SKODA Superb 3T 11-2013 de handleiding

Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

SIMPLY CLEVER
ŠKODA Superb
Instructieboekje
Opbouw van dit instructieboekje
(toelichtingen)
Dit instructieboekje is systematisch opgebouwd, om zo het vinden van de benodig-
de informatie te vergemakkelijken.
Hoofdstukken, inhoudsopgave en trefwoordenlijst
De tekst in dit instructieboekje is in relatief korte paragrafen ingedeeld, die in over-
zichtelijke hoofdstukken zijn samengevat. Het actuele hoofdstuk staat geaccentu-
eerd vermeld aan onderzijde van de rechterpagina.
De in hoofdstukken ingedeelde inhoudsopgave en de uitgebreide trefwoorden-
lijst aan het einde van het instructieboekje helpen u de gewenste informatie snel
te vinden.
Richtingsinformatie
Alle richtingsinformatie, zoals "links", "rechts", "voor", "achter", heeft betrekking op
de rijrichting van de wagen.
Eenheden
De waarden worden in metrische eenheden weergegeven.
Verklaring van symbolen
Verwijst binnen een hoofdstuk naar een paragraaf met belangrijke infor-
matie en veiligheidsaanwijzingen.
Markeert het einde van een paragraaf.
Geeft aan dat de paragraaf op de volgende pagina wordt voortgezet.
Geeft situaties aan waarin de wagen zo snel mogelijk tot stilstand dient
te worden gebracht.
® Geeft een geregistreerd handelsmerk aan.
Geeft de op het MAXI DOT-display weergegeven teksten aan.
Geeft de op het segmentdisplay weergegeven teksten aan.
Displayweergave
In dit instructieboekje wordt voor de displayweergave de weergave op het MAXI
DOT-display gebruikt, voor zover niet anders is aangegeven.
Aanwijzingen
ATTENTIE
De belangrijkste aanwijzingen zijn voorzien van de titel ATTENTIE. Deze AT-
TENTIE-aanwijzingen wijzen u op ernstig gevaar voor ongevallen of verwon-
dingen.
VOORZICHTIG
Een Voorzichtig-aanwijzing wijst u op mogelijke schade aan uw wagen (bijvoor-
beeld schade aan de versnellingsbak) of op algemene gevaren voor ongevallen.
Milieu-aanwijzing
Een Milieu-aanwijzing wijst u op het behoud van het milieu. Hier vindt u bijvoor-
beeld adviezen voor een lager brandstofverbruik.
Let op
Een normale aanwijzing wijst u op belangrijke informatie bij het gebruik van uw
wagen.
Documentatie van de aflevering van de
wagen
Afleveringsdatum/1e kentekenregisratie
a)
(VIN)
Chassisnummer
ŠKODA Partner
Stempel en handtekening verkoper
Ik bevestig dat ik de hier vermelde wagen in correcte staat in ontvangst
heb genomen en vertrouwd ben gemaakt met het juiste gebruik ervan en
de garantiebepalingen.
Handtekening van de klant
a)
Afhankelijk van wat het eerst wordt bereikt.
ŠKODA garantieverlenging
Stempel van de ŠKODA Partner
Beperking van de ŠKODA garantieverlenging
a)
Jaar:
of
Km:
Geldig vanaf:
a)
Afhankelijk van wat het eerst wordt bereikt.
Voorwoord
U heeft gekozen voor een ŠKODA Hartelijk dank voor uw vertrouwen.
U heeft een wagen met de modernste techniek en talrijke uitrustingen aangeschaft. Dit instructieboekje
daarom aandachtig doorlezen omdat dit een voorwaarde vormt voor een juiste bediening van de wagen.
Bij eventuele vragen kunt u contact opnemen met een ŠKODA Partner.
Wij wensen u veel plezier met uw ŠKODA en te allen tijde een goede reis.
ŠKODA AUTO a.s. (hierna ŠKODA resp. fabrikant)
Gebruikte begrippen
In de wagendocumentatie worden de volgende begrippen gebruikt voor de servi-
ce aan uw wagen.
"Erkend reparateur" - Werkplaats die vakkundig servicewerkzaamheden aan
wagens van het merk ŠKODA uitvoert. Een erkend reparateur kan zowel een
ŠKODA Partner, een ŠKODA Servicepartner als ook een onafhankelijke werk-
plaats zijn.
"ŠKODA Servicepartner" - werkplaats, die contractueel door de fabrikant ŠKODA
AUTO a.s. of de importeur is geautoriseerd servicewerkzaamheden aan wagens
van het merk ŠKODA uit te voeren en ŠKODA originele onderdelen te verkopen.
"ŠKODA Partner" - Onderneming die door de fabrikant ŠKODA AUTO a.s. of de
importeur is geautoriseerd om nieuwe wagens van het merk ŠKODA te verko-
pen en, indien van toepassing, servicewerkzaamheden hieraan uit te voeren
met gebruik van ŠKODA originele onderdelen en ŠKODA originele onderdelen te
verkopen.
Instructieboekje
Dit instructieboekje geldt voor alle carrosserievarianten van de wagen en voor al-
le bijbehorende modelvarianten.
In dit instructieboekje worden altijd alle uitrustingsvarianten beschreven, zonder
dat deze als meeruitvoering, modelvariant of marktafhankelijke uitrusting worden
aangegeven.
Daarom hoeven in uw wagen niet alle uitrustingscomponenten die in dit instruc-
tieboekje worden beschreven, aanwezig te zijn.
De uitrustingsomvang van uw wagen heeft betrekking op het koopcontract van
uw wagen. Meer informatie krijgt u bij de ŠKODA Partner waar u de wagen heeft
aangeschaft.
De afbeeldingen kunnen op kleine details afwijken van uw wagen; zij zijn slechts
als algemene informatie op te vatten.
Inhoudsopgave
Productaansprakelijkheid en ŠKODA garantie
voor nieuwe wagens 5
Mobiliteitsgarantie en ŠKODA
garantieverlenging
6
Gebruikte afkortingen
Bediening
Bestuurdersruimte
9
Overzicht
8
Instrumenten en controlelampjes 10
Instrumentenpaneel
10
Controlelampjes
14
Informatiesysteem 23
Bestuurdersinformatiesysteem
23
Multifunctie-indicatie (MFA) 26
MAXI DOT-display
28
Service-intervalindicatie
30
Ontgrendelen en openen 33
Ontgrendelen en vergrendelen
33
KESSY 39
Alarmsysteem
40
Achterklep
41
Elektrische achterklep (Superb Combi) 43
Elektrische ruitbediening
46
Elektrisch schuif-/kanteldak 49
Panoramaschuifdak (Superb Combi)
51
Licht en zicht
53
Licht 53
Binnenverlichtingen
59
Zicht 61
Ruitenwissers en -sproeiers 63
Achteruitkijkspiegels 66
Stoelen en praktische uitrusting 69
Stoelen instellen 69
Stoelfuncties 73
Praktische uitrusting 77
Bagageruimte 87
Uitneembare lamp (Superb Combi) 93
Variabele bagageruimtevloer 95
Uittrekbare variabele bagageruimtevloer met
geïntegreerde aluminiumlijsten en
bevestigingselementen (Superb Combi)
96
Scheidingsnet (Superb Combi) 99
Dakdragersysteem
100
Airconditioning
102
Verwarming, ventilatie en koeling 102
Airconditioning (handbediende
airconditioning) 104
Climatronic (automatische airconditioning)
107
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en -
ventilatie)
111
Communicatie en multimedia
114
Algemene informatie 114
Universele telefoonvoorbereiding GSM II
117
Universele telefoonvoorbereiding GSM III
119
WLAN 123
Spraakbediening
126
Multimedia 130
Rijden
Wegrijden en rijden
134
Stuurinrichting
134
Motor met de sleutel starten en afzetten 135
Motor starten en afzetten - KESSY
137
Remmen 141
Handmatig schakelen en pedalen
142
Automatische versnellingsbak 143
Inrijden 146
Economisch en milieubewust rijden 147
Schade aan de wagen voorkomen 151
Rijden in het buitenland 152
Hulpsystemen 154
Remhulpsystemen 154
Parkeerhulp 156
Inparkeersysteem 157
Snelheidsregelsysteem 161
Start-stopsysteem 163
Vermoeidheidsherkenning (aanbevolen
rusttijd) 165
Aanhangwagengebruik
167
Trekhaak
167
Aanhangwagen 170
Veiligheid
Passieve veiligheid
174
Algemene aanwijzingen 174
Juiste zithouding
175
Veiligheidsgordels
178
Veiligheidsgordels gebruiken 178
Gordeloprolautomaten en gordelspanners
181
Airbagsysteem 183
Beschrijving van het airbagsysteem
183
Airbagoverzicht
184
Airbags buiten werking stellen 189
Veilig vervoer van kinderen
191
Kinderzitje 191
Bevestigingssystemen
194
3
Inhoudsopgave
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging van de wagen 196
Service-intervallen 196
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en
technische wijzigingen 198
Wagen wassen 201
Exterieur verzorgen 203
Interieur verzorgen 206
Controleren en bijvullen 210
Brandstof 210
Motorruimte 212
Motorolie 216
Koelvloeistof
218
Remvloeistof 220
Accu
221
Wielen
226
Velgen en banden 226
Winterse omstandigheden
232
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen 234
Nooduitrusting
234
Wiel verwisselen
236
Bandenreparatie 239
Starthulp
242
Wagen afslepen 244
Radiografische afstandsbediening
246
Noodontgrendeling/-vergrendeling
247
Noodbediening van het schuif-/kanteldak 249
Ruitenwisserbladen vervangen
250
Zekeringen en gloeilampjes 252
Zekeringen
252
Gloeilampjes
256
Technische gegevens
Technische gegevens 261
Wagengegevens 261
Trefwoordenlijst
4
Inhoudsopgave
Productaansprakelijkheid en ŠKODA
garantie voor nieuwe wagens
Productaansprakelijkheid
Uw ŠKODA Partner is als verkopende partij conform de wettelijke voorschriften
en het koopcontract aansprakelijk voor gebreken aan uw nieuwe ŠKODA, aan
ŠKODA originele onderdelen en aan ŠKODA originele accessoires.
ŠKODA garantie voor nieuwe wagens
Naast de aansprakelijkheid voor het product biedt ŠKODA AUTO a.s. u de ŠKODA
garantie voor nieuwe wagens (hierna "ŠKODA garantie" genoemd). Hiervoor gel-
den de hierna beschreven voorwaarden.
Binnen het kader van de ŠKODA garantie garandeert ŠKODA AUTO a.s. het vol-
gende:
Reparatie van defecten aan uw wagen die binnen 2 jaar na begin van de ŠKODA
garantie optreden.
Reparatie van lakschades aan uw wagen die binnen 3 jaar na begin van de
ŠKODA garantie optreden.
Reparatie van carrosserieschade door doorroesten die binnen 12 jaar na begin
van de garantie optreedt. Onder doorroesten wordt binnen de ŠKODA garantie
uitsluitend het doorroesten van carrosseriedelen van binnenuit verstaan.
Het garantiebegin is het moment waarop de ŠKODA Partner de wagen aan de
eerste eigenaar overhandigd of de datum van de 1e kentekenregistratie. Beslis-
send is hierbij hetgeen het eerst plaatsvindt. Dit wordt door de ŠKODA Partner in
het Serviceplan gedocumenteerd.
De reparatie van defecten kan plaatsvinden door vervanging of reparatie van het
defecte onderdeel. Vervangen onderdelen worden eigendom van de ŠKODA Ser-
vicepartner.
Verdere aanspraken kunnen niet aan de ŠKODA garantie worden ontleend. In het
bijzonder kan geen aanspraak worden gemaakt op de levering van een vervan-
gend product, op ontbinding van de koopovereenkomst, op een vervangende wa-
gen gedurende de duur van de reparatie of op een schadevergoeding.
Indien uw ŠKODA bij een ŠKODA Partner in een land van de Europese Economi-
sche Ruimte (dus de landen van de Europese Unie, Noorwegen, IJsland en Liech-
tenstein) of Zwitserland is gekocht, kan in elk van deze landen bij een ŠKODA Ser-
vicepartner aanspraak worden gemaakt op de ŠKODA garantie.
Indien uw ŠKODA bij een ŠKODA Partner in een land buiten de Europese Economi-
sche Ruimte en Zwitserland is gekocht, kan ook bij een ŠKODA Servicepartner
buiten de Europese Economische Ruimte en Zwitserland aanspraak worden ge-
maakt op de ŠKODA garantie.
Het tijdig en vakkundig uitvoeren van alle voorgeschreven servicewerkzaamhe-
den vormt een voorwaarde om aanspraak te kunnen maken op de ŠKODA garan-
tie. In geval van aanspraken op de ŠKODA garantie dient te kunnen worden aan-
getoond dat alle voorgeschreven servicewerkzaamheden tijdig en vakkundig vol-
gens de voorschriften van de fabrikant zijn uitgevoerd. In geval van niet of niet
conform de voorschriften van de fabrikant uitgevoerde servicewerkzaamheden
blijven evenwel garantie-aanspraken bestaan indien u kunt aantonen dat het de-
fect niet is ontstaan door het niet of niet conform de voorschriften van de fabri-
kant uitvoeren van de servicewerkzaamheden.
Natuurlijke slijtage van uw wagen valt niet onder de ŠKODA garantie. Onder de
ŠKODA garantie vallen ook geen defecten aan naderhand gemonteerde onderde-
len evenals defecten aan de wagen die hierdoor zijn veroorzaakt. Hetzelfde geldt
voor accessoires die niet af fabriek zijn ingebouwd en/of zijn geleverd.
Eveneens bestaan geen garantie-aanspraken indien het defect door een van de
volgende oorzaken is ontstaan:
Ongeoorloofd gebruik, ondeskundige behandeling (bijvoorbeeld bij autosporte-
venementen of overbelading), ondeskundige verzorging of ongeoorloofde ver-
anderingen aan de wagen.
Het niet opvolgen van de voorschriften in het Serviceplan en het instructie-
boekje resp. in andere af fabriek geleverde handleidingen.
Invloeden van buitenaf (bijvoorbeeld een ongeval, hagel, overstroming enz.).
Aan de wagen zijn onderdelen gemonteerd waarvan het gebruik door ŠKODA
AUTO a.s. niet is vrijgegeven of waardoor de wagen op een door ŠKODA AUTO
a.s.niet toegestane wijze is veranderd (bijvoorbeeld tuning).
Een niet tijdig bij een erkend reparateur gemeld defect of een defect dat niet
vakkundig is verholpen.
De bewijsvoering van het ontbrekende oorzakelijk verband ligt bij de klant.
Door de ŠKODA garantie worden de wettelijke rechten van de koper aangaande
de aansprakelijkheid van de verkoper voor gebreken en mogelijke aanspraken uit
de productaansprakelijkheidswetgeving niet beperkt.
5
Productaansprakelijkheid en ŠKODA garantie voor nieuwe wagens
Mobiliteitsgarantie en ŠKODA
garantieverlenging
Mobiliteitsgarantie
De mobiliteitsgarantie staat voor een gevoel van zekerheid.
Indien u onderweg onverhoopt met pech blijft staan, kunt u door de mobiliteits-
garantie toch uw reis voortzetten. Tot de mobiliteitsgarantie behoren: Pechhulp
ter plaatse en het afslepen naar de ŠKODA Servicepartner, telefonische techni-
sche ondersteuning resp. herstel ter plaatse.
Indien de reparatie van uw wagen niet op dezelfde dag kan plaatsvinden, kan de
ŠKODA Servicepartner zo nodig voor aanvullend vervoer zorgen (bus, trein en der-
gelijke) of een vervangende wagen voor u klaarzetten.
Uw ŠKODA Partner kan u meer vertellen over de algemene voorwaarden van de
mobiliteitsgarantie. Hij kan u eveneens de gedetailleerde voorwaarden van de
mobiliteitsgarantie met betrekking tot uw wagen mededelen. Indien voor uw wa-
gen geen mobiliteitsgarantie geldt, informeert u dan bij een ŠKODA Servicepart-
ner naar de mogelijkheden.
Let op
Deze mobiliteitsgarantie geldt alleen voor sommige landen.
Optionele ŠKODA-garantieverlenging
Indien u bij aanschaf van de nieuwe wagen een ŠKODA-garantieverlenging heeft
aangeschaft, wordt hiermee de 2-jarige ŠKODA garantie op defecten van uw
ŠKODA verlengd tot de door u gekozen duur resp. tot het bereiken van het geko-
zen kilometrage.
De beschreven lakgarantie en de garantie tegen doorroesten blijven door de ga-
rantieverlenging ongewijzigd.
De gedetailleerde voorwaarden staan vermeld in de voorwaarden voor de garan-
tieverlenging die uw ŠKODA Partner u bij aanschaf van uw wagen heeft overhan-
digd.
Let op
De mobiliteitsgarantie en de optionele ŠKODA-garantieverlenging gelden alleen
voor sommige landen.
6
Mobiliteitsgarantie en ŠKODA garantieverlenging
Gebruikte afkortingen
Afkorting Betekenis
1/min Omwentelingen per minuut van de motor
ABS Antiblokkeersysteem
MPV Multipurpose vehicles
AFS Adaptieve koplampen
AG Automatische versnellingsbak
APN Access Point Name - Naam van een toegangspunt voor de
WLAN-verbinding
ASR Tractiecontrole
CO
2
in g/km Uitgestoten hoeveelheid koolstofdioxide in gram per gereden
kilometer
DPF Roetfilter
DSG Automatische versnellingsbak met 2-voudige koppeling
DSR Actieve stuurondersteuning
EDS Elektronisch sperdifferentieel
ECE Europese Economische Commissie
EPC Controle van de motorelektronica
ESC Stabiliteitscontrole
EU Europese Unie
FSI Gelaagde directe benzine-inspuiting (Fuel Stratified Injection)
GSM Groupe Spécial Mobile - Een digitaal netwerk van mobiele tele-
foons voor de overdracht van gesprekken en data
HFP Hands-free profile - Verbinding van een mobiel apparaat via
het Bluetooth
®
-profiel
kW Kilowatt, eenheid voor het motorvermogen
MG Schakelbak
MFD Multifunctie-indicatie
N1 een uitsluitend of voornamelijk voor het transport van goede-
ren ontworpen bestelwagen
Nm Newtonmeter, eenheid voor het motorkoppel
Afkorting Betekenis
PIN Personal Identification Number - Persoonlijk identificatienum-
mer voor de verbinding van elektronische apparaten via Blue-
tooth
®
of WLAN
rSAP remote SIM Access Profile - Overdracht van simgegevens
SSP simple security pairing - Verbinding van twee apparaten via
het Bluetooth
®
-profiel
TDI CR Dieselmotor met uitlaatgasturbo en common rail inspuitsys-
teem
TDI PD Dieselmotor met uitlaatgasturbo en pomp-verstuiver inspuit-
systeem
TSI Benzinemotor met uitlaatgasturbo en directe inspuiting
UMTS Universal Mobile Telecommunication System – De volgende
ontwikkelingsfase van het GSM-netwerk (3G)
WLAN Wireless Local Area Network - Draadloze verbinding van elek-
tronische apparaten voor data-overdracht (WiFi)
7
Gebruikte afkortingen
Afbeelding 1
Bestuurdersruimte
8
Bediening
Bediening
Bestuurdersruimte
Overzicht
Elektrische ruitbediening 46
Slotgreep 38
Toets voor de centrale vergrendeling 37
Luchtrooster 103
Parkeertickethouder
Bedieningshendel:
Knipperlichten, grootlicht en parkeerlicht, grootlichtsignaal 55
Snelheidsregelsysteem
161
Stuurwiel:
Met claxon
Met bestuurdersvoorairbag
185
Met bedieningstoetsen voor radio, navigatiesysteem, telefoon
en informatiesysteem 115, 130
Instrumentenpaneel: Instrumenten, controleIampjes en display 10
Bedieningshendel:
Informatiesysteem
23
Ruitenwisser- en sproeierinstallatie 63
Luchtroosters in het middelste deel van het dashboard
103
Regelaar voor linkerstoelverwarming 74
Toets voor alarmlichten
58
Regelaar voor rechterstoelverwarming 74
Afhankelijk van de uitrusting:
Radio
Navigatiesysteem
Opbergvak aan bijrijderszijde
83
Bijrijdersvoorairbag 185
Luchtrooster
103
Sleutelschakelaar voor het buiten werking stellen van de bijrij-
dersvoorairbag (in het opbergvak aan bijrijderszijde) 189
Slotgreep
38
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
Elektrische buitenspiegelverstelling 67
Lichtschakelaar 53
Ontgrendelingshendel van motorkap 214
Regelaar voor de dashboardverlichting en regelaar voor de licht-
bundelhoogteverstelling 54, 54
Opbergvak aan bestuurderszijde 78
Hendel voor stuurwielverstelling 134
Bestuurdersknie-airbag 186
Contactslot 136
Pedalen 143
Handrem 142
Rij toetsen afhankelijk van de uitrusting:
Start-stopsysteem 163
Bandenspanningscontrole 21
Aandrijfslipregeling ASR 155
Stabiliseringscontrole ESC 154
Inparkeersysteem
157
Parkeerhulp 156
Achterklepbediening (Superb Combi) 44
Afhankelijk van de uitrusting:
Versnellingshendel (schakelbak) 142
Keuzehendel (automatische versnellingsbak)
143
Afhankelijk van de uitrusting:
Asbak 81
Opbergvak
79
Controlelampje voor buiten werking gestelde bijrijdersvoorairbag 189
Afhankelijk van de uitrusting:
Bediening voor airconditioning
104
Bediening voor Climatronic
107
Let op
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders ge-
rangschikt dan weergegeven op » Afbeelding 1. De symbolen van de verschillende
bedieningselementen komen echter wel overeen.
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
9
Bestuurdersruimte
Instrumenten en controlelampjes
Instrumentenpaneel
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht
10
Toerenteller 11
Snelheidsmeter 11
Koelvloeistoftemperatuurmeter 11
Display 12
Brandstofmeter 12
Kilometerteller
12
Digitale klok 13
Weergave van de tweede snelheid
13
Display in de middenconsole achterin
13
Auto-Check-Control 13
Storingsindicatie
Als een storing in het instrumentenpaneel aanwezig is, wordt op het display de
melding Error weergegeven. De storing zo snel mogelijk door een erkend repara-
teur laten verhelpen.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
Alleen bij stilstaande wagen de bedieningselementen in het instrumenten-
paneel bedienen en nooit tijdens het rijden!
Overzicht
Afbeelding 2 Instrumentenpaneel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
Toerenteller met controlelampjes » pagina 11
Snelheidsmeter met controlelampjes » pagina 11
Toets voor weergavemodus:
Instellen van uren/minuten » pagina 13
Activeren/deactiveren van de weergave van de tweede snelheid
1)
» pagina
13
Service-intervallen - Weergave van de resterende dagen en het aantal ki-
lometers tot de eerstvolgende servicetermijn
1)
» pagina 30
Koelvloeistoftemperatuurmeter » pagina 11
Display » pagina 12:
Met teller voor afgelegde afstand » pagina 12
Met service-intervalindicatie » pagina 30
Met digitale klok » pagina 13
Met multifunctie-indicatie (MFA) » pagina 26
Met infotainmentsysteem » pagina 23
1
2
3
4
5
1)
Geldt voor wagens met het segmentdisplay.
10
Bediening
Brandstofmeter » pagina 12
Knop voor:
Dagteller voor de afgelegde rijafstand terugzetten » pagina 12
Uren/minuten instellen
De met toets
3
gekozen modus activeren/deactiveren
Toerenteller
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
Het rode bereik van de schaal van de toerenteller
1
» Afbeelding 2 op pagina 10
geeft het bereik aan waarin het systeem begint het motortoerental te begrenzen.
Het systeem begrenst het motortoerental automatisch op een veilige grenswaar-
de.
Vóór het bereiken van het rode bereik van de toerentellerschaal naar de eerstvol-
gende versnelling opschakelen resp. keuzehendelstand D kiezen van de automa-
tische versnellingsbak.
Om een te hoog resp. te laag toerental te vermijden, op het schakeladvies let-
ten » pagina 25.
Milieu-aanwijzing
Tijdig opschakelen heeft de volgende voordelen.
Het helpt bij het verlagen van het brandstofverbruik.
Het vermindert de bedrijfsgeluiden.
Het bespaart het milieu.
Het komt de levensduur en betrouwbaarheid van de motor ten goede.
Snelheidsmeter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
Snelheidswaarschuwing
Bij het overschrijden van een snelheid van 120 km/h klinkt er een signaaltoon
1)
.
Als weer langzamer dan 120 km/h wordt gereden, verdwijnt de signaaltoon.
6
7
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Afbeelding 3
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
De koelvloeistoftemperatuurmeter » Afbeelding 3 werkt alleen bij ingeschakeld
contact.
Koud bereik
Als de naald zich nog in het linkergedeelte van de schaal bevindt, heeft de motor
zijn bedrijfstemperatuur nog niet bereikt. Hoge motortoerentallen, volgas en ster-
ke motorbelasting voorkomen. Zo wordt mogelijke schade aan de motor voorko-
men.
Bereik bedrijfswarme motor
De motor heeft zijn bedrijfstemperatuur bereikt als de naald in het middelste ge-
deelte van de schaal staat. Bij zware motorbelasting of hoge buitentemperaturen
kan de naald ook verder naar rechts lopen.
Bereik te hoge temperatuur
Als de naald het rode gedeelte van de schaal bereikt, is de koelvloeistoftempera-
tuur te hoog. Meer informatie » pagina 16.
VOORZICHTIG
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de luchttoevoer verslechteren de koel-
werking van de koelvloeistof.
1)
Deze functie is alleen geldig voor sommige landen.
11
Instrumenten en controlelampjes
Display
Afbeelding 4
Displaytypes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
Het instrumentenpaneel kan over een van de volgende displaytypes beschik-
ken » Afbeelding 4.
Segmentdisplay, in de tekst met het symbool
aangegeven
MAXI DOT-display, in de tekst met het symbool
aangegeven
VOORZICHTIG
Om eventuele beschadigingen te voorkomen, bij contact met het display (bijvoor-
beeld reinigen) de contactsleutel verwijderen. Bij wagens met het KESSY-systeem
het contact uitschakelen en het bestuurdersportier openen.
Brandstofmeter
Afbeelding 5
Brandstofmeter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
De brandstofmeter » Afbeelding 5 werkt alleen bij ingeschakeld contact.
De tankinhoud bedraagt circa 60 liter. Wanneer de naald de reservemarkering be-
reikt (rode bereik van de schaal), gaat het controlelampje » pagina 20 in het
instrumentenpaneel branden.
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brandstof-
toevoer kan de verbranding overslaan. Dit kan leiden tot zware schade aan moto-
ronderdelen en het uitlaatsysteem.
Let op
Na het voltanken kan het voorkomen dat bij een dynamische rit (bijvoorbeeld veel
bochten, remmen, bergafwaarts en bergopwaarts rijden) de brandstofmeter iets
minder aangeeft. Als wordt gestopt of bij een minder dynamische rit geeft de
brandstofmeter weer de juiste brandstofhoeveelheid weer. Dit duidt niet op een
defect.
Kilometerteller
Afbeelding 6
Segmentdisplay / MAXI DOT-dis-
play
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
Dagteller (trip)
De dagteller
A
» Afbeelding 6 geeft de afstand aan die is afgelegd sinds de teller
voor het laatst is teruggezet - in stappen van 100 m resp. 1/10 mijl.
12
Bediening
Dagteller voor de afgelegde rijafstand terugzetten
Langer op toets
7
» Afbeelding 2 op pagina 10 drukken.
Kilometertotaalteller
De kilometertotaalteller
B
» Afbeelding 6 geeft de afstand weer die de wagen in
totaal heeft afgelegd.
Let op
Indien bij wagens met segmentdisplay de weergave van de tweede snelheid is
geactiveerd, dan wordt deze snelheid weergegeven in plaats van de kilometerto-
taalteller.
Digitale klok
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
De klok kan worden ingesteld met de toetsen
3
en
7
» Afbeelding 2 op pagina
10.
Met de toets
3
de te wijzigen weergave selecteren en met de toets
7
de wijzi-
ging uitvoeren.
Bij wagens met MAXI DOT-display kan de klok ook in het menupunt Tijd worden
ingesteld » pagina 29.
Weergave van de tweede snelheid
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
Op het display kan de actuele snelheid in mph
1)
worden weergegeven.
Deze functie is alleen bedoeld voor het rijden in landen met andere snelheidseen-
heden.
MAXI DOT-display
De weergave van de tweede snelheid wordt in het menupunt Instellingen inge-
steld » pagina 29, Instellingen.
Segmentdisplay
Herhaaldelijk op toets
3
» Afbeelding 2 op pagina 10 drukken, tot de weergave
van de kilometertotaalteller knippert » pagina 12.
Zolang de weergave knippert, de toets
7
indrukken.
De tweede snelheid wordt weergegeven in plaats van de kilometertotaalteller.
De weergave van de tweede snelheid kan op dezelfde wijze worden gedeacti-
veerd.
Display in de middenconsole achterin
Afbeelding 7
Middenconsole achterin: Display
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
Op het display in de middenconsole achterin worden bij ingeschakeld contact de
tijd en de buitentemperatuur weergegeven » Afbeelding 7.
De waarden worden overgenomen van het instrumentenpaneel.
Auto-Check-Control
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 10 en volg deze op.
Wagentoestand
Bij ingeschakeld contact en tijdens het rijden worden in de wagen continu de
werking en toestanden van de afzonderlijke wagensystemen gecontroleerd.
1)
Bij types met een snelheidsweergave in mph wordt de tweede snelheid in km/h weergegeven.
13
Instrumenten en controlelampjes
Enkele storingsmeldingen en andere aanwijzingen worden op het MAXI DOT-dis-
play weergegeven. De meldingen worden tegelijkertijd met de symbolen op het
MAXI DOT-display resp. met de controlelampjes in het instrumentenpaneel weer-
gegeven » pagina 14.
Het menupunt Wagenstatus wordt in het hoofdmenu van het MAXI DOT-display
weergegeven indien minimaal één storingsmelding aanwezig is. Na het selecte-
ren van dit menupunt wordt de eerste storingsmelding aangegeven. Als meerde-
re storingsmeldingen aanwezig zijn, verschijnt op het display onder de melding
bijvoorbeeld 1/3. Dat betekent dat de eerste van in totaal drie meldingen wordt
aangegeven.
Waarschuwingssymbolen op het MAXI DOT-display
Motoroliedruk te laag » pagina 16
Koppelingen van de automatische versnel-
lingsbak te heet
» pagina 14
Motoroliepeil controleren,
Motoroliesensor defect
» pagina 18
Remblokdikte » pagina 21
Probleem met de motoroliedruk » pagina 14
Probleem met de motoroliedruk
Als op het MAXI DOT-display het symbool
verschijnt, dient de wagen zo snel
mogelijk door een erkend reparateur te worden gecontroleerd. Samen met dit
symbool wordt informatie over het maximaal toelaatbare motortoerental weerge-
geven.
Koppelingen van de automatische versnellingsbak te heet
Als op het MAXI DOT-display het symbool
verschijnt, is de temperatuur van de
koppelingen van de automatische versnellingsbak te hoog.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Versnellingsbak oververhit: Stop! Instructieboekje!
niet verder rijden! De motor afzetten en wachten tot het symbool
dooft -
gevaar voor schade aan de versnellingsbak! Na het verdwijnen van het symbool
kan de rit worden voortgezet.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 58.
Let op
Als op het MAXI DOT-display waarschuwingsmeldingen worden weergegeven,
moeten deze meldingen worden bevestigd om het hoofdmenu op te roepen » pa-
gina 23.
Zolang de functiestoringen niet zijn verholpen, worden de symbolen telkens
weer aangegeven. Na de eerste weergave worden de symbolen zonder aanwij-
zingen voor de bestuurder aangegeven.
Controlelampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handrem
15
Remsysteem 15
Gordelwaarschuwingslampje 15
Dynamo
16
Portier open 16
Motoroliedruk
16
Koelvloeistof 16
Motorkap
17
Achterklep
17
Stuurbekrachtiging/vergrendeling stuurinrichting (KESSY-systeem)
17
Motoroliepeil
18
Aandrijfslipregeling (ASR) 18
Stabiliseringscontrole (ESC)
18
Antiblokkeersysteem (ABS)
19
Mistachterlicht
19
Defecte lamp
19
Adaptieve koplampen 19
Uitlaatgascontrolesysteem
19
14
Bediening
Voorgloeisysteem (dieselmotor) 19
 Controle van de motorelektronica (benzinemotor)
20
Roetfilter (dieselmotor) 20
Brandstofreserve
20
Airbagsysteem 21
Bandenspanning
21
Ruitensproeiervloeistofpeil
21
Remblokken
21
Knipperlichten
22
Dimlicht 22
Mistlampen
22
Snelheidsregelsysteem 22
Keuzehendelvergrendeling/starten (KESSY-systeem)
22
Grootlicht 22
De controlelampjes geven bepaalde functies resp. storingen aan en kunnen door
akoestische signalen worden vergezeld.
ATTENTIE
Als brandende controlelampjes en de bijbehorende meldingen en waarschu-
wingsaanwijzingen worden genegeerd, kan dit leiden tot ernstig lichamelijk
letsel of ernstige schade aan de wagen.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
den in de motorruimte, bijvoorbeeld het controleren en bijvullen van bedrijfs-
vloeistoffen, kunnen letsel, verbrandingen, ongevallen en brand ontstaan. Be-
slist op de waarschuwingsaanwijzingen letten » pagina 212, Motorruimte.
Handrem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij aangetrokken handrem. Bovendien wordt een
akoestische waarschuwing gegeven, als u met de wagen minstens 3 seconden
met een snelheid van meer dan 6 km/h hebt gereden.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Parkeerrem loszetten!
Remsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje brandt bij een laag remvloeistofpeil in het remsysteem of
een storing van het ABS.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Remvloeistof: Instructieboekje!
Stoppen, de motor afzetten en het remvloeistofpeil controleren » pagina
220 »
.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 58.
Let bij het openen van de motorkap en het controleren van het remvloei-
stofpeil op de aanwijzingen » pagina 212, Motorruimte.
Als het controlelampje samen met het controlelampje » pagina 19,
Antiblokkeersysteem (ABS) brandt, de rit niet voortzetten! De hulp van
een erkend reparateur inroepen.
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lange-
re remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Gordelwaarschuwingslampje
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje
gaat branden na het inschakelen van het contact, als herin-
nering dat de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel moet omgespen. Het
controlelampje dooft pas als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel
heeft omgegespt.
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel niet heeft omgegespt, klinkt
bij wagensnelheden boven 20 km/h een continue waarschuwingstoon en knip-
pert tegelijkertijd het controlelampje
.
15
Instrumenten en controlelampjes
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel vervolgens niet binnen
90 seconden omgespt, wordt de waarschuwingstoon uitgeschakeld en brandt
het controlelampje continu.
Dynamo
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Als het controlelampje bij draaiende motor brandt, wordt de accu niet geladen.
De hulp van een erkend reparateur inroepen. De elektrische installatie dient te
worden gecontroleerd.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 58, Alarmlichten.
VOORZICHTIG
Indien tijdens de rit naast het controlelampje nog het controlelampje (koel-
systeemstoring) gaat branden, niet verderrijden! De motor afzetten - gevaar
voor schade aan de motor!
Portier open
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt als een of meer portieren geopend zijn.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 58.
Motoroliedruk
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Bij een knipperend controlelampje is de motoroliedruk te laag.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Oliedruk: motor uit! Instructieboekje!
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren » pagina 217.
Als het controlelampje knippert, niet verder rijden, ook als het oliepeil in orde
is! De motor ook niet stationair laten draaien.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 58.
Koelvloeistof
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Als het controlelampje
brandt resp. knippert, is de koelvloeistoftemperatuur te
hoog of is het koelvloeistofpeil te laag.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Koelvloeistof controleren! Instructieboekje!
Stoppen, de motor afzetten en het koelvloeistofpeil controleren » pagina 219, zo
nodig koelvloeistof bijvullen» pagina 220.
Als het koelvloeistofpeil binnen het voorgeschreven bereik ligt, kan een te hoge
temperatuur worden veroorzaakt door een storing van de koelluchtventilator. De
zekering voor de koelluchtventilator controleren en deze zo nodig vervan-
gen » pagina 254, Zekeringen in de motorruimte.
Als het controlelampje
brandt, hoewel het koelvloeistofpeil en ook de ventila-
torzekering in orde zijn,
de rit niet voortzetten!.
16
Bediening
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 58.
Voorzichtig het koelvloeistofexpansiereservoir openen. Bij een warme mo-
tor staat het koelsysteem onder druk - gevaar voor verbranding! Laat daarom
voor het losdraaien van de vuldop de motor afkoelen.
De koelluchtventilator niet aanraken. De koelluchtventilator kan ook bij uit-
geschakeld contact vanzelf worden ingeschakeld.
Motorkap
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt als de motorkap ontgrendeld is.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 58.
Achterklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt als de achterklep geopend is.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 58.
Stuurbekrachtiging/vergrendeling stuurinrichting
(KESSY-systeem)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Stuurbekrachtiging
Als het controlelampje brandt, is de stuurbekrachtiging gedeeltelijk uitgevallen
en kan voor het sturen meer kracht nodig zijn. De hulp van een erkend reparateur
inroepen.
Als het controlelampje brandt, is de stuurbekrachtiging volledig uitgevallen en
is voor het sturen aanmerkelijk meer kracht nodig. De hulp van een erkend repa-
rateur inroepen.
Vergrendeling stuurinrichting (KESSY-systeem)
Zolang het controlelampje
knippert, kan de stuurinrichting niet worden ont-
grendeld. Meer informatie » pagina 39, KESSY.
Als het controlelampje
knippert, een geluidssignaal klinkt en op het MAXI
DOT-display de melding Stuurvergrendeling: werkplaats!) verschijnt, dan is de
vergrendeling van de stuurinrichting defect. De hulp van een erkend reparateur
inroepen.
Als het controlelampje
knippert, een geluidssignaal klinkt en op het MAXI
DOT-display de melding Stuurvergrendeling defect. verschijnt, dan is de ver-
grendeling van de stuurinrichting defect. Stoppen en de motor afzetten,
de
rit niet voortzetten. Na het uitschakelen van het contact zal het niet meer mo-
gelijk zijn de stuurinrichting te vergrendelen, de elektrische verbruikers te acti-
veren (bijvoorbeeld autoradio, navigatiesysteem), het contact weer in te scha-
kelen en de motor te starten. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 58.
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer aangesloten, gaat na het inschakelen
van het contact het gele controlelampje branden. Na even te hebben gereden,
moet het controlelampje doven. Als het gele controlelampje na het opnieuw
starten van de motor en een korte rit niet dooft, moet een erkend reparateur
worden opgezocht.
17
Instrumenten en controlelampjes
Motoroliepeil
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje brandt (oliepeil te laag)
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Oliepeil controleren!
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren » pagina 217.
Als de motorkap langer dan 30 seconden geopend blijft, dooft het controlelampje.
Als er geen motorolie wordt bijgevuld, gaat het controlelampje na circa 100 km
weer branden.
Het controlelampje
knippert (motoroliepeilsensor defect)
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Oliesensor: Werkplaats!
Bij een defecte motoroliepeilsensor knippert het controlelampje
meerdere ma-
len na het inschakelen van het contact en klinkt een akoestisch signaal.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 58.
Aandrijfslipregeling (ASR)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Als het controlelampje
knippert, doet de ASR momenteel een ingreep.
Als het controlelampje
direct na het starten van de motor gaat branden, kan de
ASR om technische redenen uitgeschakeld zijn. Het contact uit- en weer inscha-
kelen. Als het controlelampje na het opnieuw starten van de motor niet meer
brandt, functioneert de ASR weer volledig.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in de ASR aanwezig.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Storing: aandrijfslipregeling (ASR)
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Meer informatie » pagina 155, Aandrijfslipregeling (ASR).
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben gere-
den, moet het controlelampje doven.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Als het controlelampje
knippert, doet de ESC momenteel een ingreep.
Als het controlelampje
direct na het starten van de motor gaat branden, kan de
ESC om technische redenen uitgeschakeld zijn. Het contact uit- en weer inscha-
kelen. Als het controlelampje na het opnieuw starten van de motor niet meer
brandt, functioneert de ESC weer volledig.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het ESC-systeem aanwezig.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Storing: stabiliseringscontrole (ESC)
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Meer informatie » pagina 154, Stabiliseringscontrole (ESC).
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben gere-
den, moet het controlelampje doven.
18
Bediening
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Als het controlelampje brandt, is er een storing in het ABS aanwezig.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Storing: ABS
Voor het afremmen van de wagen wordt alleen nog het gewone remsysteem
zonder het ABS gebruikt.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan op
een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de alarmlich-
ten in » pagina 58.
Als het controlelampje » pagina 15 samen met het controlelampje
brandt, de rit niet voortzetten! De hulp van een erkend reparateur inroe-
pen.
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lange-
re remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Mistachterlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld mistachterlicht » pagina 57.
Defecte lamp
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij een defecte gloeilamp:
binnen enkele seconden na het inschakelen van het contact,
als een verlichting met een defecte gloeilamp wordt ingeschakeld.
Op het MAXI DOT-display wordt bijvoorbeeld de volgende melding weergegeven.
INFORMATIE Dimlicht rechtsvoor controleren!
Adaptieve koplampen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Als het controlelampje gedurende de rit of na het inschakelen van het contact 1
minuut knippert, is er sprake van een storing in de adaptieve koplampen » pagina
56.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Bochtenverlicht. werkt niet. Instructieboekje!
Uitlaatgascontrolesysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Als het controlelampje
brandt, is er een storing in het uitlaatgascontrolesys-
teem aanwezig. Er kan in de noodloopmodus worden gereden.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Voorgloeisysteem (dieselmotor)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Na het inschakelen van het contact gaat het controlelampje
branden. Direct na
het doven van het controlelampje voorgloeitijd moet de motor worden gestart.
Als het controlelampje
niet of continu brandt, is er een storing in het voor-
gloeisysteem aanwezig.
Begint het controlelampje
tijdens het rijden te knipperen, is er een storing in
de motorregeling aanwezig. Er kan in de noodloopmodus worden gereden.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
19
Instrumenten en controlelampjes
 Controle van de motorelektronica (benzinemotor)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Als het controlelampje  brandt, is er een storing in de motorregeling aanwezig.
Er kan in de noodloopmodus worden gereden.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Roetfilter (dieselmotor)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het roetfilter filtert de roetdeeltjes uit het uitlaatgas. De roetdeeltjes worden in
het roetfilter verzameld en worden daar regelmatig verbrand.
Als het controlelampje
brandt, is het roetfilter met roet verstopt.
Om het roetfilter te reinigen, moet, als de verkeerssituatie dit toelaat »
, gedu-
rende minstens 15 minuten of tot het doven van het controlelampje in de 4e of 5e
versnelling (automatische versnellingsbak: in keuzehendelstand S) met een snel-
heid van minstens 60 km/h bij een motortoerental tussen 1.800 - 2.500 1/min
worden gereden.
Het controlelampje
dooft pas na een succesvolle reiniging van het roetfilter.
Als het filter niet succesvol is gereinigd, dooft het controlelampje
niet en be-
gint het controlelampje
te knipperen.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Dieselroetfilter: Instructieboekje!
Er kan in de noodloopmodus worden gereden. Na het uitschakelen en weer in-
schakelen van het contact brandt het controlelampje
.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
ATTENTIE
Het roetfilter bereikt zeer hoge temperaturen. Daarom niet parkeren op
plaatsen waar het zeer hete filter rechtstreeks met droog gras of ander
brandbaar materiaal in contact kan komen - brandgevaar!
De snelheid altijd aan het weer, het wegdek en de terrein- en verkeersom-
standigheden aanpassen. Het door het controlelampje gegeven rij-advies mag
u er nooit toe verleiden de wettelijke bepalingen in het verkeer te negeren.
VOORZICHTIG
Zolang het controlelampje brandt, moet u rekening houden met een hoger
brandstofverbruik en eventueel ook een verminderd motorvermogen.
Let op
Om het verbrandingsproces van de roetdeeltjes in het roetfilter te ondersteu-
nen, adviseren wij u om continu stadsverkeer te vermijden.
Door het gebruik van dieselbrandstof met een hoog zwavelgehalte kan de le-
vensduur van het roetfilter aanzienlijk worden bekort. Een ŠKODA Servicepartner
kan u vertellen in welke landen diesel met een hoog zwavelgehalte wordt ge-
bruikt.
Als de motor tijdens het filterreinigingsproces of kort daarna wordt afgezet, kan
de koelluchtventilator gedurende enkele minuten zelfstandig inschakelen.
Brandstofreserve
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt als minder dan 9 liter brandstof aanwezig is.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Tanken a.u.b. Actieradius: ... km
Let op
De tekst op het display dooft pas als er is getankt en een kort stuk is gereden.
20
Bediening
Airbagsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Als het controlelampje brandt, is er een storing in het airbagsysteem aanwezig.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Storing: airbag
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook als
een airbag buiten werking is gesteld.
Als de voor-, zij- resp. hoofdairbag of de gordelspanner met de wagensysteem-
tester buiten werking is gesteld, gebeurt het volgende:
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 secon-
den en knippert vervolgens circa 12 seconden.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Airbag/ gordelspanner gedeactiveerd.
Als de bijrijdersvoorairbag met de sleutelschakelaar aan de zijkant van het
dashboard aan bijrijderszijde buiten werking is gesteld:
Het controlelampje
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 secon-
den.
De buiten werking gestelde airbag wordt aangegeven door het branden van het
controlelampje




in het middenstuk van het dashboard » pagina
189.
ATTENTIE
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een erkend repa-
rateur laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij een on-
geval niet worden geactiveerd.
Bandenspanning
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje
gaat branden, als de bandenspanning van een van de ban-
den aanmerkelijk is teruggelopen. De bandenspanning van alle banden controle-
ren resp. corrigeren » pagina 227, Levensduur van banden.
Als het controlelampje knippert, is een storing in het systeem van de banden-
spanningscontrole aanwezig.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Meer informatie » pagina 229, Bandenspanningscontrole.
Let op
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het inscha-
kelen van het contact het controlelampje branden. Na even te hebben gere-
den, moet het controlelampje doven.
Ruitensproeiervloeistofpeil
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij een te laag ruitensproeiervloeistofpeil.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Sproeiervloeistof bijvullen!
Vloeistof bijvullen » pagina 215, Ruitensproeierinstallatie.
Remblokken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Als het controlelampje
gaat branden, zijn de remblokken versleten.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Remblokken controleren!
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
21
Instrumenten en controlelampjes
Knipperlichten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Afhankelijk van de stand van de knipperlichthendel knippert het linker of rech-
ter controlelampje.
Als een gloeilamp van een knipperlicht defect is, knippert het controlelampje on-
geveer twee keer zo snel.
Bij ingeschakelde alarmlichten knipperen alle knipperlichten alsmede de beide
controlelampjes.
Meer informatie » pagina 55, Knipperlicht en grootlicht.
Dimlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld dimlicht » pagina 53.
Mistlampen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakelde mistlampen » pagina 57.
Snelheidsregelsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld snelheidsregelsysteem » pagina
161.
Keuzehendelvergrendeling/starten (KESSY-systeem)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Als het controlelampje gaat branden, het rempedaal intrappen. Dit is noodza-
kelijk om de keuzehendel uit stand P en N » pagina 144 te kunnen bewegen of
de motor bij wagens met het KESSY-systeem te kunnen starten » pagina 139.
Grootlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 14 en volg deze op.
Het controlelampje
brandt bij ingeschakeld grootlicht of bij een grootlichtsig-
naal » pagina 55.
22
Bediening
Informatiesysteem
Bestuurdersinformatiesysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Informatiesysteem bedienen
23
Waarschuwing voor gladheid 24
Schakeladvies 25
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap 25
Kompasrichting 25
Het informatiesysteem geeft de bestuurder aanwijzingen en informatie over
enkele wagensystemen. Deze aanwijzingen en informatie worden op het display
van het instrumentenpaneel weergegeven resp. door het branden van het betref-
fende controlelampje in het instrumentenpaneel gesignaleerd.
Het informatiesysteem geeft de volgende meldingen en informatie.
Waarschuwing voor gladheid » pagina 24.
Schakeladvies » pagina 25.
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap » pagina 25.
Kompasrichting » pagina 25.
Multifunctie-indicatie (MFA) » pagina 26
Snelheidswaarschuwing » pagina 28.
MAXI DOT-display » pagina 28.
Service-intervalindicatie » pagina 30.
Auto-Check-Control » pagina 13.
Keuzehendelstanden van de automatische versnellingsbak » pagina 144.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledige
verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
Informatiesysteem bedienen
Afbeelding 8 Toetsen/kartelwiel: op de bedieningshendel / op het multi-
functiestuurwiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 23 en volg deze op.
Bij wagens met segmentdisplay » pagina 26 kan het informatiesysteem met de
bedieningshendel worden bediend.
Bij wagens met MAXI DOT-display » pagina 28 kan het informatiesysteem met
de bedieningshendel resp. met de toetsen op het multifunctiestuurwiel worden
bediend.
23
Informatiesysteem
Beschrijving van de bediening
Toets/kartel-
wiel
Handeling Functie
A
Kort aan boven- of onderzijde drukken Gegevens selecteren
Kort aan boven- of onderzijde drukken Gegevenswaarde instellen
Lang aan boven- of onderzijde drukken Hoofdmenu van het MAXI DOT-display oproepen
B
Kort drukken Gegevens weergeven
Kort drukken Gegevens bevestigen
C
Lang drukken Hoofdmenu van het MAXI DOT-display oproepen
Kort drukken Naar een niveau hoger in het menu van het MAXI DOT-display terugkeren
D
Naar boven of naar beneden draaien Gegevens selecteren
Naar boven of naar beneden draaien Gegevenswaarde instellen
Kort drukken Gegevens weergeven
Kort drukken Gegevens bevestigen
Waarschuwing voor gladheid
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 23 en volg deze op.
Weergave op het MAXI DOT-display
Daalt de buitentemperatuur tijdens het rijden onder +4 °C, verschijnt op het dis-
play voor de temperatuurweergave het volgende symbool . Er klinkt een akoes-
tisch signaal.
Ligt de buitentemperatuur reeds bij het inschakelen van het contact onder +4 °C,
verschijnt het symbool direct. Er klinkt een akoestisch signaal.
Weergave op het segmentdisplay
Daalt de buitentemperatuur tijdens het rijden onder +4 °C, verschijnt op het dis-
play de temperatuurweergave » pagina 27, Buitentemperatuur en daarvoor het
volgende symbool
. Er klinkt een akoestisch signaal.
Ligt de buitentemperatuur reeds bij het inschakelen van het contact onder +4 °C,
verschijnen de temperatuurweergave en het symbool
direct. Er klinkt een
akoestisch signaal.
Na het indrukken van toets
A
» Afbeelding 8 op pagina 23 wordt de informatie
getoond die het laatst werd weergegeven.
ATTENTIE
Ook bij buitentemperaturen van rond +4 °C kan gladheid optreden! Ga er daar-
om niet alleen op basis van de buitentemperatuurmeter van uit dat het op de
weg niet glad is.
24
Bediening
Schakeladvies
Afbeelding 9
Informatie over de ingeschakel-
de versnelling / schakeladvies
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 23 en volg deze op.
Informatie over de ingeschakelde versnelling
Op het display wordt de momenteel ingeschakelde versnelling
A
weergege-
ven » Afbeelding 9.
Schakeladvies
Om een zo laag mogelijk brandstofverbruik te bereiken, wordt op het display ad-
vies gegeven voor het inschakelen van een andere versnelling.
Als het systeem herkent dat het gunstig is om van versnelling te veranderen,
wordt een pijl
B
1)
weergegeven. De pijl wijst omhoog of omlaag, afhankelijk van
het advies om op of terug te schakelen.
Het schakeladvies geldt alleen voor wagens met schakelbak resp. voor wagens
met automatische versnellingsbak in de modus voor het handmatig schakelen
(tiptronic).
Bij wagens met schakelbak geeft
C
de geadviseerde versnelling aan.
VOORZICHTIG
De bestuurder is verantwoordelijk voor het kiezen van de juiste versnelling in ver-
schillende rijsituaties, bijvoorbeeld bij het inhalen.
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 23 en volg deze op.
Wagens met MAXI DOT-display
Indien een portier, de achterklep resp. de motorkap geopend is, wordt op het dis-
play het wagensymbool met een geopend portier, achterklep resp. motorkap
weergegeven.
Wanneer een snelheid van 6 km/h wordt overschreden, klinkt bovendien een ge-
luidssignaal.
Wagens met segmentdisplay
Indien minimaal één portier of de achterklep resp. motorkap is geopend, brandt
het controlelampje
of
resp.
in het instrumentenpaneel » pagina 14, Con-
trolelampjes.
Kompasrichting
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 23 en volg deze op.
Bij wagens met af fabriek ingebouwd navigatiesysteem wordt in de linker boven-
hoek van het display
2)
een afkorting voor de betreffende kompasrichting (afhan-
kelijk van de actuele rijrichting) weergegeven.
De afkorting voor de betreffende kompasrichting wordt alleen bij ingeschakeld
contact weergegeven.
1)
Bij wagens met segmentdisplay wordt de pijl
B
achter
C
weergegeven.
2)
Geldt voor wagens met het MAXI DOT-display.
25
Informatiesysteem
Multifunctie-indicatie (MFA)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Geheugen
26
Gegevensoverzicht 27
Snelheidswaarschuwing 28
Via de multifunctie-indicatie worden op het display de rijgegeven weergegeven.
De multifunctie-indicatie kan alleen worden bediend bij ingeschakeld contact. Na
het inschakelen van het contact wordt de functie weergegeven die voor het uit-
schakelen van het contact het laatst was geselecteerd.
Bij wagens met MAXI DOT-display dient in het hoofdmenu het menupunt MFA te
worden geselecteerd en bevestigd » pagina 28, MAXI DOT-display.
Bij wagens met MAXI DOT-display is het mogelijk de weergave van enkele gege-
vens uit te schakelen » pagina 29, Instellingen.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
Ook bij buitentemperaturen van rond +4 °C kan gladheid optreden! Ga er
daarom niet alleen op basis van de buitentemperatuurmeter van uit dat het
op de weg niet glad is.
Let op
Bij bepaalde landuitvoeringen geschiedt de weergave in het Engelse maatstel-
sel.
Als de weergave van de tweede snelheid in mph wordt geactiveerd, wordt de
actuele snelheid in km/h op het display niet weergegeven.
De verbruikte hoeveelheid brandstof wordt niet weergegeven.
Geheugen
Afbeelding 10
Multifunctie-indicatie - Voorbeeldweergave van het ge-
heugen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 26 en volg deze op.
De multifunctie-indicatie is uitgerust met twee automatisch werkende geheu-
gens 1 en 2. Het gekozen geheugen wordt op het display » Afbeelding 10 weerge-
geven.
Ritgeheugen (geheugen 1)
Het ritgeheugen verzamelt de rij-informatie vanaf het inschakelen tot aan het
uitschakelen van het contact. Als de rit binnen 2 uur na het uitschakelen van het
contact wordt voortgezet, worden de bijkomende waarden meegenomen in de
berekening van de actuele rij-informatie. Bij een onderbreking van de rit van meer
dan 2 uur wordt het geheugen automatisch gewist.
Reisgeheugen (geheugen 2)
Het reisgeheugen verzamelt de ritgegevens van een willekeurig aantal individue-
le ritten tot in totaal 19 uur en 59 minuten rijtijd of 1.999 km gereden kilometers
resp. 99 uur en 59 minuten of 9.999 gereden kilometers bij wagens met MAXI
DOT-display. Als een van de genoemde waarden wordt overschreden, wordt het
geheugen gewist en begint de berekening opnieuw.
Het reisgeheugen wordt in tegenstelling tot het ritgeheugen niet na een onder-
breking van meer dan 2 uur gewist.
Geheugen kiezen
De betreffende gegevens van de multifunctie-indicatie selecteren » pagina 23,
Informatiesysteem bedienen.
Kort op toets
B
resp. kartelwiel
D
» Afbeelding 8 op pagina 23 drukken.
26
Bediening
Terugzetten
De betreffende gegevens van de multifunctie-indicatie selecteren » pagina 23,
Informatiesysteem bedienen.
Het gewenste geheugen selecteren.
Langer op toets
B
resp. kartelwiel
D
» Afbeelding 8 op pagina 23 drukken.
De volgende waarden van het geselecteerde geheugen worden gereset.
Gemiddeld brandstofverbruik.
Afgelegde afstand.
Gemiddelde snelheid.
Rijtijd.
Let op
Als de accuklemmen worden losgemaakt, worden alle waarden in de geheugens 1
en 2 gewist.
Gegevensoverzicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 26 en volg deze op.
Buitentemperatuur
De actuele buitentemperatuur wordt weergegeven.
Bij wagens met MAXI DOT-display wordt deze informatie altijd weergegeven.
Rijtijd
De rijtijd wordt weergegeven die is verstreken sinds het geheugen voor het laatst
is gewist. Als u de rijtijd vanaf een bepaald tijdstip wilt meten, moet u op dat tijd-
stip het geheugen wissen » pagina 26, Geheugen.
De hoogste waarde die kan worden weergegeven bedraagt voor beide geheu-
gens 19 uur en 59 minuten resp. 99 uur en 59 minuten bij wagens met MAXI DOT-
display. Als deze waarde wordt overschreden, start de weergave weer vanaf nul.
Actueel brandstofverbruik
Het actuele brandstofverbruik wordt in l/100 km weergegeven
1)
. Met behulp van
deze weergave kunt u uw rijgedrag aanpassen aan het gewenste verbruik.
Bij een stilstaande of langzaam rijdende wagen wordt het brandstofverbruik
weergegeven in l/h
2)
.
Gemiddeld brandstofverbruik
Er wordt het gemiddelde brandstofverbruik in l/100 km
1 )
weergegeven sinds het
geheugen voor het laatst is gewist.
Als u het gemiddelde brandstofverbruik gedurende een bepaalde periode wilt
vaststellen, moet u bij het begin van de nieuwe meetperiode het geheugen wis-
sen » pagina 26, Geheugen. Na het wissen verschijnt gedurende de eerste circa
300 m geen waarde.
Tijdens de rit wordt de weergegeven waarde regelmatig geactualiseerd.
Actieradius
De geschatte actieradius in kilometers wordt aangegeven. Deze geeft aan welke
afstand uw wagen met de huidige tankvulling en bij dezelfde rijstijl nog kan af-
leggen.
De weergave vindt plaats in stappen van 10 km. Als het controlelampje
gaat
branden, verandert de weergave in stappen van 5 km.
Bij het berekenen van de actieradius wordt het brandstofverbruik gedurende de
laatste 50 km als basis genomen. Als u zuiniger rijdt, neemt de actieradius toe.
Als het geheugen is gewist (na het losmaken van de accuklemmen), wordt voor
de actieradius uitgegaan van een brandstofverbruik van 10 l/100 km; daarna vindt
een aanpassing plaats overeenkomstig uw rijstijl.
Afgelegde afstand
Op het display verschijnt de afgelegde afstand sinds het geheugen voor het laatst
is gewist » pagina 26, Geheugen. Als u de afgelegde afstand vanaf een bepaald
tijdstip wilt meten, moet u op dat tijdstip het geheugen wissen » pagina 26, Ge-
heugen.
De maximaal weer te geven waarde voor beide geheugens is 1.999 km, resp.
9.999 km bij wagens met MAXI DOT-display. Als deze waarde wordt overschre-
den, start de weergave weer vanaf nul.
Gemiddelde snelheid
Op het display wordt de gemiddelde snelheid in km/h sinds de laatste keer wis-
sen van het geheugen weergegeven » pagina 26, Geheugen. Als u de gemiddelde
snelheid gedurende een bepaalde periode wilt meten, moet u bij het begin van de
meting het geheugen wissen » pagina 26, Geheugen.
1)
Bij modellen voor sommige landen wordt het brandstofverbruik in km/l weergegeven.
2)
Bij modellen voor sommige landen wordt bij stilstaande wagen --,- km/l weergegeven.
27
Informatiesysteem
Na het wissen verschijnt gedurende de eerste circa 300 m geen waarde.
Tijdens de rit wordt de weergegeven waarde regelmatig geactualiseerd.
Actuele snelheid
Op het display wordt de actuele snelheid aangegeven, die identiek is aan de
weergave van de snelheidsmeter
2
» Afbeelding 2 op pagina 10.
Olietemperatuur
1)
De actuele motorolietemperatuur wordt weergegeven. Als de olietemperatuur la-
ger is dan 50 °C of als in het systeem voor het controleren van de olietemperatuur
een storing aanwezig is, wordt in plaats van de olietemperatuur alleen - -.- aan-
gegeven.
Snelheidswaarschuwing
Op het display kan de waarschuwing bij een snelheidsoverschrijding worden inge-
steld en worden geactiveerd/gedeactiveerd » pagina 28, Snelheidswaarschu-
wing.
Snelheidswaarschuwing
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 26 en volg deze op.
Snelheidslimiet bij stilstaande wagen instellen
Het menupunt Waarsch. bij (MAXI DOT-display) resp.
(segmentdisplay) selec-
teren.
Door bevestiging van dit menupunt de instellingsmogelijkheid van de snelheids-
limiet activeren
2)
.
De gewenste snelheidslimiet, bijvoorbeeld 50 km/h, instellen.
Door bevestiging van de ingestelde waarde de snelheidslimiet opslaan of enke-
le seconden wachten, de instelling wordt automatisch opgeslagen.
Zo kan de snelheidslimiet van 30 km/h tot 250 km/h in stappen van 5 km/h wor-
den ingesteld.
Snelheidslimiet bij rijdende wagen instellen
Het menupunt Waarsch. bij (MAXI DOT-display) resp.
(segmentdisplay) selec-
teren.
Met de gewenste snelheid gaan rijden, bijvoorbeeld 50 km/h.
De actuele snelheid als snelheidslimiet bevestigen.
Als u de ingestelde snelheidslimiet wilt wijzigen, gebeurt dit in stappen van 5 km/
h (bijvoorbeeld de overgenomen snelheid 47 km/h wordt verhoogd naar 50 km/h
resp. verlaagd naar 45 km/h).
De snelheidslimiet bevestigen of enkele seconden wachten, de instelling wordt
automatisch opgeslagen.
Snelheidslimiet deactiveren of wijzigen
Het menupunt Waarsch. bij (MAXI DOT-display) resp. (segmentdisplay) selec-
teren.
Door bevestiging van de opgeslagen waarde wordt de snelheidslimiet gedeacti-
veerd.
Door opnieuw bevestigen wordt de wijzigingsmogelijkheid van de snelheidsli-
miet geactiveerd.
Wanneer de ingestelde snelheidslimiet wordt overschreden, klinkt ter waarschu-
wing een akoestisch signaal. Tegelijkertijd verschijnt op het display het menu-
puntWaarsch. bij(MAXI DOT-display) resp.
(segmentdisplay) met de ingestelde
limiet.
De ingestelde snelheidslimiet blijft ook na het uit- en inschakelen van het contact
bewaard.
MAXI DOT-display
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Hoofdmenu 29
Instellingen
29
Het MAXI DOT-display informeert u over de actuele bedrijfstoestand van uw wa-
gen. Bovendien toont het informatie van de radio, telefoon, multifunctie-indicatie
(MFA), navigatiesysteem, een op de MDI-ingang aangesloten apparaat en de au-
tomatische versnellingsbak » pagina 143.
1)
Geldt voor wagens met het MAXI DOT-display.
2)
Indien geen waarde is ingesteld, wordt automatisch de uitgangswaarde van 30 km/h weergegeven.
28
Bediening
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledige
verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
Hoofdmenu
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 28 en volg deze op.
Het HOOFDMENU wordt geactiveerd door toets
A
resp.
C
» Afbeelding 8 op pa-
gina 23 lang in te drukken. Door kort op toets
C
te drukken, komt u een niveau
hoger.
Overzicht van de menupunten in het hoofdmenu.
MFA (multifunctie-indicatie) » pagina 26
Audio » Instructieboekje van de radio
Navigatie » Instructieboekje van het navigatiesysteem
Telefoon » pagina 114
Int.voorverw. » pagina 111
Hulpsyst. » pagina 165
Wagenstatus » pagina 13
Instellingen » pagina 29
De menupunten Audio en Navigatie worden alleen weergegeven als de af fabriek
ingebouwde autoradio of het navigatiesysteem is ingeschakeld.
Het menupunt Int.voorverw. wordt alleen weergegeven als de wagen af fabriek
met een extra verwarming (interieurvoorverwarming) is uitgerust.
Het menupunt Hulpsyst. wordt alleen weergegeven als de wagen met de functie
vermoeidheidsherkenning is uitgerust.
Let op
Als op het display waarschuwingsmeldingen worden weergegeven, moeten de-
ze meldingen worden bevestigd om het hoofdmenu op te roepen » pagina 23, In-
formatiesysteem bedienen.
Als het display niet wordt bediend, schakelt het menu na 10 seconden altijd
over naar een van de hogere niveaus.
De bediening van de af fabriek ingebouwde radio resp. navigatiesysteem » In-
structieboekje van de radio resp. » Instructieboekje van het navigatiesysteem.
Instellingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 28 en volg deze op.
U kunt via het MAXI DOT-display bepaalde instellingen zelf wijzigen. Het actuele
menupunt wordt op het display boven onder een streep weergegeven.
De volgende menupunten kunnen worden geselecteerd.
Taal/Language
Hier kunt u instellen in welke taal de displayteksten moeten worden weergege-
ven.
Aut. rolgord. (Combi)
Hier kunt u de functie automatisch oprollen van de bagageruimteafdekking bij
het openen van de achterklep deactiveren/activeren.
Weergaven van de multifunctie-indicatie
Hier kunt u enkele weergaven van de multifunctie-indicatie in- resp. uitschakelen.
Comfort
Hier kunnen de volgende functies worden in- resp. uitgeschakeld of ingesteld.
Regensluiting
Activering/deactivering van de functie automatisch slui-
ten van de ruiten en het schuif-kanteldak bij regen bij
een vergrendelde wagen
a)
. Als het niet regent en de
functie is ingesteld, worden de ruiten inclusief het
schuif-kanteldak automatisch na circa 12 uur gesloten.
Bev. alarm
Activering/deactivering van de signaaltoon bij de acti-
vering van het alarmsysteem.
Centrale vergr.
Activering/deactivering van de functie enkel portier
ontgrendelen en automatische sluiting, geldt ook voor
het KESSY-systeem.
Ruitbediening
Hier kunt u de comfortbediening voor alleen de ruit aan
bestuurderszijde of voor alle ruiten instellen.
Spglkanteling
Activering/deactivering van de functie spiegelkanteling
aan bijrijderszijde bij het inschakelen van de achteruit-
versnelling
b)
.
29
Informatiesysteem
Spiegelverst.
Activering/deactivering van de functie gelijktijdige bui-
tenspiegelverstelling links en rechts.
Fabrieksinst. Fabrieksinstelling voor comfort herstellen.
a)
Deze functie is alleen aanwezig bij wagens met regensensor.
b)
Deze functie is alleen aanwezig bij wagens met elektrische verstelbare bestuurdersstoel.
Licht en zicht
Hier kunnen de volgende functies worden in- resp. uitgeschakeld of ingesteld.
Coming home
Activering/deactivering en instelling van de brandduur
van de functie COMING HOME.
Leaving home
Activering/deactivering en instelling van de brandduur
van de functie LEAVING HOME.
Voetruimteverl.
Activering/deactivering en instelling van de intensiteit
van de voetenruimteverlichting.
Dagrijverl. Activering/deactivering van de functie "DAY LIGHT".
A. ruitwisser
Activering/deactivering van de functie van het automa-
tisch wissen van de achterruit.
Comf. knip.
Activering/deactivering van de functie comfortknippe-
ren.
Reismodus Activering/deactivering van de functie reismodus.
Fabrieksinst. Fabrieksinstelling van de verlichting herstellen.
Tijd
Hier kunt u de tijd, het tijdformaat (12- resp. 24-uursaanduiding) en de omschake-
ling tussen zomer- en wintertijd instellen.
Winterbanden
Hier kunt u instellen bij welke snelheid een akoestisch signaal moet klinken. Deze
functie kunt u bijvoorbeeld gebruiken bij winterbanden, waarbij de toegestane
maximumsnelheid lager is dan de maximumsnelheid van de wagen » pagina 226.
Bij het overschrijden van de snelheid verschijnt op het display de volgende mel-
ding:
Winterbanden: maximaal ... km/h
Eenheden
Hier kunt u de eenheden voor temperatuur, verbruik en afgelegde afstand instel-
len.
Hulpsyst.
Hier kunt u de geluiden van de akoestische signalen van de parkeerhulp aanpas-
sen.
2e snelheid
Hier kan de weergave van de tweede snelheid in mph
1)
worden ingeschakeld.
Servicebeurt
Hier kunt u het resterende aantal kilometers en dagen tot de volgende service-
termijn oproepen en de service-intervalindicatie terugzetten.
Fabrieksinst.
Hier kan de fabrieksinstelling van het display weer worden ingesteld.
Service-intervalindicatie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Weergave op het segmentdisplay 31
Weergave op het MAXI DOT-display 31
Vóór het bereiken van de servicetermijn wordt na het inschakelen van het con-
tact gedurende 10 seconden een melding over het nog resterende aantal kilo-
meters en dagen tot de volgende servicebeurt weergegeven .
De kilometerweergave of de dagweergave loopt tot de vastgestelde serviceter-
mijn in stappen van 100 km of hele dagen terug.
Let op
Wanneer de accuklemmen worden losgemaakt, blijven de waarden van de ser-
vice-intervalindicatie behouden.
Als het instrumentenpaneel na een reparatie wordt vervangen, moeten in de
teller voor de service-intervalindicatie de juiste waarden worden ingevoerd. Deze
werkzaamheden moeten worden uitgevoerd door een erkend reparateur.
Meer informatie over de service-intervallen » pagina 196, Service-intervallen.
1)
Bij types met een snelheidsweergave in mph wordt de tweede snelheid in km/h weergegeven.
30
Bediening
Weergave op het segmentdisplay
Afbeelding 11
Segmentdisplay: Voorbeeld-
weergave
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 30 en volg deze op.
Beeldbeschrijving
Verstreken servicetermijn
Soort servicebeurt
Symbool
en de nog resterende dagen tot de volgende servicetermijn
De nog resterende kilometers tot de volgende servicetermijn
1)
Kleine Onderhoud Service
Als een Kleine Onderhoud Service moet worden uitgevoerd, wordt gedurende cir-
ca 10 seconden het symbool
en op plaats
A
het nummer 1 weergegeven » Af-
beelding 11.
Tegelijkertijd worden de nog resterende dagen en kilometers tot de volgende
servicetermijn weergegeven.
Als de servicetermijn is bereikt, verschijnt na het inschakelen van het contact ge-
durende 20 seconden een knipperend symbool
en de melding OLIEVER_.
Grote Onderhoud Service
Als een Grote Onderhoud Service moet worden uitgevoerd, wordt gedurende cir-
ca 10 seconden het symbool
en op plaats
A
het nummer 2 weergege-
ven » Afbeelding 11.
Tegelijkertijd worden de nog resterende dagen en kilometers tot de volgende
servicetermijn weergegeven.
A
B
C
Als de servicetermijn is bereikt, verschijnt na het inschakelen van het contact ge-
durende 20 seconden een knipperend symbool en de melding INSPEC_.
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
De nog resterende afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn kan op
elk moment bij ingeschakeld contact door herhaald indrukken van toets
3
» Af-
beelding 2 op pagina 10 worden opgeroepen.
Op het display verschijnt gedurende circa 10 seconden het symbool en de nog
resterende afstand en dagen tot de volgende servicetermijn.
Eerst worden de nog resterende afstand en dagen tot de volgende Kleine Onder-
houd Service weergegeven, na opnieuw indrukken van toets
3
de nog resteren-
de afstand en dagen tot de volgende Grote Onderhoud Service.
Weergave op het MAXI DOT-display
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 30 en volg deze op.
Kleine Onderhoud Service
Als een Kleine Onderhoud Service moet worden uitgevoerd, verschijnt de mel-
ding Olie verversen in ... km of ... dagen.
Als het service-interval is bereikt, verschijnt na het inschakelen van het contact
de melding Olie verversen nu!
Grote Onderhoud Service
Als een Grote Onderhoud Service moet worden uitgevoerd, verschijnt de melding
Inspectie in ... km of ... dagen.
Als het service-interval is bereikt, verschijnt na het inschakelen van het contact
de melding Inspectie nu!
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
De nog resterende afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn kan bij
ingeschakeld contact op elk moment in het menu Instellingen » pagina 29 wor-
den opgeroepen .
Gedurende 10 seconden wordt de volgende melding weergegeven.
Olie verversen ... km / ... dagen
1)
De nog resterende kilometers tot de volgende servicetermijn worden weergegeven in plaats van de
kilometertotaalteller.
31
Informatiesysteem
Inspectie ... km / ... dagen
32
Bediening
Ontgrendelen en openen
Ontgrendelen en vergrendelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sleutel
34
Met de afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen 34
Ontgrendelen/vergrendelen - KESSY 35
Safebeveiliging 36
Individuele instellingen 37
Wagen van binnenuit vergrendelen/ontgrendelen 37
Kindersloten
38
Portier openen/sluiten 38
Uw wagen is uitgerust met een centraal vergrendelingssysteem.
Met de centrale vergrendeling is het mogelijk, alle portieren, de tankklep en de
achterklep tegelijkertijd te vergrendelen resp. ontgrendelen
1)
.
In de centrale vergrendeling is de safebeveiliging » pagina 36 geïntegreerd. Zo-
dra de wagen van buitenaf wordt vergrendeld, worden de portiersloten door de
safebeveiliging automatisch geblokkeerd »
.
Na het ontgrendelen geldt het volgende
1)
.
De portieren, de achterklep en de tankklep worden ontgrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting gaat branden.
De safebeveiliging wordt uitgeschakeld.
Het controlelampje in het bestuurdersportier stopt met knipperen.
Het alarmsysteem wordt gedeactiveerd.
Na het vergrendelen geldt het volgende
1)
.
De portieren, de achterklep en de tankklep worden vergrendeld.
De via het portiercontact geschakelde binnenverlichting dooft.
De safebeveiliging wordt ingeschakeld.
Het controlelampje in het bestuurdersportier begint te knipperen.
Het alarmsysteem wordt geactiveerd.
Weergave van een storing
Als het controlelampje in het bestuurdersportier eerst circa 2 seconden snel knip-
pert, daarna circa 30 seconden continu blijft branden en vervolgens langzaam
gaat knipperen, moet de hulp van een erkend reparateur worden ingeroepen.
ATTENTIE
Bij een vergrendelde wagen met geactiveerde safebeveiliging mogen geen
personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit noch de portieren,
noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendelde portieren maken
het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wagen te komen - levens-
gevaar!
Vergrendelde portieren voorkomen ook het ongewenst binnendringen van
buitenstaanders - bijvoorbeeld op kruisingen.
Let op
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de vergrendelde portieren
automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wagen te verschaffen.
Bij het uitvallen van de centrale vergrendeling kan met de sleutel alleen het be-
stuurdersportier worden ont- resp. vergrendeld. De overige portieren en de ach-
terklep kunnen worden noodvergrendeld resp. noodontgrendeld.
Noodvergrendeling van het portier » pagina 248.
Noodontgrendeling van de achterklep » pagina 248.
1)
Afhankelijk van individuele instelling » pagina 37.
33
Ontgrendelen en openen
Sleutel
Afbeelding 12
Sleutel met afstandsbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 33 en volg deze op.
Met de wagen worden twee sleutels met afstandsbediening » Afbeelding 12 mee-
geleverd.
De zender met de batterij is ondergebracht in de sleutel met radiografische af-
standsbediening. De ontvanger bevindt zich in het interieur.
Het bereik van de sleutel met radiografische afstandsbediening bedraagt circa 30
m. Als de batterij bijna leeg is, neemt het bereik van de afstandsbediening af.
De sleutel met radiografische afstandsbediening heeft een uitklapbare sleutel-
baard, die wordt gebruikt voor het handmatig ont- en vergrendelen van de wagen
en voor het starten van de motor.
De vervangende sleutel moet na het repareren of vervangen van de ontvangst-
eenheid in de wagen door een erkend reparateur worden geïnitialiseerd. Pas
daarna kunt u de sleutel met radiografische afstandsbediening weer gebruiken.
ATTENTIE
Als u de wagen verlaat - ook al is het maar voor even - altijd de sleutel uit
het contactslot verwijderen. Dat geldt vooral als er kinderen in de wagen ach-
terblijven. De kinderen zouden anders de motor kunnen starten of elektrische
systemen (bijvoorbeeld elektrisch bediende ruiten) kunnen bedienen - gevaar
voor verwondingen!
De contactsleutel pas uit het contactslot verwijderen als de wagen tot stil-
stand is gekomen! Het stuurslot zou anders ongewild kunnen vergrendelen -
gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Elke sleutel bevat elektronische componenten; u dient de sleutels dan ook te-
gen vocht en harde schokken te beschermen.
De groef in de sleutel absoluut schoon houden. Verontreinigingen (textielve-
zels, stof en dergelijke) kunnen de werking van de slotcilinder en van het contact-
slot negatief beïnvloeden.
Als de centrale vergrendeling resp. het alarmsysteem alleen vanaf een afstand
van minder dan 3 m op de afstandsbediening reageert, moet de batterij worden
vervangen » pagina 246.
Let op
Bij verlies van een sleutel contact opnemen met een erkend reparateur die voor
een vervangende sleutel kan zorgen.
Met de afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen
Afbeelding 13
Sleutel met afstandsbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 33 en volg deze op.
Beeldbeschrijving
Wagen ontgrendelen
Wagen vergrendelen
Achterklep ontgrendelen
Sleutelbaard uitklappen/inklappen
Controlelampje
A
B
34
Bediening
Ontgrendelen
Het ontgrendelen van de wagen wordt aangegeven door het tweemaal knipperen
van de knipperlichten.
Als u de wagen ontgrendelt en daarna binnen 30 seconden geen portier of de
achterklep opent, wordt de wagen automatisch weer vergrendeld en wordt de
safebeveiliging resp. het alarmsysteem weer ingeschakeld. Hierdoor wordt het
ongewild ontgrendelen van de wagen voorkomen.
Instellen van de stoel en de spiegels na het ontgrendelen van de wagen » pagina
72.
Vergrendelen
Het vergrendelen van de wagen wordt weergegeven door het eenmaal knipperen
van de knipperlichten.
Als er bij het vergrendelen van de wagen enkele portieren of de achterklep niet
gesloten zijn, knipperen de knipperlichten pas na het sluiten.
De actuele instelling van de stoel en de spiegels na het vergrendelen van de wa-
gen » pagina 72.
Batterijtoestand controleren
Als de batterij leeg is, knippert na het indrukken van een toets op de sleutel het
rode controlelampje
B
» Afbeelding 13 niet. De batterij vervangen » pagina 246.
ATTENTIE
Bij een van buitenaf vergrendelde wagen met ingeschakelde safebeveiliging
mogen geen personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit noch
de portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendelde por-
tieren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wagen te ko-
men - levensgevaar!
VOORZICHTIG
De afstandsbediening alleen gebruiken als de portieren en de achterklep geslo-
ten zijn en u visueel contact met de wagen hebt.
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet met de afstandsbe-
diening worden vergrendeld.
De werking van de afstandsbediening kan door interferentie van zenders in de
buurt van de wagen die op dezelfde frequentie werken tijdelijk worden gestoord.
Let op
Bij wagens met alarmsysteem kunnen daarnaast ook de akoestische signalen bij
het ont-/vergrendelen worden geactiveerd/gedeactiveerd » pagina 29.
Ontgrendelen/vergrendelen - KESSY
Afbeelding 14
KESSY: Aanduiding van de gebieden / sensoren in de greep
van het voorportier
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 33 en volg deze op.
Met het KESSY-systeem (Keyless Entry Start Exit System) is een ontgrendeling en
vergrendeling van de wagen mogelijk zonder actief gebruik van de sleutel. De
sleutel dient zich hierbij in een van de gebieden
A
,
B
resp.
C
» Afbeelding 14
(tot circa 1,5 m van de wagen verwijderd) te bevinden.
Ontgrendelen
De portiergreep van het voorportier vastpakken of de sensor
2
» Afbeelding 14
met het gehele handoppervlak afdekken » .
Vergrendelen
De sensor
1
» Afbeelding 14 met de vingers aanraken.
Bij wagens met automatische versnellingsbak moet voor het vergrendelen de
keuzehendel in stand P worden gezet.
Achterklep ontgrendelen
De toets in de greep van de achterklep indrukken » pagina 41.
Safebeveiliging uitschakelen
De sensor
1
tweemaal binnen 2 seconden met de vingers aanraken.
35
Ontgrendelen en openen
Ontgrendelings- resp. vergrendelingsgebieden
Voorportier links
Voorportier rechts
Achterklep
Indien bij het ontgrendelen de sensor
2
en tegelijkertijd de sensor
1
» Afbeel-
ding 14 wordt afgedekt, wordt de wagen niet ontgrendeld.
Als de wagen via de sensor
1
wordt vergrendeld, dan is het niet mogelijk deze
binnen de volgende 2 seconden via de sensor
2
te ontgrendelen - beveiliging te-
gen ongewilde ontgrendeling.
Het KESSY-systeem kan de de geldige sleutel vinden, ook als deze bijvoorbeeld
bij het voorste deel van het dak van de wagen is achtergebleven
D
» Afbeelding
14. Daarom moet u altijd weten waar de sleutel zich bevindt.
Altijd controleren of de wagen is vergrendeld.
Meer informatie over het KESSY-systeem » pagina 39.
VOORZICHTIG
Geen voorwerpen gebruiken die direct contact tussen de hand en de greepsen-
sor kunnen verhinderen
Enkele soorten handschoenen kunnen de werking van de greepsensor beïn-
vloeden.
De wagen vergrendelt na het verlaten niet automatisch. Daarom de procedure
voor het vergrendelen van de wagen in acht nemen.
Indien de batterij in de sleutel zwak of ontladen is, kan de wagen niet met het
KESSY-systeem worden vergrendeld of ontgrendeld. In dit geval de noodontgren-
deling resp. noodvergrendeling van het bestuurdersportier gebruiken » pagina
248.
Safebeveiliging
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 33 en volg deze op.
Als de wagen van buitenaf wordt vergrendeld, worden de portiersloten automa-
tisch geblokkeerd. Met de portiergreep kunnen de portieren dan noch van bin-
nenuit, noch van buitenaf worden geopend.
A
B
C
Op dit feit wordt na het uitschakelen van het contact geattendeerd door de vol-
gende melding op het display van het instrumentenpaneel.
Let op SAFE-vergrendeling! Instructieboekje!
LET OP SAFELOCK
Als de wagen is vergrendeld terwijl de safebeveiliging is uitgeschakeld, kan het
portier afzonderlijk van binnenuit worden geopend door eenmaal aan de slot-
greep te trekken.
Uitschakelen
De safebeveiliging wordt door dubbel vergrendelen binnen 2 seconden uitge-
schakeld.
Inschakelen
De safebeveiliging wordt automatisch ingeschakeld als de wagen de volgende
keer wordt ont- en vergrendeld.
Inschakelweergave
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert circa 2 seconden snel,
daarna begint het gelijkmatig en met langere tussenpozen te knipperen.
Uitschakelweergave
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert snel gedurende circa 2 se-
conden, dooft vervolgens en begint na circa 30 seconden langzaam te knipperen.
ATTENTIE
Bij een vergrendelde wagen met geactiveerde safebeveiliging mogen geen
personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit noch de portieren,
noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendelde portieren maken
het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wagen te komen - levens-
gevaar!
Let op
Deze functie geldt alleen voor sommige landen.
36
Bediening
Individuele instellingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 33 en volg deze op.
De volgende functies van de centrale vergrendeling kunnen via het MAXI DOT-
display worden ingesteld » pagina 29, Instellingen.
Eénportierontgrendeling
Met deze functie is het mogelijk alleen het bestuurdersportier te ontgrendelen.
De andere portieren, de tankklep en achterklep blijven vergrendeld en worden
pas ontgrendeld bij de volgende ontgrendeling.
Portieren aan een zijde ontgrendelen
Met deze functie is het mogelijk de beide portieren aan bestuurderszijde te ont-
grendelen. De andere portieren, de tankklep en achterklep blijven vergrendeld en
worden pas ontgrendeld bij de volgende ontgrendeling.
Ontgrendeling van de wagen met het KESSY-systeem
Met deze functie is de ontgrendeling mogelijk van alle portieren, afzonderlijke
portieren, beide portieren aan de linker of rechter wagenzijde. De andere portie-
ren, de tankklep en achterklep blijven vergrendeld en worden pas ontgrendeld bij
de volgende ontgrendeling.
Automatisch vergrendelen/ontgrendelen
Alle portieren worden vanaf een snelheid van circa 15 km/h vergrendeld. De toets
in de greep van de achterklep wordt uitgeschakeld.
Als de contactsleutel uit het contactslot wordt getrokken, wordt de auto automa-
tisch weer ontgrendeld. Bovendien kan de wagen door de bestuurder of de bijrij-
der door het drukken op de toets voor de centrale vergrendeling
worden ont-
grendeld.
De portieren kunnen door eenmaal aan de slotgreep te trekken op elk moment
worden ontgrendeld en geopend.
Wagen van binnenuit vergrendelen/ontgrendelen
Afbeelding 15
Toets voor de centrale vergren-
deling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 33 en volg deze op.
Als de wagen niet van buitenaf vergrendeld is, kunt u deze met de tuimelschake-
laar op de slotgreep van het bestuurders- of bijrijdersportier » Afbeelding 15 ook
bij uitgeschakeld contact ver- en ontgrendelen. Als minimaal één portier geopend
is, kan de wagen niet worden vergrendeld.
Vergrendelen
De toets
/» Afbeelding 15 indrukken.
Het symbool
in de toets gaat branden.
Ontgrendelen
De toets
/» Afbeelding 15 indrukken.
Het symbool
in de toets gaat uit.
Als de wagen met de toets voor de centrale vergrendeling is vergrendeld, geldt
het volgende:
Het openen van de portieren en de achterklep van buitenaf is niet mogelijk
(vanuit veiligheidsoogpunt, bijvoorbeeld bij het stoppen voor een kruispunt).
De portieren kunnen door eenmaal aan de slotgreep van het betreffende por-
tier te trekken van binnenuit worden ontgrendeld en worden geopend.
Bij een ongeval met geactiveerde airbag(s) worden de van binnenuit vergren-
delde portieren automatisch ontgrendeld om hulpverleners toegang tot de wa-
gen te verschaffen.
37
Ontgrendelen en openen
ATTENTIE
Van binnenuit vergrendelde portieren maken het hulpverleners in geval van
nood moeilijk in de wagen te komen - levensgevaar!
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten.
Als de safebeveiliging is ingeschakeld » pagina 36, zijn de slotgrepen en de
toetsen voor de centrale vergrendeling buiten werking.
Kindersloten
Afbeelding 16
Kindersloten: Linkerachterpor-
tier
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 33 en volg deze op.
De kindersloten voorkomen dat de achterportieren van binnenuit kunnen worden
geopend. U kunt het portier alleen van buitenaf openen.
Het kinderslot wordt met de sleutel in- en uitgeschakeld.
Inschakelen
De gleuf van de vergrendeling in pijlrichting draaien » Afbeelding 16 (bij het
rechterportier tegengesteld).
Uitschakelen
De gleuf van de vergrendeling tegen de pijlrichting in draaien » Afbeelding 16
(bij het rechterportier tegengesteld).
Portier openen/sluiten
Afbeelding 17 Portiergreep/slotgreep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 33 en volg deze op.
Van buitenaf openen
De wagen ontgrendelen en aan portiergreep
A
» Afbeelding 17 van het betref-
fende portier trekken.
Van binnenuit openen
Aan de portiergreep
B
van het betreffende portier trekken en het portier van u
af drukken.
Van binnenuit sluiten
Het betreffende portier met portiergreep
C
sluiten.
ATTENTIE
Let erop dat het portier goed gesloten is, anders zou dit tijdens het rijden
plotseling open kunnen gaan - levensgevaar!
Het portier alleen openen en sluiten als zich geen persoon in het openings-
resp. sluitgebied bevindt - gevaar voor verwondingen!
Een geopend portier kan bij sterke wind of op een helling automatisch dicht-
vallen - gevaar voor verwondingen!
38
Bediening
KESSY
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Aanwijzing
39
Wagen parkeren 39
Met het KESSY-systeem (Keyless Entry Start Exit System) is een ontgrendeling en
vergrendeling van de wagen mogelijk zonder actief gebruik van de sleutel.
Aanwijzing
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 39 en volg deze op.
Sleutel in de wagen
De beveiliging tegen ongewenst insluiten van de sleutel in de wagen ontgrendelt
de wagen automatisch als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.
De wagen inclusief de achterklep werd vergrendeld.
De sleutel waarmee de wagen werd vergrendeld, bleef in de wagen achter in
het gebied
D
» Afbeelding 14 op pagina 35.
Het ontgrendelen van de wagen wordt weergegeven door het viermaal knipperen
van de knipperlichten.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven.
Sleutel in de wagen.
SLEUTEL IN DE WAGEN
Bij wagen die met een alarmsysteem zijn uitgerust, klinkt tevens een geluidssig-
naal.
Het systeem heeft geen sleutel gevonden
Indien het systeem in de wagen geen sleutel heeft gevonden, verschijnt op het
display van het instrumentenpaneel een van de volgende meldingen.
Sleutel niet gevonden.
GEEN SLEUTEL
Deze situatie kan zich voordoen als de sleutel zich buiten de wagen bevindt, de
batterij in de sleutel ontladen is, de sleutel defect is of het elektromagnetische
veld sterk verstoord is.
Storing in het KESSY-systeem
Als er een storing in het KESSY-systeem aanwezig is, wordt op het display van
het instrumentenpaneel de volgende melding weergegeven.
Keyless defect.
CONTR_KEYLESS
Lage spanning van de sleutelbatterij
Als de spanning in de batterij van de sleutel te laag is, wordt op het display van
het instrumentenpaneel de volgende melding weergegeven.
Sleutelbatterij vervangen!
SLEUTELBATTERIJ
De batterij van de sleutel vervangen » pagina 246.
Wagen parkeren
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 39 en volg deze op.
Als de wagen niet binnen 60 resp. 90 uur wordt ontgrendeld, worden de senso-
ren in de greep van het bestuurdersportier resp. bijrijdersportier automatisch ge-
deactiveerd » Afbeelding 14 op pagina 35.
Activering na 60 uur
Het bestuurdersportier met behulp van sensor
2
» Afbeelding 14 op pagina 35
ontgrendelen.
Op de greep van de achterklep drukken.
De wagen met de toets
op de afstandsbediening ontgrendelen.
Het bestuurdersportier noodontgrendelen » pagina 248.
Activering na 90 uur
De wagen met de toets
op de afstandsbediening ontgrendelen.
Het bestuurdersportier noodontgrendelen » pagina 248.
39
Ontgrendelen en openen
Alarmsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Inschakelen/uitschakelen
40
Interieurbewaking en afsleepalarm 41
Het alarmsysteem verhoogt de beveiliging tegen inbraakpogingen in de wagen.
Het systeem geeft akoestische en optische waarschuwingssignalen bij een po-
ging tot inbraak in de wagen (hierna alarm).
Een alarm wordt geactiveerd als de volgende bewaakte gebieden van de auto
worden gestoord.
Motorkap.
Achterklep.
Portieren.
Contactslot.
Wagenhelling » pagina 41.
Interieur » pagina 41.
Spanningsdaling in het boordnet.
Stopcontact van de af fabriek gemonteerde trekhaak » pagina 167, Aanhang-
wagengebruik.
Als een van de beide accupolen bij geactiveerd alarmsysteem wordt losgemaakt,
gaat het alarm direct af.
Het alarm wordt uitgeschakeld als de wagen wordt ontgrendeld of het contact
wordt ingeschakeld.
VOORZICHTIG
Om een correcte werking van het alarmsysteem te waarborgen, moet u voor het
verlaten van de wagen controleren of alle portieren, alle ruiten en het schuif-/
kanteldak zijn gesloten.
Let op
De levensduur van de batterij van de alarmsirene bedraagt 5 jaar.
Inschakelen/uitschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 40 en volg deze op.
Inschakelen
Het alarmsysteem wordt circa 30 seconden na het vergrendelen van de wagen
automatisch ingeschakeld.
Als u de wagen ontgrendelt en daarna binnen 30 seconden geen portier of de
achterklep opent, wordt de wagen automatisch vergrendeld en wordt de safebe-
veiliging resp. het alarmsysteem weer ingeschakeld Hierdoor wordt het ongewild
ontgrendelen van de wagen voorkomen.
Uitschakelen
Het alarmsysteem wordt na het ontgrendelen van de wagen automatisch uitge-
schakeld. Als de wagen niet binnen 30 seconden wordt geopend, wordt het
alarmsysteem automatisch weer ingeschakeld.
Het alarmsysteem wordt ook gedeactiveerd als de wagen binnen 45 seconden na
het vergrendelen met de sleutel in het bestuurdersportier wordt ontgrendeld.
Let op
Indien de wagen met de sleutel in het bestuurdersportier wordt ontgrendeld, de
sleutel in het contactslot steken en het contact inschakelen om het alarmsys-
teem uit te schakelen.
40
Bediening
Interieurbewaking en afsleepalarm
Afbeelding 18
Toets van interieurbewaking en
afsleepalarm
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 40 en volg deze op.
De interieurbewaking activeert het alarm als een beweging in de wagen of een
schuine stand hiervan wordt geregistreerd.
Uitschakelen
Het contact uitschakelen.
Het bestuurdersportier openen.
Op de toets
» Afbeelding 18 op de B-stijl aan bestuurderszijde drukken. In de
toets verandert de verlichting van het symbool
van rood naar oranje.
De wagen binnen 30 seconden vergrendelen.
De interieurbewaking en het afsleepalarm worden na het vergrendelen van de
wagen automatisch ingeschakeld.
De interieurbewaking en het afsleepalarm uitschakelen als de mogelijkheid be-
staat dat het alarm zal afgaan door bewegingen in het interieur (bijvoorbeeld
door kinderen of huisdieren) resp. als de wagen wordt vervoerd (bijvoorbeeld per
spoor of boot) of moet worden afgesleept.
VOORZICHTIG
Een geopend brillenvak veroorzaakt een verminderde werking van de interieur-
bewaking. Om een ongehinderde werking van de interieurbewaking te waarbor-
gen, moet voor het vergrendelen van de wagen altijd het brillenvak worden ge-
sloten.
Het alarmsysteem wordt bij het vergrendelen van de wagen ook met de ge-
deactiveerde safebeveiliging ingeschakeld. De interieurbewaking wordt hierbij
echter niet geactiveerd.
Achterklep
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Twindoor - kleine achterklep openen/sluiten
42
Twindoor - grote achterklep openen/sluiten 42
Openen/sluiten (Superb Combi) 43
Automatische vergrendeling van de achterklep 43
ATTENTIE
Na het sluiten controleren of de achterklep goed is vergrendeld. Anders zou
de achterklep tijdens het rijden plotseling open kunnen gaan, ook wanneer
deze is vergrendeld - gevaar voor ongevallen!
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgassen
het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
Bij het sluiten van de achterklep niet op de achterruit drukken, deze zou
kunnen barsten - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
Als de wagen nog vóór het sluiten van de achterklep is vergrendeld, wordt de
achterklep na het sluiten direct automatisch vergrendeld.
Bij het sluiten van de achterklep niet op de achterruit drukken, deze zou kun-
nen barsten.
Let op
Bij het wegrijden, vanaf een snelheid van meer dan 5 km/h, wordt de functie
van de toets in de greep boven de kentekenplaat uitgeschakeld. Na het stoppen
en openen van het portier wordt deze functie weer ingeschakeld.
Bij het herhaaldelijk openen en sluiten van de achterklep kan door de overver-
hittingsbeveiliging van de motoren van het Twindoor-systeem de functie tijdelijk
niet beschikbaar zijn.
41
Ontgrendelen en openen
Twindoor - kleine achterklep openen/sluiten
Afbeelding 19 Handgreep van de achterklep / geopende kleine achterklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 41 en volg deze op.
Na het ontgrendelen kan de achterklep met de toets in de greep boven de kente-
kenplaat worden geopend.
Openen
Op de toets in greep aan onderzijde van de achterklep
1
» Afbeelding 19 druk-
ken en de klep optillen.
Sluiten
De klep met de greep
2
» Afbeelding 19 omlaag trekken en dichtklappen.
De kleine achterklep kan ook worden geopend door de symbooltoets
op de
sleutel in te drukken » pagina 34.
Twindoor - grote achterklep openen/sluiten
Afbeelding 20 Handgreep van de achterklep / geopende grote achterklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 41 en volg deze op.
Na het ontgrendelen kan de achterklep met de toets in de greep boven de kente-
kenplaat worden geopend.
Openen
Op de toets in de greep aan onderzijde van de achterklep
1
» Afbeelding 20
drukken.
Wachten tot het remlicht
2
in de achterruit tweemaal knippert en dan de klep
optillen.
Sluiten
De klep met de greep
3
» Afbeelding 20 omlaag trekken en dichtklappen.
42
Bediening
Openen/sluiten (Superb Combi)
Afbeelding 21 Greep van de achterklep
Afbeelding 22
Greep in de binnenbekleding van
de achterklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 41 en volg deze op.
Na het ontgrendelen kan de achterklep met de toets in de greep boven de kente-
kenplaat worden geopend.
Openen
Op greep
A
» Afbeelding 21 drukken en de klep in pijlrichting
B
optillen.
Sluiten
De klep met greep
C
» Afbeelding 22 omlaag trekken en in een vlotte bewe-
ging dichtklappen.
Automatische vergrendeling van de achterklep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 41 en volg deze op.
Als de wagen nog vóór het sluiten van de achterklep is vergrendeld, wordt de
achterklep na het sluiten direct automatisch vergrendeld.
De periode waarna de achterklep automatisch wordt vergrendeld, kan door een
erkend reparateur worden verlengd.
Vertraagde vergrendeling
Als de achterklep met toets op de afstandsbediening is ontgrendeld, kan de
achterklep na het sluiten binnen een vastgestelde periode nog worden geopend.
Voordat de achterklep automatisch wordt vergrendeld, is het ongewenst binnen-
dringen in de wagen mogelijk. Daarom moet de wagen altijd met de symbooltoets
van de afstandsbediening worden vergrendeld.
De vertraagde vergrendeling kan door een erkend reparateur altijd worden ge-
deactiveerd.
Let op
Meer informatie krijgt u bij een ŠKODA Partner.
Elektrische achterklep (Superb Combi)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bedieningsbeschrijving
44
Akoestische signalen
45
Bovenste positie van de klep instellen/wissen 46
Functiestoringen 46
Sluitkrachtbegrenzing
De elektrisch achterklep is uitgerust met een sluitkrachtbegrenzing. Indien de
klep bij het sluiten op een obstakel stoot, stopt deze en klinkt een geluidssignaal.
43
Ontgrendelen en openen
Als tijdens het openen en sluiten van de achterklep haastig wordt ingestapt, kan
er een schok in de wagen optreden, waardoor de beweging van de klep wordt on-
derbroken.
Handmatig bedienen
Het handmatig openen en sluiten van de achterklep is alleen in uitzonderingsge-
vallen mogelijk en dan alleen langzaam, zonder heftige bewegingen, en zoveel
mogelijk in de buurt van het midden van de achterklep» .
ATTENTIE
Na het sluiten controleren of de achterklep goed is vergrendeld. Anders zou
de achterklep tijdens het rijden plotseling open kunnen gaan, ook wanneer
deze is vergrendeld - gevaar voor ongevallen!
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgassen
het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
VOORZICHTIG
De beweging van de klep kan door een korte, snelle beweging tegen de klep
worden gestopt.
Niet proberen de klep handmatig te sluiten gedurende de elektrische sluitpro-
cedure. Het systeem van de elektrische achterklep kan hierdoor beschadigd ra-
ken.
Let er bij het handmatig sluiten van de klep op dat bij het nadrukken van de
klep in het slot in het midden van de rand, boven het ŠKODA-logo wordt gedrukt.
Door bediening aan zijkant van de klep kan de elektrische achterklep beschadigd
raken.
VOORZICHTIG
Vóór het openen resp. sluiten van de klep controleren of zich in het openings-
resp. sluitbereik van de klep geen voorwerpen bevinden die de beweging zouden
kunnen hinderen (bijvoorbeeld lading op de dakdragers of op de aanhangwagen
enzovoort) - gevaar voor beschadiging van de klep!
Let erop dat boven de geopende achterklep nog minimaal 10 cm vrije ruimte
aanwezig is ( bijvoorbeeld afstand tot het garageplafond). Anders kan het voorko-
men dat de vrije ruimte boven de geopende achterklep na het ontlasten van de
wagen (bijvoorbeeld na het uitladen van de bagage) niet meer voldoende is - ge-
vaar voor beschadiging van de klep.
Indien de klep belast is (bijvoorbeeld door een laag sneeuw) kan het openen
van de klep onder bepaalde omstandigheden stoppen. De klep ontlasten om de
elektrische bediening weer te activeren.
Als de klep zelfstandig sluit (bijvoorbeeld door een laag sneeuw) klinkt een on-
derbroken signaaltoon.
Bedieningsbeschrijving
Afbeelding 23 Bediening van de klep
Afbeelding 24
Klepbediening / bedieningsgedeelte
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 43 en volg deze op.
Bedieningselementen
De klep kan met de volgende bedieningselementen worden bediend.
Met de symbooltoets
op de sleutel (circa 1 s ingedrukt houden).
Met de toets in greep
A
op het buitenste deel van de klep » Afbeelding 23.
44
Bediening
Met de toets
B
op het binnenste deel van de klep » Afbeelding 23.
Met de toets
C
in de middenconsole » Afbeelding 24.
Bedieningsgebieden
Het systeem maakt onderscheid tussen 3 bedieningsgebieden waarin de functie
van de afzonderlijke bedieningselementen verandert » Afbeelding 24. Er wordt
tevens onderscheid gemaakt tussen de eindposities van de klep - volledig geslo-
ten en vergrendeld en volledig geopend.
De uitbreiding van het gebied
3
wijzigt proportioneel afhankelijk van de instel-
ling van de bovenste positie van de klep » pagina 46.
Als de klep in de bovenste positie in gebied
2
is ingesteld, is het gebied
3
niet
actief. De uitbreiding van het gebied
2
wijzigt proportioneel afhankelijk van de
bovenste positie van de klep.
Symboolverklaring in de bedieningsbeschrijving
Uitvoerbare handeling
Niet uitvoerbare handeling
Beweging in tegengestelde richting ten opzichte van de vorige beweging
Klepbediening met de greep
A
Handeling
Gesloten
achterklep
Gebied
Geopende
achterklep
1 2 3
Openen
Stoppen
Sluiten
De bediening van de klep met de toets in greep
A
is alleen mogelijk bij ontgren-
delde wagen.
Klepbediening met de toets
B
Handeling
Gesloten
achterklep
Gebied
Geopende
achterklep
1 2 3
Openen
Stoppen
Sluiten
De bediening van de klep met de toets
B
is alleen mogelijk bij geopende klep.
Klepbediening met de symbooltoets op de sleutel en met de toets
C
Handeling
Gesloten
achterklep
Gebied
Geopende
achterklep
1 2 3
Openen
Stoppen
Sluiten
Bij ingeschakeld contact kan de achterklep niet met de afstandsbediening wor-
den bediend.
De bediening van de klep met de toets
C
werkt niet als de wagen van buitenaf is
vergrendeld.
De bediening van de klep met de symbooltoets
op de afstandsbediening en
met de toets
C
werkt niet als een aanhangwagen is aangekoppeld.
Akoestische signalen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 43 en volg deze op.
De akoestische signalen vervullen een veiligheidsfunctie en verschaffen informa-
tie over het resultaat van een uitgevoerde handeling.
Signalen Status
Onderbroken geluids-
signaal
Openen (met de toets op de afstandsbediening of
met de toets
C
» Afbeelding 24 op pagina 44 )
Zelfstandig sluiten van de klep » pagina 44, in alinea
Inleiding voor het onderwerp
1 continu geluidssig-
naal
Sluitkrachtbegrenzing
3 toenemende ge-
luidssignalen
Bevestiging van het opslaan van de kleppositie
3 gelijke geluidssigna-
len
Storing
45
Ontgrendelen en openen
Bovenste positie van de klep instellen/wissen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 43 en volg deze op.
Instellen
De klep in de gewenste positie (elektrisch of handmatig) vasthouden.
Op toets
B
» Afbeelding 23 op pagina 44 drukken en langer dan 3 seconden
ingedrukt houden.
Het opslaan van de nieuwe positie wordt met een akoestisch signaal bevestigd.
Wissen
De klep voorzichtig handmatig optillen in de maximale openingsstand.
Op toets
B
» Afbeelding 23 op pagina 44 drukken en langer dan 3 seconden
ingedrukt houden.
Er klinkt een akoestisch signaal, de oorspronkelijk ingestelde hoogte wordt uit
het geheugen gewist en de basispositie voor de bovenste kleppositie wordt weer
ingesteld.
De instelling van de bovenste kleppositie dient bijvoorbeeld in de volgende situ-
aties te worden uitgevoerd.
Bij een beperkte ruimte voor het openen van de klep (bijvoorbeeld garagepla-
fond).
Voor een comfortabeler bediening, bijvoorbeeld afhankelijk van lichaamslengte.
De bovenste positie die bij het automatisch openen van de klep wordt bereikt, is
altijd lager dan de maximale bovenste positie die bij met handmatig openen van
de klep is te bereiken.
De klept opent altijd zo ver als de laatst opgeslagen hoogte.
Functiestoringen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 43 en volg deze op.
Als bij geopende achterklep de accu wordt losgemaakt en weer aangesloten, is
het noodzakelijk het systeem van de elektrische achterklep weer te activeren.
Onder activeren wordt het handmatig sluiten van de achterklep verstaan. Hier-
door wordt de eindpositie van de klep als volledig gesloten in het vergrendelde
slot opgeslagen.
Voorbeelden van functiestoringen
Beschrijving van de storing Mogelijke oplossingen
De klep kan niet uit het slot
worden opgetild
Noodontgrendeling van de klep » pagina 248.
De klep reageert niet op een
openingssignaal
Verwijderen van het eventuele obstakel (bijvoor-
beeld sneeuw), opnieuw openen van de
klep » pagina 44
Op de handgreep
A
drukken en de klep naar bo-
ven trekken
De rugleuning blijft in de bo-
venste positie staan.
Het handmatig sluiten van de klep
Elektrische ruitbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruiten vanaf de bestuurdersplaats openen/sluiten
47
Ruiten in het bijrijdersportier en in de achterportieren openen/sluiten 48
Sluitkrachtbegrenzing
48
Comfortbediening van de ruiten
48
Storingen 49
De elektrische ruitbediening werkt alleen als het contact is ingeschakeld.
Als het contact wordt uitgeschakeld, kunnen de ruiten nog circa 10 minuten wor-
den geopend of gesloten. Pas bij het openen van het bestuurders- of bijrijder-
sportier wordt de elektrische ruitbediening volledig uitgeschakeld.
Voor het ventileren van het interieur tijdens het rijden bij voorkeur gebruikmaken
van het aanwezige verwarmings-, airconditioning- en ventilatiesysteem. Als de
ruiten openstaan, kan er stof of ander vuil in de wagen terechtkomen en kan er
bovendien bij bepaalde snelheden windgeruis ontstaan.
46
Bediening
ATTENTIE
Let erop dat bij het van buitenaf vergrendelen van de wagen geen personen
in de wagen achterblijven, omdat de ruiten in geval van nood niet meer van
binnenuit kunnen worden geopend.
Het systeem is uitgerust met een sluitkrachtbegrenzing » pagina 48. Bij
weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de ruit
weer enkele centimeters omlaag. De ruiten moeten desondanks voorzichtig
worden gesloten - gevaar voor verwondingen!
Als er op de zitplaatsen achterin kinderen worden vervoerd, wordt geadvi-
seerd de elektrische ruitbediening van de achterportieren uit te schakelen
(veiligheidsschakelaar)
S
» Afbeelding 25 op pagina 47.
VOORZICHTIG
De ruiten schoon houden, om een correcte werking van de elektrische ruitbe-
dieningen te waarborgen.
Als de ruiten bevroren zijn, eerst het ijs » pagina 205, Ruiten en buitenspiegels
verwijderen en pas dan de ruitbediening in werking stellen, omdat anders de rui-
tafdichting en het ruitmechanisme beschadigd kunnen raken.
In de winter kan ijsvorming bij het sluiten van de ruiten extra weerstand veroor-
zaken. De ruit stopt en beweegt weer enkele centimeters omlaag.
Om de ruit toch te kunnen sluiten, moet de sluitkrachtbegrenzing worden uit-
geschakeld » pagina 48.
Bij het verlaten van de vergrendelde wagen erop letten dat de ruiten zijn geslo-
ten.
Milieu-aanwijzing
Bij hoge snelheden dienen de zijruiten te worden gesloten om een onnodig hoog
brandstofverbruik te voorkomen.
Let op
Het ruitbedieningssysteem is met een oververhittingsbeveiliging uitgerust. Bij
het vaak open en sluiten van de ruit kan deze beveiliging in werking treden. Dit
leidt tot een tijdelijke blokkering van de ruitbediening. Zodra de oververhittings-
beveiliging is uitgeschakeld, kan de ruit weer worden bediend.
Ruiten vanaf de bestuurdersplaats openen/sluiten
Afbeelding 25
Schakelaars in bestuurderspor-
tier
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 46 en volg deze op.
Openen
De betreffende schakelaar iets indrukken en zo lang ingedrukt houden, tot de
ruit de gewenste stand heeft bereikt. Na het loslaten van de schakelaar stopt
de ruit direct.
Bovendien kan de ruit automatisch volledig worden geopend door de schakelaar
kort tot de aanslag omlaag te drukken. Bij het opnieuw indrukken van de schake-
laar stopt de ruit direct.
Sluiten
De bovenzijde van de betreffende schakelaar iets aantrekken en zo lang vast-
houden, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt. Na het loslaten van de
schakelaar stopt de ruit direct.
Bovendien kan de ruit automatisch volledig worden gesloten door de schakelaar
tot de aanslag omhoog te trekken. Bij het opnieuw omhoogtrekken van de scha-
kelaar stopt de ruit direct.
Schakelaars voor de ruitbediening » Afbeelding 25.
Schakelaar voor ruitbediening in het bestuurdersportier
Schakelaar voor ruitbediening in het bijrijdersportier
Schakelaar voor ruitbediening in het rechterachterportier
Schakelaar voor ruitbediening in het linkerachterportier
Veiligheidsschakelaar
A
B
C
D
S
47
Ontgrendelen en openen
Veiligheidsschakelaar
Door het indrukken van de veiligheidsschakelaar
S
» Afbeelding 25 kunnen de
schakelaars voor de ruitbediening in de achterportieren worden uitgeschakeld.
Door het opnieuw indrukken van de veiligheidsschakelaar
S
zijn de schakelaars
voor de ruitbediening in de achterportieren weer actief.
Als de schakelaars in de achterportieren zijn uitgeschakeld, brandt het controle-
lampje in de veiligheidsschakelaar
S
.
Ruiten in het bijrijdersportier en in de achterportieren openen/
sluiten
Afbeelding 26
Plaats van de schakelaars in de
achterportieren
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 46 en volg deze op.
In het bijrijdersportier en in de achterportieren bevindt zich een schakelaar voor
de betreffende ruit.
Openen
De betreffende schakelaar iets indrukken en zo lang ingedrukt houden, tot de
ruit de gewenste stand heeft bereikt. Na het loslaten van de schakelaar stopt
de ruit direct.
Bovendien kan de ruit automatisch volledig worden geopend door de schakelaar
kort tot de aanslag omlaag te drukken. Bij het opnieuw indrukken van de schake-
laar stopt de ruit direct.
Sluiten
De bovenzijde van de betreffende schakelaar iets aantrekken en zo lang vast-
houden, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt. Na het loslaten van de
schakelaar stopt de ruit direct.
Bovendien kan de ruit automatisch volledig worden gesloten door de schakelaar
tot de aanslag omhoog te trekken. Bij het opnieuw omhoogtrekken van de scha-
kelaar stopt de ruit direct.
Sluitkrachtbegrenzing
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 46 en volg deze op.
Het systeem van de elektrische ruitbediening is uitgerust met een sluitkrachtbe-
grenzing . Deze vermindert het gevaar voor verwondingen door knellen bij het
sluiten van de ruit.
Bij weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de ruit
weer enkele centimeters omlaag.
Als het obstakel het sluiten van de ruit gedurende 10 seconden verhindert, wordt
de sluitprocedure opnieuw onderbroken en gaat de ruit enkele centimeters om-
laag.
Als wordt geprobeerd de ruit te sluiten binnen 10 seconden nadat deze voor de
tweede keer weer enkele centimeters is geopend en het obstakel nog steeds niet
is verwijderd, wordt de sluitprocedure slechts onderbroken. Gedurende deze pe-
riode is het niet mogelijk de ruit automatisch te sluiten. De sluitkrachtbegrenzing
is nog ingeschakeld.
De sluitkrachtbegrenzing is pas uitgeschakeld als binnen de volgende 10 secon-
den wordt geprobeerd de ruit te sluiten - de ruit wordt nu met volle kracht ge-
sloten!
Als u langer dan 10 seconden wacht, is de sluitkrachtbegrenzing weer ingescha-
keld.
Comfortbediening van de ruiten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 46 en volg deze op.
De ruiten kunnen ook door de vergrendeling resp. ontgrendeling worden bediend.
Voorwaarde voor de correcte werking van de comfortbediening van de ruiten is
het functioneren van het automatisch openen resp. sluiten van alle ruiten.
Het openen kan op een van de volgende manieren.
48
Bediening
De symbooltoets op de sleutel ingedrukt houden.
De sleutel in het bestuurdersportier in de ontgrendelingsstand houden.
Het bovenste deel van de toets voor de centrale vergrendeling in het bestuur-
dersportier ingedrukt houden » pagina 37.
De toets
A
1)
in de ontgrendelingsstand houden » Afbeelding 25 op pagina 47.
Het sluiten kan op een van de volgende manieren.
De symbooltoets op de sleutel ingedrukt houden.
De sleutel in het bestuurdersportier in de vergrendelingsstand houden.
Het onderste deel van de toets voor de centrale vergrendeling in het bestuur-
dersportier ingedrukt houden » pagina 37.
De toets
A
1)
in de vergrendelingsstand houden » Afbeelding 25 op pagina 47.
Bij het KESSY-systeem een vinger op de sensor
1
» Afbeelding 14 op pagina 35
houden.
Door het loslaten van de sleutel resp. de toets
A
en het onderbreken van de
ont-/vergrendeling kunt u het openen of sluiten van de ruiten direct onderbre-
ken.
Het comfortopenen resp. -sluiten van de ruiten met behulp van de sleutel in het
slot van het bestuurdersportier is alleen mogelijk binnen 45 seconden na het ver-
grendelen van de wagen.
Storingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 46 en volg deze op.
De automatische ruitbediening werkt niet als de accukabels bij geopende ruiten
zijn losgemaakt en weer vastgemaakt. Het systeem moet worden geactiveerd.
Activeringsprocedure:
Het contact inschakelen.
Aan de bovenzijde van de betreffende schakelaar trekken en de ruit sluiten.
De schakelaar loslaten.
De betreffende schakelaar opnieuw gedurende circa 3 seconden naar boven
trekken en vasthouden.
Elektrisch schuif-/kanteldak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening
50
Comfortbediening van het schuif-/kanteldak 50
Elektrisch schuif-/kanteldak met zonnecellen 50
Het elektrische schuif-/kanteldak, (hierna schuif-/kanteldak), kan alleen bij inge-
schakeld contact en tot een buitentemperatuur van -20 °C worden bediend.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kunt u het schuif-/kanteldak nog circa 10 mi-
nuten bedienen. Zodra echter het bestuurders- of bijrijdersportier wordt geo-
pend, kan het schuif-/kanteldak niet meer worden bediend.
VOORZICHTIG
Vóór het loskoppelen van de accu moet het schuif-/kanteldak worden gesloten.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, kan het gebeuren
dat het schuif-/kanteldak niet functioneert. In dat geval de draaischakelaar in
schakelaarstand
A
» Afbeelding 27 op pagina 50 zetten en circa 10 seconden
lang aan voorzijde indrukken.
1)
Het comfortopenen en -sluiten van de ruiten met de toets
A
is mogelijk direct na het ontgrendelen
van de wagen resp. uitschakelen van het contact en het openen van het bestuurders- resp. bijrijder-
sportier.
49
Ontgrendelen en openen
Bediening
Afbeelding 27
Draaischakelaar voor het
schuif-/kanteldak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 49 en volg deze op.
Comfortstand
De schakelaar in stand
C
» Afbeelding 27 draaien.
Als het schuif-/kanteldak in de comfortstand staat, is de intensiteit van het wind-
geruis lager.
Gedeeltelijk openen
De schakelaar in een stand tussen
A
en
C
draaien.
Volledig openen
De schakelaar in stand
B
draaien en in deze stand vasthouden (tegen de veer-
druk in).
Omhoogzetten
De schakelaar in stand
D
draaien.
Sluiten
De schakelaar in stand
A
draaien.
Sluitkrachtbegrenzing
Het schuif-/kanteldak is met een sluitkrachtbegrenzing uitgerust. Als een obsta-
kel (bijvoorbeeld ijs) het sluiten verhindert, stopt het schuif-/kanteldak en gaat
het volledig open. Het schuif-/kanteldak kan zonder sluitkrachtbegrenzing volle-
dig worden gesloten door de schakelaar in stand
A
» Afbeelding 27 zo lang aan
de voorzijde in te drukken, tot het schuif-/kanteldak volledig is gesloten » .
ATTENTIE
Het schuif-/kanteldak voorzichtig sluiten om verwondingen door knellen te
voorkomen - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
In de winterperiode moet u vóór het openen eventueel aanwezig ijs en sneeuw
van het schuif-/kanteldak verwijderen om beschadiging van het openingsmecha-
nisme te voorkomen.
Comfortbediening van het schuif-/kanteldak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 49 en volg deze op.
Het schuif-/kanteldak kan door het vergrendelen met de sleutel of bij het KESSY-
systeem met behulp van de sensor
1
» Afbeelding 14 op pagina 35 worden be-
diend.
De symbooltoets
op de sleutel ingedrukt houden.
Bij het KESSY-systeem een vinger op de sensor
1
» Afbeelding 14 op pagina 35
houden.
Na het onderbreken van de vergrendeling of na loslaten van de sensor bij het
KESSY-systeem
1
wordt de sluitprocedure direct onderbroken.
ATTENTIE
Het schuif-/kanteldak voorzichtig sluiten - gevaar voor verwondingen! Bij het
comfortsluiten werkt de sluitkrachtbegrenzing niet.
Elektrisch schuif-/kanteldak met zonnecellen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 49 en volg deze op.
Als de zonnestraling voldoende sterk is, leveren de zonnecellen op het schuif-/
kantelzonneceldak stroom voor de aanjager. Meer informatie » pagina 107, Cli-
matronic (automatische airconditioning).
50
Bediening
De bediening van het schuif-/kantelzonneceldak is identiek aan het normale
schuif-/kanteldak.
Panoramaschuifdak (Superb Combi)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening 51
Rolgordijn openen/sluiten 52
Comfortbediening van het schuif-/kanteldak 52
Het panorama-schuifdak, (hierna schuif-/kanteldak), kan alleen bij ingeschakeld
contact en tot een buitentemperatuur van -20 °C worden bediend.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kunt u het schuif-/kanteldak nog circa 10 mi-
nuten bedienen. Zodra echter het bestuurders- of bijrijdersportier wordt geo-
pend, kan het schuif-/kanteldak niet meer worden bediend.
VOORZICHTIG
Vóór het loskoppelen van de accu moet het schuif-/kanteldak worden gesloten.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, kan het gebeuren
dat het schuif-/kanteldak niet functioneert. In dat geval de draaischakelaar in
schakelaarstand
A
» Afbeelding 28 op pagina 51 zetten, trekken en bij de uit-
sparing naar beneden en naar voren vasthouden. Na circa 10 seconden gaat het
schuif-/kanteldak weer open en dicht. Pas daarna de draaischakelaar weer losla-
ten.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, kan het gebeuren
dat het rolgordijn niet functioneert. In dat geval de schakelaar in stand
A
» Af-
beelding 28 op pagina 51 draaien, op toets
G
» Afbeelding 29 op pagina 52
drukken en ingedrukt houden. Na circa 10 seconden gaat het rolgordijn open en
weer dicht. Pas daarna de draaischakelaar weer loslaten.
Bediening
Afbeelding 28
Draaischakelaar voor het
schuif-/kanteldak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 51 en volg deze op.
Comfortstand
De schakelaar in stand
C
» Afbeelding 28 draaien.
Als het schuif-/kanteldak in de comfortstand staat, is de intensiteit van het wind-
geruis lager.
Gedeeltelijk openen
De schakelaar in een stand in gebied
D
draaien.
Volledig openen
De schakelaar in stand
B
draaien en in deze stand vasthouden (tegen de veer-
druk in).
Omhoogzetten
De schakelaar in stand
A
draaien.
De schakelaar in gebied
E
in richting dak drukken.
Sluiten
De schakelaar in stand
A
draaien.
De schakelaar bij de uitsparing
E
naar beneden en naar voren trekken.
Sluitkrachtbegrenzing
Het schuif-/kanteldak is met een sluitkrachtbegrenzing uitgerust. Het schuif-/
kanteldak stopt en komt enkele centimeters terug als dit door een weerstand
(bijvoorbeeld ijs) niet kan worden gesloten. Het schuif-/kanteldak kan zonder
sluitkrachtbegrenzing volledig worden gesloten door de schakelaar bij de uitspa-
ring
E
naar beneden en naar voren te trekken tot het schuif-/kanteldak volledig
is gesloten »
.
51
Ontgrendelen en openen
ATTENTIE
Het schuif-/kanteldak voorzichtig sluiten om verwondingen door knellen te
voorkomen - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
In de winterperiode moet u vóór het openen eventueel aanwezig ijs en sneeuw
van het schuif-/kanteldak verwijderen om beschadiging van het openingsmecha-
nisme te voorkomen.
Rolgordijn openen/sluiten
Afbeelding 29
Toetsen voor rolgordijn
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 51 en volg deze op.
Het rolgordijn kan afzonderlijk met behulp van de toetsen worden gesloten resp.
geopend » Afbeelding 29.
Openen
Voor het volledig openen kort op toets
F
drukken » Afbeelding 29.
Voor het openen in de gewenste positie op toets
F
drukken en deze ingedrukt
houden.
Als de schakelaar wordt losgelaten, stopt de bediening.
Sluiten
Voor het volledig sluiten kort op toets
G
drukken » Afbeelding 29.
Voor het sluiten in de gewenste positie op toets
G
drukken en deze ingedrukt
houden.
Als de schakelaar wordt losgelaten, stopt de bediening.
Comfortbediening van het schuif-/kanteldak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 51 en volg deze op.
Het schuif-/kanteldak kan door het vergrendelen resp. ontgrendelen met de sleu-
tel of bij het KESSY-systeem met behulp van de sensor
1
» Afbeelding 14 op pa-
gina 35 worden bediend.
Sluiten
De symbooltoets op de sleutel ingedrukt houden resp. bij het KESSY-systeem
een vinger op de sensor
1
» Afbeelding 14 op pagina 35 houden »
Na het onderbreken van de vergrendeling of na loslaten van de sensor bij het
KESSY-systeem
1
wordt de sluitprocedure direct onderbroken.
Omhoogzetten
De symbooltoets
op de sleutel ingedrukt houden.
ATTENTIE
Het schuif-/kanteldak voorzichtig sluiten - gevaar voor verwondingen! Bij het
comfortsluiten werkt de sluitkrachtbegrenzing niet.
52
Bediening
Licht en zicht
Licht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stads- en dimlicht
53
Dagrijverlichting (DAY LIGHT) 54
Knipperlicht en grootlicht 55
Automatische aansturing rijverlichting 55
Adaptieve koplampen (AFS) 56
Mistlampen 57
Mistlampen met CORNER-functie
57
Mistachterlicht 57
COMING HOME/LEAVING HOME
58
Alarmlichten
58
Parkeerlicht 59
Het licht werkt alleen bij ingeschakeld contact, voor zover niet anders is aange-
geven.
Bij wagens met stuur rechts wijkt de plaatsing van de bedieningselementen voor
een deel af van de in » Afbeelding 30 op pagina 53 weergegeven plaatsing. De
symbolen die de standen van de bedieningselementen aangeven, zijn gelijk.
De koplampglazen schoon houden. Op de volgende aanwijzingen letten » pagina
205, Koplampglazen.
ATTENTIE
Het inschakelen van de verlichting mag alleen plaatsvinden in overeenstem-
ming met de nationale wettelijke bepalingen.
De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor de juiste instelling en het ge-
bruik van de verlichting.
ATTENTIE (vervolg)
De automatische aansturing rijverlichting  dient alleen als assistent, de
bestuurder wordt daarmee niet van de plicht ontslagen, de verlichting te con-
troleren en eventueel de verlichting afhankelijk van de omstandigheden in te
schakelen. De lichtsensor herkent bijvoorbeeld geen regen of mist. Onder de-
ze omstandigheden raden wij u aan om het dimlicht resp. de mistlampen in te
schakelen!
Nooit rijden als alleen het stadslicht ingeschakeld is! Het stadslicht is niet fel
genoeg om de weg voor u voldoende te verlichten of om door andere ver-
keersdeelnemers te worden gezien. Het dimlicht bij duisternis of slecht zicht
altijd handmatig inschakelen.
Let op
De koplampen kunnen tijdelijk aan de binnenzijde beslaan. Bij ingeschakelde rij-
verlichting is het lichtvlak na korte tijd weer vrij van aanslag, daarbij kan het lamp-
glas aan de binnenzijde eventueel bij de randen nog beslagen zijn. De condens-
vorming heeft geen invloed op de levensduur van de verlichting.
Stads- en dimlicht
Afbeelding 30
Lichtschakelaar, draairegelaar
voor lichtbundelhoogteverstel-
ling en helderheid van de instru-
mentenverlichting
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 53 en volg deze op.
Lichtschakelaarstanden
A
» Afbeelding 30
Stadslicht resp. parkeerlicht aan beide zijden inschakelen » pagina 59
Dimlicht inschakelen
Licht uitschakelen (uitgezonderd dagrijverlichting)
53
Licht en zicht
Mistlampen inschakelen » pagina 57
Mistachterlicht inschakelen » pagina 57
Lichtbundelhoogteverstelling
Door draaien van de draairegelaar vanuit stand  naar wordt de lichtbundel-
hoogteverstelling geleidelijk aangepast en daardoor de lichtbundel verkort» Af-
beelding 30, positie
B
.
De standen van de lichtbundelhoogteverstelling komen ongeveer overeen met de
volgende beladingstoestand.
Wagen voorin bezet, bagageruimte leeg
Wagen volledig bezet, bagageruimte leeg
Wagen volledig bezet, bagageruimte beladen
Bestuurdersstoel bezet, bagageruimte beladen
Instrumentenverlichting
Door draaien van draairegelaar
kan bij ingeschakelde verlichting de helderheid
van de instrumentenverlichting worden aangepast » Afbeelding 30, positie
C
.
Bij ingeschakeld stads-, dim- of grootlicht zijn ook de instrumenten verlicht.
ATTENTIE
De lichtbundelhoogteverstelling altijd zodanig instellen dat aan de volgende
voorwaarden wordt voldaan.
Andere verdeersdeelnemers worden niet verblind, met name tegemoetko-
mende voertuigen.
De lichtbundelhoogte is voldoende voor veilig rijden.
Let op
Wij adviseren de lichtbundelhoogte bij ingeschakeld dimlicht in te stellen.
De bi-xenonkoplampen passen zich bij het inschakelen van het contact en tij-
dens het rijden automatisch aan de beladings- en rijomstandigheden van de wa-
gen aan. Wagens die met bi-xenonkoplampen zijn uitgerust, beschikken niet over
een handmatige regelmogelijkheid van de lichtbundelhoogte.
Het dimlicht brandt zolang het contact is ingeschakeld en de lichtschakelaar in
stand of  staat. Na het uitschakelen van het contact wordt het dimlicht au-
tomatisch uitgeschakeld en brandt alleen nog het stadslicht. Het stadslicht dooft
na het verwijderen van de contactsleutel.
Als er in de lichtschakelaar een storing optreedt, wordt het dimlicht automa-
tisch ingeschakeld.

Dagrijverlichting (DAY LIGHT)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 53 en volg deze op.
De functie dagrijverlichting zorgt voor de verlichting van het gebied voor de wa-
gen.
Dagrijverlichting inschakelen
De lichtschakelaar
A
in stand of  draaien » Afbeelding 30 op pagina 53.
Functie dagrijverlichting deactiveren
De knipperlicht- en grootlichthendel naar het stuurwiel trekken en omlaag-
schuiven » Afbeelding 31 op pagina 55.
Tegelijkertijd het contact inschakelen en de hendel minstens 3 seconden in de-
ze stand vasthouden.
Functie dagrijverlichting activeren
De knipperlicht- en grootlichthendel naar het stuurwiel trekken en omhoog-
schuiven » Afbeelding 31 op pagina 55.
Tegelijkertijd het contact inschakelen en de hendel minstens 3 seconden in de-
ze stand vasthouden.
De dagrijverlichting kan via het MAXI DOT-display in het menupunt Dagrijverl.
worden geactiveerd resp. gedeactiveerd » pagina 29.
De dagrijverlichting wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voor-
waarden wordt voldaan:
Het contact is ingeschakeld.
De functie dagrijverlichting is geactiveerd.
De lichtschakelaar staat in stand
of

» Afbeelding 30 op pagina 53.
Let op
Bij ingeschakelde dagrijverlichting branden het stadslicht (voor noch achter) en de
kentekenplaatverlichting niet.
54
Bediening
Knipperlicht en grootlicht
Afbeelding 31
Bedieningshendel: Knipperlicht-
en grootlichtbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 53 en volg deze op.
Bedieningshendelstanden » Afbeelding 31
Knipperlicht rechts
inschakelen
Knipperlicht links
inschakelen
Grootlicht (tegen de veerdruk in)
inschakelen
Grootlicht uitschakelen resp. grootlichtsignaal (tegen de veerdruk in)
in-
schakelen
Met de bedieningshendel wordt ook het parkeerlicht bediend » pagina 59.
Het grootlicht kan bij ingeschakeld dimlicht worden ingeschakeld.
Bij ingeschakeld grootlicht of ingeschakeld grootlichtsignaal brandt in het instru-
mentenpaneel het controlelampje
.
Bij ingeschakeld knipperlicht links resp. rechts brandt in het instrumentenpaneel
het controlelampje
resp.
.
Knipperen voor het wisselen van rijstrook - om slechts even te knipperen, de hen-
del tot aan het drukpunt naar boven of beneden bewegen en in deze stand vast-
houden.
Comfortknipperen
Als u slechts driemaal wilt knipperen, de hendel even tot het bovenste of onder-
ste drukpunt aantippen en vervolgens weer loslaten.
Het "comfortknipperen" kan via het MAXI DOT-display in het menupunt Comf.
knip. worden geactiveerd resp. gedeactiveerd » pagina 29.
A
B
C
D
ATTENTIE
Het grootlicht resp. grootlichtsignaal alleen gebruiken als de andere verkeers-
deelnemers daardoor niet worden verblind.
Let op
Het grootlichtsignaal kan ook bij uitgeschakeld contact worden ingeschakeld.
Het knipperlicht wordt na het rijden door een bocht resp. na het afslaan auto-
matisch uitgeschakeld.
Als een gloeilamp van het knipperlicht defect is, knippert het controlelampje on-
geveer twee keer zo snel.
Automatische aansturing rijverlichting
Afbeelding 32
Lichtschakelaar
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 53 en volg deze op.
Als de lichtschakelaar in stand

» Afbeelding 32 staat, worden het stads- en
dimlicht en de kentekenplaatverlichting automatisch in- resp. uitgeschakeld.
Het licht wordt geregeld aan de hand van de informatie die wordt geregistreerd
door de camera die tussen de voorruit en de binnenspiegel is aangebracht.
Als de lichtschakelaar in stand

staat, brandt het symbool

naast de licht-
schakelaar. Als het licht automatisch wordt ingeschakeld, brandt ook het symbool
naast de lichtschakelaar.
Automatische rijverlichting bij regen
Als de lichtschakelaar in stand

staat en het automatisch wissen bij regen lan-
ger dan 10 s resp. het wissen (stand 2 of 3) langer dan 15 s is ingeschakeld » pagi-
na 64, worden automatisch het stads- en dimlicht ingeschakeld
55
Licht en zicht
De verlichting wordt weer uitgeschakeld als het automatisch wissen resp. het
wissen (stand 2 of 3) langer dan circa 4 minuten niet meer wordt ingeschakeld.
VOORZICHTIG
Geen stickers of iets dergelijks voor de lichtsensor op de voorruit plakken, zodat
de werking hiervan niet wordt beïnvloed of geblokkeerd.
Adaptieve koplampen (AFS)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 53 en volg deze op.
Het AFS-systeem zorgt ervoor dat de weg wordt verlicht voor de bestuurder, af-
hankelijk van de verkeers- en weersomstandigheden.
Het systeem past de lichtbundel voor de wagen automatisch aan op basis van de
rijsnelheid resp. het gebruik van de ruitenwissers.
Het AFS-systeem werkt samen met de automatische aansturing rijverlichting

,
daarom moet ook het onderstaande worden gelezen » pagina 55.
Het AFS-systeem werkt alleen als aan de volgende voorwaarde wordt voldaan.
De lichtschakelaar staat in stand

.
Het AFS-systeem werkt in de volgende modi.
Modus buitenwegen
De luchtbundel voor de wagen is identiek aan het dimlicht. Deze modus is actief
als geen van de volgende modi actief is.
Modus stad
De lichtbundel voor de auto is zo aangepast dat deze ook de aangrenzende trot-
toirs, kruisingen, zebrapaden enzovoort verlicht. De modus is actief bij snelheden
van 15-50 km/h.
Modus snelweg
De lichtbundel voor de auto is zo aangepast, dat de bestuurder tijdig op een ob-
stakel of een ander gevaar kan reageren. De modus wordt stapsgewijs ingescha-
keld vanaf 90 km/h. Het grootste effect wordt bereikt bij snelheden van meer dan
120 km/h.
Modus regen
De lichtbundel voor de auto is zo aangepast, dat bij regen verblinding van tege-
moetkomend verkeer wordt verminderd.
Deze modus is bij snelheden van 15-70 km/h geactiveerd en als de ruitenwissers
continu langer dan 2 minuten werken. De modus wordt gedeactiveerd als de rui-
tenwissers langer dan 8 minuten zijn uitgeschakeld.
Dynamische bochtenverlichting
De lichtbundel voor de auto wordt na een stuuruitslag zo aangepast, dat de rij-
baan in een bocht wordt verlicht. Deze functie is bij alle snelheden boven 10 km/h
en in alle AFS-modi actief.
Toeristisch licht (reismodus)
Deze functie maakt rijden mogelijk in landen waar aan de andere kant van de weg
wordt gereden (links-/rechtsrijdend verkeer) zonder tegenliggers te verblinden.
Als deze modus is geactiveerd zijn de hierboven genoemde modi en het opzij-
zwenken van de koplampen gedeactiveerd.
Deze modus kan via het MAXI DOT-display in het menupunt Reismodus. worden
geactiveerd resp. gedeactiveerd » pagina 29.
ATTENTIE
Als het AFS-systeem defect is, worden de koplampen automatisch in een
noodpositie gezet, die het eventueel verblinden van tegemoetkomend ver-
keer verhindert. Daarom wordt de lichtbundel voor de auto verkort. Voorzich-
tig rijden en direct een erkend reparateur opzoeken.
Let op
Als de modus "toeristisch licht" actief is, knippert elke keer na het inschakelen
van het contact het controlesymbool gedurende 10 seconden.
56
Bediening
Mistlampen
Afbeelding 33
Lichtschakelaar
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 53 en volg deze op.
Inschakelen/uitschakelen
De lichtschakelaar in stand
of
» Afbeelding 33 draaien.
De lichtschakelaar in stand
1
trekken.
De mistlampen worden in omgekeerde volgorde uitgeschakeld.
Bij ingeschakelde mistlampen brandt in het instrumentenpaneel het controle-
lampje
» pagina 14.
Mistlampen met CORNER-functie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 53 en volg deze op.
De CORNER-functie verbetert door het laten branden van de mistlamp aan de be-
treffende wagenzijde de verlichting van de omgeving bij het afslaan, inparkeren
en dergelijke.
De CORNER-functie wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voor-
waarden wordt voldaan.
Het knipperlicht is ingeschakeld resp. de voorwielen zijn sterk naar rechts of
links ingeslagen
1)
.
De motor draait.
De wagen staat stil of rijdt met een snelheid van maximaal 40 km/h.
Het dimlicht is ingeschakeld of de lichtschakelaar staat in stand  en het
dimlicht is ingeschakeld.
De dagrijverlichting is niet ingeschakeld.
De mistlampen zijn niet ingeschakeld.
Het CORNER-licht is met name bedoeld voor een brede verlichting van de directe
omgeving voor en naast de wagen. Het in- en uitschakelen vindt geleidelijk
plaats.
Let op
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling worden de beide mistlampen in-
geschakeld.
Mistachterlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 53 en volg deze op.
Inschakelen/uitschakelen
De lichtschakelaar in stand
of
» Afbeelding 33 op pagina 57 draaien.
De lichtschakelaar in stand
2
trekken.
Het mistachterlicht wordt in omgekeerde volgorde uitgeschakeld.
Bij ingeschakeld mistachterlicht brandt in het instrumentenpaneel het controle-
lampje
» pagina 14.
Als de wagen met een trekhaak af fabriek of een trekhaak uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma is uitgerust en met een aanhangwagen wordt gere-
den, brandt alleen het mistachterlicht van de aanhangwagen.
1)
Bij een conflict tussen de beide inschakelvarianten, bijvoorbeeld als de voorwielen naar links zijn ver-
draaid en het rechterknipperlicht is ingeschakeld, heeft het knipperlicht de hoogste prioriteit.
57
Licht en zicht
COMING HOME/LEAVING HOME
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 53 en volg deze op.
COMING HOME/LEAVING HOME (hierna functie) schakelt bij slecht zicht kortston-
dig automatisch de verlichting in na het verlaten van de wagen resp. bij het nade-
ren van de wagen.
De functie wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voorwaarden
wordt voldaan:
De lichtschakelaar staat in stand  » Afbeelding 32 op pagina 55.
Het zicht in de omgeving van de wagen is verminderd.
Het contact is uitgeschakeld.
De functies en instellingen van de verlichtingsduur kunnen via het MAXI DOT-dis-
play in de menupunten Coming home resp. Leaving home worden geactiveerd
resp. gedeactiveerd » pagina 29.
Het licht wordt geregeld aan de hand van de informatie die wordt geregistreerd
door de lichtsensor die tussen de voorruit en de binnenspiegel is aange-
bracht» pagina 55.
De functie schakelt het stads- en dimlicht, de instapverlichting in de buitenspie-
gels en de kentekenplaatverlichting in.
COMING HOME
De verlichting wordt na het openen van het bestuurdersportier automatisch inge-
schakeld (binnen 60 seconden na het uitschakelen van het contact).
De verlichting dooft 10 seconden na het sluiten van alle portieren en de achter-
klep resp. nadat de ingestelde tijd is verstreken.
Als een portier of de achterklep geopend blijft, gaat de verlichting na 60 secon-
den uit.
LEAVING HOME
De verlichting wordt automatisch ingeschakeld na het ontgrendelen van de wa-
gen met de radiografische afstandsbediening.
De verlichting dooft na 10 seconden resp. nadat de ingestelde tijd is verstreken
resp. na het vergrendelen van de wagen.
VOORZICHTIG
Geen stickers of iets dergelijks voor de lichtsensor op de voorruit plakken, zodat
de werking hiervan niet wordt beïnvloed of geblokkeerd.
Let op
Als deze functie continu geactiveerd is, wordt de accu met name bij stadsverkeer
sterk belast.
Alarmlichten
Afbeelding 34
Toets voor alarmlichten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 53 en volg deze op.
Inschakelen/uitschakelen
Toets
» Afbeelding 34 indrukken.
Als de alarmlichten zijn ingeschakeld, knipperen alle knipperlichten van de wagen
tegelijkertijd. Het controlelampje voor de knipperlichten en het controlelampje in
de toets knipperen eveneens. De alarmlichten werken ook wanneer het contact is
uitgeschakeld.
Bij het activeren van de airbags worden de alarmlichten automatisch ingescha-
keld.
Als bij ingeschakelde alarmlichten (en contact aan) de richtingaanwijzers worden
ingeschakeld, knipperen alleen de richtingaanwijzers voor de gekozen rijrichting.
58
Bediening
ATTENTIE
De alarmlichten dienen bijvoorbeeld te worden ingeschakeld in de volgende
situaties.
De staart van een file wordt genaderd.
Er is sprake van een storing aan de wagen.
Parkeerlicht
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 53 en volg deze op.
Parkeerlicht
inschakelen
Het contact uitschakelen.
De bedieningshendel tot de aanslag in stand
A
resp.
B
zetten » Afbeelding 31
op pagina 55 - het stadslicht aan de rechter- resp. linkerzijde van de wagen
wordt ingeschakeld.
Parkeerlicht aan beide zijden
inschakelen
De lichtschakelaar
A
in stand
» Afbeelding 30 op pagina 53 draaien en de
wagen vergrendelen.
Let op
Het parkeerlicht kan alleen worden ingeschakeld bij uitgeschakeld contact.
Wanneer het rechter- of linkerknipperlicht is ingeschakeld en het contact wordt
uitgeschakeld, wordt het parkeerlicht niet automatisch ingeschakeld.
Binnenverlichtingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenverlichting voorin 59
Binnenverlichting achterin
60
Binnenverlichting achterin
60
Voorportierwaarschuwingslampje 61
Instapverlichting
61
Binnenverlichting voorin
Afbeelding 35 Schakelaar voor binnenverlichting voorin - 2 varianten
Afbeelding 36
Schakelaar voor leeslampjes - 2 varianten
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 59 en volg deze op.
Standen van de tuimelschakelaar » Afbeelding 35.
Inschakelen
Uitschakelen
Met de portiercontactschakelaar bedienen (middenstand)
Bij wagens met interieurbewaking is voor de middenstand (bediening met de por-
tiercontactschakelaar) geen symbool aanwezig » Afbeelding 35 -
.
Leeslampjes
Leeslampjes in- resp. uitschakelen » Afbeelding 36
59
Licht en zicht
Als de bediening van de verlichting met de portiercontactschakelaar is ingescha-
keld, gaat de verlichting branden in een van de volgende situaties:
De wagen wordt ontgrendeld.
Een van de portieren resp. de achterklep wordt geopend.
De contactsleutel wordt verwijderd.
Als de bediening van de verlichting met de portiercontactschakelaar is ingescha-
keld, dooft de verlichting in een van de volgende situaties:
De wagen wordt vergrendeld.
Het contact wordt ingeschakeld.
Circa 30 seconden na het sluiten van alle portieren.
Let op
Als de binnenverlichting bij uitgeschakeld contact ingeschakeld blijft resp. een
portier open blijft, dooft de verlichting na circa 10 minuten automatisch.
In de binnenverlichting zijn 2 diffuse lampen geïntegreerd, die de versnellings-
hendel en het middenstuk van het dashboard verlichten. Deze worden automa-
tisch bij het inschakelen van het stadslicht ingeschakeld. Tegelijkertijd wordt na
het inschakelen van het contact (bij ingeschakeld stadslicht) de portiergreepver-
lichting ingeschakeld.
Binnenverlichting achterin
Geldt voor wagens zonder panoramaschuifdak.
Afbeelding 37
Binnenverlichting en leeslamp-
jes achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 59 en volg deze op.
De binnenverlichting achterin wordt samen met de binnenverlichting voorin be-
diend » pagina 59.
Leeslampjes in-/uitschakelen
Toets
of » Afbeelding 37 indrukken.
Binnenverlichting achterin
Geldt voor wagens met het panoramaschuifdak.
Afbeelding 38
Binnenverlichting achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 59 en volg deze op.
De verlichting kan worden bediend door het glas in een van de volgende stan-
den te zetten » Afbeelding 38.
Inschakelen
Uitschakelen
Met de portiercontactschakelaar bedienen (middenstand)
1)
1)
In deze stand gelden voor deze verlichting dezelfde regels als voor de binnenverlichting voorin » pa-
gina 59, Binnenverlichting voorin.
60
Bediening
Voorportierwaarschuwingslampje
Afbeelding 39
Waarschuwingslampje
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 59 en volg deze op.
Het waarschuwingslampje bevindt zich onder in de portierbekleding » Afbeelding
39.
Het lampje wordt in- resp. uitgeschakeld als het voorportier wordt geopend resp.
gesloten.
Wagens zonder dit waarschuwingslampje beschikken op deze plaats alleen over
een reflector.
Let op
Als het portier geopend en het contact uitgeschakeld is, gaat het lampje na circa
20 minuten automatisch uit.
Instapverlichting
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 59 en volg deze op.
De verlichting bevindt zich aan de onderzijde van de buitenspiegel en verlicht het
instapgedeelte van het voorportier.
De verlichting gaat branden na de ontgrendeling van de wagen of bij het openen
van het voorportier. De verlichting dooft circa 30 seconden na het sluiten van de
portieren of bij het inschakelen van het contact.
ATTENTIE
Als de instapverlichting brandt, de afdekking niet aanraken - gevaar voor ver-
brandingen!
Let op
Als het portier geopend en het contact uitgeschakeld is, gaat het lampje na circa 1
minuut automatisch uit.
Zicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voor- en achterruitverwarming
62
Zonnekleppen 62
Rolgordijn
63
Rolgordijn in de achterportieren 63
61
Licht en zicht
Voor- en achterruitverwarming
Afbeelding 40 Toetsen voor de voor- en achterruitverwarming Climatronic /
handbediende airconditioning
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 61 en volg deze op.
Beeldbeschrijving
Achterruitverwarming in- resp. uitschakelen
Voorruitverwarming in- resp. uitschakelen
Als de verwarming ingeschakeld is, brandt in de toets een lampje.
De voorruit- resp. achterruitverwarming werkt alleen als de motor draait.
Na circa 10 minuten schakelt de voorruit- resp. achterruitverwarming automatisch
uit.
Milieu-aanwijzing
Zodra de ruit ontdooid of ontwasemd is, moet de verwarming worden uitgescha-
keld. Het lagere stroomverbruik heeft een gunstig effect op het brandstofver-
bruik » pagina 150, Elektrische energie sparen.
Let op
Als de boordspanning daalt, wordt de voorruit- resp. achterruitverwarming au-
tomatisch uitgeschakeld om de motorregeling van voldoende elektrische energie
te kunnen voorzien » pagina 225, Automatische verbruikersuitschakeling.
Indien het lampje in de toets knippert, vindt geen verwarming plaats door een
te lage accuspanning.
Zonnekleppen
Afbeelding 41 Zonneklep / dubbele zonneklep
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 61 en volg deze op.
De zonneklep voor de bestuurder resp. bijrijder kan uit de houder worden getrok-
ken en naar het portier in pijlrichting
1
» Afbeelding 41 worden gedraaid.
De make-upspiegels in de zonnekleppen zijn van afdekkingen voorzien. De af-
dichting in pijlrichting
2
schuiven. Bij het openen van de afdekking wordt de
spiegelverlichting in de hemelbekleding
A
automatisch ingeschakeld. De verlich-
ting wordt bij het dichtschuiven van de afdekking of bij het omhoogklappen van
de klep weer uitgeschakeld.
Bij wagens die zijn voorzien van dubbele zonnekleppen, kunt u na het opzij draai-
en van de zonneklep naar het portier de hulpklep nog uitklappen in pijlrichting
3
.
ATTENTIE
De zonnekleppen mogen niet in het werkingsgebied van de hoofdairbag naar
de zijruiten worden gedraaid, als daaraan voorwerpen zijn bevestigd, zoals
balpennen enzovoorts. Bij het activeren van de hoofdairbags zouden de inzit-
tenden letsel kunnen oplopen.
62
Bediening
Rolgordijn
Afbeelding 42
Rolgordijn uitrollen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 61 en volg deze op.
Het rolgordijn bevindt zich in het onderste gedeelte van de bagageruimteafdek-
king.
Eruit trekken
Het rolgordijn aan lus
A
» Afbeelding 42 lostrekken en in de magnetische hou-
ders
B
bevestigen.
Oprollen
Het rolgordijn losmaken uit de magnetische houders
B
en zo aan de lus
A
vasthouden, dat het rolgordijn langzaam en zonder te beschadigen in de behui-
zing op de bagageruimteafdekking kan oprollen.
Let op
In de onmiddellijke nabijheid van de magnetische houders geen voorwerpen
plaatsen die gevoelig zijn voor magnetische invloeden (horloges, elektronica en-
zovoort). Het magnetische veld kan schade aan deze voorwerpen veroorzaken.
Rolgordijn in de achterportieren
Afbeelding 43
Achterportier: Rolgordijn
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 61 en volg deze op.
Eruit trekken
Het rolgordijn aan lus
A
» Afbeelding 43 lostrekken en in de houders aan de
bovenste portierrand bevestigen.
Oprollen
+Het rolgordijn aan lus
A
» Afbeelding 43 losmaken en zo vasthouden dat dit
langzaam en zonder te beschadigen kan oprollen.
Ruitenwissers en -sproeiers
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwissers en -sproeiers 64
Alternatieve ruststand van de achterruitwisser (Superb Combi) 65
Koplampsproeiers
65
De ruitenwissers en de sproeierinstallatie werken alleen bij ingeschakeld contact
en gesloten motorkap.
Bij intervalwissen worden de intervallen ook snelheidsafhankelijk aangestuurd.
Bij het automatisch wissen bij regen worden de wisintervallen afhankelijk van de
hoeveelheid regen geregeld.
63
Licht en zicht
Na het inschakelen van de achteruitversnelling wordt bij ingeschakelde ruiten-
wissers vóór de achterruit automatisch eenmaal gewist.
Ruitensproeiervloeistof bijvullen » pagina 215.
ATTENTIE
Voor een helder zicht en veilig rijden zijn goede ruitenwisserbladen beslist
noodzakelijk » pagina 250.
Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot
tweemaal vervangen. Deze zijn verkrijgbaar bij een ŠKODA Partner.
Bij lage temperaturen de ruitensproeierinstallatie niet gebruiken zonder
eerst de voorruit te verwarmen. De ruitenreiniger zou anders kunnen vastvrie-
zen op de voorruit en het zicht naar voren beperken.
Het automatisch wissen bij regen dient slechts als hulpmiddel. De bestuur-
der wordt daarmee niet van de plicht ontslagen de ruitenwisserfunctie afhan-
kelijk van het zicht handmatig in te stellen.
VOORZICHTIG
Bij lage temperaturen en in de winter alvorens weg te rijden resp. vóór het in-
schakelen van het contact controleren of de ruitenwisserbladen niet zijn vastge-
vroren. Als de ruitenwissers worden ingeschakeld terwijl de ruitenwisserbladen
zijn vastgevroren, kunnen zowel de ruitenwisserbladen als de ruitenwissermotor
worden beschadigd!
Als het contact wordt uitgeschakeld terwijl de ruitenwissers zijn ingeschakeld,
wissen de ruitenwissers in dezelfde wisserstand verder als het contact weer
wordt ingeschakeld. Tussen het uitschakelen en weer inschakelen van het con-
tact kunnen de ruitenwissers bij lage temperaturen vastvriezen.
Vastgevroren ruitenwisserbladen voorzichtig van de voor- resp. achterruit los-
maken.
Voor de rit sneeuw en ijs van de ruitenwissers verwijderen.
Als met de ruitenwissers niet voorzichtig wordt omgegaan, is gevaar voor be-
schadiging van de voorruit aanwezig.
Als de wisserarmen voor de voorruit zijn opgeklapt mag het contact niet worden
ingeschakeld. De ruitenwissers zouden terugkeren in de ruststand en hierbij de
lak van de motorkap beschadigen.
Bij een obstakel op de voorruit probeert de wisser dit obstakel weg te schuiven.
Na 5 pogingen om het obstakel te verwijderen blijven de wissers staan, om be-
schadiging van de wissers te voorkomen. Obstakel verwijderen en de wisser op-
nieuw inschakelen.
Let op
Elke derde keer dat het contact wordt uitgeschakeld, wordt de ruststand van de
ruitenwissers vóór gewijzigd. Dit voorkomt het vroegtijdig slijten van de wisser-
rubbers.
De achterruitwisser werkt alleen als de achterklep is gesloten.
De ruitenwisserbladen schoon houden. De ruitenwisserbladen kunnen bijvoor-
beeld door wasresten van automatische wasinstallaties vervuild zijn » pagina
202.
De ruitensproeiers van de voorruit worden bij draaiende motor en een buiten-
temperatuur van minder dan +10 °C verwarmd.
Ruitenwissers en -sproeiers
Afbeelding 44
Bedieningshendel: Standen van
de ruitenwissers en -sproeiers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 63 en volg deze op.
Bedieningshendelstanden » Afbeelding 44
Wissen uitgeschakeld
Intervalwissen van de voorruit / automatisch inschakelen van de ruitenwis-
sers vóór bij regen
Langzaam werken van de ruitenwissers vóór
Snel werken van de ruitenwissers vóór
Tipwissen van de voorruit (tegen de veerdruk in)
Wis-wasautomaat van de voorruit (tegen de veerdruk in)
Wissen van de achterruit (de ruitenwisser wist regelmatig na enkele secon-
den)
0
1
2
3
4
5
6
64
Bediening
Wis-wasautomaat van de achterruit (tegen de veerdruk in)
Schakelaar voor het instellen van de gewenste pauze tussen de afzonderlijke
wisbewegingen (
1
intervalwissen van de voorruit) resp. van de wissnelheid
bij regen (
1
automatisch wissen van de voorruit bij regen)
Wis-wasautomaat van de voorruit
De wis-wasautomaat werkt direct, de ruitenwissers treden iets later in werking.
Bij een snelheid van meer dan 120 km/h werken de sproeierinstallatie en de rui-
tenwissers gelijktijdig.
Na het loslaten van de bedieningshendel stopt de sproeierinstallatie en de wis-
sers maken nog 3 tot 4 wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de sproeierin-
stallatie was ingeschakeld).
Bij een snelheid van meer dan 2 km/h maken de ruitenwissers 5 seconden na de
laatste wisbeweging nog een wisslag om de laatste druppels van de ruit te wis-
sen. Deze functie kan bij een erkend reparateur worden geactiveerd/gedeacti-
veerd.
Wis-/wasautomaat van de achterruit (Superb Combi)
De wis-wasautomaat werkt direct, de ruitenwisser treedt iets later in werking.
Na het loslaten van de bedieningshendel stopt de sproeierinstallatie en de wisser
maakt nog 2 tot 3 wisbewegingen (afhankelijk van de tijd dat de sproeierinstalla-
tie was ingeschakeld). De hendel blijft in stand
6
» Afbeelding 44.
Automatisch wissen van de achterruit (Superb Combi)
Als de bedieningshendel in stand
2
» Afbeelding 44 resp.
3
staat, wordt de ach-
terruit bij een snelheid van meer dan 5 km/h elke 30 seconden resp. 10 seconden
gewist.
Bij geactiveerd automatisch wissen van de voorruit bij regen (de hendel bevindt
zich in de stand
1
) is de functie alleen actief als de ruitenwissers voor continu
wissen (geen pauze tussen de wisbewegingen).
Het automatisch wissen van de achterruit kan via het MAXI DOT-display in het
menupunt A. ruitwisser worden geactiveerd resp. gedeactiveerd » pagina 29.
Winterstand van de ruitenwissers vóór
Als de ruitenwissers zich in de ruststand bevinden, kunnen ze niet van de voorruit
worden weggeklapt. Om deze reden adviseren wij de ruststand van de ruitenwis-
sers in de winter zodanig te wijzigen, dat ze gemakkelijk van de voorruit kunnen
worden weggeklapt.
De ruitenwissers inschakelen.
Het contact uitschakelen.
7
A
De ruitenwissers blijven in de stand staan, waarin ze zich bevinden op het mo-
ment dat het contact wordt uitgeschakeld.
Als winterstand kunt u ook de servicestand gebruiken » pagina 250.
Let op
Als langzaam of snel wissen is ingeschakeld en de rijsnelheid van de wagen af-
neemt tot minder dan 4 km/h, wordt een lagere wisstand ingeschakeld. De oor-
spronkelijke stand wordt weer ingeschakeld als de rijsnelheid van de wagen weer
hoger is dan 8 km/h.
Alternatieve ruststand van de achterruitwisser (Superb Combi)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 63 en volg deze op.
Na iedere 2e keer dat de motor wordt afgezet, wordt het wisserblad van de ach-
terruitwisser gekanteld. Hiermee wordt de levensduur van het wisserblad ver-
lengd.
Activering/deactivering
Het contact inschakelen.
Vijfmaal achter elkaar binnen 5 seconden de bedieningshendel in stand
6
» Af-
beelding 44 op pagina 64 drukken.
Het contact uitschakelen. Na het de volgende keer inschakelen van het contact
wordt de alternatieve ruststand van de achterruitwisser geactiveerd resp. ge-
deactiveerd.
Koplampsproeiers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 63 en volg deze op.
De koplampen worden na het inschakelen van het contact en bij ingeschakeld
dim- of grootlicht altijd bij de eerste en na elke tiende keer sproeien van de voor-
ruit
5
» Afbeelding 44 op pagina 64 gereinigd.
Op gezette tijden, bijvoorbeeld tijdens een tankstop, hardnekkig vastzittend vuil
(zoals insectenresten) van de koplampen verwijderen. Op de volgende aanwijzin-
gen letten » pagina 205, Koplampglazen.
65
Licht en zicht
Om in de winter verzekerd te zijn van de werking van de koplampsproeiers, moet
u de houders van de koplampsproeiers sneeuwvrij maken en ijs met een ont-
dooispray verwijderen.
VOORZICHTIG
De koplampsproeiers nooit met de hand naar buiten trekken - gevaar voor be-
schadiging!
Achteruitkijkspiegels
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenspiegel
67
Buitenspiegels
67
ATTENTIE
Let erop dat de spiegels niet door ijs, sneeuw, condens of andere voorwer-
pen afgedekt zijn.
Convexe (bolvormige) of asferische buitenspiegels vergroten het gezichts-
veld. Objecten in de spiegel lijken echter kleiner te zijn. Daarom zijn deze spie-
gels maar beperkt geschikt om de afstand tot achterliggers in te schatten.
Gebruik zo mogelijk de binnenspiegel om de afstand tot achteropkomend
verkeer te bepalen.
Het verlichte display van een extern navigatieapparaat kan tot storingen
van de automatisch dimmende binnenspiegel leiden - gevaar voor ongevallen.
ATTENTIE
Automatisch dimmende spiegels bevatten een elektrolyt, die bij een gebroken
spiegelglas kan weglekken.
Het weglekkende elektrolyt kan zorgen voor irritatie van de huid, ogen en
ademhalingsorganen. Direct voor voldoende frisse lucht zorgen en de wagen
verlaten. Indien mogelijk alle ruiten en portieren openen.
Als elektrolyt is ingeslikt, onmiddellijk naar een arts gaan.
Als de ogen en huid met elektrolyt in aanraking zijn gekomen, de betreffen-
de plaats direct gedurende ten minste enkele minuten met veel water afspoe-
len. Daarna onmiddellijk naar een arts gaan.
VOORZICHTIG
Elektrisch inklapbare buitenspiegels nooit mechanisch met de hand in- of uit-
klappen, omdat anders de elektrische aandrijving beschadigd wordt.
Let op
De zelfdimmende spiegel functioneert alleen storingsvrij, als het rolgordijn zich
opgerold in de behuizing op de bagageruimteafdekking bevindt resp. als de lich-
tinval op de binnenspiegel niet door andere obstakels wordt beïnvloed.
Wanneer de zelfdimfunctie van de binnenspiegel wordt uitgeschakeld, wordt
ook de zelfdimfunctie van de buitenspiegels uitgeschakeld.
De spiegelverwarming werkt alleen bij draaiende motor en tot een buitentem-
peratuur van +35 °C.
Het spiegelglas van de buitenspiegels niet aanraken als de spiegelverwarming
is ingeschakeld.
Als de elektrische buitenspiegelinstelling eens zou uitvallen, kunt u beide bui-
tenspiegels met de hand verstellen door op de rand van het spiegelvlak te druk-
ken.
Bij een storing van de elektrische spiegelverstelling contact opnemen met een
erkend reparateur.
66
Bediening
Binnenspiegel
Afbeelding 45
Handmatig dimbare binnenspie-
gel
Afbeelding 46
Automatisch dimmende spiegel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 66 en volg deze op.
Handmatig dimbare binnenspiegel
Om de spiegel te dimmen, de hendel aan onderzijde van de spiegel in richting
van de voorruit drukken - pijl
A
» Afbeelding 45.
Om de basisstand weer in te stellen, de hendel aan onderzijde van de spiegel
van de voorruit weg trekken - pijl
B
.
Automatisch dimmende spiegel
Om het automatisch dimmen te activeren, toets
D
indrukken, het controle-
lampje
C
gaat branden » Afbeelding 46.
Om het automatisch dimmen te deactiveren, toets
D
opnieuw indrukken, het
controlelampje
C
dooft.
Als de zelfdimfunctie is ingeschakeld, dimt de spiegel automatisch afhankelijk
van de lichtinval van achteren.
Bij het inschakelen van de binnenverlichting of bij het inschakelen van de achter-
uitversnelling schakelt de spiegel terug naar de basisstand (niet gedimd).
Externe navigatie-apparatuur niet aan de voorruit of in de buurt van de zelfdim-
mende binnenspiegel bevestigen » pagina 66, in alinea Inleiding voor het on-
derwerp.
Buitenspiegels
Afbeelding 47
Draaiknop voor de buitenspiegel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 66 en volg deze op.
Door beweging van de draaiknop in pijlrichting kan het spiegelvlak in de gewen-
ste stand worden gezet » Afbeelding 47.
De beweging van het spiegelglas is identiek aan de beweging van de draaiknop.
De draaiknop kan in de volgende standen worden gezet.
Linker spiegel resp. beide spiegels instellen
Rechter spiegel resp. beide spiegels instellen
Spiegelbediening uitschakelen
Spiegelverwarming
Beide buitenspiegels inklappen
Beide spiegels synchroon instellen
Nadat de draaiknop in stand
resp. bij wagens met rechts stuur in stand
is ge-
zet, kunnen beide spiegels tegelijkertijd worden ingesteld.
De synchrone instelling van de beide spiegels kan via het MAXI DOT-display in het
menupunt Spiegelverst. worden geactiveerd resp. gedeactiveerd» pagina 29.
67
Licht en zicht
Beide buitenspiegels met de draaiknop inklappen
Het inklappen van beide buitenspiegels is alleen mogelijk bij ingeschakeld contact
en een snelheid tot 15 km/h.
De spiegels worden teruggeklapt in de rijstand, als de draaiknop vanuit stand
in een andere stand wordt gezet.
Beide buitenspiegels met de radiografische afstandsbediening inklappen
De gehele spiegel kan worden ingeklapt door de symbooltoets op de radiografi-
sche afstandsbediening gedurende circa 2 seconden in te drukken. Alle ruiten
moeten gesloten zijn.
De buitenspiegels worden bij het inschakelen van het contact in de rijstand te-
ruggeklapt.
Automatisch dimmende spiegel
De buitenspiegels worden samen met de automatisch dimmende binnenspiegel
gedimd » pagina 67.
Spiegelglas van buitenspiegel aan bijrijderszijde kantelen
Bij wagens met geheugenfunctie voor de bestuurdersstoel » pagina 72 kantelt
het spiegelglas iets omlaag, wanneer de achteruitversnelling wordt ingeschakeld
en de draaiknop zich in de stand
resp. bij wagens met rechts stuur in stand
bevindt » Afbeelding 47. Daardoor is bij het inparkeren de stoeprand zichtbaar.
De spiegel keert weer terug naar de oorspronkelijke stand als de draaiknop vanuit
stand
resp. bij wagens met rechts stuur vanuit stand
in een andere wordt ge-
zet of als de snelheid hoger is dan 15 km/h.
Het kantelen van het spiegelglas van de buitenspiegel aan bijrijderszijde kan via
het MAXI DOT-display in het menupunt Spglkanteling worden geactiveerd resp.
gedeactiveerd» pagina 29.
Geheugenfunctie voor de spiegels
Bij wagens met geheugenfunctie voor de bestuurdersstoel wordt bij het opslaan
van de zitpositie automatisch ook de betreffende stand van de spiegels opgesla-
gen » pagina 72.
68
Bediening
Stoelen en praktische uitrusting
Stoelen instellen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorstoelen handmatig instellen
70
Voorstoelen elektrisch instellen 70
Hoofdsteunen 71
Memory-functie van de elektrisch verstelbare stoel 72
Memory-functie van de radiografische afstandsbediening 72
De bestuurdersstoel moet zodanig zijn ingesteld dat de pedalen met licht gebo-
gen knieën geheel kunnen worden ingetrapt.
De leuning van de bestuurdersstoel moet zo worden ingesteld, dat het bovenste
punt van het stuurwiel met licht gebogen armen kan worden bereikt.
De juiste instelling van de stoelen is bijzonder belangrijk voor:
het eenvoudig en snel bereiken van alle bedieningselementen,
een ontspannen, minder vermoeiende lichaamshouding,
de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels en de airbags.
ATTENTIE
Algemene aanwijzingen
Voorzichtig bij het instellen van de stoel! Door ondoordacht of ongecontro-
leerd instellen kan letsel door knellen ontstaan.
De elektrische verstelling van de voorstoel werkt ook bij uitgeschakeld con-
tact (ook bij verwijderde contactsleutel). Daarom kinderen nooit zonder toe-
zicht in de wagen achterlaten.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, omdat
anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve zin
worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
Nooit meer personen meenemen dan er zitplaatsen in de wagen aanwezig
zijn.
ATTENTIE (vervolg)
Iedere inzittende in de wagen moet de bij die zitplaats horende veiligheids-
gordel juist omgespen en dragen. Kinderen moeten met een geschikt veilig-
heidssysteem worden vastgezet » pagina 191, Veilig vervoer van kinderen.
De voorstoelen en alle hoofdsteunen moeten altijd overeenkomstig de li-
chaamslengte worden ingesteld en de veiligheidsgordels moeten altijd goed
omgegespt zijn, zodat de inzittenden zo optimaal mogelijk worden be-
schermd.
Geen voorwerpen op de bijrijdersstoel vervoeren, behalve als ze daarvoor
bedoeld zijn (bijvoorbeeld een kinderzitje) - gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de bestuurder
De bestuurdersstoel alleen bij stilstaande wagen verstellen - gevaar voor
ongevallen!
Een afstand tot het stuurwiel van minimaal 25 cm en een afstand van de be-
nen tot het dashboard op kniehoogte van ten minste 10 cm aanhouden. Als de
minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet be-
schermen - levensgevaar!
Zorg ervoor dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden omdat
deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen ko-
men » pagina 143. U zou dan niet in staat zijn te koppelen, te remmen of gas
te geven.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de bijrijder
Een afstand tot het dashboard van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mini-
mumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet bescher-
men - levensgevaar!
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw voe-
ten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zittingen. Door een verkeer-
de zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan een ver-
hoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag kunt u zich
door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden!
69
Stoelen en praktische uitrusting
Let op
In het verstelmechanisme voor de rugleuning kan na enige tijd speling ont-
staan.
Om veiligheidsredenen is het niet mogelijk de stoelpositie in het geheugen van
de elektrisch verstelbare stoel en de sleutel met radiografische afstandsbedie-
ning op te slaan als de hoek van de stoelleuning t.o.v. de zitting groter is dan 102°.
Bij elke nieuwe opslag van de positie van de elektrisch verstelbare bestuurders-
stoel en de buitenspiegel wordt de bestaande instelling gewist.
Voorstoelen handmatig instellen
Afbeelding 48
Bedieningselementen / instelling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 69 en volg deze op.
Stoel in lengterichting verstellen
De hendel
A
» Afbeelding 48 in pijlrichting 1 trekken en de stoel in de gewen-
ste richting schuiven.
De vergrendeling moet na het loslaten van de hendel hoorbaar aangrijpen.
Zittinghoogte instellen
De hendel
B
» Afbeelding 48 herhaaldelijk in de richting van een van de pijlen
2 trekken resp. drukken.
Schuine stand van de rugleuning instellen
De rugleuning ontlasten (niet leunen tegen de rugleuning) en handwiel
C
» Af-
beelding 48 in pijlrichting 3 draaien.
Lendensteun instellen
De hendel
D
» Afbeelding 48 in de richting van een van de pijlen 4 drukken
Voorstoelen elektrisch instellen
Afbeelding 49 Bedieningselementen / lendensteun instellen
Afbeelding 50
Instelling: Zitting / rugleuning
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 69 en volg deze op.
Stoel in lengterichting verstellen
De schakelaar
B
» Afbeelding 49 in de richting van een van de pijlen 3 » Af-
beelding 50 drukken.
Hoogte van de zitting instellen
De schakelaar
B
» Afbeelding 49 in de richting van een van de pijlen 5 » Af-
beelding 50 drukken.
Schuine stand van de zitting instellen
De schakelaar
B
» Afbeelding 49 in de richting van een van de pijlen 4 » Af-
beelding 50 drukken.
70
Bediening
Schuine stand van de rugleuning instellen
De schakelaar
C
» Afbeelding 49 in de richting van een van de pijlen 6 » Af-
beelding 50 drukken.
Welving van de lendensteun vergroten resp. verkleinen
De schakelaar
A
in de richting van een van de pijlen 2 » Afbeelding 49 drukken.
Welving van de lendensteun hoger resp. lager zetten
De schakelaar
A
in de richting van een van de pijlen 1 » Afbeelding 49 drukken.
De ingestelde positie van de bestuurdersstoel kan in het geheugen van de
stoel » pagina 72 of de sleutel met radiografische afstandsbediening » pagina
72 worden opgeslagen.
Let op
Wanneer tijdens het instellen een onderbreking plaatsvindt, moet de betreffende
schakelaar opnieuw worden ingedrukt.
Hoofdsteunen
Afbeelding 51
Hoofdsteunen: Verstellen / uitbouwen
Afbeelding 52
Middelste hoofdsteun achterin
bij wagens met het TOP TE-
THER-systeem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 69 en volg deze op.
De optimale bescherming wordt verkregen als de bovenkant van de hoofdsteun
op dezelfde hoogte ligt als het bovenste deel van uw hoofd.
Hoogte instellen
De hoofdsteun aan de zijkant met beide handen vastpakken en in de gewenste
stand omhoog schuiven » Afbeelding 51 -
.
Om de hoofdsteun naar beneden te schuiven, de vergrendelingsknop » Afbeel-
ding 51 -
met een hand indrukken en ingedrukt houden en met de andere
hand de hoofdsteun omlaag drukken.
De voorstoelen en alle hoofdsteunen moeten altijd overeenkomstig de lichaams-
lengte worden ingesteld en de veiligheidsgordels moeten altijd goed omgegespt
zijn, zodat de inzittenden zo optimaal mogelijk worden beschermd » pagina 175,
Juiste zithouding.
Uitbouwen/inbouwen
De hoofdsteun tot de aanslag uit de rugleuning trekken (bij de hoofdsteunen
achterin de rugleuning naar voren klappen).
De vergrendelingsknop in pijlrichting indrukken
» Afbeelding 51 -
en de
hoofdsteun eruit trekken.
Om de hoofdsteun weer in te bouwen de hoofdsteun zo ver naar beneden in de
rugleuning schuiven tot de vergrendelingsknop hoorbaar vastklikt.
Middelste hoofdsteun achterin uit-/inbouwen
Geldt voor wagens met het TOP TETHER-systeem.
De hoofdsteun tot de aanslag uit de rugleuning trekken.
De vergrendeling in pijlrichting
1
» Afbeelding 52 drukken en tegelijkertijd met
een vlakke schroevendraaier met een breedte van max. 5 mm de vergrendeling
in de opening
2
indrukken en de hoofdsteun eruit trekken.
71
Stoelen en praktische uitrusting
Om de hoofdsteun weer in te bouwen de hoofdsteun zo ver naar beneden in de
rugleuning schuiven tot de vergrendelingsknop hoorbaar vastklikt.
ATTENTIE
De hoofdsteunen moeten correct zijn ingesteld - gevaar voor verwondingen.
Nooit met uitgebouwde hoofdsteunen rijden - gevaar voor verwondingen.
Indien de zitplaatsen achterin bezet zijn, mogen de betreffende hoofdsteu-
nen achterin niet in de onderste stand staan.
Let op
De middelste hoofdsteun achterin kan in twee standen worden ingesteld.
Memory-functie van de elektrisch verstelbare stoel
Afbeelding 53
Geheugentoetsen en de SET-
toets
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 69 en volg deze op.
De geheugenfunctie voor de bestuurdersstoel biedt de mogelijkheid om de stand
van de bestuurdersstoel en de buitenspiegels op te slaan. Aan elke van de drie
geheugentoetsen
B
» Afbeelding 53 kan een instelstand worden toegewezen.
Stoel- en buitenspiegelinstellingen voor het vooruitrijden opslaan
Het contact inschakelen.
De stoel in de gewenste stand zetten.
Beide buitenspiegels instellen » pagina 67.
De toets
SET
A
» Afbeelding 53 indrukken.
Binnen 10 seconden na het bedienen van de
SET
-toets de gewenste geheugen-
toets
B
indrukken.
Het opslaan wordt bevestigd door een bevestigingstoon.
Instellingen bijrijdersspiegel bij het achteruitrijden opslaan
Het contact inschakelen.
De gewenste geheugentoets
B
» Afbeelding 53 indrukken.
De draaiknop voor de buitenspiegelverstelling in de stand draaien » pagina 67.
De achteruitversnelling inschakelen.
De bijrijdersspiegel in de gewenste stand zetten » pagina 67.
Uit de achteruitversnelling schakelen.
De ingestelde stand van de buitenspiegel wordt opgeslagen.
Opgeslagen instelling oproepen
Kort de gewenste geheugentoets
B
» Afbeelding 53 bij ingeschakeld contact
indrukken.
of
Lang de gewenste geheugentoets
B
indrukken bij uitgeschakeld contact of bij
ingeschakeld contact en een snelheid van meer dan 5 km/h.
Actieve instelling stoppen
Op een willekeurige toets van de bestuurdersstoel of op de toets
van de
sleutel met radiografische afstandsbediening drukken.
Let op
Elke keer dat de stoel- en buitenspiegelinstellingen voor het vooruitrijden op-
nieuw worden opgeslagen, moet ook de individuele instelling van de rechterbui-
tenspiegel voor het achteruitrijden worden opgeslagen.
Memory-functie van de radiografische afstandsbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 69 en volg deze op.
In het geheugen van de radiografische afstandsbediening kan de functie voor het
automatische opslaan van de bestuurdersstoel- en buitenspiegelstand bij het
vergrendelen van de wagen (hierna functie automatische opslag) worden ge-
bruikt.
Stoel- en buitenspiegelinstellingen voor het vooruitrijden opslaan
De functie voor automatische opslag activeren.
72
Bediening
Als de functie voor automatische opslag is geactiveerd, wordt elke keer als de
wagen wordt vergrendeld de actuele bestuurdersstoel- en buitenspiegelstand
voor het vooruitrijden in het geheugen van de sleutel met radiografische af-
standsbediening opgeslagen. Bij het aansluitend weer ontgrendelen van de wa-
gen met dezelfde sleutel worden de bestuurdersstoel en de buitenspiegels in de
in het geheugen van deze sleutel opgeslagen stand gezet
1)
.
Instellingen voor buitenspiegel aan bijrijderszijde opslaan
De wagen met de betreffende radiografische afstandsbediening ontgrendelen.
Het contact inschakelen.
De draaiknop voor de buitenspiegelverstelling in de stand draaien » pagina 67.
De achteruitversnelling inschakelen.
De spiegel aan bijrijderszijde in de gewenste stand zetten » pagina 67.
Uit de achteruitversnelling schakelen.
De ingestelde stand van de buitenspiegel wordt in het geheugen van deze sleutel
opgeslagen.
De functie voor automatische opslag activeren
De wagen met de radiografische afstandsbediening ontgrendelen.
Een willekeurige geheugentoets
B
» Afbeelding 53 op pagina 72 indrukken en
ingedrukt houden. Nadat de stoel de onder de betreffende toets opgeslagen
positie heeft ingenomen, tegelijkertijd de toets
op de radiografische af-
standsbediening binnen 10 seconden indrukken.
De succesvolle activering van de functie automatische opslag voor de betreffende
sleutel wordt door een akoestisch signaal bevestigd.
In het geheugen van de sleutel wordt de stoel- en buitenspiegelpositie die al in
de geheugentoets is opgeslagen, niet opgeslagen.
Indien nodig kan de stoel in de gewenste positie worden ingesteld » pagina 70.
Na het vergrendelen van de wagen wordt de actuele bestuurdersstoel- en bui-
tenspiegelpositie in het geheugen van de sleutel opgeslagen.
De functie voor automatische opslag deactiveren
De wagen met de radiografische afstandsbediening ontgrendelen.
De toets
SET
A
» Afbeelding 53 op pagina 72 indrukken en ingedrukt houden.
Tegelijkertijd de toets
op de radiografische afstandsbediening binnen 10 se-
conden indrukken.
De succesvolle deactivering van de functie automatische opslag voor de betref-
fende sleutel wordt door een akoestisch signaal bevestigd.
Actieve instelling stoppen
Op een willekeurige toets van de bestuurdersstoel of op de toets
van de
sleutel met radiografische afstandsbediening drukken.
Stoelfuncties
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stoelverwarming
74
Geventileerde voorstoelen 75
Comfortfuncties van de bijrijdersstoel
75
Armsteun voorin 76
Armsteun achterin
76
Achterbankleuning
76
Achterbankzitting naar voren klappen (Superb Combi) 77
1)
De wagen moet met dezelfde sleutel worden ont- en vergrendeld om de stoel- en buitenspiegel-
stand bij de sleutel op te slaan.
73
Stoelen en praktische uitrusting
Stoelverwarming
Afbeelding 54 Verwarming: Voorstoelen / zitplaatsen achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 73 en volg deze op.
De rugleuningen en zittingen van de voorstoelen en de beide buitenste zitplaat-
sen achterin kunnen elektrisch worden verwarmd.
De stoelverwarming kan alleen bij draaiende motor worden ingeschakeld.
Stoelverwarming voorin inschakelen
De regelaar bij het symbool
resp.
» Afbeelding 54 -
indrukken.
Stoelverwarming achterin inschakelen
Op de symbooltoets
resp.
» Afbeelding 54 -
drukken.
Door eenmaal te drukken wordt de verwarming met de hoogste intensiteit inge-
schakeld - stand 3. Dit wordt aangegeven door drie controlelampjes in het betref-
fende bedieningselement.
Door nogmaals op het betreffende bedieningselement te drukken, wordt de ver-
warmingsintensiteit teruggeregeld tot de verwarming uitschakelt.
De verwarmingsintensiteit wordt aangegeven aan de hand van het aantal bran-
dende controlelampjes in het betreffende bedieningselement.
ATTENTIE
Bij beperkte pijn- en/of temperatuurwaarneming, bijvoorbeeld door medicijn-
gebruik, door verlamming of door chronische ziekte (bijvoorbeeld diabetes),
raden wij aan geheel af te zien van het gebruik van de stoelverwarming. Het
kan leiden tot moeilijk te genezen verbrandingen aan rug, zitvlak en benen.
Als u de stoelverwarming toch wilt gebruiken, adviseren wij bij langere ritten
regelmatig een pauze in te lassen, zodat het lichaam zich kan herstellen van
de belasting die tijdens het rijden ontstaat. Om uw concrete situatie te beoor-
delen wendt u zich tot uw behandelend arts.
VOORZICHTIG
Niet op de stoelen knielen en deze ook niet aan andere puntbelastingen bloot-
stellen.
Indien de stoelen niet door personen zijn bezet, de stoelverwarming niet ge-
bruiken.
Indien zich op de stoelen voorwerpen bevinden, bijvoorbeeld een kinderzitje,
tas of dergelijke, de stoelverwarming niet gebruiken. Er kan een storing optreden
in de verwarmingselementen van de stoelverwarming.
Indien op de stoelen beschermhoezen zijn aangebracht, de stoelverwarming
niet gebruiken - gevaar voor beschadiging van de beschermhoezen en de stoel-
verwarming.
De stoelen niet vochtig schoonmaken » pagina 208, Stoelbekleding.
Let op
Als de boordspanning daalt, wordt de stoelverwarming automatisch uitgescha-
keld om de motorregeling van voldoende elektrische energie te kunnen voor-
zien » pagina 225.
Als de verwarming van de zitplaatsen achterin op de hoogste intensiteit - stand
3 - wordt ingesteld, wordt na 10 minuten automatisch overgeschakeld naar stand
2 (in de schakelaar branden twee controlelampjes).
74
Bediening
Geventileerde voorstoelen
Afbeelding 55
Tuimelschakelaar voor stoelven-
tilatie
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 73 en volg deze op.
Uit de zittingen en rugleuningen van de voorstoelen kunnen warmte en dampen
worden afgezogen.
De ventilatie wordt bediend met de tuimelschakelaar » Afbeelding 55 in het voor-
ste gedeelte van de zitting, vóór de bedieningselementen van de elektrische
voorstoelinstelling.
Inschakelen
De tuimelschakelaar in stand 1 - lage intensiteit resp. in stand 2 - hoge intensi-
teit, zetten.
Uitschakelen
De tuimelschakelaar in de middenstand
zetten.
ATTENTIE
Bij beperkte pijn- en/of temperatuurwaarneming, bijvoorbeeld door medicijn-
gebruik, door verlamming of door chronische ziekte (bijvoorbeeld diabetes),
raden wij aan het gebruik van de stoelventilatie met uw arts te bespreken.
VOORZICHTIG
Niet op de stoelen knielen en deze ook niet aan andere puntbelastingen bloot-
stellen.
De ventilator bevindt onder de voorste zittingen. In dit gebied geen voorwerpen
plaatsen, omdat hierdoor de ventilator beschadigd kan raken.
De stoelen niet vochtig schoonmaken » pagina 208, Stoelbekleding.
Let op
De stoelventilatie alleen bij draaiende motor inschakelen. Hierdoor wordt de ac-
cu minder belast.
Het tegelijkertijd gebruiken van de stoelverwarming en -ventilatie van de voor-
stoelen wordt niet aanbevolen. Door de afkoeling van het stoeloppervlak door de
ventilatie wordt de verwarmingscapaciteit aanzienlijk verminderd en kan het sys-
teem de juiste oppervlaktetemperatuur van de stoel moeilijker bepalen.
Comfortfuncties van de bijrijdersstoel
Afbeelding 56
Bijrijdersstoel vanaf de achter-
bank bedienen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 73 en volg deze op.
De bijrijdersstoel kan ook vanaf de achterbank worden bediend.
Schuine stand van de rugleuning instellen
De schakelaar
A
in de richting van een van de pijlen 1 » Afbeelding 56 drukken.
Stoel in lengterichting verstellen
De schakelaar
B
in de richting van een van de pijlen 2 » Afbeelding 56 drukken.
75
Stoelen en praktische uitrusting
Armsteun voorin
Afbeelding 57
Armsteun instellen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 73 en volg deze op.
De armsteun is in hoogte en lengterichting verstelbaar.
Hoogte instellen
Eerst het deksel naar beneden klappen en dan in pijlrichting
1
» Afbeelding 57
in een van de vier standen tillen.
Verschuiven
Het deksel in pijlrichting
2
» Afbeelding 57 in de gewenste positie schuiven
Onder de armsteun bevindt zich een opbergvak » pagina 82.
Let op
Voor het aantrekken van de handrem het deksel van de armsteun tot de aanslag
naar achteren schuiven.
Armsteun achterin
Afbeelding 58
Armsteun neerklappen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 73 en volg deze op.
Neerklappen
De armsteun in pijlrichting neerklappen » Afbeelding 58.
In de armsteun kan een bekerhouder aanwezig zijn » pagina 80.
Achterbankleuning
Afbeelding 59
Rugleuning: Ontgrendelen/vergrendelen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 73 en volg deze op.
De bagageruimte kan worden vergroot door de rugleuningen naar voren te klap-
pen. Bij wagens met gedeelde achterbank kunnen de rugleuningen ook afzonder-
lijk naar voren worden geklapt.
76
Bediening
Neerklappen
Alvorens de rugleuning neer te klappen de voorstoelen zodanig verstellen, dat
deze door de neergeklapte rugleuning niet worden beschadigd
1)
.
Op de grendelknop
A
» Afbeelding 59 drukken en de rugleuning volledig neer-
klappen.
Terugklappen
Als de hoofdsteun is uitgebouwd, moet deze in de iets opgetilde rugleuning
worden geschoven » pagina 71.
De buitenste veiligheidsgordel achterin
C
» Afbeelding 59 tegen de zijbekle-
ding houden.
Vervolgens de rugleuning terugklappen tot de grendelknop
A
hoorbaar vast-
klikt - dit controleren door aan de rugleuning te trekken » .
Verzeker u ervan dat de rode markering
B
niet zichtbaar is.
ATTENTIE
Na het terugklappen van de rugleuningen moeten de gordelsloten en veilig-
heidsgordels zich in de uitgangspositie bevinden - ze moeten klaar voor ge-
bruik zijn.
De rugleuningen moeten goed zijn vergrendeld, zodat er bij plotseling rem-
men geen voorwerpen vanuit de bagageruimte in de passagiersruimte kunnen
glijden - kans op letsel.
Let erop dat de rugleuningen goed vergrendeld zijn. Alleen dan kan de 3-
puntsgordel voor de middelste zitting goed zijn werk doen.
VOORZICHTIG
Let er bij het bedienen van de rugleuningen op dat de veiligheidsgordels niet
worden beschadigd. De veiligheidsgordels achterin mogen in geen geval door de
teruggeklapte rugleuning bekneld worden.
Achterbankzitting naar voren klappen (Superb Combi)
Afbeelding 60
Zitting naar voren klappen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 73 en volg deze op.
Zitting in pijlrichting
1
» Afbeelding 60 omhoogtrekken en in pijlrichting
2
naar voren klappen.
Let op
Om een zo vlak mogelijke laadvloer te realiseren, kunnen alvorens de rugleunin-
gen naar voren te klappen de hoofdsteunen achterin worden verwijderd. De ver-
wijderde hoofdsteunen zodanig opbergen dat ze niet kunnen worden beschadigd
of vervuild.
Praktische uitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Parkeertickethouder
78
Opbergvak aan bestuurderszijde
78
Opbergvakken in de portieren
79
Opbergvak in de middenconsole voorin 79
1)
Indien de voorstoelen te ver naar achteren staan, adviseren wij de hoofdsteunen achterin te verwij-
deren voordat de rugleuningen naar voren worden geklapt om een zo vlak mogelijke laadvloer te be-
reiken. De verwijderde hoofdsteunen zodanig opbergen dat ze niet kunnen worden beschadigd of
vervuild.
77
Stoelen en praktische uitrusting
Bekerhouder 80
Sigarettenaansteker 80
Asbak 81
12 volt stopcontact 81
Opbergvak onder de armsteun voorin 82
Opbergnet in de middensconsole voorin 83
Brillenvak 83
Opbergvak aan bijrijderszijde 83
Opbergvak onder de bijrijdersstoel 84
Kledinghaken 84
Opbergtassen aan de voorstoelen 85
Opbergvak voor de paraplu 85
Opbergvak in de middenconsole achterin 85
Opbergvak in de armsteun achterin
86
Rugleuning met skiluik
86
Uitneembare skizak 87
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden tij-
dens het rijden (bij accelereren of rijden in de bocht) kunnen verschuiven of
vallen en uw aandacht van de verkeerssituatie afleiden - gevaar voor ongeval-
len!
Let erop dat er tijdens het rijden geen voorwerpen vanuit de middenconsole
of vanuit andere opbergvakken in de voetenruimte van de bestuurder terecht
kunnen komen. De bestuurder zou dan niet meer in staat kunnen zijn te kop-
pelen, te remmen of gas te geven - gevaar voor ongevallen!
In de opbergvakken en in de bekerhouders mogen geen voorwerpen worden
neergelegd, die de inzittenden in gevaar zouden kunnen brengen bij plotse-
ling remmen of bij een aanrijding.
As en opgerookte sigaretten of sigaren mogen alleen in de asbak worden
neergelegd!
Parkeertickethouder
Afbeelding 61
Voorruit: Parkeertickethouder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
De tickethouder dient bijvoorbeeld voor het bevestigen van het parkeerticket.
ATTENTIE
Voor het begin van de rit moet het ticket altijd worden verwijderd, zodat het
zicht van de bestuurder niet wordt gehinderd.
Opbergvak aan bestuurderszijde
Afbeelding 62
Opbergvak aan bestuurderszijde
openen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
Openen
De handgreep
A
» Afbeelding 62 optillen en het vak in pijlrichting openklap-
pen.
78
Bediening
Sluiten
Het deksel tegen de pijlrichting naar boven zwenken tot dit hoorbaar vastklikt.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn geslo-
ten.
Opbergvakken in de portieren
Afbeelding 63 Opbergvak: In het voorportier / in het achterportier
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
ATTENTIE
Om de werking van de zij-airbags niet te beïnvloeden, mag het opbergvak al-
leen worden gebruikt voor het opbergen van voorwerpen die niet uitsteken.
Opbergvak in de middenconsole voorin
Afbeelding 64
Opbergvak openen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
Openen/sluiten
In pijlrichting op de dekselrand
A
» Afbeelding 64 drukken.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
ATTENTIE
Het opbergvak nooit gebruiken als asbak of voor het opbergen van brandbare
voorwerpen - gevaar voor brand en beschadiging van het opbergvak!
Let op
Het opbergvak is uitgerust met een binnenverlichting die bij ingeschakeld stads-
licht brandt.
79
Stoelen en praktische uitrusting
Bekerhouder
Afbeelding 65
Middenconsole voorin: Beker-
houder
Afbeelding 66 Armsteun achterin: Bekerhouder uitschuiven / bekerhouder
inschuiven
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
In de bekerhouders kunnen twee bekers worden geplaatst.
Bekerhouder voorin
Bij wagens met een afdekking voor de bekerhouder kan deze worden afgedekt
door aan greep
A
» Afbeelding 65 in pijlrichting van de bekerhouder te trekken.
Bekerhouder achterin
Aan de voorzijde van de armsteun in pijlrichting drukken » Afbeelding 66 -
, de
bekerhouder komt naar buiten.
Om de bekerhouder weer in te schuiven, op het middelste gedeelte van de be-
kerhouder drukken » Afbeelding 66 -
en deze in pijlrichting in de armsteun
schuiven.
ATTENTIE
Nooit hete bekers in de bekerhouders plaatsen. Als de wagen rijdt, kan hete
drank worden gemorst - gevaar voor brandwonden!
Geen breekbare bekers (bijvoorbeeld glas, porselein) gebruiken. Bij een on-
geval kan dit tot letsel leiden.
VOORZICHTIG
Tijdens het rijden geen open bekers in de bekerhouder laten staan. Drank kan
bijvoorbeeld bij het remmen worden gemorst en daarbij elektrische onderdelen of
de stoelbekleding beschadigen.
Voor het optillen van de amsteun achterin eerst de bekerhouder inschuiven.
Sigarettenaansteker
Afbeelding 67
Middenconsole: Sigarettenaansteker voor / sigarettenaanste-
ker achter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
Bediening
De knop van de sigarettenaansteker
A
of
B
» Afbeelding 67 indrukken.
Wachten tot de knop terugspringt.
De sigarettenaansteker direct uitnemen en gebruiken.
De sigarettenaansteker weer in het stopcontact steken.
80
Bediening
ATTENTIE
Wees voorzichtig bij het gebruik van de sigarettenaansteker! Onjuist gebruik
kan tot brandwonden leiden.
De sigarettenaansteker werkt ook bij uitgeschakeld contact en als de con-
tactsleutel uit het contact is getrokken. Daarom kinderen nooit zonder toe-
zicht in de wagen achterlaten.
Let op
De opening voor de sigarettenaansteker kan ook als 12 volt stopcontact voor
elektrische verbruikers worden gebruikt » pagina 81, 12 volt stopcontact.
Zie voor verdere aanwijzingen » pagina 198, Servicewerkzaamheden, aanpas-
singen en technische wijzigingen.
Asbak
Afbeelding 68 Middenconsole: Asbak voorin / achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
De asbak kan worden gebruikt voor het neerleggen van as, sigaretten, sigaren en
dergelijke »
.
Asbakinzetstuk voorin verwijderen/aanbrengen
De asbak openen » Afbeelding 64 op pagina 79.
Het asbakinzetstuk bij
A
» Afbeelding 68 vastpakken en in pijlrichting
1
ver-
wijderen.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Asbakinzetstuk achterin verwijderen/aanbrengen
De asbak openen » Afbeelding 77 op pagina 85.
Het asbakinzetstuk
B
» Afbeelding 68 bij het met pijlen aangegeven gedeelte
vastpakken en in pijlrichting
2
verwijderen.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
ATTENTIE
Nooit brandbare voorwerpen in de asbak leggen - brandgevaar!
Let op
De asbakken zijn uitgerust met een binnenverlichting die bij ingeschakeld stads-
licht brandt.
12 volt stopcontact
Afbeelding 69
Bagageruimte: Stopcontact Superb / Superb Combi
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
Overzicht van de 12 volt stopcontacten
In de midenconsole voor
A
» Afbeelding 67 op pagina 80.
In de midenconsole achter
B
» Afbeelding 67 op pagina 80.
In de bagageruimte » Afbeelding 69.
81
Stoelen en praktische uitrusting
Stopcontact gebruiken
De afdekking van het stopcontact resp. de sigarettenaansteker verwijde-
ren » Afbeelding 67 op pagina 80 of de afdekking van het stopcontact ope-
nen» Afbeelding 69.
De stekker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken.
De 12 volt stopcontacten en de daarop aangesloten apparaten kunnen ook wor-
den gebruikt als het contact is uitgeschakeld of als de sleutel uit het contact is
verwijderd » .
ATTENTIE
Onjuist gebruik van de stopcontacten en de elektrische accessoires kan
brand, brandwonden en andere zware verwondingen tot gevolg hebben.
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten.
Wanneer het aangesloten elektrische apparaat te warm wordt, het apparaat
direct uitschakelen en de stekker uit het stopcontact trekken.
VOORZICHTIG
Het stopcontact mag alleen voor de aansluiting van vrijgegeven elektrische ac-
cessoires met een vermogensafname van maximaal 120 watt worden gebruikt.
Nooit het maximum toegestane vermogen overschrijden, anders kan de elektri-
sche installatie van de wagen beschadigd raken.
Bij stilstaande motor en ingeschakelde verbruikers wordt de accu ontladen!
Ter voorkoming van beschadiging van de stopcontacten alleen passende stek-
kers gebruiken.
Alleen apparaten gebruiken, die conform de geldende richtlijnen betreffende de
elektromagnetische verdraagzaamheid getest zijn.
Om schade door spanningsschommelingen te voorkomen, moeten voor het in-
en uitschakelen van het contact en voor het starten van de motor de op het stop-
contact aangesloten apparaten worden uitgeschakeld.
De handleiding van de aangesloten apparaten in acht nemen!
Opbergvak onder de armsteun voorin
Afbeelding 70
Armsteun: Opbergvak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
Openen
Het deksel van de armsteun aan greep
A
in pijlrichting trekken en ope-
nen » Afbeelding 70.
Sluiten
Het deksel tot de aanslag openen, pas dan kan het naar beneden tegen de pijl-
richting worden neergeklapt » Afbeelding 70.
In het opbergvak bevindt zich de met het opschrift

gemarkeerde AUX-ingang
en de MDI-ingang.
Let op
Het opbergvak is uitgerust met een binnenverlichting die bij ingeschakeld stads-
licht brandt.
82
Bediening
Opbergnet in de middensconsole voorin
Afbeelding 71
Middenconsole voorin: Bagage-
net
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
ATTENTIE
In het bagagenet mogen alleen zachte voorwerpen worden meegenomen tot
maximaal 0,5 kg. Zwaardere voorwerpen worden niet voldoende beveiligd -
gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
In het net geen voorwerpen met scherpe randen opbergen - gevaar voor bescha-
diging van het net.
Brillenvak
Afbeelding 72
Brillenvak openen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
Openen
Toets
A
» Afbeelding 72 indrukken.
Het vak klapt in pijlrichting open.
Sluiten
Het deksel van het brillenvak tegen de pijlrichting zwenken » Afbeelding 72, tot
het hoorbaar vastklikt.
ATTENTIE
Het opbergvak mag alleen worden geopend voor het uitnemen of wegleg-
gen van de bril en moet verder gesloten blijven!
Het vak moet worden gesloten voordat de wagen wordt verlaten en ver-
grendeld - gevaar door hindering van de werking van het alarmsysteem!
VOORZICHTIG
In het brillenvak geen warmtegevoelige voorwerpen leggen - deze kunnen wor-
den beschadigd.
Opbergvak aan bijrijderszijde
Afbeelding 73
Opbergvak openen / luchttoevoer bedienen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
In het opbergvak bevindt zich een pennenhouder.
83
Stoelen en praktische uitrusting
Openen
Toets » Afbeelding 73 indrukken.
De klep klapt naar beneden.
Sluiten
Het deksel naar boven zwenken tot deze hoorbaar vastklikt.
Luchttoevoer
De luchttoevoer wordt geopend door aan de hendel in pijlrichting te trek-
ken » Afbeelding 73 - .
Door op de hendel te drukken tegen de pijlrichting wordt de luchttoevoer afge-
sloten.
Als de luchttoevoer is geopend en de airconditioning is ingeschakeld, stroomt ge-
koelde lucht in het opbergvak.
Als de luchttoevoer bij uitgeschakelde airconditioning wordt geopend, stroomt
aangezogen buitenlucht of interieurlucht in het opbergvak.
Als de verwarming is ingeschakeld of de koeling van het opbergvak niet wordt
gebruikt, adviseren wij de luchttoevoer af te sluiten.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn geslo-
ten.
Let op
Bij het openen gaat het lampje in het opbergvak branden
Opbergvak onder de bijrijdersstoel
Afbeelding 74
Bijrijdersstoel: Opbergvak ope-
nen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
Openen
De handgreep in pijlrichting
1
» Afbeelding 74 trekken.
Het vak opent in pijlrichting
2
.
Sluiten
Het vak bij de handgreep vastpakken en tegen de pijlrichting
2
» Afbeelding 74
sluiten.
Hierbij de handgreep vasthouden tot het vak gesloten is.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn geslo-
ten.
VOORZICHTIG
Het opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van 1,5 kg in te
bewaren.
Kledinghaken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
Op de middelste portierstijlen en aan de achterste grepen van de hemelbekleding
boven de achterportieren zitten kledinghaken.
ATTENTIE
Aan de kledinghaken alleen kleding met weinig gewicht ophangen. In de
zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voorwerpen laten zit-
ten.
Geen kledinghangers voor het ophangen van de kleding gebruiken, omdat
dan de effectiviteit van de hoofdairbags wordt beïnvloed.
Let erop dat het zicht naar achteren niet wordt belemmerd door opgehan-
gen kledingstukken.
84
Bediening
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haken bedraagt 2 kg.
Opbergtassen aan de voorstoelen
Afbeelding 75
Opbergtassen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
Aan de achterzijde van de rugleuningen van de voorstoelen bevinden zich op-
bergtassen, die zijn bedoeld voor het opbergen van bijvoorbeeld kaarten, tijd-
schriften en dergelijke » Afbeelding 75.
ATTENTIE
In de opbergtassen geen zware voorwerpen leggen - gevaar voor verwondin-
gen!
VOORZICHTIG
In de opbergtassen geen grote voorwerpen leggen, zoals bijvoorbeeld flessen of
scherpe voorwerpen - gevaar voor beschadiging van de opbergtassen en de
stoelbekleding.
Opbergvak voor de paraplu
Afbeelding 76
Linkerachterportier: Opbergvak
voor de paraplu
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
Het opbergvak voor de paraplu bevindt zich in het linkerachterportier » Afbeel-
ding 76.
Let op
Een paraplu kan worden aangeschaft uit het originele ŠKODA accessoireprogram-
ma.
Opbergvak in de middenconsole achterin
Afbeelding 77
Opbergvak openen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
Het opbergvak is uitgerust met een uitneembaar inzetstuk.
85
Stoelen en praktische uitrusting
Openen/sluiten
Aan het bovenste gedeelte van de uitsparing
A
» Afbeelding 77 optillen en het
vak in pijlrichting openklappen.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
ATTENTIE
Het opbergvak is geen vervanging voor de asbak en mag ook niet als zodanig
worden gebruikt - brandgevaar!
Opbergvak in de armsteun achterin
Afbeelding 78
Opbergvak openen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
Openen
Op toets
A
aan de voorzijde van de armsteun drukken en het deksel van het
opbergvak in pijlrichting optillen » Afbeelding 78.
Sluiten
Het opbergvakdeksel tegen de pijlrichting terugklappen » Afbeelding 78, tot het
hoorbaar vastklikt.
Rugleuning met skiluik
Afbeelding 79 Achterbank: Handgreep / bagageruimte: Ontgrendelingsknop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
Na het naar voren klappen van de armsteun achterin en het deksel komt in de
rugleuning een opening vrij, waardoor de uitneembare skizak met ski's kan wor-
den gestoken. De armsteun en het deksel kunnen vanuit de passagiersruimte
resp. bagageruimte naar voren worden geklapt.
Openen vanuit de passagiersruimte
De armsteun achter omlaagklappen » Afbeelding 58 op pagina 76.
De handgreep
A
tot de aanslag in pijlrichting naar boven trekken en het deksel
omlaagklappen » Afbeelding 79.
Openen vanuit de bagageruimte
De ontgrendelingsknop
B
» Afbeelding 79 in pijlrichting schuiven en het deksel
met de armsteun naar voren klappen.
Sluiten
Het deksel en de armsteun achterin tot de aanslag naar boven klappen, tot de-
ze hoorbaar vastklikken.
Let erop dat de armsteun na het sluiten altijd vergrendeld is. Dit is te herkennen
aan het feit dat de rode markering boven de ontgrendelingsknop
B
» Afbeelding
79 vanuit de bagageruimte niet zichtbaar is.
ATTENTIE
Het skiluik is uitsluitend bestemd voor het vervoeren van ski's, die zich in de
correct bevestigde, uitneembare skizak moeten bevinden » pagina 87.
86
Bediening
Uitneembare skizak
Afbeelding 80
Bevestiging van de skizak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 77 en volg deze op.
De uitneembare skizak dient uitsluitend voor het vervoeren van ski's.
Inpakken
De achterklep openen.
De armsteun achterin en het deksel in de rugleuning naar beneden klap-
pen » pagina 86, Rugleuning met skiluik.
De lege uitneembare skizak zodanig aanbrengen, dat het uiteinde met de rits-
sluiting zich in de bagageruimte bevindt.
De ski's vanuit de bagageruimte in de uitneembare skizak schuiven » .
De skizak sluiten.
Vastzetten
De trekband
A
aan het vrije uiteinde vóór de bindingen stevig om de ski's vast-
maken » Afbeelding 80.
De rugleuning iets naar voren klappen.
De bevestigingsriem
B
door de opening in de rugleuning om de bovenzijde van
de rugleuning leiden.
Vervolgens de rugleuning terugklappen tot de grendelknop vastklikt - dit con-
troleren door aan de rugleuning te trekken.
De bevestigingsriem
B
in het slot
C
steken tot hij hoorbaar vastklikt.
Bij wagens met scheidingsnet de bevestigingsriem
B
tot voorbij het frame met
opgerold scheidingsnet trekken. Na de bevestiging van het scheidingsnet is het
niet meer mogelijk om het scheidingsnet uit te rollen.
ATTENTIE
Na het inpakken van de ski's moet de skizak met de bevestigingsriem
B
» Afbeelding 80 worden vastgezet.
De trekband
A
moet stevig om de ski's zijn vastgemaakt.
Let erop dat de trekband
A
vóór de binding van de ski's zit (zie ook de mar-
kering op de uitneembare skizak).
Het totale gewicht van de vervoerde ski's mag niet meer dan 24 kg bedra-
gen.
Let op
De uitneembare skizak is geschikt voor vier paar ski's.
De ski's met de punten naar voren en de stokken met de punten naar achteren
in de uitneembare skizak aanbrengen.
Als zich meerdere paren ski's in de skizak bevinden, erop letten dat de bindin-
gen op gelijke hoogte liggen.
De uitneembare skizak mag nooit vochtig worden opgevouwen of vochtig wor-
den opgeborgen.
Bagageruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voertuigen van de klasse N1
88
Bevestigingselementen 89
Bagagenetten
89
Uitklapbare haak
90
Bodembekleding bevestigen 90
Bagagenet
90
Bagageruimteafdekking 91
Oprolbare bagageruimteafdekking (Superb Combi)
91
Automatisch oprolbare bagageruimteafdekking (Superb Combi)
92
Zijvakken in de bagageruimte 92
Zijvak in de bagageruimte met accu
93
Niet afsluitbaar zijvak (Superb Combi) 93
87
Stoelen en praktische uitrusting
Voor het behouden van de goede rijeigenschappen van de wagen moet op het
volgende worden gelet:
De bagage zo gelijkmatig mogelijk verdelen.
Zware voorwerpen zo ver mogelijk naar voren leggen
De bagage aan de bevestigingsogen of met de netten bevestigen » pagina 89.
Bij een aanrijding of een ongeval kunnen ook kleine en lichte voorwerpen zoveel
kinetische energie genereren dat zij zwaar lichamelijk letsel kunnen veroorzaken.
De grootte van de kinetische energie is afhankelijk van de rijsnelheid en van het
gewicht van het voorwerp.
Voorbeeld: Een voorwerp met een gewicht van 4,5 kg krijgt bij een frontale aanrij-
ding met 50 km/h een energie die 20 keer zo groot is dan zijn eigen gewicht. Dit
betekent dat er een kracht van circa 90 kg "ontstaat".
Bagageruimteverlichting
Het lampje wordt in- resp. uitgeschakeld als de achterklep wordt geopend resp.
gesloten.
Als de achterklep geopend en het contact uitgeschakeld is, dooft het lampje au-
tomatisch na circa 10 minuten.
Bagageruimteverlichting bij de Superb Combi » pagina 93.
ATTENTIE
Voorwerpen in de bagageruimte opbergen en deze met de bevestigings-
ogen bevestigen.
Losse voorwerpen kunnen bij een plotselinge manoeuvre alsmede bij onge-
vallen door het interieur worden geslingerd en de inzittenden of andere ver-
keersdeelnemers verwondingen toebrengen.
Losse voorwerpen kunnen een activerende airbag raken en de inzittenden
verwonden - levensgevaar!
Houd er rekening mee dat bij het vervoeren van zware of grote voorwerpen
de rij-eigenschappen veranderen door de verplaatsing van het zwaartepunt -
gevaar voor ongevallen! Snelheid en rijstijl moeten hierop worden afgestemd.
Wordt bagage of worden voorwerpen met ongeschikte of beschadigde
spanbanden aan de bevestigingsogen vastgemaakt, dan kan bij remmanoeu-
vres of ongevallen lichamelijk letsel ontstaan. Om te voorkomen dat bagage in
beweging kan komen, altijd geschikte spanbanden gebruiken die aan de be-
vestigingsogen moeten worden bevestigd.
ATTENTIE (vervolg)
De lading moet zo goed vastgezet zijn, dat bij plotselinge rij- en remma-
noeuvres geen voorwerpen naar voren kunnen glijden - gevaar voor verwon-
dingen!
Bij het vervoeren van voorwerpen die vastgezet zijn in de vergrote bagage-
ruimte, die ontstaat door het naar voren klappen van de achterbankleuning,
moet beslist worden gelet op het waarborgen van de veiligheid van de per-
soon die op de resterende zitplaats achterin zit » pagina 176.
Als de achterstoel naast de naar voren geklapte stoel bezet is, moet zo goed
mogelijk op het waarborgen van de veiligheid worden gelet, bijvoorbeeld door
de te vervoeren lading op een zodanige wijze te plaatsen, dat het terugklap-
pen van de stoel achterin bij een aanrijding van achteren wordt voorkomen.
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgassen
het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
De toegestane asbelastingen en het maximaal toegestane gewicht van de
wagen niet overschrijden - gevaar voor ongevallen!
Geen personen in de bagageruimte vervoeren!
VOORZICHTIG
Let erop, dat vervoerde voorwerpen met scherpe randen geen schade aan de vol-
gende onderdelen veroorzaken:
verwarmingsdraden op de achterruit,
draden van de in de achterruit geïntegreerde antenne,
draden van de in de achterste zijruiten geïntegreerde antenne (Superb Combi).
Let op
De bandenspanning moet aan de belading worden aangepast » pagina 227.
Voertuigen van de klasse N1
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 87 en volg deze op.
Bij voertuigen van de klasse N1 die niet van een veiligheidsrek voorzien zijn, moet
voor de bevestiging van de lading een vastsjorset worden gebruikt die voldoet
aan de norm EN 12195 (1 - 4).
88
Bediening
Bevestigingselementen
Afbeelding 81 Bevestigingsogen en bevestigingselementen: Superb / Su-
perb Combi
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 87 en volg deze op.
In de bagageruimte bevinden zich de volgende bevestigingselementen » Afbeel-
ding 81.
Bevestigingsogen voor het vastzetten van bagage en bagagenetten.
Bevestigingselementen alleen voor de bevestiging van bagagenetten.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare statische belasting van de afzonderlijke bevestigings-
ogen bedraagt 3,5 kN (350 kg).
A
B
Bagagenetten
Afbeelding 82 Bevestigingsvoorbeelden voor netten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 87 en volg deze op.
Bevestigingsvoorbeelden voor bagagenetten » Afbeelding 82.
Langstas
Dwarstas
Bodemnet
ATTENTIE
De maximaal toelaatbare belasting van de bagagenetten niet overschrijden.
Zwaardere voorwerpen worden niet voldoende beveiligd - gevaar voor ver-
wondingen!
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de bagagenetten bedraagt 1,5 kg.
In de netten geen voorwerpen met scherpe randen opbergen - gevaar voor be-
schadiging van het net.
A
B
C
89
Stoelen en praktische uitrusting
Uitklapbare haak
Afbeelding 83 Uitklapbare haak: Superb / Superb Combi
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 87 en volg deze op.
Aan beide zijden van de bagageruimte bevinden zich uitklapbare haken voor de
bevestiging van kleinere bagagestukken, bijvoorbeeld tassen of dergelijke.
Naar beneden klappen
Superb: Op het onderste gedeelte van de haak
A
drukken en deze in pijlrich-
ting
1
naar beneden klappen » Afbeelding 83.
Superb Combi: De haak
B
in pijlrichting vastpakken en deze in pijlrichting
2
naar beneden klappen » Afbeelding 83.
VOORZICHTIG
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 7,5 kg.
Bodembekleding bevestigen
Afbeelding 84 Bodembekleding bevestigen: Superb / Superb Combi
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 87 en volg deze op.
De opgetilde bodembekleding van de bagageruimte kan worden bevestigd (bij-
voorbeeld voor de toegang tot het reservewiel):
Superb: Met de lus aan een haak van de bagageruimteafdekking » Afbeelding
84 -
.
Superb Combi: Met de haak aan het frame van de achterklep » Afbeelding 84 -
.
Bagagenet
Afbeelding 85
Bagagenet
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 87 en volg deze op.
Het bagagenet bevindt zich aan de onderzijde van de bagageruimteafdekking.
90
Bediening
Het net is bedoeld voor het vervoeren van lichte voorwerpen.
ATTENTIE
In het net mogen alleen zachte voorwerpen worden meegenomen tot maxi-
maal 1,5 kg. Zwaardere voorwerpen worden niet voldoende beveiligd - gevaar
voor verwondingen!
VOORZICHTIG
In het net geen voorwerpen met scherpe randen opbergen - gevaar voor bescha-
diging van het net.
Bagageruimteafdekking
Afbeelding 86
Bagageruimteafdekking uitbou-
wen / inbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 87 en volg deze op.
Uitbouwen
De ophangkoorden
1
» Afbeelding 86 aan de achterklep losmaken.
De bagageruimteafdekking in de horizontale stand plaatsen.
De bagageruimteafdekking horizontaal naar achteren uit de bevestigingen
2
trekken.
De uitgebouwde bagageruimteafdekking kan achter de achterbankleuning wor-
den opgeborgen.
Inbouwen
De bagageruimteafdekking in de houders
2
» Afbeelding 86 schuiven.
De ophangkoorden
1
aan de achterklep bevestigen.
ATTENTIE
Op de bagageruimteafdekking mogen geen voorwerpen worden neergelegd,
die de inzittenden in gevaar zouden kunnen brengen bij plotseling remmen of
bij een aanrijding.
VOORZICHTIG
Let erop dat de verwarmingsdraden van de achterruitverwarming niet door op de
bagageruimteafdekking neergelegde voorwerpen worden beschadigd.
Let op
Als de ophangkoorden
1
aan de achterklep zijn bevestigd, wordt bij het openen
van de achterklep de bagageruimteafdekking mee opgetild.
Oprolbare bagageruimteafdekking (Superb Combi)
Afbeelding 87
Oprolbare bagageruimteafdekking: Uittrekken en oprollen /
verwijderen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 87 en volg deze op.
Eruit trekken
De oprolbare bagageruimteafdekking tot aan de aanslag in de vergrendelde
stand
2
» Afbeelding 87 trekken.
Oprollen
De afdekking aan de handgreep in pijlrichting
3
» Afbeelding 87 drukken, de
afdekking rolt automatisch in stand
1
op.
91
Stoelen en praktische uitrusting
Door opnieuw bij de handgreep te drukken, rolt de afdekking op.
Verwijderen/aanbrengen
De volledig opgerolde bagageruimteafdekking kan worden verwijderen (bijvoor-
beeld voor het vervoer van grotere bagagestukken).
Op de zijkant van de dwarsstang in pijlrichting
4
» Afbeelding 87 drukken en
de afdekking met een beweging in pijlrichting
5
verwijderen.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
ATTENTIE
Op de oprolbare bagageruimteafdekking mogen geen voorwerpen worden ge-
legd.
Automatisch oprolbare bagageruimteafdekking (Superb
Combi)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 87 en volg deze op.
Het automatische oprollen van de bagageruimteafdekking vergemakkelijkt de
toegang tot de bagageruimte.
De achterklep openen.
De oprolbare bagageruimteafekking rolt zich automatisch in stand
1
op » Af-
beelding 87 op pagina 91.
Op de afdekking bij de handgreep in pijlrichting
3
drukken.
De afdekking rolt volledig op.
Het automatisch oprollen van de oprolbare bagageruimteafdekking wordt bij het
snel openen van de achterklep gedurende circa 2 seconden geblokkeerd.
De functie van de oprolbare bagageruimteafdekking kan worden geactiveerd/ge-
deactiveerd op het MAXI DOT-display in het volgende menu:
Instellingen
Aut. rolgord.
Zijvakken in de bagageruimte
Afbeelding 88 Bagageruimte Superb: Opbergvak links/rechts openen
Afbeelding 89
Bagageruimte Superb Combi:
Vak rechts openen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 87 en volg deze op.
Vak openen/sluiten (Superb)
De bouten in pijlrichting draaien » Afbeelding 88.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
In het vak rechts » Afbeelding 88 bevinden zich de cd-wisselaar en de tv-tuner.
In dit vak kan ook de verbanddoos worden ondergebracht.
Vak openen/sluiten (Superb Combi)
De handgreep in pijlrichting trekken » Afbeelding 89.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
In dit vak bevinden zich de cd-wisselaar en de tv-tuner.
92
Bediening
In dit vak kunnen ook de verbanddoos en de gevarendriehoek worden onderge-
bracht.
Zijvak in de bagageruimte met accu
Afbeelding 90
Vak met accu openen: Superb / Superb Combi
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 87 en volg deze op.
Bij enkele wagens bevindt zich in het vak links de accu » pagina 221.
Vak openen/sluiten (Superb)
De bout bijvoorbeeld met een munt of een schroevendraaier in pijlrichting
1
openen » Afbeelding 90.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
Vak openen/sluiten (Superb Combi)
Bijvoorbeeld een munt in de sleuf
A
aanbrengen en deze in pijlrichting
2
op-
tillen » Afbeelding 90.
Het vak opent in pijlrichting
3
.
Het vak tegen de pijlrichting
3
sluiten tot deze hoorbaar vergrendelt.
Let op
Het zijvak waarin zich de accu bevindt, is bij de Superb Combi met het symbool
gemarkeerd.
Niet afsluitbaar zijvak (Superb Combi)
Afbeelding 91
Niet afsluitbaar zijvak eruit ne-
men
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 87 en volg deze op.
Bagageruimte vergroten
De afdekking van het zijvak in pijlrichting eruit nemen » Afbeelding 91.
VOORZICHTIG
Let er bij de omgang met het zijvak op dat de afdekking en de steunen van de
afdekking niet worden beschadigd.
Uitneembare lamp (Superb Combi)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Lamp bedienen
94
Batterijen van de lamp vervangen 94
Aan de linkerzijde van de bagageruimte is een uitneembare lamp aangebracht.
Deze lamp heeft de volgende functies:
verlichting van de bagageruimte - gedeelte
B
» Afbeelding 92 op pagina 94
brandt (lamp bevindt zich in de houder),
draagbare lamp - gedeelte
C
brandt (lamp is uit de houder genomen).
Als de lamp zich in de houder bevindt, wordt deze na het openen van de achter-
klep automatisch ingeschakeld en na het sluiten weer uitgeschakeld.
93
Stoelen en praktische uitrusting
De lamp is voorzien van 3 oplaadbare batterijen van het type AAA . De batterijen
worden bij draaiende motor continu opgeladen. Het volledig opladen van de bat-
terijen duurt circa 3 uur.
De lamp is voorzien van magneten. Na het uitnemen van de lamp kan deze bij-
voorbeeld aan de carrosserie worden bevestigd.
VOORZICHTIG
De uitneembare lamp is niet waterdicht. Daarom moet hij tegen vocht worden be-
schermd.
Let op
Indien de lamp niet correct in de houder is aangebracht, brandt de lamp niet bij
het openen van de achterklep en worden de batterijen niet opgeladen.
Als de lamp niet wordt uitgeschakeld en deze vervolgens correct in de houder
wordt aangebracht, worden de lampen in het voorste gedeelte
C
» Afbeelding
92 op pagina 94 van de lamp automatisch uitgeschakeld.
Lamp bedienen
Afbeelding 92
Lamp bedienen / lamp uitnemen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 93 en volg deze op.
Lamp bedienen
Toets
A
» Afbeelding 92 indrukken - de lamp brandt met 100% van de lichtin-
tensiteit.
Toets
A
opnieuw indrukken - de lamp brandt met 50% van de lichtintensiteit.
Toets
A
opnieuw indrukken - de lamp gaat uit.
Lamp uit de houder nemen
De lamp bij de pijlen
D
» Afbeelding 92 vastpakken en in pijlrichting
E
naar
buiten zwenken.
Lamp weer in de houder aanbrengen
De uitgeschakelde lamp eerst met de naar de achterklep gerichte zijde in de
houder aanbrengen en vervolgens aan de andere zijde op de lamp drukken tot
deze hoorbaar vergrendelt.
Batterijen van de lamp vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 93 en volg deze op.
Als u de defecte batterijen zelf wilt vervangen, als volgt te werk gaan:
De kentekenplaatverlichting verwijderen.
Het batterijdeksel met een smal, puntig voorwerp bij de vergrendelingsclip
F
» Afbeelding 92 op pagina 94 loswippen.
De defecte batterijen uit de lamp verwijderen.
De nieuwe batterijen aanbrengen.
Het batterijdeksel aanbrengen en aandrukken tot het hoorbaar vastklikt.
VOORZICHTIG
Wij adviseren de defecte batterijen door een ŠKODA Servicepartner te laten ver-
vangen. Bij het niet correct openen van de lamp kan deze worden beschadigd.
Milieu-aanwijzing
De nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot het afvoeren en verwer-
ken van de lege batterijen in acht nemen.
Let op
Bij het vervangen van de batterij op de juiste polariteit letten.
De vervangende batterijen moeten overeenkomen met de specificaties van de
originele batterijen . Bij gebruik van een ander type batterijen werkt de lamp niet
of minder goed.
94
Bediening
Variabele bagageruimtevloer
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bagageruimte indelen
95
Variabele bagageruimtevloer uitbouwen 95
De variabele bagageruimtevloer maakt het vervoeren van grotere bagagestukken
eenvoudiger.
VOORZICHTIG
De maximaal toelaatbare belasting van de variabele bagageruimtevloer bedraagt
75 kg.
Let op
De ruimte onder de variabele bagageruimtevloer kan voor het opbergen van voor-
werpen worden gebruikt.
Bagageruimte indelen
Afbeelding 93
Bagageruimte met variabele
laadvloer indelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 95 en volg deze op.
Het deel met de bevestiging optillen en in de met pijlen gemarkeerde sleuven
schuiven » Afbeelding 93.
Variabele bagageruimtevloer uitbouwen
Afbeelding 94 Bagageruimte: Variabele bagageruimtevloer uitbouwen / ge-
leidingen uitbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 95 en volg deze op.
De variabele bagageruimtevloer ontgrendelen door de vergrendelingsogen
A
» Afbeelding 94 circa 90° naar links te draaien.
Door de beweging in pijlrichting te volgen de bagageruimtevloer samenklappen
en verwijderen.
De geleidingen
B
ontgrendelen door de opzetbevestigingsogen
C
circa 90°
naar rechts te draaien.
ATTENTIE
Bij het inbouwen van de variabele bagageruimtevloer erop letten, dat de ge-
leidingen en de variabele bagageruimtevloer correct zijn bevestigd. Als dit niet
het geval is, bestaat er gevaar voor verwonding van de inzittenden.
95
Stoelen en praktische uitrusting
Uittrekbare variabele bagageruimtevloer met
geïntegreerde aluminiumlijsten en
bevestigingselementen (Superb Combi)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Variabele bagageruimtevloer gedeeltelijk uittrekken 96
Bagageruimte indelen 97
Variabele bagageruimtevloer uit- en inbouwen 97
Fixeerset 98
Verschuifbare bevestigingsogen 98
De variabele bagageruimtevloer maakt het vervoeren van grotere bagagestukken
eenvoudiger.
VOORZICHTIG
De maximaal toelaatbare belasting van de variabele bagageruimtevloer bedraagt
75 kg.
Let op
De ruimte onder de variabele bagageruimtevloer kan worden gebruikt voor het
opbergen van voorwerpen, bijvoorbeeld bevestigingselementen, de uitgebouwde
oprolbare bagageruimteafdekking en dergelijke.
Variabele bagageruimtevloer gedeeltelijk uittrekken
Afbeelding 95 Bagageruimte: Variabele bagageruimtevloer gedeeltelijk uit-
trekken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 96 en volg deze op.
De variabele bagageruimtevloer kan gedeeltelijk tot over de achterbumper wor-
den getrokken.
Het achterste gedeelte van de variabele bagageruimtevloer bij de greep vast-
pakken en in pijlrichting
1
» Afbeelding 95 iets optillen.
De variabele bagageruimtevloer over de bumper in pijlrichting
2
eruit trekken
tot deze in de opening
C
vergrendelt.
De zo uitgetrokken variabele bagageruimtevloer dient uitsluitend als zitplaats,
bijvoorbeeld voor het aantrekken van schoenen.
Voor het inschuiven het achterste gedeelte van de variabele bagageruimtevloer
bij de greep vastpakken en in pijlrichting
1
iets optillen.
De variabele bagageruimtevloer tot de aanslag naar voren inschuiven.
Bij het uittrekken van de variabele bagageruimtevloer wordt tegelijkertijd de
voorste rand (bij de achterste zitplaatsen) opgetild. Hierdoor wordt voorkomen
dat kleine voorwerpen in de ruimte tussen de bagageruimtebodem en de variabe-
le bagageruimtevloer vallen.
VOORZICHTIG
Let erop dat dat de opgetilde voorste rand van de variabele bagageruimtevloer
niet wordt beschadigd.
96
Bediening
Bagageruimte indelen
Afbeelding 96
Bagageruimte indelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 96 en volg deze op.
De bagageruimte kan met de variabele bagageruimtevloer in compartimenten
worden verdeeld.
Het achterste gedeelte van de bagageruimtevloer bij de greep vastpakken en in
pijlrichting
1
» Afbeelding 95 op pagina 96 optillen.
De achterste rand in een van de opening
A
» Afbeelding 96 aanbrengen.
In de openingen
A
is de variabele bagageruimtevloer tegen beweging geborgd.
Voor het indelen van de bagageruimte met de variabele bagageruimtevloer kan
de variabele bagageruimtevloer nog iets worden uitgetrokken » pagina 96. Hier-
door wordt de ruimte tussen de achterste zitplaatsen en de indeling vergroot.
VOORZICHTIG
Let erop dat dat de opgetilde voorste rand van de variabele bagageruimtevloer
niet wordt beschadigd.
Variabele bagageruimtevloer uit- en inbouwen
Afbeelding 97 Bagageruimte: Variabele bagageruimtevloer samenklappen
Afbeelding 98
Bagageruimte: Variabele bagageruimtevloer uitbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 96 en volg deze op.
De variabele bagageruimtevloer kan zo nodig uit- en weer worden ingebouwd.
Uitbouwen
Het achterste gedeelte van de vloer bij de greep vastpakken, iets in pijlrichting
1
optillen » Afbeelding 97 en over de bumper in pijlrichting
2
uittrekken, tot
hij in de opening
C
vergrendelt » Afbeelding 98.
Door bewegen in pijlrichting
3
» Afbeelding 97 de bagageruimtevloer samen-
klappen.
De grendelknoppen
A
indrukken » Afbeelding 98 en de vloer verwijderen.
Inbouwen
De vloer samenklappen en op de geleidingen leggen.
97
Stoelen en praktische uitrusting
De vloer naar voren schuiven tot deze in de openingen
B
in de geleidingen ver-
grendelt » Afbeelding 98.
Voorzichtig in de buurt van de openingen
C
op de vloer drukken tot deze hoor-
baar vergrendelt. Eventueel op de grendelknoppen
A
drukken.
ATTENTIE
Bij het inbouwen van de variabele bagageruimtevloer erop letten, dat deze
correct is bevestigd. Als dit niet het geval is, bestaat er gevaar voor verwon-
ding van de inzittenden.
Fixeerset
Afbeelding 99
Telescoopstang en spanband
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 96 en volg deze op.
De fixeerset kan worden gebruikt voor het indelen van de bagageruimte of voor
het op hun plaats houden van voorwerpen die worden vervoerd.
Telescoopstang
De houders voor de telescoopstang links en rechts in de openingen van de ge-
leidingen plaatsen.
Het bovenste gedeelte van de houder in pijlrichting
1
drukken » Afbeelding 99
en tegelijkertijd in de gewenste positie in pijlrichting
2
schuiven.
Verzeker u ervan dat de houder correct is vergrendeld.
Spanband
De houder van de spanband in de opening van de linker of rechter geleider aan-
brengen.
De houder in pijlrichting
3
drukken » Afbeelding 99 en tegelijkertijd in de ge-
wenste positie in pijlrichting
4
schuiven.
Verzeker u ervan dat de houder correct is vergrendeld.
Het te bevestigen voorwerp achter de spanband leggen.
Op knop
5
aan de bovenzijde van de houder drukken en de band spannen.
ATTENTIE
De voorwerpen in de bagageruimte moeten vast met de fixeerset zijn beves-
tigd, zodat ze niet vrij en ongecontroleerd kunnen bewegen, waardoor voor-
werpen beschadigd kunnen raken of inzittenden letsel kunnen oplopen.
Let op
De fixeerset niet gebruiken voor voorwerpen die de fixeerset kunnen beschadi-
gen.
De spanband kan door op knop
5
te drukken ook volledig worden opge-
rold » Afbeelding 99.
Verschuifbare bevestigingsogen
Afbeelding 100
Verschuifbare bevestigingsogen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 96 en volg deze op.
In de bagageruimte bevinden zich vier verschuifbare bevestigingsogen, die bij-
voorbeeld voor het aanbrengen van de bagagenetten kunnen worden gebruikt.
Op knop
1
» Afbeelding 100 drukken en het bevestigingsoog in de gewenste
positie in pijlrichting
2
schuiven.
De beugel
3
» Afbeelding 100 omhoogklappen en bijvoorbeeld het bagagenet
aanbrengen.
98
Bediening
Scheidingsnet (Superb Combi)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Scheidingsnet achter de achterbank gebruiken
99
Scheidingsnet achter de voorstoelen gebruiken 99
Scheidingsnetbehuizing uit- en inbouwen 100
ATTENTIE
Overtuig u ervan, dat de dwarsstang in de bevestigingen
C
» Afbeelding 101
op pagina 99 resp. » Afbeelding 102 op pagina 99 in de voorste stand is ge-
stoken!
Na het terugklappen van de zittingen en de rugleuningen moeten de gordel-
sloten en veiligheidsgordels zich in de uitgangspositie bevinden - deze moe-
ten klaar voor gebruik zijn.
De rugleuningen moeten goed zijn vergrendeld, zodat er bij plotseling rem-
men geen voorwerpen vanuit de bagageruimte in de passagiersruimte kunnen
glijden - kans op letsel.
Let erop dat de rugleuningen goed vergrendeld zijn. Alleen dan kan de 3-
puntsgordel voor de middelste zitting goed zijn werk doen.
Scheidingsnet achter de achterbank gebruiken
Afbeelding 101
Scheidingsnet achter de achter-
bank in uitgetrokken toestand
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 99 en volg deze op.
Eruit trekken
Het scheidingsnet bij lus
A
» Afbeelding 101 in richting van de steunen
C
trek-
ken.
De dwarsstang in een van de steunen
C
plaatsen en naar voren drukken.
Op dezelfde wijze de dwarsstang aan de andere wagenzijde in de steun
C
plaatsen.
Oprollen
De dwarsstang eerst aan de ene en daarna aan de andere zijde iets naar achter-
en trekken en uit de steunen
C
» Afbeelding 101 nemen.
De dwarsstang zo houden dat het scheidingsnet in behuizing
B
langzaam en
zonder beschadiging kan oprollen.
Let op
Als de gehele bagageruimte moet worden gebruikt, kan de oprolbare bagage-
ruimteafdekking worden uitgebouwd » pagina 91.
Scheidingsnet achter de voorstoelen gebruiken
Afbeelding 102
Scheidingsnet achter de voor-
stoelen in uitgetrokken toe-
stand
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 99 en volg deze op.
Eruit trekken
De achterbank naar voren klappen » pagina 76.
Bij lus
A
» Afbeelding 102 aan het scheidingsnet trekken.
De dwarsstang eerst aan de ene zijde in steun
C
plaatsen en naar voren druk-
ken.
99
Stoelen en praktische uitrusting
Op dezelfde wijze de dwarsstang aan de andere wagenzijde in de steun
C
plaatsen.
Oprollen
De dwarsstang eerst aan de ene en daarna aan de andere zijde iets naar achter-
en trekken en uit de steunen
C
» Afbeelding 102 nemen.
De dwarsstang zo houden, dat het scheidingsnet in behuizing
B
langzaam en
zonder beschadiging kan oprollen.
De achterbank in de uitgangspositie terugklappen » pagina 76.
Scheidingsnetbehuizing uit- en inbouwen
Afbeelding 103
Achterbank: Scheidingsnetbe-
huizing uitbouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 99 en volg deze op.
Uitbouwen
De achterbank naar voren klappen » pagina 76.
Het rechterachterportier openen.
De behuizing
A
in pijlrichting
1
schuiven en in pijlrichting
2
» Afbeelding 103
uit de steunen van de rugleuningen nemen.
Inbouwen
De uitsparingen van de behuizing
A
» Afbeelding 103 in de steunen van de rug-
leuningen plaatsen.
De scheidingsnetbehuizing tot de aanslag tegen de pijlrichting
1
schuiven.
De achterbank in de uitgangspositie terugklappen » pagina 76.
Dakdragersysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingspunten
101
Daklast 101
ATTENTIE
De lading op het dak moet goed worden bevestigd - gevaar voor ongevallen!
De lading altijd correct met geschikte en onbeschadigde sjor- of spanbanden
vastzetten.
De lading gelijkmatig op het dakdragersysteem verdelen.
Bij het vervoeren van zware resp. grote voorwerpen op het dakdragersys-
teem kunnen de rijeigenschappen door de verplaatsing van het zwaartepunt
veranderen. Uw rijstijl en snelheid daarom aan de omstandigheden aanpas-
sen.
Abrupte of plotselinge rij- en remmanoeuvres vermijden.
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het weer, het wegdek, het zicht en de
verkeersomstandigheden.
De toegestane dakbelasting, de toegestane asbelastingen en het maximaal
toelaatbare gewicht van uw wagen mogen in geen geval worden overschre-
den – gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Alleen door ŠKODA AUTO a.s goedgekeurde dakdragersystemen gebruiken.
De bijgeleverde montagehandleiding van het dakdragersysteem beslist in acht
nemen.
Bij auto's met elektrisch schuif-/kanteldak resp. panoramaschuifdak moet erop
worden gelet dat het omhooggezette schuif-/kanteldak resp. panoramaschuifdak
niet tegen de daklading aankomt.
Let erop dat de geopende achterklep niet tegen de lading op het dak stoot.
De hoogte van uw wagen verandert door de montage van een dakdragersys-
teem en de daarop bevestigde lading. Vergelijk de hoogte van de wagen met de
aanwezige doorrijhoogtes, bijvoorbeeld van tunnels en garagedeuren.
Het dakdragersysteem vóór het rijden door een wasstraat verwijderen.
Let erop dat de dakantenne niet door de bevestigde lading wordt beïnvloed.
100
Bediening
Milieu-aanwijzing
Door de hogere luchtweerstand neemt het brandstofverbruik toe.
Bevestigingspunten
Geldt niet voor de Superb Combi.
Afbeelding 104
Bevestigingspunten voor basisdragers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 100 en volg deze op.
Inbouwplaats van de bevestigingspunten voor basisdragers » Afbeelding 104:
Bevestigingspunt voor
Bevestigingspunt achter
De montage en demontage uitvoeren aan de hand van de bijgeleverde handlei-
ding.
VOORZICHTIG
De aanwijzingen met betrekking tot de montage en demontage in de bijgeleverde
handleiding opvolgen.
A
B
Daklast
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 100 en volg deze op.
De toegestane daklast, inclusief het dakdragersysteem, van 100 kg en het maxi-
maal toegestane gewicht van de wagen mogen niet worden overschreden.
Bij het gebruik van dakdragersystemen met een geringer draagvermogen kan de
toelaatbare dakbelasting niet worden benut. In deze gevallen mag de dakdrager
slechts worden belast tot de maximale gewichtsgrens die in de montagehandlei-
ding is aangegeven.
101
Stoelen en praktische uitrusting
Airconditioning
Verwarming, ventilatie en koeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Luchtroosters
103
Economisch gebruik van de airconditioning 104
Storingen 104
Het verwarmingsvermogen is afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur, het
volledige verwarmingsvermogen wordt daarom pas bij bedrijfswarme motor be-
reikt.
Bij ingeschakelde koelfunctie worden de temperatuur en de luchtvochtigheid in
het interieur van de wagen verlaagd. In het koude jaargetijde wordt door het in-
schakelen van de koelfunctie het beslaan van de ruiten voorkomen.
Om de koelwerking te verhogen, kan kortstondig de circulatiefunctie worden in-
geschakeld.
De aanwijzingen betreffende de circulatiefunctie bij de airconditioning » pagina
106 resp. Climatronic » pagina 109 in acht nemen.
ATTENTIE
Voor de verkeersveiligheid is het belangrijk dat alle ruiten vrij zijn van ijs,
sneeuw en condens. Maak uzelf daarom vertrouwd met de juiste bediening
van de verwarming en ventilatie, met het vocht- en vorstvrij maken van de rui-
ten alsmede de koelfunctie.
VOORZICHTIG
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van bijvoorbeeld ijs, sneeuw en blade-
ren zijn, zodat verwarming en koeling optimaal kunnen functioneren.
Na het inschakelen van de koelfunctie kan condenswater van de verdamper
van de airconditioning lekken en onder de wagen een waterplas vormen. Dit be-
tekent niet dat er een lekkage aanwezig is!
Let op
De verbruikte lucht wordt via de ontluchtingsopeningen in de bagageruimte af-
gevoerd.
Als de circulatiefunctie is ingeschakeld, adviseren wij in de wagen niet te roken,
omdat de aangezogen rook neerslaat op de verdamper van het airconditioning-
systeem. Dit zorgt tijdens het gebruik van de airconditioning voor een blijvende
stankoverlast die alleen met veel moeite en hoge kosten (vervanging van de ver-
damper) kan worden opgelost.
102
Bediening
Luchtroosters
Afbeelding 105 Luchtroosters voorin
Afbeelding 106
Luchtroosters achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 102 en volg deze op.
Uit de geopende luchtroosters stroomt, afhankelijk van de stand van de draai-
knop en de klimatologische omstandigheden, niet opgewarmde resp. gekoelde
lucht.
Bij de luchtroosters 2, 3 » Afbeelding 105 en 5 » Afbeelding 106 kan de richting
van de luchtstroom worden gewijzigd en kunnen de luchtroosters ook afzonder-
lijk worden gesloten en geopend.
Luchtuitstroomrichting instellen
De horizontale lamellen met behulp van het verschuifbare verstelelement
A
» Afbeelding 105 resp. » Afbeelding 106 naar boven of naar beneden draaien
om de hoogte van de luchtstroming in te stellen.
Om de zijdelingse richting van de luchtstroom te wijzigen, de verticale lamellen
met behulp van het verschuifbare verstelelement
A
» Afbeelding 105
resp. » Afbeelding 106 naar links of rechts draaien.
Luchthoeveelheid instellen
De draaiknop
B
» Afbeelding 105 resp. » Afbeelding 106 in stand
draaien om
het luchtrooster volledig te openen.
De draaiknop
B
» Afbeelding 105 resp. » Afbeelding 106 in stand 0 draaien om
het luchtrooster te sluiten.
De draaiknop kan in iedere willekeurige tussenstand worden ingesteld.
Een overzicht van de instelmogelijkheden voor de richting van de luchtstroom.
Luchtuitstroomrichting instel-
len
Actieve luchtroosters

1, 2
1, 2, 4, 6
2, 3, 5
4, 6
Let op
De luchtroosters niet met voorwerpen afdekken.
103
Airconditioning
Economisch gebruik van de airconditioning
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 102 en volg deze op.
In de koelfunctie verbruikt de compressor van de airconditioning motorvermogen
en beïnvloedt hiermee het brandstofverbruik.
Indien het interieur van de geparkeerde wagen door zonnestraling sterk is opge-
warmd, verdient het aanbeveling de ruiten of portieren kort te openen, zodat de
warme lucht kan ontsnappen.
Als de ruiten geopend zijn, mag de koeling niet ingeschakeld zijn.
Milieu-aanwijzing
Door brandstof te besparen, wordt de uitstoot van schadelijke stoffen ver-
laagd » pagina 147, Economisch en milieubewust rijden.
Storingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 102 en volg deze op.
Indien de koeling bij buitentemperaturen van meer dan +5 °C niet functioneert, is
er sprake van een storing. Dit kan de volgende oorzaken hebben:
Een van de zekeringen is doorgebrand. De zekering controleren, zo nodig ver-
vangen » pagina 252.
De koeling is automatisch tijdelijk uitgeschakeld, omdat de koelvloeistoftempe-
ratuur van de motor te hoog is » pagina 11.
Als de storing niet zelf kan worden verholpen of de koelcapaciteit afneemt, moet
het koelsysteem worden uitgeschakeld en de hulp van een erkend reparateur
worden ingeroepen.
Airconditioning (handbediende airconditioning)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bedieningselementen
105
Instellen 106
Circulatiefunctie 106
De koelfunctie werkt alleen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.
De koelfunctie is ingeschakeld » pagina 105.
De motor draait.
De buitentemperatuur is hoger dan circa +2 °C.
De aanjagerschakelaar is ingeschakeld (stand 1-4).
Uit de luchtroosters kan bij ingeschakelde koelfunctie onder bepaalde omstandig-
heden lucht met een temperatuur van circa 5 °C stromen.
Indien de gewenste temperatuur in het interieur ook zonder inschakeling van de
koeling kan worden bereikt, dient de stand voor frisse lucht te worden gekozen.
De koelfunctie wordt bij een te hoge koelvloeistoftemperatuur uitgeschakeld om
bij hoge belasting van de motor de koeling te waarborgen.
VOORZICHTIG
Bij een langdurige ongelijkmatige verdeling van de lucht uit de luchtroosters (met
name in de voetenruimte) en grote temperatuurverschillen, bijvoorbeeld bij het
uitstappen uit de wagen, kunnen bij hiervoor gevoelige personen verkoudheids-
verschijnselen optreden.
Let op
Wij adviseren u de airconditioning eenmaal per jaar door een erkend reparateur te
laten reinigen.
104
Bediening
Bedieningselementen
Afbeelding 107 Airconditioning: Bedieningselementen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 104 en volg deze op.
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen » Afbeelding 107:
Temperatuur instellen (naar links draaien: temperatuur verlagen, naar rechts
draaien: temperatuur verhogen)
aanjagerstand instellen (stand 0: aanjager uit, stand 4: het hoogste aanjager-
toerental)
Luchtuitstroomrichting instellen » pagina 103
Koelfunctie in-/uitschakelen
Achterruitverwarming in-/uitschakelen » pagina 62
Interieurvoorverwarming in-/uitschakelen » pagina 111
Circulatiefunctie in-/uitschakelen » pagina 106
Let op
Het controlelampje in de toets
 brandt na het inschakelen, ook als niet aan alle
voorwaarden voor de werking van de koelfunctie wordt voldaan » pagina 104.
Door het branden van het controlelampje in de toets wordt aangegeven dat de
koeling gereed is.
A
B
C
105
Airconditioning
Instellen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen op pagina 104 en volg deze op.
Aanbevolen basisinstellingen van de bedieningselementen van de airconditioning voor de betreffende bedrijfsfuncties:
Instellingen
Stand van de draaiknop » Afbeelding 107 op pagina 105 Toets » Afbeelding 107 op pagina 105
Luchtroosters 2 » Afbeel-
ding 105 op pagina 103
A B C

Voorruit en zijruiten ontdooien -
ontwasemen
a)
Gewenste tempe-
ratuur
3 of 4
Automatisch inge-
schakeld
Niet inschakelen
Openen en op de zijruit rich-
ten
De snelste verwarming
Tot de aanslag naar
rechts
3
Uitgeschakeld Kort inschakelen Openen
Aangename verwarming
Gewenste tempe-
ratuur
2 of 3
Uitgeschakeld Niet inschakelen Openen
De snelste afkoeling
Tot de aanslag naar
links
Kort 4, dan 2 of 3
Ingeschakeld Kort inschakelen Openen
Aangename koeling
Gewenste tempe-
ratuur
1, 2 resp. 3
Ingeschakeld Niet inschakelen
Openen en naar het dak rich-
ten
Frisse lucht - ventilatie
Tot de aanslag naar
links
Gewenste stand
Uitgeschakeld Niet inschakelen Openen
a)
In landen met een hoge luchtvochtigheid adviseren wij u deze instelling niet te gebruiken. Het ruitoppervlak kan hierdoor sterk afkoelen en aan de buitenzijde beslaan.
Wij adviseren u de luchtroosters 3 » Afbeelding 105 op pagina 103 in de geopende
stand te laten.
Circulatiefunctie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 104 en volg deze op.
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met sterke
geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels of in
files.
Inschakelen/uitschakelen
Op toets
drukken.
Het controlelampje in de toets gaat branden.
Opnieuw op toets drukken.
Het controlelampje in de toets gaat uit.
Als de luchtverdeelregelaar
C
» Afbeelding 107 op pagina 105 in stand wordt
gedraaid, wordt de circulatiefunctie automatisch uitgeschakeld. Door opnieuw op
toets te drukken, kan ook in deze stand de circulatiefunctie weer worden in-
geschakeld.
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert.
Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De cir-
culatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
106
Bediening
Climatronic (automatische airconditioning)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bedieningselementen
107
Automatische regeling 108
Koelfunctie in-/uitschakelen 108
Temperatuur instellen 108
Circulatiefunctie - variant 1 109
Circulatiefunctie - variant 2 110
Aanjager regelen 110
Voorruit ontwasemen 110
De Climatronic in de automatische regeling zorgt voor de optimale instelling van
de temperatuur van de uitstromende lucht, de aanjagerstand en de luchtverde-
ling.
Het systeem houdt ook met sterke zonnestralen rekening, zodat het niet nodig is
het systeem met de hand bij te stellen.
De koelfunctie werkt alleen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.
De koelfunctie is ingeschakeld » pagina 105.
De motor draait.
De buitentemperatuur is hoger dan circa +2 °C.
De koelfunctie wordt bij een te hoge koelvloeistoftemperatuur uitgeschakeld om
bij hoge belasting van de motor de koeling te waarborgen.
Ventilatie van de wagen bij uitgeschakeld contact
Bij wagens met elektrisch schuif-/kantelzonneceldak wordt bij voldoende zonne-
instraling na het het uitschakelen van het contact de aanjager automatisch op
"zonne-energiefunctie" omgeschakeld. De zonnecellen op het schuif-/kanteldak
leveren stroom voor de aanjager. Het interieur wordt hierdoor met frisse lucht ge-
ventileerd.
Voor een optimale ventilatie moeten de luchtroosters 2 en 3 geopend zijn » Af-
beelding 105 op pagina 103.
De ventilatie functioneert alleen bij volledig gesloten schuif-/kanteldak.
Let op
Wij adviseren u de Climatronic eenmaal per jaar door een erkend reparateur te
laten reinigen.
Bij wagens die af fabriek van een radio of navigatiesysteem zijn voorzien, wordt
de informatie van de Climatronic ook op dat display weergegeven. Deze functie
kan worden uitgeschakeld » Instructieboekje van de radio, instructieboekje van
het navigatiesysteem.
Bedieningselementen
Afbeelding 108
Climatronic: Bedieningselementen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 107 en volg deze op.
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen » Afbeelding 108:
Temperatuur voor de linkerzijde instellen » pagina 108
Aanjagertoerental instellen
» pagina 110
afhankelijk van de uitrusting:
Interieurvoorverwarming in-/uitschakelen » pagina 112
Voorruitverwarming in-/uitschakelen » pagina 62
Temperatuur voor de rechterzijde instellen » pagina 108
Interieurtemperatuursensor
A
B
C
D
E
107
Airconditioning
afhankelijk van de uitrusting:
Circulatiefunctie met de sensor voor luchtkwaliteit in-/uitschake-
len » pagina 109, Circulatiefunctie - variant 1
Circulatiefunctie zonder de sensor voor luchtkwaliteit in-/uitschake-
len » pagina 110, Circulatiefunctie - variant 2
Intensieve voorruitverwarming in-/uitschakelen
Luchtstroom naar de ruiten
Luchtstroom naar het bovenlichaam
Luchtstroom naar de voetenruimte
Achterruitverwarming in-/uitschakelen » pagina 62
Stoelverwarming van de linkervoorstoel bedienen » pagina 74
Automatische regeling inschakelen » pagina 108
Climatronic uitschakelen
Koelfunctie in-/uitschakelen » pagina 108
Temperatuurinstelling in de Dual-functie in-/uitschakelen » pagina 108
Stoelverwarming van de rechtervoorstoel bedienen » pagina 74
Let op
De interieurtemperatuursensor
E
niet afplakken of afdekken, omdat anders de
werking van de Climatronic ongunstig wordt beïnvloed.
Automatische regeling
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 107 en volg deze op.
De automatische regeling dient ertoe de temperatuur constant te houden en de
ruiten in het interieur te ontvochtigen.
Aanbevolen instelling voor alle jaargetijden
De gewenste temperatuur tussen +18 °C en +26 °C instellen, wij adviseren 22 °C.
Toets

» Afbeelding 108 op pagina 107 indrukken.
De luchtroosters 2 en 3 » Afbeelding 105 op pagina 103 zodanig instellen, dat de
luchtstroom licht naar boven is gericht.
Na het inschakelen brandt in de rechter- of linkerbovenhoek van de toets

een controlelampje afhankelijk van welke stand het laatst werd gekozen.
Als het controlelampje in de rechterbovenhoek van de toets

brandt, werkt de
Climatronic in de "HIGH"-stand.
F




De "HIGH"-stand is de standaardinstelling van de Climatronic.
Door nogmaals de toets  in te drukken, schakelt de Climatronic om naar de
"LOW"-stand en gaat het controlelampje in de linkerbovenhoek van de toets
branden. De Climatronic gebruikt in deze stand alleen lage aanjagertoerentallen.
Dat is aangenamer met betrekking tot het geluidsniveau, maar het gevolg is wel
dat de effectiviteit van de airconditioning afneemt, met name bij een volledig be-
zette auto.
Door de toets  opnieuw in te drukken, wordt omgeschakeld naar de "HIGH"-
stand.
De automatische regeling kan worden uitgeschakeld door een willekeurige toets
voor de luchtverdeling in te drukken of het aanjagertoerental te verhogen of ver-
lagen.
Koelfunctie in-/uitschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 107 en volg deze op.
De toets

indrukken.
Het controlelampje in de toets gaat branden.
Toets

opnieuw indrukken.
Het controlelampje in de toets gaat uit.
Na het uitschakelen van de koelfunctie blijft alleen de ventilatie- en verwar-
mingsfunctie actief, waardoor geen lagere temperatuur dan de buitentempera-
tuur kan worden bereikt.
Temperatuur instellen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 107 en volg deze op.
De temperatuur in het interieur kan voor de linker- en rechterzijde van de wagen
tegelijkertijd of apart worden ingesteld.
Voor beide zijden
De draaiknop
A
» Afbeelding 108 op pagina 107 naar links resp. rechts draaien
om de temperatuur te verlagen resp. te verhogen.
Het controlelampje in de toets

gaat niet branden.
108
Bediening
Voor de rechterzijde
De draaiknop
C
» Afbeelding 108 op pagina 107 naar links resp. rechts draaien
om de temperatuur te verlagen resp. te verhogen.
Het controlelampje in de toets  gaat branden.
Als het controlelampje in de toets  brandt, kan met de draaiknop
A
niet de
temperatuur voor beide zijden worden ingesteld. Deze functie kan door drukken
op de toets  opnieuw worden ingesteld. Het controlelampje in de toets gaat
uit.
De temperatuur in het interieur kan tussen +18 °C en +26 °C worden ingesteld. In
dit gebied wordt de interieurtemperatuur automatisch geregeld.
Als een lagere temperatuur dan +18 °C wordt gekozen, gaat bij het begin van de
numerieke schaal een blauw symbool branden.
Als een hogere temperatuur dan +26 °C wordt gekozen, gaat aan het einde van
de numerieke schaal een rood symbool branden.
In beide eindstanden werkt de Climatronic met het maximale koelings- resp. ver-
warmingsvermogen en wordt de temperatuur niet geregeld.
VOORZICHTIG
Bij een langdurige ongelijkmatige verdeling van de lucht uit de luchtroosters (met
name in de voetenruimte) en grote temperatuurverschillen, bijvoorbeeld bij het
uitstappen uit de wagen, kunnen bij hiervoor gevoelige personen verkoudheids-
verschijnselen optreden.
Circulatiefunctie - variant 1
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 107 en volg deze op.
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met sterke
geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels of in
files.
Wanneer de sensor voor luchtkwaliteit een aanzienlijke toename van de concen-
tratie schadelijke stoffen herkent, wordt tijdelijk de circulatiefunctie ingescha-
keld.
Zodra de concentratie schadelijke stoffen naar het normale niveau daalt, wordt
de circulatiefunctie automatisch uitgeschakeld, waardoor weer frisse lucht naar
het interieur kan stromen.
In de circulatiefunctie wordt de lucht uit het interieur aangezogen en weer in het
interieur geleid. Als de automatische circulatiefunctie is ingeschakeld, meet een
sensor voor luchtkwaliteit de concentratie schadelijke stoffen in de aangezogen
lucht.
Circulatiefunctie inschakelen
Herhaaldelijk op symbooltoets
drukken, tot het controlelampje aan linker-
zijde van de toets gaat branden.
Automatische circulatiefunctie inschakelen
Herhaaldelijk op symbooltoets
drukken, tot het controlelampje aan rechter-
zijde van de toets gaat branden.
Automatische circulatiefunctie tijdelijk uitschakelen
Wanneer de sensor voor luchtkwaliteit bij een onaangename geur niet de auto-
matische circulatiefunctie inschakelt, kan deze zelf worden ingeschakeld.
Op toets
drukken.
In de toets brandt het controlelampje aan de linkerzijde.
Circulatiefunctie uitschakelen
Op toets

of herhaaldelijk op symbooltoets
drukken tot de controle-
lampjes in de toets doven.
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert.
Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De cir-
culatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Let op
Als de voorruit beslaat, op symbooltoets drukken. Nadat de voorruit ont-
wasemd is, op toets  drukken.
De automatische circulatiefunctie werkt alleen als de buitentemperatuur hoger
dan circa 2 °C is.
109
Airconditioning
Circulatiefunctie - variant 2
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 107 en volg deze op.
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat bijvoorbeeld buitenlucht met sterke
geuren in het interieur kan komen, bijvoorbeeld bij het rijden door tunnels of in
files.
In de circulatiefunctie wordt de lucht uit het interieur aangezogen en weer in het
interieur geleid.
Na het inschakelen van het contact wordt de circulatiefunctie automatisch inge-
schakeld als deze voor het uitschakelen van het contact ingeschakeld was. Het
controlelampje in de toets gaat branden.
Uitschakelen/inschakelen
Op symbooltoets
drukken.
Het controlelampje in de toets gaat uit.
Opnieuw op symbooltoets
drukken.
Het controlelampje in de toets gaat branden.
ATTENTIE
De circulatiefunctie niet gedurende langere tijd ingeschakeld laten, omdat
door de "verbruikte" lucht vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers kunnen optreden, waardoor de oplettendheid vermindert.
Ook kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe. De cir-
culatiefunctie uitschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Let op
Als de voorruit beslaat, op symbooltoets
drukken. Nadat de voorruit ontwa-
semd is, op toets  drukken.
Aanjager regelen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 107 en volg deze op.
De Climatronic regelt de aanjagerstanden automatisch afhankelijk van de interi-
eurtemperatuur.
De aanjagerstanden kunnen echter handmatig aan de persoonlijke wensen wor-
den aangepast.
Herhaaldelijk op de symbooltoets aan de linker- resp rechterzijde drukken om
het aanjagertoerental te verlagen resp. te verhogen.
Als de aanjager wordt uitgeschakeld, wordt ook de Climatronic uitgeschakeld.
Het ingestelde aanjagertoerental wordt aangegeven door het aantal brandende
controlelampjes boven de symbooltoets .
ATTENTIE
De "verbruikte" lucht kan vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder en
medepassagiers veroorzaken, waardoor de oplettendheid vermindert. Ook
kunnen de ruiten beslaan. Het gevaar voor ongevallen neem toe.
De Climatronic niet langer uitschakelen dan noodzakelijk.
De Climatronic direct inschakelen, zodra de ruiten beslaan.
Voorruit ontwasemen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 107 en volg deze op.
Inschakelen
Op toets
» Afbeelding 108 op pagina 107 drukken.
Op toets
» Afbeelding 108 op pagina 107 drukken.
Uitschakelen
Opnieuw op symbooltoets
of op toets

drukken.
Opnieuw op toets
drukken.
Uit de luchtroosters 1 » Afbeelding 105 op pagina 103 stroomt meer lucht. De tem-
peratuur wordt automatisch geregeld.
110
Bediening
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en -
ventilatie)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Inschakelen/uitschakelen 112
Radiografische afstandsbediening 113
Functievoorwaarden van de extra verwarming (interieurvoorverwarming en -ven-
tilatie), hierna alleen extra verwarming (interieurvoorverwarming).
De ladingstoestand van de accu is voldoende.
De brandstofvoorraad is voldoende (op het display van het instrumentenpa-
neel brandt het controlelampje
niet).
Interieurvoorventilatie
De interieurvoorventilatie dient om bij afgezette motor frisse lucht naar het inte-
rieur te voeren, waardoor de temperatuur in het interieur effectief wordt verlaagd
(bijvoorbeeld als de wagen in de zon staat geparkeerd).
Extra verwarming (interieurvoorverwarming)
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) kan zowel bij stilstand, bij afge-
zette motor voor voorverwarming van de wagen als tijdens het rijden (bijvoor-
beeld tijdens de opwarmfase van de motor) worden gebruikt.
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) werkt in combinatie met de air-
conditioning resp. Climatronic.
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) verwarmt ook de motor voor. Dit
geldt niet voor wagens met 3,6 l/191 kW FSI-motor.
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) verwarmt de koelvloeistof door
het verbranden van brandstof uit de brandstoftank van de wagen. De koelvloei-
stof verwarmt de lucht, die in de passagiersruimte stroomt (als het aanjagertoe-
rental
B
» Afbeelding 107 op pagina 105 resp. » Afbeelding 108 op pagina 107
niet op nul is ingesteld).
ATTENTIE
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) mag nooit in gesloten ruim-
tes (bijvoorbeeld garages) worden gebruikt - vergiftigingsgevaar!
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) mag tijdens het tanken niet
werken - brandgevaar.
De uitlaatpijp van de extra verwarming (interieurvoorverwarming) bevindt
zich aan de onderzijde van de wagen. De wagen bij het gebruik van de extra
verwarming (interieurvoorverwarming) niet zodanig parkeren, dat de uitlaat-
gassen in contact kunnen komen met licht ontvlambare materialen (bijvoor-
beeld droog gras) of licht ontvlambare stoffen (bijvoorbeeld gemorste brand-
stof).
VOORZICHTIG
De ingeschakelde extra verwarming (interieurvoorverwarming) verbruikt brand-
stof uit de brandstoftank van de wagen en controleert zelf het brandstofpeil. Als
zich nog maar een geringe hoeveelheid brandstof in de tank bevindt, schakelt de
extra verwarming (interieurvoorverwarming) uit.
De uitlaatpijp van de extra verwarming (interieurvoorverwarming), die zich aan
de onderzijde van de wagen bevindt, mag niet verstopt zijn en de uitlaatgas-
stroom mag niet geblokkeerd zijn.
Als de extra verwarming (interieurvoorverwarming) werkt, wordt de accu ontla-
den. Wanneer de interieurvoorverwarming en -ventilatie over een langere periode
meerdere malen is gebruikt, moet enkele kilometers met de wagen worden gere-
den om de accu op te laden.
Let op
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) schakelt de aanjager
B
» Af-
beelding 107 op pagina 105 resp. » Afbeelding 108 op pagina 107 pas in, als de
koelvloeistoftemperatuur een waarde van circa 50 °C heeft bereikt.
Bij lage buitentemperaturen kan er vanuit de motorruimte waterdampvorming
ontstaan. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te maken.
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van bijvoorbeeld ijs, sneeuw en blade-
ren zijn, zodat de extra verwarming (interieurvoorverwarming) optimaal kan func-
tioneren.
Om ervoor te zorgen dat na het inschakelen van de extra verwarming de warme
lucht in het interieur kan stromen, de door u gewoonlijk ingestelde comforttem-
peratuur selecteren en de luchtroosters in de geopende stand laten staan. Het
wordt aanbevolen om de luchtstroom in de stand of te zetten.
111
Airconditioning
Inschakelen/uitschakelen
Afbeelding 109 Toets voor het direct in-/uitschakelen op het bedieningsge-
deelte van de airconditioning/Climatronic
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 111 en volg deze op.
De extra verwarming (interieurvoorverwarming) kan als volgt worden in- resp. uit-
geschakeld.
Handmatig inschakelen
Met de toets op het bedieningsgedeelte van de handbediende airconditio-
ning/Climatronic. Het controlelampje in de toets gaat branden » Afbeelding
109.
Met de radiografische afstandsbediening » pagina 113.
Handmatig uitschakelen
Met de toets op het bedieningsgedeelte van de handbediende airconditio-
ning/Climatronic. Het controlelampje in de toets gaat uit » Afbeelding 109.
Met de radiografische afstandsbediening » pagina 113.
Na het uitschakelen van de extra verwarming draait de waterpomp nog korte tijd
door.
Automatisch inschakelen/uitschakelen
Op het display van het instrumentenpaneel » pagina 29 kunnen (afhankelijk van
de wagenuitrusting) in het menupunt Int.voorverw. de volgende menupunten
worden geselecteerd:
Weekdag - De actuele weekdag instellen.
Duur - De gewenste inschakelduur in stappen van 5 minuten instellen. De loop-
tijd varieert van 10 tot 60 minuten.


Functie - De gewenste functie verwarmen/ventileren instellen.
Starttijd 1, Starttijd 2, Starttijd 3 - Bij elke inschakeltijd kunnen de dag en de
tijd (uren en minuten) voor het inschakelen van de interieurvoorverwarming en -
ventilatie worden ingesteld. Bij het selecteren van de dag bevindt zich tussen
zondag en maandag een spatie. Als deze spatie wordt geselecteerd, vindt acti-
vering plaats zonder inachtneming van de dag.
Activeren - De selectie activeren.
Deactiveren - De selectie deactiveren.
Fabrieksinst. - De fabrieksinstellingen herstellen.
Terug - Terugkeren naar het hoofdmenu.
Er kan altijd maar één geprogrammeerde inschakeltijd actief zijn.
De als laatste geprogrammeerde inschakeltijd blijft actief.
Nadat de extra verwarming (interieurvoorverwarming) op de ingestelde tijd auto-
matisch is geactiveerd, moet opnieuw een selectie worden geactiveerd.
Als tijdens de instelling het menupunt Terug wordt gekozen of als langer dan
10 seconden geen wijzigingen op het display worden uitgevoerd, worden de inge-
stelde waarden opgeslagen, maar wordt de inschakeltijd niet actief.
Het actieve systeem schakelt uit na afloop van de in het menupunt Duur ingestel-
de tijd.
Let op
Als het systeem is geactiveerd, brandt in de symbooltoets » Afbeelding 109 een
controlelampje.
112
Bediening
Radiografische afstandsbediening
Afbeelding 110
Extra verwarming (interieurvoor-
verwarming): Radiografische af-
standsbediening
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 111 en volg deze op.
Beeldbeschrijving
Antenne
Controlelampje
Interieurvoorverwarming inschakelen
Interieurvoorverwarming uitschakelen
De zender en de batterij zijn ondergebracht in de behuizing van de radiografische
afstandsbediening. De ontvanger bevindt zich in het interieur.
De reikwijdte van de radiografische afstandsbediening bedraagt bij een volle bat-
terij enkele honderden meters. Door obstakels tussen de radiografische afstands-
bediening en de wagen, slechte weersomstandigheden en een leegrakende bat-
terij kan het bereik aanzienlijk verminderen.
De radiografische afstandsbediening voor het in- en uitschakelen van de extra
verwarming (interieurvoorverwarming) loodrecht houden, met de antenne
A
naar
boven. De antenne daarbij niet met de vingers of de handpalm afdekken.
Het feilloos in- en uitschakelen van de extra verwarming met de radiografische
afstandsbediening is alleen mogelijk, wanneer de afstand tussen de afstandsbe-
diening en de wagen ten minste 2 m bedraagt.
A
B


Het controlelampje in de radiografische afstandsbediening geeft de gebruiker
na het drukken op een toets verschillende soorten feedback:
Weergave controlelampje
B
» Afbeel-
ding 110
Betekenis
Brandt circa 2 seconden groen.
De extra verwarming (interieurvoorver-
warming) is ingeschakeld.
Brandt circa 2 seconden rood.
De extra verwarming (interieurvoorver-
warming) is uitgeschakeld.
Knippert circa 2 seconden langzaam
groen.
Het inschakelsignaal is niet ontvangen.
Knippert circa 2 seconden snel groen.
De extra verwarming (interieurvoorver-
warming) is geblokkeerd, bijvoorbeeld
omdat de brandstoftank bijna leeg is of
de extra verwarming (interieurvoorver-
warming) een storing heeft.
Knippert circa 2 seconden rood.
Het uitschakelsignaal is niet ontvan-
gen.
Knippert circa 2 seconden oranje, daar-
na groen resp. rood.
De batterij is zwak, het in- resp. uit-
schakelsignaal is echter wel ontvan-
gen.
Brandt circa 2 seconden oranje, knip-
pert daarna groen resp. rood.
De batterij is zwak, het in- resp. uit-
schakelsignaal is niet ontvangen.
Knippert circa 5 seconden oranje.
De batterij is leeg, het in- resp. uitscha-
kelsignaal is niet ontvangen.
De batterij vervangen » pagina 247.
VOORZICHTIG
De radiografische afstandsbediening bevat elektronische componenten. Be-
scherm de afstandsbediening daarom tegen vocht, sterke schokken en direct
zonlicht.
113
Airconditioning
Communicatie en multimedia
Algemene informatie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Mobiele telefoons en communicatiesystemen
114
Universele telefoonvoorbereiding (handsfreeset) 114
Telefoon op het multifunctiestuurwiel bedienen 115
Symbolen op het MAXI DOT-display 116
Intern telefoonboek 117
Mobiele telefoons en communicatiesystemen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 114 en volg deze op.
ŠKODA geeft het gebruik vrij voor mobiele telefoons en communicatiesystemen
met een vakkundig geïnstalleerde buitenantenne en een maximaal zendvermo-
gen tot 10 watt.
Voor meer informatie over het inbouwen van mobiele telefoons en communica-
tiesystemen met een zendvermogen van meer dan 10 watt dient u een ŠKODA
Partner te raadplegen.
Bij het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen kunnen storin-
gen in de werking van de elektronica van uw wagen optreden.
Dit kan worden veroorzaakt door:
het ontbreken van een buitenantenne,
een onjuist geïnstalleerde buitenantenne,
zendvermogen van meer dan 10 watt.
ATTENTIE
Het gebruik van mobiele telefoons of communicatiesystemen in de wagen
zonder buitenantenne resp. een verkeerd gemonteerde buitenantenne kan
tot een toename van de sterkte van het elektromagnetische veld in het interi-
eur van de wagen leiden.
Communicatiesystemen, mobiele telefoons resp. houders daarvan mogen
niet bij de afdekkingen van de airbags of nabij het werkingsgebied van de air-
bags gemonteerd worden.
Een mobiele telefoon nooit op een stoel, het dashboard of op een andere
plek laten liggen van waaruit de telefoon bij een plotselinge remmanoeuvre,
een ongeval of een aanrijding kan worden weggeslingerd.
Bij luchtvervoer moet de Bluetooth
®
-functie door een erkend reparateur
worden uitgeschakeld.
Universele telefoonvoorbereiding (handsfreeset)
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 114 en volg deze op.
De universele telefoonvoorbereiding ("handsfreeset") biedt de mogelijkheid tot
comfortbediening van de mobiele telefoon door middel van spraakbediening, via
het multifunctiestuurwiel, de radio of het navigatiesysteem.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen. Gebruik de hand-
sfreeset alleen alleen als u uw wagen volledig onder controle hebt.
De nationale wettelijke voorschriften voor het gebruik van mobiele tele-
foons in de wagen in acht nemen.
114
Bediening
Let op
Wij raden aan om het inbouwen van mobiele telefoons en communicatiesyste-
men in een wagen alleen door een erkend reparateur te laten uitvoeren.
Niet alle Bluetooth
®
mobiele telefoons zijn compatibel met de universele tele-
foonvoorbereiding GSM II resp. GSM III. Een ŠKODA Partner kan u vertellen of uw
telefoon compatibel is met de universele telefoonvoorbereiding GSM II resp. GSM
III.
Het bereik van de Bluetooth
®
-verbinding met de handsfreeset is beperkt tot
het interieur van de wagen. Het bereik is afhankelijk van de plaatselijke omstan-
digheden, bijvoorbeeld obstakels tussen de apparaten en onderlinge storingen
met andere apparaten. Als de mobiele telefoon zich bijvoorbeeld in een jaszak be-
vindt, kan dit voor problemen zorgen bij het tot stand brengen van de verbinding
met de handsfreeset of de gegevensoverdracht bemoeilijken.
Telefoon op het multifunctiestuurwiel bedienen
Afbeelding 111 Multifunctiestuurwiel: Bedieningstoetsen voor de telefoon
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 114 en volg deze op.
Om de bestuurder bij het bedienen van de telefoon zo weinig mogelijk van het
verkeer af te leiden, zijn op het stuurwiel toetsen aangebracht voor de eenvoudi-
ge bediening van de basisfuncties van de telefoon » Afbeelding 111.
Dit geldt echter alleen als uw wagen af fabriek met de universele telefoonvoorbe-
reiding is uitgerust.
De toetsen bedienen de functies voor de bedrijfsfunctie waarin de telefoon zich
op dat moment bevindt.
Als het stadslicht ingeschakeld is, zijn ook de toetsen van het multifunctiestuur-
wiel verlicht.
Toets/kartel-
wiel
Handeling Functie
1
Kort indrukken Geluidsonderdrukking (MUTE )
1
Naar boven draaien Volume verhogen
1
Naar beneden draaien Volume verlagen
115
Communicatie en multimedia
Toets/kartel-
wiel
Handeling Functie
2
Kort indrukken
Gesprek aannemen, gesprek beëindigen
Weergave van het basismenu Telefoon Hoofdmenu van de telefoon Lijst van gekozen nummers Gekozen con-
tact bellen
2
Lang indrukken Binnenkomende oproep weigeren
3
Naar boven/beneden draaien Vorig/volgend menupunt
3
Kort indrukken Gekozen menupunt bevestigen
3
Lang indrukken Beginletters van het telefoonboek doorlopend weergeven
3
Snel draaien naar boven Naar de vorige beginletter in het telefoonboek
3
Snel draaien naar beneden Naar de volgende beginletter in het telefoonboek
4
Kort indrukken In het menu naar een niveau hoger terugkeren
4
Lang indrukken Het menu Telefoon verlaten
Symbolen op het MAXI DOT-display
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 114 en volg deze op.
Symbool Betekenis Geldigheid
Ladingstoestand van de telefoonaccu
a)
GSM II, GSM III
Signaalsterkte
a)
GSM II, GSM III
Een telefoon is verbonden met de handsfreeset GSM II, GSM III bij verbinding via het HFP-profiel
De handsfreeset is zichtbaar voor andere apparaten. GSM II, GSM III bij verbinding via het HFP-profiel
Een telefoon is verbonden met de handsfreeset GSM III bij verbinding via het rSAP-profiel
De handsfreeset is zichtbaar voor andere apparaten. GSM III bij verbinding via het rSAP-profiel
Een multimedia-apparaat is verbonden met de handsfreeset. GSM II, GSM III
Een UMTS-netwerk is beschikbaar. GSM III
Internetverbinding via de handsfreeset GSM III bij verbinding via het rSAP-profiel
a)
Deze functie wordt slechts door enkele mobiele telefoons ondersteund.
116
Bediening
Intern telefoonboek
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 114 en volg deze op.
Onderdeel van de handsfreeset is een intern telefoonboek. Het gebruik van dit in-
terne telefoonboek is afhankelijk van het type mobiele telefoon.
Nadat de telefoon de eerste keer is verbonden met de handsfreeset, begint het
systeem het telefoonboek uit de telefoon en op de simkaart in het geheugen van
de handsfreeset te laden.
Bij elke verdere verbinding van de telefoon met de handsfreeset wordt het be-
treffende telefoonboek dan alleen geüpdatet. Het updaten kan enkele minuten
duren. Gedurende deze tijd is het telefoonboek beschikbaar dat bij de laatst up-
date is opgeslagen. Nieuw opgeslagen telefoonnummers worden pas na beëindi-
ging van de update aangegeven.
Als tijdens het updaten zich een telefonisch contact aanmeldt (bijvoorbeeld bin-
nenkomend of uitgaand gesprek, dialoog van de spraakbediening), wordt het up-
daten onderbroken. Na beëindiging van het telefonische contact begint de upda-
te opnieuw.
GSM II
In het interne telefoonboek zijn 2.500 vrije geheugenplaatsen beschikbaar. Elk
contact kan maximaal 4 nummers bevatten.
Bij wagens met het radio-navigatiesysteem Columbus worden op het display van
dit apparaat maximaal 1.200 telefooncontacten weergegeven.
Indien meer dan 2.500 contacten zijn opgeslagen, is het telefoonboek niet volle-
dig.
GSM III
In het interne telefoonboek zijn 2.000 vrije geheugenplaatsen beschikbaar. Elk
contact kan maximaal 5 nummers bevatten.
Bij wagens met het radio-navigatiesysteem Columbus worden op het display van
dit apparaat maximaal 1.000 telefooncontacten weergegeven.
Indien het telefoonboek van de mobiele telefoon meer dan 2.000 contacten be-
vat, wordt op het MAXI DOT-display het volgende weergegeven:
Telefoonboek onvolledig geladen
Universele telefoonvoorbereiding GSM II
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Mobiele telefoon verbinden met de handsfreeset
117
Telefoonbediening op het MAXI DOT-display 118
De universele telefoonvoorbereiding GSM II omvat de volgende functies.
Intern telefoonboek » pagina 117.
Comfortbediening van de telefoon via het multifunctiestuurwiel » pagina 115.
Telefoonbediening op het MAXI DOT-display » pagina 115.
Spraakbediening van de telefoon » pagina 126.
Muziekweergave van de telefoon of andere multimedia-apparaten » pagina
130.
Alle communicatie tussen de mobiele telefoon en de handsfreeset van uw wagen
verloopt via Bluetooth
®
-technologie.
Let op
De volgende aanwijzingen in acht nemen » pagina 114, Mobiele telefoons en com-
municatiesystemen.
Mobiele telefoon verbinden met de handsfreeset
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 117 en volg deze op.
Om een mobiele telefoon met de handsfreeset te kunnen verbinden, moeten de
beide apparaten met elkaar worden gekoppeld. Meer informatie hierover vindt u
in het instructieboekje van uw mobiele telefoon.
Voor de koppeling moeten de volgende stappen worden uitgevoerd.
In uw mobiele telefoon de Bluetooth
®
-functie en de zichtbaarheid van de mobi-
ele telefoon activeren.
Het contact inschakelen.
Op het MAXI DOT-display het menu Telefoon - Nwe. gebruiker selecteren en
wachten tot de handsfreeset het zoeken heeft beëindigd.
In het menu van de gevonden apparaten de te verbinden mobiele telefoon se-
lecteren.
117
Communicatie en multimedia
De pincode bevestigen
1)
.
Als de handsfreeset zich op het display van de mobiele telefoon (standaard met
SKODA_BT) meldt, binnen 30 seconden de PIN
1 )
invoeren en wachten tot de
koppeling voltooid is
2)
.
Voor het beëindigen van de koppeling op het MAXI DOT-display het aanmaken
van het nieuwe gebruikersprofiel bevestigen.
Als geen vrije plaats meer beschikbaar is voor het aanmaken van het nieuwe ge-
bruikersprofiel, een bestaand gebruikersprofiel wissen.
Tijdens de koppelingsprocedure mag geen andere mobiele telefoon met de hand-
sfreeset verbonden zijn.
Er kunnen maximaal vier mobiele telefoons met de handsfreeset worden gekop-
peld, waarbij slechts één mobiele telefoon met de handsfreeset kan communice-
ren.
De zichtbaarheid van de handsfreeset wordt 3 minuten na het inschakelen van
het contact automatisch uitgeschakeld en tevens uitgeschakeld, wanneer de mo-
biele telefoon met de handsfreeset is verbonden.
Handsfreeset opnieuw zichtbaar maken
Als het niet lukt om binnen 3 minuten na het inschakelen van het contact uw mo-
biele telefoon met de handsfreeset te koppelen, kan de handsfreeset gedurende
3 minuten op de volgende manier opnieuw zichtbaar worden gemaakt.
Door het uit- en inschakelen van het contact.
Door het in- en uitschakelen van de spraakbediening.
Op het MAXI DOT-display in het menupunt Bluetooth - Zichtbaarheid.
Verbinding met een reeds gekoppelde mobiele telefoon tot stand brengen
Na het inschakelen van het contact wordt de verbinding bij een reeds gekoppelde
mobiele telefoon automatisch tot stand gebracht
2)
. U kunt op uw mobiele tele-
foon controleren of de automatische verbinding tot stand is gebracht.
Verbinding verbreken
Door het verwijderen van de contactsleutel.
Door het verbreken van de verbinding met de handsfreeset in de mobiele tele-
foon.
Door het verbreken van de verbinding met de gebruiker op het MAXI DOT-dis-
play in het menupunt Bluetooth - Gebruiker.
Verbindingsproblemen oplossen
Als het systeem de melding Geen verbonden tel. Gevonden geeft, de bedrijfstoe-
stand van de mobiele telefoon controleren.
Is de mobiele telefoon ingeschakeld?
Is de PIN-code ingevoerd?
Is Bluetooth
®
actief?
Is de zichtbaarheid van de mobiele telefoon actief?
Is de mobiele telefoon al met de handsfreeset gekoppeld?
Telefoonbediening op het MAXI DOT-display
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 117 en volg deze op.
In het menu Telefoon kunnen de volgende menupunten worden geselecteerd.
Telefoonboek
Nummer kiezen
3)
Oproeplijsten
Voicemailbox
Bluetooth
3)
Instellingen
4)
Terug
Telefoonboek
In het menupunt Telefoonboek bevindt zich de lijst met contacten die uit het te-
lefoongeheugen en van de simkaart van de mobiele telefoon zijn geladen.
1)
Afhankelijk van de Bluetooth
®
-versie in de mobiele telefoon wordt een automatisch gegenereerde 6-
cijferige pincode (SSP) weergegeven of moet de pincode, bijvoorbeeld 1234, handmatig worden inge-
voerd.
2)
Sommige mobiele telefoons hebben een menu waarin een code moet worden ingevoerd om de Blue-
tooth
®
-verbinding tot stand te kunnen brengen. Indien dit het geval is, moet deze code telkens wor-
den ingevoerd als een Bluetooth-verbinding tot stand wordt gebracht.
3)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie via het menu van het navigatiesys-
teem bereikbaar » Instructieboekje van het navigatiesysteem Amundsen+.
4)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie niet beschikbaar.
118
Bediening
Nummer kiezen
In het menupunt Nummer kiezen kunnen willekeurige telefoonnummers worden
ingevoerd. Met behulp van het kartelwiel de gewenste cijfers na elkaar selecteren
en deze bevestigen door het kartelwiel in te drukken. De cijfers 0-9, symbolen ,
, # en de functies Annuleren, Bellen, Wissen kunnen worden geselecteerd.
Oproeplijsten
In het menupunt Oproeplijsten kunnen de volgende menupunten worden gese-
lecteerd.
Gemiste - Lijst met gemiste oproepen
Gekozen - Lijst van gekozen nummers
Beantwoorde - Lijst met beantwoorde oproepen
Voicemailbox
In het menu Voicemailbox kan het nummer van de voicemailbox worden inge-
steld
1)
en vervolgens het nummer worden gekozen.
Bluetooth
In het menupunt Bluetooth kunnen de volgende menupunten worden geselec-
teerd.
Gebruiker - Overzicht van de opgeslagen telefoons
Nwe. gebruiker - Zoeken naar nieuwe telefoons die zich in het ontvangstbereik
bevinden
Zichtbaarheid - Inschakelen van de zichtbaarheid van de handsfreeset voor an-
dere apparaten
Mediaspeler - Geluidweergave via Bluetooth
®
Actief apparaat - Aangesloten apparaat
Gekoppelde appar. - Lijst met gekoppelde apparaten
Zoeken - Zoeken naar apparaten
Telefoonnaam - De mogelijkheid de naam van de handsfreeset te wijzigen (in-
gesteld als SKODA_BT)
Instellingen
In het menupunt Instellingen kunnen de volgende menupunten worden geselec-
teerd.
Telefoonboek - Telefoonboek
Bijwerken
1)
- Actualisering van het telefoonboek
Sortering - Indeling van de vermeldingen in het telefoonboek
Achternaam - Indeling op basis van de achternaam
Voornaam - Indeling op basis van de voornaam
Beltoon - Beltooninstelling
Terug
Terugkeren naar het basismenu van de telefoon.
Universele telefoonvoorbereiding GSM III
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Telefoon met de handsfreeset verbinden
120
Telefoonbediening op het MAXI DOT-display
121
Internetverbinding via Bluetooth
®
123
De universele telefoonvoorbereiding GSM III omvat de volgende functies.
Intern telefoonboek » pagina 117.
Comfortbediening via het multifunctiestuurwiel » pagina 115.
Telefoonbediening op het MAXI DOT-display » pagina 121.
Spraakbediening van de telefoon » pagina 126.
Muziekweergave van de telefoon of andere multimedia-apparaten » pagina
130.
Internetverbinding » pagina 123.
Weergave van sms-berichten » pagina 121.
De volledige communicatie tussen de telefoon en de handsfreeset van uw wagen
verloopt via de volgende Bluetooth
®
-profielen.
1)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie via het menu van het navigatiesys-
teem bereikbaar » Instructieboekje van het navigatiesysteem Amundsen+.
119
Communicatie en multimedia
rSAP - Remote SIM access profile
Na het verbinden van de telefoon met de handsfreeset met behulp van het rSAP-
profiel meldt de telefoon zich af bij het GSM-netwerk en verloopt de communica-
tie met het netwerk alleen nog via de handsfreeset via de buitenantenne van de
wagen. In de telefoon blijft alleen de Bluetooth
®
-interface actief. In dit geval kan
bij de mobiele telefoon worden gekozen voor het verbreken van de verbinding
met de handsfreeset resp. het uitschakelen van de Bluetooth
®
-verbinding of het
bellen van het alarmnummer 112 (geldt alleen voor bepaalde landen).
HFP - Hands Free Profile
Na het verbinden van de telefoon met de handsfreeset met behulp van het HFP-
profiel blijft de telefoon voor de communicatie met het GSM-netwerk gebruikma-
ken van de GSM-module en de interne antenne.
Let op
De volgende aanwijzingen in acht nemen » pagina 114, Mobiele telefoons en com-
municatiesystemen.
Telefoon met de handsfreeset verbinden
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 119 en volg deze op.
Om een mobiele telefoon met de handsfreeset te kunnen verbinden, moet de te-
lefoon hiermee worden gekoppeld. Meer informatie hierover vindt u in het in-
structieboekje van uw mobiele telefoon. Voor de koppeling moeten de volgende
stappen worden uitgevoerd.
Telefoon koppelen met de handsfreeset via het rSAP-profiel
In uw mobiele telefoon de Bluetooth
®
-functie en de zichtbaarheid van de mobi-
ele telefoon activeren. Bij sommige telefoons is het noodzakelijk eerst de rSAP-
functie in te schakelen.
Het contact inschakelen.
Op het MAXI DOT-display het menu Telefoon - Nwe. gebruiker selecteren en
wachten tot de handsfreeset het zoeken heeft beëindigd.
In het menu van de gevonden apparaten de te verbinden mobiele telefoon se-
lecteren.
De pincode bevestigen
1)
.
Indien uw simkaart door een pincode is geblokkeerd, de pincode van de sim-
kaart van uw telefoon invoeren. De telefoon wordt gekoppeld met de hand-
sfreeset (bij de eerste koppeling kan de pincode op het MAXI DOT-display alleen
bij stilstaande wagen worden ingevoerd, omdat alleen in dit geval kan worden
gekozen of de pincode moet worden opgeslagen of niet).
Voor het opslaan van een nieuwe gebruiker de aanwijzingen op het MAXI DOT-
display opvolgen.
Voor het downloaden van het telefoonboek en de identificatiegegevens van de
simkaart in het regelapparaat opnieuw het rSAP-verzoek op uw mobiele tele-
foon bevestigen.
Telefoon koppelen met de handsfreeset via het HPP-profiel
In uw mobiele telefoon de Bluetooth
®
-functie en de zichtbaarheid van de mobi-
ele telefoon activeren.
Het contact inschakelen.
Op het MAXI DOT-display het menu Telefoon - Nwe. gebruiker selecteren en
wachten tot de handsfreeset het zoeken heeft beëindigd.
In het menu van de gevonden apparaten de te verbinden mobiele telefoon se-
lecteren.
De pincode bevestigen
1)
.
Voor het opslaan van een nieuwe gebruiker resp. het downloaden van het tele-
foonboek en de identificatiegegevens van de simkaart in de handsfreeset de
aanwijzingen op het MAXI DOT-display en op de mobiele telefoon opvolgen.
De telefoon maakt bij voorkeur verbinding via het rSAP-profiel.
Als de pincode is opgeslagen, wordt de telefoon automatisch gevonden bij de vol-
gende keer inschakelen van het contact en met de handsfreeset verbonden. U
kunt op uw mobiele telefoon controleren of deze automatisch is verbonden.
Verbinding verbreken
Door het verwijderen van de sleutel uit het contactslot (tijdens een telefoonge-
sprek wordt de verbinding niet verbroken).
Door het verbreken van de verbinding met de handsfreeset in de mobiele tele-
foon.
Door het verbreken van de verbinding met de gebruiker op het MAXI DOT-dis-
play in het menupunt Bluetooth - Gebruiker - de gebruiker selecteren -Verbre-
ken.
1)
Afhankelijk van de Bluetooth
®
-versie in de mobiele telefoon wordt of een automatisch gegenereerde
6-cijferige pincode (SSP) weergegeven of moet binnen 30 seconden een 16-posities tellende code,
die op het MAXI DOT-display wordt weergegeven, in uw mobiele telefoon worden ingegeven en over-
eenkomstig de aanwijzingen op het display van uw mobiele telefoon worden bevestigd.
120
Bediening
Bij wagens die af fabriek met een radio of navigatiesysteem zijn uitgerust, kan
het telefoongesprek ook worden beëindigd door na het verwijderen van de sleu-
tel uit het contactslot op de knop op het touchscreen van de radio
1)
resp. het na-
vigatiesysteem te drukken, zie het instructieboekje van de radio resp. het naviga-
tiesysteem.
Let op
In het geheugen van de handsfreeset kunnen maximaal drie gebruikers worden
opgeslagen, waarbij de handsfreeset slechts met een actief kan communiceren.
Bij het koppelen van een vierde mobiele telefoon moet een gebruiker worden ge-
wist.
Bij de verbinding met de handsfreeset de aanwijzingen op uw mobiele telefoon
opvolgen.
Telefoonbediening op het MAXI DOT-display
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 119 en volg deze op.
Indien geen telefoon met de handsfreeset is verbonden, verschijnt na het selec-
teren van het menu Telefoon de melding Geen gekopp. tel. gevonden en de vol-
gende menupunten.
Help - Dit menupunt verschijnt als in het geheugen van de handsfreeset geen
gekoppelde telefoon is opgeslagen.
Verbinden - Dit menupunt verschijnt als in het geheugen van de handsfreeset
een of meerdere gekoppelde telefoons zijn opgeslagen.
Nwe. gebruiker - Nieuwe telefoon
Mediaplayer - Mediaweergave
Actief apparaat - Aangesloten apparaat
Gekoppelde appar. - Lijst met gekoppelde apparaten
Zoeken - Zoeken naar apparaten
Zichtbaarheid - In-/uitschakelen van de zichtbaarheid
SOS - Noodoproep
Als een telefoon met de handsfreeset is gekoppeld, kunnen in het menu Telefoon
de volgende menupunten worden geselecteerd.
Telefoonboek
In het menupunt Telefoonboek bevindt zich de lijst met contacten die uit het te-
lefoongeheugen en van de simkaart van de mobiele telefoon zijn geladen.
Bij elk telefooncontact zijn de volgende functies beschikbaar:
Telefoonnummer weergeven
Spraakvermeld. - Spraakvermelding bij een contact
Weergeven - Weergave van een spraakvermelding
Opnemen - Opnemen van een spraakcontact
Nummer kiezen
In het menupunt Nummer kiezen kunnen willekeurige telefoonnummers worden
ingevoerd. Met behulp van het kartelwiel de gewenste cijfers na elkaar selecteren
en deze bevestigen door het kartelwiel in te drukken. De cijfers 0-9, symbolen +,
, # en de functies Wissen, Bellen, Terug kunnen worden geselecteerd.
Oproeplijsten
In het menupunt Oproeplijsten kunnen de volgende menupunten worden gese-
lecteerd.
Gemiste - Lijst met gemiste oproepen
Beantwoorde - Lijst met beantwoorde oproepen
Gekozen - Lijst van gekozen nummers
Lijsten wissen - Wissen van oproeplijsten
Voicemailbox
In het menu Voicemailbox kan het nummer van de voicemailbox worden inge-
steld en vervolgens het nummer worden gekozen. Met behulp van het kartelwiel
de gewenste cijfers na elkaar selecteren en deze bevestigen door het kartelwiel
in te drukken. De cijfers 0-9, symbolen +,
, # en de functies Wissen, Bellen, Op-
slaan, Terug kunnen worden geselecteerd.
Berichten
2)
In het menupunt Berichten bevindt zich een lijst met ontvangen tekstberichten.
Na het oproepen van een bericht worden de volgende functies weergegeven:
Tonen - Weergave van het tekstbericht
Lezen - Het systeem leest het gekozen tekstbericht voor via de boordluidspre-
kers
Zendtijdstip - Weergave van het zendtijdstip van het bericht
1)
Geldt niet voor de radio Swing.
2)
Alleen bij verbinding van de telefoon met de handsfreeset via het rSAP-profiel.
121
Communicatie en multimedia
Terugbellen - Selecteren van het telefoonnummer van de afzender van het
tekstbericht
Kopiëren - Kopiëren van het binnengekomen tekstbericht naar de simkaart
Wissen - Wissen van het bericht
Bluetooth
In het menupunt Bluetooth kunnen de volgende menupunten worden geselec-
teerd.
Gebruiker - Overzicht van de opgeslagen telefoons
Verbinden - Verbinding met de telefoon
Verbreken - Verbreken van de verbinding met de telefoon
Hernoemen - Hernoemen van de telefoon
Wissen - Wissen van de telefoon
Nwe. gebruiker - Zoeken naar telefoons die zich in het ontvangstbereik bevin-
den
Zichtbaarheid - Inschakelen van de zichtbaarheid van de handsfreeset voor an-
dere apparaten
Mediaplayer - Mediaweergave
Actief apparaat - Aangesloten apparaat
Gekoppelde appar. - Lijst met gekoppelde apparaten
Verbinden - Verbinding met het apparaat
Hernoemen - Hernoemen van het apparaat
Wissen - Wissen van het apparaat
Autoriseren - Autoriseren van het apparaat
Zoeken - Zoeken naar beschikbare mediaspelers
Zichtbaarheid - Inschakelen van de zichtbaarheid van de handsfreeset voor
mediaspelers in de omgeving
Modem - Overzicht van de actieve en gekoppelde apparaten voor verbinding
met het internet
Actief apparaat - Aangesloten apparaat
Gekoppelde appar. - Lijst met gekoppelde apparaten
Telefoonnaam - De mogelijkheid de naam van de handsfreeset te wijzigen (in-
gesteld als SKODA_BT)
WLAN
Menupunt WLAN » pagina 124, WLAN-netwerk op het MAXI DOT-display bedie-
nen.
Instellingen
In het menupunt Instellingen kunnen de volgende menupunten worden geselec-
teerd.
Telefoonboek - Telefoonboek
Bijwerken - Inlezen van het telefoonboek
Geheugenkeuze - Keuze van het geheugen met telefooncontacten
Sim & mob. tel. - Laden van de contacten van de simkaart en de telefoon
Simkaart - Laden van de contacten van de simkaart
Mobiele telefoon - Uitgangsinstelling; om ook de contacten van de simkaart
te laden, is het noodzakelijk naar het menupunt Sim & mob. tel. te gaan
Sorteren - Indeling van de vermeldingen in het telefoonboek
Achternaam - Indeling op basis van de achternaam
Voornaam - Indeling op basis van de voornaam
Eigen nummer - Optionele weergave van het eigen telefoonnummer op het dis-
play van de gesprekspartner (deze functie is afhankelijk van de telefoonprovi-
der)
Netafhankelijk - Netafhankelijke weergave van het eigen telefoonnummer
Ja - Weergave van het eigen telefoonnummer toegestaan
Nee - Weergave van het eigen telefoonnummer niet toegestaan
Signaalinstell. - Signaalinstelling
Beltoon - Beltooninstelling
Volume - Instelling signaalvolume
Harder - Verhoging van het volume
Zachter - Verlaging van het volume
Telefooninstell. - Telefooninstelling
Providerkeuze - Providerkeuze
Automatisch - Automatische providerkeuze
Handmatig - Handmatige providerkeuze
Netwerkmodus - Netwerkmodus
UMTS - UMTS
GSM - GSM
Automatisch - Automatisch
Simmodus - Geldt voor telefoons met het rSAP-profiel, die het simultaan ge-
bruik van twee simkaarten ondersteunen - U heeft de keuze welke simkaart
met de handsfreeset moet worden verbonden
Simmodus 1 - Sim 1 wordt met de handsfreeset verbonden
Simmodus 2 - Sim 2 wordt met de handsfreeset verbonden
Telefoonmodus - Wisselen tussen de rSAP-modus en de HFP-modus
Premium - rSAP-modus
Handsfree - HFP-modus
Uitschakeltijd - Instelling van de uitschakeltijd - in stappen van 5 min
122
Bediening
Toegangspunt - Instelling van het internettoegangspunt
APN - Wijziging van de naam van het toegangspunt
Gebruikersnaam - Gebruikersnaam
Password - Password
Tel.uitschakelen - Uitschakelen van de handsfreeset (de mobiele telefoon blijft
gekoppeld)
Terug
Terugkeren naar het hoofdmenu op het MAXI DOT-display.
Internetverbinding via Bluetooth
®
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 119 en volg deze op.
Via de handsfreeset kan bijvoorbeeld een notebook op het internet worden aan-
gesloten.
Het regelapparaat van de handsfreeset ondersteunt de GPRS, EDGE en UMTS/3G
technologieën.
Een internetverbinding is alleen mogelijk via een telefoon, die via het rSAP-profiel
is gekoppeld.
De procedure voor het maken van een internetverbinding kan afwijkend zijn, af-
hankelijk van het type en de versie van het besturingssysteem en het type van
het aan te sluiten apparaat. Voor het maken van een internetverbinding is kennis
van het besturingssysteem van het aan te sluiten apparaat noodzakelijk.
Koppelingsprocedure
De mobiele telefoon met de handsfreeset koppelen.
In het menu Telefoon - Instellingen - Toegangspunt het toegangspunt instel-
len (afhankelijk van de provider, gewoonlijk "Internet").
In het menu
Telefoon - Bluetooth - Zichtbaarheid de zichtbaarheid van de
handsfreeset voor andere apparaten inschakelen.
Het aan te sluiten apparaat naar beschikbare Bluetooth
®
-apparaten laten zoe-
ken.
In de lijst van gevonden apparaten de handsfreeset (standaard "SKODA_BT")
kiezen.
Op het aan te sluiten apparaat het wachtwoord invoeren en eventuele aanwij-
zingen op het aan te sluiten apparaat resp. op hetMAXI DOT-display opvolgen.
In de internetbrowser het gewenste internetadres invoeren. Het besturingssys-
teem vraagt u het telefoonnummer voor de internettoegang in te voeren (af-
hankelijk van de provider, gewoonlijk "*99#").
WLAN
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
WLAN-netwerk in-/uitschakelen 123
Extern apparaat met het WLAN-netwerk verbinden 124
WLAN-netwerk op het MAXI DOT-display bedienen 124
WLAN (of ook Wi-Fi) is een draadloos netwerk voor de internetverbinding.
Met een via het rSAP-profiel met de universele telefoonvoorbereiding GSM III ver-
bonden mobiele telefoon bestaat de mogelijkheid een WLAN-netwerk in de wa-
gen te maken waarmee inzittenden met compatibel apparatuur via dit netwerk
verbinding met het internet kunnen maken.
WLAN-netwerk in-/uitschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 123 en volg deze op.
Inschakelen
De mobiele telefoon via het rSAP-profiel met de universele telefoonvoorberei-
ding GSM III verbinden » pagina 120.
In het menu Telefoon het menupunt WLAN selecteren.
Op het display verschijnt de melding WLAN inschakelen?
Het menupunt Ja selecteren.
Indien automatisch geen toegangspunt
1)
wordt toegewezen, dient deze handma-
tig volgens de aanwijzingen van de telefoonprovider te worden ingegeven, bij-
voorbeeld "Internet".
Als het WLAN-netwerk is ingeschakeld, verschijnt op het display bijvoorbeeld de
volgende melding: WLAN SK_WLAN 1234 ingeschakeld.
1)
De naam van het toegangspunt wordt door de telefoonprovider gedefinieerd.
123
Communicatie en multimedia
Vervolgens verschijnt op het display een password voor de WLAN-netwerkverbin-
ding. Later kan het password in het menu Telefoon - WLAN - Password - Weer-
geven worden gevonden.
Indien er geen dataverbinding via WLAN beschikbaar is, verschijnt op het display
de melding Dataverbinding niet beschikbaar.. Dit kan bijvoorbeeld door een zwak
GSM-signaal worden veroorzaakt. Probeer opnieuw verbinding te maken op een
plaats met een sterker ontvangstsignaal.
Uitschakelen
In het menu Mobiele telefoon het menupunt WLAN - Uit selecteren.
Op het display verschijnt de melding WLAN uitschakelen?
Het menupunt OK selecteren.
Op het display verschijnt de melding WLAN uitgeschakeld.
Extern apparaat met het WLAN-netwerk verbinden
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 123 en volg deze op.
Via WLAN-netwerkzoeken verbinden
Het WLAN-netwerk inschakelen » pagina 123, WLAN-netwerk in-/uitschakelen.
Het te verbinden apparaat naar beschikbare WLAN-netwerken (Wi-Fi) laten zoe-
ken - zie instructieboekje van het aan te sluiten apparaat.
In het menu van gevonden netwerken de verbinding met het betreffende
WLAN-netwerk selecteren (bijvoorbeeld. WLAN SK_WLAN 1234).
Indien in het menu Mobiele telefoon - WLAN - Instellingen - Versleuteling het
menupunt WPA2 is ingesteld, moet in het aan te sluiten apparaat het bij het in-
schakelen van WLAN weergegeven password worden ingevoerd. Het password
kan in het menu Mobiele telefoon - WLAN - Password - Weergeven worden ge-
vonden.
Indien in het menu Mobiele telefoon - WLAN - Instellingen - Versleuteling het
menupunt Open is ingesteld, wordt automatisch verbinding gemaakt.
Via WPS (dienst voor een eenvoudige verbinding) verbinden
Het WLAN-netwerk inschakelen » pagina 123, WLAN-netwerk in-/uitschakelen.
In het instrumentenpaneel het menu Mobiele telefoon - WLAN - WPS config.
openen.
Op het te verbinden apparaat de WPS verbinding selecteren - zie instructie-
boekje van het te verbinden apparaat.
Indien in het instrumentenpaneel het menupunt Pushbutton wordt geselecteerd,
wordt automatisch via WLAN verbinding gemaakt.
Indien op het instrumentenpaneel het menupunt WPS PIN wordt geselecteerd,
moet op het te verbinden apparaat en op het instrumentenpaneel een pincode
worden ingegeven.
WLAN-netwerk op het MAXI DOT-display bedienen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 123 en volg deze op.
Bij ingeschakeld WLAN-netwerk worden na het selecteren van het menupunt
WLAN de volgende menupunten weergegeven.
Uit - Uitschakelen van het WLAN-netwerk (contextafhankelijk)
Apparatenlijst - Weergave van de lijst met externe apparaten
Actief apparaat - Weergave van de lijst met actieve apparaten
Blokkeren - Verbindingsblokkering van apparaten
Bekende app. - Weergave van de lijst met bekende apparaten
Hernoemen - Hernoemen van het apparaat
Blokkeren - Verbindingsblokkering van apparaten
Geblokk. app - Weergave van de lijst met geblokkeerde apparaten
Deblokkeren - Opheffen van de verbindingsblokkering
Lijsten wissen - Wissen van apparaatlijsten
Bekende app. - Weergave van de lijst met bekende apparaten
Geblokk. app - Weergave van de lijst met geblokkeerde apparaten
Beide lijsten - Wissen van beide apparaatlijsten
Password - Ingeven van het password voor aanmelding bij het WLAN-netwerk
Weergeven - Weergave van een password voor de aanmelding bij het WLAN-
netwerk
Nw. genereren - Genereren van een nieuw password voor de aanmelding bij
het WLAN-netwerk
WLAN naam - Werken met de WLAN-netwerknaam
Weergeven - Weergave van de WLAN-netwerknaam
Hernoemen - Hernoemen van de WLAN-netwerknaam
WPS config. - WLAN-netwerkverbinding via WPS
Pushbutton - Automatische verbinding
WPS PIN - PIN-ingave voor de verbinding
Datateller - Weergave van informatie over het dataverbruik
Huidige verbind. - Weergave van het dataverbruik bij een actieve verbinding
Alle - Weergave van het totale dataverbruik
Terugzetten - Terugzetten van de informatie over het dataverbruik
124
Bediening
Instellingen - Instellingen van het WLAN-netwerk
Toegangspunt - Instellingen toegangspunt
Beheren - Toegangspuntbeheer
APN - Wijziging van de naam van het toegangspunt
Gebruikersnaam - Gebruikersnaam
Password - Password
Terugzetten - Terugzetten van het toegangspunt op fabrieksinstellingen
Prioritering - Instelling van de verbindingsprioriteit
Oproepen - Instelling van de verbindingsprioriteit voor oproepen
Gegevens - Instelling van de verbindingsprioriteit voor data-overdracht
Versleuteling - Instelling van de versleuteling
WPA2 - Instelling van de WPA 2-versleuteling
Open - Zonder versleuteling
Zichtbaarheid - Instelling van de WLAN-netwerkzichtbaarheid
Zichtbaar - Het WLAN-netwerk is voor andere apparaten zichtbaar
Verbergen - Het WLAN-netwerk is voor andere apparaten onzichtbaar
Dataroaming - Instellingen van de dataroaming
Geen roaming - Dataroaming is niet toegestaan
Toegestaan - Dataroaming is toegestaan
Altijd vragen - Vraaginstelling voor dataroaming
WLAN kanaal - Selecteren van het WLAN-netwerkkanaal (meestal is kanaal 11
ingesteld)
Kanaal 1 ... Kanaal 11 - Weergave van de WLAN-netwerkkanalen
Terugzetten - Terugzetten van het WLAN-netwerk op fabrieksinstellingen
125
Communicatie en multimedia
Spraakbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Dialoog
126
Spraakcommando's - GSM II 127
Spraakcommando's - GSM III 127
Dialoog
Afbeelding 112
Multifunctiestuurwiel
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 126 en volg deze op.
Met het spraakbedieningssysteem (hierna systeem) is het mogelijk enkele func-
ties van de handsfreeset met spraakcommando's te bedienen.
De periode waarin het systeem gereed is om spraakcommando's te ontvangen en
uit te voeren, wordt aangeduid als dialoog. Het systeem geeft akoestische terug-
meldingen en begeleidt u eventueel door de betreffende functies.
De optimale verstaanbaarheid van de spraakcommando's is van meerdere facto-
ren afhankelijk:
Met een normaal volume spreken, zonder beklemtoning en zonder overdreven
lange spreekpauzes.
Een slechte uitspraak voorkomen.
De portieren, ruiten en het schuifdak sluiten om storende buitengeluiden te on-
derdrukken resp. te voorkomen.
Bij hogere snelheden wordt geadviseerd luider te spreken, zodat de spraakcom-
mando's niet door de hogere omgevingsgeluiden worden overstemd.
Tijdens de dialoog andere geluiden in de wagen, bijvoorbeeld tegelijkertijd spre-
kende inzittenden, vermijden.
Niet spreken wanneer het systeem een melding geeft.
De microfoon voor de spraakbediening is in de hemelbekleding aangebracht en
op de bestuurder en bijrijder gericht. Hierdoor kunnen zowel de bestuurder als de
bijrijder het systeem bedienen.
Telefoonnummer ingeven
Het telefoonnummer kan worden ingevoerd als een achter elkaar uitgesproken
cijferketen (compleet nummer) of in de vorm van een numerieke reeks (geschei-
den door korte spreekpauzes). Na elke numerieke reeks (gescheiden door korte
spreekpauzes) worden alle tot dan herkende cijfers door het systeem herhaald.
Toegestaan zijn de cijfers 0 - 9, symbolen +,
, #. Het systeem herkent geen sa-
menhangende cijfercombinaties, bijvoorbeeld drieëntwintig, maar alleen afzon-
derlijk uitgesproken cijfers (twee, drie).
Spraakbediening inschakelen - GSM II
Door kort op toets
1
» Afbeelding 112 op het multifunctiestuurwiel te drukken.
Spraakbediening uitschakelen - GSM II
Als het systeem net een melding geeft, moet de actuele melding worden beëin-
digd door kort op toets
1
op het multifunctiestuurwiel te drukken.
Als het systeem een spraakcommando verwacht, kunt u de dialoog zelf beëindi-
gen:
met het spraakcommando ANNULEREN,
door kort indrukken van toets
1
op het multifunctiestuurwiel.
Spraakbediening inschakelen - GSM III
De dialoog kan op elk gewenst moment worden gestart door op toets
1
» Af-
beelding 112 op het multifunctiestuurwiel
1)
te drukken.
Spraakbediening uitschakelen - GSM III
Als het systeem net een melding geeft, moet de actuele melding worden beëin-
digd door op toets
1
» Afbeelding 112 op het multifunctiestuurwiel te drukken.
1)
Geldt niet voor wagens met het navigatiesysteem Columbus.
126
Bediening
Als het systeem een spraakcommando verwacht, kunt u de dialoog zelf beëindi-
gen:
met het spraakcommando ANNULEREN,
door kort op toets
1
» Afbeelding 112 op het multifunctiestuurwiel te drukken.
Let op
Bij een binnenkomend gesprek wordt de dialoog direct beëindigd.
De spraakbediening is alleen mogelijk bij wagens die zijn uitgerust met een
multifunctiestuurwiel met telefoonbediening.
Bij wagens die af fabriek met het navigatiesysteem Columbus zijn uitgerust, is
de spraakbediening van de telefoon alleen mogelijk via dit apparaat » Instructie-
boekje van het navigatiesysteem Columbus, hoofdstuk Spraakbediening van het
navigatiesysteem.
Spraakcommando's - GSM II
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 126 en volg deze op.
Standaard spraakcommando's
Spraakcommando Handeling
HELP
Na dit commando geeft het systeem alle mogelijke
commando's weer.
BELLEN XYZ
Met dit commando wordt het contact uit het tele-
foonboek gebeld.
TELEFOONBOEK
Na dit commando kan bijvoorbeeld het telefoonboek
worden weergegeven, een spraakinvoer voor het
contact worden aangepast of gewist en dergelijke.
OPROEPLIJSTEN
Lijsten met gekozen nummers, gemiste oproepen en
dergelijke.
NUMMER KIEZEN
Na dit commando kan een telefoonnummer worden
ingevoerd om een verbinding met de gewenste ge-
sprekspartner tot stand te brengen.
OPNIEUW KIEZEN
Na dit commando kiest het systeem het laatst geko-
zen nummer.
MUZIEK
a)
Weergave van de muziek op de mobiele telefoon of
een ander gekoppeld apparaat.
Spraakcommando Handeling
MEER OPTIES
Na dit commando biedt het systeem nog andere con-
textafhankelijke commando's aan.
INSTELLINGEN Instellen van Bluetooth
®
, dialoog enzovoort.
ANNULEREN De dialoog wordt beëindigd.
a)
Bij wagens met het navigatiesysteem Amundsen+ is deze functie via het menu van het navigatiesys-
teem bereikbaar » Instructieboekje van het navigatiesysteem Amundsen+.
Als een spraakcommando niet wordt herkend, antwoordt het systeem met "Par-
don?" en kan een nieuwe invoer plaatsvinden. Na de tweede mislukte poging her-
haalt het systeem de hulp. Na de derde mislukte poging volgt het antwoord "Ac-
tie geannuleerd" en wordt de dialoog beëindigd.
Ingesproken boodschap voor een contact opslaan
Als bij sommige contacten de automatische naamherkenning niet goed werkt, is
het mogelijk voor dit contact een eigen spaakvermelding in het menupunt Tele-
foonboek - Voice tag - Opnemen op te slaan.
Een eigen spraakvermelding kan ook met behulp van de spraakbediening in het
menu Meer opties worden opgeslagen.
Spraakcommando's - GSM III
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 126 en volg deze op.
Standaard spraakcommando's
Spraakcommando Handeling
HELP
Na dit commando geeft het systeem alle mogelijke
commando's weer.
NAAM BELLEN
Na dit commando kan een naam worden ingevoerd
om een verbinding met de gewenste gesprekspart-
ner tot stand te brengen.
NUMMER KIEZEN
Na dit commando kan een telefoonnummer worden
ingevoerd om een verbinding met de gewenste ge-
sprekspartner tot stand te brengen.
OPNIEUW KIEZEN
Het laatst gekozen telefoonnummer wordt opnieuw
gekozen.
TELEFOONBOEK VOOR-
LEZEN
Het systeem leest de contacten in het telefoonboek
voor.
127
Communicatie en multimedia
Spraakcommando Handeling
BERICHTEN VOORLEZEN
Het systeem leest de mededelingen voor die tijdens
de verbinding van de telefoon met het regelapparaat
zijn ontvangen.
KORTE DIALOOG
De hulp is aanzienlijk gereduceerd (voorwaarde is
een goede kennis van de bediening).
LANGE DIALOOG
De hulp is niet gereduceerd (geschikt voor beginnen-
de gebruikers).
ANNULEREN De dialoog wordt beëindigd.
Als het systeem het commando niet herkent, geeft het het eerste deel van de
hulp weer en maakt hiermee een nieuwe invoer mogelijk. Na de tweede mislukte
poging geeft het systeem het tweede deel van de hulp weer. Na de derde misluk-
te poging volgt het antwoord "Actie geannuleerd" en wordt de dialoog beëindigd.
Ingesproken boodschap voor een contact opslaan
Als bij sommige contacten de automatische naamherkenning niet goed werkt, is
het mogelijk voor dit contact een eigen spaakvermelding in het menupunt Tele-
foonboek - Voice tag - Opnemen op te slaan.
Een eigen spraakvermelding kan ook met behulp van de spraakbediening in het
menu Meer opties worden opgeslagen.
128
Bediening
129
Communicatie en multimedia
Multimedia
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Muziekweergave via Bluetooth
®
130
Radio en navigatiesysteem op het multifunctiestuurwiel bedienen 130
AUX- en MDI-ingangen 131
Cd-wisselaar 132
Dvd-voorbereiding 132
Muziekweergave via Bluetooth
®
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 130 en volg deze op.
De universele telefoonvoorbereiding maakt de muziekweergave via Bluetooth
®
mogelijk van apparaten zoals mp3-speler, mobiele telefoon of notebook.
Om de muziek via Bluetooth
®
te kunnen weergeven, moet het betreffende appa-
raat eerst via het menu Telefoon - Bluetooth - Mediaplayer aan de handsfreeset
worden gekoppeld.
De muziekweergave wordt op het aangesloten apparaat bediend.
De universele telefoonvoorbereiding GSM II biedt de mogelijkheid om de muziek-
weergave ook via de handsfreeset met de afstandsbediening te bedienen » pagi-
na 127, Spraakcommando's - GSM II.
Let op
Het te verbinden apparaat moet het Bluetooth
®
A2DP-profiel ondersteunen, zie
het instructieboekje van het te koppelen apparaat.
Radio en navigatiesysteem op het multifunctiestuurwiel bedienen
Afbeelding 113 Multifunctiestuurwiel: Bedieningstoetsen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 130 en volg deze op.
Op het multifunctiestuurwiel zijn toetsen aangebracht voor de bediening van de
basisfuncties van de af fabriek ingebouwde radio en het navigatiesysteem » Af-
beelding 113.
De radio en het navigatiesysteem kunnen natuurlijk ook nog steeds op het appa-
raat zelf worden bediend. Een beschrijving vindt u in het bijbehorende instructie-
boekje.
Als het stadslicht ingeschakeld is, zijn ook de toetsen van het multifunctiestuur-
wiel verlicht.
De toetsen gelden voor de functie waarin de radio, audio, video of het navigatie-
systeem zich op dat moment bevindt.
Door de toetsen in te drukken resp. te draaien kunnen de volgende functies wor-
den uitgevoerd.
130
Bediening
Toets/
kartel-
wiel
Handeling Radio TV Audiobronnen DVD-Video Navigatie
1
Indrukken Audiobron wisselen
2
Indrukken Geluid uit-/inschakelen (MUTE )
Actuele navigatie-
melding onderbre-
ken
2
Naar boven draaien Volume verhogen
2
Naar beneden
draaien
Volume verlagen
3
Kort indrukken
Naar de volgende zender wisselen
Naar de volgende
zender wisselen
Naar de volgende ti-
tel wisselen
Naar het volgende
hoofdstuk wisselen
Geen functie
Verkeersmelding onderbreken
3
Lang indrukken Geen functie Snel vooruit Geen functie
4
Kort indrukken
Naar de vorige zender wisselen
Naar de vorige zen-
der wisselen
Naar het begin van
de titel wisselen
a)
Naar het vorige
hoofdstuk wisselen
Geen functie
Verkeersmelding onderbreken
4
Lang indrukken Geen functie Snel achteruit Geen functie
5
Naar boven draaien
Naar de vorige zender wisselen en tegelijkertijd
lijst met opgeslagen/ontvangbare zenders weer-
geven
Naar de volgende
zender wisselen
Naar de volgende ti-
tel wisselen
Naar het volgende
hoofdstuk wisselen
Keuze voor het
stoppen van de
routegeleiding
weergeven resp.
de lijst met laatste
reisdoelen weer-
geven.
5
Naar beneden
draaien
Naar de volgende zender wisselen en tegelijker-
tijd
lijst met opgeslagen/ontvangbare zenders weer-
geven
Naar de vorige zen-
der wisselen
Naar het begin van
de titel wisselen
a)
Naar het vorige
hoofdstuk wisselen
6
Kort indrukken Hoofdmenu openen
a)
Naar de vorige titel wisselen door twee keer drukken op het kartelwiel resp. door het kartelwiel twee standen te verdraaien.
AUX- en MDI-ingangen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 130 en volg deze op.
De AUX- en MDI-ingangen dienen voor het aansluiten van externe audiobronnen
(bijvoorbeeld een iPod of mp3-speler) en voor de weergave van muziek van deze
apparaten via de af fabriek ingebouwde radio resp. het navigatiesysteem.
De AUX-ingang bevindt zich in het opbergvak onder de armsteun voorin en is met
 gemarkeerd.
De MDI-ingang bevindt zich in het opbergvak onder de armsteun voorin.
De beschrijving van de bediening kunt u vinden in het betreffende instructie-
boekje van de radio resp. het navigatiesysteem.
131
Communicatie en multimedia
Cd-wisselaar
Afbeelding 114
Cd-wisselaar
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 130 en volg deze op.
De cd-wisselaar voor de radio en het navigatiesysteem bevindt zich in het rechter
zijvak van de bagageruimte.
Cd plaatsen
Op de toets
C
» Afbeelding 114 drukken en de cd in de cd-opening
B
aanbren-
gen. De cd wordt automatisch op de laagste vrije plaats in de cd-wisselaar gela-
den. Het controlelampje in de betreffende toets
D
knippert niet meer.
Cd-wisselaar met cd's vullen
De toets
C
» Afbeelding 114 langer dan 2 seconden ingedrukt houden en de
cd's na elkaar (maximaal 6 cd's) in de cd-opening
B
aanbrengen. De controle-
lampjes in de toetsen
D
knipperen niet meer.
Cd op een bepaalde plaats aanbrengen
Op de toets
C
» Afbeelding 114 drukken. De controlelampjes in de toetsen
D
branden bij de reeds bezette plaatsen en knipperen bij de vrije plaatsen.
Op de gewenste toets
D
drukken en de cd in de cd-opening
B
aanbrengen.
Cd verwijderen
Op toets
A
» Afbeelding 114 drukken om een cd te verwijderen. Bij de bezette
plaatsen branden nu de controlelampjes in de toetsen
D
.
Op de betreffende toets
D
drukken. De cd wordt uitgeschoven.
Alle cd's verwijderen
De toets
A
» Afbeelding 114 langer dan 2 seconden indrukken. Alle cd's in de
cd-wisselaar worden na elkaar uitgeschoven.
Let op
Een cd met het opschrift naar boven zo ver in de cd-opening
B
» Afbeelding 114
schuiven tot deze zelfstandig naar binnen wordt getrokken. De weergave start
automatisch.
Na het aanbrengen van een cd in de cd-wisselaar moet een moment worden
gewacht tot het controlelampje in de betreffende toets
D
brandt. Vervolgens is
de cd-opening
B
vrij voor het aanbrengen van de volgende cd.
Indien een plaats wordt gekozen die reeds bezet is, wordt de cd weer uitge-
schoven. De uitgeschoven cd verwijderen en de gewenste cd aanbrengen.
Dvd-voorbereiding
Afbeelding 115
Rugleuning - linkervoorstoel/rechtervoorstoel
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 130 en volg deze op.
Omschrijving
Openingen voor het bevestigen van de dvd-spelerhouder
Audio/video-ingang
Aansluiting dvd-speler
Af fabriek wordt alleen een in de rugleuning van de voorstoelen ingebouwde dvd-
voorbereiding geleverd.
De dvd-spelerhouder en de dvd-speler kunnen worden aangeschaft uit het origi-
nele ŠKODA accessoireprogramma. Voor de beschrijving van de bediening, zie het
instructieboekje van deze apparaten.
A
B
C
132
Bediening
ATTENTIE
Indien er personen op de de achterbank hebben plaatsgenomen, mag de
dvd-spelerhouder niet zelfstandig (zonder dvd-speler) worden gebruikt - ge-
vaar voor verwondingen!
De hoek van de houder kan in drie verschillende standen worden ingesteld.
Opletten dat er geen vingers bekneld raken tussen de houder en de rugleu-
ning bij het veranderen van de stand van de dvd-spelerhouder.
De dvd-spelerhouder mag niet worden gebruikt als de rugleuning of de zit-
ting van de achterbank naar voren is geklapt of volledig is verwijderd.
Let op
De aanwijzingen in acht nemen die in het instructieboekje van de dvd-spelerhou-
der resp. de dvd-speler staan vermeld.
133
Communicatie en multimedia
Rijden
Wegrijden en rijden
Stuurinrichting
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 116
Juiste zithouding van de be-
stuurder
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stand van het stuurwiel instellen
134
Stuurbekrachtiging 135
ATTENTIE
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de bui-
tenzijde van het stuur op kwart over negen. Nooit het stuurwiel op '12-uur'
vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in het midden of aan de bin-
nenzijde van het stuurwiel). In dergelijke gevallen zou bij activering van de be-
stuurdersvoorairbag letsel aan uw armen, handen en hoofd kunnen worden
toegebracht.
Het stuurwiel nooit tijdens het rijden verstellen, maar alleen als de wagen
stilstaat!
ATTENTIE (vervolg)
Het stuurwiel zo verstellen dat de afstand tussen stuurwiel en borstkas ten
minste 25 cm bedraagt
A
» Afbeelding 116. De afstand van de benen tot het
dashboard in de omgeving van de kniearbag zodanig instellen dat deze mini-
maal 10 cm bedraagt
B
. Als de minimumafstand niet wordt aangehouden,
kan het airbagsysteem u niet beschermen - levensgevaar!
Als het stuurwiel verder in de richting van het hoofd wordt versteld, neemt
bij een ongeval de beschermende werking van de bestuurdersairbag af. Con-
troleren dat het stuurwiel naar de borst is gericht.
Stand van het stuurwiel instellen
Afbeelding 117
Verstelbaar stuurwiel: Hendel
onder de stuurkolom
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 134 en volg deze op.
De stand van het stuurwiel kan in hoogte en in lengterichting worden versteld.
Eerst de bestuurdersstoel instellen » pagina 69.
De hendel onder de stuurkolom naar beneden zwenken » Afbeelding 117.
Het stuurwiel in de gewenste stand (in hoogte en lengterichting) zetten.
De hendel tot de aanslag naar boven drukken.
ATTENTIE
De hendel voor de stuurwielverstelling moet tijdens het rijden vergrendeld
zijn, zodat de stand van het stuurwiel tijdens het rijden niet onbedoeld veran-
dert - gevaar voor ongevallen!
134
Rijden
Stuurbekrachtiging
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 134 en volg deze op.
Door de stuurbekrachtiging is voor het sturen minder kracht nodig.
De stuurbekrachtiging werkt alleen als de motor draait.
Bij het uitvallen van de stuurbekrachtiging of als de motor niet draait (afslepen),
blijft de wagen volledig bestuurbaar. Voor het sturen moet echter meer kracht
worden uitgeoefend.
Motor met de sleutel starten en afzetten
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Elektronische wegrijblokkering 136
Contactslot 136
Motor starten
137
Motor afzetten 137
Motor bij wagens met het KESSY-systeem starten en afzetten » pagina 137.
De motor kan alleen met een correcte originele sleutel worden gestart.
Na het starten van een koude motor kan er korte tijd meer motorgeluid te horen
zijn. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te maken.
ATTENTIE
Als de wagen rolt en de motor niet draait, moet de contactsleutel altijd in
stand
2
» Afbeelding 118 op pagina 136 (contact ingeschakeld) staan. Deze
stand wordt aangegeven door het branden van enkele controlelampjes in het
instrumentenpaneel.
Indien de sleutel niet in stand
2
staat, kan het stuurwiel onverwacht ver-
grendelen - gevaar voor ongevallen!
De sleutel pas uit het contactslot trekken als de wagen tot stilstand is geko-
men (handrem aantrekken). Anders zou het stuurwiel kunnen blokkeren - ge-
vaar voor ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen altijd de sleutel uit het contactslot verwijde-
ren. Dat geldt vooral als er kinderen in de wagen achterblijven. De kinderen
zouden anders bijvoorbeeld de motor kunnen starten - gevaar voor ongeval-
len resp. verwondingen!
De wagen nooit met draaiende motor onbeheerd achterlaten.
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor ongeval-
len!
ATTENTIE
De motor nooit laten draaien in ongeventileerde of afgesloten ruimtes. De
uitlaatgassen van de motor bevatten onder andere het geur- en kleurloze
koolmonoxide, een giftig gas - levensgevaar!
Koolmonoxide kan tot bewusteloosheid leiden en dodelijk zijn.
VOORZICHTIG
De startmotor mag alleen worden ingeschakeld als de motor niet draait en de
wagen stilstaat. Als de startmotor bij draaiende motor wordt ingeschakeld
3
» Afbeelding 118 op pagina 136, kan de startmotor resp. de motor worden be-
schadigd.
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan de
motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen ge-
bruiken » pagina 242, Starthulp.
135
Wegrijden en rijden
VOORZICHTIG
Hoge motortoerentallen, volgas en hoge motorbelasting vermijden zolang de
motor zijn bedrijfstemperatuur nog niet heeft bereikt - gevaar voor motorschade!
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wagen
stilstaat, maar nog circa 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt warm-
teophoping in de afgezette motor voorkomen.
Milieu-aanwijzing
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het starten
van de motor wegrijden. Hierdoor komt de motor sneller op bedrijfstemperatuur
en is de uitstoot aan schadelijke stoffen geringer.
Let op
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator (ook bij uitgescha-
keld contact) nog circa 10 minuten verder draaien.
Elektronische wegrijblokkering
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 135 en volg deze op.
In de greep van de sleutel bevindt zich een elektronische chip. Met behulp hier-
van wordt de wegrijblokkering uitgeschakeld als de sleutel in het contactslot
wordt gestoken.
Als de sleutel uit het contactslot wordt verwijderd, wordt de elektronische wegrij-
blokkering automatisch geactiveerd.
Als bij het starten een niet toegestane sleutel wordt gebruikt, slaat de motor niet
aan.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven.
Wegrijblokkering actief.
WEGRIJBLOKK
Contactslot
Afbeelding 118
Standen van de sleutel in het
contactslot
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 135 en volg deze op.
Benzinemotoren » Afbeelding 118
Contact uitgeschakeld, motor afgezet, de stuurinrichting kan worden ver-
grendeld
Contact ingeschakeld
Motor starten
Dieselmotoren » Afbeelding 118
Brandstoftoevoer onderbroken, contact uitgeschakeld, motor afgezet, de
stuurinrichting kan worden vergrendeld
Motor voorgloeien, contact ingeschakeld
Motor starten
Voor het vergrendelen van de stuurinrichting de sleutel uit het contactslot ver-
wijderen en het stuurwiel iets verdraaien tot de vergrendelingspen hoorbaar ver-
grendelt.
Als de stuurinrichting is vergrendeld en de sleutel niet of slechts met moeite
naar stand
2
» Afbeelding 118 kan worden gedraaid, het stuurwiel iets heen en
weer bewegen - de stuurwielvergrendeling wordt hierdoor ontlast.
Let op
Wij adviseren om bij het verlaten van de wagen altijd de
stuurinrichting te ver-
grendelen. Zo wordt een eventuele poging tot diefstal van uw wagen bemoeilijkt.
1
2
3
1
2
3
136
Rijden
Motor starten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 135 en volg deze op.
Wagens met dieselmotor zijn met een voorgloeisysteem uitgerust. Het controle-
lampje voorgloeitijd gaat branden na het inschakelen van het contact. Na het
doven van het controlelampje de motor starten.
Tijdens het voorgloeien mogen geen grote elektrische verbruikers zijn ingescha-
keld - de accu wordt anders onnodig belast.
Handelwijze bij het starten van de motor
De handrem stevig aantrekken.
De versnellingshendel in de neutrale stand resp. de keuzehendel in stand P of N
zetten.
Het contact inschakelen
2
» Afbeelding 118 op pagina 136.
Het koppelingspedaal (wagens met schakelbak) resp. het rempedaal (wagens
met automatische versnellingsbak) intrappen en vasthouden tot de motor is ge-
start.
De sleutel tot de aanslag in stand
3
draaien en direct loslaten na het aanslaan
van de motor - geen gas geven.
Bij het loslaten springt de sleutel in stand
2
terug.
Als de motor niet binnen 10 seconden aanslaat, de sleutel in stand
1
draaien.
Het starten na circa een halve minuut herhalen.
De handrem loszetten.
Wagens met schakelbak
Als de motor zonder ingetrapt koppelingspedaal wordt gestart, slaat hij niet aan.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven.
Koppeling intrappen om te starten.
KOPPEL
Wagens met automatische versnellingsbak
Als de motor zonder ingetrapt rempedaal wordt gestart, slaat hij niet aan.
In het instrumentenpaneel gaat het controlelampje
branden en op het display
wordt de volgende melding weergegeven.
Rem intrappen om te starten.
REMMEN
VOORZICHTIG
Als de motor ook bij de tweede startpoging niet aanslaat, kan een van de vol-
gende zekeringen defect zijn.
Benzinemotor - Zekering voor de elektrische brandstofpomp.
Dieselmotor - Zekering voor het regelapparaat van het voorgloeisysteem of
de relais voor het voorgloeisysteem en de brandstofpomp.
De zekering controleren en zo nodig vervangen » pagina 252 resp. de hulp van
een erkend reparateur inroepen.
Motor afzetten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 135 en volg deze op.
De motor afzetten door de contactsleutel in stand
1
te draaien » Afbeelding 118
op pagina 136.
Bij wagens met automatische versnellingsbak kan de contactsleutel alleen wor-
den verwijderd als de keuzehendel zich in stand P bevindt.
Motor starten en afzetten - KESSY
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stuurinrichting ontgrendelen/vergrendelen 138
Contact inschakelen 139
Motor starten
139
Contact uitschakelen
140
Motor afzetten 140
Noodstart motor 140
Nooduitschakeling van het contact
140
Met het KESSY-systeem (Keyless Entry Start Exit System) kan het contact worden
ingeschakeld resp. afgezet en de motor worden gestart resp. afgezet zonder ac-
tief gebruik van de sleutel.
Om de stuurinrichting te ontgrendelen, het contact in te schakelen, de motor te
starten en te rijden, moet de sleutel in de wagen aanwezig zijn.
137
Wegrijden en rijden
Na het starten van een koude motor kan er korte tijd meer motorgeluid te horen
zijn. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te maken.
ATTENTIE
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten. Dat
geldt vooral als er kinderen in de wagen achterblijven. De kinderen zouden
anders bijvoorbeeld de motor kunnen starten - gevaar voor ongevallen resp.
verwondingen!
De wagen nooit met draaiende motor onbeheerd achterlaten.
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor ongeval-
len!
ATTENTIE
De motor nooit laten draaien in ongeventileerde of afgesloten ruimtes. De
uitlaatgassen van de motor bevatten onder andere het geur- en kleurloze
koolmonoxide, een giftig gas - levensgevaar!
Koolmonoxide kan tot bewusteloosheid leiden en dodelijk zijn.
VOORZICHTIG
Het systeem kan de de geldige sleutel herkennen, ook als deze bijvoorbeeld bij
het voorste deel van het dak van de wagen is achtergebleven
D
» Afbeelding 14
op pagina 35.- gevaar voor verlies of beschadiging van de sleutel! Daarom moet u
altijd weten waar de sleutel zich bevindt.
De startmotor mag alleen worden ingeschakeld als de motor niet draait en de
wagen stilstaat. Als de startmotor bij draaiende motor wordt ingeschakeld (star-
ten), kan de startmotor resp. de motor worden beschadigd.
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan de
motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen ge-
bruiken » pagina 242, Starthulp.
VOORZICHTIG
Hoge motortoerentallen, volgas en hoge motorbelasting vermijden zolang de
motor zijn bedrijfstemperatuur nog niet heeft bereikt - gevaar voor motorschade!
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wagen
stilstaat, maar nog circa 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt warm-
teophoping in de afgezette motor voorkomen.
Milieu-aanwijzing
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het starten
van de motor wegrijden. Hierdoor komt de motor sneller op bedrijfstemperatuur
en is de uitstoot aan schadelijke stoffen geringer.
Let op
Het systeem is voorzien van een beveiliging tegen ongewild afzetten van de
motor tijdens het rijden, de motor kan dus alleen in geval van nood worden afge-
zet » pagina 140.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator (ook bij uitge-
schakeld contact) nog circa 10 minuten verder draaien.
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld na het uitschakelen van het
contact en openen van het bestuurdersportier) wordt de stuurinrichting pas na
het inschakelen van het contact resp. starten van de motor ontgrendeld.
Stuurinrichting ontgrendelen/vergrendelen
Afbeelding 119
Startknop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 137 en volg deze op.
Door de stuurvergrendeling wordt een mogelijke poging tot diefstal van uw wa-
gen bemoeilijkt.
Vergrendelen
De wagen stilzetten.
De motor afzetten resp. het contact uitschakelen door de startknop in te druk-
ken » Afbeelding 119.
Het bestuurdersportier openen.
De stuurinrichting wordt automatisch vergrendeld.
138
Rijden
Als het bestuurdersportier wordt geopend en daarna het contact wordt uitge-
schakeld, wordt de stuurinrichting pas na het afsluiten van de wagen automa-
tisch vergrendeld.
Ontgrendelen
Het bestuurdersportier openen en instappen.
Het bestuurdersportier sluiten.
De stuurinrichting wordt binnen 2 seconden automatisch ontgrendeld.
Indien het systeem de stuurinrichting niet de eerste keer ontgrendeld (bijvoor-
beeld als de voorwielen tegen een obstakel staan) dan volgen automatisch nog
twee verdere ontgrendelingspogingen.
Als de stuurinrichting ook daarna niet wordt ontgrendeld, wordt op het display
van het instrumentenpaneel de volgende melding weergegeven.
Stuurwiel bewegen!
STUUR BEWEGEN
Het stuurwiel iets bewegen en het systeem onderneemt na 2 seconden nog
3 ontgrendelingspogingen. Gelijktijdig knippert het controlelampje
.
Als de stuurinrichting ook dan niet ontgrendeld, dient te worden geprobeerd de
mogelijke oorzaak voor de verhindering van de ontgrendeling te verhelpen waar-
na de ontgrendelingspoging dient te worden herhaald.
Contact inschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 137 en volg deze op.
Kort op de startknop » Afbeelding 119 op pagina 138 drukken.
Het contact wordt ingeschakeld.
Let op
Het ingeschakelde contact wordt aangegeven door het branden van enkele con-
trolelampjes in het instrumentenpaneel.
Motor starten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 137 en volg deze op.
Wagens met dieselmotor zijn met een voorgloeisysteem uitgerust. Het controle-
lampje voorgloeitijd gaat branden na het inschakelen van het contact. Na het
doven van het controlelampje de motor starten.
Tijdens het voorgloeien mogen geen grote elektrische verbruikers zijn ingescha-
keld - de accu wordt anders onnodig belast.
Handelwijze bij het starten van de motor
De handrem stevig aantrekken.
De versnellingshendel in de neutrale stand resp. de keuzehendel in stand P of N
zetten.
Het koppelingspedaal (wagens met schakelbak) resp. het rempedaal (wagens
met automatische versnellingsbak) intrappen en vasthouden tot de motor is ge-
start.
De startknop » Afbeelding 119 op pagina 138 ingedrukt houden
1)
tot de motor
aanslaat.
De handrem loszetten.
Wagens met schakelbak
Als de motor zonder ingetrapt koppelingspedaal wordt gestart, slaat hij niet aan.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weergege-
ven.
Koppeling intrappen om te starten.
KOPPEL
Wagens met automatische versnellingsbak
Als de motor zonder ingetrapt rempedaal wordt gestart, slaat hij niet aan.
In het instrumentenpaneel gaat het controlelampje
branden en op het display
wordt de volgende melding weergegeven.
Rem intrappen om te starten.
REMMEN
1)
Bij wagens met start-stopsysteem is het voldoende de startknop kort in te drukken, de motor slaat
automatisch aan.
139
Wegrijden en rijden
VOORZICHTIG
Als de motor ook bij de tweede startpoging niet aanslaat, kan een van de vol-
gende zekeringen defect zijn.
Benzinemotor - Zekering voor de elektrische brandstofpomp.
Dieselmotor - Zekering voor het regelapparaat van het voorgloeisysteem of
de relais voor het voorgloeisysteem en de brandstofpomp.
De zekering controleren en zo nodig vervangen » pagina 252 resp. de hulp van
een erkend reparateur inroepen.
Contact uitschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 137 en volg deze op.
Kort op de startknop » Afbeelding 119 op pagina 138 drukken.
Het contact wordt uitgeschakeld.
Het contact kan bij een snelheid tot 2 km/h worden uitgeschakeld.
Bij wagens met schakelbak mag bij het uitschakelen van het contact het koppe-
lingspedaal niet worden ingetrapt, anders zou het systeem proberen te starten.
Bij wagens met automatische versnellingsbak mag het rempedaal niet worden
ingetrapt, anders zou het systeem proberen te starten.
Als bij ingeschakeld contact het bestuurdersportier wordt geopend, klinkt een
akoestisch signaal en op het display van het instrumentenpaneel wordt de vol-
gende melding weergegeven.
Contact ingeschakeld!
CONTACT INGESCHAKELD
Bij het verlaten van de wagen dient het contact altijd te worden uitgeschakeld.
Motor afzetten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 137 en volg deze op.
De wagen stilzetten.
Op de startknop » Afbeelding 119 op pagina 138 drukken.
De motor en het contact worden tegelijkertijd uitgeschakeld.
Noodstart motor
Afbeelding 120
Noodstart motor
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 137 en volg deze op.
Als de controle van de geautoriseerde sleutel mislukt is, wordt op het display van
het instrumentenpaneel de volgende melding weergegeven.
Sleutel niet gevonden.
GEEN SLEUTEL
Er moet een noodstart van de motor worden uitgevoerd.
De startknop direct met de sleutel indrukken » Afbeelding 120.
Of
Op de startknop drukken en daarna de sleutel bij de startknop houden.
Let op
Bij een noodstart van de motor moet de sleutel met de sleutelbaard naar de
startknop wijzen » Afbeelding 120.
Nooduitschakeling van het contact
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 137 en volg deze op.
Het contact kan in geval van nood ook bij een snelheid van meer dan 2 km/h wor-
den uitgeschakeld.
De startknop » Afbeelding 119 op pagina 138 langer dan 1 seconde of binnen 1
seconde tweemaal indrukken.
140
Rijden
Na de nooduitschakeling van het contact blijft de stuurinrichting ontgrendeld.
Remmen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Informatie voor het remmen
141
Handrem 142
ATTENTIE
Wanneer de motor is afgezet is meer kracht nodig om te remmen - gevaar
voor ongevallen!
Tijdens het remmen met een wagen met schakelbak, ingeschakelde ver-
snelling en in een laag toerenbereik, moet het koppelingspedaal worden inge-
trapt. Als dit wordt nagelaten, kan dit een negatieve invloed op de rembekr-
achtiger hebben - gevaar voor ongevallen!
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. De kinderen kunnen an-
ders bijvoorbeeld de handrem loszetten of de versnelling uitschakelen. De
wagen zou zich in beweging kunnen zetten - gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE
In geval van beschadiging van de standaard gemonteerde frontspoiler of bij
het naderhand monteren van een andere frontspoiler, van wieldoppen, enzo-
voort » pagina 198, Servicewerkzaamheden, aanpassingen en technische wij-
zigingen, moet worden veiliggesteld dat de luchttoevoer naar de voorremmen
niet wordt beïnvloed. Anders kunnen de voorste remmen oververhit raken,
wat de werking van het remsysteem negatief kan beïnvloeden - gevaar voor
ongevallen!
VOORZICHTIG
Adviezen over nieuwe remblokken opvolgen » pagina 147.
Nooit de remmen door lichte pedaaldruk laten aanlopen als er niet hoeft te wor-
den geremd. Dit leidt tot oververhitting van de remmen en daardoor tot een lan-
gere remweg en een hogere slijtage.
Informatie voor het remmen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 141 en volg deze op.
Als bij een noodstop het regelapparaat voor het remsysteem de situatie voor het
achteropkomende verkeer als gevaarlijk beoordeelt, gaat het remlicht automa-
tisch knipperen.
Nadat de snelheid tot onder 10 km/h is gedaald of de wagen tot stilstand is ge-
bracht, stopt het knipperen van het remlicht en worden de alarmlichten ingescha-
keld. Als de wagen weer accelereert of wegrijdt, worden de alarmlichten automa-
tisch uitgeschakeld.
Voordat langere tijd bergafwaarts wordt gereden snelheid verminderen en naar
de eerstvolgende lagere versnelling terugschakelen. Daardoor wordt de remwer-
king van de motor benut en worden de remmen ontlast. Indien er moet worden
bijgeremd, de voet niet continu op het rempedaal houden, maar met tussenpozen
remmen.
Slijtage
De slijtage van de remblokken is afhankelijk van de gebruiksomstandigheden en
de rijstijl.
Wanneer vaak in de stad of met een zeer sportieve rijstijl wordt gereden, zullen
de remblokken sneller slijten.
Onder deze zware gebruiksomstandigheden moet de dikte van de remblokken
ook tussen servicebeurten door een erkend reparateur worden gecontroleerd.
Vocht of strooizout
De remmen kunnen vertraagd aangrijpen vanwege vochtige resp. in de winter be-
vroren of met een zoutlaag bedekte remschijven en remblokken. De remmen
moeten worden gereinigd en gedroogd door enkele keren te remmen.
Corrosie
Corrosie op de remschijven en vervuiling van de remblokken worden bevorderd
door langdurig stilstaan en matig gebruik van de remmen. De remmen moeten
worden gereinigd door enkele keren te remmen.
Storing in het remsysteem
Als wordt geconstateerd dat de remweg plotseling langer is en het rempedaal
een langere slag maakt, is er mogelijk sprake van een storing in het remsysteem.
Direct een erkend reparateur opzoeken en uw rijstijl overeenkomstig aanpassen,
omdat u niet op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade.
141
Wegrijden en rijden
Laag remvloeistofpeil
Bij een te laag remvloeistofpeil kunnen er storingen in het remsysteem optreden.
Het remvloeistofpeil wordt elektronisch gecontroleerd » pagina 15, Remsys-
teem.
Rembekrachtiger
De rembekrachtiger verhoogt de druk die op het rempedaal wordt uitgeoefend.
De rembekrachtiger werkt alleen als de motor draait.
Handrem
Afbeelding 121
Handrem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 141 en volg deze op.
Aantrekken
De handremhendel volledig omhoogtrekken.
Loszetten
De handremhendel iets omhoogtrekken en tegelijkertijd de grendelknop » Af-
beelding 121 indrukken.
De hendel met ingedrukte grendelknop volledig omlaag bewegen.
Bij aangetrokken handrem en ingeschakeld contact brandt het handremcontrole-
lampje
.
Als per ongeluk met aangetrokken handrem wordt weggereden, klinkt een waar-
schuwingstoon.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende aanwijzing weergegeven.
Parkeerrem loszetten!
De handremwaarschuwing wordt geactiveerd als langer dan 3 seconden met een
snelheid van meer dan 5 km/h wordt gereden.
ATTENTIE
Let erop dat de aangetrokken handrem volledig moet worden losgezet. Een
gedeeltelijk losgezette handrem leidt tot oververhitting van de achterste rem-
men. Dit kan de werking van het remsysteem negatief beïnvloeden - gevaar
voor ongevallen!
Handmatig schakelen en pedalen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handmatig schakelen
142
Pedalen
143
Handmatig schakelen
Afbeelding 122
Schakelschema 5-versnellings
schakelbak of 6-versnellings
schakelbak
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 142 en volg deze op.
Het koppelingspedaal bij het schakelen altijd volledig intrappen. Daardoor wordt
een overmatige slijtage van de koppeling vermeden.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 25.
De achteruitversnelling alleen inschakelen als de wagen stilstaat. Het koppelings-
pedaal intrappen en volledig ingetrapt houden. Om schakelgeluiden te voorko-
men, een moment wachten alvorens de achteruitversnelling in te schakelen.
142
Rijden
Bij ingeschakelde achteruitversnelling en ingeschakeld contact branden de ach-
teruitrijlampen.
ATTENTIE
De achteruitversnelling nooit tijdens het rijden inschakelen - gevaar voor on-
gevallen!
VOORZICHTIG
Wanneer er niet hoeft te worden geschakeld, de hand niet op de versnellingshen-
del laten rusten. De druk van de hand kan tot overmatige slijtage van het schakel-
mechanisme leiden.
Pedalen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 142 en volg deze op.
De pedalen moeten zonder belemmeringen kunnen worden bediend!
In de voetenruimte mag slechts een vloermat worden gebruikt die aan de twee
hiervoor bedoelde bevestigingspunten is bevestigd.
Alleen af fabriek geleverde vloermatten of vloermatten uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma gebruiken die aan twee bevestigingspunten zijn bevestigd.
ATTENTIE
In de bestuurdersvoetenruimte mogen zich geen voorwerpen bevinden - ge-
vaar door hindering van de pedaalbediening!
Automatische versnellingsbak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Standen en keuzehendelbediening
144
Handmatig schakelen (tiptronic)
145
Wegrijden en rijden 145
Functiestoringen 146
ATTENTIE
Geen gas geven als bij stilstaande wagen en draaiende motor de modus
voor vooruitrijden wordt gewijzigd - gevaar voor ongevallen!
Nooit tijdens het rijden de keuzehendel in stand R of P zetten - gevaar voor
ongevallen!
Bij stilstaande wagen en draaiende motor is het in stand D, S of R noodza-
kelijk het rempedaal ingetrapt te houden. Bij stationair toerental wordt de
krachtoverbrenging niet volledig onderbroken - de wagen kruipt.
VOORZICHTIG
Als de keuzehendel tijdens het rijden in stand N wordt gezet, moet het gas wor-
den losgelaten en de keuzehendel pas weer in een stand voor vooruitrijden wor-
den gezet als de motor stationair draait.
Bij temperaturen onder -10 °C kan de motor alleen in keuzehendelstand P wor-
den gestart.
Als op een helling wordt gestopt, nooit proberen de wagen met het gaspedaal
op zijn plaats te houden - gevaar voor schade aan de versnellingsbak.
Let op
De contactsleutel kan na het uitschakelen van het contact alleen worden verwij-
derd als de keuzehendel zich in stand P bevindt.
143
Wegrijden en rijden
Standen en keuzehendelbediening
Afbeelding 123 Keuzehendel / displayweergave
Afbeelding 124
Grendelknop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 143 en volg deze op.
Bij ingeschakeld contact wordt de versnellingsbakmodus en de ingeschakelde
versnelling op het display weergegeven » Afbeelding 123.
Met de keuzehendel kunnen de volgen standen worden ingeschakeld » Afbeel-
ding 123.
P
- Parkeerstand
In deze stand zijn de aangedreven wielen mechanisch geblokkeerd.
De parkeerstand mag alleen bij stilstaande wagen worden ingeschakeld.
R
- Achteruitversnelling
De achteruitversnelling kan alleen bij stilstaande wagen en stationair toerental
worden ingeschakeld.
Vóór het inschakelen van stand R vanuit stand P of N moet het rempedaal wor-
den ingetrapt en tegelijkertijd de vergrendeltoets worden ingedrukt » Afbeelding
124.
N
- Neutraal (neutraalstand)
De krachtoverbrenging naar de aangedreven wielen is in deze stand onderbro-
ken.
D
- Stand voor vooruitrijden (normaal programma)
In stand D worden de vooruitversnellingen automatisch geschakeld afhankelijk
van de motorbelasting, de bediening van het gaspedaal en de rijsnelheid.
S
- Stand voor vooruitrijden (sportprogramma)
De vooruitversnellingen worden in stand S bij hogere motortoerentallen dan in
stand D automatisch geschakeld.
Vóór het inschakelen van stand S vanuit stand D moet de vergrendeltoets wor-
den ingedrukt » Afbeelding 124.
Keuzehendel uit stand P of N halen (keuzehendelvergrendeling)
De keuzehendel is in stand P en N geblokkeerd, zodat de stand voor vooruitrijden
niet per ongeluk kan worden ingeschakeld en de wagen hierdoor niet in bewe-
ging kan komen. In het instrumentenpaneel brandt het controlelampje
» pagi-
na 22.
De keuzehendel kan worden ontgrendeld door het rempedaal in te trappen en te-
gelijkertijd de grendelknop in te drukken » Afbeelding 124.
Bij het snel schakelen via stand N (bijvoorbeeld van R naarD/S) wordt de keuze-
hendel niet geblokkeerd. Hierdoor is bijvoorbeeld het vrijrijden van een vastgere-
den wagen mogelijk. Als de keuzehendel zich langer dan 2 seconden in stand N
bevindt terwijl het rempedaal niet is ingetrapt, wordt de keuzehendelvergrende-
ling geactiveerd.
De keuzehendelvergrendeling werkt alleen bij stilstaande wagen en bij snelhe-
den tot 5 km/h.
Let op
Indien men de keuzehendel vanuit stand
P in stand D of omgekeerd wil zetten,
dient de keuzehendel vlot te worden bewogen. Hierdoor wordt voorkomen dat
stand R resp. N per ongeluk wordt ingeschakeld.
144
Rijden
Handmatig schakelen (tiptronic)
Afbeelding 125 Keuzehendel / multifunctiestuurwiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 143 en volg deze op.
De tiptronic biedt de mogelijkheid om handmatig via de keuzehendel of het multi-
functiestuurwiel te schakelen. Deze stand kan zowel bij stilstand als ook tijdens
het rijden worden gekozen.
De actueel ingeschakelde versnelling wordt op het display » Afbeelding 123 op
pagina 144 weergegeven.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 25.
Omschakelen naar handmatig schakelen
De keuzehendel vanuit stand D naar rechts resp. bij wagens met rechts stuur
naar links drukken.
Opschakelen
De keuzehendel naar voren
+
» Afbeelding 125 drukken.
De rechterpeddel
+
» Afbeelding 125 kort naar het stuurwiel trekken.
Terugschakelen
De keuzehendel naar achteren
-
» Afbeelding 125 aantippen.
De linkerpeddel
-
» Afbeelding 125 kort naar het stuurwiel trekken.
Tijdelijk naar handmatig schakelen in stand D of S omschakelen
Een van de schakelpeddels
-
/
+
kort naar het stuurwiel » Afbeelding 125 trek-
ken.
Indien de schakelpeddels
-
/
+
gedurende meer dan 1 minuut niet worden be-
diend, wordt het handmatig schakelen uitgeschakeld. De tijdelijke omschakeling
naar handmatig schakelen kan ook zelf worden uitgeschakeld door de rechter-
peddel
+
langer dan 1 seconde naar het stuurwiel te trekken.
Bij het accelereren schakelt de versnellingsbak kort voor het bereiken van het
maximaal toegestane motortoerental automatisch op naar de volgende versnel-
ling.
Als een lagere versnelling wordt gekozen, schakelt de versnellingsbak pas terug
wanneer een te hoog motortoerental niet meer mogelijk is.
Let op
In sommige gevallen, bijvoorbeeld bij bergafwaarts rijden, kan het voordelig zijn
handmatig te schakelen. Door het terugschakelen wordt de belasting van de rem-
men en daarmee de remslijtage verminderd » pagina 141.
Wegrijden en rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 143 en volg deze op.
Wegrijden vanuit stilstand
De motor starten.
Het rempedaal intrappen en vasthouden.
Op de grendelknop drukken en deze ingedrukt houden » Afbeelding 124 op pa-
gina 144.
De keuzehendel in de gewenste stand zetten » pagina 144 en de grendelknop
weer loslaten.
Het rempedaal loslaten en gas geven.
Stoppen
Het rempedaal intrappen en de wagen op zijn plaats houden.
Het rempedaal intrappen en ingetrapt houden tot de rit wordt voortgezet.
Als tijdelijk moet worden gestopt, bijvoorbeeld bij kruispunten, hoeft keuzehen-
delstand N niet te worden ingeschakeld.
Parkeren
Het rempedaal intrappen en de wagen op zijn plaats houden.
De handrem stevig aantrekken.
Op de grendelknop drukken en deze ingedrukt houden » Afbeelding 124 op pa-
gina 144.
145
Wegrijden en rijden
De keuzehendel in stand P zetten en de grendelknop weer loslaten.
Launch-control
1)
Met de launch-control-functie is het mogelijk in stand S of in de tiptronic-schakel-
weg maximaal te accelereren bij het wegrijden.
De ASR deactiveren » pagina 154, Remhulpsystemen.
Start-stopsysteem deactiveren » pagina 165.
Het rempedaal met de linkervoet intrappen en ingetrapt houden.
Het gaspedaal met de rechtervoet volledig intrappen.
Het rempedaal loslaten.
De wagen rijdt met maximale acceleratie weg.
De ASR en het start-stopsysteem weer activeren, zodra de gewenste snelheid is
bereikt.
Kick-down
Met de kick-down-functie is het mogelijk de maximale acceleratie van de wagen
tijdens het rijden te bereiken
Als het gaspedaal volledig wordt ingetrapt, wordt in elke stand voor vooruitrijden
de kick-down-functie geactiveerd.
De versnellingsbak schakelt, afhankelijk van snelheid en motortoerental, een of
zelfs meerdere versnellingen terug en de wagen accelereert.
Het overschakelen naar een hogere versnelling gebeurt pas als het maximaal
voorgeschreven motortoerental wordt bereikt.
ATTENTIE
Een vlotte acceleratie kan met name op een glad wegdek leiden tot het ver-
lies van de controle over de wagen - gevaar voor ongevallen!
Functiestoringen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 143 en volg deze op.
Noodprogramma
De versnellingsbak schakelt om naar het noodprogramma als er sprake is van een
storing in het systeem van de automatische versnellingsbak.
Het noodprogramma is bijvoorbeeld herkenbaar aan het volgende.
Er worden alleen bepaalde versnellingen geschakeld.
De achteruitversnelling R kan niet worden gebruikt.
Er kan niet naar de tiptronic-stand worden geschakeld.
Oververhitting van de versnellingsbak
De versnellingsbak kan bijvoorbeeld door vaak optrekken of stop-and-go-verkeer
te heet worden. De oververhitting wordt aangegeven door het controlelamp-
je » pagina 14, Koppelingen van de automatische versnellingsbak te heet.
Defect van de keuzehendelvergrendeling
Als de stroomvoorziening wordt onderbroken (bijvoorbeeld door een ontladen ac-
cu van de wagen of een defecte zekering) of een defect van de keuzehendelver-
grendeling optreedt, kan de keuzehendel niet meer op de normale manier uit
stand P worden verplaatst en kan de wagen niet meer worden bewogen. De
noodontgrendeling voor de keuzehendel moet worden gebruikt » pagina 249.
Let op
Indien de versnellingsbak naar het noodprogramma is omgeschakeld, een erkend
reparateur opzoeken.
Inrijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Nieuwe motor 146
Nieuwe banden 147
Nieuwe remblokken
147
Nieuwe motor
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 146 en volg deze op.
Gedurende de eerste 1.500 kilometer moet de motor worden ingereden.
1)
Deze functie geldt alleen voor sommige motoren.
146
Rijden
Tot 1.000 kilometer
In elke versnelling niet sneller dan met 3/4 van de topsnelheid voor de betref-
fende versnelling rijden, dus tot hooguit 3/4 van het maximum toelaatbare mo-
tortoerental.
Geen volgas geven.
Hoge motortoerentallen voorkomen.
Niet met een aanhangwagen rijden.
Van 1.000 tot 1.500 kilometer
In elke versnelling mogen de rijprestaties geleidelijk worden opgevoerd tot de
topsnelheid voor de betreffende versnelling, dus tot het maximum toelaatbare
motortoerental.
Het rode bereik van de schaal van de toerenteller geeft het bereik aan waarin het
systeem begint het motortoerental te begrenzen.
Tijdens de eerste bedrijfsuren heeft de motor een hogere inwendige wrijving dan
later, wanneer alle bewegende delen op elkaar zijn aangepast. De rijstijl geduren-
de de eerste 1.500 kilometer is bepalend voor het resultaat van dit inloopproces.
Ook na de inrijperiode niet met onnodig hoge motortoerentallen rijden.
Bij wagens met schakelbak moet uiterlijk bij het bereiken van het rode bereik
naar de volgende versnelling worden opgeschakeld. Op het schakeladvies let-
ten » pagina 25, Schakeladvies. Zeer hoge motortoerentallen bij het accelereren
(gas geven) worden automatisch begrensd »
.
Bij wagens met handgeschakelde versnellingsbak niet met een onnodig laag mo-
tortoerental rijden. Terugschakelen als de motor niet meer soepel draait. Op het
schakeladvies letten » pagina 25, Schakeladvies.
VOORZICHTIG
De motor is niet tegen te hoge motortoerentallen beschermd als gevolg van
verkeerd terugschakelen. Hierdoor kan het motortoerental plotseling boven het
toegestane maximumtoerental komen en de motor worden beschadigd.
Een koude motor nooit met hoge toerentallen laten draaien - niet als de wagen
stilstaat en ook niet bij het rijden in de verschillende versnellingen.
Milieu-aanwijzing
Niet met onnodig hoge motortoerentallen rijden. Tijdig opschakelen bespaart
brandstof, vermindert het motorgeluid en spaart het milieu.
Nieuwe banden
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 146 en volg deze op.
Nieuwe banden moeten worden "ingereden", want in het begin hebben ze nog
geen optimale grip. Daarom tijdens de eerste circa 500 km bijzonder voorzichtig
rijden.
Nieuwe remblokken
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 146 en volg deze op.
Nieuwe remblokken bieden in het begin nog geen optimale remwerking en moe-
ten eerst worden "ingereden". Daarom tijdens de eerste circa 200 km bijzonder
voorzichtig rijden.
Economisch en milieubewust rijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Anticiperend rijden 148
Energiebesparend schakelen
148
Volgas vermijden
149
Stationair draaien verminderen 149
Korte ritten vermijden
149
Juiste bandenspanning 149
Onnodige ballast vermijden
150
Regelmatig onderhoud
150
Elektrische energie sparen 150
Milieuvriendelijkheid
150
De wagen beschikt af fabriek over de technische voorzieningen voor een zuinig
en economisch gebruik. ŠKODA legt bijzondere nadruk op een zo gering mogelijke
belasting van het milieu.
147
Wegrijden en rijden
Om te zorgen dat deze eigenschappen ook zo goed mogelijk worden benut en in
de praktijk worden gebracht, moeten de volgende aanwijzingen in dit hoofdstuk
in acht worden genomen.
Het brandstofverbruik, de belasting van het milieu en de slijtage van motor, rem-
men en banden hangen voornamelijk van drie factoren af:
persoonlijke rijstijl,
gebruiksomstandigheden,
technische voorwaarden.
Door een anticiperende en zuinige rijstijl kan het brandstofverbruik met 10-15%
worden gereduceerd.
Vanzelfsprekend wordt het brandstofverbruik ook beïnvloed door elementen
waarop de bestuurder geen invloed heeft. Het verbruik neemt toe in de winter of
onder zware omstandigheden, bij een slechte staat van het wegdek, en dergelij-
ke.
Het brandstofverbruik kan, afhankelijk van buitentemperatuur, weersomstandig-
heden en rijstijl, afwijken van de door de fabrikant opgegeven waarden.
Bij het accelereren moet een zodanig motortoerental worden aangehouden dat
een hoog brandstofverbruik en resonantieverschijnselen van de wagen worden
vermeden.
VOORZICHTIG
Alle snelheids- en toerentalvermeldingen gelden alleen als de motor op bedrijfs-
temperatuur is.
Anticiperend rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 147 en volg deze op.
Bij het accelereren verbruikt een wagen de meeste brandstof, daarom moet on-
nodig accelereren en remmen worden vermeden. Als u anticiperend rijdt, hoeft u
minder te remmen en dus ook minder op te trekken.
De wagen laten uitrollen of de motorremwerking gebruiken wanneer dit mogelijk
is, bijvoorbeeld wanneer u ziet dat het volgende verkeerslicht op rood staat.
Energiebesparend schakelen
Afbeelding 126
Principeafbeelding: Brandstof-
verbruik in l/100 km afhankelijk
van de ingeschakelde versnel-
ling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 147 en volg deze op.
Vroeg opschakelen bespaart brandstof.
Schakelbak
Niet meer dan ongeveer een wagenlengte in de eerste versnelling rijden.
Naar de eerstvolgende hogere versnelling opschakelen bij een toerental van cir-
ca 2.000/min.
Een effectieve manier om brandstof te besparen is vroeg opschakelen. Op het
schakeladvies letten » pagina 25, Schakeladvies.
Een gunstig gekozen versnelling kan het brandstofverbruik beïnvloeden » Afbeel-
ding 126.
Automatische versnellingsbak
Het gaspedaal langzaam intrappen. Het gaspedaal echter niet tot de kick-
downstand intrappen » pagina 146.
Als het gaspedaal slechts langzaam wordt ingetrapt, wordt automatisch een
economisch programma geselecteerd.
148
Rijden
Volgas vermijden
Afbeelding 127
Principeafbeelding: Brandstof-
verbruik in l/100 km en snelheid
in km/h
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 147 en volg deze op.
Door langzamer te rijden, wordt brandstof bespaard.
Door met beleid te accelereren, wordt niet alleen het brandstofverbruik aanzien-
lijk verminderd, maar worden ook de belasting van het milieu en de slijtage van
uw wagen positief beïnvloed.
Indien mogelijk nooit de wagen op topsnelheid rijden. Brandstofverbruik, uitstoot
van schadelijke stoffen en rijgeluid nemen bij hoge snelheden onevenredig sterk
toe.
» Afbeelding 127 toont de relatie tussen brandstofverbruik en de snelheid. Als u
de rijsnelheid van de wagen beperkt tot driekwart van de mogelijke topsnelheid,
daalt het brandstofverbruik met de helft.
Stationair draaien verminderen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 147 en volg deze op.
Ook stationair draaien van de motor kost brandstof.
Bij wagens die niet zijn uitgerust met het start-stopsysteem is het zinvol de mo-
tor uit te schakelen in de file, voor overwegbomen en verkeerslichten met een
lange roodfase.
Al na 30 - 40 seconden is de brandstofbesparing met afgezette motor groter dan
de hoeveelheid brandstof die nodig is om de motor opnieuw te starten.
Bij stationair toerental duurt het zeer lang voordat de motor op bedrijfstempera-
tuur is. Tijdens de warmdraaifase zijn de slijtage en de uitstoot van schadelijke
stoffen ook nog eens bijzonder hoog. Daarom direct na het starten van de motor
wegrijden. Hierbij echter hoge motortoerentallen vermijden.
Korte ritten vermijden
Afbeelding 128
Principeafbeelding: Brandstof-
verbruik in l/100 km bij verschil-
lende temperaturen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 147 en volg deze op.
Korte ritten kosten verhoudingsgewijs gezien veel brandstof Daarom adviseren
wij bij een koude motor afstanden van minder dan 4 km te vermijden.
Een koude motor verbruikt direct na het starten de meeste brandstof. Na onge-
veer een kilometer daalt het verbruik naar circa 10 l/100 km. Het verbruik normali-
seert zich als de motor en de katalysator de bedrijfstemperatuur hebben bereikt.
Belangrijk hierbij is ook de omgevingstemperatuur. De afbeelding » Afbeelding
128 toont de verschillen in het brandstofverbruik bij het rijden van een bepaald
traject bij een temperatuur van +20 °C en een temperatuur van -10 °C.
De wagen heeft in de winter een hoger brandstofverbruik dan in de zomer.
Juiste bandenspanning
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 147 en volg deze op.
De juiste bandenspanning bespaart brandstof.
149
Wegrijden en rijden
Altijd op de juiste bandenspanning letten. Bij een te lage bandenspanning moe-
ten de banden een hogere rolweerstand overwinnen. Daardoor stijgt niet alleen
het brandstofverbruik, ook de bandenslijtage neemt toe en het rijgedrag van de
wagen verslechtert.
De bandenspanning altijd bij koude banden controleren.
Onnodige ballast vermijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 147 en volg deze op.
Het vervoer van ballast kost brandstof.
Elke kilogram extra gewicht verhoogt het brandstofverbruik. Daarom adviseren
wij geen onnodige ballast mee te nemen.
Met name in stadsverkeer, waar vaak moet worden geaccelereerd, beïnvloedt het
gewicht van de wagen het brandstofverbruik aanzienlijk. Als vuistregel geldt dat
per 100 kg extra gewicht het verbruik met circa 1 l/100 km toeneemt.
Door de hogere luchtweerstand verbruikt de wagen met een onbeladen dakdra-
gersysteem bij een snelheid van 100 - 120 km/h circa 10% meer brandstof dan
normaal.
Regelmatig onderhoud
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 147 en volg deze op.
Een slecht afgestelde motor verbruikt onnodig veel brandstof.
Door regelmatig onderhoud bij een erkend reparateur wordt aan een voorwaarde
voor zuinig rijden worden voldaan. De onderhoudstoestand van uw wagen heeft
invloed op de verkeersveiligheid en waardevastheid.
Bij een slecht afgestelde motor kan het brandstofverbruik tot wel 10% hoger zijn
dan normaal!
Het oliepeil regelmatig controleren, bijvoorbeeld bij het tanken. Het olieverbruik
is in hoge mate afhankelijk van de belasting en het toerental van de motor. Af-
hankelijk van de rijstijl kan het olieverbruik maximaal 0,5 l/1.000 km bedragen.
Het is normaal dat het olieverbruik van een nieuwe motor pas na een bepaalde
tijd zijn laagste waarde bereikt. Het olieverbruik van een nieuwe wagen kan daar-
om pas na ongeveer 5.000 km goed worden beoordeeld.
Milieu-aanwijzing
Door de toepassing van synthetische oliesoorten met lage viscositeit kan een
nog lager verbruik worden bereikt.
De grond onder de wagen regelmatig controleren. Als daar vlekken van olie of
andere bedrijfsvloeistoffen zichtbaar zijn, de wagen door een erkend reparateur
laten controleren.
Let op
Wij adviseren het regelmatige onderhoud van uw wagen door een ŠKODA Servi-
cepartner uit te laten voeren.
Elektrische energie sparen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 147 en volg deze op.
Met behulp van de dynamo wordt bij draaiende motor stroom opgewekt en aan
het boordnet geleverd. Hoe meer elektrische verbruikers in het boordnet inge-
schakeld zijn, hoe meer brandstof er nodig is voor het aandrijven van de dynamo.
Elektrische verbruikers die niet meer nodig zijn, altijd uitschakelen.
Milieuvriendelijkheid
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 147 en volg deze op.
Bij de constructie, materiaalkeuze en productie van uw nieuwe ŠKODA speelt mi-
lieubescherming een doorslaggevende rol. Hierbij krijgen onder andere de volgen-
de punten bijzondere aandacht.
Constructieve maatregelen
Demontagevriendelijke uitvoering van de verbindingen.
Eenvoudige demontage door modulaire constructie.
Verbeterde homogeniteit van de materialen.
Codering van alle kunststof delen volgens VDA-aanbeveling 260.
Verlaging van brandstofverbruik en CO
2
-uitstoot.
150
Rijden
Minimalisering van brandstoflekkage bij een ongeval.
Vermindering van het verbruik.
Materiaalkeuze
Zeer verregaand gebruik van recycleerbare materialen.
Airconditioning met CFK-vrij koelmedium.
Geen cadmium.
Geen asbest.
Vermindering van het "uitdampen" van kunststoffen.
Productie
Oplosmiddelvrije conservering van de holle ruimtes.
Oplosmiddelvrije conservering bij het vervoer van de fabrikant naar de klant.
Gebruik van oplosmiddelvrije lijmsoorten.
Geen gebruik van CFK bij de productie.
Geen gebruik van kwik.
Gebruik van watergedragen lakken.
Terugname en recycling van oude wagens
ŠKODA voldoet aan de eisen voor het merk en zijn producten op het gebied van
bescherming van milieu en hulpbronnen. Alle nieuwe ŠKODA-wagens zijn voor
95% recycleerbaar en kunnen aan het einde van hun levensduur
1)
worden terug-
gegeven.
In veel landen staat een netwerk van verzamelpunten en demontagebedrijven ter
beschikking om uw wagen terug te nemen. Na de teruggave ontvangt u een be-
vestiging die een milieuverantwoorde recycling van de afgedankte wagen waar-
borgt.
Let op
Meer informatie over terugname en recycling van oude wagens krijgt u bij een er-
kend reparateur.
Schade aan de wagen voorkomen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Algemene aanwijzingen
151
Door water op de weg rijden 152
Algemene aanwijzingen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 151 en volg deze op.
In de volgende situaties met name letten op laaggelegen wagenonderdelen zoals
spoilers en het uitlaatsysteem.
Het rijden op slechte straten en wegen.
Het oprijden van stoepranden.
Het oprijden van steile hellingen en dergelijke.
Dit geldt vooral voor wagens met een sportonderstel en bij een volle belading van
de wagen.
1)
Onder voorbehoud dat aan de nationale wettelijke bepalingen wordt voldaan.
151
Wegrijden en rijden
Door water op de weg rijden
Afbeelding 129
Door water rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 151 en volg deze op.
Om beschadigingen aan de wagen bij het rijden door water (bijvoorbeeld over-
stroomde wegen) te voorkomen, op het volgende letten:
Vóór het rijden door water de diepte van het water vaststellen.
Het waterpeil mag maximaal tot de rand van de dorpel reiken » Afbeelding 129.
Niet harder dan stapvoets rijden.
Als sneller wordt gereden kan zich een boeggolf voor de wagen vormen, waar-
door water het luchtinlaatsysteem van de motor of andere delen van de wagen
kan binnendringen.
Nooit in het water stil blijven staan, achteruitrijden of de motor afzetten.
Vóór het rijden door water het start-stopsysteem uitschakelen » pagina 163,
Start-stopsysteem.
ATTENTIE
Het rijden door water, modder, natte sneeuw en dergelijke kan de remwer-
king verminderen en kan de remweg verlengen - gevaar voor ongevallen!
Na door water te zijn gereden abrupte en plotselinge remmanoeuvres ver-
mijden.
Na het rijden door water moeten de remmen door interval-remmen zo snel
mogelijk gereinigd en gedroogd worden. De remschijven alleen schoon en
droog remmen als de verkeerssituatie dit toelaat. Andere verkeersdeelnemers
mogen niet in gevaar worden gebracht.
VOORZICHTIG
Bij het rijden door water kunnen sommige onderdelen van de wagen, zoals mo-
tor, versnellingsbak, onderstel of elektrische installatie, ernstig worden bescha-
digd.
Tegenliggers zorgen voor golven, die de toelaatbare waterhoogte voor uw wa-
gen kunnen overschrijden.
Onder water kunnen gaten, modder of stenen verborgen zitten die het rijden
door water kunnen bemoeilijken of verhinderen.
Niet door zout water rijden. Het zout kan corrosie veroorzaken. Alle onderdelen
van de wagen die met zout water in aanraking zijn gekomen, onmiddellijk met
zoet water afspoelen.
Let op
Als u door water gereden bent de wagen door een erkend reparateur laten nakij-
ken.
Rijden in het buitenland
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Loodvrije benzine
152
Koplampen 153
In sommige landen is het ook mogelijk dat het ŠKODA Partnernetwerk slechts be-
perkt of niet aanwezig is. In een dergelijke situatie kan het verkrijgen van bepaal-
de onderdelen gecompliceerd zijn en kunnen reparatiewerkzaamheden slechts
tot op zekere hoogte worden uitgevoerd.
Loodvrije benzine
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 152 en volg deze op.
Wagens met benzinemotor mogen uitsluitend loodvrije benzine gebruiken » pagi-
na 211, Loodvrije benzine. Informatie over het tankstationnetwerk voor loodvrije
benzine wordt bijvoorbeeld aangeboden door automobielclubs.
152
Rijden
Koplampen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 152 en volg deze op.
Het dimlicht van de koplampen is asymmetrisch afgesteld. Dit zorgt voor een be-
tere verlichting van de weghelft waarop u rijdt.
Bij ritten in landen waar aan de andere kant van de weg wordt gereden, kan het
asymmetrische dimlicht het tegemoetkomende verkeer verblinden. Om verblin-
ding van het tegemoetkomende verkeer te voorkomen, moet een aanpassing aan
de koplampen worden uitgevoerd door een erkend reparateur.
De aanpassing van de koplampen met xenonlicht kunt u in het menu van het
MAXI DOT-display zelf uitvoeren » pagina 56.
Let op
Meer informatie over het aanpassen van de koplampen krijgt u bij een erkend re-
parateur.
153
Wegrijden en rijden
Hulpsystemen
Remhulpsystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stabiliseringscontrole (ESC)
154
Antiblokkeersysteem (ABS) 155
Aandrijfslipregeling (ASR) 155
Elektronisch sperdifferentieel (EDS) 155
Actieve stuurondersteuning (DSR) 155
Remassistent (HBA) 155
Bergwegrijhulp (HHC)
156
ATTENTIE
Brandstofgebrek kan leiden tot onregelmatig draaien of afslaan van de mo-
tor. De remhulpsystemen kunnen dan niet werken - gevaar voor ongevallen!
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden. De aangeboden hogere veiligheid door
de remhulpsystemen mag geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risi-
co's - gevaar voor ongevallen!
In geval van een ABS-storing direct een erkend reparateur opzoeken. Uw
rijstijl overeenkomstig de beschadiging van het ABS aanpassen, omdat u niet
op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade en de beperking van
de remwerking.
VOORZICHTIG
Om een correcte werking van de remhulpsystemen te waarborgen, moeten bij
alle vier de wielen dezelfde door de fabrikant goedgekeurde banden zijn gemon-
teerd.
Wijzigingen aan de wagen (bijvoorbeeld aan de motor, aan de remmen, aan het
onderstel) kunnen de werking van de remhulpsystemen beïnvloeden » pagina
198, Servicewerkzaamheden, aanpassingen en technische wijzigingen.
Bij een ABS-storing valt ook de werking van de ESC, de ASR en het EDS uit. Een
ABS-storing wordt weergegeven door het controlelampje » pagina 19.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Afbeelding 130
ESC-systeem: ASR-toets
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 154 en volg deze op.
Met behulp van het ESC-systeem wordt de controle over de wagen tijdens rijdy-
namische grenssituaties vergroot, bijvoorbeeld bij een plotselinge verandering
van rijrichting. Afhankelijk van de staat van het wegdek wordt het slipgevaar ge-
reduceerd en daarmee de rijstabiliteit van de wagen verbeterd.
Het ESC-systeem wordt automatisch geactiveerd na het inschakelen van het con-
tact.
Op basis van de stuuruitslag en de rijsnelheid wordt de door de bestuurder geko-
zen rijrichting bepaald, die constant met het werkelijke gedrag van de wagen
wordt vergeleken. Bij afwijkingen, bijvoorbeeld bij de neiging tot slippen, remt het
ESC-systeem het betreffende wiel automatisch af.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het controlelampje
in het instru-
mentenpaneel.
In de stabiliseringscontrole (ESC) zijn de volgende systemen geïntegreerd:
antiblokkeersysteem (ABS) » pagina 155,
aandrijfslipregeling (ASR) » pagina 155,
elektronisch sperdifferentieel (EDS) » pagina 155,
actieve stuurondersteuning (DSR)» pagina 155,
remassistent (HBA) » pagina 155,
bergwegrijhulp (HHC) » pagina 156,
aanhangwagenstabilisator (TSA) » pagina 167, Aanhangwagengebruik.
Het ESC-systeem kan niet worden uitgeschakeld. Met de symbooltoets
» Af-
beelding 130 kan alleen de ASR worden gedeactiveerd.
Bij uitgeschakelde ASR brandt in het instrumentenpaneel het controlelampje
.
154
Rijden
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 154 en volg deze op.
Het ABS voorkomt dat de wielen blokkeren bij het remmen. Daardoor onder-
steunt het systeem de bestuurder bij het behouden van de controle over de wa-
gen.
Een ABS-ingreep is duidelijk merkbaar aan de pulserende bewegingen van het
rempedaal, die gepaard gaan met geluid.
Bij een ABS-ingreep niet pompend remmen of de pedaaldruk verminderen.
Aandrijfslipregeling (ASR)
Afbeelding 131
ASR-toets
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 154 en volg deze op.
Het ASR-systeem past bij doordraaiende wielen het motortoerental aan de weg-
dekomstandigheden aan. Door de aandrijfslipregeling wordt zelfs bij ongunstige
wegdekomstandigheden het wegrijden, accelereren en omhoogrijden makkelijk
gemaakt.
De ASR wordt elke keer als het contact wordt ingeschakeld automatisch geacti-
veerd.
Indien uw wagen met het ESC-systeem is uitgerust, is de ASR in het ESC-systeem
geïntegreerd » pagina 154.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het ASR-controlelampje
in het
instrumentenpaneel.
De ASR moet normaliter altijd zijn ingeschakeld. Het is zinvol het systeem alleen
in bijvoorbeeld de volgende stituaties te deactiveren:
Bij het rijden met sneeuwkettingen.
Bij het rijden in verse sneeuw of op een losse ondergrond.
Bij het "losschommelen" van de vastgereden wagen.
De ASR kan met de symbooltoets
» Afbeelding 131 worden gedeactiveerd.
Bij uitgeschakelde ASR brandt in het instrumentenpaneel het controlelampje .
Vervolgens moet de ASR weer worden ingeschakeld.
Elektronisch sperdifferentieel (EDS)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 154 en volg deze op.
Als een van de aangedreven wielen doordraait, remt het EDS het doordraaiende
wiel af en brengt de aandrijfkracht over op de andere aangedreven wielen. Dat
draagt bij aan stabiliteit van de wagen en aan een soepel rijgedrag.
Om te voorkomen dat het afgeremde wiel niet te heet wordt, schakelt het EDS
automatisch uit. Er kan normaal met de wagen worden gereden en deze heeft
dezelfde eigenschappen als een wagen zonder EDS. Zodra de rem afgekoeld is,
schakelt het EDS automatisch weer in.
Actieve stuurondersteuning (DSR)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 154 en volg deze op.
De DSR ondersteunt de bestuurder in kritieke situaties bij het tegensturen om de
wagen te stabiliseren. De DSR wordt bijvoorbeeld geactiveerd bij hard remmen op
verschillende soorten wegdek aan de rechter- en linkerzijde van de wagen.
Remassistent (HBA)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 154 en volg deze op.
De HBA versterkt de remkracht en helpt de remweg te verkorten.
155
Hulpsystemen
De HBA wordt geactiveerd door het zeer snel intrappen van het rempedaal. Om
de kortst mogelijke remweg te bereiken, moet het rempedaal krachtig ingetrapt
blijven tot de wagen tot stilstand is gekomen.
Na het loslaten van het rempedaal wordt de werking van de HBA automatisch uit-
geschakeld.
Het ABS wordt bij het ingrijpen van de HBA sneller en effectiever geactiveerd.
Bergwegrijhulp (HHC)
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 154 en volg deze op.
Met de HHC is het mogelijk bij het wegrijden op hellingen de voet van het rempe-
daal naar het gaspedaal te verplaatsen zonder daarbij de handrem te hoeven ge-
bruiken.
Het systeem houdt de door de bediening van het rempedaal gegenereerde rem-
druk nog circa twee seconden na het loslaten van het rempedaal vast.
De remdruk daalt geleidelijk, hoe meer gas er wordt gegeven. Als de wagen niet
binnen twee seconden wegrijdt, begint deze terug te rollen.
De HHC is actief vanaf een helling van 5% als het bestuurdersportier gesloten is.
De HHC is alleen actief bij het vooruit of achteruit wegrijden op een helling. Het
werkt niet bij het bergaf rijden.
Parkeerhulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 157
Activering/deactivering
157
ATTENTIE
De parkeerhulp kan de aandacht van de bestuurder niet vervangen. De ver-
antwoording bij het achteruit rijden en dergelijke rijmanoeuvres ligt bij de be-
stuurder. Met name op kleine kinderen en dieren letten, aangezien deze door
de systeemsensoren niet in alle gevallen worden herkend.
Daarom voor het manoeuvreren controleren of zich voor en achter de wagen
geen klein obstakel, bijvoorbeeld een steen, dunne paal, aanhangerdissel of
iets dergelijks, bevindt. Dit obstakel kan door de systeemsensoren eventueel
niet herkend worden.
Oppervlakken van bepaalde voorwerpen en van kleding kunnen de sys-
teemsignalen niet altijd reflecteren. Deze voorwerpen en personen die zulke
kleding dragen, kunnen niet door de systeemsensoren worden herkend.
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op het systeem.
Dit kan er onder ongunstige omstandigheden toe leiden dat voorwerpen of
personen niet door het systeem worden herkend.
VOORZICHTIG
Als na activering van het systeem circa 3 seconden lang een waarschuwings-
toon klinkt en er zich geen obstakel in de buurt van de wagen bevindt, is er spra-
ke van een systeemstoring. De storing wordt tevens aangegeven door het knip-
peren van het symbool in de toets » Afbeelding 132 op pagina 157. De hulp
van een erkend reparateur inroepen.
Om te zorgen dat het systeem goed kan werken, moeten de sensoren schoon
en ijsvrij worden gehouden.
Extra gemonteerde modules, zoals bijvoorbeeld een fietsendrager, kunnen de
werking van de parkeerhulp beïnvloeden.
Let op
De geluidssignalen voor de obstakelherkenning aan voorzijde zijn af fabriek ho-
ger dan die voor de obstakelherkenning aan achterzijde.
De geluidssignalen van de parkeerhulp kunnen via het MAXI DOT-display in het
menupunt Hulpsyst. worden aangepast » pagina 29.
Als het systeem is geactiveerd en de keuzehendel van de automatische ver-
snellingsbak staat in stand P (de wagen kan niet in beweging komen), wordt de
waarschuwingstoon onderbroken en wordt het obstakel niet weergegeven.
156
Rijden
Werking
Afbeelding 132 Reikwijdte van de sensoren / systeemtoets
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 156 en volg deze op.
De parkeerhulp (hierna systeem) werkt alleen bij ingeschakeld contact.
Het systeem ondersteunt de bestuurder via akoestische signalen resp. de weer-
gave op het beeldscherm van de radio of het af fabriek ingebouwde navigatiesys-
teem bij het parkeren en manoeuvreren » Instructieboekje van de radio, instruc-
tieboekje van het navigatiesysteem.
Het systeem berekent met behulp van ultrasone golven de afstand tussen de
bumper en een obstakel. De ultrasoonsensoren bevinden zich in de achter- resp.
voorbumper.
Beeldbeschrijving - Reikwijdte van de sensoren van de wagen
Gebied » Afbeelding 132 Reikwijdte van de sensoren
a)
A
120 cm
B
60 cm
C
160 cm
D
60 cm
E
b)
60 cm
a)
De reikwijdten van de sensoren zijn slechts een benadering.
b)
Geldt alleen voor wagens met 12 sensoren.
Met de vermindering van de afstand tot het obstakel wordt het interval tussen de
akoestische signalen korter. Vanaf een afstand van circa 30 cm tot het obstakel
klinkt een aanhoudende toon - gevarenzone. Vanaf dit moment mag niet verder
worden gereden!
De lengte van de wagen kan door een ingebouwde afneembare trekhaak groter
worden. Daarom begint de gevarenzone bij wagens met een af fabriek ingebouw-
de trekhaak op een afstand van circa 35 cm.
Rijden met aanhangwagen
Bij wagens met af fabriek ingebouwde trekhaak zijn bij gebruik van een aanhang-
wagen alleen de gebieden
A
en
B
» Afbeelding 132 van het systeem actief.
Activering/deactivering
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 156 en volg deze op.
Het systeem wordt automatisch geactiveerd bij het inschakelen van de achteruit-
versnelling of door op toets
» Afbeelding 132 op pagina 157 te drukken. In de
toets brandt het symbool
, de activering wordt bevestigd door een kort akoes-
tisch signaal.
Het systeem wordt gedeactiveerd door uit de achteruitversnelling te schakelen,
op toets
te drukken of automatisch bij een snelheid hoger dan 10 km/h (het
symbool
in de toets dooft).
Bij wagens met alleen achterste sensoren kan het systeem alleen worden ge-
deactiveerd door uit de achteruitversnelling te schakelen.
Inparkeersysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Parkeerruimte vinden
158
Inparkeren
159
Uit een parallel aan de rijbaan staande parkeerruimte uitparkeren 160
Automatische remingreep
160
Meldingen 161
157
Hulpsystemen
Een onderdeel van het inparkeersysteem is de parkeerhulp. Daarom ook de in-
formatie en de veiligheidsaanwijzingen » pagina 156, Parkeerhulp lezen en op-
volgen.
Het inparkeersysteem (hierna systeem) ondersteunt de bestuurder bij het inpar-
keren in geschikte parkeerruimtes parallel aan en dwars op de rijbaan en bij het
uitparkeren uit parkeerruimtes parallel aan de rijbaan.
Het systeem werkt alleen bij ingeschakeld contact.
De weergaven, meldingen en systeemaanwijzingen worden op het MAXI DOT-dis-
play (hierna display) weergegeven.
Tijdens het parkeren neemt het inparkeersysteem de stuurbewegingen over, de
pedalen worden nog door de bestuurder bediend.
Bij een geactiveerd systeem brandt in de toets het controlelampje
» Afbeelding
133 op pagina 158 -
.
De aandrijfslipregeling (ASR) moet bij het inparkeren altijd ingeschakeld zijn.
Werking van het systeem
De meting en analyse van de grootte van de parkeerruimte tijdens het rijden.
De bepaling van de juiste positie van de wagen voor het inparkeren.
De berekening van de lijn waarlangs de wagen achteruit in de parkeerruimte
resp. vooruit uit de parkeerruimte rijdt.
Het automatisch draaien van de voorwielen bij het inparkeren resp. uitparkeren
uit de parkeerruimte.
ATTENTIE
Het systeem ontslaat de bestuurder niet van zijn verantwoordelijkheid bij
het inparkeren resp. uitparkeren uit de parkeerruimte.
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op het systeem
bij het inparkeren resp. uitparkeren uit de parkeerruimte. Dit kan er onder on-
gunstige omstandigheden toe leiden dat voorwerpen of personen niet door
het systeem worden herkend.
Bij het inparkeren resp. uitparkeren voert het systeem automatisch snelle
stuurbewegingen uit. Daarbij niet tussen de spaken van het stuurwiel grijpen
- gevaar voor verwondingen!
Bij het inparkeren resp. uitparkeren op een losse of gladde ondergrond
(grind, sneeuw, ijs en dergelijke) kan van de berekende rijbaan worden afge-
weken. Daarom adviseren wij in dergelijke situaties geen gebruik te maken
van het systeem.
VOORZICHTIG
Als andere voertuigen achter of op de stoeprand parkeren, kan het systeem uw
wagen ook over de stoeprand of erop leiden. Let erop, dat de banden en velgen
van uw wagen niet worden beschadigd, zo nodig tijdig ingrijpen.
De oppervlakken resp. structuren van bepaalde objecten, zoals draadgaas, poe-
dersneeuw enzovoort, kunnen in bepaalde gevallen niet door het systeem wor-
den herkend.
De analyse van de parkeerruimte en inparkeermanoeuvre is afhankelijk van de
afmeting van de wielen. Het systeem kan alleen goed werken, wanneer de door
de fabrikant goedgekeurde wielmaat op de wagen is gemonteerd.
Als andere door de fabriek goedgekeurde wielen zijn gemonteerd, kan de resul-
terende positie van de wagen in de parkeerruimte in geringe mate afwijken. Dat
kan door een nieuwe instelling van het systeem door een erkend reparateur wor-
den voorkomen.
Het systeem kan in bepaalde situaties eventueel niet correct functioneren, als
op de wagen bijvoorbeeld sneeuwkettingen of een noodwiel zijn gemonteerd.
Parkeerruimte vinden
Afbeelding 133
Systeemtoets / displayweergave
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 157 en volg deze op.
Het zoeken naar een geschikte parkeerruimte vindt ook plaats bij uitgeschakelde
displayweergave. Indien de displayweergave met de toets
pas na het voorbijrij-
den van de parkeerruimte wordt ingeschakeld, kan het systeem deze parkeer-
ruimte analyseren en bijvoorbeeld weergeven.
158
Rijden
Parkeerruimte parallel aan de rijbaan zoeken
Met maximaal 40 km/h en op een afstand van ongeveer 0,5-1,5 m de parkeer-
ruimte voorbij rijden.
Eenmaal op de toets
» Afbeelding 133 drukken.
Op het display wordt het volgende weergegeven » Afbeelding 133 - .
Parkeerruimte dwars op de rijbaan zoeken
Met maximaal 20 km/h en op een afstand van ongeveer 0,5-1,5 m de parkeer-
ruimte voorbij rijden.
Tweemaal op de toets
» Afbeelding 133 drukken.
Op het display wordt het volgende weergegeven » Afbeelding 133 - .
Op het display wordt automatisch het zoekgebied voor de parkeerruimte aan bij-
rijderszijde aangegeven.
Het knipperlicht aan bestuurderszijde bedienen als u aan die kant van de straat
wilt parkeren. Op het display wordt het zoekgebied voor de parkeerruimte aan
bestuurderszijde aangegeven.
Indien een geschikte parkeerruimte is gevonden, worden de parameters ervan
opgeslagen tot een andere geschikte parkeerruimte wordt gevonden of tot een
afstand van circa 10 m na de gevonden parkeerruimte is afgelegd.
Indien men bij het zoeken naar een parkeerruimte de parkeermodus wil wijzigen,
moet opnieuw op toets
worden gedrukt.
Inparkeren
Afbeelding 134
Displayweergave
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 157 en volg deze op.
De tijdslimiet voor het inparkeren met hulp van het systeem bedraagt 6 minuten.
Als het systeem een geschikte parkeerruimte herkend heeft, wordt de parkeer-
ruimte op het informatiedisplay weergegeven » Afbeelding 134 .
Nog verder naar voren rijden, tot op het display de weergave » Afbeelding 134
verschijnt.
Stoppen en erop letten dat de wagen tot het begin van de inparkeermanoeuvre
niet meer vooruit beweegt.
De achteruitversnelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand R zetten.
Zodra op het display de volgende melding wordt weergegeven: Stuuringreep!
Let op omgeving., het stuurwiel loslaten. Het systeem neemt de besturing over.
Op de directe omgeving van de wagen letten en voorzichtig achteruitrijden.
In het geval dat niet in één keer kan worden ingeparkeerd, het parkeren in meer-
dere stappen voortzetten.
Als op het display de pijl naar voren knippert » Afbeelding 134
, de 1e versnel-
ling inschakelen resp. de keuzehendel in stand D zetten.
Wachten tot het stuurwiel automatisch in de vereiste stand is gedraaid en daar-
na voorzichtig vooruitrijden.
Als op het informatiedisplay de pijl naar achteren knippert » Afbeelding 134
,
opnieuw de achteruitversnelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand R
zetten.
Wachten tot het stuurwiel automatisch in de vereiste stand is gedraaid en daar-
na voorzichtig achteruitrijden.
Deze stappen kunnen meerdere malen achter elkaar worden herhaald.
Zodra de parkeermanoeuvre is beëindigd, klinkt een geluidssignaal en verschijnt
op het display de volgende melding:
Stuuringreep beëindigd. Stuur overnemen!
Beeldbeschrijving
Parkeerruimte herkend met de aanwijzing verder door te rijden.
Parkeerruimte herkend met de aanwijzing de achteruitversnelling in te scha-
kelen.
Aanwijzing voor het inschakelen van de vooruitversnelling.
Aanwijzing voor het inschakelen van de achteruitversnelling.
A
B
C
D
159
Hulpsystemen
Automatisch afbreken
Het systeem breekt de inparkeermanoeuvre af als een van de volgende situaties
zich voordoet.
Snelheid van 7 km/h tijdens de inparkeermanoeuvre herhaald overschreden.
Tijdslimiet van 6 minuten voor de inparkeermanoeuvre overschreden.
Systeemtoets ingedrukt.
ASR-systeem uitgeschakeld.
Ingreep van de bestuurder bij het automatisch sturen (stuurwiel vasthouden).
Tijdens het achteruitrijden in de parkeerruimte de achteruitversnelling eruit ge-
haald resp. de keuzehendel uit stand R gezet.
Keuzehendel in stand P gezet.
Als er sprake is van een systeemstoring (systeem tijdelijk niet beschikbaar).
Automatisch remmen ter vermindering van schade.
Indien een van de bovengenoemde gevallen zich voordoet, wordt de volgende
melding weergegeven. » pagina 161.
Uit een parallel aan de rijbaan staande parkeerruimte
uitparkeren
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 157 en volg deze op.
Uitparkeren
Eenmaal op de toets
» Afbeelding 133 op pagina 158 drukken.
Het knipperlicht voor de rijbaanzijde inschakelen waar uit de parkeerruimte
moet worden weggereden.
De achteruitversnelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand R zetten.
Zodra op het display de volgende melding wordt weergegeven:
Stuuringreep!
Let op omgeving., het stuurwiel loslaten. Het systeem neemt de besturing over.
Op de directe omgeving van de wagen letten en voorzichtig achteruitrijden.
De op het display weergegeven systeemaanwijzingen opvolgen.
Zodra de uitparkeermanoeuvre is beëindigd, klinkt een geluidssignaal en ver-
schijnt op het display de volgende melding:
Stuuringreep beëindigd. Stuur overnemen!
Automatisch afbreken
Het systeem breekt de uitparkeerprocedure af als een van de volgende situaties
zich voordoet.
Snelheid van 7 km/h tijdens de uitparkeermanoeuvre overschreden.
Systeemtoets ingedrukt.
ASR-systeem uitgeschakeld.
Ingreep van de bestuurder bij het automatisch sturen (stuurwiel vasthouden).
Als er sprake is van een systeemstoring (systeem tijdelijk niet beschikbaar).
Automatisch remmen ter vermindering van schade.
Indien een van de bovengenoemde gevallen zich voordoet, wordt de volgende
melding weergegeven. » pagina 161.
Automatische remingreep
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 157 en volg deze op.
Het systeem ondersteunt de bestuurder met een automatische remondersteu-
ning. De automatische remondersteuning vervangt niet de verantwoording van
de bestuurder voor gas, rem en koppeling.
Automatisch remmen ter voorkoming van afbrekingen door
snelheidsoverschrijding
Om het overschrijden van een snelheid van 7 km/h en hierdoor het afbreken van
de inparkeermanoeuvre te voorkomen, kan een automatische remondersteuning
plaatsvinden. De inparkeerprocedure kan na het automatisch remmen worden
voortgezet.
Het automatisch remmen vindt slechts eenmaal plaats per inparkeerprocedure.
Automatisch remmen ter vermindering van schade
Indien het systeem op basis van de rijsnelheid en de afstand tot het obstakel een
dreigende aanrijding herkent, vindt een automatische remondersteuning plaats.
Na deze automatische remondersteuning ter vermindering van schade wordt de
systeemfunctie beëindigd.
ATTENTIE
De automatische remondersteuning werkt alleen als een onderdeel van het
systeem. De bestuurder dient altijd de wagen zelf te kunnen afremmen.
De automatische remondersteuning wordt na ongeveer 1,5 seconden beëin-
digd. Het rempedaal intrappen, zodat de wagen niet uit zichzelf in beweging
komt.
160
Rijden
Meldingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 157 en volg deze op.
Park Assist: snelheid te hoog.
De snelheid tot onder 40 km/h (parkeren parallel aan de rijbaan) resp. 20 km/h
(parkeren dwars op de rijbaan) verlagen. Deze melding wordt alleen bij snelheden
tot circa 50 km/h weergegeven. Bij het overschrijden van een snelheid van
50 km/h dient het systeem met toets
opnieuw te worden geactiveerd.
Snelheid te hoog. Stuur overnemen!
De parkeermanoeuvre is beëindigd omdat de snelheid is overschreden. Met een
snelheid van maximaal. 7 km/h inparkeren.
Stuuringreep bestuurder: Stuur overnemen!
De parkeermanoeuvre is door een stuuringreep van de bestuurder beëindigd.
Park Assist beëindigd. ASR uitgeschakeld.
De inparkeermanoeuvre kan niet worden uitgevoerd, omdat de ASR is gedeacti-
veerd. De ASR activeren.
ASR uitgeschakeld. Stuur overnemen!
De inparkeermanoeuvre is beëindigd, omdat de ASR tijdens de inparkeerma-
noeuvre is gedeactiveerd.
Aanhangwagen: Park Assist beëindigd.
De inparkeermanoeuvre kan niet worden uitgevoerd, omdat een aanhangwagen
is aangekoppeld.
Tijdslimiet overschreden. Stuur overnemen!
De inparkeermanoeuvre is beëindigd, omdat de tijdslimiet van 6 minuten is over-
schreden.
Park Assist momenteel niet beschikbaar.
Het systeem kan niet worden geactiveerd, omdat zich een storing in de wagen
bevindt. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Park Assist beëindigd. Syst. momenteel niet beschikbaar.
De parkeermanoeuvre is beëindigd omdat zich een storing in de wagen bevindt.
De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Park Assist defect. Werkplaats!
De inparkeermanoeuvre is niet mogelijk, omdat in het systeem een storing is op-
getreden. De hulp van een erkend reparateur inroepen.
Park Assist beëindigd. Stuur overnemen!
Het stuurwiel overnemen. De inparkeermanoeuvre beëindigen, zonder het sys-
teem te gebruiken.
Ingreep ASR. Stuur overnemen!
De inparkeermanoeuvre is door een ASR-ingreep beëindigd.
PARK ASSIST Knipperlicht inschakelen en achteruitrijversn. kiezen.
Aan de voorwaarden voor het uitparkeren met behulp van het systeem is voldaan.
Het knipperlicht en de achteruitversnelling inschakelen
Stuur overnemen en de rit voortzetten, a.u.b.
De uitparkeermanoeuvre uit een parkeerruimte parallel aan de rijbaan is beëin-
digd. Het stuurwiel overnemen.
Automatisch uitparkeren niet mogelijk Ruimte te klein.
Het uitparkeren met behulp van het systeem is niet mogelijk. De parkeerruimte is
te klein.
Park Assist: remingreep. Snelheid te hoog.
De snelheid bij de parkeermanoeuvre was te hoog en er heeft een automatische
remondersteuning plaatsgevonden.
Snelheidsregelsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Inschakelen/uitschakelen
162
Snelheid opslaan en vasthouden 162
Opgeslagen snelheid wijzigen
162
Tijdelijk uitschakelen 163
Het snelheidsregelsysteem (SRS) houdt de ingestelde snelheid, hoger dan 25 km/
h (20 mph), constant, zonder dat u het gaspedaal hoeft te bedienen.
161
Hulpsystemen
Dit is echter alleen mogelijk als motorvermogen resp. motorremwerking dit toela-
ten.
Bij ingeschakeld snelheidsregelsysteem brandt in het instrumentenpaneel het
controlelampje .
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen mag het snelheidsregelsysteem bij druk verkeer en
ongunstige wegdekomstandigheden (bijvoorbeeld gladheid, steenslag) niet
worden gebruikt - gevaar voor ongevallen!
De opgeslagen snelheid mag pas weer worden hervat als deze niet te hoog
is voor de actuele verkeerssituatie.
Om onbedoeld inschakelen van het snelheidsregelsysteem te voorkomen,
het systeem na gebruik altijd uitschakelen.
VOORZICHTIG
Bij het rijden op steile afdalingen kan het snelheidsregelsysteem de snelheid
niet constant houden. Door het eigen gewicht van de wagen neemt de snelheid
dan toe. In dergelijke gevallen een lagere versnelling inschakelen of de wagen
met het rempedaal afremmen.
Het snelheidsregelsysteem kan niet worden ingeschakeld als de eerste versnel-
ling of de achteruitversnelling is ingeschakeld (wagens met schakelbak).
Het snelheidsregelsysteem kan niet worden ingeschakeld als de keuzehendel
zich in stand P, N, of R bevindt (wagens met automatische versnellingsbak).
Het snelheidsregelsysteem kan zich automatisch uitschakelen bij een ingreep
van remondersteunende hulpsystemen (bijvoorbeeld ESC), bij het overschrijden
van het maximaal toegestane motortoerental en dergelijke.
Inschakelen/uitschakelen
Afbeelding 135
Bedieningshendel: Bedienings-
elementen van het snelheidsre-
gelsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 161 en volg deze op.
Inschakelen
De schakelaar
A
» Afbeelding 135 in stand ON zetten.
Uitschakelen
De schakelaar
A
» Afbeelding 135 in stand OFF zetten.
Snelheid opslaan en vasthouden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 161 en volg deze op.
Het snelheidsregelsysteem inschakelen » pagina 162.
Met de gewenste snelheid rijden.
De tuimelschakelaar
B
in de stand SET/- » Afbeelding 135 op pagina 162 druk-
ken.
Na het loslaten van de tuimelschakelaar
B
vanuit de stand SET/-, wordt de in het
geheugen opgeslagen snelheid zonder het gaspedaal aan te raken constant aan-
gehouden.
Opgeslagen snelheid wijzigen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 161 en volg deze op.
Snelheid met tuimelschakelaar
B
verhogen
De tuimelschakelaar
B
in de stand RES/+ » Afbeelding 135 op pagina 162 druk-
ken.
Als de tuimelschakelaar in de stand RES/+ wordt gehouden, wordt de snelheid
voortdurend verhoogd. Na het bereiken van de gewenste snelheid de tuimelscha-
kelaar loslaten. Daardoor wordt de nieuw opgeslagen snelheid in het geheugen
bewaard.
Snelheid met tuimelschakelaar
B
verlagen
De opgeslagen snelheid kan door tuimelschakelaar
B
in de stand SET/- » Afbeel-
ding 135 op pagina 162 te drukken, worden verlaagd.
162
Rijden
Als de tuimelschakelaar in de stand SET/- wordt gehouden, wordt de snelheid
voortdurend verlaagd. Na het bereiken van de gewenste snelheid de tuimelscha-
kelaar loslaten. Daardoor wordt de nieuw opgeslagen snelheid in het geheugen
bewaard.
Als de tuimelschakelaar bij een snelheid van minder dan 25 km/h wordt losgela-
ten, wordt de snelheid niet opgeslagen en wordt het geheugen gewist. De snel-
heid moet na een verhoging tot meer dan 25 km/h opnieuw worden opgeslagen
door de tuimelschakelaar
B
in de stand SET/- te drukken.
Snelheid met het gaspedaal verhogen
Het gaspedaal intrappen.
Na het loslaten van het gaspedaal daalt de snelheid tot de opgeslagen waarde.
Snelheid met het rempedaal verlagen
De snelheid kan ook worden verlaagd door het intrappen van het rempedaal,
waardoor het systeem tijdelijk wordt uitgeschakeld » pagina 163.
Tijdelijk uitschakelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 161 en volg deze op.
Het snelheidsregelsysteem wordt tijdelijk uitgeschakeld door schakelaar
A
» Af-
beelding 135 op pagina 162 tegen de veerdruk in de stand CANCEL te drukken
resp. door het rem- of koppelingspedaal in te trappen.
De opgeslagen snelheid blijft daarbij in het geheugen bewaard.
Voor het hervatten van de opgeslagen snelheid na het loslaten van het rempe-
daal de tuimelschakelaar
B
kort in de stand RES/+ drukken.
Start-stopsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motor afzetten/starten
164
Werkingsvoorwaarden van het systeem 164
Handmatig activeren/deactiveren
165
Meldingen 165
Het start-stopsysteem ondersteunt u bij het besparen van brandstof en het ver-
minderen van de emissie van schadelijke stoffen en CO
2
.
De functie wordt elke keer als het contact wordt ingeschakeld automatisch geac-
tiveerd.
In de start-stopfunctie wordt de motor bij stilstand van de wagen automatisch af-
gezet, bijvoorbeeld voor een verkeerslicht. Zo nodig start de motor weer automa-
tisch.
Het systeem kan alleen werken als aan de volgende basisvoorwaarden wordt vol-
daan.
Het bestuurdersportier is gesloten.
De bestuurder heeft de veiligheidsgordel omgegespt.
De motorkap is gesloten.
De snelheid was na de laatste keer stoppen hoger dan 4 km/h.
Er is geen aanhangwagen aangekoppeld.
ATTENTIE
Bij afgezette motor werken de rembekrachtiger en de stuurbekrachtiging
niet.
De wagen nooit met afgezette motor laten rollen.
VOORZICHTIG
Vóór het rijden door water het start-stopsysteem uitschakelen » pagina 152.
Let op
Indien in de stop-fase bij wagens met schakelbak resp. met automatische ver-
snellingsbak (keuzehendel in stand P) gedurende meer dan 30 seconden de vei-
ligheidsgordel wordt afgedaan of het bestuurdersportier wordt geopend, dan
moet de motor handmatig worden gestart » pagina 137.
Na het handmatig starten van de motor bij een wagen met schakelbak kan de
automatische motoruitschakeling pas plaatsvinden als een noodzakelijke minima-
le afstand voor het gebruik van het start-stopsysteem is afgelegd.
Indien bij wagens met automatische versnellingsbak na het achteruitrijden de
keuzehendelstand D, S of N wordt gekozen, moet de wagen voor de hernieuwde
automatische motoruitschakeling eerst een snelheid van meer dan 10 km/h berei-
ken.
163
Hulpsystemen
Veranderingen in de buitentemperatuur kunnen na meerdere uren merkbaar
worden aan de inwendige temperatuur van de accu. Indien de wagen bijvoorbeeld
langere tijd bij temperaturen onder het vriespunt in de buitenlucht staat of in di-
rect zonlicht staat geparkeerd, kan het meerdere uren duren voordat de inwendi-
ge temperatuur van de accu geschikte waarden bereikt voor een correcte werk-
ing van het start-stopsysteem.
Indien de Climatronic wordt gebruikt in de automatische modus, kan onder be-
paalde omstandigheden de motor mogelijk niet automatisch worden afgezet.
Motor afzetten/starten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 163 en volg deze op.
Wagens met schakelbak
De wagen afremmen tot stilstand (zo nodig de handrem aantrekken).
De versnellingshendel in de neutraalstand zetten.
Het koppelingspedaal loslaten.
Er vindt een automatische motoruitschakeling plaats (stop-fase). Op het display
van het instrumentenpaneel verschijnt het controlesymbool
.
Het koppelingspedaal intrappen.
Er vindt een automatische herstart plaats (start-fase). Het controlesymbool
dooft.
Wagens met automatische versnellingsbak
De wagen afremmen tot stilstand en het rempedaal ingetrapt houden.
Er vindt een automatische motoruitschakeling plaats. Op het display van het in-
strumentenpaneel verschijnt het controlesymbool
.
Het rempedaal loslaten.
Er vindt een automatische herstart plaats. Het controlesymbool
dooft.
Meer informatie over de automatische versnellingsbak
De motoruitschakeling vindt plaats in de keuzehendelstanden P, D, S, N en in de
tiptronic-stand.
In keuzehendelstand P blijft de motor ook na het loslaten van het rempedaal uit-
geschakeld. De motor wordt gestart als het gaspedaal wordt ingetrapt of een an-
dere rijstand wordt gekozen en het rempedaal wordt losgelaten.
Indien gedurende de stop-fase de keuzehendelstand R wordt ingeschakeld,
wordt de motor weer gestart.
Indien de wagen met een lage snelheid rijdt (bijvoorbeeld in de file of bij het af-
slaan) en na licht intrappen van het rempedaal blijft staan, vindt geen automati-
sche motoruitschakeling plaats. Door krachtiger intrappen van het rempedaal
wordt de motor automatisch uitgeschakeld.
Werkingsvoorwaarden van het systeem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 163 en volg deze op.
Het start-stopsysteem is zeer complex. Enkele van de procedures zijn zonder de
juiste documentatie moeilijk te controleren.
Er vindt geen motoruitschakeling plaats
Het systeem controleert vóór iedere stop-fase of aan bepaalde voorwaarden is
voldaan. Er vindt bijvoorbeeld in de volgende situaties geen motoruitschakeling
plaats.
De motor heeft de minimumtemperatuur voor het gebruik van de start-
stopfunctie nog niet bereikt.
De via de airconditioning ingestelde temperatuur in de wagen is nog niet be-
reikt.
De buitentemperatuur is zeer laag/hoog.
De intensieve voorruitverwarming (Climatronic) resp. de voorruitverwarming/-
ventilatie is met maximaal ingestelde luchttemperatuur (handbediende aircon-
ditioning) ingeschakeld.
De parkeerhulp resp. het inparkeersysteem is geactiveerd.
De ladingstoestand van de accu is te laag.
De stilstaande wagen staat op een steile helling.
Het stationair motortoerental is te hoog.
De stuurhoek is te groot (manoeuvreren).
De keuzehendelstand R is gekozen (bijvoorbeeld bij het parkeren).
Op het display van het instrumentenpaneel verschijnt het controlesymbool
.
Er vindt een automatische herstart plaats
In de stop-fase start de motor zonder actieve bestuurdersingreep bijvoorbeeld in
de volgende situaties.
De wagen rolt weg, bijvoorbeeld op een helling.
Het verschil tussen de via de airconditioning ingestelde temperatuur en de inte-
rieurtemperatuur is te groot.
164
Rijden
De intensieve voorruitverwarming (Climatronic) resp. de voorruitverwarming/-
ventilatie is met maximaal ingestelde luchttemperatuur (handbediende aircon-
ditioning) ingeschakeld.
Het rempedaal is meerdere malen ingetrapt (de druk in het remsysteem is laag).
De ladingstoestand van de accu is te laag.
Het stroomverbruik is te hoog.
Handmatig activeren/deactiveren
Afbeelding 136
Toets voor het start-stopsys-
teem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 163 en volg deze op.
Activering/deactivering
Op toets
» Afbeelding 136 drukken.
Bij gedeactiveerde start-stopfunctie brandt het controlelampje in de toets.
Let op
Indien het systeem tijdens de stop-fase wordt gedeactiveerd, vindt een automati-
sche herstart plaats.
Meldingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 163 en volg deze op.
De meldingen en aanwijzingen worden op het display van het instrumentenpa-
neel weergegeven.
Motor handmatig starten!
HANDM STARTEN
De aanwijzing voor de bestuurder wordt weergegeven indien tijdens de stop-fase
niet aan de voorwaarden voor de automatische herstart wordt voldaan. De motor
moet handmatig worden gestart » pagina 139.
Storing: Start-stop
FOUT START-STOP
Er is sprake van een storing in het start-stopsysteem. De hulp van een erkend re-
parateur inroepen.
Vermoeidheidsherkenning (aanbevolen rusttijd)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
166
Meldingen 166
ATTENTIE
Voor de rijvaardigheid is steeds de bestuurder verantwoordelijk. Nooit gaan
rijden indien u zich moe voelt.
Het systeem kan mogelijk niet alle situaties herkennen waarin een rustpau-
ze nodig is.
Tijdens lange ritten moeten daarom regelmatig voldoende lange rustpauzes
worden ingelast.
Bij een zogenaamde microslaap vindt geen waarschuwing plaats.
Let op
In enkele rijsituaties kan het systeem de rijstijl verkeerd beoordelen en daar-
door onterecht een pauze-advies geven (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl, on-
der ongunstige weersomstandigheden of bij een slecht wegdek).
De vermoeidheidsherkenning is met name bedoeld voor snelwegritten.
165
Hulpsystemen
Werking
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 165 en volg deze op.
De vermoeidheidsherkenning adviseert de bestuurder op basis van informatie
over het stuurgedrag een rustpauze in te lassen. Het systeem adviseert een pau-
ze bij snelheden van 65 km/h tot 200 km/h.
Na het inschakelen van het contact analyseert het systeem 15 minuten lang het
stuurgedrag. Deze referentie-analyse wordt continu met het actuele stuurgedrag
vergeleken.
Indien het systeem afwijkingen in het normale stuurgedrag herkent door een mo-
gelijke vermoeidheid van de bestuurder adviseert het een rustpauze in te lassen.
Het systeem wist de opgeslagen referentie-analyse indien aan één van de vol-
gende voorwaarden wordt voldaan:
er wordt gestopt en het contact wordt uitgeschakeld,
er wordt gestopt, de veiligheidsgordel wordt afgedaan en het bestuurderspor-
tier geopend,
er wordt langer dan 15 minuten gestopt.
Indien aan geen van deze voorwaarden wordt voldaan of als de rijstijl niet veran-
dert, wordt door het systeem na 15 minuten nog een keer een rustpauze geadvi-
seerd.
Activering/deactivering
Het systeem kan via het MAXI DOT-display in het menupunt Hulpsyst. worden
geactiveerd resp. gedeactiveerd » pagina 29.
Meldingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 165 en volg deze op.
Op het MAXI DOT-display verschijnen gedurende enkele seconden het symbool
en de volgende melding.
Vermoeidheid herkend. Pauze a.u.b.
Daarbij klinkt er een akoestisch signaal.
166
Rijden
Aanhangwagengebruik
Trekhaak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Beschrijving
167
Paraatheidsstand instellen 168
Kogelkop monteren 168
Correcte bevestiging controleren 169
Kogelkop verwijderen 169
Gebruik en onderhoud 170
Als uw wagen al af fabriek met een trekhaak of met een trekhaak uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma is uitgerust, voldoet deze aan alle technische en
wettelijke eisen.
De elektrische verbinding tussen trekkende wagen en aanhangwagen geschiedt
via een 13-polig aanhangwagenstopcontact. Als de betreffende aanhangwagen
over een 7-polige stekker beschikt, kunt u een overeenkomstige adapter uit het
originele ŠKODA accessoireprogramma gebruiken.
De maximale kogeldruk bedraagt 80 kg.
ATTENTIE
Voor elke rit met aangebrachte kogelkop controleren of deze correct in de
bevestigingsschacht is aangebracht en bevestigd.
Als de kogelkop niet correct in de bevestigingsschacht is aangebracht en
bevestigd, mag deze niet worden gebruikt.
Als de trekhaak beschadigd of onvolledig is, mag deze niet worden gebruikt.
Geen veranderingen of aanpassingen aan de trekhaak uitvoeren.
De kogelkop nooit met een aangekoppelde aanhangwagen ontgrendelen.
VOORZICHTIG
Voorzichtig met de kogelkop omgaan om lakschade aan de bumper te vermijden.
Beschrijving
Afbeelding 137 Drager van de trekhaak / kogelkop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 167 en volg deze op.
De kogelkop kan worden verwijderd en bevindt zich in de uitsparing voor het re-
servewiel of in een vak voor het reservewiel in de bagageruimte » pagina 235,
Wagengereedschap.
Beeldbeschrijving
13-polig stopcontact
Borgoog
Bevestigingsschacht
Afdekkap
Beschermkap
Kogelkop
Bedieningshendel
Slotkap
Ontspanpen
Sleutel
Vergrendelingskogels
Let op
Bij verlies van de sleutel een erkend reparateur opzoeken.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
167
Aanhangwagengebruik
Paraatheidsstand instellen
Afbeelding 138 Paraatheidsstand instellen / paraatheidsstand
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 167 en volg deze op.
De kogelkop vóór het aanbrengen altijd in de paraatheidsstand zetten.
De sleutel
1
draaien, zodat de rode markering zichtbaar is » Afbeelding 138.
De kogelkop onder de beschermkap
2
vastpakken.
De ontspanpen
3
tot de aanslag in pijlrichting naar binnen drukken en tegelij-
kertijd de hendel
4
tot de aanslag in pijlrichting naar beneden drukken.
De hendel blijft in deze stand vergrendeld.
VOORZICHTIG
De sleutel kan in de paraatheidsstand niet worden verwijderd of in een andere
stand worden gedraaid.
Kogelkop monteren
Afbeelding 139 Kogelkop aanbrengen / slot vergrendelen en slotkap aan-
brengen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 167 en volg deze op.
De kap
4
» Afbeelding 137 op pagina 167 naar beneden lostrekken.
De kogelkop in de paraatheidsstand instellen » pagina 168.
De kogelkop aan de onderzijde » Afbeelding 139 vastpakken en in de bevesti-
gingsschacht aanbrengen tot hij hoorbaar aangrijpt »
.
De hendel
1
draait zelfstandig naar boven en de ontspanpen
2
komt naar bui-
ten (het rode en groene gedeelte is zichtbaar) »
.
Als de hendel
1
niet zelfstandig draait of de ontspanpen
2
niet naar buiten
komt, moet de kogelkop door het naar beneden draaien van de hendel tot de
aanslag uit de bevestigingsschacht worden verwijderd en moeten de wigvomige
vlakken van de kogelkop en de bevestigingsschacht worden gereinigd.
Het slot van de bedieningshendel door het 180° naar rechts draaien van de
sleutel
3
vergrendelen (de groene markering is zichtbaar) en de sleutel in pijl-
richting verwijderen.
De kap
4
in pijlrichting op het slot aanbrengen » .
De kogelkop op een correcte bevestiging controleren » pagina 169.
ATTENTIE
Bij het bevestigen van de kogelkop moeten de handen uit het draaibereik
van de hendel worden gehouden - gevaar voor letsel aan de vingers!
Nooit proberen de bedieningshendel met geweld omhoog te trekken om de
sleutel te draaien. De kogelkop zou dan niet correct bevestigd zijn!
168
Rijden
VOORZICHTIG
Na het verwijderen van de sleutel altijd de kap op het slot van de bedienings-
hendel aanbrengen - gevaar voor vervuiling van het slot.
De bevestigingsschacht van de trekhaak altijd schoon houden. Vuil verhindert
het correct bevestigen van de kogelkop!
Als de kogelkop is verwijderd, altijd de afdekkap op de bevestigingsschacht
aanbrengen.
Correcte bevestiging controleren
Afbeelding 140
Kogelkop correct bevestigen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 167 en volg deze op.
Vóór het gebruik van de kogelkop moet deze altijd op een correcte bevestiging
worden gecontroleerd.
Controleer of:
de hendel
1
volledig omhoog staat » Afbeelding 140,
de ontspanpen
2
volledig naar buiten steekt (rode en groene deel is zicht-
baar),
de sleutel is verwijderd,
de kap
3
op het slot van de bedieningshendel is aangebracht,
de kogelkop bij sterk "trekken" niet loskomt van de bevestigingsschacht.
ATTENTIE
De trekhaak mag alleen worden gebruikt als de kogelkop correct is vergren-
deld!
Kogelkop verwijderen
Afbeelding 141 Bedieningshendel van de kogelkop ontgrendelen / kogelkop
losmaken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 167 en volg deze op.
De kap
1
» Afbeelding 141 in pijlrichting lostrekken van het slot van de kogel-
kop.
Het slot van de bedieningshendel ontgrendelen door de sleutel
2
180° linksom
te draaien, zodat de rode markering zichtbaar is.
De kogelkop van onderen vastpakken.
De ontspanpen
3
tot de aanslag in pijlrichting naar binnen drukken en tegelij-
kertijd de hendel
4
tot de aanslag in pijlrichting naar beneden drukken.
In deze stand is de kogelkop los en valt vrij naar beneden in de hand. Indien de
kogelkop na het losmaken niet vrij in de hand valt dan met de andere hand van
bovenaf hierop drukken.
De kogelkop vergrendelt tegelijkertijd in de paraatheidsstand en is hierdoor klaar
om weer in de bevestigingsschacht te worden aangebracht »
.
De afdekkap
4
» Afbeelding 137 op pagina 167 op de bevestigingsschacht aan-
brengen.
ATTENTIE
De kogelkop nooit los in de bagageruimte laten liggen. Deze zou bij een plot-
selinge remmanoeuvre beschadigingen kunnen veroorzaken en de inzitten-
den in gevaar kunnen brengen!
169
Aanhangwagengebruik
VOORZICHTIG
Indien de hendel wordt vastgehouden en niet tot de aanslag naar beneden
wordt gedrukt, beweegt deze na het verwijderen van de kogelkop weer naar bo-
ven en vergrendelt niet in de paraatheidsstand. De kogelkop moet dan vóór de
volgende inbouw in deze stand worden gebracht.
De kogelkop opbergen in de box in de paraatheidsstand met aangebrachte
sleutel, waarbij de van de sleutel afgewende zijde naar beneden moet wijzen -
gevaar voor beschadiging van de sleutel!
Bij de omgang met de bedieningshendel niet teveel kracht uitoefenen (bijvoor-
beeld niet erop staan)!
Let op
Wij adviseren voor het verwijderen van de kogelkop de beschermkap op de ko-
gelkop te zetten.
De kogelkop schoonmaken vóór het opbergen in de box met het wagengereed-
schap.
Gebruik en onderhoud
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 167 en volg deze op.
De bevestigingsschacht met de kap afsluiten, zodat geen vuil kan binnendringen.
Altijd de kogelkop controleren voordat een aanhangwagen wordt aangekoppeld
en deze zo nodig met een geschikt smeervet behandelen.
Bij het opbergen van de kogelkop de beschermkap gebruiken om de bagageruim-
te tegen vervuiling te beschermen.
In geval van vervuiling de vlakken van de bevestigingsschacht reinigen en met
een geschikt conserveringsmiddel behandelen.
VOORZICHTIG
Het bovenste gedeelte van de bevestigingsschacht is voorzien van smeervet. Let
erop dat het vet niet wordt verwijderd.
Aanhangwagen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Aanhangwagen beladen
170
Met een aanhangwagen rijden 171
Aanhangwagenstabilisator 172
Alarmsysteem 172
ATTENTIE
Met de aanhangwagen altijd bijzonder voorzichtig rijden.
Aanhangwagen beladen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 170 en volg deze op.
De wagen met aanhangwagen moet in evenwicht zijn. Hiertoe moet de maximaal
toelaatbare kogeldruk worden benut. Een te geringe kogeldruk beïnvloedt het
rijgedrag van de wagen met aanhangwagen.
Verdelen van de lading
De belading op de aanhangwagen zo verdelen, dat zware voorwerpen zo dicht
mogelijk bij de as liggen. De voorwerpen vastzetten, zodat deze niet kunnen ver-
schuiven.
Bij een lege wagen en een beladen aanhangwagen is de gewichtsverdeling zeer
ongunstig. Als u toch met deze combinatie moet rijden, rijd dan bijzonder lang-
zaam.
Bandenspanning
De bandenspanning van uw wagen aanpassen voor "volle belasting"» pagina
227, Levensduur van banden.
Aanhangwagengewicht
Het toelaatbare aanhangwagengewicht mag in geen geval worden overschre-
den » pagina 261, Technische gegevens.
De vermelde aanhangwagengewichten gelden alleen voor hoogten tot 1.000 m
boven de zeespiegel.
170
Rijden
Met toenemende hoogte daalt het motorvermogen en daarbij neem ook het klim-
vermogen af. Daarom moet per 1.000 m hoogtetoename het maximaal toelaatba-
re gewicht van de combinatie met 10% worden verminderd.
Het treingewicht bestaat uit het werkelijke gewicht van de beladen, trekkende
wagen en de beladen aanhangwagen.
De gegevens over het aanhangwagengewicht en de kogeldruk op het typeplaatje
van de trekhaak zijn slechts testwaarden. De wagenspecifieke waarden zijn in de
wagenpapieren opgenomen.
ATTENTIE
De maximaal toelaatbare asbelasting en kogeldruk alsmede het maximaal
toelaatbare totaal- of treingewicht van de wagen en de aanhangwagen niet
overschrijden - gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
Een verschuivende lading kan de rijstabiliteit en de rijveiligheid ernstig na-
delig beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
Met een aanhangwagen rijden
Afbeelding 142
13-polig stopcontact opzij klap-
pen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 170 en volg deze op.
Voor de rit
Het 13-polige stopcontact bij
A
vastpakken en in pijlrichting zwenken » Afbeel-
ding 142.
De beschermkap
5
» Afbeelding 137 op pagina 167 naar boven verwijderen.
Na de rit
Het 13-polige stopcontact bij
A
vastpakken en tegen de pijlrichting in zwen-
ken » Afbeelding 142.
De beschermkap
5
» Afbeelding 137 op pagina 167 op de kogelkop aanbrengen.
Borgoog
Het borgoog
B
» Afbeelding 142 dient voor het vastmaken van de breekkabel
van de aanhangwagen.
Bij het vastmaken aan het borgoog moet de breekkabel in alle standen van de
aanhangwagen ten opzicht van de wagen (scherpe bochten, achteruitrijden enzo-
voort) doorhangen.
Buitenspiegels
Als u het verkeer achter de aanhangwagen niet met de gewone buitenspiegels
kunt overzien, moet u extra buitenspiegels laten plaatsen. De nationale wettelij-
ke voorschriften moeten worden opgevolgd.
Koplampen
De voorzijde van de wagen kan bij aangekoppelde aanhangwagen omhoogkomen
en het licht kan andere verkeersdeelnemers verblinden.
De koplampafstelling met de draaiknop voor lichtbundelhoogteverstelling aan-
passen » pagina 53, Stads- en dimlicht.
Rijsnelheid
Veiligheidshalve met de aanhangwagen niet sneller rijden dan 80 km/h.
Meteen snelheid verminderen, zodra u ook maar de minste slingerbeweging van
de aanhangwagen waarneemt. Nooit proberen een slingerende wagen met aan-
hangwagen weer "recht te trekken" door te accelereren.
Remmen
Op tijd remmen! Bij een aanhangwagen met oplooprem eerst zacht en daarna
stevig remmen. Zo voorkomt u remschokken door blokkerende aanhangwagen-
wielen.
Voor hellingen bijtijds een lagere versnelling kiezen zodat de motor als rem kan
fungeren.
Oververhitting van de motor
Als de naald van de koelvloeistoftemperatuurmeter zich naar rechts resp. naar
het rode gedeelte van de meter beweegt, direct snelheid minderen.
Als het controlelampje
in het instrumentenpaneel gaat knipperen, stoppen en
de motor afzetten. Enkele minuten wachten en het koelvloeistofpeil controle-
ren » pagina 219, Peil controleren.
Op de volgende aanwijzingen letten » pagina 16,
Koelvloeistof.
171
Aanhangwagengebruik
De koelvloeistoftemperatuur kan worden verlaagd door de verwarming in te
schakelen.
ATTENTIE
Het borgoog nooit gebruiken voor het afslepen!
De rijstijl moet worden aangepast aan de staat van het wegdek en de ver-
keerssituatie.
Ondeskundig of verkeerd aangesloten elektrische kabels kunnen de aan-
hangwagen onder stroom zetten en storingen in de gehele wagenelektronica
veroorzaken, wat tot ongevallen en zware verwondingen kan leiden.
Alle werkzaamheden aan de elektrische installatie mogen alleen door een
erkend reparateur worden uitgevoerd.
De elektrische installatie van de aanhangwagen nooit direct aansluiten op
de elektrische aansluitingen van de achterlichten of andere stroombronnen.
Let op
Na het aankoppelen van de aanhangwagen en het aansluiten van het stopcon-
tact moet de werking van de achterlichten van de aanhangwagen worden gecon-
troleerd.
Bij een storing in de verlichting van de aanhangwagen de zekeringen in de ze-
keringenhouder in het dashboard controleren » pagina 253.
Door contact van de breekkabel met het borgoog kan mechanische slijtage van
de oppervlaktelaag van het oog optreden. Deze slijtage vormt geen defect aan
het borgoog en is van de garantie uitgesloten.
Bij regelmatig gebruik van een aanhangwagen dient de wagen ook tussen de
voorgeschreven service-intervallen in te worden gecontroleerd.
De handrem van de trekkende wagen moet bij het aan- en afkoppelen van de
aanhangwagen aangetrokken zijn.
Aanhangwagenstabilisator
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 170 en volg deze op.
De aanhangwagenstabilisator is een uitbreiding op de stabiliteitscontrole en
helpt, samen met de tegenstuurhulp, om het slingeren van de aanhangwagen te
verminderen.
Een ingeschakelde aanhangwagenstabilisator is herkenbaar doordat het ESC-
controlelampje in het instrumentenpaneel circa 2 seconden langer brandt dan
het ABS-controlelampje.
Functievoorwaarden van de aanhangwagenstabilisator
De trekhaak is af fabriek gemonteerd of aangeschaft uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma.
Het ESC is actief. (In het instrumentenpaneel brandt het controlelampje
resp. niet).
De aanhangwagen is via het stopcontact voor de aanhangwagen elektrisch
met de trekkende wagen verbonden.
De snelheid moet hoger zijn dan circa 60 km/h.
De aanhangwagen heeft een starre dissel.
ATTENTIE
De aangeboden hogere veiligheid door de aanhangwagenstabilisator mag
geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risico's.
VOORZICHTIG
Het is mogelijk dat de aanhangwagenstabilisator niet alle rijsituaties juist her-
kent.
Licht slingerende aanhangwagens kunnen mogelijk niet in alle gevallen door de
aanhangwagenstabilisator worden geregistreerd en overeenkomstig gestabili-
seerd.
Als een systeem regelt, gas terugnemen.
Abrupte of plotselinge rij- en remmanoeuvres vermijden.
Let op
De aanhangwagenstabilisator functioneert zowel voor geremde als ongeremde
aanhangwagens.
Alarmsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 170 en volg deze op.
Bij een vergrendelde wagen wordt het alarm geactiveerd, zodra de elektrische
verbinding met de aanhangwagen wordt onderbroken.
172
Rijden
Het alarmsysteem altijd uitschakelen, voordat u een aanhangwagen aankoppelt
of loskoppelt » pagina 40.
Voorwaarden voor de opname van een aanhangwagen in het alarmsysteem.
De wagen is af fabriek met een alarmsysteem en een trekhaak uitgerust.
De aanhangwagen is via het stopcontact voor de aanhangwagen elektrisch
met de trekkende wagen verbonden.
De elektrische installatie van de wagen en de aanhangwagen is gebruiks-
klaar.
De wagen is met de sleutel vergrendeld en het alarmsysteem is ingescha-
keld.
Let op
Aanhangwagens met led-achterlichten kunnen om technische redenen niet in het
alarmsysteem worden opgenomen.
173
Aanhangwagengebruik
Veiligheid
Passieve veiligheid
Algemene aanwijzingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Veiligheidsuitrustingen
174
Vóór elke rit 174
Wat beïnvloedt de rijveiligheid?
175
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie, tips en aanwijzingen met betrek-
king tot het thema passieve veiligheid in uw auto.
We hebben hier alles samengevat wat u bijvoorbeeld over veiligheidsgordels, air-
bags, kinderstoeltjes en de veiligheid van kinderen moet weten.
ATTENTIE
In dit hoofdstuk vindt u belangrijke informatie voor bestuurder en bijrijder
over de omgang met de wagen.
Meer informatie met betrekking tot de veiligheid die uw en uw passagiers
aangaan, vindt u in de volgende hoofdstukken in dit instructieboekje.
De complete documentatie moet altijd in de wagen aanwezig zijn. Dit is
vooral belangrijk als u de wagen verhuurt of verkoopt.
Veiligheidsuitrustingen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 174 en volg deze op.
De volgende opsomming omvat een deel van de veiligheidsuitrustingen in uw wa-
gen:
3-puntsgordels voor alle stoelen,
gordelspankrachtbegrenzers voor voorstoelen en buitenste zitplaatsen achter-
in,
gordelspanners voor voorstoelen en buitenste zitplaatsen achterin,
gordelhoogteverstelling voor de voorstoelen,
voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder,
bestuurdersknie-airbag,
voorste zij-airbags,
achterste zij-airbags,
hoofdairbags,
bevestigingspunten voor kinderzitjes met het ISOFIX-systeem,
bevestigingspunten voor kinderzitjes met TOP TETHER-systeem,
in hoogte verstelbare hoofdsteunen,
verstelbare stuurkolom.
De genoemde veiligheidsuitrustingen werken samen om u en uw passagiers in
ongevalsituaties zo goed mogelijk te beschermen.
Deze veiligheidsuitrustingen zijn u en uw passagiers van geen nut als u en uw
passagiers een verkeerde zithouding innemen of deze voorzieningen niet juist
verstellen of gebruiken.
Bij een niet correct omgegespte veiligheidsgordel kunnen bij een ongeval ver-
wondingen ontstaan door de geactiveerde airbag.
Vóór elke rit
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 174 en volg deze op.
Voor uw eigen veiligheid en voor de veiligheid van uw passagiers moet voor elke
rit op de onderstaande punten worden gelet.
Controleren of de verlichting en de knipperlichten correct functioneren.
De bandenspanning controleren.
Ervoor zorgen dat alle ruiten een helder en goed zicht naar buiten bieden.
Meegenomen bagagestukken goed vastzetten » pagina 87, Bagageruimte.
Controleren of er geen voorwerpen zijn die de bediening van de pedalen kun-
nen beïnvloeden.
De spiegels, de voorstoel en de hoofdsteun op uw lichaamslengte afstellen.
De passagiers erop wijzen de hoofdsteunen aan te passen aan hun lichaams-
lengte.
Kinderen beschermen met een geschikt kinderzitje en een op een juiste wijze
omgegespte veiligheidsgordel » pagina 191, Veilig vervoer van kinderen.
174
Veiligheid
De juiste zithouding innemen » pagina 175, Juiste zithouding. Uw passagiers
erop wijzen de juiste zithouding in te nemen.
De veiligheidsgordel juist omgespen. Ook de passagiers erop wijzen de veilig-
heidsgordels juist om te gespen » pagina 178.
Wat beïnvloedt de rijveiligheid?
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 174 en volg deze op.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf en uw passagiers. Als
uw rijveiligheid wordt beïnvloed, brengt u niet alleen uzelf, maar ook andere ver-
keersdeelnemers in gevaar.
Daarom op de volgende aanwijzingen letten.
Laat u niet van het verkeer afleiden door bijvoorbeeld passagiers of telefoonge-
sprekken.
Niet rijden als uw rijvaardigheid is verminderd (bijvoorbeeld door medicijnen, al-
cohol, drugs).
De verkeersregels en de aangegeven snelheid aanhouden.
Uw rijsnelheid steeds aan de toestand van de weg en de verkeers- en weers-
omstandigheden aanpassen.
Op lange ritten regelmatig pauzeren - ten minste eens in de twee uur.
Juiste zithouding
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Juiste zithouding van de bestuurder 176
Juiste zithouding van de bijrijder
176
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin 176
Voorbeelden van een verkeerde zithouding
177
ATTENTIE
Algemene aanwijzingen
De voorstoelen en alle hoofdsteunen moeten altijd overeenkomstig de li-
chaamslengte worden ingesteld en de veiligheidsgordels moeten altijd goed
omgegespt zijn, zodat de inzittenden zo optimaal mogelijk worden be-
schermd.
Door een verkeerde zithouding stelt de inzittende zich bloot aan levensge-
vaarlijke risico's van lichamelijk letsel wanneer een airbags wordt geactiveerd
en hem daarbij raakt.
Zitten de passagiers achterin niet rechtop, dan is het gevaar voor verwon-
dingen door een verkeerd gordelverloop groter.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, omdat
anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve zin
worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de bestuurder
Vóór elke rit de juiste zithouding innemen en deze houding ook tijdens de rit
niet wijzigen. Ook de passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te nemen
en deze houding ook tijdens de rit niet te wijzigen.
Een afstand tot het stuurwiel van minimaal 25 cm en een afstand van de be-
nen tot het dashboard op kniehoogte van ten minste 10 cm aanhouden. Als de
minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet be-
schermen - levensgevaar!
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de bui-
tenzijde van het stuur op kwart over negen. Nooit het stuurwiel op '12-uur'
vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in het midden of aan de bin-
nenzijde van het stuurwiel). In dergelijke gevallen zou bij activering van de be-
stuurdersvoorairbag letsel aan uw armen, handen en hoofd kunnen worden
toegebracht.
Zorg ervoor dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden omdat
deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen komen. U
zou dan niet in staat zijn te koppelen, te remmen of gas te geven.
175
Passieve veiligheid
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de bijrijder
Een afstand tot het dashboard van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mini-
mumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet bescher-
men - levensgevaar!
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw voe-
ten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zittingen. Door een verkeer-
de zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan een ver-
hoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag kunt u zich
door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden!
Juiste zithouding van de bestuurder
Afbeelding 143 Juiste zithouding van de bestuurder / juiste hoofdsteunaf-
stelling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 175 en volg deze op.
Met het oog op uw eigen veiligheid en om het gevaar voor verwondingen bij een
ongeval te verminderen, adviseren wij de volgende instelling.
Het stuurwiel zodanig verstellen dat de afstand tussen het stuurwiel en het
borstbeen ten minste 25 cm bedraagt
A
» Afbeelding 143 en de afstand van de
benen tot het dashboard op kniehoogte ten minste 10 cm bedraagt
B
.
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat u de pedalen met licht ge-
bogen benen volledig kunt intrappen.
De leuning zodanig verstellen, dat u het stuurwiel op het bovenste punt met
licht gebogen armen kunt vastpakken.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zoveel
mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
C
.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 178.
Handmatige verstelling van de bestuurdersstoel » pagina 70.
Elektrische verstelling van de bestuurdersstoel » pagina 70.
Juiste zithouding van de bijrijder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 175 en volg deze op.
Voor de veiligheid van de bijrijder en om het gevaar voor verwondingen bij een
ongeval te verminderen, adviseren wij de volgende instelling.
De bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar achteren schuiven. De bijrijder moet een
minimale afstand van 25 cm ten opzichte van het dashboard aanhouden, zodat
de airbag bij een activering de grootst mogelijke veiligheid biedt.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zoveel
mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
C
» Afbeelding
143 op pagina 176.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 178.
In uitzonderingsgevallen kan de bijrijdersvoorairbag buiten werking worden ge-
steld » pagina 189, Airbags buiten werking stellen.
Handmatige verstelling van de bijrijdersstoel » pagina 70.
Elektrische verstelling van de bijrijdersstoel » pagina 70.
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 175 en volg deze op.
Om het gevaar voor verwondingen bij plotseling remmen of een ongeval te ver-
minderen, moeten de passagiers op de zitplaatsen achterin op het volgende let-
ten:
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zoveel
mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
C
» Afbeelding 143
op pagina 176.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 178.
Een geschikt kinderveiligheidssysteem gebruiken als u kinderen in de wagen
meeneemt » pagina 191, Veilig vervoer van kinderen.
176
Veiligheid
Voorbeelden van een verkeerde zithouding
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 175 en volg deze op.
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt alleen bij
juist omgegespte veiligheidsgordels bereikt.
Verkeerde zithoudingen reduceren de beschermende werking van de veiligheids-
gordels aanzienlijk en vergroten het risico van lichamelijk letsel door een ver-
keerd gordelverloop.
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf, voor alle passagiers
en in het bijzonder voor kinderen. Nooit toestaan dat iemand tijdens het rijden
een verkeerde zithouding inneemt in de wagen.
De volgende opsomming bevat aanwijzingen die, indien ze niet worden opge-
volgd, tot zwaar of dodelijk letsel kunnen leiden. Deze opsomming is niet volledig.
Wij willen u hiermee attenderen op dit onderwerp.
Tijdens het rijden de volgende aanwijzingen in acht nemen.
Nooit staan.
Nooit op de stoelen staan.
Nooit op de stoelen knielen.
De rugleuning niet te sterk naar achteren kantelen.
Niet tegen het dashboard leunen.
Niet op de achterbank gaan liggen.
Niet alleen op het voorste deel van de zitting gaan zitten.
Niet dwars op de stoel gaan zitten.
Niet uit de ruiten leunen.
De voeten niet in de ruitopeningen houden.
De voeten niet op het dashboard leggen.
De voeten niet op de zitting leggen.
Niemand in de voetenruimte meenemen.
Niet zonder omgegespte veiligheidsgordel rijden.
Niet in de bagageruimte verblijven.
177
Passieve veiligheid
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels gebruiken
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 144
Bestuurder met omgegespte
veiligheidsgordel
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Het natuurkundige principe van een frontale botsing
179
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
180
Hoogteverstelling veiligheidsgordels bij de voorstoelen 181
Correct omgegespte veiligheidsgordels bieden een goede bescherming bij onge-
lukken. Ze verkleinen het risico op lichamelijk letsel aanzienlijk en vergroten de
kans een zwaar ongeval te overleven.
Correct omgegespte veiligheidsgordels houden de inzittenden in de wagen in de
juiste zithouding » Afbeelding 144.
De gordels reduceren de bewegingsenergie aanzienlijk. Verder voorkomen ze on-
gecontroleerde bewegingen die zwaar letsel tot gevolg kunnen hebben.
Inzittenden van de wagen met correct vastgegespte veiligheidsgordels profiteren
in hoge mate van het feit dat de bewegingsenergie optimaal via de gordels wordt
opgevangen.
Ook garanderen de structuur van de voorzijde en andere passieve veiligheidsken-
merken van uw wagen, zoals het airbagsysteem, een zo goed mogelijke reductie
van de bewegingsenergie. De energie die ontstaat wordt op deze wijze vermin-
derd en het risico van lichamelijk letsel wordt kleiner.
Bij het vervoeren van kinderen moet u rekening houden met speciale veiligheids-
aspecten » pagina 191.
ATTENTIE
Vóór elke rit de veiligheidsgordel correct omgespen - ook in stadsverkeer!
Dat geldt ook voor de inzittenden op de zitplaatsen achterin - gevaar voor
verwondingen!
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen
dat biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind » pagina 180, Veilig-
heidsgordels omgespen en losmaken.
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt alleen
bij een correcte zithouding bereikt » pagina 175, Juiste zithouding.
De leuningen mogen niet te ver naar achteren staan, omdat anders de werk-
ing van de veiligheidsgordel teniet kan worden gedaan.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juist verloop van de veiligheids-
gordels worden opgevolgd.
Altijd op het juiste verloop van de veiligheidsgordel letten. Een verkeerd ge-
dragen veiligheidsgordel kan zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
De hoogte van de veiligheidsgordel zo instellen, dat de schoudergordel on-
geveer over het midden van de schouder - maar in geen geval langs de hals -
loopt.
Een te los gedragen veiligheidsgordel kan tot letsel leiden, omdat uw li-
chaam bij een ongeval door de bewegingsenergie verder naar voren komt en
dan abrupt door de veiligheidsgordel wordt afgeremd.
De gordel nooit over vaste of breekbare voorwerpen leiden (bijvoorbeeld
brillen, balpennen, sleutels enzovoort). Deze voorwerpen kunnen tot verwon-
dingen leiden.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juiste omgang met de veiligheids-
gordels worden opgevolgd.
De gordel mag niet zijn vastgeklemd, zijn verdraaid of langs scherpe randen
schuren.
Let erop dat de veiligheidsgordel bij het sluiten van het portier niet wordt
ingeklemd.
178
Veiligheid
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juist gebruik van de veiligheids-
gordels worden opgevolgd.
Met een veiligheidsgordel mogen nooit 2 personen (ook geen kinderen) wor-
den omgegespt. De veiligheidsgordel mag ook niet over een op de schoot van
een passagier zittend kind worden gevoerd.
De slotgesp mag alleen in het bij de betreffende zitting behorende slotdeel
worden gestoken. Het verkeerd omdoen van de veiligheidsgordel beïnvloedt
de beschermende werking hiervan en de kans op letsel neemt toe.
De invoertrechter van de slotgesp mag niet verstopt zijn, omdat anders de
slotgesp niet kan vergrendelen.
Veel lagen kleding en ook losse kleding (bijvoorbeeld een mantel over een
colbert) belemmeren het correct aanliggen en de werking van de veiligheids-
gordels.
Het gebruik van klemmen of andere voorwerpen voor het instellen van de
veiligheidsgordels (bijvoorbeeld voor het inkorten van de veiligheidsgordels bij
kleinere personen) is verboden.
De veiligheidsgordels voor de zitplaatsen achterin kunnen alleen goed func-
tioneren als de achterbankrugleuning correct is vergrendeld » pagina 76.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor de verzorging van de veiligheidsgor-
dels worden opgevolgd.
De gordelband moet schoon worden gehouden. Een vervuilde veiligheids-
gordel kan de werking van de veiligheidsgordel negatief beïnvloeden » pagina
208.
De veiligheidsgordels mogen niet worden uitgebouwd en op geen enkele
manier worden gewijzigd. Nooit proberen om de veiligheidsgordels zelf te re-
pareren.
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Als beschadigin-
gen van de veiligheidsgordel, de gordelverbindingen, de gordeloprolautomaat
of het slot worden vastgesteld, moet de betreffende veiligheidsgordel door
een erkend reparateur worden vervangen.
Veiligheidsgordels die tijdens een ongeval worden belast en daardoor uitge-
rekt worden, moeten worden vervangen - bij voorkeur door een erkend repa-
rateur. Tevens moeten de verankeringen van de veiligheidsgordels worden
gecontroleerd.
Let op
Bij het gebruik van de veiligheidsgordels de nationale wettelijke bepalingen in
acht nemen.
Het natuurkundige principe van een frontale botsing
Afbeelding 145
Niet-vastgegespte bestuurder / niet-vastgegespte passagier
op zitplaats achterin
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 178 en volg deze op.
Zodra de wagen in beweging is gekomen, ontstaat zowel bij de wagen als bij de
inzittenden van de wagen bewegingsenergie, de zogenaamde kinetische energie.
De mate van kinetische energie is sterk afhankelijk van de snelheid van de wagen
en van het gewicht van de wagen en de inzittenden. Bij stijgende snelheid en
toenemend gewicht moet bij een ongeval meer energie worden afgebouwd.
De snelheid van de wagen is echter de belangrijkste factor. Als bijvoorbeeld de
snelheid van 25 km/h naar 50 km/h wordt verdubbeld, wordt de bewegingsener-
gie verviervoudigd!
De veelgehoorde mening dat het mogelijk is het lichaam bij een lichte aanrijding
met de handen tegen te houden, is verkeerd. Al bij geringe aanrijdingssnelheden
worden krachten op het lichaam werkzaam die niet meer kunnen worden opge-
vangen.
Ook al rijdt u maar met een snelheid van 30 tot 50 km/h, bij een botsing komen
krachten vrij op het lichaam die een ton (1.000 kg) te boven kunnen gaan.
179
Veiligheidsgordels
Het gewicht van bijvoorbeeld een persoon van 80 kg "neemt" bij 50 km/h toe tot
4,8 ton (4.800 kg).
Bij een frontale botsing worden niet-vastgegespte inzittenden naar voren geslin-
gerd en stoten zij ongecontroleerd tegen delen in het interieur, zoals het stuur-
wiel, het dashboard of de voorruit » Afbeelding 145 - . U kunt onder bepaalde
omstandigheden zelfs uit de wagen worden geslingerd, wat levensgevaarlijk of
zelfs dodelijk letsel tot gevolg kan hebben.
Ook voor inzittenden achterin is het belangrijk de gordel juist om te gespen om-
dat zij bij een aanrijding ongecontroleerd door de wagen kunnen worden geslin-
gerd.
Een niet-vastgegespte passagier op een van de zitplaatsen achterin die geen gor-
del draagt, brengt niet alleen zichzelf in gevaar, maar ook degene die vóór hem
zit » Afbeelding 145 -
.
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
Afbeelding 146 Veiligheidsgordel omgespen / losmaken
Afbeelding 147 Verloop van de gordelband van de schouder- en heupgordel /
gordelverloop bij zwangere vrouwen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 178 en volg deze op.
Omgespen
De voorstoel en de hoofdsteun correct instellen, voordat de veiligheidsgordel
wordt omgegespt » pagina 175.
De gordel aan de slotgesp langzaam over borst en bekken trekken.
De slotgesp in het bij de stoel behorende gordelslot » Afbeelding 146 -
ste-
ken tot deze hoorbaar vastklikt.
Aan de veiligheidsgordel trekken en controleren of de slotgesp goed in het slot
is vastgeklikt.
Een kunststofknop in de gordel houdt de gordelgesp zo dat hij makkelijk kan wor-
den vastgepakt.
Voor de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels is het gordel-
verloop van groot belang.
Het schoudergordeldeel mag nooit over de hals lopen, maar moet ongeveer over
het midden van de schouder lopen en goed tegen het bovenlichaam aanliggen.
Het heupgordeldeel moet vóór het bekken worden gelegd, mag niet over de buik
lopen en moet altijd strak tegen het lichaam aanliggen » Afbeelding 147 -
.
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen dat
biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind.
Bij zwangere vrouwen moet het heupgordeldeel zo diep mogelijk tegen het bek-
ken liggen, zodat er geen druk op de onderbuik wordt uitgeoefend » Afbeelding
147 -
.
180
Veiligheid
Losmaken
Veiligheidsgordel alleen bij stilstaande wagen losmaken.
De rode knop in het gordelslot » Afbeelding 146 - indrukken, de slotgesp
springt uit het slot.
De gordel met de hand teruggeleiden, zodat deze gemakkelijker volledig oprolt
en daarbij niet verdraait.
VOORZICHTIG
Bij het losmaken van de veiligheidsgordel erop letten, dat de slotgesp de portier-
bekleding en andere delen van het interieur niet beschadigt.
Hoogteverstelling veiligheidsgordels bij de voorstoelen
Afbeelding 148
Voorstoel: Hoogteverstelling
veiligheidsgordels
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 178 en volg deze op.
Met behulp van de gordelhoogteverstelling kan het verloop van de voorste veilig-
heidsgordel bij de schouder worden aangepast aan het lichaam.
Op de doorvoerplaat drukken en deze in de gewenste richting naar boven of
naar beneden schuiven » Afbeelding 148.
Na het verstellen met een ruk aan de veiligheidsgordel trekken om te controle-
ren of de doorvoerplaat goed is vergrendeld.
Gordeloprolautomaten en gordelspanners
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gordeloprolautomaten
181
Gordelspanner 181
Gordeloprolautomaten
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 181 en volg deze op.
Elke veiligheidsgordel is uitgerust met een gordeloprolautomaat.
Bij langzaam trekken aan de veiligheidsgordel is de volledige bewegingsvrijheid
van de gordel gegarandeerd. Als met een ruk aan de veiligheidsgordel wordt ge-
trokken, wordt deze door de oprolautomaat geblokkeerd.
De veiligheidsgordels blokkeren ook bij een noodremming, bij het accelereren, bij
het rijden in de bergen en in bochten.
ATTENTIE
Indien de veiligheidsgordel niet blokkeert als hier met een ruk aan wordt ge-
trokken, dient deze direct door een erkend reparateur te worden gecontro-
leerd.
Gordelspanner
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 181 en volg deze op.
De veiligheid van bestuurder en bijrijder resp. de inzittenden op de buitenste zit-
plaatsen achterin die een gordel dragen wordt vergroot door de gordelspanners
op de oprolautomaten van de voorste en achterste zijdelingse 3-puntsgordels.
Bij een frontale aanrijding vanaf een bepaalde zwaarte worden de 3-puntgordels
automatisch gespannen. De gordelspanners kunnen ook bij niet gedragen veilig-
heidsgordels worden geactiveerd.
181
Veiligheidsgordels
Bij een frontale aanrijding resp. een aanrijding van opzij met een bepaalde zwaar-
te wordt de omgegespte 3-puntsgordel aan de zijde van de aanrijding automa-
tisch gespannen.
Bij lichte frontale botsingen, aanrijdingen van opzij en van achteren, bij een koprol
en bij ongevallen waarbij geen grote krachten van voren werkzaam zijn, vindt er
geen activering van de gordelspanners plaats.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het systeem evenals het uit- en inbouwen van
systeemonderdelen vanwege andere reparatiedoeleinden mogen alleen door
een erkend reparateur worden uitgevoerd.
De beschermende werking van het systeem is slechts beperkt tot één aan-
rijding. Als de gordelspanners werden geactiveerd, moet het systeem worden
vervangen.
Let op
Bij het activeren van de gordelspanners komt rook vrij. Dat is geen teken dat de
wagen in brand staat.
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het gordelspan-
nersysteem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen. Deze voorschriften
zijn bekend bij de ŠKODA Servicepartners en bij hen kunt u ook gedetailleerde in-
formatie krijgen.
182
Veiligheid
Airbagsysteem
Beschrijving van het airbagsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Systeembeschrijving
183
Airbagactivering 184
ATTENTIE
De beste beschermende werking van de airbags wordt alleen in combina-
tie met omgegespte veiligheidsgordels bereikt.
De airbag is geen vervanging van de veiligheidsgordel, maar een deel van
het totale passieve veiligheidsconcept van de wagen.
Om ervoor te zorgen dat de inzittenden bij het activeren van de airbags zo
optimaal mogelijk worden beschermd, moet de instelling van de voorstoelen
aan de lichaamsgrootte zijn aangepast » pagina 175, Juiste zithouding.
Wanneer u tijdens het rijden geen veiligheidsgordels hebt omgegespt, te ver
naar voren leunt of een andere verkeerde zitpositie inneemt, staat u bij een
ongeval bloot aan een verhoogd gevaar voor letsel.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juiste omgang met het airbagsys-
teem worden opgevolgd.
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een erkend re-
parateur laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij een
ongeval niet worden geactiveerd.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering worden
aangebracht.
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbouwen
van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaamheden
(bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een erkend repara-
teur worden uitgevoerd.
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
ATTENTIE (vervolg)
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke de-
len van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan leiden.
De beschermende werking van het airbagsysteem is beperkt tot slechts één
ongeval. Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden vervan-
gen.
Systeembeschrijving
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 183 en volg deze op.
De status van het airbagsysteem wordt door het controlelampje
in het instru-
mentenpaneel weergegeven » pagina 21.
Als de airbags worden geactiveerd, vullen ze zich met gas en ontvouwen zich.
Bij het opblazen van de airbag komt een grijs-wit of rood, onschadelijk gas vrij.
Dat is volkomen normaal en betekent niet dat er in de wagen brand is uitgebro-
ken.
Het airbagsysteem bestaat (afhankelijk van de wagenuitvoering) uit de
volgende modules.
Elektronisch regelapparaat.
Voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder » pagina 185.
Bestuurdersknie-airbag » pagina 186.
Zij-airbags » pagina 186.
Hoofdairbags » pagina 188.
Airbagcontrolelampje in het instrumentenpaneel » pagina 21.
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag » pagina 189.
Controlelampje voor een buiten werking gestelde/in paraatheid gebrachte bijrij-
dersvoorairbag in het middenstuk van het dashboard » pagina 189.
Let op
Het airbagsysteem is gedurende zijn gehele levensduur onderhoudsvrij.
Als de auto wordt verkocht moet de complete wagendocumentatie aan de ko-
per worden meegegeven Let op dat ook de documentatie voor een eventueel
buiten werking gestelde airbag aan bijrijderszijde daarbij hoort!
Bij het afvoeren en verwerken van de wagen of van delen van het airbagsys-
teem de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen.
183
Airbagsysteem
Airbagactivering
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 183 en volg deze op.
Het opblazen van de airbag vindt in een fractie van een seconde en met hoge
snelheid plaats, om bij een ongeval extra bescherming te kunnen bieden.
Het airbagsysteem is alleen bij ingeschakeld contact actief.
Bij bijzondere aanrijdingsituaties kunnen meerdere airbags gelijktijdig worden ge-
activeerd.
Bij minder ernstige frontale botsingen en aanrijdingen van opzij of van achteren
en het kantelen of over de kop slaan van de wagen worden de airbags niet geac-
tiveerd.
Activeringsfactoren
De voor elke situatie geldende activeringsvoorwaarden van het airbagsysteem
kunnen niet exact worden gedefinieerd. Een belangrijke rol hierbij spelen bijvoor-
beeld factoren zoals de aard van het obstakel dat door de wagen wordt geraakt
(hard, zacht), de botsingshoek, rijsnelheid enzovoort.
Doorslaggevend voor de activering van de airbags is de optredende mate van ver-
traging. Het regelapparaat analyseert het verloop van de botsing en activeert het
betreffende veiligheidssysteem.
Als de tijdens de botsing optredende en gemeten vertraging van de wagen onder
de in het regelapparaat aangegeven referentiewaarden blijft, worden de airbags
niet geactiveerd, hoewel de wagen als gevolg van de botsing vrij sterk vervormd
kan zijn.
Bij ernstige frontale aanrijdingen worden de volgende airbags geactiveerd.
Bestuurdersvoorairbag.
Bijrijdersvoorairbag.
Bestuurdersknie-airbag.
Bij ernstige aanrijdingen van opzij worden de volgende airbags geactiveerd.
Zij-airbags voorin aan zijde van het ongeval.
Zij-airbags achterin aan zijde van het ongeval.
Hoofdairbags aan zijde van het ongeval.
Als zich een ongeval met activering van een airbag voordoet:
gaat de binnenverlichting branden (wanneer de schakelaar voor de binnenver-
lichting in de de portiercontactstand staat,
worden de alarmlichten ingeschakeld,
worden alle portieren ontgrendeld,
wordt de brandstoftoevoer naar de motor onderbroken.
Airbagoverzicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorairbags 185
Knie-airbag bestuurder 186
Zij-airbags 186
Hoofdairbags 188
184
Veiligheid
Voorairbags
Afbeelding 149 Bestuurdersvoorairbag in het stuurwiel / bijrijdersvoorairbag
in het dashboard
Afbeelding 150 Veilige afstand tot het stuurwiel / gasgevulde airbags
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 184 en volg deze op.
De voorairbags bieden als aanvulling op de veiligheidsgordels extra bescherming
voor het hoofd- en borstbereik van de bestuurder en bijrijder bij zware frontale
botsingen.
De voorairbag voor de bestuurder bevindt zich in het stuurwiel » Afbeelding 149 -
.
De voorairbag voor de bijrijder bevindt zich in het dashboard boven het opberg-
vak » Afbeelding 149 -
.
Als de airbags worden geactiveerd, ontvouwen ze zich voor de bestuurder en bij-
rijder » Afbeelding 150 - . Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag
wordt de voorwaartse beweging van de bestuurder en de bijrijder gedempt en
het gevaar voor letsel voor hoofd en bovenlichaam verminderd.
ATTENTIE
Juiste zithouding
Het is belangrijk dat de bestuurder en bijrijder een afstand van minstens
25 cm tot het stuurwiel resp. het dashboard aanhouden
A
» Afbeelding 150.
Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u
niet beschermen - levensgevaar! Bovendien moeten de voorstoelen en de
hoofdsteunen altijd in overeenstemming met de lichaamsgrootte zijn inge-
steld.
Bij het activeren van de airbag treden grote krachten op, zodat bij een ver-
keerde stoelinstelling of zitpositie letsel kan optreden.
Tussen de inzittenden voorin en het werkingsgebied van de airbag mogen
zich geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden.
ATTENTIE
Voorairbag en vervoer van kinderen
Kinderen mogen nooit onbeschermd op de voorstoel van de wagen worden
meegenomen. Als airbags bij een ongeval worden geactiveerd, zouden kinde-
ren zwaar gewond kunnen raken of zelfs worden gedood!
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagina
189, Airbags buiten werking stellen. Als dat niet gebeurt, kan het kind door de
geactiveerde bijrijdersvoorairbag zwaar gewond raken of zelfs worden ge-
dood. Bij het vervoeren van kinderen op de bijrijdersstoel de betreffende na-
tionale wettelijke bepalingen met betrekking tot het gebruik van kinderzitjes
in acht nemen.
185
Airbagsysteem
ATTENTIE
Algemeen
Het stuurwiel en het oppervlak van de airbageenheid in het dashboard aan
bijrijderszijde niet beplakken, bekleden of op andere wijze bewerken. Deze
delen mogen alleen met een droge of met water vochtig gemaakte doek wor-
den gereinigd. Op de afdekkingen van de airbageenheid of in de onmiddellijke
nabijheid daarvan mogen geen voorwerpen worden gemonteerd, zoals beker-
houders, telefoonhouders enzovoort.
Nooit voorwerpen op het dashboardoppervlak van de bijrijdersairbag neer-
leggen.
Knie-airbag bestuurder
Afbeelding 151 Knie-airbag bestuurder onder de stuurkolom
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 184 en volg deze op.
De knie-airbag bestuurder biedt voldoende bescherming voor de benen van de
bestuurder.
De knie-airbag bestuurder
A
bevindt zich in het onderste deel van het dash-
board onder de stuurkolom » Afbeelding 151.
De knie-airbag bestuurder wordt bij zware frontale aanrijdingen samen met de
voorairbags geactiveerd.
Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de voorwaartse bewe-
ging van het lichaam gedempt en het verwondingsrisico voor de benen van de be-
stuurder verminderd.
ATTENTIE
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat de afstand van de be-
nen
B
tot het dashboard op kniehoogte ten minste 10 cm bedraagt » Afbeel-
ding 151. Indien het in verband met lichaamsgrootte niet mogelijk blijkt aan
deze voorwaarde te voldoen, contact opnemen met een erkend reparateur.
Het oppervlak van de airbagmodule in het onderste gedeelte van het dash-
board onder de stuurkolom mag niet worden beplakt, afgedekt of worden be-
werkt. Deze delen mogen alleen met een droge of met water vochtig gemaak-
te doek worden gereinigd. Op de afdekking van de airbagmodule of in de na-
bijheid daarvan mogen geen onderdelen worden gemonteerd.
Geen volumineuze of zware voorwerpen (sleutelbossen enzovoort.) aan de
contactsleutel bevestigen. Deze kunnen bij het activeren van de knie-airbag
in het interieur worden geslingerd en u verwonden.
Zij-airbags
Afbeelding 152
Inbouwplaats van de zij-airbag in de bestuurdersstoel / gas-
gevulde zij-airbags
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 184 en volg deze op.
De zij-airbags bieden extra bescherming voor het bovenlichaam (borst, buik en
bekken) van de inzittenden bij zware aanrijdingen van opzij.
De zij-airbags zijn in de rugleuningvulling van de voorstoelen ondergebracht » Af-
beelding 152 -
.
De zijairbags achterin zijn aangebracht tussen het instapgedeelte en de leuning
van de achterbank.
186
Veiligheid
Bij het activeren van de zij-airbags » Afbeelding 152 - worden aan de betreffen-
de zijde ook de hoofdairbag en de gordelspanner automatisch geactiveerd.
Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag wordt de voorwaartse bewe-
ging van de inzittenden gedempt en het gevaar voor letsel voor het volledige bo-
venlichaam (borst, buik en bekken) aan de zijde die naar het portier is gericht ver-
minderd.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juiste zithouding worden opge-
volgd.
Uw hoofd nooit op de plaats houden waar de zij-airbag naar buiten komt.
Anders zou u bij een ongeval zwaar gewond kunnen raken. Dit geldt met na-
me voor kinderen die niet in een geschikt kinderzitje worden vervoerd » pagi-
na 193, Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag.
Tussen de personen en het werkingsgebied van de airbag mogen zich geen
andere personen, dieren of voorwerpen bevinden. Op de portieren mogen
geen accessoires, zoals bekerhouders, aangebracht zijn.
Als kinderen tijdens het rijden een verkeerde zithouding innemen, worden
zij bij een ongeval blootgesteld aan een verhoogd gevaar voor letsel. Dit kan
zware verwondingen tot gevolg hebben » pagina 191, Kinderzitje.
ATTENTIE
Het airbagregelapparaat werkt met de druksensoren die in de voorportieren
zijn aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbe-
kledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra luidsprekers)
worden uitgevoerd. De hierbij ontstane beschadigingen kunnen de werking
van het airbagsysteem in negatieve zin beïnvloeden. Alle werkzaamheden aan
de voorportieren en de portierbekleding mogen alleen door een erkend repa-
rateur worden uitgevoerd. De volgende aanwijzingen moeten worden opge-
volgd.
Nooit met een weggenomen portierbekleding rijden.
Nooit met de wagen rijden als onderdelen van de portierbekleding zijn ver-
wijderd en de hierdoor ontstane openingen niet correct zijn afgesloten.
Nooit rijden als de luidsprekers in de portieren werden verwijderd, tenzij de
luidsprekeruitsparingen op de juiste wijze werden afgesloten.
ATTENTIE (vervolg)
Altijd controleren of de openingen goed zijn afgedekt of zijn opgevuld als er
extra luidsprekers of andere uitrustingsdelen in de portierbekleding worden
ingebouwd.
Werkzaamheden altijd laten uitvoeren door een ŠKODA Servicepartner of
door een competente erkend reparateur.
ATTENTIE
Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht
ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voor-
werpen laten zitten.
Er mogen geen grote krachten, zoals krachtig stoten, trappen enzovoort, op
de rugleuningen worden uitgeoefend, omdat anders het systeem kan worden
beschadigd. De zij-airbags zouden in dit geval niet worden geactiveerd!
U mag geen stoelhoezen op de bestuurders- of bijrijdersstoel aanbrengen
die niet uitdrukkelijk door ŠKODA zijn vrijgegeven. Omdat de airbag aan de zij-
kant uit de stoel wordt ontvouwen, zou bij gebruik van niet-vrijgegeven stoel-
hoezen de beschermende werking van de zij-airbags aanzienlijk worden be-
perkt.
Beschadigingen aan de originele stoelbekleding bij de zij-airbageenheid
moeten direct door een erkend reparateur worden gerepareerd.
De airbageenheden in de voorstoelen mogen geen beschadigingen, scheu-
ren en diepe krassen vertonen. Openen met geweld is niet toegestaan.
187
Airbagsysteem
Hoofdairbags
Afbeelding 153 Inbouwplaats van de hoofdairbag / gasgevulde hoofdairbag
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 184 en volg deze op.
De hoofdairbags bieden extra bescherming voor hoofd en nek van de inzittenden
bij zware aanrijdingen van opzij.
Die hoofdairbags bevinden zich boven de portieren aan beide zijden van het inte-
rieur » Afbeelding 153 -
.
Bij een aanrijding van opzij wordt de hoofdairbag samen met de betreffende zij-
airbag en de gordelspanner aan de zijde van de botsing geactiveerd.
Bij het activeren bedekt de airbag het gehele gebied van de voor- en achterpor-
tieren alsook de portierstijlen » Afbeelding 153 -
.
Het contact van het hoofd met interieurdelen wordt door de opgeblazen hoofd-
airbag gedempt. Door de verminderde belasting en de minder krachtige bewegin-
gen van het hoofd wordt bovendien de belasting van de nek verminderd.
Ook bij een aanrijding schuin van voren of van achteren biedt de hoofdairbag ex-
tra bescherming door de afdekking van de voorste portierstijlen.
ATTENTIE
Algemeen
Op de plaats waar de hoofdairbags naar buiten komen mogen zich geen
voorwerpen bevinden, zodat de airbags zich ongehinderd kunnen ontvouwen.
ATTENTIE (vervolg)
Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht
ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe voor-
werpen laten zitten. Bovendien mogen voor het ophangen van kleding geen
kledinghangers worden gebruikt.
Door het aanbrengen van niet daarvoor bedoelde accessoires in het wer-
kingsgebied van de hoofdairbags kan bij het activeren van de airbag de be-
schermende werking van de hoofdairbag aanzienlijk worden beperkt. Bij het
ontvouwen van de geactiveerde hoofdairbag zouden daarbij delen van het ge-
monteerde accessoire in het interieur van de wagen gelanceerd kunnen wor-
den en daardoor inzittenden kunnen verwonden » pagina 198.
De zonnekleppen mogen niet in het werkingsgebied van de hoofdairbag
naar de zijruiten worden gedraaid, als daaraan voorwerpen zijn bevestigd,
zoals balpennen enzovoort. Bij het activeren van de hoofdairbags zouden de
inzittenden letsel kunnen oplopen.
Tussen de inzittenden en het werkingsgebied van de hoofdairbag mogen
zich geen andere personen (bijvoorbeeld kinderen) of dieren bevinden. Boven-
dien mag niemand van de inzittenden tijdens het rijden met het hoofd uit het
raam leunen of armen en handen uit het raam steken.
ATTENTIE
Het airbagregelapparaat werkt met de druksensoren die in de voorportieren
zijn aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbe-
kledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra luidsprekers)
worden uitgevoerd. De hierbij ontstane beschadigingen kunnen de werking
van het airbagsysteem in negatieve zin beïnvloeden. Alle werkzaamheden aan
de voorportieren en de portierbekleding mogen alleen door een erkend repa-
rateur worden uitgevoerd. De volgende aanwijzingen moeten worden opge-
volgd.
Nooit met een weggenomen portierbekleding rijden.
Nooit met de wagen rijden als onderdelen van de portierbekleding zijn ver-
wijderd en de hierdoor ontstane openingen niet correct zijn afgesloten.
Nooit rijden als de luidsprekers in de portieren werden verwijderd, tenzij de
luidsprekeruitsparingen op de juiste wijze werden afgesloten.
Altijd controleren of de openingen goed zijn afgedekt of zijn opgevuld als er
extra luidsprekers of andere uitrustingsdelen in de portierbekleding worden
ingebouwd.
Werkzaamheden altijd laten uitvoeren door een ŠKODA Servicepartner of
door een competente erkend reparateur.
188
Veiligheid
Let op
Bij wagens met hoofdairbags bevindt zich op de B-stijlbekleding het opschrift
AIRBAG.
Airbags buiten werking stellen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Airbags buiten werking stellen
189
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 189
Airbags buiten werking stellen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 189 en volg deze op.
Het buiten werking stellen van de airbags is alleen bedoeld voor de volgende
situaties.
Indien een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel moet worden
gebruikt, waarbij het kind met de rug in de rijrichting wordt vervoerd (in sommi-
ge landen in verband met afwijkende wettelijke bepalingen in rijrichting) » pagi-
na 191, Veilig vervoer van kinderen.
Indien ondanks een correcte instelling van de bestuurdersstoel de afstand van
ten minste 25 cm tussen het midden van het stuurwiel en het borstbeen niet
kan worden aangehouden.
Indien in verband met een handicap speciale accessoires in de buurt van het
stuurwiel nodig zijn.
Indien andere stoelen worden gemonteerd (bijvoorbeeld orthopedische stoelen
zonder zij-airbag).
De bijrijdersvoorairbag kan met de sleutelschakelaar buiten werking worden ge-
steld » pagina 189, Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen.
Wij adviseren, andere airbags zo nodig door een ŠKODA Servicepartner buiten
werking te laten stellen.
Controle van het airbagsysteem
De actieve staat van het airbagsysteem wordt elektronisch gecontroleerd, ook als
een airbag buiten werking is gesteld.
Airbag met een diagnose-apparaat buiten werking gesteld
Het controlelampje brandt na het inschakelen van het contact circa 4 secon-
den en knippert vervolgens nog circa 12 seconden.
Bijrijdersvoorairbag met de sleutelschakelaar in het opbergvak buiten werking
gesteld
Het controlelampje brandt na het inschakelen van het contact circa 4 secon-
den.
Het controlelampje 
3
» Afbeelding 154 op pagina 189 gaat branden na
het inschakelen van het contact.
Let op
De nationale wettelijke bepalingen voor het buiten werking stellen van de air-
bag moeten in acht worden genomen.
Een ŠKODA Servicepartner kan u vertellen, of en welke airbags bij uw wagen
buiten werking kunnen resp. moeten worden gesteld.
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen
Afbeelding 154
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag / controlelampje
voor buiten werking gestelde/in paraatheid gebrachte bijrijdersvoorairbag
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 189 en volg deze op.
Met de sleutelschakelaar wordt de bijrijdersvoorairbag buiten werking gesteld.
Uitschakelen
Het contact uitschakelen.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
189
Airbagsysteem
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar in de stand
2
» Afbeelding 154
OFF draaien.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje  met de
tekst
3
    brandt.
Inschakelen
Het contact uitschakelen.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar in de stand
1
» Afbeelding 154
ON draaien.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje  met de
tekst
3




niet brandt.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het buiten werking stellen of in pa-
raat brengen van de airbag.
De airbag alleen bij afgezet contact buiten werking stellen! Anders kunt u
een storing in het systeem voor het buiten werking stellen van de airbag ver-
oorzaken.
Als het controlelampje  knippert, dan wordt de bijrijdersairbag bij een on-
geval niet geactiveerd! Het airbagsysteem zo snel mogelijk door een erkend
reparateur laten controleren.
190
Veiligheid
Veilig vervoer van kinderen
Kinderzitje
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
192
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag 193
Groepenindeling van kinderzitjes 193
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd 193
Kinderen op de zitplaatsen achterin zitten veiliger dan op de bijrijdersstoel.
In tegenstelling tot volwassenen zijn de spieren en botten van kinderen nog niet
helemaal volgroeid. Kinderen staan daarom bloot aan een groter risico op letsel.
Kinderen dienen in overeenstemming met de betreffende wettelijke voorschrif-
ten te worden vervoerd.
Er dienen kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm te worden gebruikt. De ECE-R-
norm betekent: Richtlijn van de Economische Commissie voor Europa (Economic
Commission for Europe - Regulation).
De kinderzitjes die aan de ECE-R 44-norm voldoen, zijn voorzien van een niet ver-
wijderbaar keurmerk: grote E in een cirkel, daaronder het keuringsnummer.
ATTENTIE
Bij het gebruik van kinderzitjes dienen de nationale wettelijke bepalingen in
acht te worden genomen.
In geen geval mogen kinderen - ook geen baby's! - op schoot worden mee-
genomen.
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. Bij bepaalde externe kli-
matologische omstandigheden kunnen in de wagen levensbedreigende tem-
peraturen ontstaan.
ATTENTIE (vervolg)
Het kind dient dient tijdens de gehele duur van de rit beveiligd te zijn! An-
ders zou het kind in geval van een ongeval door de wagen kunnen worden ge-
slingerd en kan hierdoor zichzelf en de andere passagiers levensgevaarlijk
verwonden.
Als kinderen tijdens het rijden naar voren leunen of een verkeerde zithou-
ding innemen, staan ze bij een ongeval bloot aan een groter risico op lichame-
lijk letsel. Dit geldt in het bijzonder voor kinderen die op de bijrijdersstoel wor-
den vervoerd - als het airbagsysteem bij een ongeval wordt geactiveerd kun-
nen ze zwaar gewond raken of zelfs worden gedood!
Let voor het goede verloop van de gordels beslist op de gegevens van de fa-
brikant van het kinderzitje. Een verkeerd gedragen veiligheidsgordel kan zelfs
bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
Er moet worden gecontroleerd of de veiligheidsgordels correct over het li-
chaam lopen. Bovendien moet erop worden gelet, dat de gordel niet door
eventuele scherpe randen kan worden beschadigd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld. Meer in-
formatie » pagina 192, Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel.
VOORZICHTIG
Vóór het inbouwen van een naar voren gericht kinderzitje de betreffende hoofd-
steun zo hoog mogelijk instellen.
Let op
Wij adviseren u kinderzitjes uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te ge-
bruiken. Deze kinderzitjes werden voor het gebruik in ŠKODA-wagens ontwikkeld
en getest. Zij voldoen aan de ECE-R 44-norm.
191
Veilig vervoer van kinderen
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
Nooit een naar achteren gericht kinderveiligheidssysteem op een stoel aanbren-
gen die door een zich hiervoor bevindende ingeschakelde airbag wordt beveiligd.
Het kind kan hierdoor zwaar tot dodelijk letsel oplopen.
Afbeelding 155
Sticker op de B-stijl aan bijrij-
derszijde
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 191 en volg deze op.
Wij adviseren om veiligheidsredenen kinderzitjes zo veel mogelijk op een zit-
plaats achterin te monteren.
Bij gebruik van een kinderzitje op de bijrijdersstoel, moeten de volgende aanwij-
zingen worden opgevolgd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel, moet
de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld» .
De bijrijdersstoelleuning zo mogelijk verticaal zetten, zodat tussen bijrijders-
stoel en leuning van het kinderzitje een stabiel contact bestaat.
De bijrijdersstoel zo mogelijk naar achteren verschuiven, zodat geen contact be-
staat tussen de bijrijdersstoel en het daarachter aangebrachte kinderzitje.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 resp. 3 dient erop te worden gelet dat de door-
voerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke hoogte
bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde.
De in hoogte verstelbare bijrijdersstoel zo ver mogelijk omhoog zetten.
De veiligheidsgordel van de bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar boven verstellen.
Het kinderzitje op de stoel monteren en het kind in het kinderzitje bevestigen
overeenkomstig de handleiding van de fabrikant van het kinderzitje.
ATTENTIE
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagina
189, Airbags buiten werking stellen.
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een naar
achteren gericht kinderzitje gebruiken. Dit kinderzitje bevindt zich in het ge-
bied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij active-
ring het kind zwaar of zelfs levensgevaarlijk verwonden.
Op dit feit wordt geattendeerd door de sticker op de B-stijl aan bijrijderszij-
de » Afbeelding 155. De sticker is zichtbaar na het openen van het bijrijder-
sportier. Voor sommige landen is de sticker ook op de zonneklep aan bijrij-
derszijde aangebracht.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 resp. 3 dient erop te worden gelet dat de
doorvoerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke
hoogte bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde.
Zodra het naar achteren gerichte kinderzitje op de bijrijdersstoel niet meer
wordt gebruikt, dient de bijrijdersvoorairbag weer in paraatheid te worden ge-
bracht.
192
Veiligheid
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag
Afbeelding 156 Een niet goed vastgezet kind in een niet-correcte zithouding
- in gevaar gebracht door de zij-airbag / het met een kinderzitje wel goed
vastgezette kind
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 191 en volg deze op.
Kinderen mogen zich nooit in het gebied bevinden waarin de zij-airbag naar bui-
ten komt » Afbeelding 156 -
.
Tussen het kind en het gebied waarin de zij-airbag naar buiten komt, moet vol-
doende ruimte aanwezig, zodat de zij-airbag de best mogelijke bescherming kan
bieden » Afbeelding 156 -
.
ATTENTIE
Kinderen mogen zich nooit met het hoofd in het gebied bevinden waar de
zij-airbag naar buiten komt - gevaar voor verwondingen!
Geen voorwerpen in het werkingsgebied van de zij-airbags leggen - gevaar
voor verwondingen!
Groepenindeling van kinderzitjes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 191 en volg deze op.
Groepenindeling van kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm.
Groep Gewicht van het kind Leeftijd
0 tot 10 kg tot 9 maanden
0+ tot 13 kg tot 18 maanden
1 9-18 kg tot 4 jaar
2 15 - 25 kg tot 7 jaar
3 22 - 36 kg ouder dan 7 jaar
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden
bevestigd
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 191 en volg deze op.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel
worden bevestigd op de betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep
Bijrijdersstoel
Achterbank
buitenste zitplaats
Achterbank
midden
0
tot 10 kg
U U U
0+
tot 13 kg
U U U
1
9-18 kg
U U U
2
15-25 kg
U U U
3
22-36 kg
U U U
Kinderzitjecategorie "universeel" - Kinderzitje dat voor de bevestiging op
de stoel met de veiligheidsgordel is bedoeld.
U
193
Veilig vervoer van kinderen
Bevestigingssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingsogen van het ISOFIX-systeem
194
Gebruik van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem 194
Bevestigingsogen van het TOP TETHER-systeem 195
Bevestigingsogen van het ISOFIX-systeem
Afbeelding 157
Labels van het ISOFIX-systeem
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 194 en volg deze op.
Tussen de rugleuning en zitting van de buitenste zitplaatsen achterin resp. de bij-
rijdersstoel bevinden zich twee bevestigingsogen voor de bevestiging van een
kinderzitje met het ISOFIX-systeem.
Bij de buitenste zitplaatsen achterin bevinden de bevestigingsogen zich onder de
bekleding. De betreffende plaatsen zijn gemarkeerd met labels met de tekst
ISOFIX» Afbeelding 157.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het ISOFIX-systeem beslist
de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht nemen.
Aan de voor het inbouwen van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem bedoel-
de bevestigingsogen nooit andere kinderzitjes, gordels of andere voorwerpen
bevestigen - levensgevaar!
Let op
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem kunnen alleen in een wagen met ISOFIX-
systeem worden ingebouwd als deze voor dit model zijn goedgekeurd. Meer in-
formatie krijgt u bij een ŠKODA Partner.
Kinderzitjes met het ISOFIX-systeem zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma.
Gebruik van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 194 en volg deze op.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes met het ISOFIX-systeem op de
betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
194
Veiligheid
Groep
Grootteklasse
van het kinderzitje
a)
Bijrijdersstoel
b)
Achterbank buitenste zitplaats Achterbank midden
0
tot 10 kg
E X IL-SU X
0+
tot 13 kg
E
X IL-SU XD
C
1
9-18 kg
D
X
IL-SU
IUF
X
C
B
B1
A
a)
De grootteklasse staat vermeld op een op het kinderzitje aangebracht plaatje.
b)
Indien de bijrijdersstoel met bevestigingsogen voor het ISOFIX-systeem is uitgerust, dan is deze geschikt voor de inbouw van een ISOFIX-kinderzitje met de goedkeuring "semi-universeel".
De stoel is geschikt voor de inbouw van een ISOFIX-kinderzitje met de
goedkeuring "semi-universeel". De categorie "semi-universeel" betekent
dat het kinderzitje is goedgekeurd voor het ISOFIX-systeem in uw wagen.
De bij het kinderzitje meegeleverde wagenlijst in acht nemen.
De stoel is geschikt voor de inbouw van een ISOFIX-kinderzitje met de
goedkeuring "universeel" en bevestiging met de bevestigingsgordel TOP
TETHER.
Het kinderzitje is niet met bevestigingsogen voor het ISOFIX-systeem uit-
gerust.
Bevestigingsogen van het TOP TETHER-systeem
Afbeelding 158
Bevestigingsogen van het TOP
TETHER-systeem
IL-SU
IUF
X
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 194 en volg deze op.
Aan de achterzijde van de rugleuningen van de buitenste zitplaatsen achterin be-
vinden zich bevestigingsogen voor de bevestigingsgordel van een kinderzitje met
het TOP TETHER-systeem » Afbeelding 158.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het TOP TETHER-systeem
beslist de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht ne-
men.
Kinderzitjes met het TOP TETHER-systeem alleen gebruiken op stoelen die
van bevestigingsogen zijn voorzien.
Altijd slechts één bevestigingsgordel van een kinderzitje aan een bevesti-
gingsoog bevestigen.
In geen geval mag u de wagen zelf aanpassen, bijvoorbeeld door bouten of
andere bevestigingen te monteren.
195
Veilig vervoer van kinderen
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging van de wagen
Service-intervallen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht van de service-intervallen
196
Vast service-interval QI1 - QI4 197
Variabel service-interval QI6
197
Informatie over de ŠKODA-service
197
Om ervoor te zorgen dat alle door de fabrikant voorgeschreven servicewerkzaam-
heden op het juiste moment worden uitgevoerd, helpt de service-intervalindicatie
op het instrumentenpaneel u hierbij.
Het tijdig en vakkundig uitvoeren van de voorgeschreven servicewerkzaamheden
vormt een van de voorwaarden voor de afwikkeling van eventuele garantieclaims.
De uitgevoerde servicewerkzaamheden kunnen aan de hand van het bewijs van
uitgevoerde servicebeurten en de betreffende facturen worden aangetoond.
De aangegeven service-intervallen zijn gebaseerd op normale bedrijfsomstandig-
heden.
In geval van zwaardere bedrijfsomstandigheden is het nodig enkele servicewerk-
zaamheden al vóór de volgende servicebeurt of tussen de aangegeven service-in-
tervallen in te laten uitvoeren. Dit betreft hoofdzakelijk het reinigen resp. vervan-
gen van het luchtfilterelement in gebieden met veel stof alsmede het controleren
en vervangen van de getande riem, maar ook wagens met een roetfilter waarbij
de motorolie zwaarder kan worden belast.
Deze zwaardere bedrijfsomstandigheden zijn:
zwavelhoudende brandstof,
frequent rijden van korte ritten,
frequent stationair draaiende motor (bijv. taxi's),
gebruik van de wagen in gebieden met veel stof,
frequent rijden met een aanhangwagen,
overwegend stop-and-go-gebruik, zoals bijvoorbeeld in de stad,
gebruik onder winterse omstandigheden.
De serviceadviseur van de erkend reparateur kan u informeren of bij de gebruiks-
omstandigheden van uw wagen werkzaamheden tussen de normale service-in-
tervallen in noodzakelijk zijn.
Door de concrete omvang van de noodzakelijke werkzaamheden, afhankelijk van
model, uitrusting en toestand van uw wagen, kunnen verschillende servicekosten
ontstaan.
Let op
Aan alle servicewerkzaamheden en het vervangen resp. bijvullen van bedrijfs-
vloeistoffen zijn voor de klant kosten verbonden, ook gedurende de garantieperi-
ode, tenzij anders vermeld in de garantiebepalingen van ŠKODA AUTO a.s. of an-
dere overeenkomsten.
Over de actuele werkzaamheden m.b.t. de servicebeurten wordt u door de er-
kend reparateur geïnformeerd.
Overzicht van de service-intervallen
Afbeelding 159
Sticker met wagengegevens
Service-interval
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 196 en volg deze op.
Het door de fabrikant voorgeschreven service-interval staat vermeld op de sticker
met wagengegevens » Afbeelding 159 die zich onder de bodembekleding in de
bagageruimte bevindt.
Voor uw wagen geldt een van de volgende service-intervallen:
vast service-interval QI1,
vast service-interval QI2,
vast service-interval QI3,
196
Raadgevingen voor het gebruik
vast service-interval QI4,
variabel service-interval QI6.
Bij een variabel service-interval is het beslist noodzakelijk dat alleen de voorge-
schreven motorolie wordt gebruikt.
Indien deze motorolie niet beschikbaar is, geldt voor de olieverversing een vast
service-interval. In dit geval moet de wagen op het vaste service-interval worden
omgecodeerd.
Let op
De betreffende motoroliespecificaties » pagina 217.
De omschakeling van het variabele service-interval naar een vast service-inter-
val resp. van een vast service-interval naar het variabele service-interval kan door
een erkend reparateur worden uitgevoerd.
Vast service-interval QI1 - QI4
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 196 en volg deze op.
Grote Onderhoud
Service
QI1 - QI4
Eerste na 30.000 km of 2 jaar
a)
, vervolgens elke
30.000 km of 1 jaar
a)
.
Elke 15.000 km of 1 jaar
a)
(geldt voor Rusland).
Kleine Onderhoud
Service
QI1 Elke 5.000 km of 1 jaar
a)
.
QI2 Elke 7.500 km of 1 jaar
a)
.
QI3 Elke 10.000 km of 1 jaar
a)
.
QI4 Elke 15.000 km of 1 jaar
a)
.
Remvloeistof Ser-
vice
Eerste verversing na 3 jaar, daarna elke 2 jaar.
a)
Afhankelijk van wat het eerst wordt bereikt.
ATTENTIE
De remvloeistof moet beslist na de eerste 3 jaar en daarna elke 2 jaar worden
ververst. Een langer verversingsinterval voor de remvloeistof kan bij sterk
remmen leiden tot de vorming van luchtbellen in het remsysteem. Dat kan uit-
val van het remsysteem tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen!
Let op
Bij gebruik van dieselbrandstof met een verhoogd zwavelgehalte geldt een olie-
verversingstermijn van 7.500 km. In welke landen het zwavelgehalte van de die-
selbrandstof verhoogd is, kan een erkend reparateur u vertellen.
Variabel service-interval QI6
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 196 en volg deze op.
Het bepalen van de service-intervallen is afhankelijk van de gebruiksintensiteit
en de lokale gebruiksomstandigheden van de wagen. Zo wordt een wagen bij het
rijden van korte ritten anders belast dan bij lange snelwegritten. De service-inter-
vallen zijn dan ook variabel.
Grote Onderhoud
Service
Eerste na 30.000 km of 2 jaar
a)
, vervolgens elke 30.000 km
of 1 jaar
a)
.
Kleine Onderhoud
Service
Volgens service-intervalindicatie (uiterlijk na 30.000 km of 2
jaar
a)
).
Remvloeistof Ser-
vice
Eerste verversing na 3 jaar, daarna elke 2 jaar
a)
Afhankelijk van wat het eerst wordt bereikt.
ATTENTIE
De remvloeistof moet beslist na de eerste 3 jaar en daarna elke 2 jaar worden
ververst. Een langer verversingsinterval voor de remvloeistof kan bij sterk
remmen leiden tot de vorming van luchtbellen in het remsysteem. Dat kan uit-
val van het remsysteem tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen!
Informatie over de ŠKODA-service
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 196 en volg deze op.
Voor de zorg omtrent uw wagen staat een omvangrijk servicenetwerk van ŠKODA
Servicepartners ter beschikking.
197
Verzorging van de wagen
De ŠKODA Servicepartners zijn uitgerust met moderne, speciaal ontwikkelde ge-
reedschappen en apparatuur. Ze beschikken over goed geschoold, vakkundig per-
soneel en maken gebruik van het omvangrijke assortiment ŠKODA originele on-
derdelen en ŠKODA originele accessoires.
Alle ŠKODA Servicepartners werken volgens de nieuwste richtlijnen en aanwijzin-
gen van de fabrikant. Alle servicewerkzaamheden worden hierdoor tijdig en vak-
kundig uitgevoerd. De richtlijnen en aanwijzingen worden nageleefd in het belang
van de verkeersveiligheid en de goede technische toestand van uw wagen.
Daarnaast bieden de ŠKODA Servicepartners nog een groot aantal andere dien-
sten.
De ŠKODA Servicepartners zijn derhalve uitstekend voorbereid om uw wagen vol-
gens de hoogste kwaliteitseisen te onderhouden. Wij adviseren u daarom om uw
wagen door een ŠKODA Servicepartner te laten onderhouden.
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en technische
wijzigingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wettelijke controles 199
ŠKODA Servicepartner
199
ŠKODA originele onderdelen
199
ŠKODA originele accessoires 199
Spoilers
200
Airbags 200
Bij het uitvoeren van aanpassingen, reparaties of technische wijzigingen aan uw
wagen dienen de aanwijzingen en richtlijnen van ŠKODA AUTO a.s. in acht te wor-
den genomen.
De richtlijnen en aanwijzingen worden nageleefd in het belang van de verkeers-
veiligheid en de goede technische toestand van uw wagen. De wagen voldoet
ook na het uitvoeren van de aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen
aan de wettelijke typegoedkeuring.
Vóór de aanschaf van accessoires, onderdelen of het uitvoeren van aanpassingen,
reparaties of technische wijzigingen aan uw wagen dient altijd advies te worden
ingewonnen bij een ŠKODA Partner » pagina 199.
ATTENTIE
Ondeskundige uitgevoerde werkzaamheden aan uw wagen kunnen functie-
storingen tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen en verwondingen!
Wij adviseren aanpassingen en technische wijzigingen alleen door een er-
kend reparateur te laten uitvoeren.
Wijzigingen van elektronische onderdelen en de bijbehorende software kun-
nen tot storingen leiden. Vanwege de koppeling van elektronische onderdelen
kunnen deze storingen ook direct de werking van systemen belemmeren, die
er in eerste instantie niet mee te maken hebben. De bedrijfsveiligheid van de
wagen kan hierdoor in gevaar komen en er kan een verhoogde onderdeelslij-
tage optreden.
De ŠKODA Partner is niet aansprakelijk voor producten die niet door ŠKODA
AUTO a.s. zijn goedgekeurd, hoewel het om producten kan gaan waarbij een
rapport van een officiële technische keuringsdienst of van een overheidsin-
stantie is bijgevoegd.
ATTENTIE
We raden u aan voor uw wagen alleen goedgekeurde originele ŠKODA ac-
cessoires en originele ŠKODA onderdelen te gebruiken. Hierbij is de betrouw-
baarheid, de veiligheid en geschiktheid voor uw wagen gegarandeerd.
Originele ŠKODA accessoires en originele ŠKODA onderdelen zijn verkrijg-
baar bij de ŠKODA Partners. Deze kunnen ook de montage van de aangekoch-
te onderdelen vakkundig voor u uitvoeren.
Milieu-aanwijzing
Technische documentatie over uitgevoerde wijzigingen dient te worden bewaard
om deze later te kunnen overhandigen aan het demontagebedrijf. Op deze ma-
nier wordt een milieuvriendelijke demontage gegarandeerd.
Let op
Schade die is ontstaan door technische wijzigingen zonder voorafgaande toe-
stemming van de fabrikant is van de garantie uitgesloten.
198
Raadgevingen voor het gebruik
Wettelijke controles
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 198 en volg deze op.
In vele landen bestaan wettelijke regelingen om de bedrijfszekerheid, de ver-
keersveiligheid en/of de uitlaatgasemissiewaarden van de wagen regelmatig te
laten controleren. Deze controles kunnen door werkplaatsen of testcentra wor-
den uitgevoerd die door de wetgever hiervoor zijn aangewezen.
De ŠKODA Servicepartners zijn op de hoogte van de wettelijk noodzakelijke con-
troles en bereiden uw wagen op verzoek bij een servicebeurt op deze controles
voor of voeren deze controles voor u uit. De erkend reparateurs kunnen zo moge-
lijk op verzoek de vastgelegde controles direct voor u uitvoeren. Dit betekent
voor u een besparing in tijd en geld.
Ook indien u uw wagen zelf bij een wettelijk erkend deskundige ter controle wilt
aanbieden, adviseren wij u vantevoren advies in te winnen bij de serviceadviseur
van uw ŠKODA Servicepartner.
De serviceadviseur kan u vertellen op welke punten u dient te letten, zodat uw
wagen de technische controle probleemloos doorstaat. Zo voorkomt u onnodige
uitgaven voor een eventuele herkeuring.
ŠKODA Servicepartner
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 198 en volg deze op.
De ŠKODA Servicepartners zijn uitgerust met moderne, speciaal ontwikkelde ge-
reedschappen en apparatuur. Ze beschikken over goed geschoold, vakkundig per-
soneel en maken gebruik van het omvangrijke assortiment ŠKODA originele on-
derdelen en ŠKODA originele accessoires.
Alle ŠKODA Servicepartners werken volgens de nieuwste richtlijnen en aanwijzin-
gen van ŠKODA AUTO a.s. Alle service- en reparatiewerkzaamheden worden hier-
door tijdig en vakkundig uitgevoerd. De richtlijnen en aanwijzingen worden nage-
leefd in het belang van de verkeersveiligheid en de goede technische toestand
van uw wagen.
De ŠKODA Servicepartners zijn derhalve uitstekend voorbereid om uw wagen vol-
gens de hoogste kwaliteitseisen te onderhouden. Wij adviseren daarom alle aan-
passingen, reparaties en technische wijzigingen aan uw wagen door een ŠKODA
Servicepartner te laten uitvoeren.
ŠKODA originele onderdelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 198 en volg deze op.
Voor uw wagen adviseren wij het gebruik van ŠKODA originele onderdelen, omdat
deze onderdelen door ŠKODA AUTO a.s. zijn goedgekeurd en vrijgegeven. Deze
onderdelen voldoen wat betreft uitvoering, maatvoering en materiaalgebruik
exact aan de voorschriften van ŠKODA AUTO a.s. en zijn daarmee identiek aan de
in de serieproductie gebruikte onderdelen.
ŠKODA AUTO a.s. staat garant voor de veiligheid, betrouwbaarheid en duurzaam-
heid van deze onderdelen. Daarom adviseren wij u om alleen ŠKODA originele on-
derdelen te gebruiken.
ŠKODA voorziet de markt van een compleet assortiment aan ŠKODA originele on-
derdelen - niet alleen zolang een bepaald model geproduceerd wordt, maar nog
minstens 15 jaar na beëindiging van de productie wordt de markt voorzien van
slijtage-onderdelen en nog minstens 10 jaar na beëindiging van de productie van
alle andere wagenonderdelen.
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar na
verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele onderdelen,
voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen. Zo lang dient
u ook het ondertekende garantiebewijs en de rekening voor deze onderdelen te
bewaren, zodat de garantieperiode kan worden aangetoond.
Carrosseriereparaties
ŠKODA wagens zijn zo gebouw dat in geval van schade aan de carrosserie alleen
de werkelijk beschadigde onderdelen vervangen hoeven te worden.
Voordat u besluit om carrosseriedelen te laten vervangen, adviseren wij u om bij
een erkend reparateur na te vragen of deze onderdelen ook gerepareerd kunnen
worden. Het repareren van carrosseriedelen is in de meeste gevallen goedkoper.
ŠKODA originele accessoires
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 198 en volg deze op.
Als u uw wagen wilt uitrusten met accessoires dient u op het volgende te letten:
199
Verzorging van de wagen
Wij adviseren voor uw wagen alleen ŠKODA originele accessoires te gebruiken.
Voor deze accessoires staat ŠKODA AUTO a.s. garant voor de betrouwbaarheid,
de veiligheid en de geschiktheid voor uw wagen. Bij gebruik van andere produc-
ten kunnen we de betrouwbaarheid, veiligheid en geschiktheid voor uw wagen
niet beoordelen - ook niet als een rapport van een officiële technische keurings-
dienst of van een overheidsinstantie is bijgevoegd.
Alle accessoires doorlopen een uitgebreid proces bij de technische ontwikkeling
(technische controles) en kwaliteitsbeoordelingen (klantbeoordelingen). Alleen
als alle tests positief uitvallen, wordt het product een ŠKODA origineel accessoire.
Bij het aanbod aan ŠKODA originele accessoires hoort ook het deskundig advies
en, naar wens, de vakkundige montage.
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar na
verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele accessoires,
voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen. Zo lang dient
u ook het ondertekende garantiebewijs en de rekening voor deze accessoires te
bewaren, zodat de garantieperiode kan worden aangetoond.
Daarnaast kunt u bij de ŠKODA Servicepartners vanzelfsprekend ook terecht voor
onderhoudsproducten en voor alle onderdelen die blootstaan aan natuurlijke slij-
tage, zoals bijvoorbeeld banden, accu's gloeilampen en wisserbladen.
Let op
De door ŠKODA AUTO a.s. vrijgegeven accessoires worden via de ŠKODA Partners
aangeboden in alle landen waarin ŠKODA AUTO a.s. is vertegenwoordigd. Dit aan-
bod wordt gepresenteerd in de vorm van een gedrukte catalogus met ŠKODA ori-
ginele accessoires, in de vorm van gedrukte folders of door middel van aanbiedin-
gen van ŠKODA originele accessoires op de internetpagina's van de ŠKODA Part-
ners.
Spoilers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 198 en volg deze op.
Indien uw nieuwe wagen is uitgerust met een spoiler op de voorbumper in combi-
natie met de spoiler op de achterklep, dienen de volgende aanwijzingen te wor-
den opgevolgd.
Om veiligheidsredenen is het noodzakelijk dat een wagen met een spoiler op de
voorbumper altijd is uitgerust met een spoiler op de achterklep.
Een dergelijke spoiler op de voorbumper kan niet alleen of in combinatie met
een ongeschikte spoiler op de achterklep worden gemonteerd.
Eventuele reparaties, het vervangen van, het toevoegen van of het verwijderen
van spoilers adviseren wij met een ŠKODA Servicepartner te overleggen.
ATTENTIE
Ondeskundige uitgevoerde werkzaamheden aan de spoilers van uw wagen
kunnen functiestoringen tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen en ver-
wondingen!
Airbags
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 198 en volg deze op.
De systeemcomponenten van het airbagsysteem kunnen zich in de voorbumper,
in de portieren, voorstoelen, in de hemelbekleding of in de carrosserie bevinden.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbouwen
van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaamheden
(bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een erkend repa-
rateur worden uitgevoerd.
Aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen die ondeskundig zijn
uitgevoerd, kunnen schade en functiestoringen veroorzaken en de werking
van het airbagsysteem negatief beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en
zware verwondingen!
Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden vervangen.
Airbagmodules kunnen niet worden gerepareerd.
200
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen moeten voor een juiste omgang met het airbagsys-
teem worden opgevolgd.
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke de-
len van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan leiden.
Nooit uit oude wagens uitgebouwde of uit de recycling voortkomende airba-
gonderdelen in de wagen inbouwen.
Nooit beschadigde airbagdelen in de wagen inbouwen. Dat kan tot gevolg
hebben dat de airbags in geval van een aanrijding niet juist of helemaal niet
werken.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering worden
aangebracht.
ATTENTIE
Een wijziging aan de wielophanging van de wagen inclusief het gebruik van
niet toegelaten velg-bandcombinaties kan de werking van het airbagsysteem
veranderen - gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
ATTENTIE
Het airbagregelapparaat werkt met de druksensoren die in de voorportieren
zijn aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbe-
kledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra luidsprekers)
worden uitgevoerd. De hierbij ontstane beschadigingen kunnen de werking
van het airbagsysteem in negatieve zin beïnvloeden. Alle werkzaamheden aan
de voorportieren en de portierbekleding mogen alleen door een erkend repa-
rateur worden uitgevoerd. De volgende aanwijzingen moeten worden opge-
volgd.
Nooit met een weggenomen portierbekleding rijden.
Nooit met de wagen rijden als onderdelen van de portierbekleding zijn ver-
wijderd en de hierdoor ontstane openingen niet correct zijn afgesloten.
Nooit rijden als de luidsprekers in de portieren werden verwijderd, tenzij de
luidsprekeruitsparingen op de juiste wijze werden afgesloten.
Altijd controleren of de openingen goed zijn afgedekt of zijn opgevuld als er
extra luidsprekers of andere uitrustingsdelen in de portierbekleding worden
ingebouwd.
Wagen wassen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wassen met de hand
202
Automatische wasinstallaties 202
Wassen met hogedrukreiniger 202
De beste bescherming van de wagen tegen schadelijke milieu-invloeden is de wa-
gen vaak te wassen.
Hoe vaak de wagen gewassen dient te worden, is bijvoorbeeld van de volgende
factoren afhankelijk:
gebruiksfrequentie,
parkeergelegenheid (garage, onder bomen enzovoort),
jaargetijde,
weersomstandigheden,
milieu-invloeden.
Hoe langer insectenresten, vogelpoep, hars van bomen, straat- en industriestof,
teer, roetdeeltjes, wegenzout en andere agressieve afzettingen op de lak blijven
zitten, des te schadelijker dit is. Hoge temperaturen, bijvoorbeeld door intensieve
zonnestraling, versterken de bijtende werking.
Na het einde van het koude jaargetijde moet ook de onderzijde van de wagen
grondig worden gereinigd.
ATTENTIE
Wassen van de wagen in de winter: Vocht en ijs in het remsysteem kunnen
een nadelig effect op de remwerking hebben - kans op ongevallen!
De wagen alleen wassen bij uitgeschakeld contact - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De wagen niet in de felle zon wassen - gevaar voor lakschade.
Milieu-aanwijzing
De wagen alleen wassen op speciaal daarvoor bedoelde wasplaatsen.
201
Verzorging van de wagen
Wassen met de hand
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 201 en volg deze op.
Het vuil met veel water inweken en zo goed mogelijk afspoelen.
Daarna de wagen met een zachte spons, een speciale washandschoen of een
wasborstel schoonmaken. Daarbij van boven naar beneden werken - te beginnen
met het dak.
Alleen bij hardnekkig vuil een autoshampoo gebruiken.
De spons of de washandschoen met korte tussenpozen grondig uitspoelen.
Wielen, dorpels en dergelijke als laatste schoonmaken. Gebruik hiervoor een
tweede spons.
De wagen na het wassen grondig afspoelen en drogen met een zeem.
VOORZICHTIG
Bij het wassen met de hand de handen en armen beschermen tegen scherpe
metalen delen (bijvoorbeeld bodem, uitlaatsysteem, binnenzijde wielkasten, wiel-
doppen en dergelijke) - gevaar voor verwondingen!
De lakoppervlakken van de wagen slechts met lichte druk reinigen.
Automatische wasinstallaties
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 201 en volg deze op.
Vóór het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de
gebruikelijke voorzorgsmaatregelen (sluiten van de ruiten en het schuif-/kantel-
dak en dergelijke) worden genomen.
Als uw wagen is voorzien van speciale aanbouwdelen - bijvoorbeeld spoilers, im-
periaal, autotelefoonantenne - kunt u het beste vooraf contact opnemen met de
exploitant van de wasinstallatie.
Na het wassen van de wagen in een wasinstallatie met aansluitende conserve-
ring dienen de ruitenwisserbladen met speciaal hiervoor bedoelde reinigingsmid-
delen te worden gereinigd en ontvet.
ATTENTIE
Bij het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de
buitenspiegels worden ingeklapt om deze niet te beschadigen. Elektrisch ver-
stelbare buitenspiegels in geen geval handmatig, maar alleen elektrisch in- of
uitklappen.
Wassen met hogedrukreiniger
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 201 en volg deze op.
Bij het wassen van de wagen met een hogedrukreiniger moeten de instructies
voor de hogedrukreiniger worden opgevolgd. Dat geldt vooral voor de druk en de
spuitafstand.
Houd een voldoende grote afstand aan tot de sensoren van de parkeerhulp en
zachte materialen zoals rubber slangen of isolatiemateriaal.
ATTENTIE
In geen geval roterende sproeikoppen of zogenaamde vuilvrezen gebruiken!
VOORZICHTIG
Als de wagen in de winter met een slang of hogedrukreiniger wordt afgespoten,
mag de waterstraal niet direct op de slotcilinders of op de naden van de portie-
ren, de motorkap of de achterklep worden gericht - gevaar voor bevriezen!
Om de sensoren bij het reinigen met een hogedrukreiniger of stoomreiniger niet
te beschadigen, mogen de sensoren niet direct van korte afstand worden bespo-
ten en moet een minimumafstand van 10 cm worden aangehouden.
De temperatuur van het water mag maximaal 60 °C bedragen, omdat anders de
wagen kan worden beschadigd.
Zie ook wagen met decoratiefolie met hogedrukreiniger wassen » pagina 204.
202
Raadgevingen voor het gebruik
Exterieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Verzorging van de lak
203
Kunststof onderdelen 204
Afdichtrubbers 204
Verchroomde delen 204
Decoratiefolie 204
Ruiten en buitenspiegels 205
Koplampglazen 205
Portierslotcilinder 205
Conservering van de holle ruimtes 205
Wielen
206
Bodembescherming
206
Regelmatig en deskundig onderhoud is belangrijk voor het waardebehoud van de
wagen. Bovendien kan dit één van de voorwaarden zijn voor het behoud van ga-
rantie-aanspraken bij eventuele corrosie- en lakschade aan de carrosserie.
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoireprogramma
te gebruiken, die bij ŠKODA Partners verkrijgbaar zijn. De gebruiksvoorschriften
op de verpakking in acht nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn voor
de gezondheid.
Onderhoudsmiddelen moeten dan ook veilig, buiten het bereik van kinderen
worden bewaard - kans op vergiftiging!
De handen en armen beschermen tegen delen met scherpe randen, wan-
neer u bijvoorbeeld de onderkant of de binnenkant van de wielkasten schoon-
maakt - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
Op het lakoppervlak geen insectensponsjes, ruwe keukensponsjes en dergelijke
gebruiken - gevaar voor beschadiging van de lak.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikte verpakkingen van onderhoudsmiddelen zijn schadelijk voor het milieu.
Daarom moeten deze in overeenstemming met de nationale wettelijke bepalin-
gen worden afgevoerd.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereedschap
en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen door een
ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Verzorging van de lak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 203 en volg deze op.
Kleine lakschades zoals krassen, schrammen of steenslag, indien mogelijk, direct
met een lakstift of spuitbus behandelen.
Conserveren
Een goede conservering beschermt de wagenlak uitgebreid tegen schadelijke mi-
lieu-invloeden.
De wagen moet uiterlijk dan met een hoogwaardig conserveringsmiddel op basis
van vaste was worden behandeld, als op de schone lak geen waterdruppels meer
worden gevormd.
Er kan een nieuwe laag hoogwaardige harde was op de schone lak worden aan-
gebracht als deze na het wassen goed droog is.
Ook wanneer regelmatig wasconserveringsmiddelen worden toegepast, advise-
ren we de lak minstens tweemaal per jaar met harde was te beschermen.
Polijsten
Alleen als de lak van uw wagen dof is geworden en als u met conserveringsmid-
delen geen glans meer kunt verkrijgen, is polijsten nodig.
203
Verzorging van de wagen
Als het gebruikte polijstmiddel geen conserverende bestanddelen bevat, moet de
lak vervolgens worden geconserveerd.
VOORZICHTIG
Er mag nooit was op de ruiten terechtkomen.
Mat gelakte delen of kunststof delen mogen niet met polijstmiddelen of vaste
was worden behandeld.
De lak niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor krassen in de lak.
Geen lakverzorgingsmiddelen op portierrubbers en ruitgeleidingen aanbrengen.
Indien mogelijk, geen lakverzorgingsmiddelen op carrosseriedelen aanbrengen
die met portierrubbers en ruitgeleidingen in contact komen.
Kunststof onderdelen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 203 en volg deze op.
Kunststof delen met een vochtige doek reinigen.
Als de kunststof delen op deze manier niet volledig schoon worden, hiervoor spe-
cifieke reinigingsmiddelen gebruiken.
VOORZICHTIG
Geen lakverzorgingsmiddelen voor de kunststof delen gebruiken.
Afdichtrubbers
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 203 en volg deze op.
Alle portierrubbers en ruitgeleidingen worden af fabriek behandeld met een
kleurloze matte laklaag waardoor vastvriezen aan gespoten carrosseriedelen en
rijgeluiden worden voorkomen.
De portierrubbers en ruitgeleidingen niet met onderhoudsmiddelen behandelen.
VOORZICHTIG
Door een extra behandeling van de afdichtrubbers kan de beschermlak worden
aangetast en kunnen rijgeluiden optreden.
Verchroomde delen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 203 en volg deze op.
De verchroomde delen eerst met een vochtige doek reinigen en daarna met een
zachte droge doek weer glanzend poetsen.
Als de verchroomde delen op deze manier niet volledig schoon worden, hiervoor
bedoelde onderhoudsmiddelen voor chroom gebruiken.
VOORZICHTIG
De verchroomde delen niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor op-
pervlaktekrassen.
Decoratiefolie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 203 en volg deze op.
De folie met een milde zeepoplossing en schoon, warm water schoonmaken.
Nooit agressieve reinigingsmiddelen of chemische oplosmiddelen gebruiken. De
folie kan hierdoor beschadigen.
Vóór het wassen van de wagen onder hoge druk de volgende aanwijzingen op-
volgen.
De minimale afstand tussen de sproeikop en de carrosserie moet 50 cm bedra-
gen.
De straal loodrecht op het folie-oppervlak houden.
De maximale watertemperatuur bedraagt 50 °C.
De maximale waterdruk bedraagt 80 bar.
VOORZICHTIG
In de wintermaanden mogen voor het verwijderen van ijs en sneeuw van de met
folie bedekte oppervlakken geen ijskrabbers worden gebruikt. Bevroren sneeuw-
lagen resp. ijs ook niet met andere voorwerpen verwijderen - gevaar voor bescha-
diging van de folie.
204
Raadgevingen voor het gebruik
Ruiten en buitenspiegels
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 203 en volg deze op.
Voor het verwijderen van sneeuw en ijs van de ruiten en spiegels alleen een
kunststof krabber gebruiken.
De ruiten met schoon water regelmatig ook aan binnenzijde reinigen.
Glazen oppervlakken met een schone zeem of met een pluisvrije doek drogen.
Voor het drogen van de ruiten na het wassen van de wagen niet de zeem gebrui-
ken die voor het drogen van de carrosserie is gebruikt. Resten van conserverings-
middelen op de zeem kunnen de ruiten vuil maken en het zicht verminderen.
VOORZICHTIG
Om daarbij beschadigingen aan het ruitoppervlak te voorkomen, mag de ijskrab-
ber niet heen-en-weer bewogen worden, maar slechts in één richting over de ruit
worden geschoven.
Sneeuw of ijs van ruiten en spiegels dat vervuild is met bijvoorbeeld met fijn
zand of strooizout niet verwijderen - gevaar voor beschadiging van het ruit- resp.
spiegeloppervlak.
Nooit sneeuw of ijs van de ruiten en spiegels met warm of heet water verwijde-
ren - gevaar voor scheurvorming in het glas.
Let erop dat bij het verwijderen van sneeuw en ijs van ruiten en spiegelglazen
niet de lak van de wagen wordt beschadigd.
De binnenzijde van de ruiten niet met scherpe voorwerpen of bijtende of zuur-
houdende schoonmaakmiddelen reinigen - gevaar voor beschadiging van de ver-
warmingsdraden of ruitantenne.
Koplampglazen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 203 en volg deze op.
De kunststof koplampglazen met schoon, warm water en zeep reinigen.
VOORZICHTIG
De koplampen nooit droog afvegen.
Voor de reiniging van de kunststof koplampglazen geen scherpe voorwerpen
gebruiken, dit kan tot beschadiging van de beschermende laag en tot scheurvor-
ming van de koplampglazen leiden.
Voor het reinigen van de koplampen geen agressieve reinigingsmiddelen of
chemische oplosmiddelen gebruiken - kans op beschadiging van de koplampgla-
zen.
Portierslotcilinder
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 203 en volg deze op.
Voor het ontdooien van portierslotcilinders moeten speciaal hiervoor bedoelde
producten worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Let erop dat er bij het wassen van de wagen zo min mogelijk water in de slotcilin-
ders komt.
Conservering van de holle ruimtes
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 203 en volg deze op.
Alle aan corrosie blootgestelde holle ruimtes van de wagen zijn af fabriek voor-
zien van conserveringswas die permanente bescherming biedt.
Deze conservering hoeft niet te worden gecontroleerd en heeft ook geen nabe-
handeling nodig.
Als bij hoge temperaturen een beetje was uit de holle ruimtes stroomt, kan dit
met een kunststofspatel worden verwijderd en de vlek met wasbenzine worden
gereinigd.
ATTENTIE
Bij het gebruik van wasbenzine voor het verwijderen van was moeten de vei-
ligheids- en milieuvoorschriften in acht worden genomen - brandgevaar!
205
Verzorging van de wagen
Wielen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 203 en volg deze op.
Velgen
Bij het regelmatig wassen van de wagen moeten ook de velgen grondig worden
gewassen.
Strooizout en remstof regelmatig verwijderen, anders wordt het velgmateriaal
aangetast.
Een eventuele beschadiging van de laklaag op de velgen moet direct worden ge-
repareerd.
Lichtmetalen velgen
Na een grondige wasbeurt de velgen behandelen met een beschermingsmiddel
voor lichtmetalen velgen. Voor de behandeling van de velgen mogen geen midde-
len met een schurende werking worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Sterke vervuiling op de wielen kan tot onbalans van de wielen leiden. Dit kan lei-
den tot trillingen die op het stuurwiel worden overgebracht en onder bepaalde
omstandigheden tot voortijdige slijtage van de stuurinrichting kunnen leiden.
Daarom is het nodig dat dit vuil wordt verwijderd.
Bodembescherming
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 203 en volg deze op.
De onderzijde van de wagen is tegen chemische en mechanische invloeden be-
schermd.
Tijdens het rijden kunnen beschadigingen van de beschermlaag niet worden uit-
gesloten.
Wij adviseren de beschermlaag van de bodem en het onderstel - het beste voor
begin en na afloop van het koude jaargetijde - te laten controleren.
ATTENTIE
Nooit een bodembeschermlaag of corrosiewerend middel op uitlaten, kataly-
satoren, roetfilters of hitteschilden aanbrengen. Als de motor op bedrijfstem-
peratuur is, kunnen deze middelen ontsteken - brandgevaar!
Interieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Nappaleer 207
Kunstleer, stof en Alcantara
®
207
Stoelbekleding
208
Veiligheidsgordels
208
Regelmatig en deskundig onderhoud is belangrijk voor het waardebehoud van de
wagen.
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoireprogramma
te gebruiken, die bij ŠKODA Partners verkrijgbaar zijn. De gebruiksvoorschriften
op de verpakking in acht nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn voor
de gezondheid.
Onderhoudsmiddelen moeten dan ook veilig, buiten het bereik van kinderen
worden bewaard - kans op vergiftiging!
VOORZICHTIG
Kleding beslist controleren op kleurechtheid, om beschadigingen of zichtbare
verkleuringen op de stof (leer), bekledingen en bekledingsstoffen te voorkomen.
Verse vlekken zoals van balpen, inkt, lippenstift, schoenpoets enzovoort zo snel
mogelijk van de stof (leer), de bekledingen en bekledingsstoffen verwijderen.
Bij hoge interieurtemperaturen kunnen in het interieur aangebrachte parfu-
meurs en luchtverfrissers schadelijk voor de gezondheid worden.
Geen parfumeurs en luchtverfrissers op het dashboard aanbrengen - gevaar
voor beschadiging van het dashboard.
206
Raadgevingen voor het gebruik
Geen stickers aan de binnenzijde van de achterruit, de achterste zijruiten en de
voorruit bij de verwarmingsdraden of de ruitantenne plakken. Deze kunnen be-
schadigd worden.
De hemelbekleding niet met een borstel reinigen - gevaar voor beschadiging
van het bekledingoppervlak.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Reinigings- en onderhoudsmiddel uiterst dun aanbrengen.
Milieu-aanwijzing
Gebruikte verpakkingen van onderhoudsmiddelen zijn schadelijk voor het milieu.
Daarom moeten deze in overeenstemming met de nationale wettelijke bepalin-
gen worden afgevoerd.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereedschap
en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen door een
ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Nappaleer
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 206 en volg deze op.
Leer is een natuurlijk materiaal met specifieke eigenschappen dat een regelmati-
ge reiniging en verzorging nodig heeft.
Het leer moet, afhankelijk van het gebruik, regelmatig worden verzorgd.
Stof en vuil in de poriën en vouwen werkt als een schuurmiddel. Dit leidt tot een
sterke slijtage en voortijdige veroudering van het leeroppervlak.
Wij adviseren stof regelmatig met een doek of stofzuiger te verwijderen.
Vervuilde leeroppervlakken met een met water vochtig gemaakte katoenen of
wollen doek schoonmaken en vervolgens met een droge doek afdrogen »
.
Sterk vervuilde plaatsen met een doek en een milde zeeoplossing (2 eetlepels
neutrale zeep op 1 liter water) reinigen.
Voor het verwijderen van vlekken een speciaal hiervoor bestemd reinigingsmid-
del gebruiken.
Het leer regelmatig behandelen met een geschikt leeronderhoudsmiddel.
VOORZICHTIG
Let erop dat het leer nergens te nat wordt en dat er geen water in de naden
sijpelt! Het leer zou dan bros kunnen worden en gaan scheuren.
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van het
leer te voorkomen. Indien de wagen langere tijd buiten wordt geparkeerd het leer
tegen directe zonnestraling beschermen door de wagen af te dekken.
Scherpe voorwerpen van kledingstukken, zoals ritssluitingen, knopen, scherpe
gespen en sierraden kunnen blijvende krassen of schaafplekken in het oppervlak
achterlaten of deze beschadigen. Een dergelijke beschadiging kan later niet als
een terechte klacht worden erkend.
Het gebruik van een mechanisch stuurslot kan beschadigingen van het leren
oppervlak van het stuurwiel tot gevolg hebben.
Regelmatig en na elke schoonmaakbeurt een verzorgende crème gebruiken, die
bescherming tegen licht biedt en het leer impregneert. De crème voedt het leer,
zorgt ervoor dat het leer kan ademen en voorkomt uitdroging. Tegelijkertijd
wordt er een beschermende laag op het oppervlak gevormd.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadigin-
gen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik. Dit
geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een ge-
brek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van het
kledingtextiel.
Let op
Bij het gebruik van de wagen kunnen in de leren bekleding optische veranderin-
gen ontstaan (bijvoorbeeld vouwen of kreuken) als gevolg van de belasting van
de bekleding.
Kunstleer, stof en Alcantara
®
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 206 en volg deze op.
Kunstleer
Het kunstleer met een vochtige doek reinigen.
Indien het kunstleer op deze wijze niet volledig schoon is geworden, dient een
milde zeepoplossing of een hiervoor geschikt reinigingsmiddel te worden ge-
bruikt.
207
Verzorging van de wagen
Stoffen
Bekledingsstoffen en stoffen bekledingen van portieren, bagageruimteafdekking
enzovoort met speciale reinigingsmiddelen, bijvoorbeeld droogschuim, reinigen.
Hierbij kan een zachte spons, een borstel of een microvezeldoek worden ge-
bruikt.
Voor het reinigen van de hemelbekleding alleen een doek en een speciaal hier-
voor bestemd reinigingsmiddel gebruiken.
Lussen in bekledingsstoffen en stofresten met een borstel verwijderen.
Hardnekkige haren met een "reinigingshandschoen" verwijderen.
Alcantara
®
Stof en vuildeeltjes in poriën, plooien en naden kunnen schuren en het oppervlak
beschadigen.
Als de wagen lang in de buitenlucht staat, de Alcantara
®
stoelbekleding tegen di-
rect zonlicht beschermen om verbleken te voorkomen.
Lichte verkleuringen door het gebruik zijn normaal.
VOORZICHTIG
Voor Alcantara
®
stoelbekleding geen leerreiniger gebruiken.
Voor Alcantara
®
geen oplosmiddelen, boenwas, schoenpoets, vlekkenverwijde-
raar en dergelijke gebruiken.
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van de stof
te voorkomen. Indien de wagen langere tijd buiten wordt geparkeerd de stof te-
gen directe zonnestraling beschermen door de wagen af te dekken.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadigin-
gen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik. Dit
geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een ge-
brek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van het
kledingtextiel.
Stoelbekleding
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 206 en volg deze op.
Elektrisch verwarmde stoelen
De stoelbekleding niet vochtig reinigen, omdat dit tot beschadiging van het
stoelverwarmingssysteem kan leiden.
Voor het reinigen van de bekleding speciaal hiervoor bestemde reinigingsmidde-
len, bijvoorbeeld droogschuim en dergelijke, gebruiken.
Stoelen zonder stoelverwarming
De stoelbekleding vóór het reinigen grondig met een stofzuiger zuigen.
De stoelbekleding met een vochtige doek of met speciaal hiervoor bestemde rei-
nigingsmiddelen reinigen.
Ingedrukte plaatsen die in de bekleding ontstaan door dagelijks gebruik kunnen
met een licht vochtige borstel door tegen de vleug in te borstelen worden verwij-
derd.
Altijd volledige bekledingdelen behandelen, zodat geen zichtbare randen ont-
staan. Vervolgens de stoel volledig laten drogen.
VOORZICHTIG
Stof van de stoelbekleding regelmatig met een stofzuiger opzuigen.
Elektrisch verwarmde stoelen mogen na het reinigen niet door het inschakelen
van de verwarming worden gedroogd.
Niet op natte stoelen gaan zitten - gevaar voor vervorming van de bekleding.
De stoelen altijd "van naad tot naad" reinigen.
Veiligheidsgordels
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 206 en volg deze op.
De gordelband moet schoon worden gehouden!
Vervuilde veiligheidsgordels met een milde zeeoplossing schoonmaken.
Grof vuil met een zachte borstel verwijderen.
Een vervuilde veiligheidsgordel kan de werking van de gordeloprolautomaat ne-
gatief beïnvloeden.
208
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
De veiligheidsgordels mogen voor het schoonmaken niet worden uitge-
bouwd.
Veiligheidsgordels nooit chemisch reinigen omdat chemische reinigingsmid-
delen het materiaal kunnen beschadigen.
De veiligheidsgordels mogen niet met bijtende vloeistoffen (zuren en derge-
lijke) in contact komen.
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Als beschadigin-
gen van de veiligheidsgordel, de gordelverbindingen, de gordeloprolautomaat
of het slot worden vastgesteld, moet de betreffende veiligheidsgordel door
een erkend reparateur worden vervangen.
De gordels moeten volledig droog zijn voordat ze worden opgerold.
209
Verzorging van de wagen
Controleren en bijvullen
Brandstof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Tanken
210
Loodvrije benzine 211
Dieselolie 212
Aan de binnenzijde van de tankklep is de juiste brandstofsoort voor uw wagen
aangegeven » Afbeelding 160 op pagina 210 -
.
ATTENTIE
Bij het meenemen van een jerrycan moeten de wettelijke voorschriften in acht
worden genomen. Om veiligheidsredenen adviseren wij geen jerrycan mee te
nemen. Bij een ongeval zou de jerrycan kunnen worden beschadigd en zou de
brandstof eruit kunnen lopen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! De onregelmatige brandstofvoor-
ziening kan leiden tot overslaan van de ontsteking, wat tot zware schade aan
motoronderdelen en het uitlaatsysteem kan leiden.
Gemorste brandstof direct van de wagenlak verwijderen - gevaar voor lakscha-
de!
Indien de wagen in een ander land is verkocht dan waarvoor de wagen is gepro-
duceerd, dient te worden gecontroleerd of in het betreffende land de door de fa-
brikant voorgeschreven brandstof wordt aangeboden. Eventueel dient te worden
gecontroleerd of de fabrikant in het betreffende land niet een andere brandstof
voorschrijft. Indien dit niet het geval is, dient te worden gecontroleerd of de fabri-
kant het gebruik van een andere brandstof toestaat.
Tanken
Afbeelding 160 Tankklep openen / tankklep met losgeschroefde tankdop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 210 en volg deze op.
Vóór het tanken dient de extra verwarming (interieurvoorverwarming en -ventila-
tie) te worden uitgeschakeld » pagina 112.
In pijlrichting op de tankklep drukken » Afbeelding 160 -
.
De tankdop linksom eruit draaien en van boven op de tankklep steken
- » Afbeelding 160.
Het vulpistool tot de aanslag in de brandstofvulopening steken.
Als het vulpistool voor de eerste keer uitschakelt, is de brandstoftank vol »
.
Het vulpistool uit de brandstofvulopening nemen en weer op de pomp aanbren-
gen.
De tankdop op de brandstofvulopening aanbrengen en rechtsom draaien tot
deze vastklikt.
De tankklep sluiten tot deze vergrendelt.
Controleren of de tankklep goed gesloten is.
VOORZICHTIG
Zodra het correct bediende automatische vulpistool de eerste keer afslaat, is de
brandstoftank vol. Niet meer bijvullen, omdat anders het benodigde volume voor
het uitzetten van de brandstof wordt gevuld.
Let op
De tankinhoud bedraagt circa
60 liter, waarvan 10,5 liter reserve.
210
Raadgevingen voor het gebruik
Loodvrije benzine
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 210 en volg deze op.
In uw wagen kan alleen loodvrije benzine worden gebruik die aan de norm
EN 228
1)
voldoet.
In alle benzinemotoren kan benzine met een aandeel van maximaal 10% bio-
ethanol (E10) worden gebruikt.
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine RON 95/91 resp. 92 resp. 93
Loodvrije benzine RON 95 gebruiken. Er kan eveneens loodvrije benzine RON 91
resp. 92 resp. 93 worden gebruikt, maar dit leidt tot een licht vermogensverlies.
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine min. RON 95
Loodvrije benzine RON 95 of hoger gebruiken.
Als loodvrije benzine RON 95 niet beschikbaar is, kan in geval van nood benzine
RON 91 resp. 92 resp. 93 worden getankt »
.
Voorgeschreven brandstof - loodvrije benzine RON 98/95
Loodvrije benzine RON 98 of hoger gebruiken. Er kan eveneens loodvrije benzine
RON 95 worden gebruikt, maar dit leidt tot een licht vermogensverlies.
Als loodvrije benzine RON 98 of RON 95 niet beschikbaar is, kan in geval van nood
benzine RON 91 resp. 92 resp. 93 worden getankt »
.
Brandstoftoevoegingen (additieven)
Loodvrije benzine conform de norm EN 228
1 )
voldoet aan alle voorwaarden voor
een probleemloos draaien van de motor. Daarom adviseren wij u geen brandstof-
toevoegingen (additieven) aan de brandstof toe te voegen. Dit kan leiden tot
zware schade aan motoronderdelen en het uitlaatsysteem.
VOORZICHTIG
Reeds een tankvulling met gelode benzine die niet aan de norm voldoet, leidt al
tot zware schade aan het uitlaatsysteem!
Als u per ongeluk een andere brandstof dan loodvrije benzine volgens bovenge-
noemde normen (bijvoorbeeld gelode benzine) hebt getankt, de motor niet star-
ten of het contact inschakelen! Dit kan zware schade aan de motor veroorzaken!
Wij adviseren de reiniging van het brandstofsysteem door een erkend reparateur
te laten uitvoeren.
VOORZICHTIG
Als u in geval van nood benzine met een lager dan het voorgeschreven octaan-
getal moet tanken, mag u de rit alleen met gemiddelde toerentallen en een gerin-
gere motorbelasting voortzetten. Door hoge motortoerentallen of een grote mo-
torbelasting kan de motor zware schade oplopen! Zo snel mogelijk weer benzine
met het voorgeschreven octaangetal tanken.
Als benzine met een lager dan voorgeschreven octaangetal wordt gebruikt, kan
de motor ernstige schade oplopen.
Benzine met een lager octaangetal dan RON 91 mag zelfs in noodsituaties niet
worden getankt, omdat er anders ernstige schade aan de motor kan optreden!
VOORZICHTIG
In geen geval mogen er metaalhoudende brandstoftoevoegingen worden ge-
bruikt, met name mangaan en ijzer zijn zeer schadelijk. Er mogen geen metaal-
houdende LRP brandstoffen (lead replacement petrol) worden gebruikt. Anders
bestaat gevaar voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
Er mogen geen metaalhoudende brandstoffen worden gebruikt. Anders bestaat
gevaar voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem!
1)
In Duitsland ook DIN 51626-1 resp. E10 voor loodvrije benzine met RON 95 en 91 of DIN 51626-2 resp.
E5 voor loodvrije benzine met RON 95 en 98.
211
Controleren en bijvullen
Let op
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal dan voorgeschreven kan zonder
beperkingen worden gebruikt.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON 95/91 resp. 92 resp. 93 wordt voor-
geschreven, zorgt het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan RON
95 niet voor een merkbare vermogenstoename of een lager brandstofverbruik.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON min. 95 wordt voorgeschreven, kan
het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan RON 95 voor een vermo-
genstoename en een lager brandstofverbruik zorgen.
Dieselolie
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 210 en volg deze op.
In uw wagen kan alleen dieselbrandstof worden gebruik die aan de norm
EN 590
1)
voldoet.
In alle dieselmotoren kan dieselbrandstof met een aandeel van maximaal 7% bio-
diesel (B7)
2)
worden gebruikt.
Voor India geldt dat uw wagen alleen geschikt is voor diesel die aan de norm IS
1460/Bharat IV voldoet. Indien geen diesel beschaikbaar is die aan deze norm
voldoet, kan in noodgevallen diesel worden getankt die aan de norm IS 1460/
Bharat III voldoet.
Winterse omstandigheden - Winterdiesel
In het koude jaargetijde "winterdiesel" gebruiken die nog tot -20 °C volledig ge-
schikt is voor gebruik.
In landen met andere klimatologische omstandigheden wordt meestal dieselolie
aangeboden die andere temperatuureigenschappen bezit. De ŠKODA Partner en
de tankstations zijn op de hoogte van de in het betreffende land gebruikte diesel.
Brandstoffilter-voorverwarming
De wagen is uitgerust met een brandstoffilter-voorverwarmingssysteem. Door dit
systeem is de betrouwbaarheid van de dieselolie tot ongeveer -25 °C gewaar-
borgd.
Dieseltoevoegingen (additieven)
Er mogen geen toevoegingen, zogenaamde "vloeiverbeteraars" (benzine en der-
gelijke) aan de dieselbrandstof worden toegevoegd, omdat dit tot zware schade
aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem kan leiden.
VOORZICHTIG
Slechts een keer tanken van dieselolie die niet voldoet aan de voorgeschreven
norm kan al tot beschadiging van onderdelen van de motor, het brandstofsys-
teem en het uitlaatsysteem leiden!
Als u per ongeluk een andere brandstof dan dieselolie volgens bovengenoemde
normen (bijvoorbeeld benzine) hebt getankt, niet de motor starten of het contact
inschakelen! Dit kan zware schade aan de motor veroorzaken! Wij adviseren de
reiniging van het brandstofsysteem door een erkend reparateur te laten uitvoe-
ren.
Water in het brandstoffilter kan leiden tot motorstoringen.
VOORZICHTIG
Uw wagen is niet aangepast voor het gebruik van biobrandstof RME, daarom
mag deze brandstof niet worden getankt en gebruikt. Het gebruik van biobrand-
stof RME kan zware schade veroorzaken aan de motor of het brandstofsysteem.
Er mogen geen toevoegingen, zogenaamde "vloeiverbeteraars" (benzine en
dergelijke) aan de dieselbrandstof worden toegevoegd, omdat dit tot zware scha-
de aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem kan leiden!
Motorruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motorkap openen en sluiten 214
Overzicht motorruimte 215
Koelluchtventilator
215
Ruitensproeierinstallatie
215
1)
In Duitsland ook DIN 51628, in Oostenrijk ÖNORM C 1590, in Rusland GOST R 52368-2005 / EN
590:2004.
2)
In Duitsland overeenkomstig de norm DIN 52638, in Oostenrijk ÖNORM C 1590, in Frankrijk EN 590.
212
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte kan gevaar voor ongevallen en brand
ontstaan. Daarom moeten de onderstaand weergegeven waarschuwingen en
de algemene veiligheidsregels beslist in acht worden genomen. De motor-
ruimte van de wagen is een gevaarlijk gebied!
ATTENTIE
Vóór werkzaamheden in de motorruimte op de volgende aanwijzingen letten.
De motor afzetten en de sleutel uit het contact trekken.
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met schakelbak de neutraalstand inschakelen, bij wagens met
automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P zetten.
De motor laten afkoelen.
De motorkap nooit openen als u ziet dat er stoom of koelvloeistof uit de mo-
torruimte komt - gevaar voor verbranding! Wachten totdat er geen stoom of
koelvloeistof meer naar buiten komt.
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte dienen de volgende aanwijzingen te
worden opgevolgd.
Kinderen bij de motorruimte weghouden.
Nooit in de koelluchtventilator grijpen, zolang de motor warm is. De koel-
luchtventilator kan plotseling worden ingeschakeld!
Geen hete motoronderdelen aanraken - gevaar voor verbranding!
De antivries en daarmee de hele koelvloeistof is schadelijk voor de gezond-
heid.
Contact met de koelvloeistof vermijden.
De dampen van de koelvloeistof zijn schadelijk voor de gezondheid.
Nooit de vuldop van het koelvloeistofexpansiereservoir openen, zolang de
motor warm is. Het koelsysteem staat onder druk!
De vuldop bij het openen met een grote doek afdekken om gezicht, handen
en armen tegen hete damp of hete koelvloeistof te beschermen.
Als u koelvloeistofspatten in de ogen hebt gekregen, spoel de ogen dan di-
rect met schoon water en consulteer zo snel mogelijk een arts.
Antivries altijd in de originele verpakking en op een veilige plaats bewaren,
buiten bereik van kinderen - vergiftigingsgevaar!
ATTENTIE (vervolg)
Bij het inslikken van koelvloeistof zo snel mogelijk een arts raadplegen.
Geen voorwerpen (bijvoorbeeld poetsdoeken of gereedschap) in de motor-
ruimte laten liggen.
Nooit bedrijfsvloeistoffen over de hete motor gieten. Deze vloeistoffen (bij-
voorbeeld de in de ruitensproeiervloeistof aanwezige antivries) kunnen ont-
branden!
ATTENTIE
Bij alle werkzaamheden in de motorruimte bij draaiende motor dienen de vol-
gende waarschuwingen beslist te worden opgevolgd.
Met name op draaiende motoronderdelen (bijvoorbeeld geribde riem, dyna-
mo, koelluchtventilator) en de hoogspanningsontsteking letten - levensge-
vaar!
Nooit de elektrische bedrading van het ontstekingssysteem aanraken.
Kortsluiting in het elektrische systeem voorkomen - vooral bij de accu.
Sieraden, losse kledingstukken en lange haren altijd uit de buurt houden
van de draaiende delen van de motor - levensgevaarlijk! Vóór aanvang van de
werkzaamheden sieraden verwijderen, lange haren opsteken en alle kleding-
stukken nauw laten aansluiten.
ATTENTIE
Wanneer werkzaamheden aan het brandstofsysteem of aan de elektrische in-
stallatie noodzakelijk zijn, beslist de volgende waarschuwingen in acht ne-
men.
Altijd de accu van de wagen losmaken van de elektrische installatie.
Niet roken.
Nooit in de buurt van open vuur werken.
Altijd een werkende brandblusser binnen handbereik hebben.
ATTENTIE
De informatie en waarschuwingen op de verpakkingen van bedrijfsvloeistof-
fen lezen en opvolgen.
De bedrijfsvloeistoffen in de gesloten originele verpakking en buiten bereik
van kinderen opbergen!
213
Controleren en bijvullen
ATTENTIE (vervolg)
Wanneer er onder de wagen moet worden gewerkt, moet de wagen tegen
wegrollen zijn beveiligd en met passende steunbokken goed worden onder-
steund, de krik is hiervoor onvoldoende - gevaar voor verwondingen!
De motor nooit met extra dempingsmateriaal (bijvoorbeeld een deken) af-
dekken - brandgevaar!
De motorkap dient tijdens het rijden altijd goed gesloten te zijn. Daarom
dient altijd na het sluiten van de motorkap te worden gecontroleerd of de ver-
grendeling juist is vergrendeld.
Als u tijdens het rijden merkt dat de kap niet goed is vergrendeld, stop dan
direct en sluit de motorkap - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Alleen bedrijfsvloeistoffen bijvullen die aan de voorgeschreven specificaties vol-
doen. Anders zijn ernstige storingen en motorschade het gevolg!
Milieu-aanwijzing
Vanwege de milieuvriendelijke afvoer van bedrijfsvloeistoffen, het vereiste speci-
ale gereedschap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de bedrijfsvloeistoffen
van uw wagen door een erkend reparateur te laten vervangen.
Let op
Bij onduidelijkheden over de bedrijfsvloeistoffen een erkend reparateur raad-
plegen.
Bedrijfsvloeistoffen met de juiste voorgeschreven specificaties zijn verkrijgbaar
uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Motorkap openen en sluiten
Afbeelding 161 Ontgrendelingshendel van motorkap / ontgrendelingshendel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 212 en volg deze op.
Openen
Aan de ontgrendelingshendel onder het dashboard in pijlrichting
1
trek-
ken » Afbeelding 161.
Voor het openen van de motorkap controleren of de ruitenwisserarmen niet van
de voorruit zijn weggeklapt, omdat er in dat geval schade aan de lak kan ont-
staan.
De ontgrendelingshendel in pijlrichting
2
drukken » Afbeelding 161, de motor-
kap wordt ontgrendeld.
De motorkap zo ver openen tot deze door de gasdrukveren wordt opengehou-
den.
Sluiten
De motorkap zo ver omlaagtrekken tot de kracht van de gasdrukveren is over-
wonnen.
De motorkap vanaf een hoogte van circa 20 cm met een vlotte beweging slui-
ten.
ATTENTIE
Controleren of de motorkap goed gesloten is.
VOORZICHTIG
Nooit de motorkap aan de ontgrendelingshendel openen
» Afbeelding 161.
214
Raadgevingen voor het gebruik
Overzicht motorruimte
Afbeelding 162 Principeafbeelding: Motorruimte
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 212 en volg deze op.
Koelvloeistofexpansiereservoir 219
Ruitensproeiervloeistofreservoir
215
Motorolievulopening 218
Motoroliepeilstok
217
Remvloeistofreservoir
220
Accu (onder een afdekking) 221
Let op
De indeling van de motorruimte is bij alle benzine- en dieselmotoren praktisch ge-
lijk.
1
2
3
4
5
6
Koelluchtventilator
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 212 en volg deze op.
De koelluchtventilator wordt door een elektromotor aangedreven. De werking
vindt plaats afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur.
ATTENTIE
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator ook bij uitge-
schakeld contact nog circa 10 minuten verder draaien.
Ruitensproeierinstallatie
Afbeelding 163
Motorruimte: Ruitensproeier-
vloeistofreservoir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 212 en volg deze op.
Het ruitensproeiervloeistofreservoir bevindt zich in de motorruimte en bevat de
reinigingsvloeistof voor de voor- resp. achterruit en de koplampen.
De vulhoeveelheid van het reservoir bedraagt circa 3 liter, bij wagens met ko-
plampsproeiers circa 5,5 liter
1)
.
Gewoon water is niet voldoende om de ruiten en de koplampen intensief te reini-
gen. Wij adviseren daarom schoon water met een ruitenreiniger uit het program-
ma aan originele ŠKODA accessoires te gebruiken om het vastzittende vuil te ver-
wijderen (in de winter met antivries)).
1)
Voor enkele landen 5,5 l voor beide varianten.
215
Controleren en bijvullen
Ook als de wagen verwarmde ruitensproeiers heeft, moet in de winter toch altijd
antivries aan de sproeiervloeistof worden toegevoegd.
Als er geen ruitenreiniger met antivries beschikbaar is, kan ook spiritus worden
gebruikt. Het percentage spiritus mag daarbij niet meer dan 15% bedragen. De
bescherming tegen bevriezing is bij deze concentratie slechts voldoende tot -5 °C.
VOORZICHTIG
In geen geval mag u de ruitensproeiervloeistof mengen met antivries voor de
radiateur of andere middelen.
Als de wagen met koplampsproeiers is uitgerust, mag aan de sproeiervloeistof
alleen een reinigingsmiddel worden toegevoegd dat de polycarbonaat coating
van de koplampen niet aantast.
Bij het bijvullen van de vloeistof niet de zeef uit het ruitensproeiervloeistofre-
servoir verwijderen, omdat de vloeistofslangen anders vervuild kunnen raken en
er storingen aan de ruitensproeierinstallatie kunnen optreden.
Motorolie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Specificaties en vulhoeveelheid
217
Oliepeil controleren 217
Bijvullen
218
Verversen
218
Af fabriek is de motor met een kwalitatief hoogwaardige olie gevuld, die - behalve
in extreem koude klimaatzones - het hele jaar kan worden gebruikt.
Motoroliën worden continu doorontwikkeld. Alle gegevens in dit instructieboekje
komen overeen met de stand van de gegevens ten tijde van het ter perse gaan
van deze brochure.
De ŠKODA Servicepartners worden door de fabrikant over actuele wijzigingen ge-
informeerd. Daarom adviseren wij om het verversen van de olie door een ŠKODA
Servicepartner uit te laten voeren.
De hierna aangegeven specificaties (VW-normen) kunnen afzonderlijk of in com-
binatie met andere specificaties op de verpakking staan.
De olievulhoeveelheden zijn incl. vervanging van het oliefilter aangegeven. Het
motoroliepeil bij het vullen controleren, niet te veel bijvullen. Het motoroliepeil
moet tussen de markeringen staan » pagina 217.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
den in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen be-
slist te worden opgevolgd » pagina 212.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mo-
gelijk is, de rit niet voortzetten! De motor afzetten en de hulp van een er-
kend reparateur inroepen.
Indien het oliepeil boven het gebied
A
ligt, » Afbeelding 164 op pagina 217,
niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een erkend reparateur
inroepen.
VOORZICHTIG
Aan de motorolie geen extra additieven toevoegen - gevaar voor schade aan de
motor!
Let op
Voor een langere rit adviseren wij motorolie overeenkomstig de specificatie
voor uw wagen mee te nemen.
Wij adviseren u oliën uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te gebrui-
ken.
Als uw huid met motorolie in contact is gekomen, dan dient u uw huid vervol-
gens grondig te wassen.
216
Raadgevingen voor het gebruik
Specificaties en vulhoeveelheid
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 216 en volg deze op.
Specificatie en vulhoeveelheid (in l) voor wagens met variabele service-interval-
len
Benzinemotoren Specificatie
Vulhoe-
veelheid
1,4 l/92 kW TSI VW 503 00, VW 504 00 3,6
1,8 l/112 kW TSI
1,8 l/118 kW TSI
VW 504 00 4,6
2,0 l/147 kW TSI VW 504 00 4,6
3,6 l/191 kW FSI VW 504 00 5,5
Dieselmotoren
a)
Specificatie
Vulhoe-
veelheid
1,6 l/77 kW TDI CR VW 507 00 4,3
2,0 l/103 kW TDI CR met roetfilter VW 507 00 4,3
2,0 l/125 kW TDI CR met roetfilter VW 507 00 4,3
a)
Bij dieselmotoren zonder roetfilter kan optioneel de motorolie VW 505 01 worden gebruikt.
Specificatie en vulhoeveelheid (in l) voor wagens met vaste service-intervallen
Benzinemotoren
Specificatie
Vulhoe-
veelheid
1,4 l/92 kW TSI VW 501 01, VW 502 00 3,6
1,8 l/112 kW TSI
1,8 l/118 kW TSI
VW 502 00 4,6
2,0 l/147 kW TSI VW 502 00 4,6
3,6 l/191 kW FSI VW 502 00 5,5
Dieselmotoren
a)
Specificatie
Vulhoe-
veelheid
1,6 l/77 kW TDI CR VW 507 00 4,3
2,0 l/103 kW TDI CR met roetfilter VW 507 00 4,3
2,0 l/125 kW TDI CR met roetfilter VW 507 00 4,3
a)
Bij dieselmotoren zonder roetfilter kan optioneel de motorolie VW 505 01 worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Indien de bovengenoemde oliën niet beschikbaar zijn, kan in geval van nood
een andere motorolie worden bijgevuld. Om motorschade te voorkomen, mag tot
de volgende Kleine Onderhoud Service slechts max. 0,5 l van de volgende moto-
roliën worden bijgevuld:
bij benzinemotoren: ACEA A3 resp. ACEA B4 of API SN resp. API SM.
bij dieselmotoren: ACEA C3 of API CJ-4.
Oliepeil controleren
Afbeelding 164
Oliepeilstok
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 216 en volg deze op.
De oliepeilstok geeft het motoroliepeil aan » Afbeelding 164.
Oliepeil controleren
Verzeker u ervan dat de wagen op een vlakke ondergrond staat en dat de motor
op bedrijfstemperatuur is.
De motor afzetten.
Een paar minuten wachten tot de motorolie in de carterpan is teruggestroomd.
De motorkap openen.
De oliepeilstok verwijderen.
De oliepeilstok met een schone doek afvegen en tot aan de aanslag weer erin
schuiven.
De oliepeilstok weer uittrekken en het oliepeil aflezen.
Oliepeil in gebied
A
Er mag geen olie worden bijgevuld.
217
Controleren en bijvullen
Oliepeil in gebied
B
Er kan olie worden bijgevuld. Het oliepeil kan daarna in gebied
A
liggen.
Oliepeil in gebied
C
Er moet olie worden bijgevuld, zodat het oliepeil minimaal in gebied
B
ligt.
De motor verbruikt een kleine hoeveelheid olie. Afhankelijk van de rijstijl en de
gebruiksomstandigheden kan het olieverbruik tot circa 0,5 l per 1.000 km bedra-
gen. Tijdens de eerste 5.000 kilometer kan het olieverbruik ook daarboven liggen.
Het oliepeil moet regelmatig worden gecontroleerd. Het beste bij elke tankbeurt
of voor langere ritten.
Bij zware motorbelasting zoals bijvoorbeeld bij lange ritten over de snelweg in de
zomer, bij het rijden met een aanhangwagen of bij het rijden in de bergen moet u
proberen het oliepeil in gebied
A
- echter niet erboven - te houden.
Een te laag oliepeil wordt door het controlelampje in het instrumentenpaneel
aangegeven » pagina 18,
Motoroliepeil. Zo snel mogelijk het oliepeil via de peil-
stok controleren. De benodigde hoeveelheid olie bijvullen.
VOORZICHTIG
Het motoroliepeil mag in geen geval boven gebied
A
» Afbeelding 164 liggen -
gevaar voor beschadiging van het uitlaatsysteem!
Bijvullen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 216 en volg deze op.
Het oliepeil controleren » pagina 217.
De dop van de motorolievulopening losdraaien » Afbeelding 162 op pagina 215.
De voorgeschreven olie met telkens 0,5 liter per keer bijvullen
» pagina 217.
Het oliepeil controleren » pagina 217.
De dop van de vulopening zorgvuldig weer dichtdraaien en de peilstok tot de
aanslag erin schuiven.
Verversen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 216 en volg deze op.
De motorolie dient overeenkomstig de service-intervallen » pagina 196 of de ser-
vice-intervalindicatie » pagina 30 te worden ververst.
Koelvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Koelvloeistof
219
Peil controleren 219
Bijvullen
220
De koelvloeistof bestaat uit water met antivries. Dit garandeert een bescherming
tegen bevriezing, beschermt het koel- resp. verwarmingssysteem tegen corrosie
en voorkomt kalkafzetting.
Wagens voor landen met een mild klimaat zijn al af fabriek met koelvloeistof met
een bescherming tegen bevriezing tot circa -25 °C gevuld. Het percentage anti-
vries moet in deze landen ten minste 40% bedragen.
Wagens voor landen met een koud klimaat zijn al af fabriek met koelvloeistof
met een bescherming tegen bevriezing tot circa -35 °C gevuld. Het percentage
antivries moet in deze landen ten minste 50% bedragen.
Als vanwege het klimaat bescherming tegen strengere vorst wordt vereist, kunt u
het percentage antivries verhogen, echter maximaal tot 60% (bescherming tegen
bevriezing tot circa -40 °C).
Wij adviseren voor het bijvullen alleen antivries te gebruiken met de aanduiding
die op het koelvloeistofexpansiereservoir is aangegeven » Afbeelding 165 op pa-
gina 219.
218
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
den in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen be-
slist te worden opgevolgd » pagina 212.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van koelvloeistof niet
mogelijk is, de rit niet voortzetten! De motor afzetten en de hulp van een
erkend reparateur inroepen.
VOORZICHTIG
Het percentage antivries in de koelvloeistof mag nooit lager zijn dan 40%.
Bij een percentage antivries van meer dan 60% neemt de bescherming tegen
bevriezing af evenals de koelende werking.
Koelvloeistofadditieven die niet voldoen aan de voorgeschreven specificatie
kunnen de bescherming tegen corrosie aanzienlijk verminderen.
De door corrosie ontstane storingen kunnen tot verlies van koelvloeistof en
aansluitend daarop tot ernstige motorschade leiden!
Geen koelvloeistof bijvullen tot boven de markering
A
» Afbeelding 165 op pa-
gina 219.
Bij een storing die tot oververhitting van de motor leidt, adviseren wij een er-
kend reparateur op te zoeken, anders kan ernstige schade aan de motor ont-
staan.
Koelvloeistof
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 218 en volg deze op.
Koelvloeistofvulhoeveelheid (in l)
1)
Benzinemotoren Vulhoeveelheid
1,4 l/92 kW TSI 7,7
1,8 l/118 kW TSI
1,8 l/112 kW TSI
8,6
2,0 l/147 kW TSI 8,6
3,6 l/191 kW FSI 9,0
Dieselmotoren Vulhoeveelheid
1,6 l/77 kW TDI CR 8,4
2,0 l/103 kW TDI CR 8,4
2,0 l/125 kW TDI CR 8,4
Peil controleren
Afbeelding 165
Motorruimte: Koelvloeistofex-
pansiereservoir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 218 en volg deze op.
Het koelvloeistofexpansiereservoir bevindt zich in de motorruimte.
Koelvloeistofpeil controleren
De motor afzetten.
De motorkap openen.
Het koelvloeistofpeil op het koelvloeistofexpansiereservoir controleren. » Af-
beelding 165.
Koelvloeistofpeil boven de markering
A
Er mag geen koelvloeistof worden bijgevuld.
Bij een warme motor kan dit ook iets boven de markering
A
liggen.
Koelvloeistofpeil tussen de markeringen
A
en
B
Er kan koelvloeistof worden bijgevuld.
Het koelvloeistofpeil moet bij koude motor tussen de markeringen
A
en
B
lig-
gen.
1)
Bij wagens die met een extra verwarming (interieurvoorverwarming en -ventilatie) zijn uitgerust, is
de koelvloeistofvulhoeveelheid circa 1 l groter.
219
Controleren en bijvullen
Koelvloeistofpeil onder de markering
B
Er moet koelvloeistof worden bijgevuld.
Bij koude motor koelvloeistof bijvullen tot tussen de markeringen
A
en
B
.
Als het koelvloeistofpeil in het expansiereservoir te laag is, wordt dit door het
branden van het controlelelampje » pagina 16, Koelvloeistof in het instru-
mentenpaneel aangegeven. Toch raden wij aan het koelvloeistofpeil regelmatig
via het reservoir te controleren.
Verlies van koelvloeistof
Koelvloeistofverlies duidt in de eerste plaats op lekkages. Het is niet voldoende
alleen koelvloeistof bij te vullen. Het koelsysteem direct door een erkend repara-
teur laten controleren.
Bijvullen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 218 en volg deze op.
Alleen nieuwe koelvloeistof bijvullen.
De motor afzetten.
De motor laten afkoelen.
Een doek op de dop van het koelvloeistofexpansiereservoir leggen en de dop
voorzichtig losschroeven.
Koelvloeistof bijvullen.
De dop vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
Als in geval van nood niet de voorgeschreven koelvloeistof beschikbaar is, geen
andere antivries bijvullen. In dit geval eerst alleen water gebruiken. De juiste
mengverhouding met de voorgeschreven antivries zo snel mogelijk weer door
een erkend reparateur laten herstellen.
Remvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Peil controleren 220
Verversen 221
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaamhe-
den in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen be-
slist te worden opgevolgd » pagina 212.
Als het vloeistofpeil onder de MIN-markering is gedaald » Afbeelding 166 op
pagina 220, rijd dan niet verder - gevaar voor ongevallen! De hulp van een
erkend reparateur inroepen.
Geen oude remvloeistof gebruiken. Anders kan de werking van het remsys-
teem nadelig beïnvloed worden - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De remvloeistof tast de lak van de wagen aan.
Let op
De remvloeistof wordt ververst bij een voorgeschreven servicebeurt.
Peil controleren
Afbeelding 166
Motorruimte: Remvloeistofreser-
voir
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 220 en volg deze op.
Het remvloeistofreservoir bevindt zich in de motorruimte.
De motor afzetten.
De motorkap openen.
Het remvloeistofpeil op het reservoir controleren » Afbeelding 166.
Het peil moet altijd tussen de markeringen "MIN" en "MAX" liggen.
220
Raadgevingen voor het gebruik
Een geringe daling van het vloeistofpeil ontstaat bij het rijden door de slijtage en
de automatische bijstelling van de remblokken en is daarom normaal.
Als het vloeistofpeil echter binnen korte tijd duidelijk daalt of tot onder de marke-
ring "MIN" zakt, kan dit te wijten zijn aan een lekkage in het remsysteem.
Als het remvloeistofpeil te laag is, wordt dit door het branden van het controlele-
lampje » pagina 15, Remsysteem in het instrumentenpaneel aangegeven.
Verversen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 220 en volg deze op.
De remvloeistof trekt vocht aan. De vloeistof neemt dan ook in de loop van de tijd
vocht uit de omgeving op.
Een te hoog percentage water in de remvloeistof kan corrosie in het remsysteem
veroorzaken.
Het water verlaagt bovendien het kookpunt van de remvloeistof.
De remvloeistof moet aan een van de volgende normen resp. specificaties vol-
doen:
VW 50114,
FMVSS 116 DOT4.
Accu
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Afdekking openen
223
Accuvloeistof controleren
223
Laden
224
Vervangen
224
Los- en vastmaken 224
Automatische verbruikersuitschakeling 225
Waarschuwingssymbolen op de accu
Symbool Betekenis
Altijd een veiligheidsbril dragen!
Accuzuur heeft een sterke bijtende werking. Altijd handschoenen en
een beschermende bril dragen!
Vuur, vonken en open licht uit de buurt van de accu houden en niet
roken!
Bij het laden van de accu ontstaat een explosief knalgas!
Kinderen uit de buurt houden van de accu!
ATTENTIE
Bij werkzaamheden aan de accu of aan de elektrische installatie kunnen ver-
wondingen, vergiftigingen en explosie- en brandgevaar ontstaan. De alge-
meen geldende veiligheidsregels en de volgende waarschuwingen dienen be-
slist in acht te worden genomen.
Kinderen uit de buurt houden van de accu.
De accu niet kantelen, omdat er accuzuur uit de ontluchtingsopeningen van
de accu kan lopen. Ogen beschermen door middel van een veiligheidsbril of
veiligheidskap - verblindingsgevaar!
Bij het werken aan de accu beschermende handschoenen, oog- en huidbe-
schermers dragen.
Het accuzuur heeft een sterke bijtende werking, er moet daarom uiterst
zorgvuldig mee worden omgegaan.
Bijtende dampen in de lucht zorgen voor irritatie van de luchtwegen en lei-
den tot ontstekingen aan bindvlies en luchtwegen.
Het accuzuur tast het tandglazuur aan, na contact met de huid ontstaan die-
pe en moeizaam genezende wonden. Frequent contact met verdunde zuren
veroorzaakt huidziektes (ontstekingen, zweren, kloven).
Als u accuzuur in de ogen krijgt, moet u het betreffende oog een aantal mi-
nuten met schoon water spoelen - zo snel mogelijk een arts raadplegen!
Zuurspatten op de huid of op de kleding direct met zeepsop neutraliseren
en met veel water naspoelen. Bij het inslikken van accuzuur - zo snel mogelijk
een arts raadplegen.
221
Controleren en bijvullen
ATTENTIE
Open vuur en licht zijn verboden.
Roken en bezigheden waarbij vonken ontstaan, zijn verboden.
Nooit een beschadigde accu gebruiken - explosiegevaar!
Nooit een bevroren of ontdooide accu opladen - explosiegevaar en gevaar
door bijtende werking!
Een bevroren accu vervangen.
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil - ex-
plosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
ATTENTIE
Als een accu wordt geladen, ontstaat een licht ontvlambaar knalgas. Een ex-
plosie kan ook worden veroorzaakt door een vonk die ontstaat bij het loskop-
pelen van de accu of het lostrekken van een stekkerverbinding bij ingescha-
keld contact.
Door het overbruggen van de accupolen (bijvoorbeeld door metalen voor-
werpen, bekabeling) ontstaat kortsluiting - gevaar voor smelten van loden
strippen, explosie, accubrand en zuurspetters.
Vonkvorming bij het hanteren van bedrading en elektrische apparatuur ver-
mijden. Bij grote vonken bestaat gevaar voor verwondingen.
Voor alle werkzaamheden aan de elektrische installatie moeten de motor,
het contact alsmede alle elektrische verbruikers worden uitgezet en moet de
minpool ( ) van de accu worden losgemaakt.
VOORZICHTIG
Bij incorrecte handelingen aan de accu kunnen beschadigingen optreden. Daarom
adviseren wij alle werkzaamheden aan de accu door een erkend reparateur te la-
ten uitvoeren.
VOORZICHTIG
De kabels van de accu alleen bij uitgeschakeld contact losmaken, omdat anders
de elektrische installatie (elektronische componenten) van de wagen kunnen
worden beschadigd. Bij het loskoppelen van de accu van het boordnet eerst de
minpool ( ) en pas daarna de pluspool ( ) van de accu losmaken.
Bij het loskoppelen van de accu van het boordnet eerst de pluspool ( ) en pas
daarna de minpool ( ) van de accu losmaken. De aansluitkabels in geen geval ver-
wisselen - kans op brand in de bedrading.
Let erop dat het accuzuur niet in aanraking komt met de carrosserie - gevaar
voor lakschade.
Om de accu tegen UV-stralen te beschermen, mag de accu niet aan direct dag-
licht worden blootgesteld.
Als de wagen gedurende drie tot vier weken niet wordt gebruikt, kan de accu
ontladen zijn. Dit wordt veroorzaakt doordat enkele apparaten ook in rusttoe-
stand stroom verbruiken (bijvoorbeeld regelapparaten). U kunt het ontladen van
de accu voorkomen door de minpool ( ) van de accu los te koppelen of de accu
doorlopend met een zeer lage laadstroom op te laden.
Als de wagen vaak op korte afstanden wordt gebruikt, laadt de accu niet vol-
doende op en kan ontladen raken.
Milieu-aanwijzing
Een afgedankte accu is schadelijk afval voor het milieu. Daarom moet deze in
overeenstemming met de nationale wettelijke bepalingen worden afgevoerd.
Let op
Accu's die ouder zijn dan vijf jaar laten vervangen.
222
Raadgevingen voor het gebruik
Afdekking openen
Afbeelding 167 Motorruimte: Polyester afdekking van de accu / kunststof af-
dekking van de accu
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 221 en volg deze op.
De accu bevindt zich in de motorruimte onder een polyester afdekking
1
» Af-
beelding 167 resp. onder een kunststof afdekking
2
» Afbeelding 167 of in het
linker zijvak van de bagageruimte » Afbeelding 89 op pagina 92.
De rand van de polyester accuafdekking
1
» Afbeelding 167 wordt bij werkzaam-
heden aan de accu tussen accu en zijwand van de accuafdekking aangebracht.
Accu in de motorruimte
De accuafdekking in pijlrichting
1
openen resp. in pijlrichting op de vergrende-
ling
2
aan de zijkant van de accuafdekking drukken » Afbeelding 167, de afdek-
king naar boven klappen en deze verwijderen.
Het inbouwen van de accuafdekking gebeurt in omgekeerde volgorde.
Accu in de bagageruimte
De accu bevindt zich in het linker zijvak met het symbool
» Afbeelding 90 op
pagina 93.
Accuvloeistof controleren
Afbeelding 168
Accu: Vloeistofpeilmerkteken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 221 en volg deze op.
Bij wagens die zijn uitgerust met een accu met een kleurindicator, het zogenaam-
de magische oog » Afbeelding 168, kan het accuvloeistofpeil aan de hand van de
verkleuring worden vastgesteld.
Luchtbellen kunnen van invloed zijn op de kleur van de indicator. Daarom voor de
controle voorzichtig op de indicator tikken.
Zwarte kleur - accuvloeistofpeil in orde.
Kleurloze of lichtgele kleur - accuvloeistofpeil te laag, de accu moet worden ver-
vangen.
Wagens met start-stopsysteem zijn uitgerust met een accuregelapparaat voor
het controleren van het energieniveau voor de terugkerende motorstart.
Wij adviseren het accuvloeistofpeil regelmatig door een erkend reparateur te la-
ten controleren, met name in de volgende gevallen.
Hoge buitentemperaturen.
Lange dagelijkse ritten.
Na het opladen.
Koude jaargetijde
De accu heeft bij lage temperaturen nog maar een deel van de startcapaciteit.
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen.
Wij adviseren daarom, de accu voor het begin van het koude jaargetijde door een
erkend reparateur te laten controleren en zo nodig te laten opladen.
223
Controleren en bijvullen
VOORZICHTIG
Bij accu's met de aanduiding "AGM" kan het accuvloeistofpeil om technische rede-
nen niet worden gecontroleerd.
Let op
Het accuvloeistofpeil wordt ook regelmatig in het kader van de Grote Onderhoud
Service bij een erkend reparateur gecontroleerd.
Laden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 221 en volg deze op.
Een geladen accu is een absolute voorwaarde voor het goed starten van de mo-
tor.
Het contact en alle elektrische verbruikers uitschakelen.
Alleen bij het "snelladen" beide aansluitkabels loskoppelen (eerst "min", dan
"plus").
De poolklemmen van de acculader op de accupolen klemmen (rood = "plus",
zwart = "min").
De stekker van de acculader in het stopcontact steken en het apparaat inscha-
kelen.
Na de laden: De acculader uitschakelen en de stekker uit het stopcontact trek-
ken.
Nu de poolklemmen van de acculader losnemen.
De aansluitkabels weer op de accu aankoppelen (eerst "plus", dan "min").
Bij het laden met geringe stroomsterktes, bijvoorbeeld met een hobbylader, hoe-
ven de aansluitkabels normaal gesproken niet van de accu te worden losgemaakt.
De aanwijzingen van de fabrikant van de acculader opvolgen.
Voor het volledig laden van de accu moet een laadstroom van een tiende van de
accucapaciteit (of lager) worden ingesteld.
Vóór het laden met hoge stroomsterktes, het zogenaamde "snelladen", moeten
de beide aansluitkabels echter wel worden losgemaakt.
Bij het laden hoeven de afsluitdoppen van de accu niet te worden geopend.
ATTENTIE
Het "snelladen" van de accu is gevaarlijk, hiervoor is een speciale acculader en
vakkennis nodig.
VOORZICHTIG
Bij wagens met start-stopsysteem mag de accuklem van de acculader niet recht-
streeks op de minpool van de accu worden aangesloten, maar alleen op de motor-
massa » pagina 243, Starthulp bij wagens met start-stopsysteem.
Let op
Wij adviseren het snelladen van accu's door een erkend reparateur te laten uit-
voeren.
Vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 221 en volg deze op.
Bij het vervangen van de accu moet de nieuwe accu dezelfde capaciteit, span-
ning, stroomsterkte en dezelfde afmetingen hebben. Geschikte accu's zijn ver-
krijgbaar bij een erkend reparateur.
Wij adviseren de accu door een erkend reparateur te laten vervangen, die de
nieuwe accu vakkundig zal inbouwen en de oude accu met inachtneming van de
milieuvoorschriften zal afvoeren.
Los- en vastmaken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 221 en volg deze op.
Na het los- en weer vastmaken van de accukabels zijn aanvankelijk de volgende
functies buiten werking of kunnen niet meer storingvrij worden gebruikt.
Functie
Ingebruikname
Elektrische ruitbediening (functiestoringen) » pagina 49
Panoramaschuifdak (functiestoringen) » pagina 250
224
Raadgevingen voor het gebruik
Functie Ingebruikname
Radio resp. navigatiesysteem - codenummer
invoeren
» Instructieboekje van de radio
resp. » instructieboekje van het
navigatiesysteem
Tijd instellen » pagina 13
De gegevens van de multifunctie-indicatie
zijn gewist
» pagina 26
Let op
Wij adviseren de wagen door een erkend reparateur te laten controleren, zodat
alle elektrische systemen weer optimaal werken.
Automatische verbruikersuitschakeling
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 221 en volg deze op.
Het boordnetregelapparaat voorkomt bij zware belasting van de accu automa-
tisch het ontladen van de accu. Dat kan door het onderstaande merkbaar zijn:
Het stationair toerental wordt verhoogd, opdat de dynamo meer stroom levert.
Zo nodig wordt het vermogen van grotere stroomverbruikers, bijvoorbeeld
stoelverwarming, achterruitverwarming, begrensd of desnoods worden ze hele-
maal uitgeschakeld.
VOORZICHTIG
Ook ondanks eventuele ingrepen van het boordnetmanagement kan de accu
ontladen raken. Bijvoorbeeld wanneer het contact langere tijd is ingeschakeld bij
afgezette motor of wanneer stads- of parkeerlicht bij lang parkeren is ingescha-
keld.
Verbruikers die via de 12 volt contactdoos van stroom worden voorzien, kunnen
bij uitgeschakeld contact het ontladen van de accu veroorzaken.
Let op
Door het eventueel uitschakelen van verbruikers komt het rijcomfort niet in ge-
vaar en wordt deze uitschakeling door de bestuurder vaak zelfs niet waargeno-
men.
225
Controleren en bijvullen
Wielen
Velgen en banden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Levensduur van banden
227
Nieuwe banden 228
Draairichtinggebonden banden 229
Bandenspanningscontrole 229
Reservewiel 230
Wieldop 231
Afdekkappen van de wielbouten
231
Wieldoppen 232
Wielbouten
232
ATTENTIE
Bij het gebruik van banden de nationale wettelijke bepalingen in acht ne-
men.
De nationale wettelijke voorschriften met betrekking tot het gebruik van
sneeuwkettingen en de maximumsnelheid met sneeuwkettingen in acht ne-
men.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen bij het gebruik van banden dienen te worden opge-
volgd.
Nieuwe banden leveren ongeveer de eerste 500 km nog niet de optimale
grip, daarom voorzichtig rijden - gevaar voor ongevallen!
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van hetzelfde type, dezelfde
grootte (afrolomtrek) en met hetzelfde profiel gebruiken.
Om veiligheidsredenen banden niet afzonderlijk vervangen.
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane draaglast overschrijden -
gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE (vervolg)
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane snelheid overschrijden -
gevaar voor ongevallen!
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter beïnvloedt het rijgedrag - gevaar
voor ongevallen!
Ongewone trillingen of scheeftrekken van de wagen kan duiden op banden-
schade. Als de verdenking bestaat dat een wiel is beschadigd, direct de snel-
heid verminderen en stoppen! Als aan de buitenkant geen schade herkenbaar
is, met aangepaste snelheid en voorzichtig naar de dichtstbijzijnde erkend re-
parateur rijden om de wagen te laten controleren.
Uitsluitend velgen of banden gebruiken, die door ŠKODA voor uw model
goedgekeurd zijn. Anders kan de verkeersveiligheid nadelig beïnvloed worden
- gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen betreffende schade/slijtage aan de banden in acht
nemen.
Nooit banden gebruiken waarvan de toestand en leeftijd niet bekend zijn.
Nooit met beschadigde banden rijden - gevaar voor ongevallen!
Beschadigde velgen of banden direct vervangen.
Uiterlijk als de banden tot op de slijtage-indicatoren zijn versleten, moeten
ze direct worden vervangen.
Versleten banden beïnvloeden bij hogere snelheden op nat wegdek het ver-
eiste contact met het wegdek nadelig. Er kan "aquaplaning" optreden (onge-
controleerde bewegingen van de wagen - "glijden" op nat wegdek).
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen betreffende de bandenspanning in acht nemen.
De bestuurder blijft ondanks de bandenspanningscontrole echter te allen
tijde zelf verantwoordelijk voor de bandenspanning. De bandenspanning re-
gelmatig controleren.
Een te lage of te hoge bandenspanning beïnvloedt het rijgedrag - gevaar
voor ongevallen!
Bij een te lage bandenspanning moeten de banden een hogere rolweer-
stand overwinnen. Hierdoor loopt bij hogere snelheden de temperatuur van
de band sterk op. Dit kan leiden tot het loslaten van het loopvlak en tot een
klapband.
226
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen betreffende de wielbouten in acht nemen.
Wielbouten moeten schoon zijn en licht draaien. Ze mogen nooit met vet of
olie behandeld worden.
Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten is bij stalen en licht-
metalen velgen 120 Nm.
Wanneer de wielbouten met een te laag aantrekmoment zijn aangetrokken,
kunnen de velgen tijdens het rijden losraken - gevaar voor ongevallen! Een te
hoog aantrekmoment kan de bouten en de schroefdraad beschadigen en kan
leiden tot een blijvende vervorming van de draagvlakken op de velg.
Bij verkeerde behandeling van de wielbouten kan het wiel tijdens het rijden
losraken - gevaar voor ongevallen!
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen betreffende het reservewiel in acht nemen.
Het reservewiel dient slechts zo lang als nodig te worden gebruikt.
Nooit met meer dan een reservewiel rijden.
De sneeuwkettingen kunnen niet op het reservewiel worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Bij gebruik van een reservewiel, dat niet identiek is aan de gemonteerde wielen,
rekening houden met » pagina 230, Reservewiel.
Uw banden niet met olie, vet en brandstof in aanraking laten komen.
Verloren ventieldoppen vervangen.
Als een wiel in een uitzonderingsgeval tegen de draairichting in moet worden
gemonteerd, voorzichtig rijden omdat de optimale eigenschappen van de band in
deze situatie niet meer gelden.
Milieu-aanwijzing
Een te lage bandenspanning verhoogt het brandstofverbruik.
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de banden of wielen door een er-
kend reparateur te laten uitvoeren.
Wij adviseren u velgen, banden, wieldoppen en sneeuwkettingen uit het origi-
nele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
Levensduur van banden
Afbeelding 169 Principeafbeelding: Bandenprofiel met slijtagemerktekens /
geopende tankklep met een tabel voor bandenmaten en -spanningswaar-
den
Afbeelding 170
Wielen wisselen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 226 en volg deze op.
De levensduur van banden is afhankelijk van de juiste bandenspanning, van de
rijstijl en andere factoren. Bij het opvolgen van de volgende aanwijzingen kan de
levensduur van de banden worden verlengd.
Bandenspanning
De bandenspanning, inclusief die van het reservewiel, minstens eenmaal per
maand en voor elke grote rit controleren.
De spanningswaarden voor de banden staan aan de binnenzijde van de tank-
klep » Afbeelding 169 -
.
227
Wielen
Voor de bandenspanning van het reservewiel moet de hoogste bandenspanning
die voor de wagen is voorgeschreven, worden aangehouden.
De bandenspanning altijd controleren als de banden koud zijn. Nooit de verhoog-
de druk bij warme banden verminderen.
Bij hogere belading de bandenspanning overeenkomstig aanpassen.
Rijstijl
Snel bochtenwerk, snel accelereren en sterk afremmen verhogen de bandenslij-
tage.
Wielen balanceren
De wielen van een nieuwe wagen zijn gebalanceerd. Tijdens het rijden kan echter
door verschillende invloeden een onbalans ontstaan. Dit is dan merkbaar aan een
"onrust" in het stuurwiel.
Na het vervangen van banden of een bandenreparatie de wielen laten balance-
ren.
Verkeerde uitlijning
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter zorgt voor overmatige bandenslijtage.
Schade aan de band
Om beschadiging van banden en velgen te voorkomen, mogen trottoirs of soort-
gelijke obstakels alleen maar langzaam en zo mogelijk onder een rechte hoek
worden genomen.
Wij adviseren om banden en velgen regelmatig te controleren op beschadigingen
(kerven, scheuren, bulten, vervormingen en dergelijke). Vreemde voorwerpen uit
het bandenprofiel verwijderen (bijvoorbeeld kleine stenen).
Wielen wisselen
Bij een duidelijk sterke slijtage van de voorbanden adviseren wij, de voorwielen
en de achterwielen overeenkomstig het schema » Afbeelding 170 te verwisselen.
Daardoor krijgen de banden ongeveer dezelfde levensduur.
Voor een gelijkmatige slijtage van alle banden en om de optimale levensduur te
behalen, adviseren wij om elke 10.000 km de wielen om te wisselen.
Banden opslaan
Gedemonteerde banden markeren, zodat bij de montage de huidige draairichting
kan worden aangehouden.
Wielen resp. banden koel, droog en zo donker mogelijk bewaren. Banden die niet
op een velg zijn gemonteerd, moeten staande worden bewaard.
Slijtagemerktekens
In de profielgroeven van de banden bevinden zich dwars op de rijrichting 1,6 mm
hoge slijtagemerktekens. Deze slijtagemerktekens zijn, afhankelijk van het merk
en type band, gelijkmatig verdeeld over de bandomtrek aangebracht » Afbeelding
169 - . Markeringen op de bandwangen (bijvoorbeeld de letters "TWI" of symbo-
len) geven de plaats van de slijtage-indicatoren aan.
Veroudering van banden
Banden verouderen en verliezen daarmee hun oorspronkelijke eigenschappen.
Ook als ze niet worden gebruikt. Daarom adviseren wij geen zomer- resp. winter-
banden te gebruiken die ouder zijn dan 6 resp. 4 jaar.
Nieuwe banden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 226 en volg deze op.
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van dezelfde constructie, maat (afro-
lomtrek) en met hetzelfde profiel op één as gebruiken.
De voor uw wagen toegestane band-/velgcombinaties staan vermeld in uw auto-
papieren.
Indien mogelijk de banden per as vervangen. De banden met de grotere profiel-
diepte moeten altijd op de voorwielen gebruikt worden.
Toelichting van het bandopschrift
205 / 55 R 16 94 V
Het betekent:
205 Bandbreedte in mm » Afbeelding 169 op pagina 227 -
55 Hoogte-/breedteverhouding in % » Afbeelding 169 op pagina 227 -
R Code voor bandconstructie - Radiaal » Afbeelding 169 op pagina
227 -
16 Velgdiameter in inch » Afbeelding 169 op pagina 227 -
94 Belastingindex »
V Snelheidscodeletter »
De productiedatum staat ook op de bandwang (eventueel aan de binnenzijde van
de band). Bijvoorbeeld
DOT ... 10 13...
228
Raadgevingen voor het gebruik
betekent dat de band in week 10 van het jaar 2013 is geproduceerd.
Belastingindex
Deze geeft de maximaal toegestane belasting van een afzonderlijke band aan.
615 kg
630 kg
650 kg
670 kg
690 kg
730 kg
775 kg
Snelheidscode
Deze geeft de maximaal toelaatbare snelheid met gemonteerde banden van de
betreffende categorie aan.
130 km/h
160 km/h
170 km/h
180 km/h
190 km/h
200 km/h
210 km/h
240 km/h
270 km/h
300 km/h
VOORZICHTIG
De informatie over de snelheidscode en de belastingindex staat in de wagenpa-
pieren vermeld.
Draairichtinggebonden banden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 226 en volg deze op.
De draairichting is door een pijl op de wang van de band gekenmerkt.
91
92
93
94
95
97
99
M
Q
R
S
T
U
H
V
W
Y
Voor de bestmogelijke eigenschappen van deze banden dient de aangegeven
draairichting beslist in acht te worden genomen.
Het gaat hierbij met name om de volgende eigenschappen.
Hogere rijstabiliteit.
Minder kans op aquaplaning.
Minder bandengeluid en een lagere bandenslijtage.
Bandenspanningscontrole
Afbeelding 171
Toets voor het instellen van de
bandenspanningswaarde
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 226 en volg deze op.
Systeeminstellingen
Na een verandering van de bandenspanning, het vervangen van een of meer wie-
len, een positieverandering van een wiel op de wagen (bijvoorbeeld omwisselen
van de wielen tussen de assen) of als het controlelampje tijdens het rijden gaat
branden, moet als volgt een systeeminstelling worden uitgevoerd.
Alle banden op de voorgeschreven spanning brengen » pagina 227.
Het contact inschakelen.
De toets
» Afbeelding 171 langer dan 2 seconden indrukken.
Als het controlelampje
brandt en na de systeeminstelling niet dooft, is er een
storing in het systeem aanwezig.
Als het controlelampje
knippert, is er sprake van een systeemstoring.
Bandenspanningsweergave
Het controlelampje
brandt als een van de volgende situaties zich voordoet.
De bandenspanning is te laag.
De structuur van de band is beschadigd.
De wagen is eenzijdig beladen.
229
Wielen
De wielen van één as zijn zwaarder belast (bijvoorbeeld bij het rijden met een
aanhangwagen of bij bergop of bergaf rijden).
Sneeuwkettingen zijn gemonteerd.
Het reservewiel is gemonteerd.
Een wiel per as is vervangen.
ATTENTIE
Als het controlelampje gaat branden, moet direct de snelheid worden ver-
laagd en heftige stuur- en remmanoeuvres worden vermeden. Bij de eerstvol-
gende gelegenheid direct stoppen en zowel de banden als de bandenspan-
ning controleren.
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl en op
gladde of onverharde wegen) kan het controlelampje vertraagd of helemaal
niet gaan branden.
VOORZICHTIG
De bandenspanningscontrole vervangt de regelmatige bandenspanningscon-
trole niet, omdat het systeem een gelijkmatig drukverlies niet kan herkennen.
Het systeem kan bij een zeer snel teruglopende bandenspanning niet waar-
schuwen, bijvoorbeeld bij een klapband. In zo'n geval proberen de wagen voor-
zichtig zonder heftige stuurbewegingen en zonder al te sterk afremmen tot stil-
stand te brengen.
Het is noodzakelijk elke 10.000 km of 1x per jaar de basisafstelling uit te voeren
om zo een correcte werking van de bandenspanningscontrole te garanderen.
Reservewiel
Afbeelding 172
Bagageruimte: Reservewiel
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 226 en volg deze op.
Het reservewiel bevindt zich in de kuip onder de bodembekleding in de bagage-
ruimte en is bevestigd met een speciale moer » Afbeelding 172.
Wiel verwijderen
De achterklep openen.
De bodembekleding in de bagageruimte optillen .
De box met het wagengereedschap verwijderen.
De moer » Afbeelding 172 linksom eruit draaien.
Het wiel verwijderen.
Wiel opbergen
Het verwisselde wiel met de velg naar beneden in de reservewielkuip leggen.
De moer » Afbeelding 172 rechtsom aandraaien tot het wiel stevig is bevestigd.
De box met het wagengereedschap weer in het reservewiel aanbrengen en met
de band vastzetten.
De bodembekleding in de bagageruimte terugklappen.
De achterklep sluiten.
Zo snel mogelijk een wiel met de betreffende afmetingen en uitvoering monte-
ren.
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden waarmee
wordt gereden (bijvoorbeeld bij winterbanden, draairichtinggebonden banden),
mag het reservewiel alleen in geval van pech korte tijd en met een voorzichtige
rijstijl worden gebruikt »
.
Noodreservewiel
Het noodreservewiel is van een waarschuwingssticker voorzien die zich op de
velg bevindt.
Indien dit noodreservewiel wordt gebruikt, dient op het volgende te worden ge-
let.
Na de montage van het wiel mag de waarschuwingssticker niet zijn afgedekt.
Tijdens het rijden bijzonder voorzichtig zijn.
De bandenspanning van het noodreservewiel is gelijk aan de maximale banden-
spanning voor de standaard gemonteerde banden.
Dit noodreservewiel alleen gebruiken tot aan de dichtstbijzijnde erkend repara-
teur, omdat dit wiel niet bestemd is voor continu gebruik.
230
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
In geen geval een beschadigd reservewiel gebruiken.
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden
waarmee wordt gereden, nooit sneller rijden dan 80 km/h resp. 50 mph.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
VOORZICHTIG
De aanwijzingen op de waarschuwingssticker van het noodreservewiel in acht
nemen.
Wieldop
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 226 en volg deze op.
Lostrekken
De draadbeugel uit het wagengereedschap vasthaken aan de versterkte rand
van de wieldop.
De wielsleutel door de beugel schuiven, de wielsleutel op de band laten rusten
en de wieldop lostrekken.
Inbouwen
De wieldop eerst bij de uitsparing voor het ventiel op de velg drukken.
De wieldop zodanig op de velg drukken tot deze over de gehele omtrek correct
vastklikt.
VOORZICHTIG
De wieldop met de hand aandrukken, niet erop slaan! Slaan vermijden als de
wieldop nog niet op de velg is aangebracht. Anders kunnen de geleidings- en cen-
treringselementen van de wieldop beschadigd raken.
Bij gebruik van de antidiefstalwielbout dient erop te worden gelet dat deze in
boring bij het ventiel wordt aangebracht » pagina 239, Wielen beveiligen tegen
diefstal.
Wanneer naderhand wieldoppen worden gemonteerd, erop letten dat voldoen-
de luchttoevoer voor de koeling van het remsysteem is gewaarborgd.
Afdekkappen van de wielbouten
Afbeelding 173
Afdekkap lostrekken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 226 en volg deze op.
Lostrekken
De tang » pagina 235 over de afdekkap schuiven, tot de haken aan de binnenzij-
de van de tang tegen de kraag van de afdekkap komen » Afbeelding 173.
De afdekkap lostrekken.
Inbouwen
De afdekkappen tot de aanslag op de wielbouten schuiven.
De afdekkappen van de wielbouten bevinden zich in een kunststof box in het re-
servewiel of in de ruimte voor het reservewiel.
231
Wielen
Wieldoppen
Afbeelding 174
Naafdoppen bij lichtmetalen vel-
gen lostrekken
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 226 en volg deze op.
Lostrekken
Voorzichtig de naafdop met behulp van de draadbeugel uit het wagengereed-
schap verwijderen » Afbeelding 174.
Wielbouten
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 226 en volg deze op.
Velgen en wielbouten zijn constructief op elkaar afgestemd. Bij het gebruik van
andere velgen, bijvoorbeeld lichtmetalen velgen of wielen met winterbanden,
moeten daarom altijd de bijbehorende wielbouten met de juiste lengte en vorm
worden gebruikt. De juiste bevestiging van de wielen is hiervan afhankelijk.
Winterse omstandigheden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Winterbanden 232
Sneeuwkettingen 232
Winterbanden
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 232 en volg deze op.
Door winterbanden worden de rijeigenschappen van de wagen bij winterse weg-
omstandigheden verbeterd. Zomerbanden hebben op ijs, sneeuw en bij tempera-
turen onder 7 °C minder grip. Dit geldt met name voor wagens die met brede ban-
den resp. hogesnelheidsbanden zijn uitgerust.
Om de best mogelijke rijeigenschappen te verkrijgen, moeten op alle vier de wie-
len winterbanden worden gemonteerd met een minimale profieldiepte van 4 mm
en mogen de banden niet ouder zijn dan 4 jaar.
Er mogen winterbanden met een lagere snelheidscategorie worden gemonteerd
op voorwaarde dat de toegestane topsnelheid van deze banden niet wordt over-
schreden ook niet als de mogelijke topsnelheid van de wagen hoger ligt.
De instelling van de snelheidsbegrenzing voor winterbanden vindt plaats in het
MAXI DOT -display in het menupunt Winterbanden » pagina 29.
Milieu-aanwijzing
Tijdig weer de zomerbanden monteren, want met zomerbanden zijn op sneeuw-
en ijsvrije wegen alsmede bij temperaturen boven 7 °C de rijeigenschappen bedui-
dend beter, de remweg is korter, er is minder afrolgeluid en de bandenslijtage is
minder. Ook het brandstofverbruik is lager.
Sneeuwkettingen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 232 en volg deze op.
Bij winterse wegomstandigheden verbeteren sneeuwkettingen niet alleen de
tractie, maar ook het remgedrag.
Sneeuwkettingen mogen alleen op de voorwielen worden gemonteerd.
De montage van sneeuwkettingen is om technische redenen alleen bij de volgen-
de velg-bandcombinaties toegestaan.
Velgmaat
Inpersdiepte (ET) Bandenmaat
7J x 16
a)
45 mm 205/55
232
Raadgevingen voor het gebruik
6J x 16
a)
50 mm 205/55
6J x 17 45 mm 205/50
a)
Geldt niet voor wagens met de 3,6 l/191 kW FSI motor.
Alleen sneeuwkettingen met platte schakels gebruiken. Deze mogen niet dikker
zijn dan 9 mm - inclusief kettingslot.
VOORZICHTIG
Bij het rijden op sneeuwvrije trajecten moeten de sneeuwkettingen worden
verwijderd. Anders beïnvloeden ze de wegligging, beschadigen ze de banden en
zijn ze snel versleten.
Voor het monteren van de sneeuwkettingen de wieldoppen verwijderen.
233
Wielen
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Nooduitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
EHBO-set en gevarendriehoek
234
Brandblusser 235
Wagengereedschap
235
EHBO-set en gevarendriehoek
Afbeelding 175
Opbergvak voor de EHBO-set: Superb / Superb Combi
Afbeelding 176
Plaats van de gevarendriehoek
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 234 en volg deze op.
EHBO-set
De verbanddoos bevindt zich in het opbergvak van de bagageruimte aan rechter-
zijde » Afbeelding 175.
Gevarendriehoek
De gevarendriehoek kan met rubber riemen op de bekleding van de achterwand
worden bevestigd » Afbeelding 176.
ATTENTIE
De verbanddoos en de gevarendriehoek moeten zodanig zijn bevestigd, dat
deze bij een noodstop of een aanrijding niet kunnen losraken en de inzitten-
den kunnen verwonden.
Let op
De uiterste gebruiksdatum van de verbanddoos in acht nemen.
Wij adviseren een verbanddoos en een gevarendriehoek uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijg-
baar is.
234
Tips om het zelf te doen
Brandblusser
Afbeelding 177
Brandblusser
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 234 en volg deze op.
De brandblusser is met twee riemen in een houder onder de bestuurdersstoel be-
vestigd.
Verwijderen/bevestigen
De beide riemen losmaken door aan de betreffende vergrendelingen in pijlrich-
ting te trekken » Afbeelding 177.
De brandblusser verwijderen.
De bevestiging gebeurt in omgekeerde volgorde.
De instructies die op de brandblusser zijn aangebracht zorgvuldig doorlezen.
De brandblusser moet door een daartoe bevoegde persoon jaarlijks worden ge-
controleerd. De nationale wettelijke voorschriften moeten worden opgevolgd.
ATTENTIE
De brandblusser moet veilig en zodanig zijn bevestigd, dat deze bij een nood-
stop of een aanrijding van de wagen niet kan losraken en de inzittenden kan
verwonden.
Let op
De brandblusser moet aan de nationale, wettelijke eisen voldoen.
De uiterste gebruiksdatum van de brandblusser in acht nemen. Als de brand-
blusser wordt gebruikt na afloop van de vervaldatum, is de juiste werking niet
meer gegarandeerd.
De brandblusser behoort slechts tot de leveringsomvang in bepaalde exportuit-
voeringen.
Wagengereedschap
Afbeelding 178
Wagengereedschap
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 234 en volg deze op.
Het wagengereedschap en de krik zijn in een kunststof box in het reservewiel of
in de ruimte voor het reservewiel aangebracht. Hier is ook plaats voor de afneem-
bare kogelkop van de trekhaak. De box is met een riem aan het reservewiel be-
vestigd.
De inhoud van het wagengereedschap (afhankelijk van de wagenuitrusting) » Af-
beelding 178.
schroevendraaier,
sleutel voor het uit- en inbouwen van het achterlicht,
adapter voor antidiefstalwielbouten,
sleepoog,
1
2
3
4
235
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
beugel voor het lostrekken van de wieldoppen,
krik,
slinger voor de krik,
wielsleutel,
tang voor het verwijderen van de afdekkappen van de wielbouten,
setje vervangingsgloeilampen.
De krik na het gebruik weer in de uitgangsstand draaien, zodat hij weer in de box
met wagengereedschap kan worden opgeborgen.
ATTENTIE
De af fabriek meegeleverde krik is alleen voor uw wagenmodel bedoeld. In
geen geval hiermee zwaardere voertuigen of andere lasten opkrikken - ge-
vaar voor verwondingen!
Ervoor zorgen dat het wagengereedschap in de bagageruimte goed is be-
vestigd.
Let erop dat de box altijd met de riem is vastgezet.
Wiel verwisselen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorbereidende werkzaamheden 237
Wiel verwisselen
237
Werkzaamheden naderhand
237
Wielbouten losdraaien en vastzetten 238
Wagen opkrikken
238
Wielen beveiligen tegen diefstal
239
5
6
7
8
9
10
ATTENTIE
Als u langs de rijbaan staat, de alarmlichten inschakelen en de gevarendrie-
hoek op de voorgeschreven afstand plaatsen! Hierbij moeten de wettelijke
voorschriften worden opgevolgd.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plek moet
zo mogelijk over een stevige en vlakke ondergrond beschikken.
Als de wagen naderhand met andere dan de af fabriek gemonteerde banden
of velgen wordt uitgerust, moeten de aanwijzingen in acht worden geno-
men » pagina 228, Nieuwe banden.
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen voor het opkrikken moeten worden opgevolgd.
Als u het wiel op een helling moet verwisselen, blokkeer dan het tegenover-
liggende wiel met behulp van een steen of iets dergelijks, om zo de wagen te-
gen onverwachts wegrollen te beveiligen.
De grondplaat van de krik met geschikte middelen beveiligen tegen mogelijk
verschuiven. Een zachte, gladde ondergrond onder de grondplaat van de krik
kan tot gevolg hebben, dat de wagen van de krik glijdt. Daarom de krik altijd
op een vaste ondergrond plaatsen of een groot en stabiel steunvlak gebrui-
ken. Op een gladde ondergrond, zoals klinkers of een tegelvloer, moet een
stroef steunvlak worden gebruikt (bijvoorbeeld een rubber mat).
De krik alleen aanbrengen bij de daarvoor bedoelde steunpunten.
De wagen altijd opkrikken terwijl de portieren zijn gesloten.
Nooit met een lichaamsdeel (bijvoorbeeld arm of been) onder de wagen ko-
men, als deze alleen door een krik omhoog wordt gehouden.
Bij opgekrikte wagen nooit de motor starten - gevaar voor verwondingen.
VOORZICHTIG
Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten bij stalen en lichtmeta-
len velgen bedraagt 120 Nm.
Als de wielbouten te strak worden vastgezet, kunnen beschadigingen aan de
antidiefstalwielbout en de adapter ontstaan
Let op
Bij het verwisselen van een wiel moeten de wettelijke voorschriften worden op-
gevolgd.
236
Tips om het zelf te doen
Voorbereidende werkzaamheden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 236 en volg deze op.
Het verwisselen van een wiel indien mogelijk uitvoeren op een horizontaal vlak.
Voor het eigenlijke verwisselen van het wiel moeten de volgende werkzaamhe-
den worden uitgevoerd.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mogen de
passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
De motor afzetten.
De versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keuzehendel van de auto-
matische versnellingsbak in de P-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
Het wagengereedschap » pagina 235 en het reservewiel » pagina 230 uit de
bagageruimte nemen.
Wiel verwisselen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 236 en volg deze op.
De wieldop » pagina 231 resp. de afdekkappen » pagina 231 verwijderen.
Eerst de antidiefstalwielbout en dan de andere wielbouten losdraaien » pagina
238.
De wagen zo ver opkrikken dat het te verwisselen wiel de bodem niet meer
raakt » pagina 238.
De wielbouten verwijderen en op een schone ondergrond leggen (doek, papier
enzovoort).
Het wiel voorzichtig verwijderen.
Het reservewiel aanbrengen en de wielbouten handvast aandraaien.
De wagen laten zakken.
Met de wielsleutel afwisselend de tegenover elkaar liggende wielbouten (krui-
selings) vastzetten. De antidiefstalwielbout als laatste vastzetten » pagina 238.
De wieldop resp. de afdekkappen weer aanbrengen.
Let op
Alle wielbouten moeten schoon en goed gangbaar zijn.
In geen geval mogen de wielbouten worden ingevet of ingeolied!
Bij de montage van draairichtinggebonden banden op de draairichting let-
ten » pagina 226.
Werkzaamheden naderhand
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 236 en volg deze op.
Na het verwisselen van het wiel moeten de volgende werkzaamheden worden
uitgevoerd.
Het vervangen wiel in de uitsparing voor het reservewiel opbergen en vastzet-
ten met een speciale moer » pagina 230.
Het wagengereedschap op de hiervoor bedoelde plaats opbergen en met de
riem bevestigen.
Zo snel mogelijk de bandenspanning van het gemonteerde reservewiel contro-
leren.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een momentsleu-
tel laten controleren.
De beschadigde band laten vervangen resp. bij een erkend reparateur informe-
ren naar de reparatiemogelijkheden.
Let op
Als bij het verwisselen van een wiel wordt geconstateerd dat de wielbouten zijn
geoxideerd en zwaar draaien, moeten de bouten voor het controleren van het
aantrekmoment worden vervangen.
Tot het controleren van het aantrekmoment voorzichtig en slechts met matige
snelheid rijden.
237
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Wielbouten losdraaien en vastzetten
Afbeelding 179
Wiel verwisselen: Wielbouten
een slag losdraaien
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 236 en volg deze op.
Losdraaien
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout circa één omwenteling
in pijlrichting draaien » Afbeelding 179.
Vastzetten
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout aanbrengen
1)
.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout tegen de pijlrichting in
vastdraaien » Afbeelding 179.
ATTENTIE
De wielbouten slechts enigszins losdraaien (circa een omwenteling), zolang
de wagen niet met de krik is opgekrikt. Ander kan het wiel loskomen en eraf
vallen - gevaar voor ongevallen!
Let op
Als de bouten niet kunnen worden losgedraaid, kunt u voorzichtig met de
voet op
het uiteinde van de sleutel drukken. Daarbij kunt u zich het beste aan de wagen
vasthouden en zorgen dat u stevig staat.
Wagen opkrikken
Afbeelding 180
Steunpunten voor de krik
Afbeelding 181 Krik aanbrengen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 236 en volg deze op.
Voor het plaatsen van de krik het steunpunt kiezen, dat het dichtst bij de lekke
band ligt » Afbeelding 180. Het steunpunt bevindt zich direct onder de inkeping in
de dorpel.
De slinger op de krik inhaken » pagina 235.
De krik onder het steunpunt met de slinger zo ver omhoogdraaien, tot de klauw
van de krik zich onder de verticale rand van de dorpel bevindt.
De krik zodanig aanbrengen, dat de klauw de rand omvat » Afbeelding 181 -
.
1)
Voor het los- en vastdraaien van de antidiefstalwielbouten de betreffende adapter gebruiken » pagi-
na 239.
238
Tips om het zelf te doen
Controleren of de grondplaat van de krik met het volledige oppervlak op de vas-
te ondergrond staat en loodrecht onder de plaats staat waar de klauw de rand
omvat » Afbeelding 181 - .
De wagenkrik verder omhoogdraaien tot het wiel net vrij van de grond is.
ATTENTIE
De wagen alleen bij de krikpunten opkrikken.
Voor het opkrikken van de wagen een vaste en vlakke ondergrond opzoe-
ken.
Wielen beveiligen tegen diefstal
Afbeelding 182
Principeafbeelding: Antidiefstal-
wielbout met adapter
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 236 en volg deze op.
De antidiefstalwielbouten kunnen alleen met behulp van de adapter worden los-
gedraaid resp. vastgezet » pagina 235, Wagengereedschap.
De afdekkap van de antidiefstalwielbout lostrekken.
De adapter
B
» Afbeelding 182 met de vertande zijde tot de aanslag in de in-
wendige vertanding van de antidiefstalwielbout
A
aanbrengen, zodat alleen
nog de uitwendige zeskant uitsteekt.
De wielsleutel tot de aanslag op de adapter
B
schuiven.
De wielbout losdraaien resp. vastdraaien » pagina 238.
Na het lostrekken van de adapter de afdekkap op de antidiefstalwielbout ste-
ken.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een momentsleu-
tel laten controleren.
Let op
Het aan de kopse kant van de adapter of aan de kopse kant van de antidiefstal-
wielbout ingeslagen codenummer noteren. Aan de hand van dit nummer kunt u,
indien nodig, een reserveadapter bestellen uit het assortiment ŠKODA originele
onderdelen.
Wij adviseren om de adapter voor de wielbouten steeds in de wagen mee te ne-
men. Deze moet bij het wagengereedschap worden bewaard.
De set antidiefstalwielbouten met de adapter is verkrijgbaar bij een ŠKODA
Partner.
Bandenreparatie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bandenafdichtset
240
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de bandenafdichtset 241
Band afdichten en oppompen
241
Controle na 10 minuten rijden
242
Met de bandenafdichtset kunnen beschadigingen aan de banden tot een door-
snede van circa 4 mm, die door scherpe voorwerpen zijn veroorzaakt, veilig wor-
den gedicht.
De reparatie met de afdichtset vervangt in geen geval een normale bandenrepa-
ratie. De reparatie met de afdichtset dient alleen voor het bereiken van de
dichtstbijzijnde erkend reparateur.
Bij de reparatie hoeft het wiel niet te worden verwijderd.
Vreemde voorwerpen (bijvoorbeeld een schroef of een spijker) mogen niet uit de
band worden verwijderd!
De bandenafdichtset mag in de volgende gevallen niet worden gebruikt.
Bij schade aan de velg.
Bij een buitentemperatuur onder -20 °C.
Bij beschadigingen groter dan 4 mm.
Bij beschadigingen aan de wang van de band.
Als met zeer lage bandenspanning of met een lege band wordt gereden.
Als de houdbaarheidsdatum (zie fles met bandenafdichtmiddel) is verstreken.
239
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
ATTENTIE
Een met bandenafdichtmiddel gevulde band heeft niet dezelfde rijeigen-
schappen als een gewone band.
Niet sneller rijden dan 80 km/h.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren.
Het bandenafdichtmiddel is schadelijk voor de gezondheid en moet bij huid-
contact onmiddellijk verwijderd worden.
Milieu-aanwijzing
Gebruikt of verouderd bandenafdichtmiddel moet met inachtneming van de mili-
euvoorschriften worden afgevoerd.
Let op
De gebruiksaanwijzing van de fabrikant van de bandenafdichtset in acht ne-
men.
Een nieuwe fles bandenafdichtmiddel is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA ac-
cessoireprogramma.
De met de bandenafdichtset gerepareerde band zo snel mogelijk laten vervan-
gen resp. bij een erkend reparateur informeren naar de reparatiemogelijkheden.
Bandenafdichtset
Afbeelding 183 Onderdelen van de bandenafdichtset
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 239 en volg deze op.
De bandenafdichtset bevindt zich in een box onder de bodembekleding van de
bagageruimte.
Onderdelen van de bandenafdichtset
ventielsleutel,
sticker met de snelheidsaanduiding "max. 80 km/h" resp. "max. 50 mph",
vulslang met vuldop,
luchtcompressor,
bandenvulslang,
bandenspanningmeter,
luchtaftapventiel,
aan-uitschakelaar,
12 volt kabelstekker,
fles met bandenafdichtmiddel,
reserve-ventielinzetstuk.
De ventielsleutel
1
heeft aan de onderzijde een gleuf, waarin het ventielinzet-
stuk past. Alleen hiermee kan het ventielinzetstuk uit en weer in het ventiel wor-
den gedraaid. Dat geldt ook voor het reserve-ventielinzetstuk
11
.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
240
Tips om het zelf te doen
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de
bandenafdichtset
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 239 en volg deze op.
Voor het gebruik van de bandenafdichtset moeten de volgende voorbereidende
werkzaamheden worden uitgevoerd:
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren. De plek moet zo
mogelijk over een stevige en vlakke ondergrond beschikken.
Als u langs de rijbaan staat, de alarmlichten inschakelen en de gevarendriehoek
op de voorgeschreven afstand plaatsen! Hierbij moeten de wettelijke voor-
schriften worden opgevolgd.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mogen de
passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
De motor afzetten en de versnellingshendel in de neutraalstand resp. de keu-
zehendel van de automatische versnellingsbak in de P-stand plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Controleren of de reparatie met de bandenafdichtset kan worden uitge-
voerd » pagina 239.
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
De bandenafdichtset uit het wagengereedschap nemen.
De sticker
2
» Afbeelding 183 op pagina 240 in het blikveld van de bestuurder
op het dashboard plakken.
Vreemde voorwerpen (bijvoorbeeld een schroef of een spijker) niet uit de band
verwijderen.
Het ventieldopje eraf draaien.
Met de ventielsleutel
1
het ventielinzetstuk uit het ventiel draaien en het ven-
tielinzetstuk op een schone ondergrond leggen (doek, stuk papier e.d.).
Band afdichten en oppompen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 239 en volg deze op.
Afdichten
De fles met bandenafdichtmiddel
10
» Afbeelding 183 op pagina 240 enkele ma-
len krachtig schudden.
De vulslang
3
stevig rechtsom op de fles
10
draaien. De folie op de vuldop
wordt hierbij automatisch doorgeprikt.
De sluitstop van de vulslang
3
verwijderen en het open uiteinde op het ventiel
van de band steken.
De fles
10
ondersteboven houden en de gehele inhoud afdichtmiddel uit de fles
in de band vullen.
De lege fles met bandenafdichtmiddel van het ventiel verwijderen.
Het ventielinzetstuk met ventielsleutel
1
weer in het ventiel draaien.
Oppompen
De vulslang
5
» Afbeelding 183 op pagina 240 van de luchtcompressor stevig
op het ventiel van de band draaien.
Controleren of het luchtaftapventiel
7
dichtgedraaid is.
De motor starten en laten draaien.
De stekker
9
in het 12 volt stopcontact » pagina 80, Sigarettenaansteker ste-
ken.
De luchtcompressor met de aan-uitschakelaar
8
inschakelen.
De luchtcompressor laten draaien totdat de bandenspanning 2,0 - 2,5 bar be-
draagt. Maximale looptijd 8 minuten »
!
De luchtcompressor uitschakelen.
Als de bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar niet wordt bereikt, de vulslang
5
van
het ventiel afschroeven.
De wagen circa 10 meter voor- of achteruitrijden zodat het afdichtmiddel zich in
de band kan "verdelen".
De vulslang van de luchtcompressor
5
opnieuw stevig op het ventiel draaien
en het oppompen herhalen.
Als ook nu de vereiste bandenspanning niet wordt bereikt, dan is de band te
zeer beschadigd. De band kan met de bandenafdichtset niet voldoende worden
afgedicht »
.
De luchtcompressor uitschakelen.
De vulslang
5
van het ventiel losdraaien.
Wanneer een bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar is bereikt, kan de rit met maxi-
maal 80 km/h resp. 50 mph worden voortgezet.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren » pagina 242.
ATTENTIE
De luchtcompressor en de bandenvulslang kunnen bij het oppompen heet
worden - gevaar voor verwondingen!
De hete vulslang en hete luchtcompressor niet op brandbare materialen leg-
gen - brandgevaar!
Wanneer de band niet tot ten minste 2,0 bar kan worden opgepompt, is de
beschadiging te groot. Het afdichtmiddel is niet in staat de band te dichten.
Niet verder rijden! De hulp van een erkend reparateur inroepen.
241
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
VOORZICHTIG
De luchtcompressor uiterlijk na 8 minuten draaien uitschakelen - gevaar voor
oververhitting! De luchtcompressor enkele minuten laten afkoelen, voordat u de-
ze opnieuw inschakelt.
Controle na 10 minuten rijden
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 239 en volg deze op.
Na 10 minuten rijden de bandenspanning controleren!
De bandenspanning is 1,3 bar of lager
Niet verder rijden! De band kan met de afdichtset niet voldoende worden af-
gedicht.
De bandenspanning is 1,3 bar of hoger
De bandenspanning weer tot de juiste waarde corrigeren (zie binnenzijde van
de tankklep).
De rit voorzichtig voortzetten naar de dichtstbijzijnde erkend reparateur met
maximaal 80 km/h (50 mph).
Starthulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
243
Starthulp bij wagens met start-stopsysteem
243
Starthulp bij wagens met de accu in de bagageruimte
244
ATTENTIE
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen. Bij een
bevroren accu geen starthulp geven met behulp van de accu van een andere
wagen - explosiegevaar!
De waarschuwingsaanwijzingen bij werkzaamheden in de motorruimte op-
volgen » pagina 212.
De niet-geïsoleerde delen van de poolklemmen mogen in geen geval met
elkaar in aanraking komen - gevaar voor kortsluiting!
De op de pluspool van de accu aangesloten startkabel mag niet met elek-
trisch geleidende delen van de wagen in aanraking komen - gevaar voor kort-
sluiting!
De startkabel niet op de minpool van de ontladen accu aansluiten. Door
vonkvorming bij het starten zou knalgas dat uit de accu stroomt, kunnen ont-
steken.
De startkabels zo leggen, dat ze niet door draaiende delen in de motorruim-
te kunnen worden geraakt.
Nooit over de accu heen hangen - gevaar door bijtende werking!
De sluitdoppen van de accucellen moeten zijn vastgeschroefd.
Ontstekingsbronnen (open vuur, brandende sigaretten enzovoort) uit de
buurt van de accu houden - gevaar voor explosie!
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil - ex-
plosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
VOORZICHTIG
Tussen beide wagens mag geen contact bestaan, omdat er anders al bij het
aansluiten van de pluspolen een stroomverbinding tot stand wordt gebracht.
De ontladen accu moet volgens voorschrift op de elektrische installatie zijn aan-
gesloten.
Wij adviseren de startkabels aan te schaffen bij een speciaalzaak voor voertuig-
accu's.
242
Tips om het zelf te doen
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
Afbeelding 184
Starthulp: A - ontladen accu, B -
stroomleverende accu
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 242 en volg deze op.
Als de motor niet aanslaat omdat de accu ontladen is, kan de accu van een andere
wagen worden gebruikt om de motor te starten. Daarvoor zijn startkabels nodig.
De startkabels moeten in de onderstaande volgorde worden aangesloten.
Het ene uiteinde
1
aansluiten op de pluspool van de ontladen accu
A
» Af-
beelding 184.
Het andere uiteinde
2
aansluiten op de pluspool van de stroomleverende accu
B
.
Het ene uiteinde
3
aansluiten op de minpool van de stroomleverende accu
B
.
Het andere uiteinde
4
aansluiten op een massief, vast met het motorblok ver-
bonden metalen onderdeel of direct op het motorblok zelf.
Motor starten
De motor van de stroomgevende wagen starten en stationair laten draaien.
Nu de motor van de wagen met de ontladen accu starten.
Als de motor niet aanslaat, de startprocedure na circa 10 seconden afbreken en
circa een halve minuut later herhalen.
De startkabels precies in omgekeerde volgorde (zoals hierboven beschreven)
verwijderen.
Beide accu's moeten een nominale spanning van 12 V hebben. De capaciteit (Ah)
van de stroomleverende accu mag niet wezenlijk lager zijn dan de capaciteit van
de ontladen accu.
Startkabel
Alleen startkabels gebruiken met een voldoende grote diameter en met geïso-
leerde poolklemmen. De aanwijzingen van de fabrikant van de startkabels opvol-
gen.
Pluskabel - kleuraanduiding in het algemeen rood.
Minkabel - - kleuraanduiding in het algemeen zwart.
Starthulp bij wagens met start-stopsysteem
Afbeelding 185
Massapunt van de motor: Start-
stopsysteem
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 242 en volg deze op.
Bij wagens met start-stopsysteem mag de startkabel nooit direct op de minpool
van de accu worden aangesloten, maar uitsluitend op het massapunt van de mo-
tor » Afbeelding 185.
243
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Starthulp bij wagens met de accu in de bagageruimte
Afbeelding 186
Detail van de motorruimte:
Starthulppunt
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 242 en volg deze op.
Bij wagens met de accu in de bagageruimte kan de pluspool van de stroomleve-
rende accu met een startkabel alleen op het starthulppunt in de motorruimte van
de te starten wagen worden aangesloten » Afbeelding 186!
De beschermkap van het starthulppunt in pijlrichting openklappen » Afbeelding
186.
De pluspool van de stroomleverende accu met het starthulppunt verbinden.
De minpool van de stroomleverende accu verbinden met een massief, vast met
het motorblok verbonden metalen deel of het motorblok zelf.
De motor starten.
Na het starten van de motor de beschermkap van het starthulppunt dichtklap-
pen.
Wagen afslepen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sleepoog voor 245
Sleepoog achter
245
Wagens met een trekhaak 246
Wagens met schakelbak kunnen met een sleepkabel resp. een sleepstang of met
opgeheven voor- of achteras worden afgesleept.
Wagens met automatische versnellingsbak kunnen met een sleepkabel resp. een
sleepstang of met opgeheven vooras worden afgesleept. Bij een auto waarbij de
achterwielen zij opgetakeld wordt de automatische versnellingsbak beschadigd!
Het beste voor de wagen en het veiligste is het om met een sleepstang te rijden.
Alleen als er geen geschikte sleepstang beschikbaar is, moet een sleepkabel wor-
den gebruikt.
Bij het afslepen moeten de volgende aanwijzingen worden opgevolgd.
Bestuurder van de slepende wagen
De koppeling bij het wegrijden uiterst voorzichtig laten opkomen resp. bij een
automatische versnellingsbak bijzonder voorzichtig gas geven.
Bij wagens met schakelbak bij het wegrijden pas gas geven als de kabel strak
staat.
De maximale sleepsnelheid bedraagt 50 km/h.
Bestuurder van de gesleepte wagen
Het contact inschakelen zodat het stuurwiel niet kan blokkeren en de knipper-
lichten, de claxon, de ruitenwissers en de ruitensproeierinstallatie kunnen wor-
den ingeschakeld.
De versnellingsbak in de neutraalstand zetten resp. bij een automatische ver-
snellingsbak de keuzehendelstand N selecteren.
In acht nemen dat de rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging alleen maar
werken als de motor draait. Bij stilstaande motor moet het rempedaal met aan-
zienlijk meer kracht worden ingedrukt en is voor het sturen veel meer kracht no-
dig.
Let er bij het gebruik van een sleepkabel op dat de sleepkabel strak blijft staan.
VOORZICHTIG
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan de
motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen ge-
bruiken » pagina 242, Starthulp.
Als er door een defect geen versnellingsbakolie meer in de versnellingsbak zit,
mag de wagen alleen met opgetakelde aangedreven wielen of met een trans-
portvoertuig resp. aanhangwagen worden vervoerd.
Als normaal slepen niet mogelijk is of als de sleepafstand groter is dan 50 km,
moet de wagen op een transportvoertuig of een aanhangwagen worden ver-
voerd.
De sleepkabel moet elastisch zijn, zodat beide wagens niet aan schokbelastin-
gen worden blootgesteld. Daarom alleen kunststofvezel kabels of kabels van
soortgelijk elastisch materiaal gebruiken.
244
Tips om het zelf te doen
Bij het slepen mogen geen ontoelaatbaar hoge trekkrachten en geen schokbe-
lastingen optreden. Bij het slepen over onverharde wegen bestaat altijd het ge-
vaar, dat de bevestigingsdelen te zwaar worden belast en beschadigd raken.
De sleepkabel resp. de sleepstang aan het sleepoog » pagina 245, Sleepoog
voor resp. » pagina 245, Sleepoog achter resp. aan de afneembare kogelkop van
de trekhaak » pagina 167 bevestigen.
Let op
Wij adviseren een sleepkabel uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijgbaar is.
Voor het slepen is een zekere ervaring nodig. Beide bestuurders moeten met de
bijzonderheden van het slepen vertrouwd zijn. Bestuurders die daarmee geen er-
varing hebben, kunnen beter niet afslepen of worden afgesleept.
Bij het afslepen de nationale wettelijke bepalingen in acht nemen, vooral met
betrekking tot de te gebruiken markering.
De sleepkabel mag niet zijn verdraaid, omdat onder bepaalde omstandigheden
het sleepoog voorop uw wagen zou kunnen worden losgedraaid.
Sleepoog voor
Afbeelding 187
Voorbumper: Verwijderen van de afdekking / montage van
het sleepoog
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 244 en volg deze op.
De afdekking uit de voorbumper verwijderen » Afbeelding 187 -
.
Het sleepoog tot de aanslag linksom indraaien » Afbeelding 187 - en deze zo
stevig mogelijk aandraaien. Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoorbeeld de
wielsleutel, het sleepoog van een andere wagen of een gelijksoortig voorwerp
te gebruiken dat door het oog kan worden gestoken.
Na het eruit draaien van het sleepoog de afdekkap aanbrengen en vastdrukken.
De afdekking moet correct vastklikken.
VOORZICHTIG
Het sleepoog moet altijd tot de aanslag worden vastgedraaid en stevig worden
vastgezet, anders kan het sleepoog bij het af- of aanslepen losraken.
Sleepoog achter
Afbeelding 188
Achterbumper: Verwijderen van de afdekking / montage van
het sleepoog
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 244 en volg deze op.
Op de onderkant van de achterbumper drukken » Afbeelding 188 -
en deze
verwijderen.
Het sleepoog tot de aanslag linksom indraaien » Afbeelding 188 -
en deze zo
stevig mogelijk aandraaien. Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoorbeeld de
wielsleutel, het sleepoog van een andere wagen of een gelijksoortig voorwerp
te gebruiken dat door het oog kan worden gestoken.
Na het eruit draaien van het sleepoog de afdekkap aanbrengen en vastdrukken.
De afdekking moet correct vastklikken.
Bij wagens met af fabriek gemonteerde trekhaak zit achter de afdekkap geen
montagegat voor het inschroefbare sleepoog » pagina 246, Wagens met een
trekhaak.
245
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
VOORZICHTIG
Het sleepoog moet altijd tot de aanslag worden vastgedraaid en stevig worden
vastgezet, anders kan het sleepoog bij het af- of aanslepen losraken.
Wagens met een trekhaak
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 244 en volg deze op.
Bij wagens met af fabriek gemonteerde trekhaak zit achter de afdekking geen
montagegat voor het inschroefbare sleepoog.
Voor het afslepen de ingebouwde, afneembare kogelkop gebruiken » pagina 167,
Trekhaak.
Het afslepen met de trekhaak is een volwaardige vervanging voor het afslepen
met het sleepoog.
Indien de trekhaak compleet wordt uitgebouwd, dan moet deze beslist worden
vervangen door de standaard versterking van de achterbumper, waarin ook een
montagegat voor het sleepoog aanwezig is.
Als deze handelwijze niet wordt opgevolgd kan de auto mogelijk niet aan de na-
tionale wettelijke voorschriften voldoen.
VOORZICHTIG
Bij gebruik van een ongeschikte sleepstang kunnen de afneembare kogelkop en
de wagen worden beschadigd.
Let op
De afneembare kogelkop moet altijd worden meegenomen, om deze zo nodig
voor het afslepen te gebruiken.
Radiografische afstandsbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Batterij in de afstandsbediening vervangen
246
Afstandsbediening synchroniseren 247
Batterij in de afstandsbediening van de extra verwarming
(interieurvoorverwarming) vervangen 247
VOORZICHTIG
De nieuwe batterij moet dezelfde specificaties hebben als de originele.
Bij het vervangen van de batterij op de juiste polariteit letten.
Milieu-aanwijzing
De nationale wettelijke bepalingen met betrekking tot het afvoeren en verwer-
ken van de lege batterij in acht nemen.
Batterij in de afstandsbediening vervangen
Afbeelding 189
Deksel verwijderen / batterij verwijderen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 246 en volg deze op.
De batterij bevindt zich onder een deksel
A
» Afbeelding 189.
246
Tips om het zelf te doen
Wij adviseren u om de batterij te laten vervangen door een erkend reparateur. Als
u de lege batterij echter zelf wilt vervangen, als volgt te werk gaan.
De sleutel uitklappen.
Het deksel op de plaatsen van de pijlen
1
met de duim of met een platte
schroevendraaier loswippen en verwijderen.
De batterij op de plaats van de pijl
2
omlaagdrukken en de lege batterij uit de
sleutel nemen.
De nieuwe batterij aanbrengen.
Het batterijdeksel op de sleutel aanbrengen en aandrukken tot het hoorbaar
vastklikt.
Let op
Als de wagen na vervanging van de batterij niet met de sleutel met radiografi-
sche afstandsbediening kan worden geopend en gesloten, moet het systeem
worden gesynchroniseerd » pagina 247.
Het vervangen van de batterij in de sleutel met sierafdekking heeft tot gevolg
dat deze afdekking defect raakt. Een vervangende sierafdekking kan bij de
ŠKODA Partners worden aangeschaft.
Afstandsbediening synchroniseren
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 246 en volg deze op.
Als de wagen bij het bedienen van de afstandsbediening niet wordt ontgrendeld,
is het mogelijk dat de sleutel niet is gesynchroniseerd. Dat kan gebeuren als de
toetsen van de sleutel met radiografische afstandsbediening meerdere malen
buiten het werkingsgebied van het systeem zijn ingedrukt of als de batterij van
de sleutel is vervangen.
De sleutel als volgt synchroniseren.
Een willekeurige toets op de afstandsbediening indrukken.
Na het indrukken van de toets moet het portier binnen 1 minuut met behulp van
de sleutel worden ontgrendeld.
Batterij in de afstandsbediening van de extra verwarming
(interieurvoorverwarming) vervangen
Afbeelding 190
Radiografische afstandsbedie-
ning: Accuafdekking
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 246 en volg deze op.
De batterij zit onder een deksel aan de achterzijde van de afstandsbedie-
ning » Afbeelding 190.
Een plat, stomp voorwerp (bijvoorbeeld een munt) in de sleuf in de batterijaf-
dekking steken.
De afdekking tegen de pijlrichting in naar de markering draaien, om de afdek-
king te openen.
De batterij vervangen.
De batterijafdekking weer aanbrengen.
De afdekking in pijlrichting tot de uitgangsmarkering draaien en vergrendelen.
Noodontgrendeling/-vergrendeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bestuurdersportier ont-/vergrendelen 248
Portier vergrendelen 248
Achterklep ontgrendelen
248
Noodontgrendeling keuzehendel
249
247
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Bestuurdersportier ont-/vergrendelen
Afbeelding 191
Handgreep van het bestuurder-
sportier: Afgedekte slotcilinder
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 247 en volg deze op.
Aan de greep trekken.
De sleutel in de uitsparing aan onderzijde van de afdekking in pijlrichting aan-
brengen en deze omhoogklappen » Afbeelding 191
.
De sleutel (de toetsen naar boven gericht) in de slotcilinder steken en de wagen
ont- resp. vergrendelen.
VOORZICHTIG
Let erop dat bij de noodontgrendeling/-vergrendeling geen lakschade ontstaat.
Portier vergrendelen
Afbeelding 192
Linkerachterportier: Noodver-
grendeling
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 247 en volg deze op.
Aan de kopse kant van de portieren die geen slotcilinder hebben, bevindt zich een
noodslotmechanisme; dit is pas zichtbaar na het openen van het portier.
Afdekking
A
verwijderen » Afbeelding 192.
De sleutel in de gleuf
B
steken en in pijlrichting in de horizontale stand draaien
(bij het rechterportier tegengesteld).
De afdekking weer aanbrengen.
Na het sluiten van het portier kan dit niet van buitenaf worden geopend. Het por-
tier wordt bij het trekken aan de portiergreep ontgrendeld en van buitenaf geo-
pend.
Achterklep ontgrendelen
Afbeelding 193
Noodontgrendeling: Superb / Superb Combi
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 247 en volg deze op.
Ontgrendelen (Superb)
De rugleuning van de achterbank naar voren klappen » pagina 76, Achterbank-
leuning.
De sleutel tot de aanslag in de sleuf van de bekleding steken » Afbeelding 193 -
.
Door bewegen in pijlrichting wordt de klep ontgrendeld.
De achterklep openen.
Ontgrendelen (Superb Combi)
De rugleuning van de achterbank naar voren klappen » pagina 76, Achterbank-
leuning.
248
Tips om het zelf te doen
In de opening in de bekleding in pijlrichting een schroevendraaier of een verge-
lijkbaar gereedschap tot de aanslag aanbrengen » Afbeelding 193 - .
Door bewegen in pijlrichting wordt de klep ontgrendeld.
De achterklep openen.
Noodontgrendeling keuzehendel
Afbeelding 194
Noodontgrendeling keuzehendel
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 247 en volg deze op.
De handrem stevig aantrekken.
De afdekking
1
bij de pijl
2
» Afbeelding 194 vastpakken en voorzichtig naar
boven trekken.
De afdekking ook aan de andere zijde ontgrendelen.
Met een vinger het gele kunststof deel in pijlrichting
3
drukken.
Tegelijkertijd de grendelknop in de keuzehendelgreep indrukken en de keuze-
hendel in stand N zetten.
Indien de keuzehendel opnieuw in stand P wordt gezet, wordt deze opnieuw ge-
blokkeerd.
Noodbediening van het schuif-/kanteldak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening
249
Activering na het losmaken en weer aansluiten van de accu 250
Bediening
Afbeelding 195
Aanbrengpunt van de schroevendraaier / opening voor het
aanbrengen van de sleutel
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 249 en volg deze op.
In geval van een storing kan het schuif-/kanteldak met de hand worden gesloten
resp. geopend. De noodbediening van het schuif-/kanteldak bevindt zich onder
het brillenvak
1
» pagina 83, Brillenvak.
Het brillenvak openen.
Een circa 5 mm brede schroevendraaier voorzichtig in de sleuf aanbrengen op
de met pijlen gemarkeerde plaatsen
1
» Afbeelding 195.
Door voorzichtig drukken en draaien met de schroevendraaier het brillenvak
naar beneden klappen.
Een inbussleutel, SW 4, tot de aanslag in de opening
2
steken en het schuif-/
kanteldak sluiten resp. openen.
Het brillenvak weer inbouwen, door eerst de kunststof nokken aan te brengen
en daarna het volledige vak omhoog te drukken.
249
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
De storing aan het schuif-/kanteldak door een erkend reparateur laten verhelpen.
Let op
Na elke noodbediening moet het schuif-/kanteldak in de basisstand worden ge-
bracht
1)
. Daarom de draaischakelaar in de schakelaarstand
A
zetten » Afbeelding
27 op pagina 50 en aan de voorzijde circa 10 seconden lang indrukken.
Na iedere noodbediening moet het dak worden geactiveerd
2)
» pagina 250.
Activering na het losmaken en weer aansluiten van de accu
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 249 en volg deze op.
Na het losmaken en weer aansluiten van de accukabels moeten het panorama-
schuif-/kanteldak (hierna schuif-/kanteldak) en het rolgordijn worden geacti-
veerd.
Voor het activeren van het schuif-/kanteldak de schakelaar bij de uitsparing ge-
durende circa 10 seconden naar beneden en naar voren trekken.
Voor het activeren van het rolgordijn de toets
G
» Afbeelding 29 op pagina 52
gedurende circa 10 seconden indrukken.
Als het schuif-/kanteldak resp. het rolgordijn bij het losmaken en weer aansluiten
van de accukabels niet volledig is gesloten, moet eerst het panoramaschuif-
dak » pagina 52, Rolgordijn openen/sluiten resp. het rolgordijn » pagina 51, Bedie-
ning worden gesloten . Pas daarna is het mogelijk de activering uit te voeren.
Ruitenwisserbladen vervangen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
250
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
251
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot twee-
maal vervangen. Deze zijn verkrijgbaar bij een ŠKODA Partner.
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
Afbeelding 196
Ruitenwisserblad van de voor-
ruit
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 250 en volg deze op.
Voor het vervangen van de ruitenwisserbladen moeten de wisserarmen in de ser-
vicestand worden gezet.
Servicestand voor het vervangen van wisserbladen
De motorkap sluiten.
Het contact in- en weer uitschakelen.
Binnen 10 seconden de bedieningshendel in stand
4
drukken en circa 2 secon-
den vasthouden » Afbeelding 44 op pagina 64.
De wisserarmen gaan naar de servicestand.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisseram van de ruit optillen.
De ruitenwisserarm aan de bovenzijde vasthouden en de borging
1
» Afbeel-
ding 196 indrukken.
Het wisserblad in pijlrichting
2
verwijderen.
1)
Geldt voor de noodbediening van het schuif-/kanteldak bij de Superb.
2)
Geldt voor de noodbediening van het schuif-/kanteldak bij de Superb Combi.
250
Tips om het zelf te doen
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
Het contact inschakelen en de bedieningshendel in stand
4
» Afbeelding 44 op
pagina 64 drukken.
De wisserarmen gaan naar de basisstand.
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
Afbeelding 197
Ruitenwisserblad van de achter-
ruit
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 250 en volg deze op.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisseram van de ruit optillen.
De ruitenwisserarm aan de bovenzijde vasthouden en de borging
1
» Afbeel-
ding 197 indrukken.
Het wisserblad in pijlrichting
2
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
251
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Zekeringen in het dashboard
253
Zekeringen in de motorruimte 254
Zekeringenoverzicht in de motorruimte 254
De afzonderlijke stroomkringen zijn door middel van smeltzekeringen beveiligd.
Vóór het vervangen van een zekering het contact en de betreffende verbruiker
uitschakelen.
Vaststellen welke zekering bij de uitgevallen verbruiker hoort » pagina 253, Ze-
keringen in het dashboard of » pagina 254, Zekeringenoverzicht in de motorruim-
te.
Elektrisch verstelbare stoelen zijn beveiligd door automatische zekeringen, die
na het verhelpen van de overbelasting na enkele seconden automatisch weer
worden ingeschakeld.
Kleur van de zekering Max. stroomsterkte in ampère
lichtbruin 5
donkerbruin 7,5
rood 10
blauw 15
geel 20
wit 25
groen 30
oranje 40
rood 50
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 212.
VOORZICHTIG
Zekeringen "niet repareren" en ook niet vervangen door zwaardere - brandge-
vaar! Bovendien kunnen andere delen van de elektrische installatie worden be-
schadigd.
Als een nieuw geplaatste zekering na korte tijd weer doorbrandt, moet de elek-
trische installatie zo snel mogelijk door een erkend reparateur worden gecontro-
leerd.
Een doorgebrande zekering is aan een doorgesmolten metalen strookje te her-
kennen. De doorgebrande zekering door een nieuwe zekering met hetzelfde am-
pèrage vervangen.
Let op
Wij adviseren, altijd reservezekeringen in de wagen mee te nemen. Een doosje
reservezekeringen is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Op één zekering kunnen meerdere verbruikers zijn aangesloten.
Op één zekering kunnen, afhankelijk van de wagenuitrusting, meerdere verbrui-
kers zijn aangesloten.
Bij een verbruiker kunnen meerdere zekeringen horen.
Meerdere verbruikers kunnen gezamenlijk via een zekering zijn beveiligd.
252
Tips om het zelf te doen
Zekeringen in het dashboard
Afbeelding 198 Afdekking van de zekeringenhouder in het dashboard / ze-
keringen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 252 en volg deze op.
De zekeringen bevinden zich aan de linkerzijde van het dashboard achter een af-
dekking.
Zekering vervangen
De afdekking van de zekeringenhouder verwijderen » Afbeelding 198.
De kunststof klem uit de houder in de afdekking van de zekeringenhouder in
het dashboard nemen.
De klem op de betreffende zekering steken en deze eruit trekken.
Een nieuwe zekering aanbrengen.
De klem weer op de oorspronkelijke plaats opbergen.
De afdekking van de zekeringenhouder weer aanbrengen.
Zekeringenoverzicht in het dashboard
Nr. Verbruiker
1
Diagnoseaansluiting, motorregelapparaat, relais voor brandstofpomp,
regelapparaat voor brandstofpomp
2
Regelapparaat voor ABS, ESC, schakelaar voor bandenspanningscon-
trole, remsensor, alleen voor start-stopspoel van het startmotorrelais
3 Schakelaar en airbagregelapparaat
4 WIV, achterlicht, dimbare spiegel, druksensor, telefoonvoorbereiding
5
Regelapparaat voor hoogteverstelling en zwenking koplampen, regel-
apparaat voor parkeerhulp, regelapparaat voor inparkeersysteem
Nr. Verbruiker
6
Instrumentenpaneel, regelapparaat voor stuurbekrachtiging, keuze-
hendelvergrendeling, voeding voor databus
7 Verwarmde opening van de carterontluchting, luchtmassameter
8 Regelapparaat voor aanhangwagenherkenning
9 Relais voor interieurvoorverwarming en -ventilatie
10 Adaptieve koplamp links
11 Adaptieve koplamp rechts
12 Vrij
13 Diagnoseaansluiting, lichtschakelaar, regensensor, klok
14 Centrale vergrendeling en achterklep
15 Centraal regelapparaat - binnenverlichting
16 Airconditioning
17 Vrij
18 Telefoon
19
Instrumentenpaneel, ruitenwisserhendel en knipperlichthendel, spoel
van relais voor voorruitverwarming
20 KESSY
21 KESSY ELV
22 Aanjager voor Climatronic
23 Ruitbediening voor, centrale vergrendeling voorportieren
24 Keuzehendelvergrendeling
25
Achterruitverwarming, relais voor interieurvoorverwarming en -venti-
latie
26 Stopcontact in bagageruimte
27 Brandstofpomprelais, regelapparaat voor brandstofpomp, verstuivers
28 Elektrische achterklep
29 Haldex
30 Voorstoelen met klimaatregeling
31 Dvd-voorbereiding
32 Ruitbediening achter, centrale vergrendeling achterportieren
33 Elektrisch schuif-/kanteldak
34 Alarm, back-up alarm
35 Aanstekers voor en achter
253
Zekeringen en gloeilampjes
Nr. Verbruiker
36 Koplampsproeiers
37 Verwarmbare voorstoelen
38 Stoelverwarming achter
39 Achterruitwisser
40
Aanjager airconditioning, relais voor interieurvoorverwarming en -ven-
tilatie
41 Vrij
42 Lichtschakelaar
43 Regelapparaat voor aanhangwagenherkenning
44 Regelapparaat voor aanhangwagenherkenning
45 Regelapparaat voor aanhangwagenherkenning
46 Schakelaar stoelverwarming
47 Telefoonvoorbereiding
48 Voorbereiding voor aftermarket-radio
49
Alleen voor start-stopsysteem: Centraal regelapparaat, DC-DC-omvor-
mer, motorregelapparaat
Zekeringen in de motorruimte
Afbeelding 199
Afdekking van de zekeringen-
houder in de motorruimte
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 252 en volg deze op.
Bij enkele wagens moet voor het verwijderen van de afdekking van de zekerin-
genhouder de accu-afdekking worden uitgebouwd » pagina 223.
Zekering vervangen
De borgbeugel van de afdekking van de zekeringenhouder
A
» Afbeelding 199
in pijlrichting verschuiven.
Achter de beugels verschijnt het symbool .
De afdekking verwijderen.
De betreffende zekering vervangen.
De afdekking op de zekeringenhouder aanbrengen en de borgbeugel
A
tegen
de pijlrichting verschuiven.
Achter de beugels verschijnt het symbool .
De afdekking is vergrendeld.
VOORZICHTIG
De afdekking van de zekeringenhouder in de motorruimte moet altijd correct wor-
den aangebracht. Indien de afdekking niet correct is aangebracht, kan water in de
zekeringenhouder komen - gevaar voor schade aan de wagen!
Zekeringenoverzicht in de motorruimte
Afbeelding 200
Zekeringen: Uitvoering A / uitvoering B
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 252 en volg deze op.
Zekeringenoverzicht in de motorruimte - Uitvoering A
Nr.
Verbruiker
1 Koplamp rechts, achterlicht rechts
2 Kleppen voor ABS
254
Tips om het zelf te doen
Nr. Verbruiker
3-4 Vrij
5 Claxon
6-12 Vrij
13 Regelapparaat voor automatische versnellingsbak
14 Vrij
15 Waterpomp
16 Vrij
17 Instrumentenpaneel, ruitenwisserhendel en knipperlichthendel
18 Audioversterker (soundsysteem)
19 Radio
20-22 Vrij
23 Motorregelapparaat
24 Regelapparaat voor databus
25-26 Vrij
27 Klep voor brandstofdosering
28 Motorregelapparaat
29 Hoofdrelais
30 Regelapparaat voor interieurvoorverwarming en -ventilatie
31 Ruitenwissers voorruit
32-37 Vrij
38 Koelluchtventilator, kleppen
39 Koppelings-/rempedaalsensor
40 Lambdasonde
41 Absorptie-koolfilterklep
42 Lambdasonde
43 Contact
44-46 Vrij
47 Koplamp links, achterlicht links
48 Pomp voor ABS
49 Voeding contact 15 (contact aan)
50-51 Vrij
52 Stroomvoorziening relais - contact X
a)
Nr. Verbruiker
53 Voeding van de interne zekeringenhouder
54 Vrij
a)
Om bij het starten van de motor de accu niet onnodig te belasten, worden de stroomverbruikers op
dit contact automatisch uitgeschakeld.
Zekeringenoverzicht in de motorruimte - Uitvoering B
Nr. Verbruiker
1 Vrij
2 Regelapparaat voor DSG-versnellingsbak
3 Diagnosekabel
4 Kleppen voor ABS
5 Regelapparaat voor DSG-versnellingsbak
6 Vrij
7 Stroomvoorziening relais - contact X
a)
8 Radio
9 Vrij
10 Motorregelapparaat, hoofdrelais
11 Regelapparaat voor interieurvoorverwarming en -ventilatie
12 Regelapparaat voor databus
13 Motorregelapparaat
14 Contact
15 Lambdasonde (benzinemotor), relais voor voorgloeisysteem en brand-
stofpomp (dieselmotor)
16 Koplamp rechts, achterlicht rechts
17 Claxon
18 Audioversterker (soundsysteem)
19 Ruitenwissers voorruit
20 Klep voor brandstofdosering, waterpomp, hogedrukpomp
21 Lambdasonde
22 Koppelingspedaalschakelaar
23 Spoel van waterpomprelais, kleppen, hogedrukpomp
24 Koelluchtventilator
25 Pomp voor ABS
255
Zekeringen en gloeilampjes
Nr. Verbruiker
26 Koplamp links, achterlicht links
27 Regelapparaat voor voorgloeisysteem
28 Voorruitverwarming
29 Voeding van de interne zekeringenhouder
30 Voeding contact 15 (contact aan)
a)
Om bij het starten van de motor de accu niet onnodig te belasten, worden de stroomverbruikers op
dit contact automatisch uitgeschakeld.
Gloeilampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Koplampen
257
Gloeilampje van dimlicht vervangen
257
Gloeilampje van grootlicht en dagrijverlichting vervangen 257
Gloeilampje van grootlicht vervangen
258
Gloeilampje van mistlamp vervangen 258
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen
259
Achterlicht (Superb Combi)
259
Gloeilampjes van het achterlicht vervangen (Superb Combi) 260
Het vervangen van gloeilampjes vereist een bepaalde handigheid. Daarom advise-
ren wij, om bij onzekerheid het vervangen van een gloeilampje door een erkend
reparateur te laten uitvoeren.
Voor het vervangen van gloeilampjes het contact en alle verlichting uitschake-
len.
Defecte gloeilampjes mogen alleen worden vervangen door gloeilampjes van
hetzelfde type. De typeaanduiding staat op de lampvoet of op het glas van de
lamp.
Er bevindt zich een opbergruimte voor reservelampjes in de kunststof box in het
reservewiel of onder de bekleding van de bagageruimte.
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 212.
Als de weg niet voldoende verlicht is of als de wagen niet of slechts moeilijk
door andere verkeersdeelnemers kan worden gezien, kunnen ongevallen wor-
den veroorzaakt.
H7-, H8- en H15-gloeilampjes staan onder druk en kunnen bij vervanging van
het gloeilampje springen - gevaar voor verwondingen! Daarom adviseren wij,
bij het vervangen van gloeilampjes handschoenen en een veiligheidsbril te
dragen.
Bij gasontladingslampen (xenonlicht) mag alleen door erkend reparateuren
aan het hoogspanningsgedeelte worden gewerkt - levensgevaar!
Vóór het vervangen van een gloeilampje de betreffende lichtbron uitschake-
len.
VOORZICHTIG
Het glas van de gloeilamp niet met blote vingers aanraken (ook de allerkleinste
vervuiling verkort de levensduur van de gloeilamp). Een schone doek, servet of
iets dergelijks gebruiken.
Let op
In dit instructieboekje is alleen het vervangen van gloeilampjes beschreven,
voor de gloeilampjes die u zelf zonder problemen kunt vervangen. Het vervangen
van de andere gloeilampjes moet aan een erkend reparateur worden overgelaten.
Wij adviseren altijd een doosje met reservegloeilampjes in de wagen mee te ne-
men. Reservegloeilampjes zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA accesoirepro-
gramma.
Wij adviseren, om na het vervangen van een gloeilampje voor het groot-, dim-
licht of de mistlamp de lampafstelling door een erkend reparateur te laten contro-
leren.
Bij uitval van een xenon-gasontladingslamp of een led-diode dient een erkend
reparateur te worden opgezocht.
256
Tips om het zelf te doen
Koplampen
Afbeelding 201 Overzicht van de gloeilampjes: Halogeenkoplamp / xenon-
koplamp
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 256 en volg deze op.
Halogeenkoplamp
Dimlicht
Grootlicht, dagrijverlichting en stadslicht
Xenonkoplamp
Xenon-gasontladingslamp
Grootlicht
Gloeilampje van dimlicht vervangen
Afbeelding 202
Halogeenkoplamp: Gloeilampje
voor dimlicht vervangen
1
2
3
4
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 256 en volg deze op.
De rubber afdekking
1
» Afbeelding 201 op pagina 257 verwijderen.
De stekker met het gloeilampje
A
» Afbeelding 202 tot de aanslag in pijlrich-
ting draaien.
Het gloeilampje vervangen.
De stekker met het nieuwe gloeilampje aanbrengen en tot de aanslag tegen de
pijlrichting draaien.
De rubber afdekking
1
aanbrengen.
Gloeilampje van grootlicht en dagrijverlichting vervangen
Afbeelding 203
Halogeenkoplamp: Gloeilampje
van grootlicht en dagrijverlich-
ting vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 256 en volg deze op.
De rubber afdekking
2
» Afbeelding 201 op pagina 257 verwijderen.
De sokkel
B
» Afbeelding 203 tot de aanslag in pijlrichting draaien.
Het gloeilampje vervangen, de sokkel met het nieuwe gloeilampje aanbrengen
en tot de aanslag tegen de pijlrichting draaien.
De rubber afdekking
2
aanbrengen.
257
Zekeringen en gloeilampjes
Gloeilampje van grootlicht vervangen
Afbeelding 204 Xenonkoplamp: Gloeilampje voor grootlicht vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 256 en volg deze op.
De beschermkap in pijlrichting
1
» Afbeelding 204 ontgrendelen en verwijde-
ren.
De stekker met het gloeilampje
C
tot de aanslag in pijlrichting draaien en ver-
wijderen.
Het gloeilampje vervangen.
De stekker met het nieuwe gloeilampje aanbrengen en tot de aanslag tegen de
pijlrichting draaien.
De beschermkap in de houder
2
aanbrengen en voorzichtig aandrukken.
De beschermkap moet correct vastklikken.
Gloeilampje van mistlamp vervangen
Afbeelding 205 Voorbumper: Beschermrooster / mistlamp uitbouwen
Afbeelding 206
Gloeilampje vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 256 en volg deze op.
Rooster verwijderen
Het beschermrooster in pijlrichting » Afbeelding 205 -
met behulp van de
beugel voor het lostrekken van de wieldoppen » pagina 235, Wagengereed-
schap losmaken.
Het beschermrooster in pijlrichting
1
verwijderen.
Gloeilampje van mistlamp vervangen
De mistlamp » Afbeelding 205 -
met de schroevendraaier uit het wagenge-
reedschap losdraaien.
De mistlamp in pijlrichting
2
voorzichtig verwijderen.
De stekker lostrekken.
De sokkel
A
» Afbeelding 206 tot de aanslag linksom draaien en verwijderen.
258
Tips om het zelf te doen
De sokkel met het nieuwe gloeilampje in de mistlamp aanbrengen en rechtsom
tot de aanslag draaien.
De stekker monteren.
Bij het opnieuw inbouwen de mistlamp tegen de pijlrichting
2
» Afbeelding
205 - aanbrengen en vastdraaien.
Het rooster aanbrengen en voorzichtig vastdrukken.
Het rooster moet goed vergrendelen.
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen
Afbeelding 207
Kentekenplaatverlichting uitbouwen / gloeilampje vervan-
gen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 256 en volg deze op.
De achterklep openen.
Op de met de pijl gemarkeerde plaats » Afbeelding 207 -
een schroevendraai-
er aanbrengen, licht indrukken en de veer ontgrendelen.
De kentekenplaatverlichting verwijderen.
Het defecte gloeilampje uit de houder in pijlrichting verwijderen » Afbeelding
207 -
.
Een nieuw gloeilampje in de houder aanbrengen.
Het lampje weer aanbrengen en licht aandrukken tot de veer vergrendelt.
VOORZICHTIG
Bij het uit- en inbouwen van de kentekenplaatverlichting en het achterlicht erop
letten, dat de lak van de wagen en de verlichtingseenheid niet worden bescha-
digd.
Achterlicht (Superb Combi)
Afbeelding 208 Uitbouwen: Afdekking/achterlicht
Afbeelding 209
Afdichting uitbouwen / achterlichtstekker
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 256 en volg deze op.
Uitbouwen
De achterklep openen.
De beugel voor het lostrekken van de wieldoppen » pagina 235, Wagengereed-
schap in de boring op de met de pijl gemarkeerde plaats aanbrengen» Afbeel-
ding 208 -
.
De afdekking in pijlrichting verwijderen » Afbeelding 208 -
.
Het achterlicht met de sleutel uit het wagengereedschap losdraaien » Afbeel-
ding 208 -
.
Het achterlicht vastpakken en voorzichtig tegen de pijlrichting verwijderen.
De rubber afdichting in pijlrichting
1
uitbouwen » Afbeelding 209 -
.
De kabelstreng met de stekker lostrekken » Afbeelding 209 -
.
259
Zekeringen en gloeilampjes
De beide vergrendelingen op de stekker in pijlrichting
2
samendrukken » Af-
beelding 209 - .
De stekker voorzichtig in pijlrichting
3
van het achterlicht lostrekken.
Inbouwen
De stekker op het achterlicht aansluiten en goed vergrendelen.
De rubber afdichting in de carrosserie tegen de pijlrichting
1
inbouwen » Af-
beelding 209 - .
Het achterlicht met de openingen
1
» Afbeelding 210 op pagina 260 in de pen-
nen op de carrosserie aanbrengen » Afbeelding 209 - .
Het achterlicht voorzichtig in de pennen op de carrosserie aandrukken
Let erop dat de kabelstreng niet wordt ingeklemd tussen de carrosserie en het
achterlicht.
Het achterlicht vastdraaien en de afdekking aanbrengen.
De afdekking moet correct vastklikken.
Gloeilampjes van het achterlicht vervangen (Superb Combi)
Afbeelding 210
Gloeilampje vervangen
Lees eerst de informatie in de inleiding en de veiligheidsaanwijzingen
op pagina 256 en volg deze op.
De lampenhouder
2
» Afbeelding 210 linksom draaien en uit de behuizing ver-
wijderen.
Het defecte gloeilampje in de fitting linksom draaien en verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting aanbrengen en tot de aanslag rechtsom
draaien.
De fitting met het gloeilampje weer in de behuizing plaatsen en tot de aanslag
rechtsom draaien.
260
Tips om het zelf te doen
Technische gegevens
Technische gegevens
Wagengegevens
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Kenmerkende wagengegevens
261
Afmetingen 263
Specifieke gegevens afhankelijk van het motortype
264
Multipurpose vehicles (MPV)
268
De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang boven
de informatie in dit instructieboekje.
De rijprestaties zijn bepaald zonder prestatieverminderende meeruitvoeringen
zoals bijvoorbeeld airconditioning.
Kenmerkende wagengegevens
Afbeelding 211
Sticker met wagengegevens / typeplaatje
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 261 en volg deze op.
Sticker met wagengegevens
De sticker met wagengegevens » Afbeelding 211 - bevindt zich onder de bo-
dembekleding in de bagageruimte.
Op de sticker met wagengegevens staan de volgende gegevens:
Voertuigidentificatienummer (VIN)
Model
Versnellingsbakcode, laknummer, interieuruitvoering, motorvermogen, mo-
torcode
Gedeeltelijke wagenbeschrijving
Rijklaar gewicht (in kg)
Verbruik (in l/100 km) - stadsverkeer/buitenweg/gecombineerd
CO
2
-emissie - gecombineerd (in g/km)
De aangegeven posities
5
,
6
en
7
op de sticker met wagengegevens gelden
alleen voor sommige landen.
Typeplaatje
Het typeplaatje » Afbeelding 211 -
bevindt zich onder op de B-stijl aan bestuur-
derszijde.
Het typeplaatjes bevat de volgende gegevens:
Maximaal toelaatbaar gewicht
Maximaal toelaatbaar treingewicht (wagen + aanhangwagen)
Maximaal toegestane voorasbelasting
Maximaal toegestane achterasbelasting
Voertuigidentificatienummer (VIN)
Het VIN-nummer (chassisnummer) is in de motorruimte ingeslagen op de rechter
veerpootsteun. Dit nummer staat ook op een plaatje in de linkeronderhoek van
de voorruit (samen met een VIN-streepjescode)
Motornummer
Het motornummer (drie posities tellende code en het serienummer) is op het mo-
torblok ingeslagen.
Rijklaar gewicht
Het aangegeven rijklaar gewicht dient alleen ter oriëntatie. Deze waarde is be-
paald zonder verdere gewichtsverhogende uitrustingen, zoals bijvoorbeeld air-
conditioning, reservewiel en trekhaak.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
261
Technische gegevens
Het rijklaar gewicht is bepaald met een bestuurder van 75 kg, inclusief bedrijfs-
vloeistoffen en wagengereedschap en een voor 90% gevulde brandstoftank.
Het laadvermogen kan worden berekend uit het verschil tussen het maximaal
toegestane gewicht en het rijklaar gewicht » .
Het laadvermogen bestaat uit de volgende gewichten:
passagiers,
alle bagage en overige belading,
dakbelasting inclusief het dakdragersysteem,
uitrustingen die niet tot het rijklaar gewicht behoren,
aanhangwagenkogeldruk bij aanhangwagengebruik (max. 80 kg).
Brandstofverbruik en CO
2
-emissies volgens ECE-voorschriften en EU-richtlijnen
De meting van de cyclus voor het stadsverkeer begint met een koude start van de
motor. Vervolgens wordt een stadsrit gesimuleerd.
Bij de cyclus voor buitenwegen wordt het alledaagse gebruik gesimuleerd door de
wagen in alle versnellingen meermaals te accelereren en af te remmen. De rij-
snelheid varieert hierbij van 0-120 km/h.
De berekening van het gemiddelde brandstofverbruik gebeurt met een wegings-
factor van ongeveer 37% voor de stadscyclus en 63% voor de buitenwegcyclus.
ATTENTIE
De aangegeven waarden voor de maximaal toegestane gewichten mogen niet
worden overschreden - gevaar voor ongevallen en beschadiging!
Let op
Op verzoek kan het exacte gewicht van uw wagen bij een erkend reparateur
worden opgevraagd.
De waarden voor het brandstofverbruik en de emissies zijn vastgesteld aan de
hand van regels en onder omstandigheden die door wettelijke of technische
voorschriften voor de bepaling van bedrijfsgegevens en technische gegevens van
motorvoertuigen zijn vastgelegd.
In de praktijk kunnen, afhankelijk van uitrustingen, rijstijl, verkeerssituatie,
weersomstandigheden en toestand van de wagen, brandstofverbruikswaarden
ontstaan die van de aangegeven waarden afwijken.
262
Technische gegevens
Afmetingen
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 261 en volg deze op.
Wagenafmetingen (in mm)
Superb Superb GreenLine Superb Combi Superb Combi GreenLine
Lengte 4833 4833 4833 4833
Breedte 1817 1817 1817 1817
Breedte incl. de buitenspiegels 2009 2009 2009 2009
Hoogte 1462/1482
a)
/1447
b)
1464/1449
b)
1511/1529
a)
/1497
b)
1511/1496
b)
Bodemvrijheid 139/159
a)
/124
b)
/141
c)
140/125
b)
141/159
a)
/127
b)
/140
c)
141/126
b)
Wielbasis 2761 2761 2761 2761
Spoorbreedte voor/achter
1545/1518
(1537/1510)
c)
1545/1518
1545/1517
(1537/1510)
c)
1545/1517
a)
Geldt voor wagens met het pakket voor slechte wegen.
b)
Geldt voor wagens met het sportpakket.
c)
Geldt voor wagens met 3,6 l/191 kW FSI motor.
263
Technische gegevens
Specifieke gegevens afhankelijk van het motortype
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 261 en volg deze op.
De aangegeven waarden zijn vastgesteld aan de hand van regels en onder omstandigheden die door wettelijke of technische voorschriften voor de bepaling van be-
drijfsgegevens en technische gegevens van motorvoertuigen zijn vastgelegd.
1,4 l/92 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
92/5000 200/1500-4000 4/1390
Rijprestaties Superb MG6 Superb Combi MG6
Topsnelheid (km/h) 204 203
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,5 10,6
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1400
a)
/1500
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 730 740
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
1,8 l/112 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
112/4300-6200 250/1500-4200 4/1798
Rijprestaties Superb MG6 Superb DSG7 Superb MG6 4x4
Superb Combi
MG6
Superb Combi
DSG7
Superb Combi
MG6 4x4
Topsnelheid (km/h) 219 218 215 217 216 213
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,8 8,7 8,8 8,9 8,8 8,9
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd
(kg)
1500
a)
/1700
b)
1600
a)
/1800
b)
1500
a)
/1700
b)
1600
a)
/1800
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, onge-
remd (kg)
750
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
264
Technische gegevens
1,8 l/118 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
118/4500-6200 250/1500-4500 4/1798
Rijprestaties Superb MG6 Superb DSG7 Superb MG6 4x4
Superb Combi
MG6
Superb Combi
DSG7
Superb Combi
MG6 4x4
Topsnelheid (km/h) 222 222 219 221 221 218
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,2 8,4 8,4 8,3 8,5 8,5
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd
(kg)
1500
a)
/1700
b)
1600
a)
/1800
b)
1500
a)
/1700
b)
1600
a)
/1800
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, onge-
remd (kg)
750
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
2,0 l/147 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
147/5100-6000 280/1700-5000 4/1984
Rijprestaties Superb DSG6 Superb Combi DSG6
Topsnelheid (km/h) 240 238
Acceleratie 0-100 km/h (s) 7,7 7,8
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1600
a)
/1800
b)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 750
a)
Hellingen tot 12%.
b)
Hellingen tot 8%.
265
Technische gegevens
3,6 l/191 kW FSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
191/6000 350/2500-5000 6/3597
Rijprestaties Superb DSG6 4x4 Superb Combi DSG6 4x4
Topsnelheid (km/h) 250 250
Acceleratie 0-100 km/h (s) 6,4 6,5
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 2000
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 750
1,6 l/77 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
77/4400 250/1500-2500 4/1598
Rijprestaties Superb MG6 Superb DSG7 Superb Combi MG6 Superb Combi DSG7
Topsnelheid (km/h) 194/197
a)
193 192/195
a)
192
Acceleratie 0-100 km/h (s) 12,1/12,2
a)
12,2 12,2/12,3
a)
12,3
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg) 1500
b)
/1700
c)
1200
b)
/1400
c)
1500
b)
/1700
c)
1200
b)
/1400
c)
Toegestaan aanhangwagengewicht, ongeremd (kg) 750
a)
GreenLine
b)
Hellingen tot 12%.
c)
Hellingen tot 8%.
266
Technische gegevens
2,0 l/103 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
103/4200 320/1750-2500 4/1968
Rijprestaties Superb MG6 Superb DSG6 Superb MG6 4x4
Superb Combi
MG6
Superb Combi
DSG6
Superb Combi
MG6 4x4
Topsnelheid (km/h) 212 212 210 211 210 208
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,0 10,1 10,3 10,1 10,2 10,4
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd
(kg)
1800 2000 1800
2000
Toegestaan aanhangwagengewicht, onge-
remd (kg)
750
2,0 l/125 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) Maximumkoppel (Nm bij 1/min) Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
)
125/4200 350/1750-2500 4/1968
Rijprestaties Superb MG6 Superb DSG6 Superb DSG6 4x4
Superb Combi
MG6
Superb Combi
DSG6
Superb Combi
DSG6 4x4
Topsnelheid (km/h) 228 222 219 226 221 218
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,6 8,6 8,7 8,7 8,7 8,8
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd
(kg)
1800 2000 1800 2000
Toegestaan aanhangwagengewicht, onge-
remd (kg)
750
267
Technische gegevens
Multipurpose vehicles (MPV)
Lees eerst de informatie in de inleiding op pagina 261 en volg deze op.
Motor Maximaal toelaatbaar gewicht (kg)
1,4 l/92 kW TSI
MG6
2032
1,8 l/118 kW TSI
MG6 DSG7 MG6 4x4
2061 2073 2152
2,0 l/147 kW FSI
DSG6
2105
3,6 l/191 kW FSI
DSG6 4x4
2267
1,6 l/77 kW TDI CR
MG6 DSG7
2077/2084
a)
2084
2,0 l/103 kW TDI
CR
MG6 DSG6 MG6 4x4
2097 2119 2174
2,0 l/125 kW TDI
CR
MG6 DSG6 DSG6 4x4
2105 2122 2199
a)
GreenLine
268
Technische gegevens
Trefwoordenlijst
A
Aanbevolen rusttijd
Zie Vermoeidheidsherkenning 165
Aandrijfslipregeling (ASR) 155
Aanhangwagen 167, 170
13-polig stopcontact
171
Beladen 170
Borgoog 171
Met een aanhangwagen rijden 171
Aanhangwagengebruik 167
Aanhangwagenstabilisator
172
Aanpassingen 198
Aanpassingen en technische wijzigingen
Airbags 200
Service 199
Spoilers
200
Aanwijzing
Zie KESSY 39
ABS
Controlelampje 19
Werking
155
Accessoires 198
Accu
Accuvloeistof controleren 223
Afdekking 223
Automatische verbruikersuitschakeling 225
Los- en vastmaken
224
Opladen 224
Veiligheidsaanwijzingen 221
Vervangen
224
Winterse omstandigheden 223
Accu opladen
224
Achterbank
Zitting naar voren klappen Combi 77
Achterklep
41, 42
Achterklep ontgrendelen 248
Automatische vergrendeling 43
Controlelampje 17
Noodontgrendeling 248
Twindoor 42
(Superb Combi) 43
Achterruit - Verwarming 62
Achteruitkijkspiegel
Binnenspiegel 67
Achteruitkijkspiegels
66
Buitenspiegels 67
Actieve stuurondersteuning (DSR) 155
Adaptieve koplampen (AFS) 56
Afdichtrubbers
Verzorging van de wagen
204
Afgelegde rijafstand 12
AFS 56
Afsleepalarm 41
Afslepen 244
Afstandsbediening
Batterij vervangen
246
Ontgrendelen 34
Synchronisatieprocedure 247
Vergrendelen 34
Airbag
183
Aanpassingen en wijzigingen aan het airbagsys-
teem 200
Activering 184
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen
189
Buiten werking stellen 189
Hoofdairbag
188
Knie-airbag 186
Voorairbag 185
Zij-airbag
186
Airbag buiten werking stellen 189
Airbagsysteem
183
Airconditioning 102
Climatronic 107
Handbediende airconditioning
104
Luchtroosters 103
Alarm
Activeren 40
Uitschakelen 40
Alarmlichten 58
Alarmsysteem
Alarm 172
Inschakelen/uitschakelen 40
Antenne 202
Zie Ruiten 205
Antiblokkeersysteem 155
Armsteun
Achterin
76, 86
Voorin 76
Asbak 81
ASR
Controlelampje
18
Werking 155
Auto-Check-Control 13
Automatische aansturing rijverlichting 55
Automatische verbruikersuitschakeling 225
Automatische versnellingsbak
143
Functiestoringen 146
Handmatig schakelen op het multifunctiestuur-
wiel 145
Keuzehendelbediening 144
Keuzehendelvergrendeling
144
Kick-down 146
Noodontgrendeling keuzehendel 249
Tiptronic 145
Wegrijden en rijden
145
Automatisch oprolbare bagageruimteafdekking
(Superb Combi)
92
AUX-IN
Inbouwplaats in het opbergvak 82
B
Bagagenet 90
Bagageruimte 87
Afdekking
91
Automatisch oprollen (Superb Combi) 92
269
Trefwoordenlijst
Bagagenet 90
Bagagenetten 89
Bevestigingselementen 89
Bodembekleding bevestigen 90
Niet afsluitbaar zijvak (Superb Combi) 93
Oprolbare bagageruimteafdekking (Superb Com-
bi) 91
Uitklapbare haak 90
Uitneembare lamp (Superb Combi) 94
Uittrekbare variabele bagageruimtevloer 96
Variabele bagageruimtevloer
95
Verlichting 87
Voertuigen van de klasse N1 88
Zie Achterklep 42
Zijvakken 92
Zijvak met accu
93
Bagageruimteafdekking 91
Bagageruimteafdekking (Superb Combi) 91
Banddraagvermogen
Zie Wielen 229
Banden
226
Maten 227
Nieuwe 228
Slijtagemerktekens 227
Spanning 227
Zie Wielen
228
Bandenafdichtset 240
Bandenreparatie
Band afdichten en oppompen 241
Spanning controleren 242
Voorbereidende werkzaamheden 241
Bandenspanningscontrole
Instelling
229
Batterij
In de afstandsbediening van de extra verwar-
ming (interieurvoorverwarming) vervangen
247
In de afstandsbediening vervangen
246
Bekerhouder 80
Belastingen 261
Benzine
Zie Brandstof
211
Bergwegrijhulp (HHC)
156
Bestuurdersruimte
12 volt stopcontact 81
Asbak 81
Opbergvakken 77
Overzicht 9
Praktische uitrusting 77
Sigarettenaansteker 80
Verlichting 59
Bevestigingselementen 89
Bijvullen
Koelvloeistof
220
Motorolie 218
Ruitensproeiervloeistof 215
Binnenverlichting achterin 60
Binnenverlichting voorin
59
Bodembekleding
Bevestigen 90
Bodembescherming 206
Boordcomputer
Zie Multifunctie-indicatie
26
Brandblusser 235
Brandstof 210
Brandstofmeter 12
Diesel 212
Loodvrije benzine
211
Meter 12
Tanken 210
Zie Brandstof 210
Brandstofverbruik
147
Brillenvak 83
Buitenland
Loodvrije benzine
152
Rijden in het buitenland 152
Buitentemperatuur
27
C
Cd-wisselaar
132
Chassisnummer (VIN)
261
Circulatiefunctie
Climatronic 109, 110
Handbediende airconditioning 106
Claxon 9
Climatronic 107
Aanjager regelen 110
Automatische regeling 108
Bedieningselementen 107
Circulatiefunctie 109, 110
Koelfunctie 108
Temperatuur instellen
108
Voorruit ontwasemen 110
Comfortbediening van de ruiten 48
Comfortbediening van het schuif-/kanteldak 50
Comfortbediening van het schuif-/kanteldak (Su-
perb Combi)
52
COMING HOME 58
Communicatiesystemen 114
Computer
Zie Multifunctie-indicatie 26
Conserveren
Zie Verzorging van de wagen
203
Conservering van de holle ruimtes 205
Contact
Zie Contactslot 136
Contact inschakelen
Zie KESSY
139
Contactslot 136
Contact uitschakelen
Zie KESSY
140
Controlelampjes 14
Controleren
Accuvloeistofpeil
223
Koelvloeistof 219
Kogelkop correct bevestigen
169
Motorolie 217
Oliepeil
217
Remvloeistof 220
Ruitensproeiervloeistof 215
270
Trefwoordenlijst
D
Dagrijverlichting 54
Dakdragersysteem 100
Bevestigingspunten 101
Daklast 101
DAY LIGHT
Zie Dagrijverlichting 54
Decoratiefolie 204
Diesel
Zie Brandstof 212
Dieselolie
Winterse omstandigheden
212
Digitale klok 13
Dimlicht 53
Display 12
Door water rijden 152
Dragers
100
Driehoek 234
DSR 155
Dvd-voorbereiding 132
E
Economisch en milieubewust rijden 147
Economisch rijden
Anticiperend rijden
148
Ballast 150
Bandenspanning 149
Energiebesparend schakelen
148
Energie sparen 150
Korte ritten
149
Met volgas rijden 149
Regelmatig onderhoud 150
Stationair draaien
149
EDS 155
EHBO-set
234
Elektrische achterklep
Akoestische signalen 45
Bedienen
44
Bovenste positie van de klep instellen
46
Bovenste positie van de klep wissen 46
Functiestoringen 46
Handmatig bedienen 43
Sluitkrachtbegrenzing 43
Elektrische energie besparen 147
Elektrische ruitbediening 48
Schakelaar in de achterportieren 48
Schakelaar in het bestuurdersportier 46, 47
Schakelaar in het bijrijdersportier 48
Storingen
49
Elektrisch schuif-/kanteldak 49
Elektronische wegrijblokkering 136
Elektronisch sperdifferentieel (EDS) 155
Emissiewaarden 261
ESC
Controlelampje
18
Werking 154
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en -
ventilatie) 111
Inschakelen/uitschakelen
112
Instellen 112
Radiografische afstandsbediening 113
F
Folie 204
G
Garantie 5
Gevarendriehoek 234
Gewichten
261
Gloeilampjes
Achterlicht (Superb Combi) 259
Vervangen
256
Gordeloprolautomaten 181
Gordels
178
Gordelspanner 181
Grootlicht 55
GSM
117, 119
H
Handbediende airconditioning
Bedieningselementen 105
Circulatiefunctie 106
Instellen
106
Handmatig schakelen
Zie Schakelen 142
Handrem 142
Handsfreeset
Spraakbediening 126
HBA
155
Hendel
Grootlicht 55
Knipperlicht 55
Ruitenwissers 64
HHC
156
Hoofdairbag 188
Hoofdsteun 71
Hoogteverstelling veiligheidsgordels 181
Hulpsystemen 154
ABS
19, 155
ASR 18, 155
DSR 155
EDS 155
ESC 18, 154
HBA
155
HHC 156
Inparkeersysteem 157
Parkeerhulp 156
Snelheidsregelsysteem
161
Start-stopsysteem 163
I
Indicator
Service-interval 30
271
Trefwoordenlijst
Individuele instellingen
Ontgrendelen 37
Vergrendelen 37
Informatiesysteem 23
Bedienen 23
Informatiesysteem bedienen 23
Inparkeersysteem 157
Inparkeren 159
Meldingen 161
Parkeerruimte vinden 158
Inrijden
Banden
147
De eerste 1.500 km 146
Motor 146
Remblokken 147
Instapverlichting
61
Instellen
Binnenspiegel 67
Buitenspiegels 67
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en -
ventilatie)
112
Handbediende airconditioning 106
Hoofdsteunen 71
Klok 13
Stoelen 69, 70
Stuurwiel
134
Instrumentenpaneel 10
Display 12
Overzicht 10
Interieurbewaking
41
Internetverbinding 123
ISOFIX
194
J
Juiste zithouding 175
Aanwijzingen 177
Bestuurder
176
Bijrijder 176
Zitplaatsen achterin
176
K
Kanteldak
Zie Elektrisch schuif-/kanteldak
49
KESSY
Aanwijzing 39
Contact inschakelen 139
Contact uitschakelen 140
Motor afzetten 140
Motor starten 139
Ontgrendelen 39
Stuurinrichting ontgrendelen/vergrendelen 138
Vergrendelen
39
Keuzehendel
Zie Keuzehendelbediening 144
Keuzehendelbediening 144
Kilometerteller 12
Kinderen en veiligheid
191
Kindersloten 38
Kinderzitje
Gebruik van ISOFIX kinderzitjes 194
Gebruik van kinderzitjes 193
Groepenindeling
193
ISOFIX 194
Op de bijrijdersstoel 192
TOP TETHER 195
Kledinghaken 84
Kleppen
Zie Rolgordijn
63
Zie rolgordijn in de achterportieren 63
Zie Zonnekleppen 62
Klok
13
Knie-airbag 186
Knipperen
55
Knipperlicht 55
Koelluchtventilator 215
Koelvloeistof
218
Bijvullen 220
Controleren
219
Displaymeldingen
16
Temperatuurweergave 11
Kogelkop
Bevestiging controleren 169
Monteren 168
Paraatheidsstand 168
Verwijderen 169
Kompasrichting 25
Koplampen
Gloeilampjes vervangen 257
Koplampsproeiers
65
Rijden in het buitenland 153
Koplampsproeiers
Koplampsproeiers 65
Krik 235
Aanbrengen
238
Kunstleer 207
L
Lak
Zie Lakverzorging 203
Lak polijsten
Zie Verzorging van de wagen
203
Lakverzorging 203
Lampjes
Controlelampjes 14
LEAVING HOME 58
Licht
53
Adaptieve koplampen (AFS) 56
Alarmlichten 58
Automatische aansturing rijverlichting 55
Bestuurdersruimte
59
COMING HOME/LEAVING HOME 58
Dagrijverlichting
54
Dimlicht 53
Gloeilampjes vervangen 256
Grootlicht
55
Grootlichtsignaal 55
In- en uitschakelen
53
Instrumentenverlichting 53
272
Trefwoordenlijst
Knipperlicht 55
Lichtbundelhoogteverstelling 53
Mistachterlicht 57
Mistlampen 57
Mistlampen met CORNER-functie 57
Parkeerlicht 59
Reismodus 56
Stadslicht 53
Toeristisch licht 56
Licht in- en uitschakelen 53
Loodvrije benzine
152
Luchtroosters 103
M
MAXI DOT
Hoofdmenu 29
Instellingen 29
Zie MAXI DOT-display
28
MAXI DOT-display 28
MDI
Inbouwplaats in het opbergvak 82
MFA
Zie Multifunctie-indicatie
26
Milieu 147
Milieubewust rijden 147
Milieuvriendelijkheid 150
Mistachterlicht 57
Mistlampen
57
Mistlampen met CORNER-functie 57
Mobiele telefoon 114, 117, 119
Verbinding met de handsfreeset 117, 120
Motor
Inrijden
146
Motor afzetten
Sleutel
137
Zie KESSY 140
Motorkap
Controlelampje 17
Openen 214
Sluiten 214
Motor met de sleutel starten en afzetten 135
Motorolie 216
Bijvullen 218
Controleren 217
Specificatie 217
Verversen 218
Vulhoeveelheid
217
Motorruimte 212
Accu 221
Koelvloeistof 219
Overzicht 215
Remvloeistof
220
Motor starten
Sleutel 137
Starthulp 242, 243
Zie KESSY 139
Motor starten en afzetten - KESSY
137
Multifunctie-indicatie
Functies 26
Geheugen 26
Multimedia 130
AUX
131
MDI 131
N
Netten 89
Niet afsluitbaar zijvak (Superb Combi) 93
Nood
Achterklep ontgrendelen
248
Activering van het schuif-/kanteldak
250
Alarmlichten 58
Bandenreparatie 239
Bestuurdersportier ontgrendelen
248
Bestuurdersportier vergrendelen 248
Contact uitschakelen - KESSY
140
Keuzehendelontgrendeling 249
Motor starten - KESSY
140
Portiervergrendeling 248
Schuif-/kanteldak 249
Starthulp 242, 243
Wagen afslepen 244
Wagen met de trekhaak afslepen 246
Wiel verwisselen 236
Noodreservewiel 230
Nooduitrusting
Brandblusser 235
EHBO-set
234
Gevarendriehoek 234
Krik 235
Wagengereedschap 235
O
Olie
Zie Motorolie
217
Oliedruk
Displaymeldingen 16
Oliepeilstok 217
Onderhoud 150
Decoratiefolie
204
Ontgrendelen
Afstandsbediening 34
Individuele Instellingen 37
KESSY 35
Sleutel
34
Ontgrendelen en vergrendelen 33
Opbergmogelijkheden 77
Opbergtassen aan de voorstoelen 85
Opbergvak aan bijrijderszijde
83
Opbergvak in de middenconsole achterin 85
Opbergvakken
77
Opbergvak onder de bijrijdersstoel 84
Overzicht
Bestuurdersruimte
9
Motorruimte 215
273
Trefwoordenlijst
P
Panoramaschuifdak (Combi)
Omhoogzetten 51
Openen 51
Rolgordijn 51
Sluiten 51
Paraplu
Opbergvak 85
Parkeerhulp 156
Werking 157
Parkeertickethouder 78
Parkeren
Automatische remingreep
160
Inparkeersysteem 157
Parkeerhulp 156
Uit een parallel aan de rijbaan staande parkeer-
ruimte uitparkeren
160
Passieve veiligheid 174
Rijveiligheid 175
Veiligheidsuitrustingen 174
Vóór elke rit 174
Pedalen
143
Vloermatten 143
Portier
Controlelampje voor portier open 16
Kindersloten 38
Noodvergrendeling van het bestuurdersportier
248
Openen 38
Sluiten 38
Portieren
Noodvergrendeling
248
Portiervergrendeling
Nood
248
Praktische uitrusting 77
12 volt stopcontact 81
Asbak
81
Bekerhouder 80
Brillenvak
83
Kledinghaken 84
Opbergnet in de middenconsole voorin 83
Opbergtassen aan de voorstoelen
85
Opbergvak aan bestuurderszijde 78
Opbergvak aan bijrijderszijde 83
Opbergvak in de middenconsole achterin 85
Opbergvak in de middenconsole voorin 79
Opbergvakken in de portieren 79
Opbergvak onder de armsteun voorin 82
Opbergvak onder de bijrijdersstoel 84
Opbergvak voor de paraplu 85
Parkeertickethouder 78
Rugleuning met skiluik
86
Sigarettenaansteker 80
Uitneembare skizak 87
Productaansprakelijkheid 5
R
Radio-ontvangst
Zie Ruiten
205
Radiografische afstandsbediening
Extra verwarming (interieurvoorverwarming) 113
Regeling
Lichtbundelhoogte 53
Reinigen
196
Alcantara 207
Bekleding van elektrisch verwarmde stoelen 208
Koplampglazen 205
Kunstleer 207
Kunststof onderdelen
204
Nappaleer 207
Stof 207
Verchroomde delen 204
Wielen
206
Remassistent (HBA) 155
Rembekrachtiger
142
Remblokken
Controlelampje 21
Remmen
Controlelampje
15
Handrem
142
Informatie voor het remmen 141
Inrijden
147
Rembekrachtiger 142
Remhulpsystemen 154
Remvloeistof 220
Remvloeistof 220
Controleren 220
Displaymeldingen 15
Verversen 221
Reparaties en technische wijzigingen 198
Reservewiel 230
Rijden
Brandstofverbruik
261
Door water op de weg rijden 152
Emissiewaarden 261
In het buitenland 152
Roetfilter
20
Displaymeldingen 20
Rolgordijn 63
Rolgordijn in de achterportieren 63
Ruiten 205
IJsvrij maken
205
Zie Elektrische ruitbediening 46
Ruitensproeierinstallatie 215
Ruitensproeiers 64
Ruitensproeiervloeistof
Bijvullen
215
Controlelampje 21
Controleren 215
Wintertijd 215
Ruitenwissers
Alternatieve ruststand van de achterruitwisser
65
Bedienen
64
Ruitensproeiervloeistof 215
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen 250
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
251
Ruitenwissers en -sproeiers 63
S
Safebeveiliging 36
274
Trefwoordenlijst
Schade aan de wagen voorkomen 151
Door water rijden 152
Schakelaars in het bestuurdersportier
Elektrische ruitbediening 46
Schakeladvies 25
Schakelen
Energiebesparend rijden 148
Informatie over de ingeschakelde versnelling 25
Schakeladvies 25
Versnellingshendel 142
Scheidingsnet
99
Achter de achterbank 99
Achter de voorstoelen 99
Behuizing uit- en inbouwen 100
Schuif-/kanteldak
Bedienen
50
Bedienen (Superb Combi) 51
Noodbediening 249
Openen en omhoogzetten 50
Openen en omhoogzetten (Superb Combi 51
Rolgordijn openen (Superb Combi)
52
Rolgordijn sluiten (Superb Combi) 52
Sluiten 50
Sluiten (Superb Combi) 51
Schuifdak-/kanteldak
Zie Elektrisch schuif-/kanteldak
49
Service 199
Service-interval 30
Service-intervallen 196
Sigarettenaansteker
80
Skiluik 86
Skizak
87
Ski's vervoeren 86
Sleepoog
Achter
245
Voor 245
Sleutel
Motor afzetten
137
Motor starten 137
Ontgrendelen
34
Vergrendelen 34
Sluitkrachtbegrenzing
Elektrische achterklep (Superb Combi) 43
Elektrische ruitbediening 48
Schuif-/kanteldak 50
Schuif-/kanteldak (Superb Combi) 51
Sneeuwkettingen 232
Snelheidscode
Zie Wielen 229
Snelheidsmeter 11
Snelheidsregelsysteem 161
Inschakelen/uitschakelen
162
Opgeslagen snelheid wijzigen 162
Snelheid opslaan en vasthouden 162
Tijdelijk uitschakelen 163
Spiegel
Make-up
62
Spiegels
Binnenspiegel 67
Buitenspiegels 67
Spoilers 200
Stabiliseringscontrole (ESC)
154
Stadslicht 53
Standen van de automatische versnellingsbak 144
Start-stopsysteem 163
Meldingen 165
Motor afzetten/starten
164
Starthulp 243
Systeem handmatig activeren/deactiveren 165
Werkingsvoorwaarden van het systeem 164
Starthulp
242, 243
Sticker met wagengegevens 261
Stoelen
Achterbankleuning
76
Armsteun achterin 76
Armsteun voorin
76
Comfortfuncties van de bijrijdersstoel 75
Elektrisch instellen
70
Geventileerde voorstoelen 75
Handmatig instellen 70
Hoofdsteunen
71
In het geheugen van de radiografische afstands-
bediening opslaan 72
Opslaan 72
Verwarming 74
Stoelen en praktische uitrusting 69
Stoelen instellen 69
Stoelen instellen 69, 175
Stoelfuncties 73
Stopcontact
12 V 81
Stuurbekrachtiging
135
Stuurinrichting ontgrendelen/vergrendelen
Zie KESSY 138
Stuurwiel 134
T
Tanken 210
Brandstof
210
Technische gegevens 261
Telefoon 117, 119
Tiptronic 145
Toerenteller 11
Toets voor centrale vergrendeling
37
TOP TETHER 195
Transport
Bagageruimte 87
Dakdragersysteem 100
Trekhaak
Beschrijving
167
Gebruik en onderhoud 170
Kogeldruk 167
Twindoor
Zie Achterklep
42
Typeplaatje
261
U
Uitklapbare haak 90
275
Trefwoordenlijst
Uitneembare lamp (Superb Combi)
Batterijen van de lamp vervangen 94
Uitneembare lamp 94
Uitneembare skizak 87
Uittrekbare variabele bagageruimtevloer 96
Bagageruimte indelen 97
Fixeerset 98
Gedeeltelijk uitrekken 96
Uit- en inbouwen 97
Verschuifbare bevestigingsogen 98
V
Vakken
77
Variabele bagageruimtevloer 95
Bagageruimte indelen 95
Uitbouwen 95
Uittrekbaar met aluminiumlijsten 96
Veiligheid
174
Hoofdsteunen 71
ISOFIX 194
Juiste zithouding 175
Kinderzitjes 191
TOP TETHER
195
Veilig vervoer van kinderen 191
Veiligheidsgordel
Controlelampje 15
Veiligheidsgordels 178
Gordeloprolautomaten
181
Gordelspanner 181
Het natuurkundige principe van een frontale bot-
sing 179
Hoogteverstelling
181
Omgespen en losmaken 180
Reinigen
208
Veilig vervoer van kinderen
Zij-airbag 193
Velgen
226
Verchroomde delen
Zie Verzorging van de wagen
204
Vergrendelen
Afstandsbediening 34
Individuele instellingen 37
KESSY 35
Sleutel 34
Verkeersbordherkenning
Meldingen 166
Verlichting
Bagageruimte 87
Vermoeidheidsherkenning 165
Werking
166
Versnellingsbak
Displaymeldingen 13
Vertraagde vergrendeling van de achterklep
Zie Achterklep 43
Vervangen
Accu
224
Gloeilampjes 256
Gloeilampjes van het achterlicht vervangen (Su-
perb Combi) 260
Gloeilampje van dimlicht
257
Gloeilampje van grootlicht 258
Gloeilampje van grootlicht en dagrijverlichting 257
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting 259
Gloeilampje van mistlamp 258
Ruitenwisserblad
250
Zekeringen 252
Zekeringen - Motorruimte 254
Zekeringen in het dashboard 253
Vervanging van onderdelen
198
Verversen
Motorolie
218
Remvloeistof 221
Vervoer van kinderen 191
Verwarming
Buitenspiegels
67
Stoelen
74
Voor- en achterruit 62
Verwisselen
Wielen
236
Verwisselen van een wiel
Voorbereidende werkzaamheden 237
Verzorging van de wagen 196
Afdichtrubbers 204
Alcantara 207
Automatische wasinstallatie 202
Conserveren 203
Conservering van de holle ruimtes 205
Decoratiefolie 204
Exterieur verzorgen 203
Hogedrukreiniger
202
Interieur verzorgen 206
Koplampglazen 205
Kunstleer 207
Kunststof onderdelen 204
Lak polijsten
203
Nappaleer 207
Portierslotcilinder 205
Stoelbekleding 208
Stof 207
Veiligheidsgordels
208
Verchroomde delen 204
Wasinstallatie 202
Wassen 201
Wassen met de hand 202
Wielen reinigen
206
Vloermatten 143
Zie Vloermatten 143
Voertuigcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 26
Voor- en achterruit ontdooien 62
Voorairbag
185
Voorgloeisysteem
Controlelampje 19
Voorportierwaarschuwingslampje
61
Voorruit
Verwarming
62
W
Waarschuwing voor gladheid 24
276
Trefwoordenlijst
Wagenafmetingen 263
Wagenbreedte 263
Wagengereedschap 235
Wagenhoogte 263
Wagenlengte 263
Wagen opkrikken 238
Wagen parkeren 39
Wagentoestand
Zie Auto-Check-Control 13
Wagen van binnenuit vergrendelen en ontgren-
delen
37
Wassen 196
Automatische wasinstallatie 202
Hogedrukreiniger 202
Met de hand 202
Water
Rijden
152
Weergave
Koelvloeistoftemperatuur 11
Wegrijblokkering 136
Wi-Fi
123
Wielbouten
Afdekkappen 231
Antidiefstalwielbout 239
Losdraaien en vastzetten 238
Wielen
Algemene aanwijzingen
226
Bandenmaten 227
Bandenslijtagemerktekens 227
Bandenspanning
227
Belastingindex 229
Bouten
232
Draairichtinggebonden banden 229
Levensduur van banden 227
Noodreservewiel
230
Reservewiel 230
Sneeuwkettingen
232
Snelheidscode 229
Verwisselen 236
Wieldop
231
Wielen opslaan 227
Wielen wisselen
227
Winterbanden 232
Wielen en banden
Wieldoppen 232
Wiel verwisselen
Werkzaamheden naderhand 237
Wiel verwijderen en aanbrengen 237
Winterbanden
Zie Banden 232
Winterse omstandigheden 232
Accu
223
Dieselolie 212
Ruiten ijsvrij maken 205
Sneeuwkettingen 232
Winterbanden 232
WLAN
123
Inschakelen 123
MAXI DOT 124
Netwerkverbinding 124
Uitschakelen 123
Z
Zekeringen
Kleurcode 252
Overzicht 252
Vervangen 252
Zekeringenoverzicht in de motorruimte 254
Zicht
61
Zij-airbag 186
Zijvak in de bagageruimte met accu 93
Zijvakken in de bagageruimte 92
Zonnekleppen
62
277
Trefwoordenlijst
ŠKODA AUTO a.s. werkt continu aan de verdere verbetering van alle typen en mo-
dellen. Wij vragen u om begrip, dat om deze reden wijzigingen van de leverings-
omvang in de vorm, uitvoering en techniek mogelijk zijn. De gegevens over uiter-
lijk, maten, gewichten, normen en functies van de wagen komen overeen met de
stand van de informatie op het moment van het ter perse gaan van dit instructie-
boekje. Sommige uitrustingen worden pas op een later tijdstip geïntroduceerd of
worden alleen in bepaalde markten aangeboden (informatie hierover is verkrijg-
baar bij ŠKODA Partners). Uit de gegevens, afbeeldingen en beschrijvingen in dit
instructieboekje kunnen geen aanspraken worden afgeleid.
Nadruk, reproductie, vertaling of andere vormen van gebruik, ook van gedeelten,
is zonder schriftelijke toestemming van ŠKODA AUTO a.s. niet toegestaan.
ŠKODA AUTO a.s. behoudt zich uitdrukkelijk alle rechten op grond van het au-
teursrecht voor.
Wijzigingen voorbehouden.
Uitgegeven door: ŠKODA AUTO a.s.
© ŠKODA AUTO a.s. 2013
www.skoda-auto.com
Ook u kunt een bijdrage leveren aan een beter milieu!
Het brandstofverbruik van uw ŠKODA en de hiermee samen-
hangende emissies van schadelijke stoffen wordt hoofdzakelijk
bepaald door uw rijstijl.
Het geluidsniveau en de slijtage van uw auto zijn afhankelijk
van hoe u met uw auto omgaat.
Hoe u milieubewust gebruikmaakt van uw ŠKODA en tegelij-
kertijd zuinig kunt rijden, leest u in dit instructieboekje.
Besteed bovendien extra aandacht aan de met gekenmerkte
delen in het instructieboekje.
Werk met ons samen aan een beter milieu.
Návod k obsluze
Superb holandsky 11.2013
S74.5610.12.32
3T0 012 732 AF
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216
  • Page 217 217
  • Page 218 218
  • Page 219 219
  • Page 220 220
  • Page 221 221
  • Page 222 222
  • Page 223 223
  • Page 224 224
  • Page 225 225
  • Page 226 226
  • Page 227 227
  • Page 228 228
  • Page 229 229
  • Page 230 230
  • Page 231 231
  • Page 232 232
  • Page 233 233
  • Page 234 234
  • Page 235 235
  • Page 236 236
  • Page 237 237
  • Page 238 238
  • Page 239 239
  • Page 240 240
  • Page 241 241
  • Page 242 242
  • Page 243 243
  • Page 244 244
  • Page 245 245
  • Page 246 246
  • Page 247 247
  • Page 248 248
  • Page 249 249
  • Page 250 250
  • Page 251 251
  • Page 252 252
  • Page 253 253
  • Page 254 254
  • Page 255 255
  • Page 256 256
  • Page 257 257
  • Page 258 258
  • Page 259 259
  • Page 260 260
  • Page 261 261
  • Page 262 262
  • Page 263 263
  • Page 264 264
  • Page 265 265
  • Page 266 266
  • Page 267 267
  • Page 268 268
  • Page 269 269
  • Page 270 270
  • Page 271 271
  • Page 272 272
  • Page 273 273
  • Page 274 274
  • Page 275 275
  • Page 276 276
  • Page 277 277
  • Page 278 278
  • Page 279 279
  • Page 280 280
  • Page 281 281
  • Page 282 282
  • Page 283 283

SKODA Superb 3T 11-2013 de handleiding

Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor