient voor het vastmaken van de breekkabel
van de aanhangwagen.
Bij het vastmaken aan het borgoog moet de breekkabel in alle standen van de
aanhangwagen ten opzicht van de wagen (scherpe bochten, achteruitrijden enzo-
voort) doorhangen.
Buitenspiegels
Als u het verkeer achter de aanhangwagen niet met de gewone buitenspiegels
kunt overzien, moet u extra buitenspiegels laten plaatsen. De nationale wettelij-
ke voorschriften moeten worden opgevolgd.
Koplampen
De voorzijde van de wagen kan bij aangekoppelde aanhangwagen omhoogkomen
en het licht kan andere verkeersdeelnemers verblinden.
165
Aanhangwagengebruik
De koplampafstelling met de draaiknop voor lichtbundelhoogteverstelling aan-
passen » pagina 49, Lichtbundelhoogteverstelling
1)
.
Rijsnelheid
Veiligheidshalve met de aanhangwagen niet sneller rijden dan 80 km/h.
Meteen snelheid verminderen, zodra u ook maar de minste slingerbeweging van
de aanhangwagen waarneemt. Nooit proberen een slingerende wagen met aan-
hangwagen weer "recht te trekken" door te accelereren.
Remmen
Op tijd remmen! Bij een aanhangwagen met oplooprem eerst zacht en daarna
stevig remmen. Zo voorkomt u remschokken door blokkerende aanhangwagen-
wielen.
Voor hellingen bijtijds een lagere versnelling kiezen zodat de motor als rem kan
fungeren.
Oververhitting van de motor
Als de naald van de koelvloeistoftemperatuurmeter zich naar rechts resp. naar
het rode gedeelte van de meter beweegt, direct snelheid minderen.
Als het controlelampje
in het instrumentenpaneel gaat knipperen, stoppen en
de motor afzetten. Enkele minuten wachten en het koelvloeistofpeil controle-
ren » pagina 213, Peil controleren.
Op de volgende aanwijzingen letten » pagina 16,
Koelvloeistof.
De koelvloeistoftemperatuur kan worden verlaagd door de verwarming in te
schakelen.
ATTENTIE
Het borgoog nooit gebruiken voor het afslepen!
De rijstijl moet worden aangepast aan de staat van het wegdek en de ver-
keerssituatie.
Ondeskundig of verkeerd aangesloten elektrische kabels kunnen de aan-
hangwagen onder stroom zetten en storingen in de gehele wagenelektronica
veroorzaken, wat tot ongevallen en zware verwondingen kan leiden.
Alle werkzaamheden aan de elektrische installatie mogen alleen door een
erkend reparateur worden uitgevoerd.
De elektrische installatie van de aanhangwagen nooit direct aansluiten op
de elektrische aansluitingen van de achterlichten of andere stroombronnen.
Let op
Na het aankoppelen van de aanhangwagen en het aansluiten van het stopcon-
tact moet de werking van de achterlichten van de aanhangwagen worden gecon-
troleerd.
Bij een storing in de verlichting van de aanhangwagen de zekeringen in de ze-
keringenhouder in het dashboard controleren » pagina 246.
Door contact van de breekkabel met het borgoog kan mechanische slijtage van
de oppervlaktelaag van het oog optreden. Deze slijtage vormt geen defect aan
het borgoog en is van de garantie uitgesloten.
Bij regelmatig gebruik van een aanhangwagen dient de wagen ook tussen de
voorgeschreven service-intervallen in te worden gecontroleerd.
De handrem van de trekkende wagen moet bij het aan- en afkoppelen van de
aanhangwagen aangetrokken zijn.
Aanhangwagenstabilisator (TSA)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 164 en volg deze op.
De aanhangwagenstabilisator is een uitbreiding op de stabiliteitscontrole en
helpt, samen met de tegenstuurhulp, om het slingeren van de aanhangwagen te
verminderen.
Een ingeschakelde aanhangwagenstabilisator is herkenbaar doordat het ESC-
controlelampje
in het instrumentenpaneel circa 2 seconden langer brandt dan
het ABS-controlelampje.
Functievoorwaarden van de aanhangwagenstabilisator
De trekhaak is af fabriek gemonteerd of aangeschaft uit het originele
ŠKODA-accessoiresprogramma en bij een erkend reparateur ingebouwd.
Het ESC-systeem is actief (in het instrumentenpaneel brandt het controle-
lampje
resp.
) » pagina 18 niet.
De aanhangwagen is via het stopcontact voor de aanhangwagen elektrisch
met de trekkende wagen verbonden.
De snelheid moet hoger zijn dan circa 60 km/h.
De aanhangwagen heeft een starre dissel.
1)
Geldt niet voor wagens met bixenon-koplampen.
166
Rijden
ATTENTIE
De aangeboden hogere veiligheid door de aanhangwagenstabilisator mag
geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risico's.
VOORZICHTIG
Het is mogelijk dat de aanhangwagenstabilisator niet alle rijsituaties juist her-
kent.
Licht slingerende aanhangwagens kunnen mogelijk niet in alle gevallen door de
aanhangwagenstabilisator worden geregistreerd en overeenkomstig gestabili-
seerd.
Als een systeem regelt, gas terugnemen.
Abrupte of plotselinge rij- en remmanoeuvres vermijden.
Let op
De aanhangwagenstabilisator functioneert zowel voor geremde als ongeremde
aanhangwagens.
Alarmsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 164 en volg deze op.
Bij een vergrendelde wagen wordt het alarm geactiveerd, zodra de elektrische
verbinding met de aanhangwagen wordt onderbroken.
Het alarmsysteem altijd uitschakelen, voordat u een aanhangwagen aankoppelt
of loskoppelt » pagina 40.
Voorwaarden voor de opname van een aanhangwagen in het alarmsysteem.
De wagen is af fabriek met een alarmsysteem en een trekhaak uitgerust.
De aanhangwagen is via het stopcontact voor de aanhangwagen elektrisch
met de trekkende wagen verbonden.
De elektrische installatie van de wagen en de aanhangwagen is gebruiks-
klaar.
De wagen is met de sleutel vergrendeld en het alarmsysteem is ingescha-
keld.
Let op
Aanhangwagens met led-achterlichten kunnen om technische redenen niet in het
alarmsysteem worden opgenomen.
167
Aanhangwagengebruik
Veiligheid
Passieve veiligheid
Algemene aanwijzingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Veiligheidsuitrustingen
168
Vóór elke rit 168
Wat beïnvloedt de rijveiligheid?
169
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie, tips en aanwijzingen met betrek-
king tot het thema passieve veiligheid in uw auto.
We hebben hier alles samengevat wat u bijvoorbeeld over veiligheidsgordels, air-
bags, kinderzitjes en de veiligheid van kinderen moet weten.
ATTENTIE
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie voor bestuurder en bijrijder
over de omgang met de wagen.
Meer informatie met betrekking tot de veiligheid die uw en uw passagiers
aangaan, vindt u in de volgende hoofdstukken in dit instructieboekje.
De complete documentatie moet altijd in de wagen aanwezig zijn. Dit is
vooral belangrijk als u de wagen verhuurt of verkoopt.
Veiligheidsuitrustingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 168 en volg deze op.
De volgende opsomming omvat een deel van de veiligheidsuitrustingen in uw wa-
gen:
3-puntsgordels voor alle stoelen,
gordelspankrachtbegrenzers voor de voorstoelen,
gordelspanners voor de voorstoelen,
gordelhoogteverstelling voor de voorstoelen,
voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder,
bestuurdersknie-airbag,
voorste zij-airbags,
achterste zij-airbags,
hoofdairbags,
bevestigingspunten voor kinderzitjes met het ISOFIX-systeem,
bevestigingspunten voor kinderzitjes met TOP TETHER-systeem,
in hoogte verstelbare hoofdsteunen,
verstelbare stuurkolom.
De genoemde veiligheidsuitrustingen werken samen om u en uw passagiers in
ongevalsituaties zo goed mogelijk te beschermen.
Deze veiligheidsuitrustingen zijn u en uw passagiers van geen nut als u en uw
passagiers een verkeerde zithouding innemen of deze voorzieningen niet juist
verstellen of gebruiken.
Bij een niet correct omgegespte veiligheidsgordel kunnen bij een ongeval ver-
wondingen ontstaan door de geactiveerde airbag.
Vóór elke rit
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 168 en volg deze op.
Voor uw eigen veiligheid en voor de veiligheid van uw passagiers moet voor elke
rit op de onderstaande punten worden gelet.
Controleren of de verlichting en de knipperlichten correct functioneren.
De bandenspanning controleren.
Ervoor zorgen dat alle ruiten een helder en goed zicht naar buiten bieden.
Meegenomen bagagestukken goed vastzetten » pagina 86, Bagageruimte.
Controleren of er geen voorwerpen zijn die de bediening van de pedalen kun-
nen beïnvloeden.
De spiegels, de voorstoel en de hoofdsteun op uw lichaamslengte afstellen.
De passagiers erop wijzen de hoofdsteunen aan te passen aan hun lichaams-
lengte.
Kinderen beschermen met een geschikt kinderzitje en een op een juiste wijze
omgegespte veiligheidsgordel » pagina 185, Veilig vervoer van kinderen.
De juiste zithouding innemen » pagina 169, Juiste zithouding. Uw passagiers
erop wijzen de juiste zithouding in te nemen.
De veiligheidsgordel juist omgespen. Ook de passagiers erop wijzen de veilig-
heidsgordels juist om te gespen » pagina 172, Veiligheidsgordels gebruiken.
168
Veiligheid
Wat beïnvloedt de rijveiligheid?
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 168 en volg deze op.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf en uw passagiers. Als
uw rijveiligheid wordt beïnvloed, brengt u niet alleen uzelf, maar ook andere ver-
keersdeelnemers in gevaar.
Daarom op de volgende aanwijzingen letten.
Laat u niet van het verkeer afleiden door bijvoorbeeld passagiers of telefoonge-
sprekken.
Niet rijden als uw rijvaardigheid is verminderd (bijvoorbeeld door medicijnen, al-
cohol, drugs).
De verkeersregels en de aangegeven snelheid aanhouden.
Uw rijsnelheid steeds aan de toestand van de weg en de verkeers- en weers-
omstandigheden aanpassen.
Op lange ritten regelmatig pauzeren - ten minste eens in de twee uur.
Juiste zithouding
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Juiste zithouding van de bestuurder
170
Juiste zithouding van de bijrijder 170
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
171
Voorbeelden van een verkeerde zithouding
171
ATTENTIE
Algemene aanwijzingen
De voorstoelen en alle hoofdsteunen moeten altijd overeenkomstig de li-
chaamslengte worden ingesteld en de veiligheidsgordels moeten altijd goed
omgegespt zijn, zodat de inzittenden zo optimaal mogelijk worden be-
schermd.
ATTENTIE (vervolg)
Door een verkeerde zithouding stelt de inzittende zich bloot aan levensge-
vaarlijke risico's van lichamelijk letsel wanneer een airbags wordt geactiveerd
en hem daarbij raakt.
Zitten de passagiers achterin niet rechtop, dan is het gevaar voor verwon-
dingen door een verkeerd gordelverloop groter.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, omdat
anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve zin
worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de bestuurder
Vóór elke rit de juiste zithouding innemen en deze houding ook tijdens de rit
niet wijzigen. Ook de passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te nemen
en deze houding ook tijdens de rit niet te wijzigen.
Een afstand tot het stuurwiel van minimaal 25 cm en een afstand van de be-
nen tot het dashboard op kniehoogte van ten minste 10 cm aanhouden. Als de
minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet be-
schermen - levensgevaar!
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de bui-
tenzijde van het stuur op kwart over negen. Nooit het stuurwiel op '12-uur'
vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in het midden of aan de bin-
nenzijde van het stuurwiel). In dergelijke gevallen zou bij activering van de be-
stuurdersvoorairbag letsel aan uw armen, handen en hoofd kunnen worden
toegebracht.
Zorg ervoor dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden omdat
deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen komen. U
zou dan niet in staat zijn te koppelen, te remmen of gas te geven.
169
Passieve veiligheid
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de bijrijder
Een afstand tot het dashboard van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mini-
mumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet bescher-
men - levensgevaar!
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw voe-
ten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zittingen. Door een verkeer-
de zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan een ver-
hoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag kunt u zich
door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden!
Juiste zithouding van de bestuurder
Afbeelding 135 Juiste zithouding van de bestuurder / juiste hoofdsteunaf-
stelling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 169 en volg deze op.
Met het oog op uw eigen veiligheid en om het gevaar voor verwondingen bij een
ongeval te verminderen, adviseren wij de volgende instelling.
Het stuurwiel zodanig verstellen dat de afstand tussen het stuurwiel en het
borstbeen ten minste 25 cm bedraagt
A
» Afbeelding 135 en de afstand van de
benen tot het dashboard op kniehoogte ten minste 10 cm bedraagt
B
.
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat u de pedalen met licht ge-
bogen benen volledig kunt intrappen.
De leuning zodanig verstellen, dat u het stuurwiel op het bovenste punt met
licht gebogen armen kunt vastpakken.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zoveel
mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
C
.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 172, Veiligheidsgordels gebrui-
ken.
Handmatige verstelling van de bestuurdersstoel » pagina 64.
Elektrische verstelling van de bestuurdersstoel » pagina 65.
Juiste zithouding van de bijrijder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 169 en volg deze op.
Voor de veiligheid van de bijrijder en om het gevaar voor verwondingen bij een
ongeval te verminderen, adviseren wij de volgende instelling.
De bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar achteren schuiven. De bijrijder moet een
minimale afstand van 25 cm ten opzichte van het dashboard aanhouden, zodat
de airbag bij een activering de grootst mogelijke veiligheid biedt.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zoveel
mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
C
» Afbeelding
135 op pagina 170.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 172.
In uitzonderingsgevallen kan de bijrijdersvoorairbag buiten werking worden ge-
steld » pagina 183, Airbags buiten werking stellen.
Handmatige verstelling van de bijrijdersstoel » pagina 64.
Elektrische verstelling van de bijrijdersstoel » pagina 65.
170
Veiligheid
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 169 en volg deze op.
Om het gevaar voor verwondingen bij plotseling remmen of een ongeval te ver-
minderen, moeten de passagiers op de zitplaatsen achterin op het volgende let-
ten:
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zoveel
mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
C
» Afbeelding
135 op pagina 170.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 172, Veiligheidsgordels gebrui-
ken.
Een geschikt kinderveiligheidssysteem gebruiken als u kinderen in de wagen
meeneemt » pagina 185, Veilig vervoer van kinderen.
Voorbeelden van een verkeerde zithouding
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 169 en volg deze op.
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt alleen bij
juist omgegespte veiligheidsgordels bereikt.
Verkeerde zithoudingen reduceren de beschermende werking van de veiligheids-
gordels aanzienlijk en vergroten het risico van lichamelijk letsel door een ver-
keerd gordelverloop.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf, voor alle passagiers
en in het bijzonder voor kinderen. Nooit toestaan dat iemand tijdens het rijden
een verkeerde zithouding inneemt in de wagen.
De volgende opsomming bevat aanwijzingen die, indien ze niet worden opge-
volgd, tot zwaar of dodelijk letsel kunnen leiden. Deze opsomming is niet volledig.
Wij willen u hiermee attenderen op dit onderwerp.
Tijdens het rijden de volgende aanwijzingen in acht nemen.
Nooit staan.
Nooit op de stoelen staan.
Nooit op de stoelen knielen.
De rugleuning niet te sterk naar achteren kantelen.
Niet tegen het dashboard leunen.
Niet op de achterbank gaan liggen.
Niet alleen op het voorste deel van de zitting gaan zitten.
Niet dwars op de stoel gaan zitten.
Niet uit de ruiten leunen.
De voeten niet in de ruitopeningen houden.
De voeten niet op het dashboard leggen.
De voeten niet op de zitting leggen.
Niemand in de voetenruimte meenemen.
Niet zonder omgegespte veiligheidsgordel rijden.
Niet in de bagageruimte verblijven.
171
Passieve veiligheid
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels gebruiken
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 136
Bestuurder met omgegespte
veiligheidsgordel
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Het natuurkundige principe van een frontale botsing
173
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
174
Gordelhoogteverstelling op de voorstoelen 175
Veiligheidsgordel voor middelste zitplaats achterin
175
Correct omgegespte veiligheidsgordels bieden een goede bescherming bij onge-
lukken. Ze verkleinen het risico op lichamelijk letsel aanzienlijk en vergroten de
kans een zwaar ongeval te overleven.
Correct omgegespte veiligheidsgordels houden de inzittenden in de wagen in de
juiste zithouding » Afbeelding 136.
De gordels reduceren de bewegingsenergie aanzienlijk. Verder voorkomen ze on-
gecontroleerde bewegingen die zwaar letsel tot gevolg kunnen hebben.
Inzittenden van de wagen met correct vastgegespte veiligheidsgordels profiteren
in hoge mate van het feit dat de bewegingsenergie optimaal via de gordels wordt
opgevangen.
Ook garanderen de structuur van de voorzijde en andere passieve veiligheidsken-
merken van uw wagen, zoals het airbagsysteem, een zo goed mogelijke reductie
van de bewegingsenergie. De energie die ontstaat wordt op deze wijze vermin-
derd en het risico van lichamelijk letsel wordt kleiner.
Bij het vervoeren van kinderen moet u rekening houden met speciale veiligheids-
aspecten » pagina 185.
ATTENTIE
Vóór elke rit de veiligheidsgordel correct omgespen - ook in stadsverkeer!
Dat geldt ook voor de inzittenden op de zitplaatsen achterin - gevaar voor
verwondingen!
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen
dat biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind » pagina 174, Veilig-
heidsgordels omgespen en losmaken.
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt alleen
bij een correcte zithouding bereikt » pagina 169, Juiste zithouding.
De leuningen mogen niet te ver naar achteren staan, omdat anders de werk-
ing van de veiligheidsgordel teniet kan worden gedaan.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het juiste gordelbandverloop
Altijd op het juiste verloop van de veiligheidsgordel letten. Een verkeerd ge-
dragen veiligheidsgordel kan zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
De hoogte van de veiligheidsgordel zo instellen, dat de schoudergordel on-
geveer over het midden van de schouder - maar in geen geval langs de hals -
loopt.
Een te los gedragen veiligheidsgordel kan tot letsel leiden, omdat uw li-
chaam bij een ongeval door de bewegingsenergie verder naar voren komt en
dan abrupt door de veiligheidsgordel wordt afgeremd.
De gordel nooit over vaste of breekbare voorwerpen leiden (bijvoorbeeld
brillen, balpennen, sleutels enzovoort). Deze voorwerpen kunnen tot verwon-
dingen leiden.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het bedienen van de veiligheidsgordels
De gordel mag niet zijn vastgeklemd, zijn verdraaid of langs scherpe randen
schuren.
Let erop dat de veiligheidsgordel bij het sluiten van het portier niet wordt
ingeklemd.
172
Veiligheid
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het juiste gebruik van de veiligheidsgordels
Met een veiligheidsgordel mogen nooit 2 personen (ook geen kinderen) wor-
den omgegespt. De veiligheidsgordel mag ook niet over een op de schoot van
een passagier zittend kind worden gevoerd.
De slotgesp mag alleen in het bij de betreffende zitting behorende slotdeel
worden gestoken. Het verkeerd omdoen van de veiligheidsgordel beïnvloedt
de beschermende werking hiervan en de kans op letsel neemt toe.
De invoertrechter van de slotgesp mag niet verstopt zijn, omdat anders de
slotgesp niet kan vergrendelen.
Veel lagen kleding en ook losse kleding (bijvoorbeeld een mantel over een
colbert) belemmeren het correct aanliggen en de werking van de veiligheids-
gordels.
Het gebruik van klemmen of andere voorwerpen voor het instellen van de
veiligheidsgordels (bijvoorbeeld voor het inkorten van de veiligheidsgordels bij
kleinere personen) is verboden.
De veiligheidsgordels voor de zitplaatsen achterin kunnen alleen goed func-
tioneren als de achterbankrugleuning correct is vergrendeld » pagina 72.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het onderhoud van de veiligheidsgordels
De gordelband moet schoon worden gehouden. Een vervuilde veiligheids-
gordel kan de werking van de veiligheidsgordel negatief beïnvloeden » pagina
203, Veiligheidsgordels.
De veiligheidsgordels mogen niet worden uitgebouwd en op geen enkele
manier worden gewijzigd. Nooit proberen om de veiligheidsgordels zelf te re-
pareren.
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Als beschadigin-
gen van de veiligheidsgordel, de gordelverbindingen, de gordeloprolautomaat
of het slot worden vastgesteld, moet de betreffende veiligheidsgordel door
een erkend reparateur worden vervangen.
Veiligheidsgordels die tijdens een ongeval worden belast en daardoor uitge-
rekt worden, moeten worden vervangen - bij voorkeur door een erkend repa-
rateur. Tevens moeten de verankeringen van de veiligheidsgordels worden
gecontroleerd.
Let op
Bij het gebruik van de veiligheidsgordels de nationale wettelijke bepalingen in
acht nemen.
Het natuurkundige principe van een frontale botsing
Afbeelding 137 Niet-vastgegespte bestuurder / niet-vastgegespte passagier
op zitplaats achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 172 en volg deze op.
Zodra de wagen in beweging is gekomen, ontstaat zowel bij de wagen als bij de
inzittenden van de wagen bewegingsenergie, de zogenaamde kinetische energie.
De mate van kinetische energie is sterk afhankelijk van de snelheid van de wagen
en van het gewicht van de wagen en de inzittenden. Bij stijgende snelheid en
toenemend gewicht moet bij een ongeval meer energie worden afgebouwd.
De snelheid van de wagen is echter de belangrijkste factor. Als bijvoorbeeld de
snelheid van 25 km/h naar 50 km/h wordt verdubbeld, wordt de bewegingsener-
gie verviervoudigd!
De veelgehoorde mening dat het mogelijk is het lichaam bij een lichte aanrijding
met de handen tegen te houden, is verkeerd. Al bij geringe aanrijdingssnelheden
worden krachten op het lichaam werkzaam die niet meer kunnen worden opge-
vangen.
Ook al rijdt u maar met een snelheid van 30 tot 50 km/h, bij een botsing komen
krachten vrij op het lichaam die een ton (1.000 kg) te boven kunnen gaan.
Het gewicht van bijvoorbeeld een persoon van 80 kg "neemt" bij 50 km/h toe tot
4,8 ton (4.800 kg).
173
Veiligheidsgordels
Bij een frontale botsing worden niet-vastgegespte inzittenden naar voren geslin-
gerd en stoten zij ongecontroleerd tegen delen in het interieur, zoals het stuur-
wiel, het dashboard of de voorruit » Afbeelding 137 - . U kunt onder bepaalde
omstandigheden zelfs uit de wagen worden geslingerd, wat levensgevaarlijk of
zelfs dodelijk letsel tot gevolg kan hebben.
Ook voor inzittenden achterin is het belangrijk de gordel juist om te gespen om-
dat zij bij een aanrijding ongecontroleerd door de wagen kunnen worden geslin-
gerd.
Een niet-vastgegespte passagier op een van de zitplaatsen achterin die geen gor-
del draagt, brengt niet alleen zichzelf in gevaar, maar ook degene die vóór hem
zit » Afbeelding 137 - .
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
Afbeelding 138
Veiligheidsgordel omgespen / losmaken
Afbeelding 139
Verloop van de gordelband van de schouder- en heupgordel /
gordelverloop bij zwangere vrouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 172 en volg deze op.
Omgespen
De voorstoel en de hoofdsteun correct instellen, voordat de veiligheidsgordel
wordt omgegespt » pagina 169.
De gordel aan de slotgesp langzaam over borst en bekken trekken.
De slotgesp in het bij de stoel behorende gordelslot steken tot deze hoorbaar
vastklikt » Afbeelding 138 - .
Aan de veiligheidsgordel trekken en controleren of de slotgesp goed in het slot
is vastgeklikt.
Een kunststof knop in de gordel houdt de gordelgesp zo dat hij makkelijk kan
worden vastgepakt.
Voor de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels is het gordel-
verloop van groot belang.
Het schoudergordeldeel mag nooit over de hals lopen, maar moet ongeveer over
het midden van de schouder lopen en goed tegen het bovenlichaam aanliggen.
Het heupgordeldeel moet vóór het bekken worden gelegd, mag niet over de buik
lopen en moet altijd strak tegen het lichaam aanliggen » Afbeelding 139 -
.
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen dat
biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind.
Bij zwangere vrouwen moet het heupgordeldeel zo diep mogelijk tegen het bek-
ken liggen, zodat er geen druk op de onderbuik wordt uitgeoefend » Afbeelding
139 -
.
Losmaken
Veiligheidsgordel alleen bij stilstaande wagen losmaken.
De rode knop in het gordelslot » Afbeelding 138 -
indrukken, de slotgesp
springt uit het slot.
De gordel met de hand teruggeleiden, zodat deze gemakkelijker volledig oprolt
en daarbij niet verdraait.
VOORZICHTIG
Bij het losmaken van de veiligheidsgordel erop letten, dat de slotgesp de portier-
bekleding en andere delen van het interieur niet beschadigt.
174
Veiligheid
Gordelhoogteverstelling op de voorstoelen
Afbeelding 140
Voorstoel: Hoogteverstelling
veiligheidsgordels
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 172 en volg deze op.
Met behulp van de gordelhoogteverstelling kan het verloop van de voorste veilig-
heidsgordel bij de schouder worden aangepast aan het lichaam.
Op de doorvoerplaat drukken en deze in de gewenste richting naar boven of
naar beneden schuiven » Afbeelding 140.
Na het verstellen met een ruk aan de veiligheidsgordel trekken om te controle-
ren of de doorvoerplaat goed is vergrendeld.
Veiligheidsgordel voor middelste zitplaats achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 172 en volg deze op.
De veiligheidsgordel voor de middelste zitplaats achterin is bovenin de bagage-
ruimte aan de linkerzijde van de hemelbekleding bevestigd.
Omgespen
De veiligheidsgordel met de twee slotgespen uit de houder op de hemelbekle-
ding trekken.
De slotgesp aan het einde van de veiligheidsgordel in het gordelslot aan de lin-
kerzijde steken, tot deze hoorbaar vastklikt.
De tweede slotgesp, die over de veiligheidsgordel kan worden geschoven, over
de borstkas trekken en in het gordelslot aan de rechterzijde steken, tot deze
hoorbaar vastklikt.
Aan de veiligheidsgordel trekken om te controleren of beide slotgespen goed in
de sloten zijn vergrendeld.
De slotgespen van de gordel voor de middelste zitplaats achterin zijn verschillend
van vorm, zodat deze alleen in het bijbehorende gordelslot passen. Als het niet
lukt om een slotgesp in het gordelslot vast te klikken, wordt waarschijnlijk gepro-
beerd om deze in het verkeerde gordelslot te steken.
Losmaken
De veiligheidsgordel in omgekeerde volgorde van omgespen weer losmaken.
Gordel met de hand terug geleiden, zodat de gordel gemakkelijker oprolt, de
veiligheidsgordel niet verdraait en de bekleding niet wordt beschadigd.
ATTENTIE
De veiligheidsgordel na het losmaken vasthouden en langzaam laten oprol-
len, tot de twee slotgespen bij de houder op de hemelbekleding komen en
met een magneet worden bevestigd - gevaar voor verwondingen.
De beide slotgespen nooit gelijktijdig ontgrendelen.
Gordeloprolautomaten en gordelspanners
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gordeloprolautomaten
175
Gordelspanner
176
Gordeloprolautomaten
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 175 en volg deze op.
Elke veiligheidsgordel is uitgerust met een gordeloprolautomaat.
Bij langzaam trekken aan de veiligheidsgordel is de volledige bewegingsvrijheid
van de gordel gegarandeerd. Als met een ruk aan de veiligheidsgordel wordt ge-
trokken, wordt deze door de oprolautomaat geblokkeerd.
De veiligheidsgordels blokkeren ook bij een noodremming, bij het accelereren, bij
het rijden in de bergen en in bochten.
175
Veiligheidsgordels
ATTENTIE
Indien de veiligheidsgordel niet blokkeert als hier met een ruk aan wordt ge-
trokken, dient deze direct door een erkend reparateur te worden gecontro-
leerd.
Gordelspanner
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 175 en volg deze op.
De veiligheid van bestuurder en bijrijder die een gordel dragen wordt door de
gordelspanners op de oprolautomaten van de voorste 3-puntsgordels vergroot.
Bij een frontale aanrijding vanaf een bepaalde zwaarte worden de 3-puntgordels
automatisch gespannen. De gordelspanners kunnen ook bij niet gedragen veilig-
heidsgordels worden geactiveerd.
Bij een frontale aanrijding resp. een aanrijding van opzij met een bepaalde zwaar-
te wordt de omgegespte 3-puntsgordel aan de zijde van de aanrijding automa-
tisch gespannen.
Bij lichte frontale botsingen, aanrijdingen van opzij en van achteren, bij een koprol
en bij ongevallen waarbij geen grote krachten van voren werkzaam zijn, vindt er
geen activering van de gordelspanners plaats.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het systeem evenals het uit- en inbouwen van
systeemonderdelen vanwege andere reparatiedoeleinden mogen alleen door
een erkend reparateur worden uitgevoerd.
De beschermende werking van het systeem is slechts beperkt tot één aan-
rijding. Als de gordelspanners werden geactiveerd, moet het systeem worden
vervangen.
Let op
Bij het activeren van de gordelspanners komt rook vrij. Dat is geen teken dat de
wagen in brand staat.
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het gordelspan-
nersysteem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen. Deze voorschriften
zijn bekend bij de ŠKODA Servicepartners en bij hen kunt u ook gedetailleerde in-
formatie krijgen.
176
Veiligheid
Airbagsysteem
Beschrijving van het airbagsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Systeembeschrijving
177
Airbagactivering 178
ATTENTIE
De beste beschermende werking van de airbags wordt alleen in combina-
tie met omgegespte veiligheidsgordels bereikt.
De airbag is geen vervanging van de veiligheidsgordel, maar een deel van
het totale passieve veiligheidsconcept van de wagen.
Om ervoor te zorgen dat de inzittenden bij het activeren van de airbags zo
optimaal mogelijk worden beschermd, moet de instelling van de voorstoelen
aan de lichaamsgrootte zijn aangepast » pagina 169, Juiste zithouding.
Wanneer u tijdens het rijden geen veiligheidsgordels hebt omgegespt, te ver
naar voren leunt of een andere verkeerde zitpositie inneemt, staat u bij een
ongeval bloot aan een verhoogd gevaar voor letsel.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het behandelen van het airbagsysteem
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een erkend re-
parateur laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij een
ongeval niet worden geactiveerd.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering worden
aangebracht.
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbouwen
van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaamheden
(bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een erkend repara-
teur worden uitgevoerd.
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
ATTENTIE (vervolg)
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke de-
len van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan leiden.
De beschermende werking van het airbagsysteem is beperkt tot slechts één
ongeval. Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden vervan-
gen.
Systeembeschrijving
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 177 en volg deze op.
De status van het airbagsysteem wordt door het controlelampje
in het instru-
mentenpaneel weergegeven » pagina 21.
Als de airbags worden geactiveerd, vullen ze zich met gas en ontvouwen zich.
Bij het opblazen van de airbag komt een grijs-wit of rood, onschadelijk gas vrij.
Dat is volkomen normaal en betekent niet dat er in de wagen brand is uitgebro-
ken.
Het airbagsysteem bestaat (afhankelijk van de wagenuitvoering) uit de
volgende modules.
Elektronisch regelapparaat.
Voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder » pagina 179.
Bestuurdersknie-airbag » pagina 180.
Zij-airbags » pagina 181.
Hoofdairbags » pagina 182.
Airbagcontrolelampje in het instrumentenpaneel » pagina 21.
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag » pagina 184.
Controlelampje voor een buiten werking gestelde/in paraatheid gebrachte bijrij-
dersvoorairbag in het middenstuk van het dashboard » pagina 184.
Let op
Het airbagsysteem is gedurende zijn gehele levensduur onderhoudsvrij.
Als de wagen wordt verkocht moet de complete wagendocumentatie aan de
koper worden meegegeven Let op dat ook de documentatie voor een eventueel
buiten werking gestelde airbag aan bijrijderszijde daarbij hoort!
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het airbagsys-
teem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen.
177
Airbagsysteem
Airbagactivering
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 177 en volg deze op.
Het opblazen van de airbag vindt in een fractie van een seconde en met hoge
snelheid plaats, om bij een ongeval extra bescherming te kunnen bieden.
Het airbagsysteem is alleen bij ingeschakeld contact actief.
Bij bijzondere aanrijdingsituaties kunnen meerdere airbags gelijktijdig worden ge-
activeerd.
Bij minder ernstige frontale botsingen en aanrijdingen van opzij of van achteren
en het kantelen of over de kop slaan van de wagen worden de airbags niet geac-
tiveerd.
Activeringsfactoren
De voor elke situatie geldende activeringsvoorwaarden van het airbagsysteem
kunnen niet exact worden gedefinieerd. Een belangrijke rol hierbij spelen bijvoor-
beeld factoren zoals de aard van het obstakel dat door de wagen wordt geraakt
(hard, zacht), de botsingshoek, rijsnelheid enzovoort.
Doorslaggevend voor de activering van de airbags is de optredende mate van ver-
traging. Het regelapparaat analyseert het verloop van de botsing en activeert het
betreffende veiligheidssysteem.
Als de tijdens de botsing optredende en gemeten vertraging van de wagen onder
de in het regelapparaat aangegeven referentiewaarden blijft, worden de airbags
niet geactiveerd, hoewel de wagen als gevolg van de botsing vrij sterk vervormd
kan zijn.
Bij ernstige frontale aanrijdingen worden de volgende airbags geactiveerd.
Bestuurdersvoorairbag.
Bijrijdersvoorairbag.
Bestuurdersknie-airbag.
Bij ernstige aanrijdingen van opzij worden de volgende airbags geactiveerd.
Zij-airbags voorin aan zijde van het ongeval.
Zij-airbags achterin aan zijde van het ongeval.
Hoofdairbags aan zijde van het ongeval.
Als zich een ongeval met activering van een airbag voordoet:
gaat de binnenverlichting branden (wanneer de schakelaar voor de binnenver-
lichting in de de portiercontactstand staat,
worden de alarmlichten ingeschakeld,
worden alle portieren ontgrendeld,
wordt de brandstoftoevoer naar de motor onderbroken.
Airbagoverzicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorairbags 179
Knie-airbag bestuurder 180
Zij-airbags 181
Hoofdairbags 182
178
Veiligheid
Voorairbags
Afbeelding 141 Inbouwplaatsen van airbags / gasgevulde airbags
Afbeelding 142
Veilige afstand tot het stuurwiel
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 178 en volg deze op.
De voorairbags bieden als aanvulling op de veiligheidsgordels extra bescherming
voor het hoofd- en borstbereik van de bestuurder en bijrijder bij zware frontale
botsingen.
De bestuurdersvoorairbag zit in het stuurwiel, de bijrijdersvoorairbag zit in het
dashboard boven het opbergvak » Afbeelding 141 -
.
Als de airbags worden geactiveerd, ontvouwen ze zich voor de bestuurder en bij-
rijder » Afbeelding 141 -
. Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag
wordt de voorwaartse beweging van de bestuurder en de bijrijder gedempt en
het gevaar voor letsel voor hoofd en bovenlichaam verminderd.
ATTENTIE
Juiste zithouding
Het is belangrijk dat de bestuurder en bijrijder een afstand van minstens
25 cm tot het stuurwiel resp. het dashboard aanhouden
A
» Afbeelding 142.
Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u
niet beschermen - levensgevaar! Bovendien moeten de voorstoelen en de
hoofdsteunen altijd in overeenstemming met de lichaamsgrootte zijn inge-
steld.
Bij het activeren van de airbag treden grote krachten op, zodat bij een ver-
keerde stoelinstelling of zitpositie letsel kan optreden.
Tussen de inzittenden voorin en het werkingsgebied van de airbag mogen
zich geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden.
ATTENTIE
Voorairbag en vervoer van kinderen
Kinderen mogen nooit onbeschermd op de voorstoel van de wagen worden
meegenomen. Als airbags bij een ongeval worden geactiveerd, zouden kinde-
ren zwaar gewond kunnen raken of zelfs worden gedood!
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagina
183, Airbags buiten werking stellen. Als dat niet gebeurt, kan het kind door de
geactiveerde bijrijdersvoorairbag zwaar gewond raken of zelfs worden ge-
dood. Bij het vervoeren van kinderen op de bijrijdersstoel de betreffende na-
tionale wettelijke bepalingen met betrekking tot het gebruik van kinderzitjes
in acht nemen.
ATTENTIE
Algemene aanwijzingen
Het stuurwiel en het oppervlak van de airbageenheid in het dashboard aan
bijrijderszijde niet beplakken, bekleden of op andere wijze bewerken. Deze
delen mogen alleen met een droge of met water vochtig gemaakte doek wor-
den gereinigd. Op de afdekkingen van de airbageenheid of in de onmiddellijke
nabijheid daarvan mogen geen voorwerpen worden gemonteerd, zoals beker-
houders, telefoonhouders enzovoort.
Nooit voorwerpen op het dashboardoppervlak van de bijrijdersairbag neer-
leggen.
179
Airbagsysteem
Let op
In wagens met bestuurdersvoorairbag zit op het stuurwiel het opschrift
AIRBAG.
In wagens met bijrijdersvoorairbag zit op het dashboard aan bijrijderszijde het
opschrift AIRBAG.
Knie-airbag bestuurder
Afbeelding 143 Inbouwplaats van airbag / gasgevulde airbag
Afbeelding 144
Veilige afstand tot dashboard
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 178 en volg deze op.
De knie-airbag bestuurder biedt voldoende bescherming voor de benen van de
bestuurder.
De knie-airbag voor de bestuurder bevindt zich in het onderste deel van het
dashboard onder de stuurkolom » Afbeelding 143 -
.
De knie-airbag bestuurder wordt bij zware frontale aanrijdingen samen met de
voorairbags geactiveerd.
Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag » Afbeelding 143 - wordt de
voorwaartse beweging van het lichaam gedempt en het verwondingsrisico voor
de benen van de bestuurder verminderd.
ATTENTIE
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat de afstand van de be-
nen
A
tot het dashboard op kniehoogte ten minste 10 cm bedraagt » Afbeel-
ding 144. Indien het in verband met lichaamsgrootte niet mogelijk blijkt aan
deze voorwaarde te voldoen, contact opnemen met een erkend reparateur.
Het oppervlak van de airbagmodule in het onderste gedeelte van het dash-
board onder de stuurkolom mag niet worden beplakt, afgedekt of worden be-
werkt. Deze delen mogen alleen met een droge of met water vochtig gemaak-
te doek worden gereinigd. Op de afdekking van de airbagmodule of in de na-
bijheid daarvan mogen geen onderdelen worden gemonteerd.
Geen volumineuze of zware voorwerpen (sleutelbossen enzovoort.) aan de
contactsleutel bevestigen. Deze kunnen bij het activeren van de knie-airbag
in het interieur worden geslingerd en u verwonden.
Let op
In wagens met knie-airbag voor de bestuurder bevindt zich aan de zijkant van het
dashboard aan de bestuurderszijde een pictogram met het opschrift AIRBAG.
180
Veiligheid
Zij-airbags
Afbeelding 145 Inbouwplaats van airbag in voorstoel / achterzitplaats
Afbeelding 146
Gasgevulde airbags
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 178 en volg deze op.
De zij-airbags bieden extra bescherming voor het bovenlichaam (borst, buik en
bekken) van de inzittenden bij zware aanrijdingen van opzij.
De zij-airbags zijn in de rugleuningvulling van de voorstoelen ondergebracht » Af-
beelding 145 -
.
De zij-airbags achterin zijn aangebracht tussen het instapgedeelte en de leuning
van de achterbank » Afbeelding 145-
.
Bij het activeren van de zij-airbags worden aan de betreffende zijde ook de
hoofdairbag en de gordelspanner geactiveerd.
Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag » Afbeelding 146 wordt de
voorwaartse beweging van de inzittenden gedempt en het gevaar voor letsel
voor het volledige bovenlichaam (borst, buik en bekken) aan de zijde die naar het
portier is gericht verminderd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de juiste zitpositie
Uw hoofd nooit op de plaats houden waar de zij-airbag naar buiten komt.
Anders zou u bij een ongeval zwaar gewond kunnen raken. Dit geldt met na-
me voor kinderen die niet in een geschikt kinderzitje worden vervoerd » pagi-
na 187, Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag.
Tussen de personen en het werkingsgebied van de airbag mogen zich geen
andere personen, dieren of voorwerpen bevinden. Op de portieren mogen
geen accessoires, zoals bekerhouders, aangebracht zijn.
Als kinderen tijdens het rijden een verkeerde zithouding innemen, worden
zij bij een ongeval blootgesteld aan een verhoogd gevaar voor letsel. Dit kan
zware verwondingen tot gevolg hebben » pagina 185, Kinderzitje.
ATTENTIE
Het airbagregelapparaat werkt met de druksensoren die in de voorportieren
zijn aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbe-
kledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra luidsprekers)
worden uitgevoerd. De hierbij ontstane beschadigingen kunnen de werking
van het airbagsysteem in negatieve zin beïnvloeden. Alle werkzaamheden aan
de voorportieren en de portierbekleding mogen alleen door een erkend repa-
rateur worden uitgevoerd. De volgende aanwijzingen moeten worden opge-
volgd.
Nooit met een weggenomen portierbekleding rijden.
Nooit met de wagen rijden als onderdelen van de portierbekleding zijn ver-
wijderd en de hierdoor ontstane openingen niet correct zijn afgesloten.
Nooit rijden als de luidsprekers in de portieren werden verwijderd, tenzij de
luidsprekeruitsparingen op de juiste wijze werden afgesloten.
Altijd controleren of de openingen goed zijn afgedekt of zijn opgevuld als er
extra luidsprekers of andere uitrustingsdelen in de portierbekleding worden
ingebouwd.
Werkzaamheden altijd laten uitvoeren door een ŠKODA Servicepartner of
door een competente erkend reparateur.
181
Airbagsysteem
ATTENTIE
Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht
ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voor-
werpen laten zitten.
Er mogen geen grote krachten, zoals krachtig stoten, trappen enzovoort, op
de rugleuningen worden uitgeoefend, omdat anders het systeem kan worden
beschadigd. De zij-airbags zouden in dit geval niet worden geactiveerd!
U mag geen stoelhoezen op de bestuurders- of bijrijdersstoel aanbrengen
die niet uitdrukkelijk door ŠKODA zijn vrijgegeven. Omdat de airbag aan de zij-
kant uit de stoel wordt ontvouwen, zou bij gebruik van niet-vrijgegeven stoel-
hoezen de beschermende werking van de zij-airbags aanzienlijk worden be-
perkt.
Beschadigingen aan de originele stoelbekleding bij de zij-airbageenheid
moeten direct door een erkend reparateur worden gerepareerd.
De airbageenheden in de voorstoelen mogen geen beschadigingen, scheu-
ren en diepe krassen vertonen. Openen met geweld is niet toegestaan.
Let op
In wagens met zij-airbags voorin bevindt zich aan de voorstoelleuning een label
met het opschrift AIRBAG.
In wagens met zij-airbags achterin bevindt zich tussen de instap en de achter-
leuning het opschrift AIRBAG.
Hoofdairbags
Afbeelding 147
Inbouwplaats van de hoofdairbag / gasgevulde hoofdairbag
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 178 en volg deze op.
De hoofdairbags bieden extra bescherming voor hoofd en nek van de inzittenden
bij zware aanrijdingen van opzij.
Die hoofdairbags bevinden zich boven de portieren aan beide zijden van het inte-
rieur » Afbeelding 147 - .
Bij een aanrijding van opzij wordt de hoofdairbag samen met de betreffende zij-
airbag en de gordelspanner van de voorstoel aan de zijde van de aanrijding geac-
tiveerd.
Bij het activeren bedekt de airbag het gehele gebied van de voor- en achterpor-
tieren alsook de portierstijlen » Afbeelding 147 -
.
Het contact van het hoofd met interieurdelen wordt door de opgeblazen hoofd-
airbag gedempt. Door de verminderde belasting en de minder krachtige bewegin-
gen van het hoofd wordt bovendien de belasting van de nek verminderd.
ATTENTIE
Algemene aanwijzingen
Op de plaats waar de hoofdairbags naar buiten komen mogen zich geen
voorwerpen bevinden, zodat de airbags zich ongehinderd kunnen ontvouwen.
Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht
ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voor-
werpen laten zitten. Bovendien mogen voor het ophangen van kleding geen
kledinghangers worden gebruikt.
Door het aanbrengen van niet daarvoor bedoelde accessoires in het wer-
kingsgebied van de hoofdairbags kan bij het activeren van de airbag de be-
schermende werking van de hoofdairbag aanzienlijk worden beperkt. Bij het
ontvouwen van de geactiveerde hoofdairbag zouden daarbij delen van het ge-
monteerde accessoire in het interieur van de wagen gelanceerd kunnen wor-
den en daardoor inzittenden kunnen verwonden » pagina 192.
De zonnekleppen mogen niet in het werkingsgebied van de hoofdairbag
naar de zijruiten worden gedraaid, als daaraan voorwerpen zijn bevestigd,
zoals balpennen enzovoort. Bij het activeren van de hoofdairbags zouden de
inzittenden letsel kunnen oplopen.
Tussen de inzittenden en het werkingsgebied van de hoofdairbag mogen
zich geen andere personen (bijvoorbeeld kinderen) of dieren bevinden. Boven-
dien mag niemand van de inzittenden tijdens het rijden met het hoofd uit het
raam leunen of armen en handen uit het raam steken.
182
Veiligheid
ATTENTIE
Het airbagregelapparaat werkt met de druksensoren die in de voorportieren
zijn aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbe-
kledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra luidsprekers)
worden uitgevoerd. De hierbij ontstane beschadigingen kunnen de werking
van het airbagsysteem in negatieve zin beïnvloeden. Alle werkzaamheden aan
de voorportieren en de portierbekleding mogen alleen door een erkend repa-
rateur worden uitgevoerd. De volgende aanwijzingen moeten worden opge-
volgd.
Nooit met een weggenomen portierbekleding rijden.
Nooit met de wagen rijden als onderdelen van de portierbekleding zijn ver-
wijderd en de hierdoor ontstane openingen niet correct zijn afgesloten.
Nooit rijden als de luidsprekers in de portieren werden verwijderd, tenzij de
luidsprekeruitsparingen op de juiste wijze werden afgesloten.
Altijd controleren of de openingen goed zijn afgedekt of zijn opgevuld als er
extra luidsprekers of andere uitrustingsdelen in de portierbekleding worden
ingebouwd.
Werkzaamheden altijd laten uitvoeren door een ŠKODA Servicepartner of
door een competente erkend reparateur.
Let op
Bij wagens met hoofdairbags bevindt zich op de B- en C-stijlbekleding het op-
schrift AIRBAG.
Airbags buiten werking stellen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Airbags buiten werking stellen 183
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen
184
Airbags buiten werking stellen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 183 en volg deze op.
Het buiten werking stellen van de airbags is alleen bedoeld voor de volgende
situaties.
Indien een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel moet worden
gebruikt, waarbij het kind met de rug in de rijrichting wordt vervoerd (in sommi-
ge landen in verband met afwijkende wettelijke bepalingen in rijrichting) » pagi-
na 185, Veilig vervoer van kinderen.
Indien ondanks een correcte instelling van de bestuurdersstoel de afstand van
ten minste 25 cm tussen het midden van het stuurwiel en het borstbeen niet
kan worden aangehouden.
Indien in verband met een handicap speciale accessoires in de buurt van het
stuurwiel nodig zijn.
Indien andere stoelen worden gemonteerd (bijvoorbeeld orthopedische stoelen
zonder zij-airbag).
De bijrijdersvoorairbag kan met de sleutelschakelaar buiten werking worden ge-
steld » pagina 184, Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen.
Wij adviseren, andere airbags zo nodig door een ŠKODA Servicepartner buiten
werking te laten stellen.
Controle van het airbagsysteem
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook als
een airbag buiten werking is gesteld.
Airbag met een diagnose-apparaat buiten werking gesteld
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 secon-
den en knippert vervolgens nog circa 12 seconden.
Bijrijdersvoorairbag met de sleutelschakelaar in het opbergvak buiten werking
gesteld
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 secon-
den.
Het controlelampje

3
» Afbeelding 148 op pagina 184 gaat branden na
het inschakelen van het contact.
183
Airbagsysteem
Let op
De nationale wettelijke bepalingen voor het buiten werking stellen van de air-
bag moeten in acht worden genomen.
Een ŠKODA Servicepartner kan u vertellen, of en welke airbags bij uw wagen
buiten werking kunnen resp. moeten worden gesteld.
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen
Afbeelding 148 Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag / controlelampje
voor buiten werking gestelde/in paraatheid gebrachte bijrijdersvoorairbag
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 183 en volg deze op.
Met de sleutelschakelaar wordt de bijrijdersvoorairbag buiten werking gesteld.
Uitschakelen
Het contact uitschakelen.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Bij een radiografische afstandsbediening de sleutelbaard
volledig uitklap-
pen » .
De sleutel voorzichtig tot de aanslag in de sleuf van de sleutelschakelaar schui-
ven.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar voorzichtig in de stand
OFF » Afbeelding 148 -
draaien.
De sleutel uit de sleuf in de sleutelschakelaar trekken » .
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje

in
het opschrift

3




» Afbeelding 148
brandt.
Inschakelen
Het contact uitschakelen.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Bij een radiografische afstandsbediening de sleutelbaard volledig uitklap-
pen » .
De sleutel voorzichtig tot de aanslag in de sleuf van de sleutelschakelaar schui-
ven.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar voorzichtig in de stand
ON » Afbeelding 148 - draaien.
De sleutel uit de sleuf in de sleutelschakelaar trekken » .
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje  in
het opschrift





-
brandt.
Het controlelampje

dooft 65 seconden na de statusverandering van de sleu-
telschakelaar resp. na het inschakelen van het contact.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het buiten werking stellen of in pa-
raat brengen van de airbag.
De airbag alleen bij afgezet contact buiten werking stellen! Anders kunt u
een storing in het systeem voor het buiten werking stellen van de airbag ver-
oorzaken.
Als het controlelampje   knippert, dan wordt de bijrijdersairbag bij een
ongeval niet geactiveerd! Het airbagsysteem zo snel mogelijk door een erkend
reparateur laten controleren.
De sleutel tijdens het rijden niet in de sleutelschakelaar gestoken laten zit-
ten.
Door trillingen kan de sleutel de sleuf verdraaien en de airbag in paraat-
heid brengen!
De airbag kan dan bij een ongeval onverwacht geactiveerd worden - er be-
staat gevaar voor verwondingen en levensgevaar!
VOORZICHTIG
Een onvoldoende uitgeklapte sleutelbaard kan de sleutelschakelaar beschadigen!
184
Veiligheid
Veilig vervoer van kinderen
Kinderzitje
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
186
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag 187
Groepenindeling van kinderzitjes 187
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd 187
Kinderen op de zitplaatsen achterin zitten veiliger dan op de bijrijdersstoel.
In tegenstelling tot volwassenen zijn de spieren en botten van kinderen nog niet
helemaal volgroeid. Kinderen staan daarom bloot aan een groter risico op letsel.
Kinderen dienen in overeenstemming met de betreffende wettelijke voorschrif-
ten te worden vervoerd.
Er dienen kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm te worden gebruikt. De ECE-R-
norm betekent: Richtlijn van de Economische Commissie voor Europa (Economic
Commission for Europe - Regulation).
De kinderzitjes die aan de ECE-R 44-norm voldoen, zijn voorzien van een niet ver-
wijderbaar keurmerk: grote E in een cirkel, daaronder het keuringsnummer.
ATTENTIE
Bij het gebruik van kinderzitjes dienen de nationale wettelijke bepalingen in
acht te worden genomen.
In geen geval mogen kinderen - ook geen baby's! - op schoot worden mee-
genomen.
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. Bij bepaalde externe kli-
matologische omstandigheden kunnen in de wagen levensbedreigende tem-
peraturen ontstaan.
ATTENTIE (vervolg)
Het kind dient dient tijdens de gehele duur van de rit beveiligd te zijn! An-
ders zou het kind in geval van een ongeval door de wagen kunnen worden ge-
slingerd en kan hierdoor zichzelf en de andere passagiers levensgevaarlijk
verwonden.
Als kinderen tijdens het rijden naar voren leunen of een verkeerde zithou-
ding innemen, staan ze bij een ongeval bloot aan een groter risico op lichame-
lijk letsel. Dit geldt in het bijzonder voor kinderen die op de bijrijdersstoel wor-
den vervoerd - als het airbagsysteem bij een ongeval wordt geactiveerd kun-
nen ze zwaar gewond raken of zelfs worden gedood!
Let voor het goede verloop van de gordels beslist op de gegevens van de fa-
brikant van het kinderzitje. Een verkeerd gedragen veiligheidsgordel kan zelfs
bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
Er moet worden gecontroleerd of de veiligheidsgordels correct over het li-
chaam lopen. Bovendien moet erop worden gelet, dat de gordel niet door
eventuele scherpe randen kan worden beschadigd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld. Meer in-
formatie » pagina 186, Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel.
VOORZICHTIG
Vóór het inbouwen van een naar voren gericht kinderzitje de betreffende
hoofdsteun zo hoog mogelijk instellen.
Indien de hoofdsteun ook in de hoogste stand het inbouwen van het kinderzitje
voorkomt, moet de hoofdsteun worden uitgebouwd » pagina 70. Na het uitbou-
wen van het kinderzitje de hoofdsteun weer aanbrengen.
Let op
Wij adviseren u kinderzitjes uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te ge-
bruiken. Deze kinderzitjes werden voor het gebruik in ŠKODA-wagens ontwikkeld
en getest. Zij voldoen aan de ECE-R 44-norm.
185
Veilig vervoer van kinderen
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
Nooit een naar achteren gericht kinderveiligheidssysteem op een stoel aanbren-
gen die door een zich hiervoor bevindende ingeschakelde airbag wordt beveiligd.
Het kind kan hierdoor zwaar tot dodelijk letsel oplopen.
Afbeelding 149
Sticker op de B-stijl aan bijrij-
derszijde
Afbeelding 150
Zonneklep aan bijrijderszijde / sticker
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 185 en volg deze op.
Wij adviseren om veiligheidsredenen kinderzitjes zo veel mogelijk op een zit-
plaats achterin te monteren.
Bij gebruik van een kinderzitje op de bijrijdersstoel, moeten de volgende aanwij-
zingen worden opgevolgd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel, moet
de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld»
.
De bijrijdersstoelleuning zo mogelijk verticaal zetten, zodat tussen bijrijders-
stoel en leuning van het kinderzitje een stabiel contact bestaat.
De bijrijdersstoel zo mogelijk naar achteren verschuiven, zodat geen contact be-
staat tussen de bijrijdersstoel en het daarachter aangebrachte kinderzitje.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 resp. 3 dient erop te worden gelet dat de door-
voerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke hoogte
bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde.
De in hoogte verstelbare bijrijdersstoel zo ver mogelijk omhoog zetten.
De veiligheidsgordel van de bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar boven verstellen.
Het kinderzitje op de stoel monteren en het kind in het kinderzitje bevestigen
overeenkomstig de handleiding van de fabrikant van het kinderzitje.
ATTENTIE
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagina
183, Airbags buiten werking stellen.
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een naar
achteren gericht kinderzitje gebruiken. Dit kinderzitje bevindt zich in het ge-
bied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij active-
ring het kind zwaar of zelfs levensgevaarlijk verwonden.
Op dit feit attendeert ook de sticker die zich op een van de volgende plaat-
sen bevindt.
Op de B-stijl aan bijrijderszijde » Afbeelding 149. De sticker is zichtbaar na
het openen van het bijrijdersportier.
Op de zonneklep aan bijrijderszijde. Bij wagens voor enkele landen bevindt
zich op de zonneklep aan bijrijderszijde de sticker » Afbeelding 150.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 resp. 3 dient erop te worden gelet dat de
doorvoerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke
hoogte bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde.
Zodra het naar achteren gerichte kinderzitje op de bijrijdersstoel niet meer
wordt gebruikt, dient de bijrijdersvoorairbag weer in paraatheid te worden ge-
bracht.
186
Veiligheid
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag
Afbeelding 151 Een niet goed vastgezet kind in een niet-correcte zithouding
- in gevaar gebracht door de zij-airbag / het met een kinderzitje wel goed
vastgezette kind
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 185 en volg deze op.
Kinderen mogen zich nooit in het gebied bevinden waarin de zij-airbag naar bui-
ten komt » Afbeelding 151 -
.
Tussen het kind en het gebied waarin de zij-airbag naar buiten komt, moet vol-
doende ruimte aanwezig zijn » Afbeelding 151 -
, zodat de zij-airbag de best mo-
gelijke bescherming kan bieden.
ATTENTIE
Kinderen mogen zich nooit met het hoofd in het gebied bevinden waar de
zij-airbag naar buiten komt - gevaar voor verwondingen!
Geen voorwerpen in het werkingsgebied van de zij-airbags leggen - gevaar
voor verwondingen!
Groepenindeling van kinderzitjes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 185 en volg deze op.
Groepenindeling van kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm.
Groep Gewicht van het kind Leeftijd
0 tot 10 kg tot 9 maanden
0+ tot 13 kg tot 18 maanden
1 9-18 kg tot 4 jaar
2 15 - 25 kg tot 7 jaar
3 22 - 36 kg ouder dan 7 jaar
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden
bevestigd
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 185 en volg deze op.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel
worden bevestigd op de betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep
Bijrijdersstoel
Zitplaats achterin
buitenste
Achterbank
midden
0
tot 10 kg
U U U
0+
tot 13 kg
U U U
1
9-18 kg
U U U
2
15-25 kg
U U U
3
22-36 kg
U U U
Kinderzitjecategorie "universeel" - Kinderzitje dat voor de bevestiging op
de stoel met de veiligheidsgordel is bedoeld.
U
187
Veilig vervoer van kinderen
Bevestigingssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingsogen van het ISOFIX-systeem
188
Gebruik van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem 188
Bevestigingsogen van het TOP TETHER-systeem 189
Bevestigingsogen van het ISOFIX-systeem
Afbeelding 152
Achterbank: ISOFIX
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 188 en volg deze op.
Tussen de rugleuning en zitting van de bijrijdersstoel bevinden zich twee bevesti-
gingsogen voor de bevestiging van een kinderzitje met het ISOFIX-systeem.
Bij de buitenste zitplaatsen achterin bevinden de bevestigingsogen zich onder de
bekleding. De betreffende plaatsen zijn gemarkeerd met labels met de tekst
ISOFIX » Afbeelding 152.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het ISOFIX-systeem beslist
de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht nemen.
Aan de voor het inbouwen van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem bedoel-
de bevestigingsogen nooit andere kinderzitjes, gordels of andere voorwerpen
bevestigen - levensgevaar!
Let op
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem kunnen alleen in een wagen met ISOFIX-
systeem worden ingebouwd als deze voor dit model zijn goedgekeurd. Meer in-
formatie krijgt u bij een ŠKODA Partner.
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma.
Gebruik van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 188 en volg deze op.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem op de
betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
188
Veiligheid
Groep
Klasse
van het kinderzitje
a)
Bijrijdersstoel
b)
Achterbank buitenste zitplaats Achterbank midden
0
tot 10 kg
E X IL-SU X
0+
tot 13 kg
E
X IL-SU XD
C
1
9-18 kg
D
X
IL-SU
IUF
X
C
B
B1
A
a)
De grootteklasse staat vermeld op een op het kinderzitje aangebracht plaatje.
b)
Indien de bijrijdersstoel met bevestigingsogen voor het ISOFIX-systeem is uitgerust, dan is deze geschikt voor de inbouw van een ISOFIX-kinderzitje met de goedkeuring "semi-universeel".
De stoel is geschikt voor de inbouw van een ISOFIX-kinderzitje met de
goedkeuring "semi-universeel". De categorie "semi-universeel" betekent
dat het kinderzitje is goedgekeurd voor het ISOFIX-systeem in uw wagen.
De bij het kinderzitje meegeleverde wagenlijst in acht nemen.
De stoel is geschikt voor de inbouw van een ISOFIX-kinderzitje met de
goedkeuring "universeel" en bevestiging met de bevestigingsgordel TOP
TETHER.
Het kinderzitje is niet met bevestigingsogen voor het ISOFIX-systeem uit-
gerust.
Bevestigingsogen van het TOP TETHER-systeem
Afbeelding 153
Bevestigingsogen van het TOP
TETHER-systeem
IL-SU
IUF
X
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 188 en volg deze op.
Aan de achterzijde van de rugleuningen van de buitenste zitplaatsen achterin be-
vinden zich bevestigingsogen voor de bevestigingsgordel van een kinderzitje met
het TOP TETHER-systeem » Afbeelding 153.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het TOP TETHER-systeem
beslist de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht ne-
men.
Kinderzitjes met het TOP TETHER-systeem alleen gebruiken op stoelen die
van bevestigingsogen zijn voorzien.
Altijd slechts één bevestigingsgordel van een kinderzitje aan een bevesti-
gingsoog bevestigen.
In geen geval mag u de wagen zelf aanpassen, bijvoorbeeld door bouten of
andere bevestigingen te monteren.
189
Veilig vervoer van kinderen
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging van de wagen
Service-intervallen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht van de service-intervallen
190
Vast service-interval QI1 - QI4 191
Variabel service-interval QI6
191
Informatie over de ŠKODA service
191
Om ervoor te zorgen dat alle door de fabrikant voorgeschreven servicewerkzaam-
heden op het juiste moment worden uitgevoerd, helpt de service-intervalindicatie
op het instrumentenpaneel u hierbij.
Het tijdig en vakkundig uitvoeren van de voorgeschreven servicewerkzaamheden
vormt een van de voorwaarden voor de afwikkeling van eventuele garantieclaims.
De uitgevoerde servicewerkzaamheden kunnen aan de hand van het bewijs van
uitgevoerde servicebeurten en de betreffende facturen worden aangetoond.
De aangegeven service-intervallen zijn gebaseerd op normale bedrijfsomstandig-
heden.
In geval van zwaardere bedrijfsomstandigheden is het nodig enkele servicewerk-
zaamheden al vóór de volgende servicebeurt of tussen de aangegeven service-in-
tervallen in te laten uitvoeren. Dit betreft hoofdzakelijk het reinigen resp. vervan-
gen van het luchtfilterelement in gebieden met veel stof alsmede het controleren
en vervangen van de getande riem, maar ook wagens met een roetfilter waarbij
de motorolie zwaarder kan worden belast.
Zwaardere gebruiksomstandigheden
Zwavelhoudende dieselolie.
Vaak rijden van korte ritten.
Langer stationair draaiende motor (bijvoorbeeld taxi's).
Gebruik van de wagen in gebieden met veel stof.
Vaak rijden met een aanhangwagen.
Overwegend stop-and-go-gebruik, zoals bijvoorbeeld in de stad.
Langdurig gebruik onder winterse omstandigheden.
De serviceadviseur van de erkend reparateur kan u informeren of bij de gebruiks-
omstandigheden van uw wagen werkzaamheden tussen de normale service-in-
tervallen in noodzakelijk zijn.
Door de concrete omvang van de noodzakelijke werkzaamheden, afhankelijk van
model, uitrusting en toestand van uw wagen, kunnen verschillende servicekosten
ontstaan.
Let op
Aan alle servicewerkzaamheden en het vervangen resp. bijvullen van bedrijfs-
vloeistoffen zijn voor de klant kosten verbonden, ook gedurende de garantieperi-
ode, tenzij anders vermeld in de garantiebepalingen van ŠKODA AUTO a.s. of an-
dere overeenkomsten.
Over de actuele werkzaamheden m.b.t. de servicebeurten wordt u door de er-
kend reparateur geïnformeerd.
Overzicht van de service-intervallen
Afbeelding 154
Sticker met wagengegevens
Service-interval
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 190 en volg deze op.
Het door de fabrikant voorgeschreven service-interval staat vermeld op de sticker
met wagengegevens » Afbeelding 154 die zich onder de bodembekleding in de
bagageruimte bevindt.
Voor uw wagen geldt een van de volgende service-intervallen.
Vaste service-interval QI1.
Vaste service-interval QI2.
Vaste service-interval QI3.
190
Raadgevingen voor het gebruik
Vaste service-interval QI4.
Variabele service-interval QI6.
Bij een variabel service-interval is het beslist noodzakelijk dat alleen de voorge-
schreven motorolie wordt gebruikt.
Indien deze motorolie niet beschikbaar is, geldt voor de olieverversing een vast
service-interval. In dit geval moet de wagen op het vaste service-interval worden
omgecodeerd.
Let op
De betreffende motoroliespecificaties » pagina 211.
De omschakeling van het variabele service-interval naar een vast service-inter-
val resp. van een vast service-interval naar het variabele service-interval kan door
een erkend reparateur worden uitgevoerd.
Vast service-interval QI1 - QI4
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 190 en volg deze op.
Inspectie
QI1 - QI4
Eerste na 30.000 km of 2 jaar
a)
, vervolgens elke
30.000 km of 1 jaar
a)
.
Elke 15.000 km of 1 jaar
a)
(geldt voor Rusland).
Olieservice
QI1 Elke 5 000 km of 1 jaar
a)
.
QI2 Elke 7 500 km of 1 jaar
a)
.
QI3 Elke 10 000 km of 1 jaar
a)
.
QI4 Elke 15.000 km of 1 jaar
a)
.
Remvloeistof Ser-
vice
Eerste verversing na 3 jaar, daarna elke 2 jaar
a)
Afhankelijk van wat het eerst wordt bereikt.
ATTENTIE
De remvloeistof moet beslist na de eerste 3 jaar en daarna elke 2 jaar worden
ververst. Een langer verversingsinterval voor de remvloeistof kan bij sterk
remmen leiden tot de vorming van luchtbellen in het remsysteem. Dat kan uit-
val van het remsysteem tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen!
Let op
Bij gebruik van dieselbrandstof met een verhoogd zwavelgehalte geldt een olie-
verversingstermijn van 7.500 km. In welke landen het zwavelgehalte van de die-
selbrandstof verhoogd is, kan een erkend reparateur u vertellen.
Variabel service-interval QI6
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 190 en volg deze op.
Het bepalen van de service-intervallen is afhankelijk van de gebruiksintensiteit
en de lokale gebruiksomstandigheden van de wagen. Zo wordt een wagen bij het
rijden van korte ritten anders belast dan bij lange snelwegritten. De service-inter-
vallen zijn dan ook variabel.
Inspectie
Eerste na 30.000 km of 2 jaar
a)
, vervolgens elke 30.000 km
of 1 jaar
a)
.
Olieservice
Volgens service-intervalindicatie (uiterlijk na 30.000 km of 2
jaar
a)
).
Remvloeistof Ser-
vice
Eerste verversing na 3 jaar, daarna elke 2 jaar
a)
Afhankelijk van wat het eerst wordt bereikt.
ATTENTIE
De remvloeistof moet beslist na de eerste 3 jaar en daarna elke 2 jaar worden
ververst. Een langer verversingsinterval voor de remvloeistof kan bij sterk
remmen leiden tot de vorming van luchtbellen in het remsysteem. Dat kan uit-
val van het remsysteem tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen!
Informatie over de ŠKODA service
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 190 en volg deze op.
Voor de zorg omtrent uw wagen staat een omvangrijk servicenetwerk van ŠKODA
Servicepartners ter beschikking.
191
Verzorging van de wagen
De ŠKODA Servicepartners zijn uitgerust met moderne, speciaal ontwikkelde ge-
reedschappen en apparatuur. Ze beschikken over goed geschoold, vakkundig per-
soneel en maken gebruik van het omvangrijke assortiment ŠKODA originele on-
derdelen en ŠKODA originele accessoires.
Alle ŠKODA Servicepartners werken volgens de nieuwste richtlijnen en aanwijzin-
gen van de fabrikant. Alle servicewerkzaamheden worden hierdoor tijdig en vak-
kundig uitgevoerd. De richtlijnen en aanwijzingen worden nageleefd in het belang
van de verkeersveiligheid en de goede technische toestand van uw wagen.
Daarnaast bieden de ŠKODA Servicepartners nog een groot aantal andere dien-
sten.
De ŠKODA Servicepartners zijn derhalve uitstekend voorbereid om uw wagen vol-
gens de hoogste kwaliteitseisen te onderhouden. Wij adviseren u daarom om uw
wagen door een ŠKODA Servicepartner te laten onderhouden.
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en technische
wijzigingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wettelijke controles 193
ŠKODA Servicepartner
193
ŠKODA originele onderdelen
193
ŠKODA originele accessoires 193
Spoilers
194
Airbags 194
Bij het uitvoeren van aanpassingen, reparaties of technische wijzigingen aan uw
wagen dienen de aanwijzingen en richtlijnen van ŠKODA AUTO a.s. in acht te wor-
den genomen.
De richtlijnen en aanwijzingen worden nageleefd in het belang van de verkeers-
veiligheid en de goede technische toestand van uw wagen. De wagen voldoet
ook na het uitvoeren van de aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen
aan de wettelijke typegoedkeuring.
Vóór de aanschaf van accessoires, onderdelen of het uitvoeren van aanpassingen,
reparaties of technische wijzigingen aan uw wagen dient altijd advies te worden
ingewonnen bij een ŠKODA Partner » pagina 193.
ATTENTIE
Ondeskundige uitgevoerde werkzaamheden aan uw wagen kunnen functie-
storingen tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen en verwondingen!
Wij adviseren aanpassingen en technische wijzigingen alleen door een er-
kend reparateur te laten uitvoeren.
Wijzigingen van elektronische onderdelen en de bijbehorende software kun-
nen tot storingen leiden. Vanwege de koppeling van elektronische onderdelen
kunnen deze storingen ook direct de werking van systemen belemmeren, die
er in eerste instantie niet mee te maken hebben. De bedrijfsveiligheid van de
wagen kan hierdoor in gevaar komen en er kan een verhoogde onderdeelslij-
tage optreden.
De ŠKODA Partner is niet aansprakelijk voor producten die niet door ŠKODA
AUTO a.s. zijn goedgekeurd, hoewel het om producten kan gaan waarbij een
rapport van een officiële technische keuringsdienst of van een overheidsin-
stantie is bijgevoegd.
ATTENTIE
We raden u aan voor uw wagen alleen goedgekeurde originele ŠKODA ac-
cessoires en originele ŠKODA onderdelen te gebruiken. Hierbij is de betrouw-
baarheid, de veiligheid en geschiktheid voor uw wagen gegarandeerd.
Originele ŠKODA accessoires en originele ŠKODA onderdelen zijn verkrijg-
baar bij de ŠKODA Partners. Deze kunnen ook de montage van de aangekoch-
te onderdelen vakkundig voor u uitvoeren.
Milieu-aanwijzing
Technische documentatie over uitgevoerde wijzigingen dient te worden bewaard
om deze later te kunnen overhandigen aan het demontagebedrijf. Op deze ma-
nier wordt een milieuvriendelijke demontage gegarandeerd.
Let op
Schade die is ontstaan door technische wijzigingen zonder voorafgaande toe-
stemming van de fabrikant is van de garantie uitgesloten.
192
Raadgevingen voor het gebruik
Wettelijke controles
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 192 en volg deze op.
In vele landen bestaan wettelijke regelingen om de bedrijfszekerheid, de ver-
keersveiligheid en/of de uitlaatgasemissiewaarden van de wagen regelmatig te
laten controleren. Deze controles kunnen door werkplaatsen of testcentra wor-
den uitgevoerd die door de wetgever hiervoor zijn aangewezen.
De ŠKODA Servicepartners zijn op de hoogte van de wettelijk noodzakelijke con-
troles en bereiden uw wagen op verzoek bij een servicebeurt op deze controles
voor of voeren deze controles voor u uit. De erkend reparateurs kunnen zo moge-
lijk op verzoek de vastgelegde controles direct voor u uitvoeren. Dit betekent
voor u een besparing in tijd en geld.
Ook indien u uw wagen zelf bij een wettelijk erkend deskundige ter controle wilt
aanbieden, adviseren wij u van tevoren advies in te winnen bij de serviceadviseur
van uw ŠKODA Servicepartner.
De serviceadviseur kan u vertellen op welke punten u dient te letten, zodat uw
wagen de technische controle probleemloos doorstaat. Zo voorkomt u onnodige
uitgaven voor een eventuele herkeuring.
ŠKODA Servicepartner
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 192 en volg deze op.
De ŠKODA Servicepartners zijn uitgerust met moderne, speciaal ontwikkelde ge-
reedschappen en apparatuur. Ze beschikken over goed geschoold, vakkundig per-
soneel en maken gebruik van het omvangrijke assortiment ŠKODA originele on-
derdelen en ŠKODA originele accessoires.
Alle ŠKODA Servicepartners werken volgens de nieuwste richtlijnen en aanwijzin-
gen van ŠKODA AUTO a.s. Alle service- en reparatiewerkzaamheden worden hier-
door tijdig en vakkundig uitgevoerd. De richtlijnen en aanwijzingen worden nage-
leefd in het belang van de verkeersveiligheid en de goede technische toestand
van uw wagen.
De ŠKODA Servicepartners zijn derhalve uitstekend voorbereid om uw wagen vol-
gens de hoogste kwaliteitseisen te onderhouden. Wij adviseren daarom alle aan-
passingen, reparaties en technische wijzigingen aan uw wagen door een ŠKODA
Servicepartner te laten uitvoeren.
ŠKODA originele onderdelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 192 en volg deze op.
Voor uw wagen adviseren wij het gebruik van ŠKODA originele onderdelen, omdat
deze onderdelen door ŠKODA AUTO a.s. zijn goedgekeurd en vrijgegeven. Deze
onderdelen voldoen wat betreft uitvoering, maatvoering en materiaalgebruik
exact aan de voorschriften van ŠKODA AUTO a.s. en zijn daarmee identiek aan de
in de serieproductie gebruikte onderdelen.
ŠKODA AUTO a.s. staat garant voor de veiligheid, betrouwbaarheid en duurzaam-
heid van deze onderdelen. Daarom adviseren wij u om alleen ŠKODA originele on-
derdelen te gebruiken.
ŠKODA voorziet de markt van een compleet assortiment aan ŠKODA originele on-
derdelen - niet alleen zolang een bepaald model geproduceerd wordt, maar nog
minstens 15 jaar na beëindiging van de productie wordt de markt voorzien van
slijtage-onderdelen en nog minstens 10 jaar na beëindiging van de productie van
alle andere wagenonderdelen.
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar na
verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele onderdelen,
voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen. Zo lang dient
u ook het ondertekende garantiebewijs en de rekening voor deze onderdelen te
bewaren, zodat de garantieperiode kan worden aangetoond.
Carrosseriereparaties
ŠKODA wagens zijn zo gebouw dat in geval van schade aan de carrosserie alleen
de werkelijk beschadigde onderdelen vervangen hoeven te worden.
Voordat u besluit om carrosseriedelen te laten vervangen, adviseren wij u om bij
een erkend reparateur na te vragen of deze onderdelen ook gerepareerd kunnen
worden. Het repareren van carrosseriedelen is in de meeste gevallen goedkoper.
ŠKODA originele accessoires
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 192 en volg deze op.
Als u uw wagen wilt uitrusten met accessoires dient u op het volgende te letten.
193
Verzorging van de wagen
Wij adviseren voor uw wagen alleen ŠKODA originele accessoires te gebruiken.
Voor deze accessoires staat ŠKODA AUTO a.s. garant voor de betrouwbaarheid,
de veiligheid en de geschiktheid voor uw wagen. Bij gebruik van andere produc-
ten kunnen we de betrouwbaarheid, veiligheid en geschiktheid voor uw wagen
niet beoordelen - ook niet als een rapport van een officiële technische keurings-
dienst of van een overheidsinstantie is bijgevoegd.
Alle accessoires doorlopen een uitgebreid proces bij de technische ontwikkeling
(technische controles) en kwaliteitsbeoordelingen (klantbeoordelingen). Alleen
als alle tests positief uitvallen, wordt het product een ŠKODA origineel accessoire.
Bij het aanbod aan ŠKODA originele accessoires hoort ook het deskundig advies
en, naar wens, de vakkundige montage.
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar na
verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele accessoires,
voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen. Zo lang dient
u ook het ondertekende garantiebewijs en de rekening voor deze accessoires te
bewaren, zodat de garantieperiode kan worden aangetoond.
Daarnaast kunt u bij de ŠKODA Servicepartners vanzelfsprekend ook terecht voor
onderhoudsproducten en voor alle onderdelen die blootstaan aan natuurlijke slij-
tage, zoals bijvoorbeeld banden, accu's gloeilampen en wisserbladen.
Let op
De door ŠKODA AUTO a.s. vrijgegeven accessoires worden via de ŠKODA Partners
aangeboden in alle landen waarin ŠKODA AUTO a.s. is vertegenwoordigd. Dit aan-
bod wordt gepresenteerd in de vorm van een gedrukte catalogus met ŠKODA ori-
ginele accessoires, in de vorm van gedrukte folders of door middel van aanbiedin-
gen van ŠKODA originele accessoires op de internetpagina's van de ŠKODA Part-
ners.
Spoilers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 192 en volg deze op.
Indien uw nieuwe wagen is uitgerust met een spoiler op de voorbumper in combi-
natie met de spoiler op de achterklep, dienen de volgende aanwijzingen te wor-
den opgevolgd.
Om veiligheidsredenen is het noodzakelijk dat een wagen met een spoiler op de
voorbumper altijd is uitgerust met een spoiler op de achterklep.
Een dergelijke spoiler op de voorbumper kan niet alleen of in combinatie met
een ongeschikte spoiler op de achterklep worden gemonteerd.
Eventuele reparaties, het vervangen van, het toevoegen van of het verwijderen
van spoilers adviseren wij met een ŠKODA Servicepartner te overleggen.
ATTENTIE
Ondeskundige uitgevoerde werkzaamheden aan de spoilers van uw wagen
kunnen functiestoringen tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen en ver-
wondingen!
Airbags
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 192 en volg deze op.
De systeemcomponenten van het airbagsysteem kunnen zich in de voorbumper,
in de portieren, voorstoelen, in de hemelbekleding of in de carrosserie bevinden.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbouwen
van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaamheden
(bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een erkend repa-
rateur worden uitgevoerd.
Aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen die ondeskundig zijn
uitgevoerd, kunnen schade en functiestoringen veroorzaken en de werking
van het airbagsysteem negatief beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en
zware verwondingen!
Als de airbag is geactiveerd, moet deze worden vervangen. Airbagmodules
kunnen niet worden gerepareerd.
194
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het behandelen van het airbagsysteem
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke de-
len van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan leiden.
Nooit uit oude wagens uitgebouwde of uit de recycling voortkomende airba-
gonderdelen in de wagen inbouwen.
Nooit beschadigde airbagdelen in de wagen inbouwen. Dat kan tot gevolg
hebben dat de airbags in geval van een aanrijding niet juist of helemaal niet
werken.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering worden
aangebracht.
ATTENTIE
Een wijziging aan de wielophanging van de wagen inclusief het gebruik van
niet toegelaten velg-bandcombinaties kan de werking van het airbagsysteem
veranderen - gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
ATTENTIE
Het airbagregelapparaat werkt met de druksensoren die in de voorportieren
zijn aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbe-
kledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra luidsprekers)
worden uitgevoerd. De hierbij ontstane beschadigingen kunnen de werking
van het airbagsysteem in negatieve zin beïnvloeden. Alle werkzaamheden aan
de voorportieren en de portierbekleding mogen alleen door een erkend repa-
rateur worden uitgevoerd. De volgende aanwijzingen moeten worden opge-
volgd.
Nooit met een weggenomen portierbekleding rijden.
Nooit met de wagen rijden als onderdelen van de portierbekleding zijn ver-
wijderd en de hierdoor ontstane openingen niet correct zijn afgesloten.
Nooit rijden als de luidsprekers in de portieren werden verwijderd, tenzij de
luidsprekeruitsparingen op de juiste wijze werden afgesloten.
Altijd controleren of de openingen goed zijn afgedekt of zijn opgevuld als er
extra luidsprekers of andere uitrustingsdelen in de portierbekleding worden
ingebouwd.
Wagen wassen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wassen met de hand
196
Automatische wasinstallaties 196
Wassen met hogedrukreiniger 196
De beste bescherming van de wagen tegen schadelijke milieu-invloeden is de wa-
gen vaak te wassen.
Hoe vaak de wagen gewassen dient te worden, is bijvoorbeeld van de volgende
factoren afhankelijk:
gebruiksfrequentie,
parkeergelegenheid (garage, onder bomen enzovoort),
jaargetijde,
weersomstandigheden,
milieu-invloeden.
Hoe langer insectenresten, vogelpoep, hars van bomen, straat- en industriestof,
teer, roetdeeltjes, wegenzout en andere agressieve afzettingen op de lak blijven
zitten, des te schadelijker dit is. Hoge temperaturen, bijvoorbeeld door intensieve
zonnestraling, versterken de bijtende werking.
Na het einde van het koude jaargetijde moet ook de onderzijde van de wagen
grondig worden gereinigd.
ATTENTIE
Wassen van de wagen in de winter: Vocht en ijs in het remsysteem kunnen
een nadelig effect op de remwerking hebben - kans op ongevallen!
De wagen alleen wassen bij uitgeschakeld contact - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De wagen niet in de felle zon wassen - gevaar voor lakschade.
Milieu-aanwijzing
De wagen alleen wassen op speciaal daarvoor bedoelde wasplaatsen.
195
Verzorging van de wagen
Wassen met de hand
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 195 en volg deze op.
Het vuil met veel water inweken en zo goed mogelijk afspoelen.
Daarna de wagen met een zachte spons, een speciale washandschoen of een
wasborstel schoonmaken. Daarbij van boven naar beneden werken - te beginnen
met het dak.
Alleen bij hardnekkig vuil een autoshampoo gebruiken.
De spons of de washandschoen met korte tussenpozen grondig uitspoelen.
Wielen, dorpels en dergelijke als laatste schoonmaken. Gebruik hiervoor een
tweede spons.
De wagen na het wassen grondig afspoelen en drogen met een zeem.
VOORZICHTIG
Bij het wassen met de hand de handen en armen beschermen tegen scherpe
metalen delen (bijvoorbeeld bodem, uitlaatsysteem, binnenzijde wielkasten, wiel-
doppen en dergelijke) - gevaar voor verwondingen!
De lakoppervlakken van de wagen slechts met lichte druk reinigen.
Automatische wasinstallaties
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 195 en volg deze op.
Vóór het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de
gebruikelijke voorzorgsmaatregelen (sluiten van de ruiten en het schuif-kantel-
dak en dergelijke) worden genomen.
Als uw wagen is voorzien van speciale aanbouwdelen - bijvoorbeeld spoilers, im-
periaal, autotelefoonantenne - kunt u het beste vooraf contact opnemen met de
exploitant van de wasinstallatie.
Na het wassen van de wagen in een wasinstallatie met aansluitende conserve-
ring dienen de ruitenwisserbladen met speciaal hiervoor bedoelde reinigingsmid-
delen te worden gereinigd en ontvet.
ATTENTIE
Bij het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de
buitenspiegels worden ingeklapt om deze niet te beschadigen.
Wassen met hogedrukreiniger
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 195 en volg deze op.
Bij het wassen van de wagen met een hogedrukreiniger moeten de instructies
voor de hogedrukreiniger worden opgevolgd. Dat geldt vooral voor de druk en de
spuitafstand.
Houd een voldoende grote afstand aan tot de sensoren van de parkeerhulp en
zachte materialen zoals rubber slangen of isolatiemateriaal.
ATTENTIE
In geen geval roterende sproeikoppen of zogenaamde vuilvrezen gebruiken!
VOORZICHTIG
Als de wagen in de winter met een slang of hogedrukreiniger wordt afgespoten,
mag de waterstraal niet direct op de slotcilinders of op de naden van de portie-
ren, de motorkap of de achterklep worden gericht - gevaar voor bevriezen!
Om de sensoren bij het reinigen met een hogedrukreiniger of stoomreiniger niet
te beschadigen, mogen de sensoren niet direct van korte afstand worden bespo-
ten en moet een minimumafstand van 10 cm worden aangehouden.
De temperatuur van het water mag maximaal 60 °C bedragen, omdat anders de
wagen kan worden beschadigd.
Zie ook wagen met decoratiefolie met hogedrukreiniger wassen » pagina 198.
196
Raadgevingen voor het gebruik
Exterieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Verzorging van de lak
197
Kunststof onderdelen 198
Afdichtrubbers 198
Verchroomde delen 198
Decoratiefolie 198
Ruiten en buitenspiegels 199
Koplampglazen 199
Cameralens 199
Portierslotcilinder 199
Conservering van de holle ruimtes
200
Wielen
200
Bodembescherming 200
Regelmatig en deskundig onderhoud is belangrijk voor het waardebehoud van de
wagen. Bovendien kan dit één van de voorwaarden zijn voor het behoud van ga-
rantie-aanspraken bij eventuele corrosie- en lakschade aan de carrosserie.
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoireprogramma
te gebruiken, die bij ŠKODA Servicepartners verkrijgbaar zijn. De gebruiksvoor-
schriften op de verpakking in acht nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn voor
de gezondheid.
Onderhoudsmiddelen moeten dan ook veilig, buiten het bereik van kinderen
worden bewaard - kans op vergiftiging!
De handen en armen beschermen tegen delen met scherpe randen, wan-
neer u bijvoorbeeld de onderkant of de binnenkant van de wielkasten schoon-
maakt - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
Op het lakoppervlak geen insectensponsjes, ruwe keukensponsjes en dergelijke
gebruiken - gevaar voor beschadiging van de lak.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikte verpakkingen van onderhoudsmiddelen zijn schadelijk voor het milieu.
Daarom moeten deze in overeenstemming met de nationale wettelijke bepalin-
gen worden afgevoerd.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereedschap
en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen door een
ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Verzorging van de lak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 197 en volg deze op.
Kleine lakschades zoals krassen, schrammen of steenslag, indien mogelijk, direct
met een lakstift of spuitbus behandelen.
Conserveren
Een goede conservering beschermt de wagenlak uitgebreid tegen schadelijke mi-
lieu-invloeden.
De wagen moet uiterlijk dan met een hoogwaardig conserveringsmiddel op basis
van vaste was worden behandeld, als op de schone lak geen waterdruppels meer
worden gevormd.
Er kan een nieuwe laag hoogwaardige harde was op de schone lak worden aan-
gebracht als deze na het wassen goed droog is.
Ook wanneer regelmatig wasconserveringsmiddelen worden toegepast, advise-
ren we de lak minstens tweemaal per jaar met harde was te beschermen.
Polijsten
Alleen als de lak van uw wagen dof is geworden en als u met conserveringsmid-
delen geen glans meer kunt verkrijgen, is polijsten nodig.
197
Verzorging van de wagen
Als het gebruikte polijstmiddel geen conserverende bestanddelen bevat, moet de
lak vervolgens worden geconserveerd.
VOORZICHTIG
Er mag nooit was op de ruiten terechtkomen.
Mat gelakte delen of kunststof delen mogen niet met polijstmiddelen of vaste
was worden behandeld.
De lak niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor krassen in de lak.
Geen lakverzorgingsmiddelen op portierrubbers en ruitgeleidingen aanbrengen.
Indien mogelijk, geen lakverzorgingsmiddelen op carrosseriedelen aanbrengen
die met portierrubbers en ruitgeleidingen in contact komen.
Kunststof onderdelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 197 en volg deze op.
Kunststof delen met een vochtige doek reinigen.
Als de kunststof delen op deze manier niet volledig schoon worden, hiervoor spe-
cifieke reinigingsmiddelen gebruiken.
VOORZICHTIG
Geen lakverzorgingsmiddelen voor de kunststof delen gebruiken.
Afdichtrubbers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 197 en volg deze op.
Alle portierrubbers en ruitgeleidingen worden af fabriek behandeld met een
kleurloze matte laklaag waardoor vastvriezen aan gespoten carrosseriedelen en
rijgeluiden worden voorkomen.
De portierrubbers en ruitgeleidingen niet met onderhoudsmiddelen behandelen.
VOORZICHTIG
Door een extra behandeling van de afdichtrubbers kan de beschermlak worden
aangetast en kunnen rijgeluiden optreden.
Verchroomde delen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 197 en volg deze op.
De verchroomde delen eerst met een vochtige doek reinigen en daarna met een
zachte droge doek weer glanzend poetsen.
Als de verchroomde delen op deze manier niet volledig schoon worden, hiervoor
bedoelde onderhoudsmiddelen voor chroom gebruiken.
VOORZICHTIG
De verchroomde delen niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor op-
pervlaktekrassen.
Decoratiefolie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 197 en volg deze op.
De folie met een milde zeepoplossing en schoon, warm water schoonmaken.
Nooit agressieve reinigingsmiddelen of chemische oplosmiddelen gebruiken. De
folie kan hierdoor beschadigen.
Vóór het wassen van de wagen onder hoge druk de volgende aanwijzingen op-
volgen.
De minimale afstand tussen de sproeikop en de carrosserie moet 50 cm bedra-
gen.
De straal loodrecht op het folie-oppervlak houden.
De maximale watertemperatuur bedraagt 50 °C.
De maximale waterdruk bedraagt 80 bar.
VOORZICHTIG
In de wintermaanden mogen voor het verwijderen van ijs en sneeuw van de met
folie bedekte oppervlakken geen ijskrabbers worden gebruikt. Bevroren sneeuw-
lagen resp. ijs ook niet met andere voorwerpen verwijderen - gevaar voor bescha-
diging van de folie.
198
Raadgevingen voor het gebruik
Ruiten en buitenspiegels
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 197 en volg deze op.
Voor het verwijderen van sneeuw en ijs van de ruiten en spiegels alleen een
kunststof krabber gebruiken.
De ruiten met schoon water regelmatig ook aan binnenzijde reinigen.
Glazen oppervlakken met een schone zeem of met een pluisvrije doek drogen.
Voor het drogen van de ruiten na het wassen van de wagen niet de zeem gebrui-
ken die voor het drogen van de carrosserie is gebruikt. Resten van conserverings-
middelen op de zeem kunnen de ruiten vuil maken en het zicht verminderen.
VOORZICHTIG
Om daarbij beschadigingen aan het ruitoppervlak te voorkomen, mag de ijskrab-
ber niet heen-en-weer bewogen worden, maar slechts in één richting over de ruit
worden geschoven.
Sneeuw of ijs van ruiten en spiegels dat vervuild is met bijvoorbeeld met fijn
zand of strooizout niet verwijderen - gevaar voor beschadiging van het ruit- resp.
spiegeloppervlak.
Nooit sneeuw of ijs van de ruiten en spiegels met warm of heet water verwijde-
ren - gevaar voor scheurvorming in het glas.
Let erop dat bij het verwijderen van sneeuw en ijs van ruiten en spiegelglazen
niet de lak van de wagen wordt beschadigd.
De binnenzijde van de ruiten niet met scherpe voorwerpen of bijtende of zuur-
houdende schoonmaakmiddelen reinigen - gevaar voor beschadiging van de ver-
warmingsdraden of ruitantenne.
Koplampglazen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 197 en volg deze op.
De kunststof koplampglazen met schoon, warm water en zeep reinigen.
VOORZICHTIG
De koplampen nooit droog afvegen.
Voor de reiniging van de kunststof koplampglazen geen scherpe voorwerpen
gebruiken, dit kan tot beschadiging van de beschermende laag en tot scheurvor-
ming van de koplampglazen leiden.
Voor het reinigen van de koplampen geen agressieve reinigingsmiddelen of
chemische oplosmiddelen gebruiken - kans op beschadiging van de koplampgla-
zen.
Cameralens
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 197 en volg deze op.
De lens van de achteruitrijcamera eerst met schoon water vochtig maken en ver-
volgens met een droge doek droogmaken.
De sneeuw met een handveger en het ijs met een ontdooispray van de lens ver-
wijderen.
VOORZICHTIG
Sneeuw of ijs op de lens niet met warm of heet water verwijderen - er bestaat
gevaar voor beschadiging van de lens.
Bij het schoonmaken van de lens nooit een reinigingsmiddel met een schurende
werking gebruiken.
Bij het schoonmaken van de lens nooit met water onder druk of een hogedruk-
spuit gebruiken.
Portierslotcilinder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 197 en volg deze op.
Voor het ontdooien van portierslotcilinders moeten speciaal hiervoor bedoelde
producten worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Let erop dat er bij het wassen van de wagen zo min mogelijk water in de slotcilin-
ders komt.
199
Verzorging van de wagen
Conservering van de holle ruimtes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 197 en volg deze op.
Alle aan corrosie blootgestelde holle ruimtes van de wagen zijn af fabriek voor-
zien van conserveringswas die permanente bescherming biedt.
Deze conservering hoeft niet te worden gecontroleerd en heeft ook geen nabe-
handeling nodig.
Als bij hoge temperaturen een beetje was uit de holle ruimtes stroomt, kan dit
met een kunststof spatel worden verwijderd en de vlek met wasbenzine worden
gereinigd.
ATTENTIE
Bij het gebruik van wasbenzine voor het verwijderen van was moeten de vei-
ligheids- en milieuvoorschriften in acht worden genomen - brandgevaar!
Wielen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 197 en volg deze op.
Velgen
Bij het regelmatig wassen van de wagen moeten ook de velgen grondig worden
gewassen.
Strooizout en remstof regelmatig verwijderen, anders wordt het velgmateriaal
aangetast.
Een eventuele beschadiging van de laklaag op de velgen moet direct worden ge-
repareerd.
Lichtmetalen velgen
Na een grondige wasbeurt de velgen behandelen met een beschermingsmiddel
voor lichtmetalen velgen. Voor de behandeling van de velgen mogen geen midde-
len met een schurende werking worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Sterke vervuiling op de wielen kan tot onbalans van de wielen leiden. Dit kan lei-
den tot trillingen die op het stuurwiel worden overgebracht en onder bepaalde
omstandigheden tot voortijdige slijtage van de stuurinrichting kunnen leiden.
Daarom is het nodig dat dit vuil wordt verwijderd.
Bodembescherming
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 197 en volg deze op.
De onderzijde van de wagen is tegen chemische en mechanische invloeden be-
schermd.
Tijdens het rijden kunnen beschadigingen van de beschermlaag niet worden uit-
gesloten.
Wij adviseren de beschermlaag van de bodem en het onderstel - het beste voor
begin en na afloop van het koude jaargetijde - te laten controleren.
ATTENTIE
Nooit een bodembeschermlaag of corrosiewerend middel op uitlaten, kataly-
satoren, roetfilters of hitteschilden aanbrengen. Als de motor op bedrijfstem-
peratuur is, kunnen deze middelen ontsteken - brandgevaar!
Interieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Nappaleer 201
Kunstleer, stof en Alcantara
®
202
Stoelbekleding 202
Veiligheidsgordels
203
Regelmatig en deskundig onderhoud is belangrijk voor het waardebehoud van de
wagen.
200
Raadgevingen voor het gebruik
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoireprogramma
te gebruiken, die bij ŠKODA Servicepartners verkrijgbaar zijn. De gebruiksvoor-
schriften op de verpakking in acht nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn voor
de gezondheid.
Onderhoudsmiddelen moeten dan ook veilig, buiten het bereik van kinderen
worden bewaard - kans op vergiftiging!
VOORZICHTIG
Kleding beslist controleren op kleurechtheid, om beschadigingen of zichtbare
verkleuringen op de stof (leer), bekledingen en bekledingsstoffen te voorkomen.
Verse vlekken zoals van balpen, inkt, lippenstift, schoenpoets enzovoort zo snel
mogelijk van de stof (leer), de bekledingen en bekledingsstoffen verwijderen.
Bij hoge interieurtemperaturen kunnen in het interieur aangebrachte parfu-
meurs en luchtverfrissers schadelijk voor de gezondheid worden.
Geen parfumeurs en luchtverfrissers op het dashboard aanbrengen - gevaar
voor beschadiging van het dashboard.
Geen stickers aan de binnenzijde van de achterruit, de achterste zijruiten en de
voorruit bij de verwarmingsdraden of de ruitantenne plakken. Deze kunnen be-
schadigd worden.
De hemelbekleding niet met een borstel reinigen - gevaar voor beschadiging
van het bekledingoppervlak.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Reinigings- en onderhoudsmiddel uiterst dun aanbrengen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikte verpakkingen van onderhoudsmiddelen zijn schadelijk voor het milieu.
Daarom moeten deze in overeenstemming met de nationale wettelijke bepalin-
gen worden afgevoerd.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereedschap
en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen door een
ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Nappaleer
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 200 en volg deze op.
Leer is een natuurlijk materiaal met specifieke eigenschappen dat een regelmati-
ge reiniging en verzorging nodig heeft.
Het leer moet, afhankelijk van het gebruik, regelmatig worden verzorgd.
Stof en vuil in de poriën en vouwen werkt als een schuurmiddel. Dit leidt tot een
sterke slijtage en voortijdige veroudering van het leeroppervlak.
Wij adviseren stof regelmatig met een doek of stofzuiger te verwijderen.
Vervuilde leeroppervlakken met een met water vochtig gemaakte katoenen of
wollen doek schoonmaken en vervolgens met een droge doek afdrogen »
.
Sterk vervuilde plaatsen met een doek en een milde zeepoplossing (2 eetlepels
neutrale zeep op 1 liter water) reinigen.
Voor het verwijderen van vlekken een speciaal hiervoor bestemd reinigingsmid-
del gebruiken.
Het leer regelmatig behandelen met een geschikt leeronderhoudsmiddel.
VOORZICHTIG
Let erop dat het leer nergens te nat wordt en dat er geen water in de naden
sijpelt! Het leer zou dan bros kunnen worden en gaan scheuren.
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van het
leer te voorkomen. Indien de wagen langere tijd buiten wordt geparkeerd het leer
tegen directe zonnestraling beschermen door de wagen af te dekken.
Scherpe voorwerpen van kledingstukken, zoals ritssluitingen, knopen, scherpe
gespen en sieraden kunnen blijvende krassen of schaafplekken in het oppervlak
achterlaten of deze beschadigen. Een dergelijke beschadiging kan later niet als
een terechte klacht worden erkend.
Het gebruik van een mechanisch stuurslot kan beschadigingen van het leren
oppervlak van het stuurwiel tot gevolg hebben.
201
Verzorging van de wagen
Regelmatig en na elke schoonmaakbeurt een verzorgende crème gebruiken, die
bescherming tegen licht biedt en het leer impregneert. De crème voedt het leer,
zorgt ervoor dat het leer kan ademen en voorkomt uitdroging. Tegelijkertijd
wordt er een beschermende laag op het oppervlak gevormd.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadigin-
gen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik. Dit
geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een ge-
brek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van het
kledingtextiel.
Let op
Bij het gebruik van de wagen kunnen in de leren bekleding optische veranderin-
gen ontstaan (bijvoorbeeld vouwen of kreuken) als gevolg van de belasting van
de bekleding.
Kunstleer, stof en Alcantara
®
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 200 en volg deze op.
Kunstleer
Het kunstleer met een vochtige doek reinigen.
Indien het kunstleer op deze wijze niet volledig schoon is geworden, dient een
milde zeepoplossing of een hiervoor geschikt reinigingsmiddel te worden ge-
bruikt.
Stoffen
Bekledingsstoffen en stoffen bekledingen van portieren, bagageruimteafdekking
enzovoort met speciale reinigingsmiddelen, bijvoorbeeld droogschuim, reinigen.
Hierbij kan een zachte spons, een borstel of een microvezeldoek worden ge-
bruikt.
Voor het reinigen van de hemelbekleding alleen een doek en een speciaal hier-
voor bestemd reinigingsmiddel gebruiken.
Lussen in bekledingsstoffen en stofresten met een borstel verwijderen.
Hardnekkige haren met een "reinigingshandschoen" verwijderen.
Alcantara
®
Stof en vuildeeltjes in poriën, plooien en naden kunnen schuren en het oppervlak
beschadigen.
Als de wagen lang in de buitenlucht staat, de Alcantara
®
stoelbekleding tegen di-
rect zonlicht beschermen om verbleken te voorkomen.
Lichte verkleuringen door het gebruik zijn normaal.
VOORZICHTIG
Voor Alcantara
®
stoelbekleding geen leerreiniger gebruiken.
Voor Alcantara
®
geen oplosmiddelen, boenwas, schoenpoets, vlekkenverwijde-
raar en dergelijke gebruiken.
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van de stof
te voorkomen. Indien de wagen langere tijd buiten wordt geparkeerd de stof te-
gen directe zonnestraling beschermen door de wagen af te dekken.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadigin-
gen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik. Dit
geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een ge-
brek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van het
kledingtextiel.
Stoelbekleding
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 200 en volg deze op.
Elektrisch verwarmde stoelen
De stoelbekleding niet vochtig reinigen, omdat dit tot beschadiging van het
stoelverwarmingssysteem kan leiden.
Voor het reinigen van de bekleding speciaal hiervoor bestemde reinigingsmidde-
len, bijvoorbeeld droogschuim en dergelijke, gebruiken.
Stoelen zonder stoelverwarming
De stoelbekleding vóór het reinigen grondig met een stofzuiger zuigen.
De stoelbekleding met een vochtige doek of met speciaal hiervoor bestemde rei-
nigingsmiddelen reinigen.
Ingedrukte plaatsen die in de bekleding ontstaan door dagelijks gebruik kunnen
met een licht vochtige borstel door tegen de vleug in te borstelen worden verwij-
derd.
202
Raadgevingen voor het gebruik
Altijd volledige bekledingdelen behandelen, zodat geen zichtbare randen ont-
staan. Vervolgens de stoel volledig laten drogen.
VOORZICHTIG
Stof van de stoelbekleding regelmatig met een stofzuiger opzuigen.
Elektrisch verwarmde stoelen mogen na het reinigen niet door het inschakelen
van de verwarming worden gedroogd.
Niet op natte stoelen gaan zitten - gevaar voor vervorming van de bekleding.
De stoelen altijd "van naad tot naad" reinigen.
Veiligheidsgordels
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 200 en volg deze op.
De gordelband moet schoon worden gehouden!
Vervuilde veiligheidsgordels met een milde zeepoplossing schoonmaken.
Grof vuil met een zachte borstel verwijderen.
Een vervuilde veiligheidsgordel kan de werking van de gordeloprolautomaat ne-
gatief beïnvloeden.
ATTENTIE
De veiligheidsgordels mogen voor het schoonmaken niet worden uitge-
bouwd.
Veiligheidsgordels nooit chemisch reinigen omdat chemische reinigingsmid-
delen het materiaal kunnen beschadigen.
De veiligheidsgordels mogen niet met bijtende vloeistoffen (zuren en derge-
lijke) in contact komen.
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Als beschadigin-
gen van de veiligheidsgordel, de gordelverbindingen, de gordeloprolautomaat
of het slot worden vastgesteld, moet de betreffende veiligheidsgordel door
een erkend reparateur worden vervangen.
De gordels moeten volledig droog zijn voordat ze worden opgerold.
203
Verzorging van de wagen
Controleren en bijvullen
Brandstof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Tanken
204
Loodvrije benzine 205
Dieselolie 206
Aan de binnenzijde van de tankklep is de juiste brandstofsoort voor uw wagen
aangegeven » Afbeelding 155 op pagina 204 -
.
ATTENTIE
Bij het meenemen van een jerrycan moeten de wettelijke voorschriften in acht
worden genomen. Om veiligheidsredenen adviseren wij geen jerrycan mee te
nemen. Bij een ongeval zou de jerrycan kunnen worden beschadigd en zou de
brandstof eruit kunnen lopen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! De onregelmatige brandstofvoor-
ziening kan leiden tot overslaan van de ontsteking, wat tot zware schade aan
motoronderdelen en het uitlaatsysteem kan leiden.
Gemorste brandstof direct van de wagenlak verwijderen - gevaar voor lakscha-
de!
Indien de wagen in een ander land is verkocht dan waarvoor de wagen is gepro-
duceerd, dient te worden gecontroleerd of in het betreffende land de door de fa-
brikant voorgeschreven brandstof wordt aangeboden. Eventueel dient te worden
gecontroleerd of de fabrikant in het betreffende land niet een andere brandstof
voorschrijft. Indien dit niet het geval is, dient te worden gecontroleerd of de fabri-
kant het gebruik van een andere brandstof toestaat.
Tanken
Afbeelding 155 Tankklep openen / tankdop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 204 en volg deze op.
Vóór het tanken dient de extra verwarming (interieurvoorverwarming en -ventila-
tie) te worden uitgeschakeld » pagina 103.
Wagens met vergrendelbare tankklep
Op de tankklep bij
1
drukken » Afbeelding 155 -
en de tankklep in pijlrichting
openklappen.
De tankdop in pijlrichting losdraaien » Afbeelding 155 -
.
De tankdop van boven op de tankklep steken » Afbeelding 155 -
.
Het vulpistool tot de aanslag in de brandstofvulopening steken.
Als het vulpistool voor de eerste keer uitschakelt, is de brandstoftank vol » .
Het vulpistool uit de brandstofvulopening nemen en weer op de pomp aanbren-
gen.
De tankdop op de brandstofvulopening aanbrengen en tegen de pijlrichting
draaien tot deze vastklikt » Afbeelding 155 -
.
De tankklep sluiten tot deze vergrendelt.
Controleren of de tankklep goed gesloten is.
Wagens zonder vergrendelbare tankklep
Op de tankklep bij
1
drukken » Afbeelding 155 -
en de tankklep in pijlrichting
openklappen.
De tankdop met de hand vasthouden en met de sleutel in pijlrichting ontgren-
delen » Afbeelding 155 -
.
De tankdop in pijlrichting losdraaien » Afbeelding 155 -
.
De tankdop van boven op de tankklep steken » Afbeelding 155 -
.
204
Raadgevingen voor het gebruik
Het vulpistool tot de aanslag in de brandstofvulopening steken.
Als het vulpistool voor de eerste keer uitschakelt, is de brandstoftank vol » .
Het vulpistool uit de brandstofvulopening nemen en weer op de pomp aanbren-
gen.
De tankdop tegen de pijlrichting vastdraaien » Afbeelding 155, tot deze hoor-
baar vastklikt.
De tankdop met één hand vasthouden, met de sleutel tegen de pijlrichting in
vergrendelen » Afbeelding 155 - en de sleutel eruit trekken.
De tankklep sluiten tot deze vergrendelt.
Controleren of de tankklep goed gesloten is.
VOORZICHTIG
Zodra het correct bediende automatische vulpistool de eerste keer afslaat, is de
brandstoftank vol. Niet meer bijvullen, omdat anders het benodigde volume voor
het uitzetten van de brandstof wordt gevuld.
Let op
De tankinhoud bedraagt bij wagens met voorwielaandrijving circa 55 liter, bij wa-
gens met 4-wielaandrijving circa 60 liter, daarvan circa 9 liter als reserve.
Loodvrije benzine
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 204 en volg deze op.
De wagen kan alleen worden gebruikt met loodvrije benzine die aan de norm
EN 228
1)
voldoet.
In alle benzinemotoren kan benzine met een aandeel van maximaal 10% bio-
ethanol (E10) worden gebruikt.
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine RON 95/91 resp. 92 resp. 93
Loodvrije benzine RON 95 gebruiken. Er kan eveneens loodvrije benzine RON 91
resp. 92 resp. 93 worden gebruikt, maar dit leidt tot een licht vermogensverlies.
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine min. RON 95
Loodvrije benzine RON 95 of hoger gebruiken.
Als loodvrije benzine RON 95 niet beschikbaar is, kan in geval van nood benzine
RON 91 resp. 92 resp. 93 worden getankt » .
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine RON 98/95
Loodvrije benzine RON 98 of hoger gebruiken. Er kan eveneens loodvrije benzine
RON 95 worden gebruikt, maar dit leidt tot een licht vermogensverlies.
Als loodvrije benzine RON 98 of RON 95 niet beschikbaar is, kan in geval van nood
benzine RON 91 resp. 92 resp. 93 worden getankt » .
Brandstoftoevoegingen (additieven)
Loodvrije benzine conform de norm EN 228
1 )
voldoet aan alle voorwaarden voor
een probleemloos draaien van de motor. Daarom adviseren wij u geen brandstof-
toevoegingen (additieven) aan de brandstof toe te voegen. Dit kan leiden tot
zware schade aan motoronderdelen en het uitlaatsysteem.
VOORZICHTIG
Reeds een tankvulling met loodhoudende benzine die niet aan de norm voldoet,
leidt al tot zware schade aan het uitlaatsysteem!
Als u per ongeluk een andere brandstof dan loodvrije benzine volgens bovenge-
noemde normen (bijvoorbeeld loodhoudende benzine) hebt getankt, de motor
niet starten of het contact inschakelen! Dit kan zware schade aan de motor ver-
oorzaken! Wij adviseren de reiniging van het brandstofsysteem door een erkend
reparateur te laten uitvoeren.
VOORZICHTIG
Als u in geval van nood benzine met een lager dan het voorgeschreven octaan-
getal moet tanken, mag u de rit alleen met gemiddelde toerentallen en een gerin-
gere motorbelasting voortzetten. Door hoge motortoerentallen of een grote mo-
torbelasting kan de motor zware schade oplopen! Zo snel mogelijk weer benzine
met het voorgeschreven octaangetal tanken.
Als benzine met een lager dan voorgeschreven octaangetal wordt gebruikt, kan
de motor ernstige schade oplopen.
Benzine met een lager octaangetal dan RON 91 mag zelfs in noodsituaties niet
worden getankt, omdat er anders ernstige schade aan de motor kan optreden!
1)
In Duitsland ook DIN 51626-1 resp. E10 voor loodvrije benzine met RON 95 en 91 of DIN 51626-2 resp.
E5 voor loodvrije benzine met RON 95 en 98.
205
Controleren en bijvullen
VOORZICHTIG
In geen geval mogen er metaalhoudende brandstoftoevoegingen worden ge-
bruikt, met name mangaan en ijzer zijn zeer schadelijk. Er mogen geen metaal-
houdende LRP brandstoffen (lead replacement petrol) worden gebruikt. Anders
bestaat gevaar voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
Er mogen geen metaalhoudende brandstoffen worden gebruikt. Anders bestaat
gevaar voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
Let op
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal dan voorgeschreven kan zonder
beperkingen worden gebruikt.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON 95/91 resp. 92 resp. 93 wordt voor-
geschreven, zorgt het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan RON
95 niet voor een merkbare vermogenstoename of een lager brandstofverbruik.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON min. 95 wordt voorgeschreven, kan
het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan RON 95 voor een vermo-
genstoename en een lager brandstofverbruik zorgen.
Dieselolie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 204 en volg deze op.
De wagen kan alleen worden gebruikt met dieselolie die aan de norm EN 590
1)
voldoet.
In alle dieselmotoren kan dieselbrandstof met een aandeel van maximaal 7% bio-
diesel (B7)
2)
worden gebruikt.
Voor India geldt dat de wagen alleen kan worden gebruikt met dieselolie die aan
de norm IS 1460/Bharat IV voldoet. Indien geen diesel beschikbaar is die aan de-
ze norm voldoet, kan in in noodgevallen diesel worden getankt die aan de norm
IS 1460/Bharat III voldoet.
Winterse omstandigheden - Winterdiesel
In het koude jaargetijde "winterdiesel" gebruiken die nog tot -20 °C volledig ge-
schikt is voor gebruik.
In landen met andere klimatologische omstandigheden wordt meestal dieselolie
aangeboden die andere temperatuureigenschappen bezit. De ŠKODA Partner en
de tankstations zijn op de hoogte van de in het betreffende land gebruikte diesel.
Brandstoffilter-voorverwarming
De wagen is uitgerust met een brandstoffilter-voorverwarmingssysteem. Door dit
systeem is de betrouwbaarheid van de dieselolie tot ongeveer -25 °C gewaar-
borgd.
Dieseltoevoegingen (additieven)
Er mogen geen toevoegingen, zogenaamde "vloeiverbeteraars" (benzine en der-
gelijke) aan de dieselbrandstof worden toegevoegd, omdat dit tot zware schade
aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem kan leiden.
VOORZICHTIG
Slechts een keer tanken van dieselolie die niet voldoet aan de voorgeschreven
norm kan al tot beschadiging van onderdelen van de motor, het brandstofsys-
teem en het uitlaatsysteem leiden!
Als u per ongeluk een andere brandstof dan dieselolie volgens bovengenoemde
normen (bijvoorbeeld benzine) hebt getankt, niet de motor starten of het contact
inschakelen! Dit kan zware schade aan de motor veroorzaken! Wij adviseren de
reiniging van het brandstofsysteem door een erkend reparateur te laten uitvoe-
ren.
Water in het brandstoffilter kan leiden tot motorstoringen.
VOORZICHTIG
De wagen is niet aangepast voor het gebruik van biobrandstof RME, daarom
mag deze brandstof niet worden getankt en gebruikt. Het gebruik van biobrand-
stof RME kan zware schade veroorzaken aan de motor of het brandstofsysteem.
Aan de dieselbrandstof geen additieven, zogenaamde "vloeiverbeteraars" (ben-
zine en dergelijke) toevoegen. Dit kan leiden tot zware schade aan motoronder-
delen en het uitlaatsysteem!
1)
In Duitsland ook DIN 51628, in Oostenrijk ÖNORM C 1590, in Rusland GOST R 52368-2005 / EN
590:2004.
2)
In Duitsland overeenkomstig de norm DIN 52638, in Oostenrijk ÖNORM C 1590, in Frankrijk EN 590.
206
Raadgevingen voor het gebruik
Motorruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motorkap openen en sluiten
208
Overzicht motorruimte 209
Koelluchtventilator 209
Ruitensproeierinstallatie 209
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte kan gevaar voor ongevallen en brand
ontstaan. Daarom moeten de onderstaand weergegeven waarschuwingen en
de algemene veiligheidsregels beslist in acht worden genomen. De motor-
ruimte van de wagen is een gevaarlijk gebied!
ATTENTIE
Aanwijzingen voordat er wordt begonnen met werkzaamheden in de motor-
ruimte
De motor afzetten en de sleutel uit het contact trekken.
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met schakelbak de neutraalstand inschakelen, bij wagens met
automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P zetten.
De motor laten afkoelen.
De motorkap nooit openen als u ziet dat er stoom of koelvloeistof uit de mo-
torruimte komt - gevaar voor verbranding! Wachten totdat er geen stoom of
koelvloeistof meer naar buiten komt.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden in de motorruimte
Kinderen bij de motorruimte weghouden.
Nooit in de koelluchtventilator grijpen, zolang de motor warm is. De koel-
luchtventilator kan plotseling worden ingeschakeld!
Geen hete motoronderdelen aanraken - gevaar voor verbranding!
De koelvloeistof is schadelijk voor de gezondheid.
ATTENTIE (vervolg)
Contact met de koelvloeistof vermijden.
De dampen van de koelvloeistof zijn schadelijk voor de gezondheid.
Nooit de vuldop van het koelvloeistofexpansiereservoir openen, zolang de
motor warm is. Het koelsysteem staat onder druk!
De vuldop bij het openen met een grote doek afdekken om gezicht, handen
en armen tegen hete damp of hete koelvloeistof te beschermen.
Als u koelvloeistofspatten in de ogen hebt gekregen, spoel de ogen dan di-
rect met schoon water en consulteer zo snel mogelijk een arts.
Antivries altijd in de originele verpakking en op een veilige plaats bewaren,
buiten bereik van kinderen - vergiftigingsgevaar!
Bij het inslikken van koelvloeistof zo snel mogelijk een arts raadplegen.
Geen voorwerpen (bijvoorbeeld poetsdoeken of gereedschap) in de motor-
ruimte laten liggen.
Nooit bedrijfsvloeistoffen op de warme motor morsen. Deze vloeistoffen
(bijvoorbeeld de in de ruitensproeiervloeistof aanwezige antivries) kunnen
ontbranden!
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden in de motorruimte bij draaiende motor
Met name op draaiende motoronderdelen (bijvoorbeeld geribde riem, dyna-
mo, koelluchtventilator) en de hoogspanningsontsteking letten - levensge-
vaar!
Nooit de elektrische bedrading van het ontstekingssysteem aanraken.
Kortsluiting in het elektrische systeem voorkomen - vooral bij de accu.
Sieraden, losse kledingstukken en lange haren altijd uit de buurt houden
van de draaiende delen van de motor - levensgevaarlijk! Vóór aanvang van de
werkzaamheden sieraden verwijderen, lange haren opsteken en alle kleding-
stukken nauw laten aansluiten.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden aan het brandstofsysteem of aan de elek-
trische installatie
Altijd de accu van de wagen losmaken van de elektrische installatie.
Niet roken.
Nooit in de buurt van open vuur werken.
Altijd een werkende brandblusser binnen handbereik hebben.
207
Controleren en bijvullen
ATTENTIE
De informatie en waarschuwingen op de verpakkingen van bedrijfsvloeistof-
fen lezen en opvolgen.
De bedrijfsvloeistoffen in de gesloten originele verpakking en buiten bereik
van kinderen opbergen!
Wanneer er onder de wagen moet worden gewerkt, moet de wagen tegen
wegrollen zijn beveiligd en met passende steunbokken goed worden onder-
steund, de krik is hiervoor onvoldoende - gevaar voor verwondingen!
De motor nooit met extra dempingsmateriaal (bijvoorbeeld een deken) af-
dekken - brandgevaar!
De motorkap dient tijdens het rijden altijd goed gesloten te zijn. Daarom
dient altijd na het sluiten van de motorkap te worden gecontroleerd of de ver-
grendeling juist is vergrendeld.
Als u tijdens het rijden merkt dat de kap niet goed is vergrendeld, stop dan
direct en sluit de motorkap - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Alleen bedrijfsvloeistoffen bijvullen die aan de voorgeschreven specificaties vol-
doen. Anders zijn ernstige storingen en motorschade het gevolg!
Milieu-aanwijzing
Vanwege de milieuvriendelijke afvoer van bedrijfsvloeistoffen, het vereiste speci-
ale gereedschap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de bedrijfsvloeistoffen
van uw wagen door een erkend reparateur te laten vervangen.
Let op
Bij onduidelijkheden over de bedrijfsvloeistoffen een erkend reparateur raad-
plegen.
Bedrijfsvloeistoffen met de juiste specificatie kunnen uit het ŠKODA Originele
Accessoiresprogramma resp. uit het ŠKODA Originele Onderdelenprogramma wor-
den besteld.
Motorkap openen en sluiten
Afbeelding 156 Ontgrendelingshendel van motorkap / ontgrendelingshendel
Afbeelding 157
Motorkap borgen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 207 en volg deze op.
Openen
Het voorportier openen.
Aan de ontgrendelingshendel onder het dashboard in pijlrichting
1
trek-
ken » Afbeelding 156.
Voor het openen van de motorkap controleren of de ruitenwisserarmen niet van
de voorruit zijn weggeklapt, omdat er in dat geval schade aan de lak kan ont-
staan.
De ontgrendelingshendel in pijlrichting
2
drukken, de motorkap wordt ont-
grendeld.
De motorkap vastpakken en optillen.
208
Raadgevingen voor het gebruik
De motorkapsteun in pijlrichting uit de houder
3
nemen » Afbeelding 157 en de
geopende motorkap ondersteunen door het uiteinde van de steun in de hier-
voor bedoelde opening
4
te steken.
Sluiten
De motorkap iets optillen en de motorkapsteun loshaken. De motorkapsteun in
de daarvoor bedoelde houder
3
aanbrengen.
De motorkap vanuit een hoogte van circa 20 cm in de vergrendeling van de slot-
plaat laten vallen - de kap niet nadrukken!
ATTENTIE
Controleren of de motorkap goed gesloten is.
VOORZICHTIG
Nooit de motorkap aan de ontgrendelingshendel openen » Afbeelding 156.
Overzicht motorruimte
Afbeelding 158
Principeafbeelding: Motorruimte
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 207 en volg deze op.
Beeldbeschrijving » Afbeelding 158
Koelvloeistofexpansiereservoir 213
Ruitensproeiervloeistofreservoir
209
1
2
Motoroliepeilstok 211
Motorolievulopening 212
Remvloeistofreservoir 214
Accu (onder een afdekking) 215
Let op
De indeling van de motorruimte is bij alle benzine- en dieselmotoren praktisch ge-
lijk.
Koelluchtventilator
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 207 en volg deze op.
De koelluchtventilator wordt door een elektromotor aangedreven. De werking
vindt plaats afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur.
ATTENTIE
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator ook bij uitge-
schakeld contact nog circa 10 minuten verder draaien.
Ruitensproeierinstallatie
Afbeelding 159
Motorruimte: Ruitensproeier-
vloeistofreservoir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 207 en volg deze op.
Het ruitensproeiervloeistofreservoir
A
bevindt zich in de motorruimte » Afbeel-
ding 159.
3
4
5
6
209
Controleren en bijvullen
Dit bevat de reinigingsvloeistof voor de voorruit resp. achterruit en de koplampen.
De vulhoeveelheid van het reservoir bedraagt circa 3 liter, bij wagens met ko-
plampsproeiers circa 5,5 liter
1)
.
Gewoon water is niet voldoende om de ruiten en de koplampen intensief te reini-
gen. Wij adviseren daarom schoon water met een ruitenreiniger uit het program-
ma aan originele ŠKODA accessoires te gebruiken om het vastzittende vuil te ver-
wijderen (in de winter met antivries)).
Ook als de wagen verwarmde ruitensproeiers heeft, moet in de winter toch altijd
antivries aan de sproeiervloeistof worden toegevoegd.
Als er geen ruitenreiniger met antivries beschikbaar is, kan ook spiritus worden
gebruikt. Het percentage spiritus mag daarbij niet meer dan 15% bedragen. De
bescherming tegen bevriezing is bij deze concentratie slechts voldoende tot -5 °C.
VOORZICHTIG
In geen geval mag u de ruitensproeiervloeistof mengen met antivries voor de
radiateur of andere middelen.
Als de wagen met koplampsproeiers is uitgerust, mag aan de sproeiervloeistof
alleen een reinigingsmiddel worden toegevoegd dat de polycarbonaat coating
van de koplampen niet aantast.
Bij het bijvullen van de vloeistof niet de zeef uit het ruitensproeiervloeistofre-
servoir verwijderen, omdat de vloeistofslangen anders vervuild kunnen raken en
er storingen aan de ruitensproeierinstallatie kunnen optreden.
Motorolie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Specificaties en vulhoeveelheid 211
Oliepeil controleren 211
Bijvullen
212
Verversen
212
Af fabriek is de motor met een kwalitatief hoogwaardige olie gevuld, die - behalve
in extreem koude klimaatzones - het hele jaar kan worden gebruikt.
Motoroliën worden continu doorontwikkeld. Alle gegevens in dit instructieboekje
komen overeen met de stand van de gegevens ten tijde van het ter perse gaan
van deze brochure.
De ŠKODA Servicepartners worden door de fabrikant over actuele wijzigingen ge-
informeerd. Daarom adviseren wij om het verversen van de olie door een ŠKODA
Servicepartner uit te laten voeren.
De hierna aangegeven specificaties (VW-normen) kunnen afzonderlijk of in com-
binatie met andere specificaties op de verpakking staan.
De olievulhoeveelheden zijn incl. vervanging van het oliefilter aangegeven. Het
motoroliepeil bij het vullen controleren, niet te veel bijvullen. Het motoroliepeil
moet tussen de markeringen staan » pagina 211.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
den in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen be-
slist te worden opgevolgd » pagina 207.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mo-
gelijk is, de rit niet voortzetten! De motor afzetten en de hulp van een er-
kend reparateur inroepen.
Indien het oliepeil boven het gebied
A
ligt, » Afbeelding 160 op pagina 211,
niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een erkend reparateur
inroepen.
VOORZICHTIG
Aan de motorolie geen extra additieven toevoegen - gevaar voor schade aan de
motor!
Let op
Voor een langere rit adviseren wij motorolie overeenkomstig de specificatie
voor uw wagen mee te nemen.
Wij adviseren u oliën uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebrui-
ken.
Als uw huid met motorolie in contact is gekomen, dan dient u uw huid vervol-
gens grondig te wassen.
1)
Voor enkele landen 5,5 l voor beide varianten.
210
Raadgevingen voor het gebruik
Specificaties en vulhoeveelheid
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 210 en volg deze op.
Specificatie en vulhoeveelheid (in l) voor wagens met variabele service-interval-
len
Benzinemotoren Specificatie
Vulhoe-
veelheid
1,2 l/77 kW TSI VW 504 00 3,9
1,4 l/90 kW TSI VW 504 00 3,6
1,8 l/112, 118 kW TSI VW 504 00 4,6
Dieselmotoren
a)
Specificatie Vulhoe-
veelheid
1,6 l/77 kW TDI CR VW 507 00 4,3
2,0 l/81, 103, 125 kW TDI CR VW 507 00 4,3
a)
Bij dieselmotoren zonder roetfilter kan optioneel de motorolie VW 505 01 worden gebruikt.
Specificatie en vulhoeveelheid (in l) voor wagens met vaste service-intervallen
Benzinemotoren
Specificatie
Vulhoe-
veelheid
1,2 l/77 kW TSI VW 502 00 3,9
1,4 l/90 kW TSI VW 502 00 3,6
1,8 l/112, 118 kW TSI
VW 502 00
4,6
Voor Rusland geldt
SAE 0W-30 VW 502 00 / 505 00
Dieselmotoren
a)
Specificatie Vulhoe-
veelheid
1,6 l/77 kW TDI CR VW 507 00 4,3
2,0 l/81, 103, 125 kW TDI CR VW 507 00 4,3
a)
Bij dieselmotoren zonder roetfilter kan optioneel de motorolie VW 505 01 worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Indien de bovengenoemde oliën niet beschikbaar zijn, kan in geval van nood
een andere motorolie worden bijgevuld. Om motorschade te voorkomen, mag tot
de volgende Kleine Onderhoud Service slechts max. 0,5 l van de volgende moto-
roliën worden bijgevuld:
bij benzinemotoren: ACEA A3 resp. ACEA B4 of API SN resp. API SM.
bij dieselmotoren: ACEA C3 of API CJ-4.
Oliepeil controleren
Afbeelding 160
Principeafbeelding: Oliepeilstok
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 210 en volg deze op.
De oliepeilstok geeft het motoroliepeil aan » Afbeelding 160.
Oliepeil controleren
Verzeker u ervan dat de wagen op een vlakke ondergrond staat en dat de motor
op bedrijfstemperatuur is.
De motor afzetten.
Een paar minuten wachten tot de motorolie in de carterpan is teruggestroomd.
De motorkap openen.
De oliepeilstok verwijderen.
De oliepeilstok met een schone doek afvegen en tot aan de aanslag weer erin
schuiven.
De oliepeilstok weer uittrekken en het oliepeil aflezen.
Oliepeil in gebied
A
Er mag geen olie worden bijgevuld.
211
Controleren en bijvullen
Oliepeil in gebied
B
Er kan olie worden bijgevuld. Het oliepeil kan daarna in gebied
A
liggen.
Oliepeil in gebied
C
Er moet olie worden bijgevuld, zodat het oliepeil minimaal in gebied
B
ligt.
De motor verbruikt een kleine hoeveelheid olie. Afhankelijk van de rijstijl en de
gebruiksomstandigheden kan het olieverbruik tot circa 0,5 l per 1.000 km bedra-
gen. Tijdens de eerste 5.000 kilometer kan het olieverbruik daarboven liggen.
Het oliepeil moet regelmatig worden gecontroleerd. Het beste bij elke tankbeurt
of voor langere ritten.
Bij zware motorbelasting zoals bijvoorbeeld bij lange ritten over de snelweg in de
zomer, bij het rijden met een aanhangwagen of bij het rijden in de bergen moet u
proberen het oliepeil in gebied
A
- echter niet erboven - te houden.
Een te laag oliepeil wordt door het controlelampje in het instrumentenpaneel
aangegeven » pagina 17,
Motorolie. Zo snel mogelijk het oliepeil via de
peilstok controleren. De benodigde hoeveelheid olie bijvullen.
VOORZICHTIG
Het motoroliepeil mag in geen geval boven gebied
A
» Afbeelding 160 liggen -
gevaar voor beschadiging van het uitlaatsysteem!
Bijvullen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 210 en volg deze op.
Het oliepeil controleren » pagina 211.
De dop van de motorolievulopening losdraaien » Afbeelding 158 op pagina 209.
De voorgeschreven olie met telkens 0,5 liter per keer bijvullen
» pagina 211.
Het oliepeil controleren » pagina 211.
De dop van de vulopening zorgvuldig weer dichtdraaien en de peilstok tot de
aanslag erin schuiven.
Verversen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 210 en volg deze op.
De motorolie dient overeenkomstig de service-intervallen » pagina 190 of de ser-
vice-intervalindicatie » pagina 30 te worden ververst.
Koelvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Koelvloeistof
213
Peil controleren 213
Bijvullen
214
De koelvloeistof bestaat uit water met antivries. Dit garandeert een bescherming
tegen bevriezing, beschermt het koel- resp. verwarmingssysteem tegen corrosie
en voorkomt kalkafzetting.
Wagens voor landen met een mild klimaat zijn al af fabriek met koelvloeistof met
een bescherming tegen bevriezing tot circa -25 °C gevuld. Het percentage anti-
vries moet in deze landen ten minste 40% bedragen.
Wagens voor landen met een koud klimaat zijn al af fabriek met koelvloeistof
met een bescherming tegen bevriezing tot circa -35 °C gevuld. Het percentage
antivries moet in deze landen ten minste 50% bedragen.
Als vanwege het klimaat bescherming tegen strengere vorst wordt vereist, kunt u
het percentage antivries verhogen, echter maximaal tot 60% (bescherming tegen
bevriezing tot circa -40 °C).
Wij adviseren voor het bijvullen alleen antivries te gebruiken met de aanduiding
die op het koelvloeistofexpansiereservoir is aangegeven » Afbeelding 161 op pagi-
na 213.
212
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
den in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen be-
slist te worden opgevolgd » pagina 207.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van koelvloeistof niet
mogelijk is, de rit niet voortzetten! De motor afzetten en de hulp van een
erkend reparateur inroepen.
VOORZICHTIG
Het percentage antivries in de koelvloeistof mag nooit lager zijn dan 40%.
Bij een percentage antivries van meer dan 60% neemt de bescherming tegen
bevriezing af evenals de koelende werking.
Koelvloeistofadditieven die niet voldoen aan de voorgeschreven specificatie
kunnen de bescherming tegen corrosie aanzienlijk verminderen.
De door corrosie ontstane storingen kunnen tot verlies van koelvloeistof en
aansluitend daarop tot ernstige motorschade leiden!
Geen koelvloeistof bijvullen tot boven de markering
A
» Afbeelding 161 op pa-
gina 213.
Bij een storing die tot oververhitting van de motor leidt, adviseren wij een er-
kend reparateur op te zoeken, anders kan ernstige schade aan de motor ont-
staan.
Koelvloeistof
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 212 en volg deze op.
Koelvloeistofvulhoeveelheid (in l)
1)
Benzinemotoren Vulhoeveelheid
1,2 l/77 kW TSI 7,7
1,4 l/90 kW TSI 7,7
1,8 l/112, 118 kW TSI 8,6
Dieselmotoren Vulhoeveelheid
1,6 l/77 kW TDI CR 8,4
2,0 l/81, 103, 125 kW TDI CR 8,4
Peil controleren
Afbeelding 161
Motorruimte: Koelvloeistofex-
pansiereservoir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 212 en volg deze op.
Het koelvloeistofexpansiereservoir bevindt zich in de motorruimte » Afbeelding
161.
Koelvloeistofpeil controleren
De motor afzetten.
De motorkap openen.
Het koelvloeistofpeil op het koelvloeistofexpansiereservoir controleren » Af-
beelding 161.
Koelvloeistofpeil boven de markering
A
Er mag geen koelvloeistof worden bijgevuld.
Bij een warme motor kan dit ook iets boven de markering
A
liggen.
Koelvloeistofpeil tussen de markeringen
A
en
B
Er kan koelvloeistof worden bijgevuld.
Het koelvloeistofpeil moet bij koude motor tussen de markeringen
A
en
B
lig-
gen.
1)
Bij wagens die met een extra verwarming (interieurvoorverwarming en -ventilatie) zijn uitgerust, is
de koelvloeistofvulhoeveelheid circa 1 l groter.
213
Controleren en bijvullen
Koelvloeistofpeil onder de markering
B
Er moet koelvloeistof worden bijgevuld.
Bij koude motor koelvloeistof bijvullen tot tussen de markeringen
A
en
B
.
Als het koelvloeistofpeil in het expansiereservoir te laag is, wordt dit door het
branden van het controlelampje in het instrumentenpaneel aangegeven » pa-
gina 16, Koelvloeistof. Toch raden wij aan het koelvloeistofpeil regelmatig via
het reservoir te controleren.
Verlies van koelvloeistof
Koelvloeistofverlies duidt in de eerste plaats op lekkages. Het is niet voldoende
alleen koelvloeistof bij te vullen. Het koelsysteem direct door een erkend repara-
teur laten controleren.
Bijvullen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 212 en volg deze op.
Alleen nieuwe koelvloeistof bijvullen.
De motor afzetten.
De motor laten afkoelen.
Een doek op de dop van het koelvloeistofexpansiereservoir leggen en de dop
voorzichtig losschroeven.
Koelvloeistof bijvullen.
De dop vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
Als in geval van nood niet de voorgeschreven koelvloeistof beschikbaar is, geen
andere antivries bijvullen. In dit geval eerst alleen water gebruiken. De juiste
mengverhouding met de voorgeschreven antivries zo snel mogelijk weer door
een erkend reparateur laten herstellen.
Remvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Peil controleren 214
Verversen 215
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
den in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen be-
slist te worden opgevolgd » pagina 207.
Als het vloeistofpeil onder de MIN-markering is gedaald » Afbeelding 162 op
pagina 214, rijd dan niet verder - gevaar voor ongevallen! De hulp van een
erkend reparateur inroepen.
Geen oude remvloeistof gebruiken. Anders kan de werking van het remsys-
teem nadelig beïnvloed worden - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De remvloeistof tast de lak van de wagen aan.
Let op
De remvloeistof wordt ververst bij een voorgeschreven servicebeurt.
Wij adviseren de remvloeistof uit het ŠKODA Originele Onderdelenprogramma
te gebruiken.
Peil controleren
Afbeelding 162
Motorruimte: Remvloeistofreser-
voir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 214 en volg deze op.
Het remvloeistofreservoir bevindt zich in de motorruimte » Afbeelding 162.
De motor afzetten.
De motorkap openen.
Het remvloeistofpeil op het reservoir controleren » Afbeelding 162.
214
Raadgevingen voor het gebruik
Het peil moet altijd tussen de markeringen "MIN" en "MAX" liggen.
Een geringe daling van het vloeistofpeil ontstaat bij het rijden door de slijtage en
de automatische bijstelling van de remblokken en is daarom normaal.
Als het vloeistofpeil echter binnen korte tijd duidelijk daalt of tot onder de marke-
ring "MIN" zakt, kan dit te wijten zijn aan een lekkage in het remsysteem.
Als het remvloeistofpeil te laag is, wordt dit door het branden van het controle-
lampje » pagina 15, Remsysteem in het instrumentenpaneel aangegeven.
Verversen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 214 en volg deze op.
De remvloeistof trekt vocht aan. De vloeistof neemt dan ook in de loop van de tijd
vocht uit de omgeving op.
Een te hoog percentage water in de remvloeistof kan corrosie in het remsysteem
veroorzaken.
Het water verlaagt bovendien het kookpunt van de remvloeistof.
De remvloeistof moet aan een van de volgende normen resp. specificaties vol-
doen:
VW 50114,
FMVSS 116 DOT4.
Accu
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Afdekking openen
216
Accuvloeistof controleren 217
Laden 217
Vervangen
218
Los- en vastmaken
218
Automatische verbruikersuitschakeling
218
Waarschuwingssymbolen op de accu
Symbool Betekenis
Altijd een veiligheidsbril dragen!
Accuzuur heeft een sterke bijtende werking. Altijd handschoenen en
een beschermende bril dragen!
Vuur, vonken en open licht uit de buurt van de accu houden en niet
roken!
Bij het laden van de accu ontstaat een explosief knalgas!
Kinderen uit de buurt houden van de accu!
ATTENTIE
Bij werkzaamheden aan de accu of aan de elektrische installatie kunnen ver-
wondingen, vergiftigingen en explosie- en brandgevaar ontstaan. De alge-
meen geldende veiligheidsregels en de volgende waarschuwingen dienen be-
slist in acht te worden genomen.
Kinderen uit de buurt houden van de accu.
De accu niet kantelen, omdat er accuzuur uit de ontluchtingsopeningen van
de accu kan lopen. Ogen beschermen door middel van een veiligheidsbril of
veiligheidskap - verblindingsgevaar!
Bij het werken aan de accu beschermende handschoenen, oog- en huidbe-
schermers dragen.
Het accuzuur heeft een sterke bijtende werking, er moet daarom uiterst
zorgvuldig mee worden omgegaan.
Bijtende dampen in de lucht zorgen voor irritatie van de luchtwegen en lei-
den tot ontstekingen aan bindvlies en luchtwegen.
Het accuzuur tast het tandglazuur aan, na contact met de huid ontstaan die-
pe en moeizaam genezende wonden. Frequent contact met verdunde zuren
veroorzaakt huidziektes (ontstekingen, zweren, kloven).
Als u accuzuur in de ogen krijgt, moet u het betreffende oog een aantal mi-
nuten met schoon water spoelen - zo snel mogelijk een arts raadplegen!
Zuurspatten op de huid of op de kleding direct met zeepsop neutraliseren
en met veel water naspoelen. Bij het inslikken van accuzuur - zo snel mogelijk
een arts raadplegen.
215
Controleren en bijvullen
ATTENTIE
Open vuur en licht zijn verboden.
Roken en bezigheden waarbij vonken ontstaan, zijn verboden.
Nooit een beschadigde accu gebruiken - explosiegevaar!
Nooit een bevroren of ontdooide accu opladen - explosiegevaar en gevaar
door bijtende werking!
Een bevroren accu vervangen.
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil - ex-
plosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
ATTENTIE
Als een accu wordt geladen, ontstaat een licht ontvlambaar knalgas. Een ex-
plosie kan ook worden veroorzaakt door een vonk die ontstaat bij het loskop-
pelen van de accu of het lostrekken van een steker bij ingeschakeld contact.
Door het overbruggen van de accupolen (bijvoorbeeld door metalen voor-
werpen, bekabeling) ontstaat kortsluiting - gevaar voor smelten van loden
strippen, explosie, accubrand en zuurspetters.
Vonkvorming bij het hanteren van bedrading en elektrische apparatuur ver-
mijden. Bij grote vonken bestaat gevaar voor verwondingen.
Voor alle werkzaamheden aan de elektrische installatie moeten de motor,
het contact alsmede alle elektrische verbruikers worden uitgezet en moet de
massakabel (-) van de accu worden losgemaakt.
VOORZICHTIG
Bij incorrecte handelingen aan de accu kunnen beschadigingen optreden. Daarom
adviseren wij alle werkzaamheden aan de accu door een erkend reparateur te la-
ten uitvoeren.
VOORZICHTIG
De kabels van de accu alleen bij uitgeschakeld contact losmaken, omdat anders
de elektrische installatie (elektronische componenten) van de wagen kunnen
worden beschadigd. Bij het loskoppelen van de accu van het boordnet eerst de
minpool (-) en pas daarna de pluspool (+) van de accu losmaken.
Bij het loskoppelen van de accu van het boordnet eerst de pluspool (+) en pas
daarna de minpool (-) van de accu losmaken. De aansluitkabels in geen geval ver-
wisselen - kans op brand in de bedrading.
Let erop dat het accuzuur niet in aanraking komt met de carrosserie - gevaar
voor lakschade.
Om de accu tegen UV-stralen te beschermen, mag de accu niet aan direct dag-
licht worden blootgesteld.
Als de wagen gedurende drie tot vier weken niet wordt gebruikt, kan de accu
ontladen zijn. Dit wordt veroorzaakt doordat enkele apparaten ook in rusttoe-
stand stroom verbruiken (bijvoorbeeld regelapparaten). U kunt het ontladen van
de accu voorkomen door de minpool (-) van de accu los te koppelen of de accu
doorlopend met een zeer lage laadstroom op te laden.
Als de wagen vaak op korte afstanden wordt gebruikt, laadt de accu niet vol-
doende op en kan ontladen raken.
Milieu-aanwijzing
Een afgedankte accu is schadelijk afval voor het milieu. Daarom moet deze in
overeenstemming met de nationale wettelijke bepalingen worden afgevoerd.
Let op
Accu's die ouder zijn dan vijf jaar laten vervangen.
Afdekking openen
Afbeelding 163
Motorruimte: Polyester afdekking van de accu / kunststof af-
dekking van de accu
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 215 en volg deze op.
De accu bevindt zich in de motorruimte in een polyester afdekking resp. in een
kunststof afdekking » Afbeelding 163.
216
Raadgevingen voor het gebruik
De accuafdekking in pijlrichting
1
openen resp. in pijlrichting op de vergrende-
ling
2
aan de zijkant van de accuafdekking drukken » Afbeelding 163, de afdek-
king naar boven klappen en deze verwijderen.
Het inbouwen van de accuafdekking gebeurt in omgekeerde volgorde.
De rand van de polyester accuafdekking wordt bij werkzaamheden aan de accu
tussen accu en zijwand van de accuafdekking aangebracht.
Accuvloeistof controleren
Afbeelding 164
Accu: Vloeistofpeilmerkteken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 215 en volg deze op.
Bij wagens die zijn uitgerust met een accu met een kleurindicator » Afbeelding
164, kan het accuvloeistofpeil aan de hand van de verkleuring worden vastge-
steld.
Luchtbellen kunnen van invloed zijn op de kleur van de indicator. Daarom voor de
controle voorzichtig op de indicator tikken.
Zwarte kleur - accuvloeistofpeil in orde.
Kleurloze of lichtgele kleur - accuvloeistofpeil te laag, de accu moet worden ver-
vangen.
Wagens met start-stopsysteem zijn uitgerust met een accuregelapparaat voor
het controleren van het energieniveau voor de terugkerende motorstart.
Wij adviseren het accuvloeistofpeil regelmatig door een erkend reparateur te la-
ten controleren, met name in de volgende gevallen.
Hoge buitentemperaturen.
Lange dagelijkse ritten.
Na het opladen.
Koude jaargetijde
De accu heeft bij lage temperaturen nog maar een deel van de startcapaciteit.
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen.
Wij adviseren daarom, de accu voor het begin van het koude jaargetijde door een
erkend reparateur te laten controleren en zo nodig te laten opladen.
VOORZICHTIG
Bij accu's met de aanduiding "AGM" kan het accuvloeistofpeil om technische rede-
nen niet worden gecontroleerd.
Let op
Het accuvloeistofpeil wordt ook regelmatig in het kader van de Grote Onderhoud
Service bij een erkend reparateur gecontroleerd.
Laden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 215 en volg deze op.
Een geladen accu is een absolute voorwaarde voor het goed starten van de mo-
tor.
Het contact en alle elektrische verbruikers uitschakelen.
Alleen bij het "snelladen" beide aansluitkabels loskoppelen (eerst "min", dan
"plus").
De poolklemmen van de acculader op de accupolen klemmen (rood = "plus",
zwart = "min").
De steker van de acculader in het stopcontact steken en het apparaat inschake-
len.
Na de laden: De acculader uitschakelen en de steker uit het stopcontact trek-
ken.
Nu de poolklemmen van de acculader losnemen.
De aansluitkabels weer op de accu aankoppelen (eerst "plus", dan "min").
Bij het laden met geringe stroomsterktes, bijvoorbeeld met een hobbylader, hoe-
ven de aansluitkabels normaal gesproken niet van de accu te worden losgemaakt.
De aanwijzingen van de fabrikant van de acculader opvolgen.
Voor het volledig laden van de accu moet een laadstroom van een tiende van de
accucapaciteit (of lager) worden ingesteld.
217
Controleren en bijvullen
Vóór het laden met hoge stroomsterktes, het zogenaamde "snelladen", moeten
de beide aansluitkabels echter wel worden losgemaakt.
Bij het laden hoeven de afsluitdoppen van de accu niet te worden geopend.
ATTENTIE
Het "snelladen" van de accu is gevaarlijk, hiervoor is een speciale acculader en
vakkennis nodig.
VOORZICHTIG
Bij wagens met start-stopsysteem mag de accuklem van de acculader niet recht-
streeks op de minpool van de accu worden aangesloten, maar alleen op de motor-
massa » pagina 237, Starthulp bij wagens met start-stopsysteem.
Let op
Wij adviseren het snelladen van accu's door een erkend reparateur te laten uit-
voeren.
Vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 215 en volg deze op.
De nieuwe accu moet dezelfde capaciteit, spanning, stroomsterkte en dezelfde
afmetingen als de oorspronkelijke accu hebben. Het geschikte accutype is ver-
krijgbaar bij een erkend reparateur.
Wij adviseren de accu door een erkend reparateur te laten vervangen, die de
nieuwe accu vakkundig zal inbouwen en de oude accu met inachtneming van de
milieuvoorschriften zal afvoeren.
Los- en vastmaken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 215 en volg deze op.
Na het los- en weer vastmaken van de accukabels zijn aanvankelijk de volgende
functies buiten werking of kunnen niet meer storingvrij worden gebruikt.
Functie Ingebruikname
Elektrische ruitbediening (functiestoringen) » pagina 46
Panoramaschuifdak (functiestoringen) » pagina 244
Radio resp. navigatiesysteem - codenummer
invoeren
» Instructieboekje van de radio
resp. » instructieboekje van het
navigatiesysteem
Tijd instellen » pagina 13
De gegevens van de multifunctie-indicatie
zijn gewist
» pagina 25
Let op
Wij adviseren de wagen door een erkend reparateur te laten controleren, zodat
alle elektrische systemen weer optimaal werken.
Automatische verbruikersuitschakeling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 215 en volg deze op.
Het boordnetregelapparaat voorkomt bij zware belasting van de accu automa-
tisch het ontladen van de accu. Dat kan door het onderstaande merkbaar zijn:
Het stationair toerental wordt verhoogd, opdat de dynamo meer stroom levert.
Zo nodig wordt het vermogen van grotere stroomverbruikers, bijvoorbeeld
stoelverwarming, achterruitverwarming, begrensd of desnoods worden ze hele-
maal uitgeschakeld.
VOORZICHTIG
Ook ondanks eventuele ingrepen van het boordnetmanagement kan de accu
ontladen raken. Bijvoorbeeld wanneer het contact langere tijd is ingeschakeld bij
afgezette motor of wanneer stads- of parkeerlicht bij lang parkeren is ingescha-
keld.
Verbruikers die via de 12 volt contactdoos van stroom worden voorzien, kunnen
bij uitgeschakeld contact het ontladen van de accu veroorzaken.
218
Raadgevingen voor het gebruik
Let op
Door het eventueel uitschakelen van verbruikers komt het rijcomfort niet in ge-
vaar en wordt deze uitschakeling door de bestuurder vaak zelfs niet waargeno-
men.
219
Controleren en bijvullen
Wielen
Velgen en banden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Levensduur van banden
221
Nieuwe banden 222
Draairichtinggebonden banden 223
Bandenspanningscontrole 223
Reservewiel 224
Wieldop 225
Afdekkappen van de wielbouten
225
Wielbouten 226
ATTENTIE
Bij het gebruik van banden de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het gebruik van banden
Nieuwe banden leveren ongeveer de eerste 500 km nog niet de optimale
grip, daarom voorzichtig rijden - gevaar voor ongevallen!
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van hetzelfde type, dezelfde
grootte (afrolomtrek) en met hetzelfde profiel gebruiken.
Om veiligheidsredenen banden niet afzonderlijk vervangen.
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane draaglast overschrijden -
gevaar voor ongevallen!
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane snelheid overschrijden -
gevaar voor ongevallen!
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter beïnvloedt het rijgedrag - gevaar
voor ongevallen!
ATTENTIE (vervolg)
Ongewone trillingen of scheeftrekken van de wagen kan duiden op banden-
schade. Als de verdenking bestaat dat een wiel is beschadigd, direct de snel-
heid verminderen en stoppen! Als aan de buitenkant geen schade herkenbaar
is, met aangepaste snelheid en voorzichtig naar de dichtstbijzijnde erkend re-
parateur rijden om de wagen te laten controleren.
Uitsluitend velgen of banden gebruiken, die door ŠKODA voor uw model
goedgekeurd zijn. Anders kan de verkeersveiligheid nadelig beïnvloed worden
- gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE
Aanwijzingen met betrekking tot bandenbeschadiging resp. -slijtage
Nooit banden gebruiken waarvan de toestand en leeftijd niet bekend zijn.
Nooit met beschadigde banden rijden - gevaar voor ongevallen!
Beschadigde velgen of banden direct vervangen.
Uiterlijk als de banden tot op de slijtage-indicatoren zijn versleten, moeten
ze direct worden vervangen.
Versleten banden beïnvloeden bij hogere snelheden op nat wegdek het ver-
eiste contact met het wegdek nadelig. Er kan "aquaplaning" optreden (onge-
controleerde bewegingen van de wagen - "glijden" op nat wegdek).
ATTENTIE
Aanwijzingen over bandenspanning
De bestuurder blijft ondanks de bandenspanningscontrole echter te allen
tijde zelf verantwoordelijk voor de bandenspanning. De bandenspanning re-
gelmatig controleren.
Een te lage of te hoge bandenspanning beïnvloedt het rijgedrag - gevaar
voor ongevallen!
Bij een te lage bandenspanning moeten de banden een hogere rolweer-
stand overwinnen. Hierdoor loopt bij hogere snelheden de temperatuur van
de band sterk op. Dit kan leiden tot het loslaten van het loopvlak en tot een
klapband.
220
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
Aanwijzingen over wielbouten
Wielbouten moeten schoon zijn en licht draaien. Ze mogen nooit met vet of
olie behandeld worden.
Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten is bij stalen en licht-
metalen velgen 120 Nm.
Wanneer de wielbouten met een te laag aantrekmoment zijn aangetrokken,
kunnen de velgen tijdens het rijden losraken - gevaar voor ongevallen! Een te
hoog aantrekmoment kan de bouten en de schroefdraad beschadigen en kan
leiden tot een blijvende vervorming van de draagvlakken op de velg.
Bij verkeerde behandeling van de wielbouten kan het wiel tijdens het rijden
losraken - gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE
Aanwijzingen over het noodreservewiel
Het noodreservewiel dient slechts zo lang als nodig te worden gebruikt.
Nooit met meer dan één gemonteerd noodreservewiel rijden.
De sneeuwkettingen kunnen niet op het noodreservewiel worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Bij gebruik van een reservewiel, dat niet identiek is aan de gemonteerde wielen,
rekening houden met » pagina 224, Reservewiel.
Uw banden niet met olie, vet en brandstof in aanraking laten komen.
Verloren ventieldoppen vervangen.
Als een wiel in een uitzonderingsgeval tegen de draairichting in moet worden
gemonteerd, voorzichtig rijden omdat de optimale eigenschappen van de band in
deze situatie niet meer gelden.
Milieu-aanwijzing
Een te lage bandenspanning verhoogt het brandstofverbruik.
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de banden of wielen door een er-
kend reparateur te laten uitvoeren.
Wij adviseren u velgen, banden, wieldoppen en sneeuwkettingen uit het origi-
nele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
Levensduur van banden
Afbeelding 165 Principeafbeelding: Bandenprofiel met slijtagemerktekens /
geopende tankklep met een tabel voor bandenmaten en -spanningswaar-
den
Afbeelding 166
Wielen wisselen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 220 en volg deze op.
De levensduur van banden is afhankelijk van de juiste bandenspanning, van de
rijstijl en andere factoren. Bij het opvolgen van de volgende aanwijzingen kan de
levensduur van de banden worden verlengd.
Bandenspanning
De bandenspanning, inclusief die van het reservewiel, minstens eenmaal per
maand en voor elke grote rit controleren.
De spanningswaarden voor de banden staan aan de binnenzijde van de tank-
klep » Afbeelding 165 -
.
221
Wielen
Voor de bandenspanning van het reservewiel moet de hoogste bandenspanning
die voor de wagen is voorgeschreven, worden aangehouden.
De bandenspanning altijd controleren als de banden koud zijn. De verhoogde
bandenspanning bij warme banden zo mogelijk niet verminderen.
Bij hogere belading de bandenspanning overeenkomstig aanpassen.
Rijstijl
Snel bochtenwerk, snel accelereren en sterk afremmen verhogen de bandenslij-
tage.
Wielen balanceren
De wielen van een nieuwe wagen zijn gebalanceerd. Tijdens het rijden kan echter
door verschillende invloeden een onbalans ontstaan. Dit is dan merkbaar aan een
"onrust" in het stuurwiel.
Na het vervangen van banden of een bandenreparatie de wielen laten balance-
ren.
Verkeerde uitlijning
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter zorgt voor overmatige bandenslijtage.
Schade aan de band
Om beschadiging van banden en velgen te voorkomen, mogen trottoirs of soort-
gelijke obstakels alleen maar langzaam en zo mogelijk onder een rechte hoek
worden genomen.
Wij adviseren om banden en velgen regelmatig te controleren op beschadigingen
(kerven, scheuren, bulten, vervormingen en dergelijke). Vreemde voorwerpen uit
het bandenprofiel verwijderen (bijvoorbeeld kleine stenen).
Wielen wisselen
Bij een duidelijk sterke slijtage van de voorbanden adviseren wij, de voorwielen
en de achterwielen overeenkomstig het schema » Afbeelding 166 te verwisselen.
Daardoor krijgen de banden ongeveer dezelfde levensduur.
Voor een gelijkmatige slijtage van alle banden en om de optimale levensduur te
behalen, adviseren wij om elke 10.000 km de wielen om te wisselen.
Banden opslaan
Gedemonteerde banden markeren, zodat bij de montage de huidige draairichting
kan worden aangehouden.
Wielen resp. banden koel, droog en zo donker mogelijk bewaren. Banden die niet
op een velg zijn gemonteerd, moeten staande worden bewaard.
Slijtagemerktekens
In de profielgroeven van de banden bevinden zich dwars op de rijrichting 1,6 mm
hoge slijtagemerktekens. Deze slijtagemerktekens zijn, afhankelijk van het merk
en type band, gelijkmatig verdeeld over de bandomtrek aangebracht » Afbeelding
165 - . Markeringen op de bandwangen (bijvoorbeeld de letters "TWI" of symbo-
len) geven de plaats van de slijtage-indicatoren aan.
Veroudering van banden
Banden verouderen en verliezen daarmee hun oorspronkelijke eigenschappen.
Ook als ze niet worden gebruikt. Daarom adviseren wij geen zomer- resp. winter-
banden te gebruiken die ouder zijn dan 6 resp. 4 jaar.
Nieuwe banden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 220 en volg deze op.
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van dezelfde constructie, maat (afro-
lomtrek) en met hetzelfde profiel op één as gebruiken.
De voor uw wagen toegestane band-/velgcombinaties staan vermeld in uw auto-
papieren.
Indien mogelijk de banden per as vervangen. De banden met de grotere profiel-
diepte moeten altijd op de voorwielen gebruikt worden.
Toelichting van het bandopschrift
225/50R 17 91 T
Het betekent:
Opschrift Betekenis
225 Bandbreedte in mm » Afbeelding 165 op pagina 221 -
50 Hoogte-/breedteverhouding in % » Afbeelding 165 op pagina 221 -
R Code voor bandconstructie - Radiaal » Afbeelding 165 op pagina
221 -
17 Velgdiameter in inch » Afbeelding 165 op pagina 221 -
91 Belastingindex »
T Snelheidscodeletter »
De productiedatum staat ook op de bandwang (eventueel aan de binnenzijde
van de band). Bijvoorbeeld
222
Raadgevingen voor het gebruik
DOT ... 10 13...
betekent dat de band in week 10 van het jaar 2013 is geproduceerd.
Belastingindex
Deze geeft de maximaal toegestane belasting van een afzonderlijke band aan.
580 kg
615 kg
630 kg
650 kg
670 kg
690 kg
730 kg
775 kg
Snelheidscode
Deze geeft de maximaal toelaatbare snelheid met gemonteerde banden van de
betreffende categorie aan.
160 km/h
170 km/h
180 km/h
190 km/h
200 km/h
210 km/h
240 km/h
270 km/h
VOORZICHTIG
De informatie over de snelheidscode en de belastingindex staat in de wagenpa-
pieren vermeld.
Draairichtinggebonden banden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 220 en volg deze op.
De draairichting is door een pijl op de wang van de band gekenmerkt.
89
91
92
93
94
95
97
99
Q
R
S
T
U
H
V
W
Voor de bestmogelijke eigenschappen van deze banden dient de aangegeven
draairichting beslist in acht te worden genomen.
Het gaat hierbij met name om de volgende eigenschappen.
Hogere rijstabiliteit.
Minder kans op aquaplaning.
Minder bandengeluid en een lagere bandenslijtage.
Bandenspanningscontrole
Afbeelding 167
Toets voor het instellen van de
bandenspanningswaarde
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 220 en volg deze op.
Systeeminstellingen
Na een verandering van de bandenspanning, het vervangen van een of meer wie-
len, een positieverandering van een wiel op de wagen (bijvoorbeeld omwisselen
van de wielen tussen de assen) of als het controlelampje tijdens het rijden gaat
branden, moet als volgt een systeeminstelling worden uitgevoerd.
Alle banden op de voorgeschreven spanning brengen » pagina 221.
Het contact inschakelen.
De symbooltoets
» Afbeelding 167 langer dan 2 seconden indrukken.
Als het controlelampje
in het instrumentenpaneel brandt en na de systeemin-
stelling niet uit gaat, zit er een storing in het systeem.
Bij een knipperend controlelampje
in het instrumentenpaneel, zit er een sto-
ring in het systeem.
223
Wielen
Bandenspanningsweergave
Het controlelampje in het instrumentenpaneel gaat branden als een van de
volgende situaties zich voordoet.
De bandenspanning is te laag.
De structuur van de band is beschadigd.
De wagen is eenzijdig beladen.
De wielen van één as zijn zwaarder belast (bijvoorbeeld bij het rijden met een
aanhangwagen of bij bergop of bergaf rijden).
Sneeuwkettingen zijn gemonteerd.
Het reservewiel is gemonteerd.
Een wiel per as is vervangen.
ATTENTIE
Als het controlelampje in het instrumentenpaneel gaat branden, moet di-
rect de snelheid worden verlaagd en heftige stuur- en remmanoeuvres wor-
den vermeden. Bij de eerstvolgende gelegenheid direct stoppen en zowel de
banden als de bandenspanning controleren.
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl en op
gladde of onverharde wegen) kan het controlelampje in het instrumenten-
paneel vertraagd of helemaal niet gaan branden.
VOORZICHTIG
De bandenspanningscontrole vervangt de regelmatige bandenspanningscon-
trole niet, omdat het systeem een gelijkmatig drukverlies niet kan herkennen.
Het systeem kan bij een zeer snel teruglopende bandenspanning niet waar-
schuwen, bijvoorbeeld bij een klapband. In zo'n geval proberen de wagen voor-
zichtig zonder heftige stuurbewegingen en zonder al te sterk afremmen tot stil-
stand te brengen.
Het is noodzakelijk elke 10.000 km of 1x per jaar de basisafstelling uit te voeren
om zo een correcte werking van de bandenspanningscontrole te garanderen.
Reservewiel
Afbeelding 168
Bagageruimte: Reservewiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 220 en volg deze op.
Het reservewiel bevindt zich in de kuip onder de bodembekleding in de bagage-
ruimte en is bevestigd met een speciale bevestigingsbout » Afbeelding 168.
Wiel verwijderen
De achterklep openen.
De bodembekleding in de bagageruimte optillen.
De box met het wagengereedschap verwijderen.
De bevestigingsbout » Afbeelding 168 linksom eruit draaien.
Het wiel verwijderen.
Wiel opbergen
Het wiel met de velg naar boven in de reservewielkuip leggen.
De bevestigingsbout » Afbeelding 168 rechtsom erin draaien tot het wiel stevig
is bevestigd.
De box met het wagengereedschap weer terugplaatsen.
De bodembekleding in de bagageruimte terugklappen.
De achterklep sluiten.
Zo snel mogelijk een wiel met de betreffende afmetingen en uitvoering monte-
ren.
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden waarmee
wordt gereden (bijvoorbeeld bij winterbanden, draairichtinggebonden banden),
mag het reservewiel alleen in geval van pech korte tijd en met een voorzichtige
rijstijl worden gebruikt »
.
224
Raadgevingen voor het gebruik
Noodreservewiel
Het noodreservewiel is van een waarschuwingssticker voorzien die zich op de
velg bevindt.
Indien dit noodreservewiel wordt gebruikt, dient op het volgende te worden ge-
let.
Na de montage van het wiel mag de waarschuwingssticker niet zijn afgedekt.
Tijdens het rijden bijzonder voorzichtig zijn.
De bandenspanning van het noodreservewiel is gelijk aan de maximale banden-
spanning voor de standaard gemonteerde banden.
Dit noodreservewiel alleen gebruiken tot aan de dichtstbijzijnde erkend repara-
teur, omdat dit wiel niet bestemd is voor continu gebruik.
De voorgeschreven bandenspanning van het noodreservewiel R 16 bedraagt
420 kPa.
ATTENTIE
Nooit met meer dan één gemonteerd noodreservewiel rijden!
In geen geval een beschadigd reservewiel gebruiken.
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden
waarmee wordt gereden, nooit sneller rijden dan 80 km/h resp. 50 mph.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
VOORZICHTIG
De aanwijzingen op de waarschuwingssticker van het noodreservewiel in acht
nemen.
Wieldop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 220 en volg deze op.
Lostrekken
De beugel uit het wagengereedschap » pagina 229 vasthaken aan de versterk-
te rand van de wieldop.
De wielsleutel door de beugel schuiven, de wielsleutel op de band laten rusten
en de wieldop lostrekken.
Inbouwen
De wieldop eerst bij de uitsparing voor het ventiel op de velg drukken.
De wieldop zodanig op de velg drukken tot deze over de gehele omtrek correct
vastklikt.
VOORZICHTIG
De wieldop met de hand aandrukken, niet erop slaan! Slaan vermijden als de
wieldop nog niet op de velg is aangebracht. Anders kunnen de geleidings- en cen-
treringselementen van de wieldop beschadigd raken.
Bij gebruik van de antidiefstalwielbout dient erop te worden gelet dat deze in
boring bij het ventiel wordt aangebracht » pagina 233, Wielen beveiligen tegen
diefstal.
Wanneer naderhand wieldoppen worden gemonteerd, erop letten dat voldoen-
de luchttoevoer voor de koeling van het remsysteem is gewaarborgd.
Afdekkappen van de wielbouten
Afbeelding 169
Afdekkap lostrekken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 220 en volg deze op.
Lostrekken
De tang » pagina 229 over de afdekkap schuiven, tot de haken aan de binnen-
zijde van de tang tegen de kraag van de afdekkap komen.
De afdekkap in pijlrichting lostrekken » Afbeelding 169.
Inbouwen
De afdekkap tot de aanslag op de wielbout schuiven.
De afdekkappen van de wielbouten bevinden zich in een kunststof box in het re-
servewiel of in de ruimte voor het reservewiel.
225
Wielen
Wielbouten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 220 en volg deze op.
Velgen en wielbouten zijn constructief op elkaar afgestemd. Bij het gebruik van
andere velgen, bijvoorbeeld lichtmetalen velgen of wielen met winterbanden,
moeten daarom altijd de bijbehorende wielbouten met de juiste lengte en vorm
worden gebruikt. De juiste bevestiging van de wielen is hiervan afhankelijk.
Winterse omstandigheden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Winterbanden
226
Sneeuwkettingen
226
Winterbanden
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 226 en volg deze op.
Door winterbanden worden de rijeigenschappen van de wagen bij winterse weg-
omstandigheden verbeterd. Zomerbanden hebben op ijs, sneeuw en bij tempera-
turen onder 7 °C minder grip. Dit geldt met name voor wagens die met brede ban-
den resp. hogesnelheidsbanden zijn uitgerust.
Om de best mogelijke rijeigenschappen te verkrijgen, moeten op alle vier de wie-
len winterbanden worden gemonteerd met een minimale profieldiepte van 4 mm
en mogen de banden niet ouder zijn dan 4 jaar.
Er mogen winterbanden met een lagere snelheidscategorie worden gemonteerd
op voorwaarde dat de toegestane topsnelheid van deze banden niet wordt over-
schreden ook niet als de mogelijke topsnelheid van de wagen hoger ligt.
De instelling van de snelheidsbegrenzing voor winterbanden vindt plaats in het
MAXI DOT -display in het menupunt Winterbanden » pagina 29.
Milieu-aanwijzing
Tijdig weer de zomerbanden monteren, want met zomerbanden zijn op sneeuw-
en ijsvrije wegen alsmede bij temperaturen boven 7 °C de rijeigenschappen bedui-
dend beter, de remweg is korter, er is minder afrolgeluid en de bandenslijtage is
minder. Ook het brandstofverbruik is lager.
Sneeuwkettingen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 226 en volg deze op.
Bij winterse wegomstandigheden verbeteren sneeuwkettingen niet alleen de
tractie, maar ook het remgedrag.
Het gebruik van sneeuwkettingen bij wagens met voorwielaandrijving en wagens
met 4-wielaandrijving is verschillend.
Wagens met voorwielaandrijving
Sneeuwkettingen mogen alleen op de voorwielen worden gemonteerd.
De montage van sneeuwkettingen is om technische redenen alleen bij de volgen-
de velg-bandcombinaties toegestaan.
Velgmaat Inpersdiepte (ET) Bandenmaat
6J x 16 50 mm 205/55
7J x 16 45 mm 205/55
6J x 17 45 mm 205/50
Wagens met 4-wielaandrijving
De sneeuwkettingen kunnen op de voorwielen worden gebruikt, zoals bij wagen
met voorwielaandrijving.
Om de tractie te verhogen, is het gebruik van sneeuwkettingen op de achteras
(dus gelijktijdig op voor- en achteras) bij de volgende velg-bandcombinaties toe-
gestaan.
Velgmaat
Inpersdiepte (ET) Bandenmaat
6J x 16 50 mm 205/55
7J x 16 45 mm 205/55
6J x 17 45 mm 205/50
226
Raadgevingen voor het gebruik
De montage van sneeuwkettingen is bij de volgende standaard velg-bandcombi-
naties alleen toegestaan voor de achteras.
Velgmaat Inpersdiepte (ET) Bandenmaat
7J x 16 45 mm 215/60
7J x 17 45 mm 225/50
Bij het tegelijkertijd gebruik van sneeuwkettingen op de voor- en achteras is de
maximale snelheid op 50 km/h begrensd.
Alleen sneeuwkettingen gebruiken waarvan de schakels en sloten niet groter zijn
dan 12 mm.
ATTENTIE
De nationale wettelijke voorschriften met betrekking tot het gebruik van
sneeuwkettingen en de maximumsnelheid met sneeuwkettingen in acht ne-
men.
VOORZICHTIG
Bij het rijden op sneeuwvrije trajecten moeten de sneeuwkettingen worden
verwijderd. Anders beïnvloeden ze de wegligging, beschadigen ze de banden en
zijn ze snel versleten.
Voor het monteren van de sneeuwkettingen de wieldoppen » pagina 225 ver-
wijderen.
227
Wielen
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Nooduitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
EHBO-set en gevarendriehoek
228
Reflecterend vest 228
Brandblusser
229
Wagengereedschap
229
EHBO-set en gevarendriehoek
Afbeelding 170
Plaats van de gevarendriehoek / plaats van de verbanddoos
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 228 en volg deze op.
EHBO-set
De verbanddoos kan met behulp van een spanband aan de rechterzijde van de
bagageruimte worden bevestigd » Afbeelding 170 -
.
Gevarendriehoek
De gevarendriehoek kan met rubber riemen op de bekleding van de achterwand
worden bevestigd » Afbeelding 170 - .
Bij de uitvoering met reservewiel kan de gevarendriehoek in een uitneembare
box rechts naast het reservewiel worden opgeborgen » pagina 93.
ATTENTIE
De verbanddoos en de gevarendriehoek moeten zodanig zijn bevestigd, dat
deze bij een noodstop of een aanrijding niet kunnen losraken en de inzitten-
den kunnen verwonden.
Let op
De uiterste gebruiksdatum van de verbanddoos in acht nemen.
Wij adviseren een verbanddoos en een gevarendriehoek uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijg-
baar is.
Reflecterend vest
Afbeelding 171
Reflecterend vest
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 228 en volg deze op.
Het reflecterende vest bevindt zich in een houder onder de bestuurders-
stoel » Afbeelding 171.
228
Tips om het zelf te doen
ATTENTIE
In de houder geen andere voorwerpen dan het reflecterend vest plaatsen, an-
ders zouden deze uit de houder kunnen vallen - gevaar voor hindering of be-
perking van de pedaalbediening!
VOORZICHTIG
In de houder geen andere voorwerpen dan het reflecterend vest plaatsen - ge-
vaar voor beschadiging van de houder.
Brandblusser
Afbeelding 172
Brandblusser
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 228 en volg deze op.
De brandblusser is met twee riemen in een houder onder de bestuurdersstoel be-
vestigd.
Verwijderen/bevestigen
De beide riemen losmaken door aan de betreffende vergrendelingen in pijlrich-
ting te trekken » Afbeelding 172.
De brandblusser verwijderen.
De bevestiging gebeurt in omgekeerde volgorde.
De instructies die op de brandblusser zijn aangebracht zorgvuldig doorlezen.
De brandblusser moet door een daartoe bevoegde persoon jaarlijks worden ge-
controleerd. De nationale wettelijke voorschriften moeten worden opgevolgd.
ATTENTIE
De brandblusser moet veilig en zodanig zijn bevestigd, dat deze bij een nood-
stop of een aanrijding van de wagen niet kan losraken en de inzittenden kan
verwonden.
Let op
De brandblusser moet aan de nationale, wettelijke eisen voldoen.
De uiterste gebruiksdatum van de brandblusser in acht nemen. Als de brand-
blusser wordt gebruikt na afloop van de vervaldatum, is de juiste werking niet
meer gegarandeerd.
De brandblusser behoort slechts tot de leveringsomvang in bepaalde exportuit-
voeringen.
Wagengereedschap
Afbeelding 173
Wagengereedschap
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 228 en volg deze op.
Het wagengereedschap en de krik bevinden zich in een box in de bagageruimte.
Hier is ook plaats voor de afneembare kogelkop van de trekhaak.
229
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
De inhoud van het wagengereedschap (afhankelijk van de wagenuitrusting) » Af-
beelding 173.
schroevendraaier,
Torx-sleutel / schroevendraaier
adapter voor antidiefstalwielbouten,
sleepoog,
beugel voor het lostrekken van de wieldoppen,
krik,
wielsleutel,
tang voor het verwijderen van de afdekkappen van de wielbouten,
setje vervangingsgloeilampjes.
De krik na het gebruik weer in de uitgangsstand draaien, zodat hij weer in de box
met wagengereedschap kan worden opgeborgen.
ATTENTIE
De af fabriek meegeleverde krik is alleen voor uw wagenmodel bedoeld. In
geen geval hiermee zwaardere voertuigen of andere lasten opkrikken - ge-
vaar voor verwondingen!
Ervoor zorgen dat het wagengereedschap in de bagageruimte goed is be-
vestigd.
Let erop dat de box altijd met de riem is vastgezet.
Wiel verwisselen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorbereidende werkzaamheden
231
Wiel verwisselen 231
Werkzaamheden naderhand 231
Wielbouten losdraaien en vastzetten
232
Wagen opkrikken
232
Wielen beveiligen tegen diefstal
233
1
2
3
4
5
6
7
8
9
ATTENTIE
Als u langs de rijbaan staat, de alarmlichten inschakelen en de gevarendrie-
hoek op de voorgeschreven afstand plaatsen! Hierbij moeten de wettelijke
voorschriften worden opgevolgd.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plek moet
zo mogelijk over een stevige en vlakke ondergrond beschikken.
Als de wagen naderhand met andere dan de af fabriek gemonteerde banden
of velgen wordt uitgerust, moeten de aanwijzingen in acht worden geno-
men » pagina 222, Nieuwe banden.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het opkrikken van de wagen
Als u het wiel op een helling moet verwisselen, blokkeer dan het tegenover-
liggende wiel met behulp van een steen of iets dergelijks, om zo de wagen te-
gen onverwachts wegrollen te beveiligen.
De grondplaat van de krik met geschikte middelen beveiligen tegen mogelijk
verschuiven. Een zachte, gladde ondergrond onder de grondplaat van de krik
kan tot gevolg hebben, dat de wagen van de krik glijdt. Daarom de krik altijd
op een vaste ondergrond plaatsen of een groot en stabiel steunvlak gebrui-
ken. Op een gladde ondergrond, zoals klinkers of een tegelvloer, moet een
stroef steunvlak worden gebruikt (bijvoorbeeld een rubber mat).
De krik alleen aanbrengen bij de daarvoor bedoelde steunpunten.
De wagen altijd opkrikken terwijl de portieren zijn gesloten.
Nooit met een lichaamsdeel (bijvoorbeeld arm of been) onder de wagen ko-
men, als deze alleen door een krik omhoog wordt gehouden.
Bij opgekrikte wagen nooit de motor starten - gevaar voor verwondingen.
ATTENTIE
Aanwijzingen over wielbouten
Wielbouten moeten schoon zijn en licht draaien. Ze mogen nooit met vet of
olie behandeld worden.
Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten is bij stalen en licht-
metalen velgen 120 Nm.
230
Tips om het zelf te doen
ATTENTIE (vervolg)
Wanneer de wielbouten met een te laag aantrekmoment zijn aangetrokken,
kunnen de velgen tijdens het rijden losraken - gevaar voor ongevallen! Een te
hoog aantrekmoment kan de bouten en de schroefdraad beschadigen en kan
leiden tot een blijvende vervorming van de draagvlakken op de velg.
Bij verkeerde behandeling van de wielbouten kan het wiel tijdens het rijden
losraken - gevaar voor ongevallen!
Let op
Bij het verwisselen van een wiel moeten de wettelijke voorschriften worden op-
gevolgd.
Voorbereidende werkzaamheden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 230 en volg deze op.
Het verwisselen van een wiel indien mogelijk uitvoeren op een horizontaal vlak.
Voor het eigenlijke verwisselen van het wiel moeten de volgende werkzaamhe-
den worden uitgevoerd.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mogen de
passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
De motor afzetten.
De versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keuzehendel van de auto-
matische versnellingsbak in de P-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
Het wagengereedschap » pagina 229 en het reservewiel » pagina 224 uit de
bagageruimte nemen.
Wiel verwisselen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 230 en volg deze op.
De wieldop » pagina 225 resp. de afdekkappen » pagina 225 verwijderen.
Eerst de antidiefstalwielbout en dan de andere wielbouten losdraaien » pagina
233.
De wagen zo ver opkrikken dat het te verwisselen wiel de bodem niet meer
raakt » pagina 232.
De wielbouten verwijderen en op een schone ondergrond leggen (doek, papier
enzovoort).
Het wiel voorzichtig verwijderen.
Het reservewiel aanbrengen en de wielbouten handvast aandraaien.
De wagen laten zakken.
Met de wielsleutel afwisselend de tegenover elkaar liggende wielbouten (krui-
selings) vastzetten. De antidiefstalwielbout als laatste vastzetten » pagina 233.
De wieldop resp. de afdekkappen weer aanbrengen.
Let op
Alle wielbouten moeten schoon en goed gangbaar zijn.
In geen geval mogen de wielbouten worden ingevet of ingeolied!
Bij de montage van draairichtinggebonden banden op de draairichting let-
ten » pagina 220.
Werkzaamheden naderhand
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 230 en volg deze op.
Na het verwisselen van het wiel moeten de volgende werkzaamheden worden
uitgevoerd.
Het vervangen wiel in de uitsparing voor het reservewiel opbergen en vastzet-
ten met een speciale moer » pagina 224.
Het wagengereedschap op de hiervoor bedoelde plaats opbergen en met de
riem bevestigen.
Zo snel mogelijk de bandenspanning van het gemonteerde reservewiel contro-
leren.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een momentsleu-
tel laten controleren.
De beschadigde band laten vervangen resp. bij een erkend reparateur informe-
ren naar de reparatiemogelijkheden.
231
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Let op
Als bij het verwisselen van een wiel wordt geconstateerd dat de wielbouten zijn
geoxideerd en zwaar draaien, moeten de bouten voor het controleren van het
aantrekmoment worden vervangen.
Tot het controleren van het aantrekmoment voorzichtig en slechts met matige
snelheid rijden.
Wielbouten losdraaien en vastzetten
Afbeelding 174
Wiel verwisselen: Wielbouten
een slag losdraaien
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 230 en volg deze op.
Losdraaien
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout circa één omwenteling
in pijlrichting draaien » Afbeelding 174.
Vastzetten
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout tegen de pijlrichting in
vastdraaien » Afbeelding 174.
ATTENTIE
De wielbouten slechts enigszins losdraaien (circa een omwenteling), zolang
de wagen niet met de krik is opgekrikt. Ander kan het wiel loskomen en eraf
vallen - gevaar voor ongevallen!
Let op
Als de bouten niet kunnen worden losgedraaid, kunt u voorzichtig met de voet op
het uiteinde van de sleutel drukken. Daarbij kunt u zich het beste aan de wagen
vasthouden en zorgen dat u stevig staat.
Wagen opkrikken
Afbeelding 175
Steunpunten voor de krik
Afbeelding 176
Krik aanbrengen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 230 en volg deze op.
Voor het plaatsen van de krik het steunpunt kiezen, dat het dichtst bij de lekke
band ligt » Afbeelding 175. Het steunpunt bevindt zich direct onder de inkeping in
de dorpel.
1)
Voor het los- en vastdraaien van de antidiefstalwielbouten de betreffende adapter gebruiken » pagi-
na 233.
232
Tips om het zelf te doen
De krik onder het steunpunt met de slinger zo ver omhoogdraaien, tot de klauw
van de krik zich onder de verticale rand van de dorpel bevindt.
De krik zodanig aanbrengen, dat de klauw de rand omvat » Afbeelding 176 - .
Controleren of de grondplaat van de krik met het volledige oppervlak op de vas-
te ondergrond staat en loodrecht onder de plaats staat waar de klauw de rand
omvat » Afbeelding 176 - .
De wagenkrik verder omhoogdraaien tot het wiel net vrij van de grond is.
ATTENTIE
De wagen alleen bij de krikpunten opkrikken.
Voor het opkrikken van de wagen een vaste en vlakke ondergrond opzoe-
ken.
Wielen beveiligen tegen diefstal
Afbeelding 177
Principeafbeelding: Antidiefstal-
wielbout met adapter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 230 en volg deze op.
De antidiefstalwielbouten kunnen alleen met behulp van de adapter worden los-
gedraaid resp. vastgezet » pagina 229, Wagengereedschap.
De afdekkap van de antidiefstalwielbout lostrekken.
De adapter
B
» Afbeelding 177 met de vertande zijde tot de aanslag in de in-
wendige vertanding van de antidiefstalwielbout
A
aanbrengen, zodat alleen
nog de uitwendige zeskant uitsteekt.
De wielsleutel tot de aanslag op de adapter
B
schuiven.
De wielbout losdraaien resp. vastdraaien » pagina 232.
Na het lostrekken van de adapter de afdekkap op de antidiefstalwielbout ste-
ken.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een momentsleu-
tel laten controleren.
Let op
Het aan de kopse kant van de adapter of aan de kopse kant van de antidiefstal-
wielbout ingeslagen codenummer noteren. Aan de hand van dit nummer kunt u,
indien nodig, een reserveadapter bestellen uit het assortiment ŠKODA originele
onderdelen.
Wij adviseren om de adapter voor de wielbouten steeds in de wagen mee te ne-
men. Deze moet bij het wagengereedschap worden bewaard.
De set antidiefstalwielbouten met de adapter is verkrijgbaar bij een ŠKODA
Partner.
Bandenreparatie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bandenafdichtset
234
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de bandenafdichtset
235
Band afdichten en oppompen 235
Controle na 10 minuten rijden
236
Met de bandenafdichtset kunnen beschadigingen aan de banden tot een door-
snede van circa 4 mm, die door scherpe voorwerpen zijn veroorzaakt, veilig wor-
den gedicht.
De reparatie met de afdichtset vervangt in geen geval een normale bandenrepa-
ratie. De reparatie met de afdichtset dient alleen voor het bereiken van de
dichtstbijzijnde erkend reparateur.
Bij de reparatie hoeft het wiel niet te worden verwijderd.
Vreemde voorwerpen (bijvoorbeeld een schroef of een spijker) mogen niet uit de
band worden verwijderd!
De bandenafdichtset mag in de volgende gevallen niet worden gebruikt.
Bij schade aan de velg.
Bij een buitentemperatuur onder -20 °C.
Bij beschadigingen groter dan 4 mm.
Bij beschadigingen aan de wang van de band.
233
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Als met zeer lage bandenspanning of met een lege band wordt gereden.
Als de houdbaarheidsdatum (zie fles met bandenafdichtmiddel) is verstreken.
ATTENTIE
Een met bandenafdichtmiddel gevulde band heeft niet dezelfde rijeigen-
schappen als een gewone band.
Niet sneller rijden dan 80 km/h.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren.
Het bandenafdichtmiddel is schadelijk voor de gezondheid en moet bij huid-
contact onmiddellijk verwijderd worden.
Milieu-aanwijzing
Gebruikt of verouderd bandenafdichtmiddel moet met inachtneming van de mili-
euvoorschriften worden afgevoerd.
Let op
De gebruiksaanwijzing van de fabrikant van de bandenafdichtset in acht ne-
men.
Een nieuwe fles bandenafdichtmiddel is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA ac-
cessoireprogramma.
De met de bandenafdichtset gerepareerde band zo snel mogelijk laten vervan-
gen resp. bij een erkend reparateur informeren naar de reparatiemogelijkheden.
Bandenafdichtset
Afbeelding 178 Principeafbeelding: Onderdelen van de bandenafdichtset
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 233 en volg deze op.
De bandenafdichtset bevindt zich in een box onder de bodembekleding van de
bagageruimte.
Onderdelen van de bandenafdichtset » Afbeelding 178.
sticker met de snelheidsaanduiding "max. 80 km/h" resp. "max. 50 mph",
ventielsleutel,
vulslang met vuldop,
luchtcompressor,
toets voor verlagen van bandenspanning,
12 volt kabelsteker,
bandenvulslang,
bandenspanningmeter,
aan-uitschakelaar,
fles met bandenafdichtmiddel,
reserve-ventielinzetstuk.
De ventielsleutel
2
heeft aan de onderzijde een gleuf, waarin het ventielinzet-
stuk past. Alleen hiermee kan het ventielinzetstuk uit en weer in het ventiel wor-
den gedraaid. Dat geldt ook voor het reserve-ventielinzetstuk
11
.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
234
Tips om het zelf te doen
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de
bandenafdichtset
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 233 en volg deze op.
Voor het gebruik van de bandenafdichtset moeten de volgende voorbereidende
werkzaamheden worden uitgevoerd:
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plek moet zo
mogelijk over een stevige en vlakke ondergrond beschikken.
Als u langs de rijbaan staat, de alarmlichten inschakelen en de gevarendriehoek
op de voorgeschreven afstand plaatsen! Hierbij moeten de wettelijke voor-
schriften worden opgevolgd.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mogen de
passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
De motor afzetten en de versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keu-
zehendel van de automatische versnellingsbak in de P-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Controleren of de reparatie met de bandenafdichtset kan worden uitge-
voerd » pagina 233.
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
De bandenafdichtset uit het wagengereedschap nemen.
De sticker
1
» Afbeelding 178 op pagina 234 in het blikveld van de bestuurder
op het dashboard plakken.
Vreemde voorwerpen (bijvoorbeeld een schroef of een spijker) niet uit de band
verwijderen.
Het ventieldopje eraf draaien.
Met de ventielsleutel
2
het ventielinzetstuk uit het ventiel draaien en het ven-
tielinzetstuk op een schone ondergrond leggen (doek, stuk papier e.d.)
Band afdichten en oppompen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 233 en volg deze op.
Afdichten
De fles met bandenafdichtmiddel
10
» Afbeelding 178 op pagina 234 enkele ma-
len krachtig schudden.
De vulslang
3
stevig rechtsom op de fles
10
draaien. De folie op de vuldop
wordt hierbij automatisch doorgeprikt.
De sluitstop van de vulslang
3
verwijderen en het open uiteinde op het ventiel
van de band steken.
De fles
10
ondersteboven houden en de gehele inhoud afdichtmiddel uit de fles
in de band vullen.
De lege fles met bandenafdichtmiddel van het ventiel verwijderen.
Het ventielinzetstuk met ventielsleutel
2
weer in het ventiel draaien.
Oppompen
De vulslang
7
» Afbeelding 178 op pagina 234 van de luchtcompressor stevig
op het ventiel van de band draaien.
De motor starten en laten draaien.
De steker
6
in het 12 volt stopcontact » pagina 79 steken.
De luchtcompressor met de aan-uitschakelaar
9
inschakelen.
De luchtcompressor laten draaien totdat de bandenspanning 2,0 - 2,5 bar be-
draagt. Maximale looptijd 8 minuten » !
De luchtcompressor uitschakelen.
Als de bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar niet wordt bereikt, de vulslang
7
van
het ventiel afschroeven.
De wagen circa 10 meter voor- of achteruitrijden zodat het afdichtmiddel zich in
de band kan "verdelen".
De vulslang van de luchtcompressor
7
opnieuw stevig op het ventiel draaien
en het oppompen herhalen.
Als ook nu de vereiste bandenspanning niet wordt bereikt, dan is de band te
zeer beschadigd. De band kan met de bandenafdichtset niet voldoende worden
afgedicht » .
De luchtcompressor uitschakelen.
De vulslang
7
van het ventiel losdraaien.
Wanneer een bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar is bereikt, kan de rit met maxi-
maal 80 km/h resp. 50 mph worden voortgezet.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren » pagina 236, Controle na
10 minuten rijden.
ATTENTIE
De luchtcompressor en de bandenvulslang kunnen bij het oppompen heet
worden - gevaar voor verwondingen!
De hete vulslang en hete luchtcompressor niet op brandbare materialen leg-
gen - brandgevaar!
Wanneer de band niet tot ten minste 2,0 bar kan worden opgepompt, is de
beschadiging te groot. Het afdichtmiddel is niet in staat de band te dichten.
Niet verder rijden! De hulp van een erkend reparateur inroepen.
235
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
VOORZICHTIG
De luchtcompressor uiterlijk na 8 minuten draaien uitschakelen - gevaar voor
oververhitting! De luchtcompressor enkele minuten laten afkoelen, voordat u de-
ze opnieuw inschakelt.
Controle na 10 minuten rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 233 en volg deze op.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren!
De bandenspanning is 1,3 bar of lager
Niet verder rijden! De band kan met de afdichtset niet voldoende worden af-
gedicht.
De bandenspanning is 1,3 bar of hoger
De bandenspanning weer tot de juiste waarde corrigeren (zie binnenzijde van
de tankklep).
De rit voorzichtig voortzetten naar de dichtstbijzijnde erkend reparateur met
maximaal 80 km/h (50 mph).
Starthulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
237
Starthulp bij wagens met start-stopsysteem
237
ATTENTIE
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen. Bij een
bevroren accu geen starthulp geven met behulp van de accu van een andere
wagen - explosiegevaar!
De waarschuwingsaanwijzingen bij werkzaamheden in de motorruimte op-
volgen » pagina 207.
ATTENTIE (vervolg)
De niet-geïsoleerde delen van de poolklemmen mogen in geen geval met
elkaar in aanraking komen - gevaar voor kortsluiting!
De op de pluspool van de accu aangesloten startkabel mag niet met elek-
trisch geleidende delen van de wagen in aanraking komen - gevaar voor kort-
sluiting!
De startkabel niet op de minpool van de ontladen accu aansluiten. Door
vonkvorming bij het starten zou knalgas dat uit de accu stroomt, kunnen ont-
steken.
De startkabels zo leggen, dat ze niet door draaiende delen in de motorruim-
te kunnen worden geraakt.
Nooit over de accu heen hangen - gevaar door bijtende werking!
De sluitdoppen van de accucellen moeten zijn vastgeschroefd.
Ontstekingsbronnen (open vuur, brandende sigaretten en dergelijke) uit de
buurt van de accu houden - gevaar voor explosie!
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil - ex-
plosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
VOORZICHTIG
Tussen beide wagens mag geen contact bestaan, omdat er anders al bij het
aansluiten van de pluspolen een stroomverbinding tot stand wordt gebracht.
De ontladen accu moet volgens voorschrift op de elektrische installatie zijn aan-
gesloten.
Wij adviseren de startkabels aan te schaffen bij een speciaalzaak voor voertuig-
accu's.
236
Tips om het zelf te doen
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
Afbeelding 179
Starthulp: A - ontladen accu, B -
stroomleverende accu
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 236 en volg deze op.
Als de motor niet aanslaat omdat de accu ontladen is, kan de accu van een andere
wagen worden gebruikt om de motor te starten. Daarvoor zijn startkabels nodig.
De startkabels moeten in de onderstaande volgorde worden aangesloten.
Het ene uiteinde
1
aansluiten op de pluspool van de ontladen accu
A
» Af-
beelding 179.
Het andere uiteinde
2
aansluiten op de pluspool van de stroomleverende accu
B
.
Het ene uiteinde
3
aansluiten op de minpool van de stroomleverende accu
B
.
Het andere uiteinde
4
aansluiten op een massief, vast met het motorblok ver-
bonden metalen onderdeel of direct op het motorblok zelf.
Motor starten
De motor van de stroomgevende wagen starten en stationair laten draaien.
Nu de motor van de wagen met de ontladen accu starten.
Als de motor niet aanslaat, de startprocedure na circa 10 seconden afbreken en
circa een halve minuut later herhalen.
De startkabels precies in omgekeerde volgorde (zoals hierboven beschreven)
verwijderen.
Beide accu's moeten een nominale spanning van 12 V hebben. De capaciteit (Ah)
van de stroomleverende accu mag niet wezenlijk lager zijn dan de capaciteit van
de ontladen accu.
Startkabel
Alleen startkabels gebruiken met een voldoende grote diameter en met geïso-
leerde poolklemmen. De aanwijzingen van de fabrikant van de startkabels opvol-
gen.
Pluskabel - kleuraanduiding in het algemeen rood.
Minkabel - - kleuraanduiding in het algemeen zwart.
Starthulp bij wagens met start-stopsysteem
Afbeelding 180
Massapunt van de motor: Start-
stopsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 236 en volg deze op.
Bij wagens met start-stopsysteem mag de startkabel nooit direct op de minpool
van de accu worden aangesloten, maar uitsluitend op het massapunt van de mo-
tor » Afbeelding 180.
Wagen afslepen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sleepoog voor
238
Sleepoog achter 239
Wagens met een trekhaak
239
Wagens met schakelbak kunnen met een sleepkabel resp. een sleepstang of met
opgeheven voor- of achteras worden afgesleept.
Wagens met automatische versnellingsbak kunnen met een sleepkabel resp. een
sleepstang of met opgeheven vooras worden afgesleept. Bij een wagen waarbij
de achterwielen zij opgetakeld wordt de automatische versnellingsbak bescha-
digd!
237
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Het beste voor de wagen en het veiligste is het om met een sleepstang te rijden.
Alleen als er geen geschikte sleepstang beschikbaar is, moet een sleepkabel wor-
den gebruikt.
Bij het afslepen moeten de volgende aanwijzingen worden opgevolgd.
Bestuurder van de slepende wagen
De koppeling bij het wegrijden uiterst voorzichtig laten opkomen resp. bij een
automatische versnellingsbak bijzonder voorzichtig gas geven.
Bij wagens met schakelbak bij het wegrijden pas gas geven als de kabel strak
staat.
De maximale sleepsnelheid bedraagt 50 km/h.
Bestuurder van de gesleepte wagen
Het contact inschakelen zodat het stuurwiel niet kan blokkeren en de knipper-
lichten, de claxon, de ruitenwissers en de ruitensproeierinstallatie kunnen wor-
den ingeschakeld.
De versnellingsbak in de neutraalstand zetten resp. bij een automatische ver-
snellingsbak de keuzehendelstand N selecteren.
De rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging werken alleen als de motor draait.
Bij stilstaande motor moet het rempedaal met aanzienlijk meer kracht worden in-
gedrukt en is voor het sturen veel meer kracht nodig.
Let er bij het gebruik van een sleepkabel op dat de sleepkabel strak blijft staan.
VOORZICHTIG
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan de
motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen ge-
bruiken » pagina 236, Starthulp.
Als er door een defect geen versnellingsbakolie meer in de versnellingsbak zit,
mag de wagen alleen met opgetakelde aangedreven wielen of met een trans-
portvoertuig resp. aanhangwagen worden vervoerd.
Als normaal slepen niet mogelijk is of als de sleepafstand groter is dan 50 km,
moet de wagen op een transportvoertuig of een aanhangwagen worden ver-
voerd.
De sleepkabel moet elastisch zijn, zodat beide wagens niet aan schokbelastin-
gen worden blootgesteld. Daarom alleen kunststof vezel kabels of kabels van
soortgelijk elastisch materiaal gebruiken.
Bij het slepen mogen geen ontoelaatbaar hoge trekkrachten en geen schokbe-
lastingen optreden. Bij het slepen over onverharde wegen bestaat altijd het ge-
vaar, dat de bevestigingsdelen te zwaar worden belast en beschadigd raken.
De sleepkabel resp. de sleepstang aan het sleepoog » pagina 238 resp. » pagi-
na 239 resp. aan de afneembare kogelkop van de trekhaak » pagina 160 bevesti-
gen.
Let op
Wij adviseren een sleepkabel uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijgbaar is.
Voor het slepen is een zekere ervaring nodig. Beide bestuurders moeten met de
bijzonderheden van het slepen vertrouwd zijn. Bestuurders die daarmee geen er-
varing hebben, kunnen beter niet afslepen of worden afgesleept.
Bij het afslepen de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen, vooral met
betrekking tot de te gebruiken markering.
De sleepkabel mag niet zijn verdraaid, omdat onder bepaalde omstandigheden
het sleepoog voorop uw wagen zou kunnen worden losgedraaid.
Sleepoog voor
Afbeelding 181
Verwijderen van de afdekking / montage van het sleepoog
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 237 en volg deze op.
Afdekkap uit- en inbouwen
Op de afdekkap bij
1
» Afbeelding 181 drukken.
De afdekkap in pijlrichting
2
lostrekken.
238
Tips om het zelf te doen
Na het eruit schroeven van het sleepoog de afdekkap onder de rechterzijde van
de boring in de voorbumper geleiden en vervolgens aan tegenoverliggende zij-
de van de afdekkap vastdrukken.
De afdekking moet correct vastklikken.
Sleepoog in- en uitbouwen
Het sleepoog met de hand in pijlrichting
3
» Afbeelding 181 tot de aanslag
vastdraaien » .
Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoorbeeld de wielsleutel, het sleepoog van
een andere wagen of een gelijksoortig voorwerp te gebruiken dat door het oog
kan worden gestoken.
Het sleepoog tegen de pijlrichting in
3
eruit draaien.
VOORZICHTIG
Het sleepoog moet altijd tot de aanslag worden vastgedraaid en stevig worden
vastgezet, anders kan het sleepoog bij het af- of aanslepen losraken.
Sleepoog achter
Afbeelding 182
Verwijderen van de afdekking / montage van het sleepoog
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 237 en volg deze op.
Afdekkap uit- en inbouwen
Op de afdekkap bij
1
» Afbeelding 182 drukken.
De afdekkap in pijlrichting
2
lostrekken.
Na het eruit schroeven van het sleepoog de afdekkap onder de bovenzijde van
de boring in de achterbumper geleiden.
Aan de onderzijde van de afdekkap drukken.
De afdekking moet correct vastklikken.
Sleepoog in- en uitbouwen
Het sleepoog met de hand in pijlrichting
3
» Afbeelding 182 tot de aanslag
vastdraaien » .
Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoorbeeld de wielsleutel, het sleepoog van
een andere wagen of een gelijksoortig voorwerp te gebruiken dat door het oog
kan worden gestoken.
Het sleepoog tegen de pijlrichting in
3
eruit draaien.
VOORZICHTIG
Het sleepoog moet altijd tot de aanslag worden vastgedraaid en stevig worden
vastgezet, anders kan het sleepoog bij het af- of aanslepen losraken.
Wagens met een trekhaak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 237 en volg deze op.
Bij wagens met af fabriek gemonteerde trekhaak zit achter de afdekking geen
montagegat voor het inschroefbare sleepoog.
Voor het afslepen de ingebouwde, afneembare kogelkop gebruiken » pagina 160,
Trekhaak.
Het afslepen met de trekhaak is een volwaardige vervanging voor het afslepen
met het sleepoog.
Indien de trekhaak compleet wordt uitgebouwd, dan moet deze beslist worden
vervangen door de standaard versterking van de achterbumper, waarin ook een
montagegat voor het sleepoog aanwezig is.
Als deze handelwijze niet wordt opgevolgd kan de wagen mogelijk niet aan de
nationale wettelijke voorschriften voldoen.
VOORZICHTIG
Bij gebruik van een ongeschikte sleepstang kunnen de afneembare kogelkop en
de wagen worden beschadigd.
239
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Let op
De afneembare kogelkop moet altijd worden meegenomen, om deze zo nodig
voor het afslepen te gebruiken.
Afstandsbediening en uitneembare lamp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Batterij in de afstandsbediening vervangen
240
Batterij in radiografische afstandsbediening van extra verwarming
(interieurvoorverwarming) vervangen 241
Accu's van uitneembare lamp vervangen
241
VOORZICHTIG
De nieuwe batterij moet dezelfde specificaties hebben als de originele.
Wij adviseren de defecte batterijen door een ŠKODA Servicepartner te laten ver-
vangen.
Bij het vervangen van de batterij resp. accu op de juiste polariteit letten.
Milieu-aanwijzing
De nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot het afvoeren en verwer-
ken van de lege batterij in acht nemen.
Batterij in de afstandsbediening vervangen
Afbeelding 183 Deksel verwijderen / batterij verwijderen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 240 en volg deze op.
Het vervangen van de batterijen moet als volgt worden uitgevoerd.
De sleutel uitklappen.
Het batterijdeksel
A
» Afbeelding 183 met de duim of met een platte schroe-
vendraaier bij pijlen
1
eraf drukken.
De batterij op de plaats van de pijl
2
omlaagdrukken en de lege batterij uit de
sleutel nemen.
De nieuwe batterij aanbrengen.
Het batterijdeksel
A
op de sleutel plaatsen en aandrukken tot het hoorbaar
vastklikt.
Let op
Als de wagen na vervanging van de batterij niet met de sleutel met radiografi-
sche afstandsbediening kan worden geopend en gesloten, moet het systeem
worden gesynchroniseerd » pagina 35.
Het vervangen van de batterij in de sleutel met sierafdekking heeft tot gevolg
dat deze afdekking defect raakt. Een vervangende sierafdekking kan bij de
ŠKODA Partners worden aangeschaft.
240
Tips om het zelf te doen
Batterij in radiografische afstandsbediening van extra
verwarming (interieurvoorverwarming) vervangen
Afbeelding 184
Radiografische afstandsbedie-
ning: Batterijafdekking
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 240 en volg deze op.
De batterij zit onder een deksel aan de achterzijde van de afstandsbedie-
ning » Afbeelding 184.
Een plat, stomp voorwerp (bijvoorbeeld een munt) in de sleuf in de batterijaf-
dekking steken.
De afdekking tegen de pijlrichting in naar de markering draaien, om de afdek-
king te openen.
De batterij vervangen.
De batterijafdekking weer aanbrengen.
De afdekking in pijlrichting tot de uitgangsmarkering draaien en vergrendelen.
Accu's van uitneembare lamp vervangen
Afbeelding 185
Lamp uitnemen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 240 en volg deze op.
Het vervangen van de accu moet als volgt worden uitgevoerd.
De lamp in pijlrichting verwijderen » Afbeelding 185.
Het accudeksel met een smal, puntig voorwerp bij de vergrendelingsclip
A
los-
wippen.
De defecte batterijen uit de lamp verwijderen.
De nieuwe batterijen aanbrengen.
Het batterijdeksel aanbrengen en aandrukken tot het hoorbaar vastklikt.
VOORZICHTIG
Wij adviseren de defecte batterijen door een ŠKODA Servicepartner te laten ver-
vangen. Bij het niet correct openen van de lamp kan deze worden beschadigd.
De vervangende batterijen moeten overeenkomen met de specificaties van de
originele batterijen . Bij gebruik van een ander type batterijen werkt de lamp niet
of minder goed.
Noodontgrendeling/-vergrendeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bestuurdersportier ont-/vergrendelen 242
Portier zonder slotcilinder vergrendelen
242
Achterklep ontgrendelen
242
Noodontgrendeling keuzehendel 243
241
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Bestuurdersportier ont-/vergrendelen
Afbeelding 186
Handgreep van het bestuurder-
sportier: Afgedekte slotcilinder
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 241 en volg deze op.
Aan de greep trekken.
De sleutel in de uitsparing aan onderzijde van de afdekking in pijlrichting aan-
brengen en deze omhoogklappen » Afbeelding 186
.
Sleutel in de slotcilinder steken en de wagen ont- resp. vergrendelen.
VOORZICHTIG
Let erop dat bij de noodontgrendeling/-vergrendeling geen lakschade ontstaat.
Portier zonder slotcilinder vergrendelen
Afbeelding 187
Linkerachterportier: Noodver-
grendeling
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 241 en volg deze op.
Aan de kopse kant van de portieren die geen slotcilinder hebben, bevindt zich een
noodslotmechanisme; dit is pas zichtbaar na het openen van het portier.
Afdekking
A
verwijderen » Afbeelding 187.
De sleutel in de gleuf
B
steken en in pijlrichting in de horizontale stand draaien
(bij het rechterportier tegengesteld).
De afdekking weer aanbrengen.
Na het sluiten van het portier kan dit niet van buitenaf worden geopend. Het por-
tier wordt bij het trekken aan de portiergreep ontgrendeld en van buitenaf geo-
pend.
Achterklep ontgrendelen
Afbeelding 188
Noodontgrendeling van de ach-
terklep
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 241 en volg deze op.
In geval van een storing aan de centrale vergrendeling kunt u de achterklep
handmatig ontgrendelen.
Ontgrendelen
De rugleuning van de achterbank naar voren klappen » pagina 70, Zitplaatsen
achterin.
In de opening in de bekleding » Afbeelding 188 een schroevendraaier of een
vergelijkbaar gereedschap tot de aanslag geleiden.
De klep in pijlrichting ontgrendelen.
De achterklep openen.
242
Tips om het zelf te doen
Noodontgrendeling keuzehendel
Afbeelding 189 Noodontgrendeling keuzehendel
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 241 en volg deze op.
De handrem stevig aantrekken.
Een platte schroevendraaier in de naad bij pijl
1
» Afbeelding 189 steken en de
afdekking in pijlrichting
2
oplichten.
Met een vinger het gele kunststof deel in pijlrichting
3
drukken.
Tegelijkertijd de grendelknop in de keuzehendelgreep indrukken en de keuze-
hendel in stand N zetten.
Indien de keuzehendel opnieuw in stand P wordt gezet, wordt deze opnieuw ge-
blokkeerd.
Noodbediening van het schuif-kanteldak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening
243
Activering na het losmaken en weer aansluiten van de accu 244
Bediening
Afbeelding 190 Aanbrengpunt van de schroevendraaier / opening voor het
aanbrengen van de sleutel
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 243 en volg deze op.
Als er een storing in de bediening van het schuif-kanteldak zit, kan het met de
hand worden gesloten resp. geopend. De noodbediening van het schuif-kantel-
dak bevindt zich onder het brillenvak » pagina 82, Brillenvak.
Het brillenvak openen.
Een circa 5 mm brede schroevendraaier voorzichtig in de sleuf aanbrengen op
de met pijlen gemarkeerde plaatsen
1
» Afbeelding 190.
Door voorzichtig drukken en draaien met de schroevendraaier het brillenvak
naar beneden klappen.
Een inbussleutel, SW 4, tot de aanslag in de opening
2
steken en het schuif-
kanteldak sluiten resp. openen.
Het brillenvak weer inbouwen, door eerst de kunststof nokken aan te brengen
en daarna het volledige vak omhoog te drukken.
De storing aan het schuif-kanteldak door een erkend reparateur laten verhelpen.
Let op
Na iedere noodbediening moet het schuif-kanteldak worden geactiveerd
» pagina
244.
243
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Activering na het losmaken en weer aansluiten van de accu
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 243 en volg deze op.
Na het losmaken en weer aansluiten van de accukabels moeten het schuif-kan-
teldak en het rolgordijn worden geactiveerd.
Voor het activeren van het schuif-kanteldak de schakelaar bij de uitsparing gedu-
rende circa 10 seconden naar beneden en naar voren trekken.
Voor de activering van het rolgordijn de toets » Afbeelding 24 op pagina 47
gedurende circa 10 seconden indrukken.
Als het schuif-kanteldak resp. het rolgordijn bij het losmaken en weer aansluiten
van de accukabels niet volledig is gesloten, moet eerst het panoramaschuif-
dak » pagina 46 resp. het rolgordijn » pagina 47 worden gesloten . Pas daarna is
het mogelijk de activering uit te voeren.
Ruitenwisserbladen vervangen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwisserbladen van voorruit vervangen
244
Ruitenwisserblad van achterruit vervangen
245
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot twee-
maal vervangen. Deze zijn verkrijgbaar bij een ŠKODA Partner.
VOORZICHTIG
Als met de ruitenwissers niet voorzichtig wordt omgegaan, is gevaar voor bescha-
diging van de voorruit aanwezig.
Ruitenwisserbladen van voorruit vervangen
Afbeelding 191
Ruitenwisserblad van de voor-
ruit
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 244 en volg deze op.
De wisserarmen kunnen in de ruststand niet van de voorruit worden weggeklapt.
Voor het vervangen van de ruitenwisserbladen moeten de wisserarmen in de ser-
vicestand worden gezet.
Servicestand voor het vervangen van ruitenwisserbladen
De motorkap sluiten.
Het contact in- en weer uitschakelen.
Vervolgens binnen 10 seconden de ruitenwisserhendel in de stand
4
» Afbeel-
ding 36 op pagina 58 drukken - de wisserarmen gaan naar de servicestand.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisseram van de ruit optillen.
Op borging
1
» Afbeelding 191 drukken om het wisserblad te ontgrendelen en
in pijlrichting
2
lostrekken.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarmen op de voorruit terugklappen.
De wisserarmen keren terug in de ruststand - na het inschakelen van het contact
en wijziging van de stand van de ruitenwisserhendel of bij het rijden met een
snelheid hoger dan 6 km/h.
Voor een helder zicht zijn goede ruitenwisserbladen beslist noodzakelijk. Ruiten-
wisserbladen mogen niet door stof, insectenresten en conserveringswas veront-
reinigd zijn.
244
Tips om het zelf te doen
Schrapen of strepen trekken door de ruitenwisserbladen kan te wijten zijn aan
wasresten die op de ruit zijn achtergebleven bij het wassen van de wagen in een
automatische wasstraat. Daarom moeten steeds nadat de wagen in een automa-
tische wasstraat is gewassen de rubbers van de ruitenwisserbladen worden ont-
vet.
Ruitenwisserblad van achterruit vervangen
Afbeelding 192
Ruitenwisserblad van de achter-
ruit
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 244 en volg deze op.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisseram van de ruit optillen » Afbeelding 192.
Het wisserblad tot de aanslag in de richting van de ruitenwisserarm kantelen.
De ruitenwisserarm aan de bovenzijde vasthouden en de borging
1
ontgrende-
len.
Het wisserblad in pijlrichting
2
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
245
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Zekeringen in het dashboard
246
Zekeringen in de motorruimte 248
Zekeringenoverzicht in de motorruimte 248
De afzonderlijke stroomkringen zijn door middel van smeltzekeringen beveiligd.
Vóór het vervangen van een zekering het contact en de betreffende verbruiker
uitschakelen.
Vaststellen welke zekering bij de uitgevallen verbruiker hoort » pagina 246, Ze-
keringen in het dashboard of » pagina 248, Zekeringen in de motorruimte.
Kleur van de zekering Max. stroomsterkte in ampère
lichtbruin 5
donkerbruin 7,5
rood 10
blauw 15
geel 20
wit 25
groen 30
oranje 40
rood 50
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 207.
VOORZICHTIG
Zekeringen "niet repareren" en ook niet vervangen door zwaardere - brandge-
vaar! Bovendien kunnen andere delen van de elektrische installatie worden be-
schadigd.
Als een nieuw geplaatste zekering na korte tijd weer doorbrandt, moet de elek-
trische installatie zo snel mogelijk door een erkend reparateur worden gecontro-
leerd.
Een doorgebrande zekering is aan een doorgesmolten metalen strookje te her-
kennen. De doorgebrande zekering door een nieuwe zekering met hetzelfde am-
pèrage vervangen.
Let op
Wij adviseren, altijd reservezekeringen in de wagen mee te nemen. Een doosje
reservezekeringen is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Op één zekering kunnen meerdere verbruikers zijn aangesloten.
Bij een verbruiker kunnen meerdere zekeringen horen.
Zekeringen in het dashboard
Afbeelding 193
Afdekking van de zekeringenhouder in het dashboard / ze-
keringen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 246 en volg deze op.
De zekeringen bevinden zich aan de linkerzijde van het dashboard achter een af-
dekking.
246
Tips om het zelf te doen
Zekering vervangen
Een platte schroevendraaier in pijlrichting in de opening in de afdekking schui-
ven » Afbeelding 193.
De afdekking van de zekeringenhouder losmaken en verwijderen.
De kunststof klem uit de houder in de afdekking van de zekeringenhouder ver-
wijderen.
De klem op de betreffende zekering steken en deze eruit trekken.
Een nieuwe zekering aanbrengen.
De klem weer op de oorspronkelijke plaats opbergen.
De afdekking van de zekeringenhouder weer aanbrengen.
Zekeringenoverzicht in het dashboard
Nr. Verbruiker
1
Verwarming van versnellingsbakontluchting (dieselmotor)
Regelapparaat voor DSG-versnellingsbak
2-3 Trekhaak
4 Instrumentenpaneel, ruitenwisserhendel, knipperlichthendel, camera
5
Aanjager voor verwarming, koelluchtventilator, airconditioning, Clima-
tronic
6 Achterruitwisser
7 Telefoon
8 Trekhaak
9
Boordnetregelapparaat - Binnenverlichting
Mistachterlicht
10 Regensensor, lichtschakelaar, diagnoseaansluiting, uitneembare lamp
11 Bochtenverlichting linkerzijde
12 Bochtenverlichting rechterzijde
13 Radio, dvd
14 Centrale regelapparaat, motorregelapparaat
15 Lichtschakelaar
16 Haldex
17 KESSY-regelapparaat, stuurwielvergrendeling
18 Diagnoseaansluiting, motorregelapparaat, remsensor, Haldex
19
Regelapparaat voor ABS, ESC, schakelaar voor bandencontrole, regel-
apparaat voor parkeerhulp, schakelaar voor OFF ROAD-modus, start-
stoptoets
20 Schakelaar en airbagregelapparaat
Nr. Verbruiker
21
WIV, achterlicht, dimbare spiegel, druksensor, telefoonvoorbereiding,
luchtmassameter, regelapparaat voor lichtbundelhoogteverstelling en
zwenken van koplamp
22
Instrumentenpaneel, regelapparaat voor elektromechanische stuur-
bekrachtiging, regelapparaat voor databus
23 Centrale vergrendeling en achterklep
24 Ruitbediening achter
25 Achterruitverwarming, interieurvoorverwarming en -ventilatie
26 Stopcontact in bagageruimte
27 Elektrisch schuif-kanteldak, elektrisch rolgordijn
28 Brandstofpomp, verstuivers
29 Ruitbediening voor
30 Aanstekers voor en achter
31 Koplampsproeiers
32 Stoelverwarming voor, regelaar voor stoelverwarming
33
Verwarming, airconditioning, Climatronic, radiografische afstandsbe-
diening van de interieurvoorverwarming
34 Alarm, back-up alarm
35 Regelapparaat voor DSG-versnellingsbak
36 Trekhaak
247
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen in de motorruimte
Afbeelding 194 Afdekking van de zekeringenhouder in de motorruimte / ze-
keringen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 246 en volg deze op.
Bij enkele wagens moet voor het verwijderen van de afdekking van de zekerin-
genhouder de accu-afdekking worden uitgebouwd » pagina 216.
Zekering vervangen
De borgbeugel van de afdekking van de zekeringenhouder
A
» Afbeelding 194
in pijlrichting verschuiven.
Achter de beugels verschijnt het symbool
.
De afdekking verwijderen.
De betreffende zekering vervangen.
De afdekking op de zekeringenhouder aanbrengen en de borgbeugel
A
tegen
de pijlrichting verschuiven.
Vóór de beugels verschijnt het symbool
.
De afdekking is vergrendeld.
VOORZICHTIG
De afdekking van de zekeringenhouder in de motorruimte moet altijd correct wor-
den aangebracht. Indien de afdekking niet correct is aangebracht, kan water in de
zekeringenhouder komen - gevaar voor schade aan de wagen!
Zekeringenoverzicht in de motorruimte
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 246 en volg deze op.
Zekeringenoverzicht in de motorruimte
Nr. Verbruiker
1 Vrij
2 Regelapparaat voor automatische versnellingsbak
3 Diagnosekabel
4 Regelapparaat voor ABS
5 Regelapparaat voor automatische versnellingsbak
6 Vrij
7 Voeding contact 15, startmotor
8 Radio, instrumentenpaneel, telefoon
9 Vrij
10 Motorregelapparaat
11 Regelapparaat voor interieurvoorverwarming en -ventilatie
12 Regelapparaat voor databus
13 Motorregelapparaat
14 Contact
15 Lambdasonde, opvoerpomp
Voorgloeisysteem
16 Regelapparaat elektrische installatie, koplamp rechts, achterlicht
rechts
17 Claxon
18 Versterker voor digitale soundprocessor
19 Ruitenwissers voorruit
20 Regelklep voor brandstofdruk, hogedrukpomp
21 Lambdasonde
22 Koppelingspedaalschakelaar, rempedaalschakelaar
23 Waterpomp
Magneetklep voor laaddrukbegrenzing, omschakelklep voor radiateur
Brandstofhogedrukpomp
24 Absorptie-koolfilter, uitlaatgasterugvoerklep, koelluchtventilator
248
Tips om het zelf te doen
Nr. Verbruiker
25 Regelapparaat voor ABS
26 Regelapparaat elektrische installatie, koplamp links, achterlicht links
27 Voorgloeisysteem
28 Voorruitverwarming
29 Voeding van het interieur
30 Contact X
a)
a)
Om bij het starten van de motor de accu niet onnodig te belasten, worden de stroomverbruikers op
dit contact automatisch uitgeschakeld.
Gloeilampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht van gloeilampjes in de koplampen 250
Halogeengloeilampje vervangen 250
Beschermrooster van mistlamp uitbouwen
250
Beschermrooster van mistlamp uitbouwen - steker van sensor van
parkeerhulp
251
Gloeilampje van mistlamp vervangen
251
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen 252
Achterlicht
252
Gloeilampjes van achterlicht vervangen 253
Het vervangen van gloeilampjes vereist een bepaalde handigheid. Daarom advise-
ren wij, om bij onzekerheid het vervangen van een gloeilampje door een erkend
reparateur te laten uitvoeren.
Voor het vervangen van gloeilampjes het contact en alle verlichting uitschake-
len.
Defecte gloeilampjes mogen alleen worden vervangen door gloeilampjes van
hetzelfde type. De typeaanduiding staat op de lampvoet of op het glas van de
lamp.
Er bevindt zich een opbergruimte voor het doosje met reservelampjes in een
box onder de bodembekleding in de bagageruimte.
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 207.
Als de weg niet voldoende verlicht is of als de wagen niet of slechts moeilijk
door andere verkeersdeelnemers kan worden gezien, kunnen ongevallen wor-
den veroorzaakt.
H7- en H4-gloeilampjes staan onder druk en kunnen bij vervanging van het
gloeilampje springen - gevaar voor verwondingen! Daarom adviseren wij, bij
het vervangen van gloeilampjes handschoenen en een veiligheidsbril te dra-
gen.
Bij gasontladingslampen (xenonlicht) mag alleen door een erkend reparateur
aan het hoogspanningsgedeelte worden gewerkt - levensgevaar!
Bij het vervangen van lampjes de betreffende lamp uitschakelen.
VOORZICHTIG
Het glas van de gloeilamp niet met blote vingers aanraken (ook de allerkleinste
vervuiling verkort de levensduur van de gloeilamp). Een schone doek, servet of
iets dergelijks gebruiken.
Let op
In dit instructieboekje is alleen het vervangen van gloeilampjes beschreven,
voor de gloeilampjes die u zelf zonder problemen kunt vervangen. Het vervangen
van de andere gloeilampjes moet aan een erkend reparateur worden overgelaten.
Wij adviseren altijd een doosje met reservegloeilampjes in de wagen mee te ne-
men. Reservegloeilampjes zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma.
Wij adviseren, om na het vervangen van een gloeilampje voor het groot-, dim-
licht of de mistlamp de lampafstelling door een erkend reparateur te laten contro-
leren.
Bij uitval van een xenon-gasontladingslamp of een led-diode dient een erkend
reparateur te worden opgezocht.
249
Zekeringen en gloeilampjes
Overzicht van gloeilampjes in de koplampen
Afbeelding 195
Principeafbeelding: Overzicht
van de gloeilampjes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 249 en volg deze op.
De wagen is voorzien van koplampen met halogeengloeilampjes of met een xe-
nongasontladingslamp en een halogeengloeilampje.
Beeldbeschrijving » Afbeelding 195
Dimlicht met halogeengloeilampje » pagina 250, Halogeengloeilampje ver-
vangen of met xenongasontladingslamp
Grootlicht » pagina 250, Halogeengloeilampje vervangen
Halogeengloeilampje vervangen
Afbeelding 196
Principeafbeelding: Halogeengloeilampje vervangen
A
B
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 249 en volg deze op.
De betreffende afdekkap » Afbeelding 195 op pagina 250 linksom draaien en
verwijderen.
Bij het verwijderen van de afdekkap moet erop worden gelet dat deze niet in de
motorruimte valt.
De betreffende steker met het gloeilampje door verschuiven naar beneden in
pijlrichting
1
losmaken » Afbeelding 196 en in pijlrichting
2
eruit trekken.
De steker lostrekken.
De steker met het nieuwe gloeilampje zodanig plaatsen, dat de fixeernok
A
» Afbeelding 196 op het gloeilampje in de uitsparing van de reflector past.
De betreffende afdekkap » Afbeelding 195 op pagina 250 plaatsen en tot de
aanslag rechtsom draaien.
Let op
Wij adviseren het gloeilampje voor grootlicht door een erkend reparateur te laten
vervangen.
Beschermrooster van mistlamp uitbouwen
Afbeelding 197
Rooster: Variant 1 / variant 2
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 249 en volg deze op.
Het beschermrooster in pijlrichting » Afbeelding 197 met behulp van de beugel
voor het lostrekken van de wieldoppen » pagina 229, Wagengereedschap los-
maken.
250
Tips om het zelf te doen
Het beschermrooster verwijderen.
Beschermrooster van mistlamp uitbouwen - steker van sensor
van parkeerhulp
Afbeelding 198
Rooster: Variant 1 / variant 2
Afbeelding 199
Steker lostrekken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 249 en volg deze op.
De kunststof afdekking voor het beschermrooster in pijlrichting » Afbeelding
198 met behulp van de beugel voor het lostrekken van de wieldoppen » pagina
229, Wagengereedschap verwijderen.
Het resterende gedeelte van het beschermrooster verwijderen.
De steker aan het beschermrooster voorzichtig in pijlrichting lostrekken » Af-
beelding 199.
Gloeilampje van mistlamp vervangen
Afbeelding 200 Principeafbeelding: Mistlamp uitbouwen / gloeilampje ver-
vangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 249 en volg deze op.
Vóór het vervangen van het gloeilampje eerst het beschermrooster van de mis-
tlamp uitbouwen » pagina 250 resp. » pagina 251
Koplamp uitbouwen
De bouten
A
» Afbeelding 200
1)
eruit draaien.
De koplamp in pijlrichting
1
oplichten en in pijlrichting
2
verwijderen.
Gloeilampje vervangen
De steker van de lampvoet lostrekken.
De lampvoet tot de aanslag in pijlrichting
3
» Afbeelding 200 draaien en eruit
trekken.
De lampvoet inclusief het nieuwe gloeilampje in de koplamp plaatsen en tot de
aanslag linksom
3
draaien.
De steker op de lampvoet aansluiten.
Koplamp en beschermrooster inbouwen
De mistlamp tegen de pijlrichting in
2
» Afbeelding 200 plaatsen en vastdraai-
en.
De steker voorzichtig op het beschermrooster steken » Afbeelding 199 op pagi-
na 251
2)
.
Het beschermrooster plaatsen en vastdrukken.
1)
De schroevendraaier uit het wagengereedschap gebruiken » pagina 229.
2)
Geldt voor wagens met parkeerhulp.
251
Zekeringen en gloeilampjes
De kunststof afdekking plaatsen en in het beschermrooster vastdrukken » Af-
beelding 198 op pagina 251
1)
.
Het rooster moet goed vergrendelen.
VOORZICHTIG
Bij wagens met parkeerhulp adviseren we om na het vervangen van het gloei-
lampje van de mistlamp, dit systeem door een erkend reparateur te laten contro-
leren.
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen
Afbeelding 201 Kentekenplaatverlichting uitbouwen / gloeilampje vervan-
gen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 249 en volg deze op.
De achterklep openen.
De verlichting in pijlrichting
1
» Afbeelding 201 indrukken.
De verlichting komt los.
De verlichting in pijlrichting
2
eruit zwenken en verwijderen.
Het defecte gloeilampje uit de houder in pijlrichting
3
verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de houder aanbrengen.
De verlichting tegen de pijlrichting in
1
weer aanbrengen.
De verlichting aandrukken tot de veer vergrendelt.
Controleren of de verlichting correct is ingebouwd.
Achterlicht
Afbeelding 202
Achterlicht uitbouwen / steker lostrekken
Afbeelding 203
Achterlicht inbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 249 en volg deze op.
Uitbouwen
De achterklep openen.
Het achterlicht » Afbeelding 202 met behulp van de Torx-sleutel uit het wagen-
gereedschap » pagina 229, Wagengereedschap losschroeven.
Het achterlicht vastpakken en voorzichtig met kantelbewegingen in pijlrichting
1
verwijderen.
De steker losmaken door de blokkeringsnokken in pijlrichting
2
» Afbeelding
202 in te drukken en vervolgens in pijlrichting
3
te trekken.
1)
Geldt voor wagens met parkeerhulp.
252
Tips om het zelf te doen
Inbouwen
De steker op het achterlicht aansluiten en goed vergrendelen.
Het achterlicht in de steunpunten in de carrosserie plaatsen » Afbeelding 203.
Het achterlicht voorzichtig zodanig in de carrosserie drukken, dat pennen
1
» Afbeelding 204 op pagina 253 resp. » Afbeelding 205 op pagina 253 aan
het achterlicht in de steunpunten van de carrosserie grijpen.
Het achterlicht met de bouten vastschroeven » Afbeelding 202.
Gloeilampjes van achterlicht vervangen
Afbeelding 204
Binnenste gedeelte van het achterlicht: Standaard achter-
licht
Afbeelding 205
Binnenste gedeelte van het achterlicht: Achterlicht met leds
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 249 en volg deze op.
Standaard achterlicht
Met de Torx-sleutel de borgbout
A
» Afbeelding 204 eruit schroeven.
De fitting bij de met pijlen gemarkeerde vergrendelingslippen ontgrende-
len » Afbeelding 204 en de fitting uit het achterlicht verwijderen.
Het betreffende gloeilampje
B
» Afbeelding 204 tot de aanslag linksom draai-
en en uit de fitting verwijderen.
Een nieuw gloeilampje
B
in de fitting plaatsen en tot de aanslag rechtsom
draaien.
Het gloeilampje
C
» Afbeelding 204 uit de fitting trekken en een nieuw gloei-
lampje plaatsen.
De fitting in het achterlicht plaatsen.
De vergrendelingslippen moeten hoorbaar vastklikken.
Achterlicht met leds
De fitting bij de met pijlen gemarkeerde vergrendelingslippen ontgrende-
len » Afbeelding 205 en de fitting uit het achterlicht verwijderen.
Het betreffende gloeilampje » Afbeelding 205 tot de aanslag linksom draaien
en uit de fitting verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting plaatsen en tot de aanslag rechtsom draai-
en.
De fitting in het achterlicht plaatsen.
De vergrendelingslippen moeten hoorbaar vastklikken.
Let op
In geval van een defecte led moet een erkend reparateur worden opgezocht.
253
Zekeringen en gloeilampjes
Technische gegevens
Technische gegevens
Wagengegevens
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Kenmerkende wagengegevens
254
Afmetingen 255
Hellingshoek en stijgvermogen
256
Wagenspecifieke gegevens afhankelijk van het motortype
257
De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang boven
de informatie in dit instructieboekje.
De rijprestaties zijn bepaald zonder prestatieverminderende meeruitvoeringen
zoals bijvoorbeeld airconditioning.
Kenmerkende wagengegevens
Afbeelding 206
Sticker met wagengegevens / typeplaatje
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 254 en volg deze op.
Sticker met wagengegevens
De sticker met wagengegevens » Afbeelding 206 - bevindt zich onder de bo-
dembekleding in de bagageruimte.
Op de sticker met wagengegevens staan de volgende gegevens:
Chassisnummer (VIN)
Model
Versnellingsbakcode, laknummer, interieuruitvoering, motorvermogen, mo-
torcode
Gedeeltelijke wagenbeschrijving
Rijklaar gewicht (in kg)
Verbruik (in l/100 km) - stadsverkeer/buitenweg/gecombineerd
CO
2
-emissie - gecombineerd (in g/km)
De aangegeven posities
5
,
6
en
7
op de sticker met wagengegevens gelden
alleen voor sommige landen.
Typeplaatje
Het typeplaatje » Afbeelding 206 -
bevindt zich onder op de B-stijl aan de rech-
terzijde van de wagen.
Het typeplaatjes bevat de volgende gegevens:
Maximaal toelaatbaar gewicht
Maximaal toelaatbaar treingewicht (wagen + aanhangwagen)
Maximaal toegestane voorasbelasting
Maximaal toegestane achterasbelasting
Chassisnummer (VIN)
Het chassisnummer - (VIN) is in de motorruimte ingeslagen op de rechter veer-
pootsteun. Dit nummer staat ook op een plaatje in de linkeronderhoek van de
voorruit (samen met een VIN-streepjescode)
Motornummer
Het motornummer (drie posities tellende code en het serienummer) is op het mo-
torblok ingeslagen.
Rijklaar gewicht
Het aangegeven rijklaar gewicht dient alleen ter oriëntatie. Deze waarde is be-
paald zonder verdere gewichtsverhogende uitrustingen, zoals bijvoorbeeld air-
conditioning, reservewiel en trekhaak.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
254
Technische gegevens
Het rijklaar gewicht is bepaald met een bestuurder van 75 kg, incl. bedrijfsvloei-
stoffen en wagengereedschap en een voor 90% gevulde brandstoftank.
Uit het verschil tussen het maximaal toegestaan gewicht en het rijklaar gewicht
is het mogelijk bij benadering het laadvermogen te bepalen » .
Het laadvermogen bestaat uit de volgende gewichten:
Het gewicht van de passagiers.
Het gewicht van alle bagagestukken en andere voorwerpen.
Het gewicht van de dakbelading inclusief het dakdragersysteem.
Het gewicht van de uitrustingen die niet tot het rijklaar gewicht behoren.
De kogeldruk bij het rijden met een aanhangwagen (max. 80 kg resp. 85 kg
1)
).
Brandstofverbruik en CO
2
-emissies volgens ECE-voorschriften en EU-richtlijnen
De meting van de cyclus voor het stadsverkeer begint met een koude start van de
motor. Vervolgens wordt een stadsrit gesimuleerd.
Bij de cyclus voor buitenwegen wordt het alledaagse gebruik gesimuleerd door de
wagen in alle versnellingen meermaals te accelereren en af te remmen. De rij-
snelheid varieert daarbij tussen 0 en 120 km/h.
De berekening van het gemiddelde brandstofverbruik gebeurt met een wegings-
factor van ongeveer 37% voor de stadscyclus en 63% voor de buitenwegcyclus.
ATTENTIE
De aangegeven waarden voor de maximaal toegestane gewichten mogen niet
worden overschreden - gevaar voor ongevallen en beschadiging!
Let op
Op verzoek kan het exacte gewicht van uw wagen bij een erkend reparateur
worden opgevraagd.
De waarden voor het brandstofverbruik en de emissies zijn vastgesteld aan de
hand van regels en onder omstandigheden die door wettelijke of technische
voorschriften voor de bepaling van bedrijfsgegevens en technische gegevens van
motorvoertuigen zijn vastgelegd.
In de praktijk kunnen, afhankelijk van uitrustingen, rijstijl, verkeerssituatie,
weersomstandigheden en toestand van de wagen, brandstofverbruikswaarden
ontstaan die van de aangegeven waarden afwijken.
Afmetingen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 254 en volg deze op.
Wagenafmetingen (in mm)
Afmetingen Yeti Yeti Outdoor
Lengte 4222 4222
Breedte 1793 1793
Breedte incl. de buitenspiegels 1956 1956
Hoogte
1,2 l/77 kW TSI 1671 1691
1,6 l/77 kW TDI CR 1671 1671
Andere motoruitvoerin-
gen
1691 1691
Bodemvrij-
heid
1,2 l/77 kW TSI 155 180
1,6 l/77 kW TDI CR 155 155
Andere motoruitvoerin-
gen
180 180
Wielbasis 2578 2578
Spoorbreedte voor/achter 1541/1537 1541/1537
1)
Geldt voor wagens 4x4 met de 2,0 l/103 kW TDI CR-motor en 2,0 l/125 kW TDI CR-motor. Geldt voor
multipurpose-wagens (AF) met de 2,0 l/125 kW TDI CR-motor en automatische versnellingsbak.
255
Technische gegevens
Hellingshoek en stijgvermogen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 254 en volg deze op.
Hellingshoek (°), overbouwhellingshoek (°) en stijgvermogen (%)
Motor
Hellingshoek Overbouwhellingshoek
voor
Overbouwhellingshoek
achter
Tophellingshoek Stijgvermogen
1,2 l/77 kW TSI 24 17,1/19
a)
30/32
a)
17,2/19,6
a)
45
1,4 l/90 kW TSI 27 19 32 19,6 50
1,8 l/118 (112) kW TSI 29 19 32 19,6 55
1,6 l/77 kW TDI CR 29 17,1 30 17,2 55
2,0 l/81 kW TDI CR - MG5 29 19 32 19,6 55
2,0 l/81 kW TDI CR - MG6 4x4 31 19 32 19,6 60
2,0 l/103 kW TDI CR 31 19 32 19,6 60
2,0 l/103 kW TDI CR - Green tec 29 19 32 19,6 55
2,0 l/125 kW TDI CR 31 19 32 19,6 60
a)
Geldt voor het type Yeti Outdoor.
256
Technische gegevens
Wagenspecifieke gegevens afhankelijk van het motortype
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 254 en volg deze op.
De aangegeven waarden zijn vastgesteld aan de hand van regels en onder omstandigheden die door wettelijke of technische voorschriften voor de bepaling van be-
drijfsgegevens en technische gegevens van motorvoertuigen zijn vastgelegd.
1,2 l/77 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
77/5000 175/1550-4100 4/1197
Rijprestaties MG6 DSG7
Topsnelheid (km/h) 177/175
a)
176/173
a)
Acceleratie 0-100 km/h (s) 11,4/11,8
a)
11,7/12,0
a)
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1200
b)
/1500
c)
1200
b)
/1500
c)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 660/670
a)
670/680
a)
a)
Geldt voor het type Yeti Outdoor.
b)
Hellingen tot 12%.
c)
Hellingen tot 8%.
1,4 l/90 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
90/5000 200/1500-4000 4/1390
Rijprestaties MG6 DSG7
Topsnelheid (km/h) 185 182
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,6 10,6
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1300
a)
/1600
b)
1300
a)
/1600
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 690 700
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
257
Technische gegevens
1,8 l/112 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
112/4300-6200 250/1500-4200 4/1798
Rijprestaties DSG6 4x4
Topsnelheid (km/h) 192
Acceleratie 0-100 km/h (s) 9,0
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1800
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 750
1,8 l/118 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
118/4500-6200 250/1500-4500 4/1798
Rijprestaties MG6 4x4
Topsnelheid (km/h) 200
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,4
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1800
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 750
1,6 l/77 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
77/4400 250/1500-2500 4/1598
Rijprestaties MG5 DSG7
Topsnelheid (km/h) 176 175
Acceleratie 0-100 km/h (s) 12,1 12,2
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1400
a)
/1700
b)
1400
a)
/1700
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 700 700
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
258
Technische gegevens
2,0 l/81 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
MG5
81/4200
250/1500-2500
4/1968
MG6
4x4
280/1750-2750
Rijprestaties MG5 MG6 4x4
Topsnelheid (km/h) 177 174
Acceleratie 0-100 km/h (s) 11,6 12,2
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1500
a)
/1700
b)
1800
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 700 750
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
2,0 l/103 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min)
Maximumkoppel (Nm bij 1/min)
Aantal cilinders/cilinderinhoud
(cm
3
)
103/4200 320/1750-2500 4/1968
Rijprestaties MG6 MG6 4x4 DSG6 4x4
Topsnelheid (km/h) 193 190 187
Acceleratie 0-100 km/h (s) 9,7 9,9 10,2
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1800 2100/2000
a)
2100/2000
a)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 730 750 750
a)
Geldt voor multipurpose-wagen (AF)
259
Technische gegevens
2,0 l/125 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
125/4200 350/1750-2500 4/1968
Rijprestaties MG6 4x4 DSG6 4x4
Topsnelheid (km/h) 201 197
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,4 8,6
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 2100/2000
a)
2100
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 750 750
a)
Geldt voor multipurpose-wagen (AF)
260
Technische gegevens
Trefwoordenlijst
A
Aanbevolen rusttijd
Zie Vermoeidheidsherkenning 158
Aandrijfslipregeling (ASR) 144
Aanhangwagen 160, 164
13-polige contactdoos
165
Beladen 164
Borgoog 165
Met een aanhangwagen rijden 165
Aanhangwagengebruik 160
Aanhangwagenstabilisator
166
Aanpassingen 192
Aanpassingen en technische wijzigingen
Airbags 194
Service 193
Spoilers
194
ABS
Controlelampje 19
Werking 144
Accessoires 192
Accu
Accuvloeistof controleren
217
Afdekking 216
Automatische verbruikersuitschakeling 218
Los- en vastmaken 218
Opladen 217
Veiligheidsaanwijzingen
215
Vervangen 218
Winterse omstandigheden 217
Accu opladen
217
Achterklep 42
Achterklep ontgrendelen
242
Automatische vergrendeling 43
Controlelampje 17
Noodontgrendeling
242
Achterruit - Verwarming 56
Achteruitkijkspiegel
Binnenspiegel 60
Achteruitkijkspiegels 60
Buitenspiegels 61
Achteruitrijhulp
Oriëntatiestrepen en gecontroleerd gebied 150
Actieve stuurondersteuning (DSR) 144
Adaptieve koplampen (AFS) 51
Afdichtrubbers
Verzorging van de wagen 198
AFS
51
Afsleepalarm 41
Afslepen 237
Afstand 13
Afstandsbediening
Batterij vervangen
240
Ontgrendelen 35
Synchronisatieprocedure 35
Vergrendelen 35
Afvalbak 80
Airbag
177
Aanpassingen en wijzigingen aan het airbagsys-
teem 194
Activering 178
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 184
Buiten werking stellen
183
Controlelampje 21
Hoofdairbag 182
Knie-airbag 180
Voorairbag
179
Zij-airbag 181
Airbag buiten werking stellen
183
Airbagsysteem 177
Airconditioning
Circulatiefunctie
98
Climatronic 100
Handbediende airconditioning
99
Luchtroosters 97
Alarm
Activeren 40
Uitschakelen 40
Alarmlichten 53
Alarmsysteem
Alarm 167
Inschakelen/uitschakelen 41
Antenne 196
Zie Ruiten 199
Antiblokkeersysteem (ABS) 144
Armsteun
Voorin
68
Asbak 78
ASR
Controlelampje 18
Werking
144
ASR - uitschakelen
Controlelampje 19
ASR uitschakelen
Controlelampje 19
Auto-Check-Control
13
Automatische aansturing rijverlichting 50
Automatische verbruikersuitschakeling 218
Automatische versnellingsbak 132
Functiestoringen 135
Handmatig schakelen
134
Keuzehendelbediening 133
Keuzehendelvergrendeling 134
Kick-down 135
Noodontgrendeling keuzehendel
243
Tiptronic 134
Wegrijden en rijden
134
B
Bagageruimte 86
Afdekking 89
Bagagenetten
87
Bevestigingselementen 87
Bevestigingslijst met verschuifbare haak
88
Dubbelzijdige bodembekleding 89
261
Trefwoordenlijst
Flexibel opbergvak 89
Opbergvakken 91
Scheidingsnet 90
Uitklapbare haak 88
Uitneembare lamp 92
Variabele bagageruimtebodem 93
Voertuigen van de klasse N1 92
Zie Achterklep 42
Bagageruimteafdekking 89
Banddraagvermogen
Zie Wielen
223
Banden 220
Maten 221
Nieuwe 222
Slijtagemerktekens 221
Spanning
221
Zie Wielen 222
Bandenafdichtset 234
Bandenreparatie
Band afdichten en oppompen 235
Spanning controleren
236
Voorbereidende werkzaamheden 235
Bandenspanning
Controlelampje 21
Bandenspanningscontrole
Instelling
223
Batterij
In de afstandsbediening vervangen 240
In radiografische afstandsbediening van extra
verwarming (interieurvoorverwarming) vervan-
gen
241
Bekerhouder
77
Belastingen 254
Benzine
Zie Brandstof
205
Bergwegrijhulp (HHC) 145
Bestuurdersruimte
12 volt stopcontact
79
Asbak 78
Opbergvakken
74
Overzicht 9
Praktische uitrusting
74
Sigarettenaansteker 78
Verlichting 54
Bevestigingselementen 87
Bijrijdersspiegel inklappen 61
Bijvullen
Koelvloeistof 214
Motorolie 212
Ruitensproeiervloeistof 209
Binnenverlichting achterin 55
Binnenverlichting voorin
55
Bodembekleding
In bagageruimte 89
Bodembescherming 200
Boordcomputer
Zie Multifunctie-indicatie
25
Brandblusser 229
Brandstof 204
Brandstofmeter 12
Diesel 206
Loodvrije benzine
205
Tanken 204
Zie Brandstof 204
Brandstofreserve
Controlelampje 20
Brandstofverbruik
136
Brillenvak 82
Buitenland
Loodvrije benzine 142
Rijden in het buitenland
141
Buitenspiegel
Bijrijdersspiegel inklappen
61
Buitenspiegels
Synchroonverstelling van buitenspiegels 61
Buitentemperatuur
27
C
Cd-wisselaar
121
Centrale vergrendeling
33
Circulatiefunctie
98
Claxon 9
Climatronic
Bedieningselementen 100
Circulatiefunctie 98
Comfortbediening
Ruiten 45
Schuif-kanteldak 47
Comfortknipperen 50
COMING HOME 52
Communicatiesystemen
105
Computer
Zie Multifunctie-indicatie 25
Conserveren
Zie Verzorging van de wagen 197
Conservering van de holle ruimtes
200
Contact
Zie Contactslot 125
Contact inschakelen
Zie KESSY 128
Contactslot
125
Contact uitschakelen
Zie KESSY 129
Controlelampjes 14
Controleren
Accuvloeistofpeil
217
Koelvloeistof 213
Kogelkop correct bevestigen 163
Motorolie 211
Oliepeil
211
Remvloeistof 214
Ruitensproeiervloeistof
209
CORNER
Zie: Mistlampen met functie CORNER 52
D
Dagrijverlichting 49
Dakdragersysteem 94
Dakbelasting
95
262
Trefwoordenlijst
DAY LIGHT
Zie Dagrijverlichting 49
Decoratiefolie 198
Defecte lamp
Controlelampje 19
Diesel
Zie Brandstof 206
Diesel - roetfilter
Meldingen 20
Dieselolie
Winterse omstandigheden
206
Digitale klok 13
Dimlicht 48
Display 12
Dragers 94
Driehoek
228
DSR 144
Dvd-voorbereiding 122
Dynamo
Controlelampje 16
E
Economisch rijden 136
Anticiperend rijden 137
Ballast 139
Bandenspanning 138
Energiebesparend schakelen 137
Energie sparen
139
Korte ritten 138
Met volgas rijden 138
Regelmatig onderhoud 139
Stationair draaien
138
EDS
Werking
144
EHBO-set 228
Elektrische energie sparen 136
Elektrische ruitbediening
45
Schakelaar in de achterportieren 44
Schakelaar in het bestuurdersportier
43, 44
Schakelaar in het bijrijdersportier
44
Storingen 46
Elektronische wegrijblokkering 125
Elektronisch sperdifferentieel (EDS) 144
Emissiewaarden 254
EPC
Controlelampje 20
ESC
Controlelampje 18
Werking 143
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en -
ventilatie)
102
Radiografische afstandsbediening 104
F
Flexibel opbergvak 89
Folie 198
G
Garantie 5
Geheugenfunctie voor stoel 65
Gevarendriehoek 228
Gewichten 254
Gloeilampjes
In het achterlicht
252
Vervangen 249
Gordeloprolautomaten 175
Gordels 172
Gordelspanner
176
Grootlicht 50
Controlelampje
22
GSM 108, 110
H
Haak
88
Handbediende airconditioning
Bedieningselementen
99
Handmatig schakelen
Zie Schakelen 132
Handrem 131
Controlelampje 15
Handsfreeset
Spraakbediening 116
HBA 144
Hellingshoek 256
Hendel
Grootlicht 50
Knipperlicht
50
Ruitenwisser 58
HHC 145
Hoofdairbag 182
Hoofdsteun 69
Achter in het midden
70
Hoofdsteunen
Instellen 70
Hulpsystemen 143
ABS 19, 144
ASR
18, 144
DSR 144
EDS 144
ESC 18, 143
HBA 144
HHC
145
Inparkeersysteem 150
OFF ROAD-modus 145
Parkeerhulp 147
Snelheidsregelsysteem
155
Start-stopsysteem 156
I
Indicator
Service-interval 30
Individuele instellingen
Ontgrendelen
37
Vergrendelen 37
263
Trefwoordenlijst
Informatiesysteem 23
Bedienen 23
MAXI DOT-display 28
Multifunctie-indicatie 25
Schakeladvies 24
Service-intervalindicatie 30
Waarschuwing portier 25
Waarschuwing voor gladheid 24
Weergave kompasrichtingen 25
Informatiesysteem bedienen 23
Inparkeersysteem
150
Inparkeren 152
Meldingen 154
Parkeerruimte vinden 151
Inrijden
Banden
136
De eerste 1.500 km 135
Motor 135
Remblokken 136
Instellen
Binnenspiegel
60
Buitenspiegels 61
Gordelhoogte 175
Hoofdsteunen 69
Klok 13
Stoelen
64
Stuurwiel 123
Instrumentenpaneel 10
Brandstofmeter 12
Controlelampjes 14
Display 12
Overzicht
10
Snelheidsmeter 11
Teller voor de afgelegde rijafstand 13
Temperatuurmeter
11
Toerenteller 11
Verlichting
54
Instrumentenverlichting 54
Interieurbewaking 41
Interieurvoorverwarming en -ventilatie
Direct in-/uitschakelen 103
Systeeminstellingen 103
Internetverbinding 114
ISOFIX 188
J
Juiste zithouding 169
Aanwijzingen 171
Bestuurder 170
Bijrijder 170
Zitplaatsen achterin 171
K
KESSY
Contact inschakelen 128
Contact uitschakelen 129
Meldingen 39
Motor afzetten 129
Motor starten
128
Ontgrendelen 39
Stuurinrichting ontgrendelen/vergrendelen 128
Vergrendelen 39
Keuzehendel
Zie Keuzehendelbediening
133
Keuzehendelbediening 133
Keuzehendelvergrendeling
Controlelampje 22
Kinderen en veiligheid
185
Kindersloten 38
Kinderzitje
Gebruik van ISOFIX kinderzitjes
188
Gebruik van kinderzitjes 187
Groepenindeling
187
ISOFIX 188
Op de bijrijdersstoel
186
TOP TETHER 189
Klaptafel
Aan middelste rugleuning 85
Aan voorstoelleuning 84
Kledinghaken 83
Kleppen
Zie Zonnekleppen 57
Klok 13
Knie-airbag 180
Knipperen 50
Knipperlicht 50
Controlelampje
21
Koelluchtventilator 209
Koelvloeistof 212
Bijvullen 214
Controlelampje 16
Controleren
213
Meldingen 16
Temperatuurmeter 11
Kogelkop
Bevestiging controleren 163
Monteren
162
Paraatheidsstand 161
Verwijderen 163
Koplampen
Koplampsproeiers 59
Overzicht van gloeilampjes
250
Rijden in het buitenland 142
Koplampsproeiers
Koplampsproeiers 59
Krik
229
Aanbrengen 232
Kunstleer
202
L
Lak
Zie Lakverzorging 197
Lak polijsten
Zie Verzorging van de wagen
197
Lakverzorging
197
264
Trefwoordenlijst
Lampen
Controlelampje 19
Lampjes
Controlelampjes 14
LEAVING HOME 52
Licht 48
Adaptieve koplampen (AFS) 51
Alarmlichten 53
Automatische aansturing rijverlichting 50
Bestuurdersruimte 54
COMING HOME/LEAVING HOME
52
Dagrijverlichting 49
Dimlicht 48
Gloeilampjes vervangen 249
Grootlicht 50
Grootlichtsignaal
50
In-/uitschakelen 48
Knipperlicht 50
Lichtbundelhoogteverstelling 48
Mistachterlicht 52
Mistlampen
52
Parkeerlicht 54
Reismodus 51
Stadslicht 48
Toeristisch licht 51
Licht in-/uitschakelen
48
Lijst met verschuifbare haak 88
Loodvrije benzine 142
Luchtroosters 97
M
MAXI DOT
Zie MAXI DOT-display 28
MAXI DOT-display
28
Bedienen 23
Hoofdmenu 29
Instellingen
29
Meldingen
Zie KESSY
39
Met een aanhangwagen rijden 165
MFA
Zie Multifunctie-indicatie 25
Milieu 136
Milieubewust rijden 136
Milieuvriendelijkheid 139
Mistachterlicht 52
Controlelampje 19
Mistlamp
Beschermrooster inclusief steker uitbouwen -
variant 1 251
Beschermrooster inclusief steker uitbouwen -
variant 2
251
Beschermrooster uitbouwen - variant 1 250
Beschermrooster uitbouwen - variant 2 250
Gloeilampje vervangen 251
Mistlampen
52
Controlelampje 22
Mistlampen met functie CORNER 52
Mobiele telefoon 105, 108, 110
Verbinding met de handsfreeset 108, 111
Motor
Inrijden
135
Motor afzetten
Sleutel 126
Zie KESSY 129
Motorkap
Openen
208
Sluiten 208
Motor met de sleutel starten en afzetten 124
Motorolie
210
Bijvullen 212
Controlelampje
17
Controleren 211
Meldingen 17
Specificatie
211
Verversen 212
Vulhoeveelheid
211
Motorruimte 207
Accu 215
Koelvloeistof
213
Overzicht
209
Remvloeistof 214
Motor starten
Sleutel 126
Starthulp 236, 237
Zie KESSY 128
Motor starten en afzetten - KESSY 126
Multifunctie-indicatie
Bedienen 23
Functies 25
Geheugen
26
Indicaties 27
Multimedia 118
AUX 121
MDI 121
N
N1 92
Netten 87
Nood
Achterklep ontgrendelen 242
Activering van het schuif-kanteldak 244
Alarmlichten
53
Bandenreparatie 233
Batterij in radiografische afstandsbediening ver-
vangen 241
Bestuurdersportier ontgrendelen 242
Bestuurdersportier vergrendelen
242
Contact uitschakelen - KESSY 130
Keuzehendelontgrendeling 243
Motor starten - KESSY 130
Portier zonder slotcilinder vergrendelen
242
Schuif-kanteldak 243
Starthulp
236, 237
Wagen afslepen 237
Wagen met de trekhaak afslepen 239
Wiel verwisselen
230
Noodreservewiel 225
265
Trefwoordenlijst
Nooduitrusting
EHBO-set 228
Gevarendriehoek 228
Krik 229
Wagengereedschap 229
Nooduitvoering
Reflecterend vest 228
O
OFF ROAD 145
Activering/deactivering 147
Werking 145
OFF ROAD-modus
Controlelampje
22
Olie
Meldingen 17
Zie Motorolie 211
Oliedruk
Meldingen
17
Oliepeilstok 211
Onderhoud 139
Decoratiefolie 198
Ontgrendelen
Afstandsbediening
35
Individuele Instellingen 37
KESSY 36
Sleutel 34
Ontgrendelen en vergrendelen
33
Opbergbox 91
Opbergmogelijkheden 74
Opbergtassen aan voorstoelen 83
Opbergvak aan bijrijderszijde
82
Opbergvak in middenconsole achterin 84
Opbergvakken
74
Brillenvak 82
Opbergtassen aan voorstoelen 83
Opbergvak aan bijrijderszijde
82
Opbergvak in middenconsole achterin 84
Opbergvak in middenconsole voorin
76
Opbergvakken in portieren 76
Opbergvak onder bijrijdersstoel
83
Opbergvak op dashboard 75
Opbergvak onder bijrijdersstoel 83
Overbouwhellingshoek 256
Overzicht
Bestuurdersruimte 9
Controlelampjes 14
Motorruimte 209
P
Parkeerhulp 147
Werking 148
Parkeertickethouder
75
Parkeren
Automatische remondersteuning 153
Inparkeersysteem 150
Parkeerhulp 147
Uit een parallel aan de rijbaan staande parkeer-
ruimte uitparkeren
153
Passieve veiligheid 168
Rijveiligheid 169
Veiligheidsuitrustingen 168
Vóór elke rit
168
Pedalen 132
Vloermatten 132
Portier
Controlelampje voor portier open 16
Kindersloten
38
Noodvergrendeling 242
Noodvergrendeling van het bestuurdersportier 242
Openen 39
Sluiten
39
Portier open
Controlelampje
16
Portier zonder slotcilinder vergrendelen
Nood 242
Praktische uitrusting
74
12 volt stopcontact 79
Afvalbak
80
Asbak 78
Bekerhouder
77
Kledinghaken 83
Opbergnet aan middenconsole voorin 81
Opbergvak onder de armsteun voorin 81
Parkeertickethouder 75
Sigarettenaansteker 78
Uitneembare skizak 85
Praktische uitvoering
Brillenvak 82
Klaptafel aan middelste rugleuning 85
Klaptafel aan voorstoelleuning
84
Opbergvak in middenconsole voorin 76
Opbergvakken in portieren 76
Opbergvak op dashboard 75
Reflecterend vest 228
Productaansprakelijkheid
5
R
Radio-ontvangst
Zie Ruiten 199
Radiografische afstandsbediening
Extra verwarming (interieurvoorverwarming) 104
Regeling
Lichtbundelhoogte
48
Reinigen 190
Alcantara 202
Bekleding van elektrisch verwarmde stoelen 202
Koplampglazen
199
Kunstleer 202
Kunststof onderdelen 198
Nappaleer 201
Stof
202
Verchroomde delen 198
Wielen
200
Remassistent (HBA) 144
Rembekrachtiger 131
Remmen
Controlelampje
15
Handrem
131
Informatie voor het remmen 131
266
Trefwoordenlijst
Inrijden 136
Meldingen 15
Rembekrachtiger 131
Remhulpsystemen 143
Remvloeistof 214
Remvloeistof 214
Controleren 214
Meldingen 15
Verversen 215
Reparaties en technische wijzigingen 192
Reservewiel
224
Rijden
Brandstofverbruik 254
Door water rijden op wegen 141
Emissiewaarden 254
In het buitenland
141
Onverharde wegen 141
Topsnelheid 257
Rijden buiten verharde wegen 141
Rijden door water 141
Roetfilter
Controlelampje
20
Meldingen 20
Ruiten 199
IJsvrij maken 199
Zie Elektrische ruitbediening
43
Ruitensproeierinstallatie 209
Ruitensproeiervloeistof
Bijvullen 209
Controlelampje
21
Controleren 209
Wintertijd
209
Ruitenwisser
Automatische achterruitwisser 59
Bedienen
58
Ruitenwisserbladen vervangen 244
Ruitenwisserinstallatie
Ruitensproeiers
58
Ruitenwissers
Ruitensproeiervloeistof
209
Ruitenwisserbladen schoonmaken 244
Ruitenwisserbladen van voorruit vervangen
244
Ruitenwisserblad van achterruit vervangen 245
Servicestand van ruitenwisserarmen 244
Ruitenwissers en -sproeiers 57
S
SAFE
Zie Safebeveiliging 36
Safebeveiliging 36
SAFELOCK
Zie Safebeveiliging 36
Schakelaar in het bestuurdersportier
Elektrische ruitbediening
43
Schakelen
Energiebesparend rijden 137
Informatie over de ingeschakelde versnelling 24
Schakeladvies 24
Versnellingshendel
132
Scheidingsnet 90
Schuif-kanteldak
Bedienen 46
Noodbediening 243
Openen en omhoogzetten
46
Rolgordijn openen 47
Rolgordijn sluiten 47
Sluiten 46
Service 193
Service-intervalindicatie
30
Service-intervallen 190
Sigarettenaansteker 78
Skizak 85
Sleepoog
Achter
239
Voor
238
Sleutel
Motor afzetten 126
Motor starten
126
Ontgrendelen 34
Vergrendelen
34
Sluitkrachtbegrenzing
Elektrische ruitbediening 45
Schuif-kanteldak 46
Sneeuwkettingen 226
Snelheidscode
Zie Wielen 223
Snelheidsmeter 11
Zie Snelheidsmeter 11
Snelheidsregelsysteem 155
Controlelampje 22
Inschakelen/uitschakelen
155
Opgeslagen snelheid wijzigen 156
Snelheid opslaan en vasthouden 155
Tijdelijk uitschakelen 156
Snelheidswaarschuwing 28
Spiegel
Make-up
57
Spiegels
Binnenspiegel 60
Buitenspiegels 61
Spoilers
194
Stabiliseringscontrole (ESC) 143
Stadslicht 48
Standen van de automatische versnellingsbak 133
Start-stopsysteem 156
Meldingen
158
Motor afzetten/starten 157
Starthulp 237
Systeem handmatig activeren/deactiveren 158
Werkingsvoorwaarden van het systeem
157
Starthulp 236, 237
Sticker met wagengegevens
254
Stijgvermogen
Zie: Hellingshoek 256
Stoelen
Armsteun voorin
68
Elektrisch instellen
65
Geheugenfunctie van elektrisch verstelbare stoel 65
Handmatig instellen 64
Hoofdsteunen
69
267
Trefwoordenlijst
In de uitgangsstand terugklappen 74
In het geheugen van de radiografische afstands-
bediening opslaan 66
Inklapbare bijrijdersstoelleuning 69
Neerklappen 70
Opslaan 65
Stoel uitbouwen 73
Verwarming 67
Stoelen en praktische uitrusting 63
Stoelen en praktische uitvoering
Voorstoelen afstellen
63
Stoelen instellen 169
Stoelfuncties 67
Stopcontacten
12 V 79
Stuurbekrachtiging
124
Controlelampje 17
Stuurinrichting ontgrendelen/vergrendelen
Zie KESSY 128
Stuurwiel 123
Synchroonverstelling van buitenspiegels
61
T
Tanken 204
Brandstof 204
Technische gegevens 254
Telefoon 108, 110
Teller voor de afgelegde rijafstand
13
Tiptronic 134
Toerenteller 11
Toets voor centrale vergrendeling 38
Topsnelheid
257
TOP TETHER 189
Transport
Bagageruimte
86
Dakdragersysteem 94
Trekhaak
Beschrijving 160
Gebruik en onderhoud 164
Kogeldruk 160
TSA 166
Typeplaatje 254
U
Uitlaatgascontrolesysteem
Controlelampje
19
Uitneembare lamp
Accu's van lamp vervangen 241
Lamp eruit nemen
92
Uitneembare skizak 85
V
Vakken 74
Variabele bagageruimtebodem 93
Draagrails uit- en inbouwen 94
In omhooggeklapte stand borgen
93
Plaatsen 93
Verwijderen 93
Variabele bagageruimtebodem met reservewiel
Gebruiken 94
Uitneembare opbergbox
91
Veiligheid 168
Hoofdsteunen 69
ISOFIX 188
Juiste zithouding
169
Kinderzitjes 185
TOP TETHER
189
Veilig vervoer van kinderen 185
Veiligheidsgordel
Controlelampje
16
Veiligheidsgordels 172
Gordeloprolautomaten
175
Gordelspanner 176
Het natuurkundige principe van een frontale bot-
sing
173
Hoogteverstelling
175
Middelste zitplaats achterin 175
Omgespen en losmaken 174
Reinigen 203
Veilig vervoer van kinderen
Zij-airbag 187
Velgen 220
Verchroomde delen
Zie Verzorging van de wagen 198
Vergrendelen
Afstandsbediening
35
Individuele instellingen 37
KESSY 36
Sleutel 34
Verkeersbordherkenning
Meldingen
159
Verlichting
Instrumenten 54
Mistlampen met functie CORNER 52
Vermoeidheidsherkenning 158
Werking
159
Versnellingsbak
Meldingen 13
Vertraagde vergrendeling van de achterklep
Zie Achterklep 43
Vervangen
Accu
218
Gloeilampjes 249
Gloeilampjes in het achterlicht 252
Gloeilampjes van achterlicht
253
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting 252
Gloeilampje van mistlamp
251
Gloeilampje voor dim- en grootlicht 250
Ruitenwisserbladen 244
Zekeringen
246
Zekeringen - Motorruimte 248
Zekeringen in het dashboard
246
Vervangen - accu's van lamp 241
Vervanging van onderdelen 192
268
Trefwoordenlijst
Verversen
Motorolie 212
Remvloeistof 215
Vervoer van kinderen 185
Verwarming
Bedieningselementen 99
Buitenspiegels 61
Circulatiefunctie 98
Stoelen 67
Voor- en achterruit 56
Verwarming en airconditioning
96
Verwisselen
Wielen 230
Verwisselen van een wiel
Voorbereidende werkzaamheden 231
Verzorging van de wagen
190
Afdichtrubbers 198
Alcantara 202
Automatische wasinstallatie 196
Conserveren 197
Conservering van de holle ruimtes
200
Decoratiefolie 198
Exterieur verzorgen 197
Hogedrukreiniger 196
Interieur verzorgen 200
Koplampglazen
199
Kunstleer 202
Kunststof onderdelen 198
Lak polijsten 197
Nappaleer 201
Portierslotcilinder 199
Stoelbekleding
202
Stof 202
veiligheidsgordels 203
Verchroomde delen
198
Wasinstallatie 196
Wassen
195
Wassen met de hand 196
Wielen reinigen 200
Vest
Houder voor reflecterend vest
228
Vloermatten
132
Zie Vloermatten 132
Voertuigcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 25
Voor- en achterruit ontdooien 56
Voorairbag 179
Voorgloeisysteem
Controlelampje 19
Voorportierwaarschuwingslampje 56
Voorruit
Verwarming
56
Voorstoelen 63
W
Waarschuwingssymbolen
Zie Controlelampjes 14
Waarschuwing voor gladheid 24
Wagenafmetingen
255
Wagengereedschap 229
Wagen opkrikken 232
Wagen parkeren 40
Wagentoestand
Zie Auto-Check-Control
13
Wagen van binnenuit vergrendelen en ontgren-
delen 38
Wassen 190
Automatische wasinstallatie 196
Hogedrukreiniger 196
Met de hand
196
Water
Water doorrijden 141
Weergave
Brandstofhoeveelheid
12
Juist schakelen
24
Koelvloeistoftemperatuur 11
Kompasrichtingen 25
Weergave van de tweede snelheid
13
Wegrijblokkering 125
Wi-Fi
114
Wielbouten
Afdekkappen 225
Antidiefstalwielbout 233
Losdraaien en vastzetten 232
Wielen
Algemene aanwijzingen 220
Bandenmaten 221
Bandenslijtagemerktekens 221
Bandenspanning 221
Belastingindex 223
Bouten
226
Draairichtinggebonden banden 223
Levensduur van banden 221
Noodreservewiel 225
Reservewiel 224
Sneeuwkettingen
226
Snelheidscode 223
Verwisselen 230
Wieldop 225
Wielen opslaan 221
Wielen wisselen
221
Winterbanden 226
Wiel verwisselen
Werkzaamheden naderhand 231
Wiel verwijderen en aanbrengen 231
Winterbanden
Zie Banden
226
Winterse omstandigheden 226
Accu 217
Dieselolie 206
Ruiten ijsvrij maken 199
Sneeuwkettingen
226
Winterbanden 226
Wisinterval 58
WLAN
114
Inschakelen 114
MAXI DOT
115
Netwerkverbinding 115
Uitschakelen 114
269
Trefwoordenlijst
Z
Zekeringen
Kleurcode 246
Overzicht 246
Vervangen 246
Zekeringenoverzicht in de motorruimte 248
Zicht 56
Zij-airbag 181
Zitplaatsen achterin 70
In lengterichting instellen 71
Rugleuning neerklappen en stoel volledig naar
voren klappen
72
Schuine stand van de rugleuning instellen 71
Zonnekleppen 57
270
Trefwoordenlijst
ŠKODA AUTO a.s. werkt continu aan de verdere verbetering van alle typen en mo-
dellen. Wij vragen u om begrip, dat om deze reden wijzigingen van de leverings-
omvang in de vorm, uitvoering en techniek mogelijk zijn. De gegevens over uiter-
lijk, maten, gewichten, normen en functies van de wagen komen overeen met de
stand van de informatie op het moment van het ter perse gaan van dit instructie-
boekje. Sommige uitrustingen worden pas op een later tijdstip geïntroduceerd of
worden alleen in bepaalde markten aangeboden (informatie hierover is verkrijg-
baar bij ŠKODA Partners). Uit de gegevens, afbeeldingen en beschrijvingen in dit
instructieboekje kunnen geen aanspraken worden afgeleid.
Nadruk, reproductie, vertaling of andere vormen van gebruik, ook van gedeelten,
is zonder schriftelijke toestemming van ŠKODA AUTO a.s. niet toegestaan.
ŠKODA AUTO a.s. behoudt zich uitdrukkelijk alle rechten op grond van het au-
teursrecht voor.
Wijzigingen voorbehouden.
Uitgegeven door: ŠKODA AUTO a.s.
© ŠKODA AUTO a.s. 2013
www.skoda-auto.com
Ook u kunt een bijdrage leveren aan een beter milieu!
Het brandstofverbruik van uw ŠKODA en de hiermee samen-
hangende emissies van schadelijke stoffen wordt hoofdzakelijk
bepaald door uw rijstijl.
Het geluidsniveau en de slijtage van de wagen zijn afhankelijk
van hoe er met de wagen wordt om gegaan.
Hoe u milieubewust gebruikmaakt van uw ŠKODA en tegelij-
kertijd zuinig kunt rijden, leest u in dit instructieboekje.
Besteed bovendien extra aandacht aan de met gekenmerkte
delen in het instructieboekje.
Werk met ons samen aan een beter milieu.
Návod k obsluze
Yeti holandsky 11.2013
S90.5610.12.32
5L0 012 732 AF
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216
  • Page 217 217
  • Page 218 218
  • Page 219 219
  • Page 220 220
  • Page 221 221
  • Page 222 222
  • Page 223 223
  • Page 224 224
  • Page 225 225
  • Page 226 226
  • Page 227 227
  • Page 228 228
  • Page 229 229
  • Page 230 230
  • Page 231 231
  • Page 232 232
  • Page 233 233
  • Page 234 234
  • Page 235 235
  • Page 236 236
  • Page 237 237
  • Page 238 238
  • Page 239 239
  • Page 240 240
  • Page 241 241
  • Page 242 242
  • Page 243 243
  • Page 244 244
  • Page 245 245
  • Page 246 246
  • Page 247 247
  • Page 248 248
  • Page 249 249
  • Page 250 250
  • Page 251 251
  • Page 252 252
  • Page 253 253
  • Page 254 254
  • Page 255 255
  • Page 256 256
  • Page 257 257
  • Page 258 258
  • Page 259 259
  • Page 260 260
  • Page 261 261
  • Page 262 262
  • Page 263 263
  • Page 264 264
  • Page 265 265
  • Page 266 266
  • Page 267 267
  • Page 268 268
  • Page 269 269
  • Page 270 270
  • Page 271 271
  • Page 272 272
  • Page 273 273
  • Page 274 274
  • Page 275 275
  • Page 276 276

SKODA Yeti (2013/11) de handleiding

Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor